MEDEDELINGEN

VAN HET CYRIEL BUYSSE GENOOTSCHAP XIX

GENT 2003

CYRIEL BUYSSE GENOOTSCHAP MEDEDELINGEN XIX Op de titelpagina: Molenvignet van F. Masereel

De Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap worden gratis toege­ stuurd aan de leden. Het lidgeld bedraagt: Actief lid: 15 euro Steunend lid: minimum 25 euro

De negentiende aflevering van de Mededelingen kan ook aan niet-leden toegestuurd worden tegen betaling van 20 euro. De derde t.e.m. achttiende aflevering zijn nog beschikbaar tegen: elk 20 euro.

Bedragen storten op rekening 290-0019692-22 van het Cyriel Buysse Genootschap vzw, Bromeliastraat 28, 9040 St.-Amandsberg-Gent. Voor Nederland Fortis Bank België, BIC: GEBABEBB; IBAN: BE06-2900-0196-9222

Alle correspondentie en bestellingen zenden aan de redactie: A.M. Musschoot, Universiteit Gent, Blandijnberg 2, B-9000 Gent. ISSN 0772-1455

Deze uitgave wordt gesteund door:

~:y Vlaams~~~Fonds Provincie Oost-Vlaanderen L~~~;r~~ MEDEDELINGEN VANHET CYRIEL BUYSSE GENOOTSCHAP

XIX

GENT 2003

INLEIDING

Het Buysse-jaar 2003 stond in het teken van de 'nieuwe' creatie van Het gezin Van Paemel in het PubHekstheater in Gent, precies honderd jaar nadat het stuk voor het eerst werd opgevoerd door de Gentse Multa­ tulikring. Deze negentiende aflevering van de Mededelingen draagt natuurlijk de sporen van dit belangrijke moment in de opvoerings­ geschiedenis van Buysses klassieker. Wij hebben naast een radio-interview uit 1953 met Isidoor Benoot, de 'oorspronkelijke' boer Ván Paemel en met Raymond de Gos, destijds voorzitter van de Multatulikring, ook een uitvoerig interview gekregen van Laurens De Vós met Herwig De Weerdt, de regisseur die het stuk uit zijn naturalistische context heeft gehaald en in een eigentijdse, eenentwintigste-eeuwse enscenering heeft aangeboden. Hiermee heeft hij het drama een nieuw leven en een nieuwe toekomst verzekerd en de status ervan als 'klassieker' bevestigd Alle vertoningen waren al maanden van tevoren volgeboekt en veel liefhebbers, onder wie Prosper De Smet zoals u verder kan lezen, werden zonder pardon teleurgesteld huiswaarts gestuurd Prosper De Smet heeft dan uit pure frustratie het hele zesde deel van het Verzameld werk gelezen en hij heeft er een 'andere' Buysse gevonden: een Buysse die in de ik-vorm schrijft. De velen die wel een stoel hebben gekregen voor een opvoering van 'de nieuwe Ván Paemel' raakten in verhitte discussies verwikkeld. De voor­ stellingen waren veelbesproken, zoveel is zeker.

In deze aflevering brengen we opnieuw een uitgebreid hoofdstuk uit de Buysse-biografie van Joris van Parys, een boek waarnaar steeds meer wordt uitgekeken en waarvan het succes nu al verzekerd is. Joris van Parys geeft ons deze keer een overzicht van de bewogen periode 1888- 1893, waarin Buysse zich ontwikkelt van realistisch tot naturalistisch schrijver. In de biografie wordt verslag gedaan van de vele spanningen thuis, van de gedwarsboomde liaison die Rosa Rooses ontroerende liefdes­ brieven in de pen heeft gegeven, en van maar liefst zes overtochten naar Amerika, in een poging om daar een cichoreifabriek in te planten. Tussendoor komt Buysse in deze aflevering ook zelf even aan het woord, met zijn visie over de rol van de kritiek. Het gaat om een frag­ ment dat als onderdeel van een grote enquête geen plaats heeft gevonden in het Verzameld werk.

5 Veel lezers zullen wellicht aangenaam verrast zijn in deze Mededelingen ook enkele volkomen onbekende, ongepubliceerde ver­ halen te vinden van Buysses tante . De 'Stoombootindrukken' die we hier afdrukken werden door de schrijftter zelf niet voor publicatie bestemd; één ervan, 'Wachten: draagt zelfi de (geschrapte) vermelding 'VtJor mij alleen geschreven. Niet uit te geven: De handschriften zijn in familiebezit gebleven en werden ons via Joris van Parys ter beschikking gesteld. Meer informatie hierover vindt u in de verantwoording bij de tekst. Deze aflevering wordt zoals gebruikelijk afgesloten door een terugblik op het afgelopen Buysse-jaar, waarin uiteraard ook wordt ingegaan op de visie van Herwig De Weerdt op Het gezin Van Paemel. En er is nog iets om bij stil te staan. De eerste aflevering van de Mededelingen verscheen in 1985. Met het verschijnen van de negen­ tiende aflevering zijn we dus nog net niet aan een jubileumnummer toe. Maar we hebben wel iets te vieren, namelijk het twintigjarig bestaan van het Cyriel Buysse Genootschap, dat op 23 april1983 werd gesticht ten huize van mevrouw Maddy Buysse. Bij deze gelegenheid bieden wij onze leden een exemplaar aan van de niet-commerciële uitgave van 't Bolleken die op initiatiefvan notaris A. Duerinck tot stand kwam in 2002, naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Buysses over­ lijden.

DE REDACTIE

6 SPOREN VAN ZOLA

(1888-1893)

door

Joris van Parys

'Toen zei er een van ons'

Wij beloofden nog meer: niemand van ons was van plan om zich voor goed in Amerika te vestigen; wij wilden er slechts voor een beperkt aantal maan­ den ofjaren blijven en in ieder geval zouden wij allen terug zijn in 1889, het jaar der Parijsche Wereldtentoonstelling, waar iedereen reeds vol van was. 1 (1 September 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren}

In Detroit, Michigan, was Buysse in de winter van 1886-87 getuige van 'de kalme schaamteloosheid' waarmee daar onder het oog van 'de medeplichtige overheid' kiesbedrog werd bedreven: partijman­ nen uit beide kampen die de stemmen van arme drommels opkoch­ ten zonder zelfs maar een poging te doen om te camoufleren dat hun praktijken neerkwamen op een georganiseerde vervalsing van de verkiezing. In november 1888 kijkt hij dan ook niet op van de berichten dat de nieuwe president Benjamin Harrison zijn overwin­ ning te danken heeft aan een massa gekochte stemmen. Het nieuws inspireert het stuk Een Amerikaanse verkiezing, waarin Buysse min­ der dan zes maanden na de Belgische parlementsverkiezingen, de le­ zers van het Nederlandsch Museum uitlegt hoe het er in Amerika toe­ gaat. In Nevele is het meest opwindende dat een verkiezingsdag te zien geeft het bonte schouwspel van de sjezen waarin boeren naar het dorp komen om te stemmen. In Detroit wordt de kiezer tot het laat­ ste moment achtervolgd met partijpropaganda die in niets verschilt van de meest schreeuwerige handelsreclame. Hij noemt het 'de gekke, de woeste, de ongehoorde reclamevan het laatste uur' waarbij zowel mensen als paarden en honden - lijf, kop en poten - worden

(I) Nooit gepubliceerd verhaalfragment (AMVC, B995/H).

7 verpakt in affiches, en beide partijen zich letterlijk in een nek-aan­ nekrace storten: 'Twee prachtige sleden, ieder met twee rijkgetooide paarden bespannen, kwamen als schichten door de laan gevlogen. [ ... ] De ene droeg de lijst van de dernocrats op de zijkant; de tweede die van de republicans. De schitterende sterrenvlag wapperde boven beide; de sneeuw stoof als een lichte rookwolk achter de paarden op.'2 Wat Buysse verbijstert is het spektakel waarin het bedrog wordt verpakt. Over de fraude zelf kan hij zich niet echt verbazen, aange­ zien de paar tienduizenden kiesgerechtigden - dat wil zeggen, cijns­ betalers - op het Vlaamse platteland zich eveneens gedragen als stemvee: directe en indirecte afhankelijkheid en intimidatie, in com­ binatie met het overwicht van de klerikale pers, garanderen de katholieke partij een absolute meerderheid die onaantastbaar blijft. In juni 1888 heeft de combinatie nog maar eens perfect gewerkt en een verkiezingsresultaat opgeleverd dat de weerspiegeling is van een politieke constellatie waarin het algemeen belang gelijkgeschakeld is met de belangen van de gevestigde orde. Natuurlijk is er in die orde geen plaats voor een onafhankelijke, kritische pers. 3 In het stuk Belgische intellectuele toestanden zal Buysse 15 jaar later uitgebreid stilstaan bij het bedroevende niveau van de vaderlandse dagbladen, waarin zelfs de faits divers-rubriek een poli­ tieke kleur heeft en waarin zo goed als geen aandacht wordt besteed aan kunst en wetenschap. 4 Zijn vroegste poging om zich als schrij­ ver af te zetten tegen intolerantie en cultuurloosheid is het streven van de jonge liberaal Robert in De levenskring om het volk te ver­ lichten en te verheffen. Samen met een paar stamkroegvrienden besluit Robert 'op een avond van buitengewone geestdrift' de be­ nauwende geestloosheid van het dorpsleven te doorbreken en onder het motto 'Leve de kunst en de verlichting des volks' een kunstkring op te richten. Als provocerende naam kiezen ze de Latijnse opwekking Sursum Corda! - Verheft uw hart! - uit de katholieke liturgie, 5 die in 1894 de titel zal worden van de roman waarvan De

(2) 'Een Amerikaanse verkiezing', gedateerd 'Nevele, november 1888' (VW7, 276). (3) De socialistische Vooruitmeldt op 2.1.1889 dat de krant niet magworden verkocht in spoorwegstations. (4) 'Belgische intellectuele toestanden' in Groot-Nederland, 1903; VW7, 3-17. (5) Sursum Cortia! : aanhef van het dankgebed (Prefatie) dat door de priester voor het Sanctus wordt gezegd of gezongen.

8 levenskring een eerste versie vormt. - Droom en daad: 's anderen­ daags al, in meer dan één opzicht 'dag der ontnuchtering', beseffen de drie kompanen dat hun plan niet te realiseren is omdat het bij hun dorpsgenoten in het beste geval op onverschilligheid en in het meest waarschijnlijke op spot en afwijzing zou stuiten. Zo bang waren ze voor de consequenties, schrijft Buysse, 'dat allen, als door een gezwegen accoord, er zelfs geen enkel woord meer over repten.'6 In werkelijkheid onderneemt hij in deze jaren waarin hij De levens­ kring schrijft wel degelijk een poging om de daad bij het woord te voegen en sticht hij met een paar 'medeplichtigen' de tweetalige lite­ raire sociëteit waarvan de naam Le Caveau mogelijk verwijst naar het gelijknamige restaurantje - voorheen 't Kelderken - onder het Posthotel op de Kouter in Gent dat behoort tot de vaste 'haltes' in het uitgaansleven van de vrienden van de hoofdfiguur in de roman Levensleer/ Ironisch genoeg zal Le Caveau geen ander spoor nalaten dan de grafrede die Buysse eind 1888 houdt voor een van de jonge leden: 'Het is met een gevoel van grote droefheid in het hart, dat ik hier bij dit zo vroeg geopende graf kom staan, om in name van de letterkundige kring Le Caveau en ook in mijn eigen naam, als vriend, aan onze diepbetreurde gezel, mijnheer Désiré Wauters, een laatste hulde te brengen.'8 De facto is het afscheid van Désiré tegelijk een afscheid van Le Caveau. Voor een vrijzinnige kunstkring is in Nevele te weinig talent te vinden, en bovendien moeten de liberale volksverlichtingsideeën van de leden op een muur van onbegrip en wantrouwen stuiten die sinds de oorlog tegen de 'scholen zonder God' hoger reikt dan ooit. Het Volksbelang, 5 januari 1889: 'Alweer is een rampzalig jaar te meer onder de papenheerschappij voor België heengevloden.' Catastrofaal zijn ze inderdaad, de gevolgen van de schoolstrijd die

(6) De levenskring, uitgegeven en ingeleid door A.M. Musschoot; MCBG VII, 175. (7) Levensleer, geschreven in samenwerking met Virginie Loveling (1906, uitgegeven in 1912): 'Even voor halfacht waren zij samen op de Kouter, klaar om in 't Caveautje te gaan souperen. [ ... ] - Ousque vous alliez? vroeg Adhémar. -Souper, au Caveau.' ( VW3, 1188) Zie Prosper Claeys, Pages d'histoire locale gantoise (II), Gent 1888, 95; vgl. André Verbeke, 'Nog kanttekeningen ... ' in MCBG XV, 212. (8) 'Lijkrede uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wauters' ( VW7, 280), voor het eerst gepubliceerd in Lijkreden uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wáuters, in beschikbaarheid gestelden hoofdonderwijzer van Meigem, en Bestuurder der Liberale Fanforenmaatschappij: Voorwaarts! van Nevele; aldaar overleden den 22 December 1888, Deinze 1889.

9 zichtbaar en onzichtbaar voortwoekeren. Zodra de katholieken in 1884 weer aan de macht waren gekomen, werden in één jaar tijd bijna 800 gemeentescholen gesloten en honderden onderwijzers en onderwijzeressen ontslagen of 'in beschikbaarheid gesteld.' 9 Onder andere ook in Nevele werd het katholieke schooltje dat onder het antiklerikale bewind van de liberalen was opgericht, door het nieuwe klerikale gemeentebestuur prompt erkend als tweede gemeente­ school, waarna de eigenlijke gemeenteschool, de 'geuzenschool', werd opgeheven omdat een gemeente in principe niet meer dan één school mag subsidiëren. Van de gebroodroofde onderwijzers en onderwijzeressen zijn er niet weinigen die de jarenlange onzekerheid, intimidatie, vernedering en plattelandse pesterij nooit te boven zullen komen. Twee schrijnende gevallen maakt Buysse mee in zijn directe omgeving: zijn nicht Leonie Fredericq- ooit zijn eerste liefde - die onderwijzeres was in de gemeenteschool van Aalter, en zijn Nevelse vriend Désiré Wauters, van 1875 tot 1884 hoofdonderwij­ zer in het aangrenzende Meigem. Leonie is in februari 1887 overleden in Gent, op 27-jarige leeftijd en, blijkens de overlijdens­ aangifte, 'sans profession'. Over haar leven in Aalter zegt Louis Fredericq : 'La vie y fut, hélas, bien pénible ! Léonie fut en butte aux plus vialentes attaques du clergé, qui voulait ruiner "l'école sans Dieu" et cette hostilité systématique ébranla si fort sa santé qu'elle mourut en 1887. Elle fut enterrée civilement, ce qui provoqua un gros scandale dans la commune.' 10 Vergelijkbaar is het lot van de 38-jarige Désiré Wauters, die op 22 december 1888 overlijdt in Nevele. Het wordt geen witte en geen vredige Kerst in het dorp. De begrafenis op 24 december - kille, regenachtige dag- wordt een met politieke emoties geladen evene­ ment dat een massa nieuwsgierig volk op de been brengt, 'zoo groot, dat zulks op eene begraving nog nooit in Nevele was te zien geweest.' 11 In zijn grafrede schetst Buysse de overleden vriend als een zachtmoedig mens die werd gerespecteerd en gewaardeerd door iedereen die hem kende maar desondanks het slachtoffer werd van vervolging. 'God, indien er een is, vergoede hem hierna voor zijn

(9) Zie Belgicus, 'Uit België's schoolgeschiedenis' in De Gids, november 1888, 241-292. (10) Louis Fredericq, Notes sur la Familie Fredericq-Beaucarne (privé-uitgave), Gent 1940, 43. (11) 'Verslag der begraving' in Lijkreden ... (zie noot 8).

10 folteringen', besluit hij, ronder in te gaan op de concrete omstan­ digheden. Zoveel discretie kan Wauters' collega, buur en naaste vriend Barend Pattyn12 niet opbrengen. Désiré had maar één vijand in het dorp, zegt Pattyn in zijn gepubliceerd verslag van de begrafe­ nis: 'de pastoor van Meigem en zijne aanhangers, welke van hunnen gezworenen haat een sprekend bewijs gaven met hem, in '84 uit de gemeente te verjagen, met zijnen ouden oom en bejaarde moeder, nadat hij er negen jaar had geslaafd en het verwaarloosd onderwijs in Meigem op goeden voet had geholpen.' 13 Ook in zijn grafrede neemt Pattyn geen blad voor de mond: 'Door de hevige sermanen van den geestelijken herder werd hij weldra door het volk met de meeste minachting bejegend, met de snoodste ondankbaarheid beloond, met de wreedste vervolging geplaagd om, ten slotte, als een boos­ wicht uit Meigem verdreven te worden.' Wat het verhaal van Désiré helemaal navrant maakt is het feit dat hij op het moment van zijn vlucht naar Nevele alleed aan 'de noodlottige teringziekte' waaraan hij vier jaar later rou bezwijken. Niet alleen Désiré en Leonie, ook hun vele lotgenoten zal Buysse herdenken met het in mei 1890 geschreven verhaal Een onbekende martelaar dat hij later herwerkt tot de novelle Meester Gevers. 14 In de novelle beseft de verteller na zijn laatste beroek bij de doodzieke vriend dat hij hem niet meer levend terug zal zien. 'Lafaards zijn we geweest,' verwijt hij zichzelf, 'lafaards, omdat we, in de grond, onder onze oppervlakkige mee­ warigheid, vreemd en onverschillig bleven.'15 Met Désiré verliest Buysse een van zijn weinige Nevelse vrienden. - Na de dood van de negen jaar oudere onderwijzer blijven er alleen deze twee die zes jaar ouder zijn: vrederechter Ernest Haus16 en

(12) Barend (officieel Bernard) Pattyn was vanaf 1870 hulponderwijzer in Neveleen volg­ de Charles De Booser in 1879 op als hoofdonderwijzer. In 1884 kreeg hij een sanctie maar hij bleef tot 1895 in dienst. (13) Zie noot 8. ( 14) 'Een onbekende martelaar (Eene herinnering uit den schoolstrijd van 18 79), ingeleid door A. van Elslander' in MCBG liJ, 45-64 (niet in VW): gedateerd 'Nevele, Mei 1890'; gepubliceerd in Het Volksbelangvan 14.3, 21.3 en 11.4.1891. (IS) Meester Gevers; VW5, 48-49. (16) Ernest Haus (1853-1905), won vanAugusteen opvolger (1881) van vrederechter Victor Schatteman; lid van Nevelse schutters-, toneel- en muziekverenigingen; door CB aangebracht abonnee van Wzn Nu en Straks. De Nevelse toneelvereniging Moedertaal en Broedermin waarvan Haus voorzitter wordt heeft meer succes dan Le Caveau; in 1899 zal ze in Gent zelfs de 2e prijs behalen in den 'grooten lnternationalen Tooneelwedstrijd' ( Gazette van Deinze, 19.3.1899; cit. in Mensen van Toen, december 1998, 92).

11 notaris Corneille van Roy, 17 een onafhankelijke liberaal uit de Ant­ werpse Kempen die sinds 1886 in de Langemunt woont. Dat Van Roy zich in Nevele doet kennen als een vrijgevochten geest is niet bevorderlijk voor zijn prestige in het katholieke dorp, en het zal niet de geringste van de redenen zijn waarom hij bevriend raakt met de oudste zoon van fabrikant Louis Buysse. Ongetwijfeld is de jonge dorpsnotaris in de novellen Een verzoening en Twee beesten uit okto­ ber 1889 te identificeren als Van Roy. Aan het begin van Twee beesten schrijft Cyriel: 'Wij waren grote vrienden, hij kende mijn voorliefde voor alle aardige of zonderlinge taferelen en telkenmale hij in het uitoefenen van zijn ambt "iets typisch" [ ... ] ontdekt had of ver­ moedde kwam hij mij halen om hem, als getuige, te vergezellen.' 18 Eerder in het jaar 1889 heeft Buysse kennis gemaakt met de piepjonge Antwerpse stadhuisklerk Emmanuel de Bom, die zijn eerste literaire vriend zal worden. De 19-jarige Antwerpenaar en de 29-jarige Oost-Vlaming leren elkaar toevallig kennen, in Antwer­ pen, op het banket van het Liberaal Vlaamsch Verbond19 ofte 'Vlaamsch Liberaal Volksbanket' van 22 april in de zaal Variétés, waar niet minder dan 600 deelnemers de krachtenbundeling van de Antwerpse Vlaamsgezinde liberalen vieren. Buysses aanwezigheid is niet los te zien van de recente schooloorlog - in Een onbekende martelaar spreekt hij van 'de helden die wij later, als voorbeelden van vrijzinnige denkwijze, aan onze liberale kleinzonen ten toon zullen stellen!'20 - maar ze impliceert ook dat hij voorstander is van de vervlaamsing van de liberale partij. Gezien zijn latere problemen met de Vlaamse Beweging is dat een vaststelling die hier het vermelden waard is. Net als Buysse stamt De Bom uit een liberaal katholiek gezin. Flamingant en vrijzinnig is hij geworden onder invloed van zijn mentoren Max Rooses, Jan van Rijswijck en Pol de Mont: de con­ servator, de politicus en de dichter die de boegbeelden zijn van het

(17) Corneille van Roy (1853-1927), door CB aangebracht abonnee van Vtm Nu en Straks; zie Jozef van de Casteele, 'De strijdbare Van Roy's uit Nevele' in Het Land van Nevele, sep­ tember 1984, 107-144. (18) Twee beesten; VW 4, 148. (19) Zie Louis Sourie, Inleiding tot de geschiedenis van "Vtzn Nu en Straks'; Komijk 1942, 40. (20) MCBG !!!, 64 (zie noot 14).

12 ... EEH.STE J.\ARGA.'iO, 40;>/DAG, ~9 SEPTEMBER 188,!! ~- ~ JODG

VLAANDERENEen trachten na.a.r het Schoone. Jonc ende stout.

VERSCHIJNT ALLE VEER'l'lENDAGK~;.

Prijs per jaar Fr. 3,00 'j' Redactie: Josa.phatstraat, Een toegezonden boek 6 maanden 2,00 : Opstellers: HurnERT LANGEROCK,145 1 3 id. 1,25 1 AuG. VER"EYLEN, Lon. DE RAET. wordt besproken.

ONZE BALLADE I I I. Oje11i11gs.uk mor dikke trommel. Ohél hier zijn we,jonc ende stouti-Onzepen steekt als een rapier. liljesfis stilis, met Hoog­ I. moed gepantserd, wachten we u af, uitgedroog­ de academiekers, mummiachtig-e philisters, Ohél hier zijn we, jonc ende stout! -Spot kleingeestige Droogstoppels, dikhuidige kalfs­

niet met onze kleinte: eikc·ls worden eiken 1 en ~)reinen! Gij,onze Muze. flikke r rn sprin;; ·:l f> t 1• • hij Î<.t srrv)t. (ip rl\\"f't•g die- .uioh m....t ' ... en pauû si IJ rgespamk koorct van 't Vacrs, en gooi uwe van den koninkliken mantel der Kunst omhult. satijnenbroosjes onder den neus der welonder­ Hier zijn we, het hoofd vol ru isellende Rhyth­ richte ketfers die naar onze braaien zull en blaf­ men en rinklende Rijm en . Vrees niet, onze fen. Lach ze vierkant uit, de krabbelaars, de Muze: aan ons de schall ende zwermen der ge­ pcnnelekkers wier t..1.a ie volzinnen zoo kleur­ vlerkte Vaerzen, aan ons de vrool ike slam­ loos en b1gdradig als macaronizijnSla onver­ pamperijen der Kleur, aan ons de strijd tegen zoenl ij k op de gelubden der Taal, de speksla­ Woord en ~laat, de roemrijke strijd - voor gers der Kunst, op al de smousen die ze !tel Scltoolte! verkoepen en verschacheren. En vrees niet, 11. Beminde, want g ij stijdt - 1•oor !tel Sc!too!lc 1 Ohé! hier zijn we,jonc ende stout! - Wij OPDRACHT bedienen de V rij e Kunst, de trotschc Schooi­ ster, die hare albasten borst in geene prangen­ \'oor u, .o ] eugd! deze ballade ! Komt op, de keurs klemt, maar, de volle boezems naakt broeders, giJ allen d1c tot dezelfde Ke rk als wij onder de trillende zoenen van 't Licht, barv0ets behoort, en, welke strekking gij ook volget, geniet met ons de communie in den hei ligen in ck pracht der Zonnestralen treedt. Wij ~ijn de onafhankel ijken, de wederspannigen, maar kelk der Kunst! Komt op,giJ allen wie éénzelf­ wij ,·ergctcn de Meesters niet, de roemrijken de Geloof, éénzelfde geestdrirt veredelt en die rusteloos g-est reefd hebben naar 't eeuwig bekrachtigt, en strijdt met ons mede - jone Ware. Wij buigen vóór u onskleppend vaandel ende stout -voor ltet Scltoolle 1 neer, sehsüchtige zanger van Loreley, voor u ook, Multatuli,grijzen arend door het gespui s uitgejouwd, en voor u allen, die eens, in de avondschemeringen der verre tijden, srteedt en stierft - t•oor ftet ScltooHc 1

Het eerste nummer van Jong Vlaanderen, 20 september 1889. vrijzinnig cultuurflamingantisme in Antwerpen en ervoor zullen zor­ gen dat hun jonge protégé in 1891 een aanstelling krijgt als biblio­ thecaris in de Volksbibliotheek. In 1889 balanceert De Bom nog tussen oud en nieuw. Hij dweept met Conscience en Hélène Swarth, publiceert Antwerpse zedenschetsjes in De Vlaamsche School maar broedt tegelijk op een rebelse Roman van den Does en op een plan voor een tijdschrift dat een frisse wind door de Vlaamse theater­ wereld zou doen waaien. Dat blad - Ons Tooneel- zal er pas komen nadat hij bevriend is geraakt met de Brusselse atheneumstudent Gust Vermeylen, die met Hubert Langerock en Loclewijk de Raet al in september 1889 een poging onderneemt om in het duffe literaire wereldje de ramen open te gooien. 'Jonc ende stout' is het devies van hun veertiendaags, op La jeune Belgique geïnspireerd jong Vlaanderen dat het wil opnemen voor 'de Vrije Kunst' en tegen de 'uitgedroogde academiekers, mummiachtige philisters, kleingeestige Droogstop­ pels, dikhuidige kalfsbreinen'. 21 Een tweede jaargang zit er niet in, al is het blad alleen al vanwege de bijdragen van Vermeylen een ver­ dienstelijker en verfrissender poging tot verruiming en vernieuwing dan het in 1888 opgerichte Holland- Vlaanderen, door Swarth in een brief aan De Mont bestempeld als salon des refosés van De Nieuwe Gids en door de oude Gids als 'een groepje jongelui, voor wie de leer­ tijd nog niet is afgesloten.'22 Achteraf zal blijken dat Vermeylen met zijn bijdragen in het eerste nummer van jong Vlaanderen de welwil­ lende aandacht van Willem Kloos op zich heeft gevestigd, maar hij zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat zijn studentikoze bravoure niet volstaat om de filisters de mond te snoeren. Aan Buysse stuurt De Bom na hun eerste kennismaking een over­ druk van het stuk over Hélène Swarth dat hij kort tevoren heeft gepubliceerd na een bezoek bij de dichteres in Mechelen. 23 In zijn antwoord - zijn eerste brief aan de 'Waarde heer en vriend' - schrijft Buysse op 27 juni 1889 dat hij diens 'merkwaardige letter­ kundige studie' al in De Vlaamsche School had gezien en ze met veel belangstelling heeft herlezen: 'ik moet bekennen, dat uwe waardee-

(21) A. Vermeylen, 'Onze Ballade. Openingsstuk voor dikke trommel' in jong Vlaanderen nr. 1, 29.9.1889, 1. (22) De Gids, 1888, III, 358-360. (23) Zie Paul van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom, Antwerpen 1947; nr. 23 (overdrukje van 24 blz.). 14 rende schets in mij de lust heeft doen ontstaan, de werken dezer begaafde schrijfster wat beter te kennen. Ik heb, na lezing van uw artikel, een paar harer bundels aangekocht en heb mij gewis niet over mijnen koop te beklagen.' Hij dankt De Bom voor 'het al te vleiend opschrift' op de eerste bladzijde van het overdrukje, verzekert dat hij aan hun eerste kennismaking 'den besten indruk' heeft overge­ houden en hoopt dat ze de gelegenheid zullen hebben elkaar nog eens te ontmoeten.24 De vijf 'Amerikaanse' bijdragen die Buysse in de tweede helft van 1888 voor het Nederlandsch Museum heeft geschreven, kunnen de indruk wekken dat hij op z'n dertigste niet verder staat dan de tien jaar jongere De Bom. Het meest lezenswaardige stuk is het opstel Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika waarin ook andere aspecten van het leven in de Verenigde Staten ter sprake komen. Typerend voor de tijdgeest zijn de bladzijden over 'de soort van onwillekeurige afkeer, die ondanks alles, de blanke man voor de zwarte voelt'25 en over de lijdzaamheid van de zwarten die Buysse herinnert aan het boek dat hij het 'onsterfelijke' Uncle Torn's Cabin 26 noemt. De tekst eindigt met een beschrijving van de parkachtige begraafplaats Greenwood in Brooklyn die hij in 1889 kiest als decor voor het laat­ ste bedrijf van Het geheim van Miss Lansing, 27 zijn eerste probeersel als toneelauteur. Net als in het onvoltooide romanmanuscript De levenskring duiken in deze 'komedie' - drakerig drama-met-happy­ end - voor het eerst de autobiografisch geïnspireerde themàs van een aantal romans en novellen uit de jaren 90 en later op, in het bijzon­ der het taboe van de ongehuwde moeder en de problematische aspecten van een huwelijksrelatie tussen partners uit verschillende leefwerelden.

(24) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 27.6.1889 (AMVC, B995). (25) 'Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika' (gedateerd 'Nevele juni 1888'); VW7, 264. Buysse vertelt over een voorval in een koffiehuis: een Amerikaan die beweerde geen vooroordelen tegen 'de negers' te hebben kon niettemin geen hap meer naar binnen krijgen vanaf het moment dat een jonge zwarte naast hen aan het buffet kwam staan: '"Het is ster­ ker dan mijn wil", fluisterde hij mij toe'. (26) Een toneelbewerking wordt in 1890 in Antwerpen met groot succes opgevoerd onder de titel De negerhut van Oom Tom ofMoeder en Slavin; Lode Krinkels heeft het in Om Tooneet (23.11.1890) over 'dit negerminnende draakje'. (27) Het geheim van Miss Laming. Comedie in drie bedrijven; VW7, 1023-1063; het stuk werd nooit opgevoerd. 15 De inspiratie voor Miss Lansing heeft Buysse klaarblijkelijk opge­ daan tijdens zijn overtocht naar New York in het Franse gezelschap waarover hij vertelt in het manuscriptfragment met de titel 1 Sep­ tember 1889 om 12 uur onder den Eiffeltoren. 28 Evenals de eerste bedrijven van het toneelstuk speelt het in 1887 gesitueerde verhaal zich af aan boord van een pakketboot tijdens de reis naar Amerika. In deze twee en een halve bladzijden, die mogelijk niet meer zijn dan de inleiding van het eigenlijke verhaal, vertelt Buysse hoe hij be­ vriend raakte met een Frans officier buiten dienst, twee jongedames en een oudere mademoiselle: 'een klein, intiem, Franseh-sprekend groepje, midden in de drukte van bijna uitsluitend Amerikanen met hun luide, akelig galmende stemmen'. In die vertrouwelijke sfeer hebben de vijf reisgenoten beloofd elkaar weer te zien in het jaar van de Parijse Wereldtentoonstelling, 'waar iedereen reeds vol van was.' De volgende alinea begint met: 'Toen zei er een van ons', maar wat hij of zij toen zei heeft Buysse niet meer opgeschreven. Alleen uit de titel van het fragment kan worden opgemaakt dat het vervolg wellicht het voorstel was om elkaar terug te zien op 1 september 1889, aan de voet van de Eiffeltoren. Aangezien Buysse blijkbaar zo benieuwd was naar de technische wonderen waarmee Parijs zou uitpakken, ligt het voor de hand dat hij net als zijn neef Paul Fredericq in de zomer van 1889 naar de Franse hoofdstad reist. Het ligt voor de hand, maar zeker is het niet, aangezien hij zijn bezoek aan de Exposition Universdie naar aanlei­ ding van de 1ooste verjaardag van de Franse Revolutie nergens ter sprake brengt. 29 Dus blijft het een open vraag hoe hij reageert op de pas voltooide Eiffeltoren die de grote controversiële attractie van de wereldtentoonstelling is. Schamper misschien, zoals H. Paulsen in De Nieuwe Gids: 'een zielloos, vervelend machine, met een wezen­ looze expressie van klim-er-op en klim-er-weer-af'. Of lyrisch, zoals Eugène Dernolder in La Société Nouvelle, die het door 10.000 gas­ lampen verlichte nieuwe wereldwonder voor het eerst aanschouwt

(28) Zie noot I. De bouw van de Eiffeltoren (300m) begon in juli 1887 en werd voltooid in maart 1889. (29) Vgl. de zelfironische bekentenis in De roman van de schaatsenrijder (1918): 'Ik vertelde van mijn bezoeken in Parijs, die zich in die tijd feitelijk tot één enkel bezoek bepaalden' ( VW3, 107).

16 op een onweerachtige zomeravond: 'Soudain, au sommet de la tour Eiffel, les hees s'allumèrent. [ ... ] C'était comme la déesse, ornée d'une couronne de feu, audacieuse et terrible, de cette cité s'illumi­ nant Ie long du fleuve.' 30 Wél gedocumenteerd is merkwaardig genoeg het eerste en waarschijnlijk enige verblijf van Pauline Loveling in Parijs. Dat ze de levenslange afkeer van haar oudste zoon voor de Franse hoofdstad niet deelt bewijst deze passus in een brief van Lia Fredericq aan Virginie Loveling uit de lente van 1884 over het bezoek van tante Pauline: 'Elle est en extase muette devant tout, et aux Champs Elysées elle a pleuré d' attendrissement en voyant de belles choses. Même elle nous en veut de ne pas lui avoir dit assez d' avantage com­ bien Paris était beau.'31 In dezelfde brief is sprake van een lang epis­ tel dat Cyriel aan zijn moeder in Parijs heeft gestuurd - voor de biografie wellicht een kostbaar document dat helaas verloren is gegaan. Behalve het eerste briefje aan De Bom en een brief uit december aan tante Virginie over de pasverschenen boekuitgave van haar reis­ verslag Een winter in het Zuiderland is het enige bewaard gebleven document uit 1889 een foto van een zomerse fietsuitstap met broer, zus en een paar vriendinnen naar Arthurs toekomstige schoonfami­ lie Beaucarne in het dorpje Ename bij Oudenaarde. Cyriels sportieve nonchalance - sportpet, elegante snor, vlinderdasje, sigaret in de mondhoek- verraadt niets van zijn ontreddering in deze jaren na de eerste Amerikaanse reis. 'Terug thuis gekomen,' schrijft hij drie jaar later, 'ging mijn leven voort als vroeger: onzeker, treurig, onge­ lukkig.'32 Wat dat concreet betekent valt voor een deel af te leiden uit de openingszinnen van de novelle Twee beesten, gedateerd 'Nevele, oktober 1889', dat wil zeggen, kort na zijn dertigste ver­ jaardag: 'Eenzaam, mij vervelend, zat ik op mijn kamer. Mijn werk, een trage, langdurige uitpluizing van rekeningen en van cijfers was

(30) E. Dernol der, 'A travers I' exposirion de Paris. Notes esthétiques' in La Société Nouvelle, juli 1889, 26. (31) Lia Delgobe-Fredericq aan Virginie Loveling, Parijs 7.5.1884 (UG, Hs. 3426H, 77). Lia is de tweede dochter van César Fredericq; ze is getrouwd met de Franse ingenieur Emile Delgobe en woont in Parijs. (32) CB aan Max Rooses, Nevele 9.6.1892 (zie het kapittel 'Rozen verwelken .. .'in dit hoofdstuk).

17 Fietsuitstap naar de familie Beaucarne in Ename bij Oudenaarde, 1889 (privé-archief Gent}. Vtm rechts naar links: Cyriel Buysse, Marthe Beaucarne, Arthur Buysse, Madeleine de Clercq, Berthe Beaucarne, Gabrielle de Clercq, Edmond de Keyser en zijn verloofde Alice Buysse. geëindigd en, moede, dacht ik erop na hoe ik wel de laatste uren van de dag zou hebben doorgebracht'.33 De verveling van de fabrikantenzoon vormt een wel erg schril con­ trast met de sociale context van de tweede helft van de jaren 80: her­ haalde werkstakingen, felle discussies in het parlement over de regle­ mentering van kinderarbeid, de nieuwe emigratiegolf die het directe gevolg is van de verdere verarming van het platteland. 'De landver­ huizing neemt voortdurend toe', constateert Vooruit begin 1889 in een bitter commentaar bij het vertrek van 1300 emigranten naar Argentinië. 'Sinds het bestaan van ons land is die koorts nimmer zoo erg geweest dan thans. Wekelijks vertrekken uit Antwerpen bon­ derde menschen naar de overzeesche gewesten, in de hoop daar het brood te vinden dat zij hier missen. Een bewijs van den aangroeien­ den welstand van het belgisch koninkrijk!'34 Tot een staking komt

(33) VW4, 148. (34) 'De Landverhuizing. Het vertrek van den "Calabria"' in Vooruit, 11.1.1889, 1.

18 het in 1888 onder andere ook in de katoenspinnerij Buysse-Baert­ soen van fabrikant-schilder Georges Buysse, de Gentse neef van Cyriel en zwager van schilder Albert Baertsoen.35 De staking mislukt, maar Vooruit waarschuwt: 'Neemt acht, MM Baertsoen en Buysse, uwe werklieden zijn tijdelijk half overwonnen maar daarom niet ge­ slagen, gelooft het.'36 Of er ook problemen zijn in de Nevelse cichoreifabriek Buysse­ Loveling? In elk geval is in het laatste deel van de naoorlogse auto­ biografische roman Zoals het was ... van Cyriel Buysse de mislukte staking in de olieslagerij te situeren in deze jaren waarin het Vlaamse socialisme zich begint te organiseren. Nadat een staker zich in de fabriek heeft verhangen, zijn fabrikant De Beule - dat wil zeggen, Louis Buysse - en de baron-burgemeester het roerend eens over de achtergrond van de wanhoopsdaad: 'c' est I' esprit du temps, l'infiltra­ tion du venin socialiste ! bromde meneer De Beule, met een stem die trilde van innige verontwaardiging. - Il faudra des mesures éner­ giques, très, très énergiques, pour enrayer ce mal terrible. Le gou­ vernement est beaucoup trap faible envers ces malfaiteurs, meende de burgemeester.' 37 Zo hopeloos zit de zoon van de fabrikant in de knoop met zichzelf, dat hij in dit laatste deel van de roman over de werkstaking helemaal verdwijnt achter de dominante vaderfiguur: 'Hij had niet geleefd en leefde niet. Hij voelde de verwaarlozing van zijn leven, de kleur­ loosheid van zijn jeugd, onder het egoïstisch juk van zijn chagrijnige vader en zijn slaafs onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaam­ heid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid'. 38 Tegen dat verlammende gevoel van verlorenheid heeft Cyriel één verweer: zich al schrijvend een eigen leven veroveren dat ontsnapt aan het vader­ lijk gezag en de ongeschreven wetten van het dorp. Terwijl hij geacht wordt rekeningen op te stellen en uitgaven en ontvangsten te con­ troleren zit hij in het kantoortje van de cichoreifabriek zo vaak hij kan verhalen te pennen. Dat geeft wel eens 'onprettige momenten',

(35) Georges Buysse is in 1887 getrouwd met Marthe Baertsoen. De vader vanMartheen Albert Baertsoen is de vennoot van Auguste Buysse, vader van Georges en broer van Louis Buysse. (36) Vooruit, 3.1 0.1888, 3. (37) Zoals het was ... (1921); VW3, 356-357. (38) Idem, VW3,275.

19 als vader onverwacht zijn intrede doet zodat zoonlief zijn 'litterair goedje' inderhaast samen moet pakken of ineenfrommelen en in een jaszak laten verdwijnen.39 Op die momenten moet het besef waarmee hij opstaat en naar bed gaat het meest acuut zijn: op z'n dertigste is hij nog steeds afhankelijk van die vader, niet in staat de moed op te brengen om een beslissende keuze te maken en daarvan de conse­ quenties te aanvaarden. Wat houdt hem tegen? Dat hij het geld van vader nodig heeft? Dat hij moeder niet nog meer wil kwetsen? Dat de familie en de kennissenkring hem zullen buitensluiten? Hoe groot zijn frustratie is komt pas begin 1892 aan het licht, in de brief aan Arthur die hij aan het eind van zijn tweede verblijf in Amerika schrijft: 'J' ai pris la ferme intention de erever de misère plutot que de eetomber sous la tyrannie du père.'40 Een ferm besluit, maar de eerste brief die hij na zijn terugkeer in Europa verstuurt komt toch weer uit het Nevelse nest.

Zolaame tijden

Mon cher confrère, Je suis bien surpris que vos deux autres lettres ne me soient pas parvenus, car il sujt de mettre sur une lettre, Emile Zola, France, pourque cela m'arrive. (Emile Zola aan J. van Santen Kolff, Médan 30.12.1883)

Parijs, najaar 1889. In zijn appartement in de Rue de Bruxelles ont­ vangt Emile Zola zijn Nederlandse bewonderaars Frans Erens, medewerker van De Nieuwe Gids, en de schilder Isaac Israëls voor een kort bezoek dat min of meer het karakter van een particuliere audiëntie heeft. 'Hij sprak over Holland,' schrijft Erens, 'zeide te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan den gang was.'42 Zijn informatie over Nederland heeft Zola van zijn corres-

(39) Zie Herman van Puymbrouck, Cyriel Buysse en zijn land, Antwerpen-Bussum 1911, 23. (40) CB aan Arthur Buysse, New Jersey 24.2.1892 (familie-archief Gent). (41) 'Brieven van Emile Zola aan J. van Santen Kolff' in De Nieuwe Gids, februari 1931, 179 (zie noot 43). (42) Frans Erens, Vervlogen jaren, Zwolle 1958, 284-287.

20 pondenten Jacob van Santen Kolff, 43 Frans Netscher, Jan ten Brink en Loclewijk van Deyssel, die in hetzelfde najaar een vergeefse po­ ging onderneemt om munt te slaan uit zijn artikel in De Nieuwe Gids over Zolàs recente roman La Terre. 44 In een brief aan Frederik van Eeden uit maart 1890 schrijft Van Deyssel: ~n Zola heb ik vijf maanden geleden geld gevraagd in een zeer langen brief, waarin ik zeide toch maar niet den indruk te mogen maken van te zijn un journaliste qui se fait payer ses enthousiasmes. Maar hij antwoordde qu'il regrettait vivement en overigens 'Bon Courage' wenschte hij mij toe.'45 Met zijn roman Een liefde- verschenen in december 1887- en zijn enthousiaste recensie van La Terre - gedateerd 22 januari 1888 -was Van Deyssel de meest becommentarieerde figuur van het jaar waarin de Nederlandse literatuur werd overspoeld door een natura­ listische golf. 46 In De Nieuwe Gids van juni verschenen een bij de recensie aansluitende aflevering van Van Santen Kolffs Zolaiana over de ontstaansgeschiedenis van La Terreen een uitvoerige reactie van Frederik van Eeden- 'Een onzedelijk boek'47 - op Een liefde, maar 1888 was ook het jaar van de naturalistische roman juffrouw Lina van Marcellus Emants, van de naturalistische novellenbundel

(43) Jacob van Santen Kolff (Rotterdam 1848-Berlijn 1896) was redacteur, naast Marcellus Emants en Frits Smit Kleine, van De banier: tijdschrift van "Het jonge Holland" (Haarlem, 1875-1881) en werkte vanaf 1882 als muziekcriticus in Duitsland. Van Santen Kolff was 'de eerste Nederlander, die met onverholen geestdrift het naturalisme begroette en propageerde' CW.J.M.A. Asselbergs, 'Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde' in Geschiedenis van ae letterkunde der Nederlanden, IX, Antwerpen 1951, 35). Van 1880 tot 1895 schreef Zola hem een veertigtal brieven 'die, gecopieerd door Frans Netscher, onder jonge litteratoren van hand tot hand gingen.' (Asselbergs, 37). (44) 'Zolaas laatste werk: La Terre' in De Nieuwe Gids, 1887-1888, III, 434-436; gebun­ deld in Ladewijk van Deyssel, Kritieken, Amsterdam 1920, 93-117. De recensie werd in De Nieuwe Gids gepubliceerd met een noot waarin de redactie waarschuwt dat ze 'niet wil geacht worden alle in dit stuk vervatte meeningen te deelen.' (45) Ladewijk van Deyssel aan Frederik van Eeden, Bergen-op-Zoom 1.3.1890; in H.W. van Tricht en Harry M.G. Prick, De briefWisseling tussen Frederik van Beden en Lorlewijk van Deysse4 Den Haag 1981, 53. Eerder heeft Van Deyssel, 'in afwachting van !iteratuurgeld, reeds verdiend en nog te verdienen', geprobeerd geld te lenen bij Van Eeden zelf. (46) Het Volksbelang, 9.3.1889: 'Bij de Noord-Nederlandsche letterkundigen heeft Zola, wat zijne smeerlapperijen en niet wat zijn talent betreft, reeds een paar navolgers gevonden, waaronder L. van Deyssel [... ) Een blad noemde zulks "het opkomen der bordeelliteratuur" in Nederland.' (47) Van Eeden in 'Een onzedelijk boek' tot de naturalisten: 'Ik bewonder Zola, ik bewon­ der u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet, en Zola niet.' (De Nieuwe Gids, juni 1888, 74-75).

21 Menschen om ons van Frans Netscher en, last but not least, van Eline Vére, de Haagse roman waarmee de lezers van de krant Het Vaderlandvan juni tot december in spanning hield.48 Vele jaren later zal Couperus uitgebreid stilstaan bij de beslissende invloed van Zola op zijn schrijverschap: 'Met Frans Netscher las ik Thérèse Raquin, en als wij het niet samen lazen, spraken wij later over wat wij elk afzonderlijk hadden gelezen. En veellas ik Zola en .... De wereld ging voor mij open. Want Zola - laat ons het ronduit en eerlijk bekennen - was de groote, loyale, litteraire leermeester onzer generatie van proza-schrijvers [ ... ] zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en ontzag hij nooit de teêre gevoeligheden onzer over­ stelpte jeugd, wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedekselen geheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven. [ ... ] Ik, ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft.'49 Naast de boekuitgave van Eline Vére is het literaire evenement van het jaar 1889 ook voor Nederland de publicatie van Zolàs nieuwe roman La Bgte humaine, als feuilleton in een Parijs tijdschrift en kort daarop in boekvorm. 'Sedert veertien dagen houdt La Bête humaine de aandacht van Zolaisten en niet-Zolaisten in spanning', meldt De Amsterdammer, ~le bladen hebben er een artikel over.' 50 Blijkens de berichtgeving in een ander Amsterdams blad, De Portefeuille, is La Bête humaine onmiddellijk een bestseller: 'Het loopt storm om dit nieuwe boek machtig te worden: vooral omdat men er zooveel kwaad van sprak: iedereen moest het nu zeker lezen.' 51 Dankzij De Portefeuille is de geïnteresseerde Nederlandse lezer tegen die tijd zelfs

(48) Zie Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin-de-siècle, Amsterdam 1993, 51-61. (49) Louis Couperus, 'Intieme impressies' in Proza. Tweede bunde4 Amsterdam 1924, 214-215. (50) De Amsterdammer, 16.3.1890 ; zie Bel 1993, 68-69 en 356. In de jaren 80 is heel West-Europa in de ban van Zola. In 1885 schrijft Maupassant hem vanuit Palermo: 'J' entends d' ailleurs tous les jours parler de Germinal dans ce pays ou on vous aime infini­ ment. Les journaux de Palerme, de Naples et de Rome se passionnent en des polémiques vio­ lentes à votre sujet.' In , Etudes, Chroniques et Correspondance, Parijs z.j., 329. (SI) Cit. Bel1993, 68.

22 gedetailleerd ingelicht over de voorgeschiedenis van het boek, want vanaf februari heeft het blad in maandelijkse afleveringen het vervolg gebracht van de artikelenserie Zolaiana waarin Van Santen Kolff zijn correspondentie met de auteur verwerkt. Het spreekt vanzelf dat Nederlandse uitgevers gretig inspelen op de nieuwe Zola-hausse. Eveneens in 1889 verschijnen Het Land (La Terre) als feuilleton en Nana. Parijsche zeden als boek. Intussen heeft de jonge Vlaamse socialistische voorman Eduard Anseele gezorgd voor de eerste Nederlandse vertalingen van de romans Germinal en Au Bonheur des Dames, die als feuilleton in zijn Gentse krant Vooruit 52 verschijnen: de eerste al vanaf oktober 1885, kort na de Parijse boekuitgave; de tweede van juni 1888 tot januari 1889 onder de titel In 't Geluk der Damen. Niet toevallig is de eerste propagandist van Zolàs werk in Vlaanderen geen literaire figuur maar een politieke geestverwant van de auteur die zich onmiddellijk bewust was van de propagandawaarde van de twee 'socialistische' romans. In de katholieke en de liberale pers wordt Zola zo goed als algemeen doodgezwegen of verketterd. Niemand wil betwisten dat hij de grootste romancier van zijn tijd is, maar vanwege zijn niets­ ontziend realisme zal zijn complete oeuvre tussen 1890 en 1900 terechtkomen op de katholieke Index van verboden boeken. Voor­ zichtige navolgers in Vlaanderen krijgen de volle laag: na de publi­ catie van de verhalenbundel Aldenardiana van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck kapittelde Het Volksbelang in 1881 zonder namen te noemen 'eenige jonge schrijvers, die er zich bij voorkeur op toe­ leggen niets dan leelijke karakters, wangedrochten voor te stellen. Zola is hun toonbeeld, maar het talent van den schilder der mest­ hoopen en riolen van Parijs ontbreekt hun, en daarom zijn hunne geschriften nog onverdraaglijker dan die van den dichter van den Assommoir en Nana.' 53 In 1888 hanteert De Vlaamsche Kunstbode dezelfde beeldspraak in een recensie van de volksroman Dwars door

(52) Vanaf december 1885 ook in de pas opgerichte Brusselse krant Le Peuple. In het eerste nummer (13.12.1885) wordt dit briefje aan de redactie opgenomen: 'Monsieur, Prenez Germinal et reproduisez-le. Je ne vous demande rien, ~uisque votre joumal est pauvre et que vous défendez les misérables. Bien à vous. Emile Zola . (53) 'Een snuifje voor de Naturalisten' in Het Volksbelang, 27.8.1881 ; cit. in P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Frame naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, Brussel 1968, 8-9.

23 t leven van Edmond de Geest: 'Kiesheid is het schitterendste ken­ merk onzer Vlaamsche letterkunde. Ontrooven wij haar dien parel niet. Laat ons nooit in den mesthoop van Zola en co gaan wroe­ ten.'54 Omdat Buysse dit advies zal negeren en Stijns - vanaf 1890 'leeraar van Vlaarnsche taal' in het atheneum van Brussel - zich noodgewongen schikt, zal een Antwerps criticus tot deze conclusie komen die direct aansluit bij de mesthoop-metafoor: 'Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: "Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal."' 55 'Dégoûtant', vindt ook Virginie Loveling van Nana, en op de koop toe 'zeer vervelend.'56 Het talent dat L'Assommoir heeft voortgebracht kan ze niet anders dan bewonderen, maar dat neemt niet weg dat ze het 'een hatelijk genre van litteratuur' vindt.57 De reactie van haar alter ego in Een winter in het Zuiderland dat eind 1889 als boek uitkomt liegt er niet om: 'Neen, neen, het is niet waar, wat Zola en anderen met hem beweren, dat de mensch de speelbal zijner driften is, dat een verdorven midden, waarin men leeft, den beste verderft.'58 Haars ondanks ondergaat Loveling intussen wel degelijk de invloed van de veranderende tijdgeest. In die mate zelfs, dat redacteuren van Nederlandse tijdschriften waarin ze publiceert het nodig vinden haar te waarschuwen dat ze haar vrouwelijk publiek in Nederland zal cho­ queren en misschien verliezen door haar 'fransche openhartigheid' en haar 'fransche voorliefde om de dingen bij hun naam te noe­ men'.59 In 1875 al heeft ze de donkere, complexe novelle De kwellende gedachte geschreven waarin de vrouwelijke hoofdfiguur geobsedeerd raakt door het idee dat ze geestesziek zal worden - moet worden - omdat haar broer het is en omdat haar moeder en, ver­ moedt ze, haar in duistere omstandigheden overleden zus het ook waren: 'ik verbeeld mij, dat ik zinneloos moet worden, omdat de

(S4) De Vlaamsche Kunstbode, 1888, 47-48. (SS) Lode Opdebeek, 'Reimond Stijns' in Vlaamsch en Vrij, 1.9.189S, S3S. (S6) Virginie Loveling aan Paul Fredericq, Nevele 20.7.1880; in 'Correspondentie van de gezusters Loveling. Brieven van en aan Paul Fredericq 11. Uitgegeven door A. van ElsJander en A.M. Musschoot', MCBG X (deel I in MCBG IX). (S7) Idem, 12.2.1879; MCBGIX (S8) Virginie Loveling, Een winter in het Zuiderland, Gent 1889-Amsterdam 1890, 9. (S9) Zie Ludo Stynen, Rosa/ie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling, Tielt 1997, 194 en 209.

24 waanzin in onze familie erfelijk is.' 60 Een tot en met naturalistisch thema is dat- erfelijke geestesziekte als noodlot- maar in de uitwer­ king wordt Loveling geconditioneerd door een moraal waarin geen plaats is voor de onverbloemde realiteit. In zijn Zolaiana citeert Van Santen Kolff deze passus uit een brief van Zola aan Lovelings goede vriend Ten Brink: 'Vous avez beau être d' esprit large, le tempérament de la race est là, et il n'y a rien d' étonnant si vous ne pouvez nous suivre dans 1' étude de certains problèrnes qui vous répugnent. La nature garde pour vous des tabernades de pudeur et d'horreur, tan­ dis que nous croyons, nous autres, à la nécessité de rendre à tous les rouages humains leur fonction au grand jour, dans la besogne de la vie.' 61 Dat is de wereld van verschil tussen het moraliserend realisme van Loveling en het naturalisme van de jonge Buysse. In De kwellende gedachte wordt de zwakzinnige broer geschetst als 'Eloi, met zijne hooge schouders, zijnen verglaasden blik en zijn slordig voorkomen.' Eloi is een intellectuele idioot, wiens wartaal over de kwadratuur van de cirkel en de 'altijddurende beweging' een verklaring vindt in het suggestieve slot van de novelle. Buysses portret van de geesteszieke broer van Emmatje in De levenskring daarentegen doet denken aan de dorpsidioten op doeken van Bruegel en Jordaens:

Een akelig schepsel zeer groot voor zijne achttien jaren met een klein, misvormd hoofd, onnoozele, half gesloten oogjes, open hangenden, gestadig kwijlenden mond. Hij had, in plaats van mans-kleederen, eenen langen, grauwen rok aan, omdat hij alles onder hem vervuilde; zijn arm, misvormde hoofd, zat onder eene bruine, rond de kin toegestrikte slaapmuts, welke ook gansch zijn smalle voorhoofd en zijne ooren overdekte; en op zijn aangezicht, in zijne ogen, op zijne handen, in de plooien van zijnen vuilen, bezoedelden rok vlogen, wemelden, krioelden ontelbare vliegen, die hij zelfi de macht niet scheen te hebben, te verjagen. 62

(60) Virginie Loveling, 'De kwellende gedachte' in Nieuwe novellen, Gent 1876, 262. (61) Cit. in J. van Santen Kolff (zie noot 43), 'Zolaianà (deel V) in De Portefeuille, 29.6.1889, 165-166. (62) De levemkring, MCBG IV; 101-102.

25 Het onbeholpen geschreven en gebrekkig gecomponeerde verhaal dat het manuscript van De levenskring is wemelt van dit soort na­ turalistische portretten en taferelen - onder andere ook deze zin over de seksuele obsessie van de broer: 'Hij sliep in een klein kamertje naast dat van Emmatje en eiken morgen, bij het ontwaken, begon hij te krijschen en te huilen totdat het meisje zich bij hem kwam aankieeden en wasschen. '63 De meest geraffineerde erotische passus in het vroegste proza van Buysse is wel die waarin Roberts seksuele jaloezie alleen al wordt geprikkeld als hij eraan denkt hoe de broer 'zijne zuster, op den rand der sponde neërgezeten, hare lange kousen zag aantrekken. '64 De 'brandende' begeerte van Robert zelf wordt zo expliciet beschreven dat de passages die Buysse als auteur van Het recht van de sterkste de reputatie van pornograaf zullen opleveren in vergelijking met sommige bladzijden in De levenskring bijna discreet te noemen zijn. Twee voorbeelden: 'toen hij heur daar in de stilte van de nacht, het hemd half geopend, de blonde krollen los over de schouders, 't gelaat gansch bleek, de oogen bijna zwart, alleen in haar verwarde bed zag liggen, toen hem den geur, de roete warmte van heur lichaam tegenwoei'.65 En: '0! 't Was als een vuur in zijn bloed, 't was als een schreeuw in gansch zijn lichaam; hij stond op, sloop uit het huis, vloog door het veld naar den Oret, bij Emmatje, in hare naakte armen, op haren naakten boezem, hijgend, weenend, razend naar een geluk waarvan 't bezit als een vergift hem doodde'.66 - Nooit vertoond in de Vlaamsche letterkunde waar kiesheid de hoogst­ geroemde kwaliteit is. De critici die Een liefde bestempelden als 'bor­ deelliteratuur' en 'pornografisch geschrijf', zouden invectieven te kort zijn gekomen om De levenskring te verketteren. Niet het voor­ naamste, wel het meest opvallende naturalistische ingrediënt in het handschrift is de ironische passus waarin Robert en zijn vrienden zich door Zolàs 'meesterstuk' laten inspireren om hun stamkroeg in het dorp om te dopen tot I.:Assommoir67• 'Mon bon fieux,' leest

(63) MCBG VIL 119. (64) Id. (65) Id., 124. (66) Id., 148. (67) Vgl. 'Emile Zola' (1904): 'Ik ken géén rijker boek dan L'Assommoir (VW7).

26 Robert op een kattebelletje, 'Je m' embête à erever ... viens clone t' as- ., somroer avec mo1. Dat Buysse in de richting van het naturalisme evolueert is evident, maar in die evolutie spelen niet alleen literaire invloeden een rol. Zijn deterministische levensvisie is in de eerste plaats het product van zijn eigen ervaring dat afkomst en milieu van beslissend belang zijn voor een mensenleven. 'De levenskring was het, 'schrijft hij, 'niets anders dan de levenskring in welken zij verkeerden die hem dit alles aanbracht.'68 De fabrikantenzoon Robert zit opgesloten in zijn bourgeois milieu zoals zijn minnares Emmatje in haar verpauperde omgeving en het nichtje van de baron in haar salonleven. Zijn goedbedoelde inspanningen om Emmatje te verheffen hebben niet meer kans op succes dan zijn ambitie om zijn eigen levenskring te doorbreken door een huwelijk met de adellijke juffer d'Orval: 'De barones is zeer vriendelijk voor zijn vader en voor hem doch Robert begrijpt aldra dat er steeds eenen afstand blijft bestaan tusschen den edelman en den nijveraar.'69 De tante van de jonkvrouw zal er trouwens geen doekjes om winden: 'Van aanvaard te worden is zelfs geene quaestie. Dans sa familie, zoo schrijft de douairère, ni dans celle d'Orval, personne n'est jamais dérogé et Mlle sa nièce nesera pas la première qui dérogera.'70 De kille afwijzing is vergelijkbaar met de stugge houding van mejuffrouw de Stoumont in Op 't Blauwhuis en met het hoofdstuk in 't Bol/eken, twintig jaar later, waarin de baron, oom van mademoiselle de Saint-Valéry, gechoqueerd rea­ geert op meneer Vitàls aanzoek: 'Je vous prie poliment, monsieur, mais aussi avec insistance, de ne plus renouveler une tentative, que pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue.' De conclusie kan bijna niet anders zijn dan dat de auteur zelf ooit op een vergelijkbaar smadelijke manier een blauwtje heeft gelopen. Hoe snel Buysse na De levenskring bijleert bewijzen twee stukken uit april1889: het Lovelingachtige verhaal Een verzoeningen de no­ velle De pokken, die hij zelf als een nieuw begin moet beschouwen aangezien dit de vroegste tekst is die hij zal selecteren voor zijn eerste gepubliceerde verhalenbundel. 'Dat zou Maupassant onderteekend

(68) MCBG VII, 177. (69) Id., 190. (70) Id., 192.

27 hebben,'71 zal De Bom met reden zeggen. Met zijn typisch vertelta­ lent dat hier voor het eerst overtuigend aan het licht komt tekent Buysse in De pokken de mentaliteit van een boertje dat zich tijdens een pokkenepidemie koppig blijft verzetten tegen de verplichting om zich te laten inenten en zich in zijn irrationele afk.eer van alles wat onbekend is dagenlang verschanst op zijn hooizolder:

Sidderend in zijn hooi verborgen, sloeg Nonkelken vanuit het kijkgat van t gesloten zoldervenster alles gade. Hij was, zo mogelijk, nog verbleekt, nog vermagerd. Zijn aangezicht, sinds dagen niet gewassen noch geschoren, zag er grauw uit; zijn han­ den, ontvleesd en knokkelig als klauwen, waren zwart en vuil; zijn lichaam, slecht gevoed, kromp gans ineen; en telkenmale hij de dokter op de hoeve komen ofeen nieuwe dode naar het kerk­ hofdragen zag, kroop hij nog dieper in zijn hooi, verkleinde hij zich nog, keek hij vanuit zijn loergat, met steeds helser, vervaar­ lijker ogen, naar die onvatbare, maar naderende vijand; naar de doodse eenzaamheid van dat besneeuwde veld, naar die grijze, askleurige hemel naar dat ganse akelige landschap van ellende, waar hij, onder schier lichamelijke, handtastelijke vormen, de vreselijke microben van de pokken meende te zien zweven. 72

Net als in het portret van de zwakzinnige broer in De levenskringzit­ ten in deze passus de kiemen van het naturalisme dat zes maanden later, in oktober 1889, zal 'uitbreken' in het korte verhaal Twee beesten. Hier valt ze nog sterker op, de verwantschap met de wereld van Guy de Maupassant, de Franse naturalistische novellist par excellence voor wie de Normandische boeren een even vitale inspi­ ratiebron betekenen als het Vlaamse platteland voor Buysse. Twee beesten, over een ongetrouwde broer en zuster die op een verwaar­ loosd boerderijtje als kluizenaars samenhokken in een verregaande staat van verdierlijking, vormt een naturalistische pendant van het romantisch-realistische Broeder en zuster. Tegenover de conventio­ nele schildering van het huiselijk-landelijke leven in het verhaal uit

(71) Emmanuel de Bom, 'Eén uit Vlaanderen' in De Kroniek (10.2.1895) en Vlaamsch en Vrij (24.2.1895). (72) VW4, 134.

28 1886 staat dit hallucinante toneel in de 'woonkamer' waar de notaris ontboden is om het testament van de 'beesten' op te maken:

een beroeste stoof, een vermolmde leunstoel, een schel gekleurd: 'God ziet mij: boven 't pikzwart schouwbord. De hoenders op de boorden hadden, door het licht ontwaakt, zich wat verschoven en vertelden iets onder malkaar; een der konijnen liep verwilderd rond, het zwijn, in zijn rust gestoord, kwam uit de slaapkamer, ging eens in de keuken rond en verdween opnieuw in 't somber deurgat van het nachtvertrek. [. .. ]Maar Keukelaere keerde zich gebogen om, gafeen vermaning aan het zwijn, suste de kiekens en de konijnen, dit alles op een natuurlijke, stil berispende toon, als gold het redelijke schepsels, die het vermogen hadden zijn woor­ den te begrijpen. 73

Bijzonder is hier niet alleen het 'gewaagde' onderwerp - in het dorp wordt verteld dat broer en zus een 'eerloze' verhouding hebben - maar ook de afwezigheid van het gemoraliseer dat in de boerenlite­ ratuur à la Conscience nooit ontbreekt. In Twee beesten gaat de verteller zich integendeel ergeren aan de dorpsroddel en is hij het eens met zijn vriend de notaris dat de excentriekelingen alleen van­ wege de winterkou bij elkaar slapen. Als de notaris en de getuigen vertrekken zien ze door het raam dat de twee zich te bed hebben begeven: 'Hun handen, boven de deken, waren samengevouwen; hun ogen waren toe; hun lippen verroerden. Zij baden.' In december reageert Cyriel overenthousiast op Een winter in het Zuiderland van tante Virginie: 'Nooit heb ik aantrekkelijker, en, in zijne eenvoudigheid zelve, roerender reisverhaal gelezen. [ ... ] Ik geloof niet, lieve Tante, dat gij ooit een boek geschreven hebt, waar­ mede gij meer genot en bijval zult oogsten.'74 De voorbije maanden heeft hij zelf een Nederlandse bewerking geschreven van een exotisch

(73) VW4, 155. (74) CB aan Virginie Loveling, Nevele 21.12.1889; in 'Cyriel Buysse. Brieven aan fami­ lieleden I. Virginie Loveling', uitgegeven door A. van ElsJander en A.M. Musschoot; MCBG I, 68-69. Vgl. Alice Buysse aan Virginie Loveling, Nevele 20.12.1889: 'Cyrille is reeds klaar met uw boek. Hij vindt het mooi. Ik heb er ook al een eindje in gelezen en vind het ver­ rukkelijk.' (kopie VNL). De kritiek reageert verdeeld. Als reisverslag is het boek inderdaad vaak banaal. Interessant is het voornamelijk als zelfportret van Loveling. 29 reisverslag waarvoor tante hem het materiaal heeft aangereikt: de memoires van kapitein Richard, havenmeester in Nantes en echt­ genoot van een nicht uit de familie Loveling (oorspronkelijk Leve­ ling), die in 1882-83 in opdracht van de Franse Staat in de kolonie Senegambië een expeditie op de rivier de Senegal heeft geleid en na veel problemen erin geslaagd is een gestrande sleepboot vlot te krijgen/5 Op den Senegalverschijnt begin 1890 als feuilleton in vier afleveringen in het Nijmeegse gezinsblad Goeverneur's Oude Huisvriend. 76 Behalve een lezenswaardig reisverhaal is het een inter­ essant cultuurhistorisch document dat een goed beeld geeft van de Europese kijk op toestanden en zeden in West-Mrika. Aan het eind van zijn verslag geeft de kapitein zelfs 'Eenige philosophische over­ wegingen betrekkelijk het negerras' mee. 'Zijn de negers inderdaad ondergeschikte schepsels of ontbreekt het hun alleen aan opvoeding en beschaving?' Op al zijn Mrikaanse reizen heeft hij bij de bevol­ king dezelfde gebreken en kwaliteiten geconstateerd, schrijft hij, 'eene onuitroeibare luiheid, eenen haat voor alle regelmatig en aan­ houdend werk, een volkomen gebrek aan initiatief, gepaard aan veel gevoel, aan veel verbeelding en vernuft.'77 Hoewel er radicaler racis­ ten zijn, verschilt zijn algemene conclusie niet van de courante kolo­ nialistische opvatting dat de Mrikaan 'geen streven, geene zucht naar vooruitgang noch volmaaktheid voelt; dat hij gelukkig is, als hij van eten en drank verzadigd, in luie rust al de uren van den dag mag slijten.'78 Ondanks zijn impliciete kritiek op koloniale misstanden79 in het verhaal De zwarte kost (1898) denkt Buysse daar kennelijk niet anders over, getuige de indrukken die hij in 1902 na een toeristische rondreis in Noord-Mrika op papier zal zetten.

(75) CB aan Paul Wynants, 8.5.1930 (UB Gent): 'Een dezer Levelings trouwde met den fransehen kapitein Richard, Maître de Port te Nantes. Die man had veel gereisd, namelijk in Sénél:lll, en had zijn reisindrukken beschreven. Hij liet ze lezen aan mijn tante Virginie Lovellnç, die ze mij overhandigde en mij aanraadde ze gedeeltelijk in het nederlandsch te ver­ werken. (76) Virginie Loveling heeft ook zelf aan het tijdschrift meegewerkt. Zie Henk Smits, 'Inleiding' bij de uitgave van de tekst in MCBG VIIL Buysse vermeldt aan het begin van het verhaal uitdrukkelijk dat het gestrande schip de 'stoomsleeper' Médine is. (77) 'Op den Senegal'; MCBG VIIL 81. (78) Id., 82. (79) Zie Luc Renders, 'Cyriel Buysse, an Early Anti-Colonialist' in Dutch Crossing, 1997, 99-100.

30 Als een vloek

Apropos, kent ge Cyriel Buysse (een neefvan Virginie Loveling), die zulk een afgrijselijke naturalistische novelle in de Nieuwe Gids schreef? 80 (Hélène Swarth aan Pol de Mont, 14.6.1890)

Het is alweer een tijd geleden dat we elkaar nog gezien hebben, schrijft Buysse in de brief van 21 december 1889 aan tante Virginie. Hij hoopt dat hij haar op Kerstdag zal kunnen bezoeken en dat zij zelf binnenkort nog eens een paar dagen in Nevele kan komen logeren: 'De buiten is nu wel niet aangenaam, maar het winterland­ schap heeft ook aantrekkelijkheden voor u, hebt ge mij nog gezegd.'81 Of hij zich een paar weken later in Gent zal wagen om in het Grand Théatre op de Kouter de opvoering van de melodrama­ tische theaterversie van L'Assommoir door het Brusselse Théatre Molière te zien valt te betwijfelen. In januari 1890 wordt West­ Europa geteisterd door een griepepidemie die ook bij de Gentse bevolking zoveel slachtoffers maakt, dat het leven in de stad com­ pleet ontwricht wordt. Allerlei diensten raken onderbemand en in de grote katoenfabrieken La Lys en La Gantoise zijn honderden arbei­ ders ziek. Wat Buysse in elk geval wel onder ogen moet krijgen is het inter­ view 'Chez Emile Zolà in de Gentse krant La Flandre Libérale van 10 januari waarin de meester over zijn nieuwste boek La Bête humaine vertelt. Over de mogelijke invloed van de roman op het ontstaan van de novelle De Biezenstekker- Vlaams voor 'koekoeks­ jong' - die Buysse zeer waarschijnlijk in deze weken schrijft valt alleen te speculeren, al is de titel Bête humaine niet minder van toepassing op de novelle dan op de roman. Veel meer dan de boer en zijn zuster in Twee beesten is de hoofdfiguur Cloet een 'dier-mensch' -zo noemt Leo Simons hem in 1891 in De Gids 82 - die in de no­ velle zelf wordt getypeerd als 'woeste vechter' en 'wild beest'. 83

(80) Hélène Swarth. Brieven aan Paul de Mont. Uitgegeven door Herman Liebaers, Gent 1964, 178. (81) CB aan Virginie Loveling, 21.12.1889; MCBG I, 69-70 (zie noot 74). (82) Leo Simons, 'Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres' in De Gids, 1891, deel4, p. 86-113. (83) Buysse situeert het verhaal in een primitief dorpsmilieu, in een gehucht met de passende naam Wilde die hij waarschijnlijk heeft ontleend aan een wijk in Drongen bij Gent

31 De Biezenstekker begint met de vervroegde vrijlating van Cloet uit de Gentse gevangenis na een straf van tien maanden wegens een messengevecht. Bij zijn onverwachte thuiskomst ziet hij onmiddel­ lijk waarom zijn vrouw hem de laatste maanden niet meer is komen bezoeken: 'Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.' In de Vlaamse literatuur van 1890 zal de scène die volgt het effect hebben van een vloek in de kerk:

0 gij nondemilledzju! schreeuwde hij eensklaps. En tegelijk, ter­ wijl zijn stok en pakje kletterend tegen de muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar. Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, gesloten vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen de grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zoals de slachters doen met een gekeeld zwijn.

Luidop vloeken zal Buysse zelf wanneer hij in 1895 de ongezouten kritiek van Emmanuel de Bom op zijn roman Sursum Corda! leest - 'niet omdat ik boos was,' schrijft hij, 'volstrekt niet, maar zooals ik vloekte toen ik Cloet (ook een naam als een vloek) in verbeelding zijn vrouw zag vermoorden.'84 In een andere brief aan De Bom zegt hij dat de figuur die hij als Cloet heeft getypeerd echt heeft bestaan: 'Hij verpersoonlijkte in zich de gansche somber-droeve bruutheid van ons prachtig ellende-volk. Hij sprak geen twintig woorden in een week maar elke blik en ieder gebaar van hem was onheilspellend van on uitgedrukte wrok en dreiging.'85 De vrouw van Cloet overleeft de moordzucht van haar echtgenoot omdat de buur die voor de rechtbank tegen hem heeft getuigd haar in extremis ter hulp komt en de woesteling zich nu op hem stort - zonder te weten dat de man

of in Landegem bij Nevele. De naam komt o.a. ook voor in 'De pokken', 'De levenskring' en 'De wraak van Permentier'. (84) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 20.2.1895 (AMVC, B995). (85) Id., 26.4.1912.

32 op de koop toe de vader is van het kind dat de vrouw verwacht. Geweld dat geweld genereert: Cloet tegen zijn vrouw; de vrouw tegen haar bastaard Julken - de 'biezenstekker' - en tegen zijn hondje. In haar radeloosheid is zij overigens een boeiender figuur dan haar echtgenoot. Ze wordt heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige gevoelens, maar haar panische angst voor Cloet domineert en drijft haar zover dat ze tot alles in staat is om onder zijn dreiging uit te komen. Zijn volslagen onverschilligheid bij de dood van Julken en de vastbeslotenheid van zijn vrouw om on­ danks de macabere omstandigheden de echtelijke verzoening af te dwingen, leveren een laatste bladzijde op die de grenzen van de 19<-eeuwse welvoeglijkheid opnieuw ver overschrijdt maar zonder twijfel het sterkste slot vormt dat de novellist Buysse ooit zal bedenken:

- Gaat ge slapen? vroeg zij dof Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrek­ je open. Zij nam het lampje mee en volgde hem. - Zeg, moeten w' hem toch nie afleggen? - 't Is mij gelijk! klonk ruw het antwoord En met plompe stap, zonder zelfs naar 't dode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem volgen. Sinds hij van zij"n vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op de zolder. Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en vooraleer hij de tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend· - Meneer de paster heeft 't mij zo bevolen. Hij zei geen woord, maar keek haar vorsend aan en een zonder­ linge vlam schoot uit zijn grijze ogen. Krachtig ademend deed hij zijn kleren uit en toen hij in zijn hemd stond boog hij neer en nam de nachtpot van onder 't bed Groot en struis, gebogen­ vierkant van schouders, en 't hemd boven de brede schouder­ bladen door twee ronde, zwartachtige vlekken bezoedeld, keerde hij haar de rug toe. Haar japon viel neer, zij kroop onder het grauwe dek; en toen hij, na enige stonden beweegloosheid ne­ derboog en de nachtpot terug onder 't bed schoof, blies zij het lampje uit. Alles werd pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in

33 ~~ r.-:~,u,_,_; " c;;7.He c;//- A ~} . ~ .<- ffiuuuJtJ.r4.. ~ ~~;,4;.,./'<-----' }211 vdt._ ~~ ~ · /.:'2.-- ~_/'""' '"'~c{ ' '77- &'' nr.-/-#"/-. , ~~ ~c...... , _

-~

Het eerste briefje van Cyriel Buysse aan Willem Kloos, Nevele 17 februari 1890 (LM, Den Haag) 't bed en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw. 86

Buysse hoeft er niet op te rekenen dat een Vlaams tijdschrift dit proza zal willen of durven publiceren. In Nederland komt overigens ook maar één blad in aanmerking. 'Wij zijn geen naturalisten', schreef Albert Verwey in 1886 in De Nieuwe Gids, 'Maar wij plaat­ sen het werk van schrijvers, die naturalisten worden genoemd. Waarom? Eenvoudig omdat het ons niet schelen kan of iemand zich naturalist noemt of wat anders; mits het blijkt dat hij wat te zeggen heeft en het verstandig zegt.' 87 Op 17 februari 1890 schrijft Buysse aan redactiesecretaris Willem Kloos: 'Waarde Heer, Zoudt U, voor de "Nieuwe Gids", eene naturalistische novelle van mij ter inzage willen ontvangen? Zoo ja, wees zoo goed het mij te laten weten, ik zal U mijn werk opsturen.'88 Het antwoord moet uitnodigend geweest zijn, want na de redactievergadering van 20 mei stuurt Kloos dit tweede briefje naar Nevele: 'Weledelgeb. Heer, Bij deze deel ik u tot mijn genoegen mede, dat het door u ingezonden artikel, getiteld "De Biezenstekker" door de redactie van De Nieuwe Gids in haar nummer van 1 Juni a.s. zal worden opgenomen. Binnen weinige dagen ontvangt gij proef.' 89 Die proef heeft Buysse waarschijnlijk nooit ontvangen, of anders heeft Kloos even weinig rekening gehouden met zijn correcties als met zijn verzoek om de titel van de novelle te vernederlandsen. 90 In het briefje bij de overdruk die hij in 1894 aan Alfons de Cock stuurt schrijft Buysse: 'De proeven van dit stukje werden door de redactie van den Nieuwen Gids zoo erbarme-

(86) Dit citaat is een licht aangepaste versie van de tekst in De Nieuwe Gids van juni 1890; in VW4 werd de aanzienlijk gewijzigde tekst uit de bundel Te Lande (1900) overgenomen. Zie de vergelijkende editie Cyriel Buysse. De biezenstekker gevolgd door Driekoningenavond. Ingeleid en toegelicht door A. van Elsfander en A.M Musschoot, Culemborg 1977. Over mogelijke literaire invloeden in de novelle: zie Van Vreekern 1968, 82-83. (87) Albert Verwey, 'De Gids nu hij vijftig jaar is' in De Nieuwe Gids, 1886, 430-431. (88) CB aan Willem Kloos, Nevele 17.2.1890; LM, Den Haag (archief van De Nieuwe Gids) ; citaten uit de briefWisseling tussen Kloos en Buysse in zowat alle gepubliceerde tek­ sten over De biezenstekker en Het recht van de sterkste. (89) Willem Kloos aan CB, Amsterdam 20.5.1890 (zie noot 88). (90) CB aan Willem Kloos, Nevele 25.5.1890: 'De titel mijner novelle "de Biezenstekker" behaagt mij niet. Wel wordt deze benaming in zekere plaatsen gebruikt, doch ik zou het beter achten dit door het algemeen bekende "Het Koekoekjong" te vervangen. Wil dus zoo goed zijn daarvoor te zorgen indien het reeds niet te laat is.' (zie noot 88).

35 lijk verbeterd dat het nog van taal- en drukfouten krioelt. Ik heb er namelijk op de 1sre bladzijde eene verbeterd met de pen, want zonder dat zou het werkje bespottelijk-onnatuurlijk zijn.'91 Allicht bedoelt hij de zin waarin verkeerdelijk gedrukt staat dat Cloet vier maanden (in plaats van tien) achter de tralies heeft gezeten. - In dat geval had hij nooit zeker kunnen weten dat het kind niet van hem was, had zijn vrouw geen reden gehad om hem niet verder te bezoeken en was zijn thuiskomst helemaal anders verlopen. Een opmerkenswaard detail is dat Kloos op de laatste bladzijde de 10 jaar later voor de boekuitgave Te Lande geschrapte nachtpot-sequentie heeft laten staan, terwijl hij in andere bijdragen in de eerste jaargangen her­ haaldelijk censurerend heeft ingegrepen, onder andere zelfs in een verhaal waarin een hond zijn poot licht tegen de mand van een bakkersjongen. 92 De Biezenstekker verschijnt dus in het juni-nummer van de 5de jaargang, als eerste stuk in de afdeling 'Novellen en schetsen' die verder bijdragen van Van Deyssel, Frans Erens en Jac. Van Looy bevat, en voor de afdeling 'Gedichten' waarin nieuw werk van Frede­ rik van Eeden en Herman Gorter is opgenomen. Aangezien Buysse niet geabonneerd is op De Nieuwe Gids, weet hij waarschijnlijk niet eens dat hij de eerste Vlaming is die een plaats waardig wordt geacht in het Amsterdamse blad. Blijkens het verslag van de redactiever­ gadering van 20 mei viel de beslissing om de novelle op te nemen overigens pas 'na eenige discussie'. 93 Waarover de discussie ging valt af te leiden uit de redactionele nota die onder aan de eerste bladzijde werd toegevoegd: 'Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden.' Een paar maanden na de publicatie laat Kloos weten dat De Biezenstekker in Nederland met 'zeer veel genoegen' gelezen is, 'het­ geen des te opmerkelijker is, omdat er hier in de geavanceerde lite­ raire kringen een zekere antipathie bestaat tegen alles wat Vlaamsch

(91) CB aan Alfons de Cock, Nevele 4.1.1894 (AMVC, B995). (92) Zie G.H. 's-Gravesande, 'De betrekkingen van Vlaamse schrijvers tot "De Nieuwe Gids"' in De Vlaamse Gids, mei 1954, 315-317. (93) Id., 314.

36 A.lgemeene Boekhandel van AD. HOSTE, uitgever Veld•trant, 47, GE~T BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSCHE LETTEREN onder het bestuur van POL DE liltONT LECTllllll Jt·ooR lEDEICEEN bijzoader geschikt lol voorbereiding van de studie der Nederlandscha .Letterkunde NIEUW VERSCHENEN : C. BUYSSE, De Biezeristekker. Zijn vroea-er verliilcbenen: 1• Prudens van Duyae, Bloen•lezing. ,4. Hooft, 8on.etten en Liedere,. 2• Louia Oouperue, Ee,. Zieltje. 5• Jan Van Droogenbroeck. Dloemkt:i.tYLLE. ~-ISO . ID:S• potL met 6g. : fr. o,.,.tl Etn boekt!eel 1 kl. in-8• post. Fr. Yuau.diagostlogeh nn lO oentiiJIIen of p8stboa.

Advertentie in Het Volksbelang voor de eerste uitgave van De Biezenstekker (Gent, 9 juni 1894) is.' 94 In De Gids omschrijft Leo Simons de Vlaamse novelle als een 'mannelijk forsche misdadigers-studie' waarin 'het ziele- en zinnelijk leven in-één' wordt getekend.'95 In Vlaanderen zelf zijn de positieve reacties schaars. Pol de Mont moet onder de indruk zijn, want hij zal in 1894 voor de eerste boekuitgave van de novelle zorgen- 'lectuur voor iedereen', volgens de VtJlksbelang-advertentie - en in de inlei­ ding zijn bewondering niet onder stoelen of banken steken: 'Ook zonder den invloed van E. Zola, op vele plaatsen zichtbaar in zijn werken, hadde hij zich ongetwijfeld tot een krachtig konterfeitervan bij voorkeur brutale personages, tot een stout schilder van tooneden van hoogopgevoerde hartstocht, ontwikkeld.'96 De mening van De Mom dat Buysse tot 'de beste krachten in Noord en Zuid' behoort wordt in het Vlaanderen van 1890 alleen gedeeld door de literaire belhamels Vermeylen en De Bom, die elkaar nog maar pas hebben leren kennen, en allicht ook door Reimond Stijns, die aan Ver­ meylen heeft gevraagd hem het Nieuwe Gids-nummer van juni te lenen. 'Uw goede waardering voor mijn "Biezenstekker" deed mij het grootste genoegen', schrijft Buysse op 28 juni in een briefje aan De Bom; 'Ik zend er u een afdrukje van. Mschuwelijk is mijn bij­ drage stellig; maar schoon, dat is wat anders. Mijne tante Loveling, Paul Fredericq, bijna heel de letterkundige struik onzer familie heeft de verschijning mijner novelle met een algemeen "tollé" begroet. Niet zonder eenig talent geschreven, niet banaal, o neen, maar afschuwelijk! Mgrijselijk! Ik geloof inderdaad dat ik een weinig te ver ben gegaan; en nochtans - dergelijke geschiedenissen en nog veel akeliger heb ik weten gebeuren.'97 De geschokte reacties zijn niet los te zien van het volslagen gebrek aan solide literaire criteria waardoor het Vlaamse proza is blijven steken in de moraliserende retoriek van Conscience en de vijfjaar­ lijkse staatsprijs in augustus 1890 wordt toegekend aan de katholieke

(94) Willem Kloos aan CB, Amsterdam 29. 8.1890 (zie noot 88). (95) Leo Simons, 'Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congres' in De Gids, 1891, deel4, 210. (96) Inleiding in De Biezenstekker, uitgave in de 'Bibliorheek van Nederlandsche Letteren. Onder bestuur van Pol de Mont', Gent 1894, 2. (97) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 28.6.1890; in Leen van Dijck e.a. [ed.], Het ontstaan van Vtm Nu en Straks. Een brieveneditie 1890-1894. Teksten, Antwerpen 1988, 8. Naar het deel Annotatieswordt hierna verkort verwezen met: 'Noten'.

38 zondagsdichteres Hilda Ram, die zelf haar verzen omschrijft als 'har­ tebloesems', ontkiemd 'langs het veelbetreden pad van 't leven' en aan 'Des wandelaars genade prijs gegeven'. 98 Pol de Mant was al lau­ reaat in 1880 en bewijst met zijn nieuwe bundel Fladderende vlinders dat hij een oppervlakkig charmerende veeldichter blijft. Zijn vriendin Hélène Swarth, dichteres van Eenzame Bloemen en Blauwe Bloesems, mokt in Mechelen omdat De Nieuwe Gids haar recente bundel Rouwviolen 'met stilzwijgen voorbijging.' Na de dood van Joanna Courtmans-Berchmans in september wordt deze nijvere schrijfster van het in 1865 met de staatsprijs bekroonde verhaal Het geschenk van den jager in De Vlaamsche Kunstbode 99 gehuldigd om haar natuurbeschrijvingen 'waarover zij de zoetste poëzie wist uit te strooien' en om haar taal, 'smakelijk als het zuiverste tarwemeel.' Enzovoort: Domien Sleeckx wordt hoger geschat dan Flaubert, Jan van Droogenbroeck een groter dichter bevonden dan Gezelle. Volgens Max Rooses, grote autoriteit in de literaire kritiek van de jaren 80, heeft Gezelle niet één gedicht heeft geschreven 'dat merk­ waardig mag heten', terwijl de dood van Hilda Ram in 1901 - twee jaar na de dood van Gezelle - door Van Droogenbroeck zal worden betreurd als het grootste verlies voor de Vlaamse literatuur sinds Conscience. Redenen te over dus waarom in 'geavanceerde literaire kringen' in Nederland weinig of geen belangstelling bestaat voor Vlaamse lite­ ratuur. Van Deyssel: 'Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijktijd.' 100 Dat schrijft hij in het stuk dat opent met het berucht geworden 'Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885 niet. Ju, ju, wat een grof volkje.' Niet minder superieur voelt geavanceerd Nederland zich tegenover de Vlaamse Beweging, die de strijd voor de ontvoogding van Vlaanderen nog ziet als een loutere taalstrijd. Op de 6< 'Vlaamsche Landdag' van februari 1890 in Brussel horen 2000 Vlamingen zichzelf verheerlijken als 'dit edele ras' en 'dit koene volk' en verne-

(98) Hilda Ram (pseud. van Mathilde Ramboux, 1858-1901) werd bekend met de bun­ del Een Klaverken van sLevensAkker (1884) ; de geciteerde verzen stammen uit 'Opdracht' in de bekroonde Gedichten (1889). De bekroning lokt felle kritiek uit omdat 5 van de 6 juryleden katholieken waren. (99) 'Dood van Mevrouw Courtmans' in De Vlaamsche Kumtbode, oktober 1890, 475. (100) Loclewijk van Deyssel, Beschouwingen en kritieken, Amsterdam z.j. , 73.

39 men ze dat ze 'samengetrommeld, geharnast en gestaald' zijn om 'storm te loopen tegen den gemeenzamen vijand, den franskiljon, den verbasterden Vlaming.' - 'Die arme Vlamingen,' zuchtte Verwey na het 20"< Taal- en Letterkundig Congres, 'Zij werden op 't Congres een beetje met de Transvalers vergeleken [ ... ] ze zijn gasten die men niet au sérieux neemt. [ ... ] Als nu de Vlamingen bij ons op een Congres komen en onze gasten zijn, dan denken we: o wee, daar heb je die brave pioniers weer.' 101 In haar volle breedte wordt de kloof zichtbaar in Verweys opmerking dat Vlamingen 'nog bezig zijn elkaar Hollandsch te leeren, een soort 19de eeuwsche Batavieren' en dat hij Max Rooses, op 't Congres 'gaarne wat beter verstaan had,­ ik versta nog maar weinig Vlaamsch'. Omdat Virginie Loveling de enige Vlaamse schrijfster is die in Nederland wordt uitgegeven, is zij ook de enige die door de Neder­ landse kritiek au sérieux wordt genomen - zij het niet direct door de 'geavanceerde' heren van De Nieuwe Gids. Naar aanleiding van Een winter in het Zuiderland en de heruitgave van de bundel Nieuwe no­ vellen verschijnt over haar van april tot juli 1890 in het Amsterdamse weekblad De Portefeuille een achtdelige artikelenserie van de hand van haar latere biograaf A.W. Stellwagen, die om te beginnen verze­ kert dat Loveling op het gebied van ontwikkeling 'voor de beste Noordnederlandsche vrouw niet behoeft onder te doen.' Stellwagen erkent de gegrondheid van de kritiek op Een winter in het Zuiderland -wie het boek heeft gekocht moet volgens sommige critici 'een engel van geduld wezen, als hij kans ziet het geheel door te worstelen in twee winters' - maar maakt de pertinente opmerking dat Lovelings bijzonder talent tot uiting komt in aspecten die over het hoofd zijn gezien: 'het talent der schrijfster ligt in het waarnemen der men­ schen, langdurig en onophoudelijk, tot ze op het spoor is hunner karakters en der roerselen hunner ziel' .102 Ongetwijfeld is dat de verklaring voor Buysses enthousiasme over de bladzijden waarop de pensiongasten in Nice worden geportretteerd.

(101) Alben Verwey, 'Het Twintigste Taal- en Letterkundig Congres' in De Nieuwe Gids, 1887-88, 1-11. Vgl. Van Deyssel (zie noot 100): 'Het is abominabel onheusch om men­ schen, die wo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kàn niet, 't is gods-onmogelijk. Er is geen beginnen aan.' (72). Zie in dit verband o.a. A.M. Musschoot, Op voet van gelijkheid, Gent 1994, 25-26. {102) A.W. Stellwagen, 'Virginie Loveling' (IV) in De Portefeuille, 26.4.1890, 41.

40 Van haar kant zal tante het niet kunnen waarderen dat Cyriel na Guustje en Zieneken voor de dag komt met een novelle die hem tot volgeling van Zola stempelt. Net als de rest van de familie zou ze wel liever zien dat hij binnen de perken bleef van de schets Gampe­ laarken103 die hij schrijft in maart- vlak na De Biezemtekker- en van de twee verhalen die in 1890 verschijnen, Een onbekende martelaar en Beter laat dan nooit. Gampelaarken wordt opgenomen in de eerste anthologische reeks Zingende Wlgels- 104 van Pol de Mont en in 1903 herdrukt in een deeltje van Flandriàs Novellen Bibliotheek, de po­ pulaire Gentse uitgavenreeks naar het Amsterdamse voorbeeld van Warendorf's Novellen Bibliotheek. Beter laat dan nooit komt in 1891 in Gent uit als losse uitgave, verdwijnt in de vergetelheid en wordt pas na de uitgave van het Verzameld ~rk herontdekt hoewel het verhaal vanwege een aantal onvergetelijke momenten een plaats verdient in een bloemlezing uit het vroege proza. Bijvoorbeeld het portret van de vrijgezel die er jaren over doet om zichzelf ertoe te bewegen een aanzoek te wagen: 'Voor de geringste moeite, om een woord te zeggen, om een voorwerp ter hand te nemen, moest er eene gansche inwendige en voorbereidende werking in hem geschie­ den.'105 Na jaren komt het er dan toch nog van -beter laat dan nooit - en wordt er zowaar getrouwd. De huwelijksreis gaat naar het verre, onbekende Oostende. Daar staat het trouwgezelschap aan de haven en iemand vraagt: 'Is dat de zee?'

(103) VW4, 164-166. (104) Zingende ltógelr. Oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche dichters verzameld door Pol de Mont, I, 2e stuk, Hasselt 1891, p. 99-101; in werkelijkheid verschijnt het boekje pas in 1892. (lOS) 'Beter laat dan nooit'; MCBG VIJL

41 1k moet dan ook bekennen'

Willem Kloos aan Cyriel Buysse, 106 Amsterdam 29.8.1890

WelEdelgeb: Heer, In antwoord op uw schrijven van 29 Juli 1.1. 107 kan ik u thans, tot mijn genoegen, mededeelen, dat de Redactie van De Nieuwe Gids, in hare laatstgehoudene vergadering besloten heeft, U voor uwe bijdrage "De Biezenstekker" een honorarium toe te ken­ nen van twintig gulden per vel van zestien bladzijden druks, invor­ derbaar bij onzen penningmeester, den heer P.L. Tak te Bussum. Daar deze heer, evenwel, bezig is onze finantiëele administratie te hervormen, en o.a. bezig is een besluit der redactie uit te voeren, waarbij ongeveer f 700 ter verdeeling werd toegewezen onder een aantal medewerkers, die tot dusverre geen honorarium hadden genoten, wo verzoeken wij u beleefdelijk nog een paar maanden te willen wachten, totdat van u de beurt van uitbetaling is gekomen. Voor 1 Januari kunt gij zeker zijn, dat het geld in uwe handen is. lntusschen wu het mij zeer verheugen, als gij nog eens iets dergelijks hadt als uwe laatste bijdrage. Deze is hier in Holland met zeer veel genoegen gelezen, hetgeen des te opmerkelijker is, omdat er hier in de geavanceerd literaire kringen een zekere antipathie bestaat tegen alles wat Vlaamsch is. Ik moet dan ook bekennen, dat ik nooit wo ietskrachtigsen natuurlijks in het Vlaamsch heb gelezen als uw "Biezenstekker" en dat dit stuk mij de hoop geeft, dat de Vlamingen ook eerlang een mooie literatuur zullen krijgen. En nu ik toch zoo met u spreek - ik ben misschien onbescheiden - maar ik rou wo graag wat meer over u willen weten. Vooral deze twee dingen interesseren mij: "Hoe oud zijt gij en hebt gij meer geschreven?" Als kroniekschrijver van mijn tijdschrift ben ik gaarne op de hoogte van zulke bijronderheden over de nieuwere letter­ kundigen. En nu nog iets. Een tijdje geleden zijn er eenige nummers versche­ nen van een weekblad: Jong Vlaanderen. Het eerste nummer trof mij

(1 06) Zie noot 88. (107) Buysse had al in mei geïnformeerd naar zijn honorarium (CB aan Willem Kloos, Nevele 23.5.1890).

42 door twee sonnetten van "Kees D roes " en een proza-stu k "Rosse Lokken" van Aug. Vermeylen. Verder heb ik er niets leesbaars meer in gevonden, en nu is het dood. Hebt gij ooit die twee namen ge­ hoord en zoo ja, kunt gij mij dan hun woonplaats meêdeelen. Met een paar woorden terug op een en ander, zoudt gij mij zeer ver­ plichten. Met hoogachting en waardeering Uwdw Willem Kloos

De afdrukjes hebt gij zeker ontvangen?

*

Cyriel Buysse aan Willem Kloos, Nevele 4.9.1890

Hooggeachte Heer, Ik ben tevreden met uw voorstel voor wat de uitbetaling van het honorarium betreft. 108 Met genoegen zal ik ook, aan dezelfde voor­ waarden eene nieuwe bijdrage aan de "Nieuwe Gids" zenden. Het stuk, merkelijk langer dan den "Biezenstekker" is echter nog niet heel geschreven en zal mij nog wel ruim een maand werk vragen. Ik twijfel niet of de Redactie zal er tevreden van zijn als van het andere. Ik ben gevleid over uwe waardeerende meening, aangaande mijne eerste bijdrage en dank er u voor. Ziehier nu enkele bijzonderheden over mij: Ik ben dertig jaar oud, ik woon bij mijne ouders, die fabrikanten zijn alhier; ik ben de volle neef van Mej. Virginie Loveling, die de zuster is mijner moeder. Ik heb nog niet zeer veel geschreven, de nagenoeg volledige lijst mijner

(108) Kloos komt zijn stellige belofte van 29.8 niet na. CB aan Willem Kloos, 4.2.1891 (zie noot 88): 'Mag ik U, zonder onbescheiden te zijn, vragen of het honorarium [... ] nog niet invorderbaar is?' Op het honorarium voor de voorpublicatie van een fragment uit Het recht van de sterkste in DNG zal hij eveneens onfatsoenlijk lang moeten wachten. Aan Vermeylen schrijft hij op 2.9.1893: 'Met Kloos ben ik niet in briefwisseling om de goede reden, dat hij voor gewoonte heeft soms niet te antwoorden als men hem schrijft, iets dat ik zeer ongezellig vind.' (Teksten, 352). In februari 1895, bijna 2 jaar na de voorpublicatie, zal hij in een brief aan de redactie laten weten dat hij de vrijheid heeft genomen het door hem zelf berekende bedrag (fl 2 per pagina, 'hetgeen voorzeker niet overdreven is') door de post te laten innen. 43 werken is: "Guustje en Zieneken, schetsen uit het boerenleven", Ad. Hoste, Gent 1887, Reisherinneringen uit Amerika (verschenen in het Ned. Museum, Gent, 1888 en 89) nog een paar novellen in het­ zelfde tijdschrift; "Op den Senegal", reisschetsen en verhalen (ver­ schenen in Gouverneur's Oude Huisvriend, Nijmegen, 4 eerste nummers van 1890) de Biezenstekker (Nieuwe Gids) en nu nog eene novelle "Beter laat dan nooit", die in de Oude Huisvriend aan 't ver­ schijnen is. Antwoordende op uwe tweede vraag, heb ik de eer U te melden dat ik Kees Droes niet ken maar dat in Brussel woont. Ik kan u echter zijn adres niet bepaald opgeven, daar ik het zelf niet ken. Emm. K. de Bom, Olijftakstraat, 10, Antwerpen, zou u hierover kunnen inlichten, alsook over de woonplaats van Kees Droes. 109 Met bijzondere hoogachting verblijf ik Uwdw Cyriel Buysse

P.S. Dank voor de afdrukjes. Ik heb die zeer goed ontvangen.

*

August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, ongedat. [eind 1890jH 0

[ ... ] Ik heb twee uitmuntende brieven ontvangen van Wiltem Kloos. In den eersten stelt hij zich voor, verlangt met mij "in verbinding te geraken", vraagt uitleggingen over mijn "literaire liefdes" en mijn plannen. Ik antwoord hem een langen, zeer langen brief, en over éen uur heb ik een tweede epistel ontvangen van den "weledelgeb[oren] redacteur-secretaris". Hij dacht niet dat ik nog zoo jong was (hij is een 32-jarige, de pée!), maar dat "doet hem toch erg pleizier". Hier een uittreksel: "Wij zijn hier te lande- ik bedoel de heusche anisten - niet erg ingenomen, met de letterkundige voortbrengselen uwer landgenooten - . . . De Vlamingen hebben altijd geteerd van den

(109} Kees Droes is een pseudoniem van Vermeylen. (llO) Teksten, 41.

44 literairen afval der broeders in het Noorden. Terwijl toch heteenige heil van Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen onafhan­ kelijke, oorspronkelijke kunst creëert (!), evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan." Hij stelt mij voor, mij voorlopig bij de Nieuwe Gids aan te sluiten; "Wij hebben een tijdschrift met een zeer uitgebreid publiek, waar in de pers voortdurend over gesproken wordt, en dat vast in zijn schoe­ nen staat." Ik moet hem een werk opsturen. Bevalt het hem, dan zal hij het plaatsen in De NG tegen honorarium. 111 Is het al te uitge­ breid, dan belooft hij mij een uitgever te bezorgen. [ ... ]

Vrije Kumt

Zoudt ge niet kunnen meêwerken aan "de Vrije Kunst", het tijdschrift dat Piet van Assche sticht? Het schijnt me dat het nogal goed zal op zijn' paoten staan, en ik zou u daar willen in de redactie zien. 112

Ons tijdschrift mag geen afkooksel van de Nieuwe Gids zijn en t en zalf Die mannen zijn geen eerbiedigers der vrije Kunst. Zij vermurwen zich in den ijzeren halsband der stelsels en theorieën. 113 (August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 20.6. en 3.8.1890)

Naar aanleiding van de 300"• verjaardag van het overlijden van Christoffel Plantijn, de Antwerpse pionier van de boekdrukkunst, en ter gelegenheid van de officiële opening van het nieuwe Museum voor Schone Kunsten en het Museum van Oudheden in het Steen wordt in Antwerpen van 7 tot 9 augustus 1890 een driedaags inter­ nationaal boekencongres georganiseerd onder de misleidende bena­ ming Boekwezendag. Het congres is een initiatief van Max Rooses, kunsthistoricus en conservator van het Museum Plantin-Moretus, die ook als literair criticus een reputatie heeft en als Vlaams corres­ pondent verbonden is aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant.

(111) In De Nieuwe Gids zullen geen bijdragen van Vermeylen verschijnen. (112) Teksten, 7 (zie noot 98); in een vorige brief aan De Bom (7.6.1890) heeft Vermeylen gevraagd wie die Piet van Assche is die zijn medewerking voor het nieuwe blad heeft gevraagd. Dat Van Assche zijn Vrije Kunst als de opvolger van jong Vlaanderen ziet blijkt uit zijn verzoek aan Vermeylen om voor nr.1 'een luimig schetsje' te leveren. (113) Teksten, 17. 45 Wegens zijn drukke congresverplichtingen laat Rooses zich door zijn jonge protégé De Bom vervangen om voor de NRC verslag uit te brengen over de werkzaamheden van de drie afdelingen van het con­ gres. Enthousiast schakelt De Bom onmiddellijk ook zijn nieuwe Brusselse vriend in, de 18-jarige atheneumstudent Gust Vermeylen, die hij in mei heeft leren kennen op een algemene vergadering van het Taalverbond. Uit de correspondentie tussen Vermeylen en De Bom over een nieuw literair tijdschrift in de lijn van het mislukte experiment jong Vlaanderen blijkt dat het idee én de naam De Vrije Kunst oorspronkelijk afkomstig zijn van de 23-jarige Antwerpenaar Piet van Assche, de latere toneelauteur, die al in juni contact had opgenomen met Vermeylen. Op 5 juli schreef Vermeylen aan De Bom: 'Morgen komt P v Assche u spreken. Wij zijn gedrieën in de redactie. Zou Cyriel Buysse daarbij niet kunnen komen? Spreek hem daar eens over.' De Bom had hem intussen het overdrukje van De Biezenstekkergeleend dat hij van Buysse cadeau heeft gekregen, maar Vermeylen bleek de novelle al in De Nieuwe Gids zelf te hebben gelezen. Het is niet verwonderlijk dat hij voor het nieuwe tijdschrift waarmee hij de Vlaamse literatuur wil losrukken uit haar geza­ pigheid onmiddellijk denkt aan de auteur van De Biezenstekker. Blijkens een voorlopige inhoudsopgave verwacht hij van Buysse voor het eerste nummer 'een prozastuk met klooten aan' .114 Op 9 juli al laat De Bom uitschijnen dat Buysse toegezegd heeft, hoewel de Nevelaar pas een week later de 'zoo vrienddijken brief' beantwoordt waarin De Bom hem heeft gepolst. 'Mijn waarde Emmanuel,' schrijft hij, 'Uw voorstel doet me veel eer aan en valt zeer in mijnen smaak, doch hebt gij er op nagedacht dat het stichten van een tijdschrift geld, somtijds veel geld kost? Met genoegen zou ik mijne bijdragen kosteloos geven maar fondsen heb ik ter beschikking niet om er nog van 't mijne bij te leggen. Zijt zoo goed mij een weinig breedvoeriger over het ontwerp te willen schrijven.' 115 De nuchtere reactie bewijst dat de 30-jarige fabrikantenzoon van in het begin meer oog heeft voor de praktische problemen dan de jonge enthou­ siastelingen uit Brussel en Antwerpen. Maar zij willen hem er abso­ luut bij. 'Ik hou zeer veel aan Buysse. Hij zal wel deel willen maken der redactie, hein?' vraagt een ongeruste Vermeylen aan De Bom.

(114) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 3.8.1890; Teksten, 17. (115) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 15.7.1890; Teksten, 11-12.

46 Op een uitnodiging van De Bom voor een eerste redactievergade­ ring tijdens de Boekwezendag antwoordt Buysse dat hij onmogelijk voor drie dagen naar Antwerpen kan komen: 'Ik kan maar één dag verblijven en wel den Zaterdag 9den Augustus. Is zulks voldoende? Kunnen wij dan iets degelijks verrichten? Ik zal wel kopij meebren­ gen.' Aan het eind van de brief schiet het hem te binnen dat hij een kleinigheid is vergeten: 'Ik vergat u te zeggen dat ik bepaald aanvaard van de Redactie van "Vrije Kunst" deel te maken.' 116 In de bijna 200 namen tellende 'ledenlijst' van het wegens de buitenlandse deelnemers in het Frans gepubliceerde verslag117 van Rooses over de Boekwezendag staat Buysse wel vermeld - 'Buysse, Cyriel, littérateur, Nevele - maar over zijn aanwezigheid in Antwerpen, waar hij blijkens een briefje van 7 augustus uiteindelijk misschien toch twee dagen blijft, is verder niets bekend .. Hij komt ook niet ter sprake in de herinneringen aan Vermeylen waarin De Bom 50 jaar later de petite histoirevan het congres uit de doeken doet en bijvoorbeeld vertelt hoe de Nederlandse uitgever Sirnon Waren­ dorf van het weekblad De Amsterdammer na een euforisch stemmend banket zich voor het Paleis op de Meir liet bombarderen tot 'uit­ gever van het Vlaamse-tijdschrift-in-wording'.118 Een paar maanden eerder is de Amsterdamse uitgever gestart met de goedkope 'Waren­ dorf's Novellen Bibliotheek' die voor de Nederlandse boekenmarkt helemaal nieuw is en waarin ook werk van Buysse zal verschijnen, maar een Vlaams literair tijdschrift waarvoor de stichters niet veel méér te bieden hebben dan hun enthousiasme ziet de uitgever na zijn terugkeer in het nuchtere Amsterdam niet meer zitten. Boek­ handelaar en publicist Pieter A.M. Boele van Hensbroek, die ook present was op de Boekwezendag en De Bom heeft beloofd dat hij een andere uitgever zou zoeken, moet in november bekennen dat hij er geen heeft gevonden: 'Wat uw " Vrije Kunst' betreft, ik moet het

(116) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 31.7.1890; Teksten, 15. Welke kopij Buysse op 9 augustus meeneemt naar Antwerpen is niet bekend; het slotzinnetje van zijn brief van 8 oktober wijst erop dat die eerste bijdrage in elk geval niet met groot enthousiasme is ont­ vangen: 'Zijt zoo goed mij de kopij die ik u te Antwerpen liet terug te sturen,' vraagt hij aan De Bom; 'Ik heb iets beter dat mij als meer geschikt voor het nieuw tijdschrift voorkomt.' ( 117) Compte-rendu de la première session tie la Conférence du livre tenue à Anvers au mois d'août 1890 publié au nom de la commission d'organisation par Ie secrétaire général Max Rooses, comervateur du Musée Plantin-Moretus, Antwerpen 1891. (118) Emmanuel de Bom, 'Herinneringen aan Gust Vermeylen. De Boekwezendag te Antwerpen (Augustus 1890)'; ongedateerd typoscript (AMVC, B708/H). 47 opgeven. Ik heb tal van uitgevers voor uwe plannen trachten te win­ nen, maar alles te vergeefs. Gij moet weten - en gij weet ook wel - dat wij hier in het gezegend N. Nederland verzuipen in de tijd­ schriften.'119 Dat De Vrije Kunst al voor de start in de problemen komt is het directe gevolg van de samenstelling van de voorlopige redactie. Van Assche heeft namelijk te veel ambitie om in de schaduw van Ver­ meylen te blijven en probeert hem het gras voor de voeten weg te maaien: tot hun verbijstering lezen Vermeylen, De Bom en Buysse eind augustus in Het Volksbelang dat Van Assche binnenkort start met een tijdschrift dat De Vrije Vluchtzal heten. Na de eerste veront­ waardiging reageert Vermeylen sarcastisch: 'De Piet is weg: leve de Piet. Zijn wichtje zal vanzelf wel uitsterven.' 120 De Vrije Vlucht zal niet van de grond komen, maar De Vrije Kunst zal zelfs het licht niet zien. Dat Gust en Mane de schuld daarvoor op niemand kunnen afschuiven beseffen ze maar al te goed - 'een eigenaardige trek, dien ge met mij gemeen hebt: een overdaad van prachtige plannen, eilaas! Terwijl ik zoo'n behoefte gevoel aan prachtige daden', 121 verzucht De Bom in een van zijn epistels aan Vermeylen. Inderdaad barsten hun brieven van de grootse projecten. De Bom: 'Och, Gust, 't bruist hier in dezen kop van plannen; 'Ik vind alle dagen hoofdstukken van romans! En titels!' 122 Vermeylen, zes maanden later: 'Ik heb plannen in 't hoofd, plannen!! ... ' De Bom weer, nog eens drie maanden later: 'In mijn bol voel ik 500 bladzijden in wording! Ditmaal moet ik een werk baren, mijn Gust! dat ik voltooien wil.' 123 Van De Borns grote plannen zal weinig meer in huis komen dan het aan Buysse opge­ dragen hoofdstuk 'Tarara!' 124 van zijn Antwerpse naturalistische Roman van den Does. Aan het 'herkneden' van zijn toneelstuk komt hij alvast niet toe: 'Ik denk er reeds lang aan, maar elken dag vind ik

(119) P.A.M. Boele van Hensbroek aan Emmanuel de Bom, 11.11.1890; Noten, 19. (120) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 2.9.1890; Teksten, 22-23. (121) Emmanuel de Bom aan August Vermeylen, 23.6.1891; Teksten, 119. (122) Emmanuel de Bom aan August Vermeylen, Antwerpen 1.1.1891 ; Teksten, 44. (123) Id., 7.9.1891; Teksten, 170. (124) Gedateerd juli 1890 ; Zie Noten, noot 1 bij brief 25. 'Tarara!' verscheen in De Nederduitsche Dicht- en Kumthalle (1890, p. 250-252) maar werd wegens de beroering rond het stuk in een deel van de oplage vervangen door twee fàbels van Hans C. Andersen. De Bom zal het stuk 50 jaar later laten herdrukken in zijn verzamelbundel Scheldelucht, Brussel 1941.

48 'n nieuwe drogreden uit, om daarmee nog te wachten.' 125 Naast zijn studie heeft Vermeylen eveneens duizend dingen te doen die zijn grote projecten in de weg staan, en bovendien is hij niet geneigd teksten in druk te laten verschijnen die niet voldoen aan de strenge criteria waarmee hij werk van anderen beoordeelt: 'Ik moet nu uren lang zweeten op eenige volzinnen, niet alleen om suggestieve woor­ den te kiezen & op te schikken, maar ook, heel eenvoudig, om zuiver Nederlandsch te schrijven.' 126 Ambitie genoeg - 'Je veux entrer par la grande porte', schrijft hij twee jaar na de brieven aan De Bom waarin hij in 1890 de projecten opsomt die hij in petto heeft maar waarvan niets terechtkomt: een groot historisch werk over de betrekkingen tussen Engeland en Nederland in de tijd van Don Juan, een studie van de veranderingen in het Nederlands in de 19< eeuw, uitgebreide studies over Ibsen, Flaubert en het mysticisme in de 19<-eeuwse literatuur, een bundel essays, een toneelstuk, een roman ... Met die roman - Heimwee- komt hij niet verder dan De Bom met zijn Roman van den Does: één hoofdstuk dat in 1893 in het eerste nummer van Vtm Nu en Straks zal verschijnen. Terwijl de Brusselaar en de Antwerpenaar elkaar imponeren met hun literaire illusies, zit de Nevelse connectie noest te werken aan zijn eerste roman Het recht van de sterkste, die hij klaar heeft in het voorjaar van 1891. De Bom aan Vermeylen: 'Twee honderd pages van een andere roman liggen geschreven, zegt hij! Dàt's een werker. Ho, 'k ben zoo beschaamd.' 127 Eerlijk schamen doet hij zich ook als hij in het verslag van Leo Simons in De Gids 128 over het Gentse Taalcongres van 1891 de passus leest waarin hij naast Buysse en Vermeylen wordt opgevoerd als een van de drie jonge vernieuwers van de Vlaamse literatuur. Buysse verdient de lof, vindt De Bom, maar de zin waarin hij zelf 'de meer mannelijke gelijke van onzen Couperus' wordt genoemd vindt hij met reden meer dan gênant. 129

(125) Emmanuel de Bom aan August Vermeylen, okt. 1890; Teksten 31. (126) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 5.1.1892; Teksten, 205. (127) Id., 21.6.1891; Teksten 116. De andere roman waarvan sprake is wellicht De levens­ kring. (128) Leo Simons, 'Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsche Taal­ en Letterkundige Congres' in De Gids, 1891, deel4, 86-113. (129) Het stuk van Simons inspireert het Antwerpse satirisch weekblad 1Jbaert de Katervan 17.4.1892 tot een spotdicht over De Bom, het 'blonde pedantje': 'Door Simons (Lowie) tot génie geavanceerd, I Denkt gij vast, ö Mane, dat niets meer u deert! I Met Gustje Vermeylen en Buysse (Cyril), I Meent gij wel te te wezen van Vlaandren de spil!' (integraal in Noten, 116).

49 Ongetemd gepeupel

Zij woonden allen in de Zijstraat. Zij waren er geboren en getogen. Hun families maakten er een afoonderlijke stam uit, een soort van blij­ vend gevestigd bohemersras. Schier allen leefden zij in vervallen, zon­ der orde noch rooiing in de straat verspreide krochten. En met de hard­ nekkigheid van t uitgerukte onkruid hadden zij door huwelijken, ver­ huizingen, maar ook door een ingeboren solidariteit, hun gestadig ver­ broken kracht steeds weten te hernieuwen, zodat de plaatselijke over­ heid, ontmoedigd en onmachtig, de Zijstraat tenslotte liet voor wat ze was: een smeltkroes van ongetemd gepeupel. (Het recht van de sterkste)

'Zij was de zwakste; hij was de sterkste. En geen ander recht dan het recht van de sterkste werd, in haar maatschappelijke stand, begrepen en erkend.''30 Zij: Maria Beert, in Het recht van de sterkste het weer­ loze slachtoffer van geweldenaar Balduk, bijgenaamd Reus Balduk, die haar als vrouw voor zich opeist, zijn seksuele drift op haar botviert en haar zolang ze leeft zal misbruiken als zijn huisslaaf. Net als De Biezenstekker situeert Buysse ook zijn roman in de Zijstraat, en evenals Cloet belichaamt Balduk de primitieve mentaliteit van die gemeenschap waarin de man louter en alleen door zijn fysiek over­ wicht op de vrouw een positie inneemt waarin hij haar straffeloos kan brutaliseren. Maar anders dan de vrouw van Cloet is de jonge wiedster Maria een zachtmoedig, fijngevoelig wezen - 'een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit'. Terwijl ze haar lot lijd­ zaam ondergaat, blijft Maria dromen van 'een ander, beter, degelij­ ker leven' met een man die haar respecteert. Op haar verkrachting reageert ze dan ook helemaal anders dan de andere wiedsters, die bijna allemaal vroeg of laat iets vergelijkbaars hebben meegemaakt: 'allen waren met geweld, met bedrog of door verrassing gepakt geweest; en wat ze daarvan onthouden hadden was geen spijt voor 't verlies van hun eer, noch een walg voor de brutaliteit van de aanslag, maar wel een indruk van gefopt-zijn, gepaard aan een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van de man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van de sterkste.''3' Het drama van Maria

(130) Het recht van de sterkste, VWJ, 91; handschriften in het Rietgaverstedemuseum te Nevele (brouillon) en in familiebezit te Gent (netschrift). (131) Id., 24.

50 is dat ze haar droom van een beter leven door haar verkrachter aan flarden ziet scheuren en te zwak is om haar leven in eigen handen te nemen. De betekenis van die droom is in de roman veel groter dan ze op het eerste gezicht lijkt: het is de onstuitbare drang om aan de levenskring te ontsnappen die Buysse ook de hoofdfiguren van zijn volgende romans mee zal geven en waarin zijn eigen behoefte te herkennen is om zich te ontworstelen aan de greep van het milieu waarin hij geboren is. Natuurlijk is de Zijstraat in de roman in de eerste plaats geïn• spireerd op de Zeistraat in Nevele maar ongetwijfeld kleurt Buysse de Nevelse realiteit bij met alles wat hij in de loop der jaren heeft gehoord en gezien in andere, met de Hul vergelijkbare buurten zoals de gehuchten Wilde in Landegem en Drongen, de Malsem in Lotenhulle132 en het Beernem waarmee hij later de fictieve 'republiek Oelegem' zal construeren. Hetzelfde geldt allicht voor de typen waarmee hij de Zijstraat bevolkt, al blijken met name Balduk en bendeleider Donder de Beul wel degelijk geïnspireerd op levende modellen. 133 In De dood van Donder de Beul een herinnering in de bundel Kerels (1927), schrijft Buysse zoveel jaren later: 'Eensklaps toverde zijn naam weer voor mijn geest de ganse, beruchte en alomgeduchte boevenbende van vroeger: Donder de Beul en Klod de Vos, BoefVerwilst en Honderd en Een, Smuik Vertriest en Clep Sandrie, Tjiepke Baert en Reus Balduk en 't Slijperken; en ook de vrouwen: Maaie Troet en Oele Feeffe, Verooi en Muimme Taey, Moeffe Vrieze en Witte Manse; allen dood, allen verdwenen, alleen nog achterlatend in 't geheugen van slechts enkele ook reeds bejaarde mensen, de vage herinnering van hun vreselijke euveldaden.' 134 In De Biezenstekker is de Zijstraat niet meer dan het decor van een huiselijk drama. In Het recht van de sterkste daarentegen wordt het drama van de misbruikte vrouw ingebed in het picareske verhaal van

(132) Zie Arnold Strobbe, 'Lotenhulle in het werk van Cyriel Buysse' in Het Land van Nevele, september 1999, 185-187. (133) Zie Jan Luyssaert, 'Nevelse realiteit en Buysses fictie in Het recht van de sterkste' in MCBG XIV, 211. Vgl. Johan Taeldeman, 'De Nevelse Zeistraat anno 1870-1880 en die van Buysse' in MCBG JIJ en A. Kooyman, 'Buysses Recht van de sterkste en de realiteit' in MCBG Jv. (134) VW5, 954. Vgl. de ongebundelde schets 'Donder de Beul' (VW5, 1129-1138) over een weerzien na 20 jaar, op de dag dat Donder met zijn bende naar Argentinië emigreert; in dit stuk haalt Buysse onder andere de herinnering op aan de nachtelijke visvangst die hij in Het recht van de sterkste beschrijft.

51 het 'ongetemd gepeupel' dat in deze verloederde buurt overleeft ron­ der zich te storen aan maatschappelijke normen en morele taboes. Buysse in een brief uit juni 1890 aan De Bom: 'Ge vraagt mij wan­ neer ik eens een Oost-Vlaanderschen naturalistischen roman schrijf? Ik ben er aan bezig, ik heb mij voorgesteld een heel gedeelte van ons Vlaamsche Volk dat tot dus toe nagenoeg onbekend bleef in mijne werken te doen optreden.'135 Ondanks de precisering dat het in de roman niet over de Vlaamse plattelandsbevolking in het alge­ meen gaat, zal De Bom na lezing van het manuscript de onjuiste conclusie trekken dat het boek 'een synthesis, een samenvatting van het heele buitenleven' 136 vormt. 'Dat is volkomen valsch', reageert Buysse; 'Mijn roman is gansch integendeel niets dan de beschrijving der zeden van een zeer geringe klas op den buiten.'137 Van zijn naturalistische novellen en romans uit de jaren negentig is Het recht van de sterkste het meest direct beïnvloed door Zola, in het bijzonder door L'Assommoir. 'Het Recht van den Sterkste is bepaaldelijk onder den invloed van Zola geschapen', zal hij later zelf erkennen; 'Ik bedoel natuurlijk niet, dat ik geïmiteerd heb, maar wel dat het procédé, de visie van Zola, is toegepast op deze lui en deze toestanden.' 138 Gelukkig loopt het maar op één bladzijde uit de hand: in een alinea die een simplistische samenvatting is van de sim­ plistische theorieën over de erfelijkheid van criminele aanleg. Die hele alinea over 'de erfelijke Ondeugd' zal hij in de herdruk van 1924 wijselijk weglaten. Hoe origineel en hoe Vlaams de roman verder is wordt wel eens uit het oog verloren - ook door P.H.S. van Vreckem, auteur van de studie De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968), die de schrijver van Het recht van de sterk­ ste in een eerdere publicatie heeft gereduceerd tot 'disciple flamand des naturalistes français' .139 In zijn ijver om de leerling te betrappen op ontleningen aan meester Zola heeft Van Vreekern nauwelijks

(135) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 28.6.1890; Teksten, 8. (136) Id., 20.7.1891; Teksten, 134. (137) Id. (138) In Elias d'Oliveira, 'Cyriel Buysse' in De jongere generatie, Amsterdam 1913. ( 139) P.H.S van Vreekem, 'Cyrille Buysse: un disciplc flamand des naturalistes français' in Revue de littérature comparée, 1967. Reminiseensen en 'ontleningen' aan Zola zijn door Van Vreekern in zijn studie uit 1968 geïnventariseerd in een apart hoofdstuk over Het recht van de sterkste (Van Vreekern 1968, 91-115). Vgl. A. van ElsJander (Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, L Antwerpen 1960, 52) over Van Vreckems conclusies.

52 belangstelling voor de mogelijkheid van invloeden in eigen land: Ruwe liefde (1888) van Reimond Stijns, Kees Doorik (1883) en Kermesses (1884) van Georges Eekhoud, Un Mále (1881) en Happe­ Chair (1886) van Camille Lemonnier. Uit literair-historisch oog­ punt is het een aardige bijzonderheid dat Buysse Het recht van de sterkste voltooit in het jaar waarin Van Deyssel zijn ontgoocheling over de nieuwste roman van Zola - L'Argent- afreageert in zijn op­ stel De dood van het naturalisme. Buysses bewering achteraf dat hij het manuscript 3 jaar heeft laten liggen zonder het te willen uitgeven is apert onjuist, aangezien hij het al in het voorjaar van 1891 aan De Nieuwe Gids aanbiedt en het blijkens brieven aan De Bom ook zo snel mogelijk in boekvorm zou willen zien verschijnen. Uit zijn brieven aan Willem Versluys kan worden opgemaakt dat de Amsterdamse uitgever al in 1891 een voorstel doet waarop de auteur om onduidelijke redenen niet ingaat. Waarschijnlijk spelen de financiële voorwaarden hier een minder belangrijke rol dan de herinnering aan de geschokte reacties op De biezenstekker, die allicht ook de reden waren waarom hij heeft geprobeerd de roman gedeeltelijk te herschrijven- 'ik zou mijn boek veel liever anders mogen schrijven hebben,' zegt hij kort na de pu­ blicatie in een brief aan een recensent, 'ik heb er zelfs mede gepro­ beerd; maar het was valsch: ik voelde dat ik in den aangevangen trant moest voortgaan, of het heelemaal in den steek laten.'140 Het ver­ moeden dat hij ervoor terugschrok het boek onder zijn echte naam te laten publiceren wordt gestaafd door het woordje 'nu' in de zin­ snede 'ik van mijnen kant stem nu toe, dat het onder mijn naam ver­ schijne' in een brief uit april 1893 aan Versluys. Een definitief ak­ koord komt er pas nadat de door Versluys uitgegeven Nieuwe Gids op voorstel van Kloos heeft beslist een fragment voor te publi­ ceren.141

(140) CB aan Alfons de Cock, Nevele 9.12.1893 (AMVC, B995). (141) CB aan Willem Versluys, Nevele 11.4.1893 (LM, Den Haag; fotokopieën in AMVC). Zie ook de brieven van 8, 23 en 27 juni; in de brief van 27.6. schrijft Buysse: 'Ons akkoord is dus gesloten: ik sta u het volle eigendom van mijn boek "Het recht van den sterk­ ste" af, mits de som van Vierhonderd frank. Zoodra ik deze som ontvangen heb, zal ik u kwijt­ schrift daarvan zenden. Het is ook onder ons verstaan, dat het honorarium, welk de Nieuwe Gids zal betalen voor de uit mijn boek opgenomen fragmenten, mij alleen toekomt.' Uit de brieven blijkt voorts dat Versluys met opmerkingen en suggesties bij de tekst komt waarvoor Buysse hem dankbaar is.

53 Net als het verhaal Beter laat dan nooit, dat verschijnt in de zomer van 1890, opent de roman met een tafereel in een kroeg aan de rand van het dorp waar het jonge volkje polkàs danst op de muziek van een speelman. 'Zweetend en hijgend, bij het kermend geluid eener harmonicà, begint de novelle. In de roman is 'het gekerm van de harmonicà meer dan sfeerschepping. Het krijgt een omineuze dimensie die samenhangt met het drama dat al in de eerste zinnen zichtbaar wordt:

Reus, de wenkbrauwen gefronst, staakte schielijk het dansen. Maar 't duurde slechts een ogenblik: hij slaakte, dof, een vloek en zijn beide grove handen om Witte Manse's middel geslagen, mengde hij zich weder met haar in de wilde, beestachtige drom. Hij had de zachte glimlach opgevangen, die Maria Beert, onder het dansen met een boerenzoon, naar Slimke Snoeck had gericht. Een steek van jaloezie schoot in zijn hart en plots, met het vlugge, onberedeneerde beslissingsvermogen van een bruut, besloot hij, dat Maria zijn liefzou worden.

Zodra Maria oog in oog met hem staat, wordt ze letterlijk en fi­ guurlijk in de hoek gedreven: 'Maria, ge 'n hebt toch niets tegen mij, hoop ik? vroeg hij opnieuw, haar nog dieper in de hoek duwend en, gans over haar gebogen, haar met woeste begeerte in het wit van de ogen aankijkend.' De vraag is geen vraag. Ze zal van hem zijn, met of tegen haar zin. Ze verzet zich wel, maar ze voorvoelt dat ze geen kans maakt om te ontsnappen. Zoals Gervaise in L'Assommoir con­ stateert: 'Quand il veut, je suis bien forçée de vouloir, n' est-ce pas? parce que, vois-tu, il est Ie plus fort.' Het moment waarop Maria wordt overweldigd wordt door Buysse voorbereid met meesterhand. Door het speels vooruitlopen van Witte Manse en Slimke Snoeck op de eenzame landweg blijft ze ineens alleen achter met Balduk, die de onverwachte kans niet voorbij laat gaan:

Plotseling greep Reus haar in de lenden vast en hield haar tegen. -Maria, laat ze maar gaan, sprak hij, wij zullen ze wel achter­ halen. En terzelfdertijd, terwijl zij huiverend, een hevige poging maakte om los te komen, sloeg hij haar ook zijn andere arm om het middel, hield haar gans stil, drukte haar woest een kus op de mond, met doffe stem herhalend:

54 -Laat ze maar gaan, zeg ik u; laat ze maar gaan. Zij had een gil geslaakt, verwarde kreten: - Manse! Theofiel! Reus, laat mij los ! laat mij los! ontsnapten uit haar keel, terwijl ze nu met krachtsinspanning worstelde en met geweld poogde te vluchten. Hij hield haar sterker tegen, hij plaatste zijn voet dwars voor de hare, hij versmachtte haar met ruwe zoenen, voortdurend met hese stem herhalend· - Maar laat ze gaan , nondedzju! laat ze gaan! laat ze gaan, zeg ik u! laat ze gaan! En plots, gelijk een dier, wierp hij haar omver in 't koren. Zij had een vreselijke gil geslaakt, zij riep: - moord! moord! moord! driemaal achtereen, maar de laatste verging in een ge­ luid van worging en versmachting: hij was boven op haar ge­ vallen, hij had een greep aarde genomen en stopte haar die in de mond, in de ogen, over geheel haar aangezicht, om haar het roepen te beletten. Toen kon ze zich niet meer verdedigen, zij stik­ te en spuwde, zij viel in zwijm, 't werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van 't graf, waarin ze zich half dood, doch met vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven ....

Haar lot is bezegeld. Op mededogen en steun hoeft ze niet te reke­ nen - bij haar ontaarde moeder en vader nog het minst. De roman is het verhaal van de lijdensweg waarop ze de ene consequentie na de andere van haar verkrachting ondergaat: ze wordt zwanger en 'moet' dus wel trouwen met de verkrachter; die belooft aanvankelijk beter­ schap maar sluit haar al snel op in het liefdeloze bestaan waaraan ze ten onder zal gaan. Hoewel het taalgebruik vaak conventioneel en onbeholpen is en de structuur gebrekkig en onevenwichtig, bevat de roman bladzijden die een schitterende demonstratie zijn van Buysses verteltalent. Dramatische hoogtepunten vormen de eerste hoofd­ stukken, met de plastische schildering van het turbulente leven in de Zijstraat, en het picareske verhaal van de nachtelijke rooftocht van de bende van Donder de Beul, dat een kleine novelle binnen de roman vormt. Zowel Kloos als De Bom, die het voltooide manuscript in het voorjaar van 1891 te lezen krijgen, oordelen positief, al blijkt geen van beiden precies aan te voelen waar het Buysse om te doen was. 'Ik 55 ben bezig, onder al mijne werkzaamheden door, van tijd tot tijd een stukje van uw roman te lezen, 'schrijft Kloos op 1 mei; 'Ik geloof dat hij goed is, maar ik vrees dat hij als tijdschriftartikel te veel sexueele dingen behandelt, dan dat hij in zijn geheel zou kunnen opgenomen worden. Wilt gij mij echter uwe belangen toevertrouwen, dan zal ik gaarne trachten er een uitgever voor te vinden.' 142 De Bom reageert met een niet bewaard gebleven brief waarop Buysse op 20 juli antwoordt. Hij is in het algemeen gelukkig met de beoordeling- 'Ik heb inderdaad iets krachtigs, iets "impitoyable" willen doen gevoe­ len'- maar toont zich teleurgesteld omdat De Bom 'geen enkel licht­ straaltje, geen genstertje poëzie' in het boek heeft gevonden, terwijl Maria zo nadrukkelijk die contrastfunctie heeft. Als auteur van De biezenstekker en Het recht van de sterkste zal Buysse zelf in eigen land invloed uitoefenen op jongere collegàs, met name op de Antwerpenaren Lode Baekelmans en Victor de Meyere - de twee die later samen met Gustaaf D'Hondt door De Vlaamsche Gids met enige overdrijving worden bestempeld als 'de school van Cyriel Buysse' .143 Streuvels' debuut Lenteleven (1899) bevat het natu­ ralistische verhaal Op den dool waarvan het eerste deel waarlijk buys­ siaans kan worden genoemd: het woeste geweld waarmee de dron­ ken Pruime bij zijn thuiskomst zijn Treze te lijf gaat doet onver­ mijdelijk denken aan Cloet die bij zijn terugkeer uit de gevangenis zijn vrouw bijna doodslaat. En de jenever zuipende wijven Zwarte Seis, Lamme Zende, Lite Lo, Stien Pon en Treze en Trien zouden buren of familie kunnen zijn van Witte Manse, Oele Feeffe, Muimme Taey, Moeffe Vrieze, Stoute Threse en ander schoon vrouwvolk uit de Zijstraat.

(142) Willem Kloos aan CB, Amsterdam 1.5.1891 (zie noot 88). (143) De Vlaamsche Gids, mei 1931, p. 376-377. Vgl. Baekelmans in Joos Florquin, Ten huize van ... , lil, Leuven 1963, 21: 'Het meest verwantschap heb ik zeker met Cyriel Buysse'.

56 Het netschrift van Het recht van de sterkste (privé-archief Gent) Geen literaire vriendschap

par la grande glace de mon atelier je vois tout ce pays triste ... Mais quand il gèle la campagne est une merveille . . . le pays en hiver est d'une lumière si particulière si limpide si éblouissante que malgré le grand froid, on s'imtalle courageusement en plein air. 144 (Emile Claus aan Camille Lemonnier, Astene 31.12.1891)

Een glorieus resultaat van Claus' schildersmoed, voor het eerst te bewonderen op het Gentse Salon van 1892, is het winterlandschap Ijsvogels, twee meter breed, anderhalve meter hoog, dat een pronk­ stuk wordt van het Museum voor Schone Kunsten in Gent: de besneeuwde Leievlakte met de dichtgevroren rivier waarop een paar kinderen in de weer zijn met hun ijsslee. Op de schaats is Claus wel amateur maar geen artiest- 'moi-même enragé nageur, primo cartel­ lo, et passionné ysvogel, ne gruute krabber comme patineur', 145 zal hij bekennen nadat hij Buysses Roman van de schaatsenrijder (1918) heeft gelezen. In de eerste hoofdstukken van dit autobiografisch boek, die tot de meest lyrische bladzijden van zijn oeuvre behoren, zal Buysse herinnering na herinnering oproepen aan zijn ervaringen als schaatsenrijder. Van kwajongen op het bevroren weilandje achter de 'Lusthof' van de dorpsnotaris en op het ijs van de diepe 'wal' rond het Armenhuis, tot virtuoze rijder op de 'breed-uitgestrekte weilan­ den' langs het Schipdonkkanaal van Nevele tot Deinze waaraan hij de fictieve naam 'Meilegemse Meersen' geeft. 'Ik reed en reed en 't woelde en 't duizelde in mij van overweldigende heerlijkheid,' 146 schrijft hij over de beroezende snelheidssensatie op de verlaten ijsvlakte. M en toe blijft hij rondcirkelen op een uitgelezen plek waar hij zijn kunsten uitprobeert en perfectioneert. Omringd door bewonderaars trekt hij daar 'sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert.' De passsus roept re­ miniscenties op aan Robert - 'driftig schaatsenrijder' - in De levenskring maar vooral ook aan de passie waarmee de schilder in de roman Daarna (1903) zich 's winters uitleeft, 'als een

(144) Emile Claus aan Camille Lemonnier, Astene 31.12.1891 (MCL, Elsene). (145) Emile Claus aan CB, Londen 24.10.1917 (kopie VNL). ( 146) De roman van de schaatsenrijder, VW3, 31.

58 grote zwarte vogel heen en weer zwevend over 't glinsterend-gladde, zingend ijs.' 147 Als twintiger en jonge dertiger breidt Cyriel zijn schaatsactivitei­ ten uit tot 'de Drongense Meersen', graslanden in de buurt van Drongen aan de Leie bij Gent die 's winters onder water staan en tij­ dens langdurige vorstperioden een massa 'ijsvogels' lokken. 'Men schat dat er zondag laatst, ten minste 25 000 menschen naar de Drongensche meerschen zijn geweest,' bericht Het Laatste Nieuws in januari 1894; 'de eenen om op schaatsen te rijden, anderen als toeschouwers. Het was een goede dag voor de herbergiers van buiten de Brugsche poort.' Evenals zijn kompanen is Cyriel erop uit met gecompliceerde figuren indruk te maken op het elegante publiek dat iets bedaarder rondtoert en zijn kennis en ervaring te delen met de dochtertjes van de dames en heren. Anders dan in Nevele en omge­ ving heeft hij hier af te rekenen met geduchte concurrentie, in het bijzonder ook van een zwijgzame jonge Gentenaar wiens kunsten hij met bewondering gadeslaat: 'il patinait avec une élégance et une aisance que j'admirais beaucoup.'148 Hoewel Buysse zijn naam niet kent en verkeerdelijk aanneemt dat het een van de broers Van der Mensbrugge is die ook bij het groepje horen waar hij in de winter van 1890 bijna elke vrije middag mee optrekt, blijven deze eerste indrukken in zijn geheugen geëtst: 'Een flink gebouwde gestalte, iets meer dan middelmatig van lengte maar bijzonder harmonieus van proporties, en een wat stroef gezicht, met lichtgrijze ogen, wier blik van heel diep scheen te komen. Hij praatte weinig, en als er niet gereden werd stond hij meestal alleen, een weinig apart van de anderen, vaagstarend om zich heen naar de bonte mensen-weme­ ling over de grijswitte ijsvlakte. En steeds had hij een dikke bont­ muts op, die voor de kou over zijn oren was getrokken.' 149 - 'Cela lui donnait une apparence d' explorateur polaire,' 150 schrijft hij elders. Dagen later komt hij er - toevallig - achter dat de 'poolreiziger' Maurice Maeterlinck is. 'Dat hij zich zomaar gerust dagen na elkaar door mij als Van der Mensbrugge liet begroeten is wel echt typisch

(147) Daarna, VWI, 1442. Vgl. De levenskring, MCBG VII, 190. (148) 'La jeunesse de Maurice Maeterlinck', VW7, 853 ; oorspr. in Gand artistique, 1.3.1923. (149) VW6, 1157-1158. (150) Zie noot 148.

59 van Maeterlinck,' beseft Buysse later. De Gentenaar zelf geeft als lapidaire uitleg dat hij niet de moeite had genomen het misverstand recht te zetten omdat hij had gedacht dat ze misschien nooit nader kennis zouden maken. Nader kennis maken met Maeterlinck? Zo verdeeld zijn de menin­ gen van vrienden en kennissen, zo verraderlijk de uitlatingen van de auteur over zijn eigen persoon, 151 dat hij bij sommigen overkomt als een koele kikker en een cynicus, bij anderen als een hartelijk, gevoelig mens. Maeterlinck zelf in 1890, op z'n 28ste: 'Je n'ai pas de biographie, il ne m' est jamais rien arrivé de plus étonnant que ma naissance.' 152 Een jaar later zal hij dat niet meer zeggen. Zijn jong broertje Oscar zakt in de winter van 1891 tijdens het schaatsenrijden door een wak en loopt in het ijskoude water een dubbele long­ ontsteking op waaraan hij een paar weken later bezwijkt. 153 Voor Maurice betekent die eerste confrontatie met de dood in zijn naaste omgeving een traumatische ervaring die diepe sporen zal nalaten in zijn leven en zijn werk: 'Durant deux ans, je ne vécus plus qu'au jour le jour. Je me crus atteint d'une incurable maladie de creur, une tachycardie insupportable' .154 In 1887 is Maeterlinck advocaat geworden bij de Gentse balie. Advocaat zonder ambitie en zonder succes, zodat er een bedenkelijke reputatie rond zijn naam hangt die nog wordt versterkt door zijn literaire activiteit. De manier waarop zijn medeburgers hem en zijn vrienden Charles Van Lerberghe en Grégoire Le Roy bejegenen omdat ze zich bezighouden met literatuur omschrijft hij later als 'dédaigneuse bienveillance.' In de zomer van 1890 groeit zijn dubieuze bekendheid naar de woorden van Karel van de Woestijne

( 151) Een naaste vriend, de Gentse dichter Charles van Lerberghe, heeft het over 'ce fleg­ matique et glacial Maeterlinck, qui m'aime comme un frère enne m'écrit jamais, parce que pour lui c'est enfantin de s'écrire, et fillette.' Zie Karel van de Woestijne, V]W 13, 522; Van de Woestijne noemt Maeterlinck extreem antisentimenteel, iemand die nog liever cynisch overkomt dan gevoelig. (152) Cit. in Roland Mortier, 'Histoire d'une vie' in Maurice Maeterlinck 1862-1962, Brussel1962, 13. (153) Maurice Maeterlinck, 'La mort d'un frère' in Bulles bleues. Souvenirs heureux, Monaco 1948, 151: 'peu après sa première communion, à la suite d'un accident de patinage qui l'immergea dans !'eau glacéeet entraina une double pneumonie qui l'emporta en quinze jours.' In de Labar-heruitgave (Brussel 1986) van Le Trésor des Humbles staat onder 1891 deze onzorgvuldige vermelaing: 'Mort accidentdie de son frère Oscar, agé de 24 ans' (179). (154) Id., 152. 60 Portret van Maurice Maeterlinck. Houtsnede door zijn Gentse jeugdvriend Charles Doudelet. (Gent, Museum Vanderhaeghen) uit tot 'een vreemde, ik zal maar zeggen, geniepige en verdachte beroemdheid' die alles te maken heeft met de commotie rond zijn symbolistisch toneeldebuut La Princesse Maleine. De ronkende frasen waarmee de Parijse criticus Octave Mirbeau in Le Figaro van 24 augustus de Belgische debutant begroet als een nieuwe Shakespeare, maken van de onbekende jonge Gentenaar op slag een controversiële literaire beroemdheid. In het weekblad Ons Tooneel

61 van 19 oktober schrijft Vermeylen: 'Zelden genoot een schrijver de eer zijn werk in enkele dagen wereldberoemd te zien worden; [ ... ] Geen enkel criticus van het Franseh-schrijvend Belgisch letterkamp was bewust van het feit: dat de bard van Avon, de reus Shakespeare overvleugeld was geworden door een Gentsehen genius, Maeterlinck met name.' 155 Alzo sprak Mirbeau : 'Un admirable et pur et éternel chef cl' reuvre.' Maeterlinck weet niet wat hem overkomt. In eigen land heeft de kritiek het boekje maandenlang volkomen genegeerd en voorlopig is er alleen de beperkte oplage die hij in het voorjaar zelf met de hulp van een paar vrienden heeft gedrukt op de handpers van een kleine Gentse drukker. Toen hij een jaar eerder zijn eerste dicht­ bundel Serres chaudes drukte, werd hij onder andere geassisteerd door George Minne, maar welke vrienden hem La Princesse Maleine hielpen drukken vertelt hij in zijn mémoires niet. In 1929 zal Buysse zich in een interview laten ontvallen dat hij erbij was, hoewel hij totaal geen literaire affiniteiten met Maeterlinck heeft: 'Ha neen, geen litteraire vriendschap. Wij spreken samen nooit over littera­ tuur, al heb ik aan de handpers helpen draaien, toen bij drukker Van Melle te Gent La Princesse Maleine op eenige zeldzame exemplaren werd gedrukt.' 156 Zo absoluut is de scheiding tussen hun vriend­ schap en hun literaire activiteit in werkelijkheid niet. Ze lezen en waarderen elkaars werk met een evidente oprechtheid, en in de bun­ del Le trésor des humbles (1896) van de symbolist Maeterlinck zijn passages te vinden die illustreren dat zijn levensgevoel en zijn levens­ visie nauw verwant zijn aan die van Buysse. Op de eerste bladzijde van het essay Sur les fommes bijvoorbeeld deze zin die direct aansluit bij Buysses idee van de gesloten 'levenskring': 'En vérité, nous ne sor­ tons jamais du petit cercle de clarté que notre destinée trace autour de nos pas, [.. ] eet anneau infranchissable.' 157 Te midden van de heisa na zijn artikel in Le Figaro zal Maeterlinck de ongecompliceerde vriendschap van Buysse ten volle leren waarderen. In 1899, minder

(155) K. (A. Vermeylen), 'La Princesse Maleine' in Ons Tooneel, 19.10.1890 (vervolg in de twee volgende afleveringen). Vgl. 'Letterkundige Kroniek. Maurice Maeterlinck' in De Gids, juni 1891, 563. (156) In Maurice Roelants, 'Herinneringen aan Cyriel Buysse dank zij een interview' in Schrijvers, wat is er van den mensch, Brussel-Rotterdam 1943, 46-47. (157) Maurice Maeterlinck, 'Sur les femmes' in Le trésor des humbles; heruitgave Brussel 1986, 53. 62 dan 10 jaar na hun eerste kennismaking, is die vriendschap zelfs uit­ gegroeid tot 'une des trois ou quatres amitiés réelles et totales de ma vie.' 158 Cyriel wordt dus een van de zeer weinige intimi die Maeter­ linck leren kennen zoals Hugo von Hoffmansthal hem typeert na een ontmoeting in het Parijs van de jaren 90: 'sehr flämisch, aufrichtig und herzlich.' 159 Niet minder relevant is het zinnetje dat de Duitse auteur daaraan toevoegt: 'Er fühlt sich unter den Franzosen fremd'. 160 Na zijn productieve jaren 1889 en 1890 volgt een tijdelijke, rela­ tieve stilte waaraan de schok van de plotse roem en de dood van Oscar niet vreemd zullen zijn maar waarvoor 'ingewijden' de ver­ klaring elders menen te vinden: 'sedert December heeft Maeterlinck een "bestendige" maîtresse,' weet Vermeylen in april 1891 van horen zeggen, 'en hij heeft geen regel meer geschreven.' 161 Voor de Brusselse eerstejaarsstudent, die zelf intussen driftig aan het experimenteren is, bewijst dat afdoende dat vaste seksuele relaties nefast zijn voor de artistieke creativiteit. Wat hij daaraan bij wijze van advies aan zichzelf en aan zijn correspondent De Bom vastknoopt illustreert hoeveel méér hij zich in de anonieme grote stad kan permitteren zonder de rest van zijn leven de reputatie mee te moeten slepen die Buysse zich in zijn dorp en in Gent op de hals heeft gehaald met een vrijgezellenbestaan dat onmogelijk libertijnser kan zijn. Vermeylens hanig advies aan De Bom: '1 o - met een maîtresse leven, alsof men getrouwd was (ja!), maar een vrouw kiezen die zorgen kan voor al de stoffelijke, klein-geestige zaken van 't leven, die u helpt, u volkomen vrij laat, en u niet komt storen in uw kunstenaarswerk, [ ... ] Of beter nog: poep uw dienstmeid. Dat is misschien nog het zekerste, en ik ben zeer gelukkig die oplossing gevonden te hebben. 2° - Hebt ge geen dienstmeid, of kunt ge er geen schoone vinden, ga alle maan­ den- of alle twee maanden, ... volgens het karakter- naar 't bordeel. Dat zult ge cyniek vinden, maar ik ben overtuigd dat ik hier de

(158) Maurice Maeterlinck aan CB, 28.11.1899: zie Van ElsJander 1963. (159) Cit. in Maurice Lecat, Maeterlinck en pantoufles, Brussel1939, 54. (160) Id. (161) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 6.4.1891; Teksten, 86. Wat Vermeylen hier vertelt blijkt niet echt te kloppen: later in 1891 verschijnen Les sept Princesses en de Ruysbroeck-verraling L'Ornement des noces spirituelles, en in 1892 Pelléas et Mélisande, het toneelstuk dat 10 jaar later beroemd wordt in de operaversie van Claude Debussy.

63 waarheid "vastgegrepen" heb.' 162 Deze prediker van het Vrije Geneuk zal 6 jaar later trouwen met de Waalse Gaby Brouhon, een 'porse­ leinen' bourgeoise die naar verluidt uiterst bedrijvig was in het cul­ tiveren van relaties ter bevordering van "la position de Gust." 163 Blijkens Maeterlincks mémoires leefden zowel zijn vitale vader als hij zelf in die jaren een kleinsteeds leven dat werd opgefleurd - en af en toe gecompliceerd - door vergelijkbare 'opérations profan es'. Zoals de Parijse bourgeois prat moest kunnen gaan op een liaison met een 'petite danseuse' uit de Opera, zo hoorde iedere geres­ pecteerde burger in Gent een als 'petite aile' omschreven maîtresse te hebben: 'Celui qui n'en possédait pas était regardé d'un oeil inquiet et soupçonneux. 11 devait être impuissant, onaniste ou inverti.' 164 Behalve huispersoneel kwamen vooral gewillige modistes en naai­ stertjes in aanmerking die zich tegen een maandelijkse vergoeding lieten installeren in een paar gemeubelde kamers waar ze een knus parallel huishoudentje vormden: 'On pouvait avoir une très gentille petite femme pour deux cent cinquante ou trois cent francs par mois, tout compris.' 165 - 'Tout compris': precies zoals Florimond met zijn Euzeke in de roman Levensleer waarin Buysse 15 jaar later in samenwerking met tante Virginie de Gentse bourgeoisie in de glorie van haar kleinburgerlijkheid te kijk zal zetten. Over de consequen­ ties van zo'n 'bestendige' affaire denken vrienden en supporters van Florimond niet anders dan Vermeylen als ze constateren dat de vaste vriendin een nefaste invloed heeft op Florimonds prestaties in roei­ wedstrijden. 'Pourquoi c' que vous ne faites pas comme nous, imbé­ cile, quand vous avez besoin d'une femme? bromde Urbain [ ... ] Si nous avons besoin d'une nous allons ou elles sont à trouver.' 166 Terwijl Arthur Buysse, advocaat bij het Gentse Hof van Beroep, in 1890 trouwt met Augusta Beaucarne, een dochter uit een gefor­ tuneerde Zuid-Oost-Vlaamse familie, blijft Cyriel na zijn eerste Amerikareis nog bijna tien jaar lang het tegendeel van de model­ zoon. Het contrast met zijn broer neemt groteske proporties aan

(162) Id., 86-87. (163) Zie Madeleine Hegenscheidt-Heyman en Raymond Vervliet [ed.], Leven met een schrijver: biografie van Alfred Hegenscheidt, Antwerpen 1977, 157-159. (164) Bulles bleues, 37 (zie noot 153). (165) Id., 38. (166) Levensleer, VW3, 1186.

64 wanneer hij zich uitgerekend tijdens het trouwfeest van Arthur, op 1 juli 1890, in een nieuwe rampzalige relatie stort - met Louise Beaucarne, de 22-jarige zus van de bruid: 'op den dag zelf van het huwelijksfeest, in de opgewondenheid van het diner, besloten wij ook elkander te huwen. Welke onbezonnenheid!' Louise is extreem katholiek - 'jeune fille élevée au eauvent du Nouveau Bois à Gand, dont la foi catholique avait adopté jusqu' aux signes extérieurs de la dévotion la plus stricte' 167 - en laat er geen twijfel over bestaan dat ze niet de vrouw wil zijn van een schrijver: 'ik moest haar zelfs beloven, dat ik niet meer schrijven zou indien ik met haar trouwde, en zij eischte ook dat onze kinderen, indien wij er hadden, geen laïque opvoeding zouden krijgen. Vrijzinnige boeken en gazetten zouden uit het huis verbannen en door katholieke werken vervangen wor­ den.'168 Toch blijkt hij niet in staat de relatie te verbreken: 'Hon­ derdmaal, duizendmaal ben ik op 't punt geweest haar te schrijven, dat wij samen niet gelukkig konden zijn, maar ik zag dat zij mij oprecht beminde en een gevoel van lafheid, gemengd aan mijn instinctmatig weerzin iemand te doen lijden, weerhielden mij. Ik voelde niets anders dan veel sympathie voor haar, maar ik dacht steeds dat ik haar wellicht zou leeren beminnen. Doch 't was niet mogelijk, en 't klonk als een echte verlossing voor mij, toen Mr. Beaucarne mij eindelijk schreef, dat dit ontworpen huwelijk uit hoofde van het kwaad, welk er van mij gezegd werd, zou onderblij­ ven.' Intussen hebben kletstantes een eigen versie in omloop ge­ bracht. Voor hen is het evident dat er een direct verband bestaat tussen de reizen van Cyriel naar Amerika in 1891-92 en het huwelijk van Louise in februari 1892 met Paul Fredericqs jongste broer Simon. 169 Zij weten zeker dat Cyriel vertrekt uit verdriet omdat hij juffrouw B. niet kon krijgen.

(167) Notes, 133. (168) CB aan Max Rooses, Nevele 9.6.1892 (zie noot 176). (169) Zie Sirnon Fredericq, Toute une vie, 100 e.v.. In deze onuitgegeven memoires (typo­ script 1986 in privé-bezit) schrijft Fredericq dat hij als neef van Arthur Buysse uitgenodigd was op diens huwelijksfeest en dat hij op slag verliefd werd op 'Mademoiselle Louise', de zus van de bruid, maar geen gelegenheid kreeg om nader kennis te maken: 'elle fut tout de suite accaparée par Cyrille qui ne la lacha plus de toure la journée.' Nadat Cyriel door de familie Beaucarne is afgewezen, heeft Fredericq op zijn beurt en met succes een aanzoek gedaan.

65 Rozen verwelken, schepen vergaan ...

Zooals gij, ben ik bang van den winter, o ja, heel bang nu ik er aan denk, wat verschil met de lente, kijk eens het was in mei dat wij elkander begonnen te schrijven; ik dacht bij mij zelve, 20 jaar zijn, en beminnen in de mei, och dat kan niet anders als goed zijn; nu is de mei voorbij, tusschen u en mij is er eene kloofgegraven die van dag tot dag grooter wordt [. ..} 170 (Rosa Rooses aan Cyriel Buysse, Antwerpen 18.10.1892)

In Gent zullen ze nog lang niet uitgepraat zijn over de affaire Buysse­ Beaucarne wanneer in de lente van 1891 het gerucht de ronde doet dat de Nevelaar het lef heeft gehad in Antwerpen de dochter van Max Rooses ten huwelijk te vragen. Hoe haalt die flierefluiter het in zijn hoofd, redeneren ze, dat hij met zijn reputatie meer kans maakt bij Rooses dan bij de Beaucarnes? Max Rooses op z'n 52'te: con­ servator van het Museum Plantin-Moretus en kunsthistoricus met internationale faam als Rubens-specialist; prominent vrijmet­ selaar; huisvriend van Peter Benoit en de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck; getrouwd met Lucie van Geert, de dochter van een gefortuneerde vriend van Hendrik Conscience. Niet alleen in Antwerpen heeft Rooses veel vrienden en relaties in het vrij­ zinnig liberale milieu, ook in Gent, waar de familie van zijn vrouw vandaan komt, waar hij zelf tot 1876 atheneumleraar was en waar zijn enige dochter Rosa in 1872 geboren is. In 1892, het jaar waarin hij de 5-delige uitgave L'Oeuvre de P.P. Rubens et description de ses tableaux et dessins voltooit, zal Rooses zijn pionierswerk als auteur van een reeks monumentale publicaties over Rubens en drukker Christoffel Plantin bekroond zien met een benoeming tot ridder in de Leopoldsorde. In Vlaanderen geniet hij bij zijn generatie ook als literair criticus een solide reputatie, maar omdat hij vasthoudt aan een verouderde poëtiek en zich herhaaldelijk grof vergist bij de be­ oordeling van nieuwe ontwikkelingen, heeft hij bij het groepje dat ~n Nu en Straks zal oprichten alle gezag verloren. 'Van Langen­ donek werkt aan een aftakeling van Max Rooses,' meldt Vermeylen in augustus 1892 aan De Bom; 'Het is heel radikaal, schijnt het. Hij

(170) Idyille, 164 (zie noot 176).

66 komt tot deze gevolgtrekking, dat Max heel ver beneden zijn literairen naam staat, en dat hij alleen "een goed leerling van de rhetoricà' zou wezen.' 171 Het artikel waarnaar Vermeylen verwijst is de Open brief aan den heer Dr. Max Rooses die had moeten verschij­ nen in De Nederlandsche Dicht- en Kumthalle maar ongepubliceerd zal blijven. 'Gij stafhouder der Zuid-Nederlandsche kritiek hebt uwe totale onbevoegdheid in het vak bewezen' ,172 hoont Van Langen­ donek omdat Rooses een aantal onbeduidende figuren schromelijk overschat terwijl hij Guido Gezelle en Hélène Swarth jarenlang heeft miskend. In Gent behoorde Rooses in 1867 tot de oprichters van het week­ blad Het Volksbelang waarvan zijn vriend Willem Rogghé en later zijn oud-leerling Paul Fredericq de leiding hebben overgenomen. 'Met wezenlijk geluk vierden wij op het einde van 1891 ons jubi­ leum van vijf en twintigjarige vriendschap,' schrijft boekhandelaar en journalist Rogghé over het echtpaar Rooses; 'Hunne kinderen, Rosa en Max, beminnen wij alsof het de onze waren, Rosa nog het meest, want wij zagen haar geboren worden en opgroeien tot een echte roos. Meermalen in het jaar komt zij ten onzent "haren twee­ den thuis" eenige dagen doorbrengen en dan is het ons alsof uit haar aanvallig beeld de zon van 't geluk in onze woning neerstraalt.'173 Virginie Loveling, ook een Gentse huisvriendin van de Rooses, heeft Rosa zien opgroeien tot de bevallige meid van 16 waarover ze in 1888 met veel warmte aan de ouders schrijft: 'Uwe Rosa heeft hier alle harten voor haar ingenomen, het zal zeker geen nieuws voor u zijn dat te vernemen, maar het doet mij genoegen het te schrijven en kan u enkel aangenaam zijn het te hooren herhalen.' 174 Niet minder gecharmeerd is Lovelings 40-jarige ongetrouwde neefPaul Fredericq. In zijn dagboek heeft hij het over Max Rooses' 'allerliefste Roosje' en in een brief!75 over 'de frissche roos, die Rosa heet'. Na een verblijf van 3 jaar in een Brussels pemionat de jeunes filles is Rosa in 1889 voor 2 jaar naar een kostschool in Bad Godesberg ge-

(171) August Vermeylen aan Emmanuel de Bom, 11.8.1892; Teksten, 261. (172) Cit. in Noten, 127 (noot 4 bij brief251). (173) Willem Rogghé, Gedenkbladen, Gent 1898, 280; deze memoires zijn na het over­ lijden van Rogghé (1824 -1896) uitgegeven (en ingeleid) door Max Rooses. (174) Virginie Loveling aan Max en Lucie Rooses, Gent 20.9.1888; AMVC, L863. (175) Paul Fredericq aan Max Rooses, Gent 6.9.1893; AMVC, F466.

67 stuurd, om haar talenkennis te vergroten en alles te leren wat een jonge vrouw uit de bourgeoisie van die tijd op huwbare leeftijd nodig heeft om in haar stand te kunnen functioneren en een degelijke echtgenoot te vinden. 176 Binnen de vrienden- en kennis­ senkring van haar ouders - in Gent onder andere de families Rogghé, Fredericq, Loveling177, Goossens en Dupont -leidt ze vanaf 1891 een comfortabelleventje waarin ze dankzij de status van papa veel meer te zien, te horen en te lezen krijgt dan andere meisjes van haar leeftijd maar niettemin angstvallig wordt afgeschermd tegen ongewenste contacten en invloeden. 'Gisteren avond groot bal bij Goossens,' leest Virginie Loveling in de brief van 9 maart 1891 waarin Paul Fredericq rapporteert over een van de avondfeesten waarmee de Gentse bourgeoisie haar kleinsteeds bestaan opvrolijkt. De familie was vertegenwoordigd door zijn jongste broer, de gyne­ coloog Sirnon Fredericq, meldt hij, en verder door Alice en Cyriel Buysse en door Anna en Gustaaf Loveling. - 'Het feest was schit­ terend, en Rosa Rooses la reine du bal' 178 Ongetwijfeld was Cyriel Buysse die avond net als iedereen onder de indruk van 'de frisse roos die Rosa heet', maar tot een eerste kennismaking komt het pas tij­ dens een feest op 14 juli ten huize van de Rogghés dat Rosa zich een jaar later levendig zal herinneren: 'Gij zat naast mij in den hof op een tafeltje, en vroegt mij of ik geen koude had, en dit zeggende hebt gij den kraag van mijn kleed omhoog gezet, zoo voorzichtig en vrien­ delijk dat ik dacht dat het wel plezierig moest zijn, altijd met u te zijn.' 179 Minder dan een week later zien ze elkaar terug op weer een ander avondfeest in Gent. Het zal Cyriel niet ontgaan zijn welk effect zijn kleine attentie in de tuin van de Rogghés heeft gehad, want bij de eerste de beste gelegenheid zorgt hij ervoor dat hij zich een paar minuten met Rosa kan afzonderen. Zij is naar binnen

(176) Zie Ada Deprez, Een idylle in de late negentiende eeuw. Rosa Rooses' brieven aan Cyriel Buysse 1892-1893, Gent 1982 (overdruk uit Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, nr 1); de tekst werd als inleiding overgenomen in de door Deprez onder dezelfde titel uitgegeven editie van de brieven (privé­ editie, Gent 1982), hierna afgekort als Idylle. (177) Zie Rosa Rooses aan CB, 3.8.1892: 'Ik ken, en acht, bijna gansch uwe familie langs uw Mamàs kant' (Idylle, 110). (178) Paul Fredericq aan Virginie Loveling, 9.3.1891; MCBGX 114-115 (zie noot 56). (179) Rosa Rooses aan CB, 3.8.1892; Idylle, 109-110. 68 gegaan om iets te drinken, komt terug op een moment dat iedereen in het gezelschap aan het lachen is en vraagt Cyriel naar de reden. Dat zal ik je straks wel vertellen, zegt Cyriel. Hoezo straks, vraagt Rosa- 'Daarop hebt gij mij uwen arm aangeboden en hebt mij daar in den vestibule gebracht, waar gij mij gekust hebt.'180 Het vervolg tekent de 19-jarige ten voeten uit in haar emotie na die eerste kus: 'Denkt ge nu wezenlijk, dat ik mijn hoofd op uw schouder gelegd heb? Ik geloof het nooit, want ik voel nog altijd eene streep in mijn haar waar gij {hoe ga ik dat expliqueeren?) mij gestreeld hebt, ter­ wijl gij mij gekust hebt. Weet gij dat het geen banalen kus was? Weet ge nog hoe ge mij gekust hebt?' Cyriel weet het maar al te goed. Nog voor zijn tweede reis naar Amerika in augustus vraagt hij bij Max Rooses om de hand van zijn dochter. Vanzelfsprekend zijn er nog gegadigden- een van de rivalen is de Gentenaar Paul Dupont die de gastheer was op het feest waarop Cyriel zijn eerste avances heeft gewaagd. Complicatie: Dupont blijkt een goede kennis van de Zaffelaarse brouwerszoon Edmond de Keyser, de toekomstige echtgenoot van Cyriels zus Alice, en kan als pretendent rekenen op de steun van Rogghé en zijn vrouw. 181 Terwijl Dupont door de Rogghés wordt aangeprezen als de ideale schoon­ zoon, krijgt de vader van Rosa van hen en vooral ook van Paul Fredericq alle verhalen uit het Gentse roddelcircuit te horen waarin de Nevelse fabrikantenzoon Cyriel Buysse wordt afgeschilderd als een nietsnut, een ware losbol die nooit genoeg zal hebben aan één vrouw en nooit in staat zal zijn een gezin te onderhouden. Max Rooses is een liefhebbende vader maar ook een man van principes. In de woorden van Rosa: 'den braafsten mensch die men deoomen kan, doch hij is heel sévère en kan schrikkelijk kwaad zijn.' 182 0mdat Rooses het zichzelf nooit zou vergeven als hij zijn enige dochter de verkeerde echtgenoot zou laten kiezen, zijn de bijzonderheden over Buysses libertijnse levenswandel een meer dan voldoende reden om het aanzoek van de Nevelaar beslist van de hand te wijzen. Cyriel wordt vriendelijk verzocht niet aan te dringen.

(ISO) Id. (181) Zie CB aan Max Rooses, Nevele 22.4.1892; Idylle, 36-37. (182) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 25.8.1892; Idylle, 130. 69 Met die afwijzing lijkt de idylle voorbij voor ze goed en wel begonnen is, maar het huwelijk van Alice Buysse en Edmond de Keyser in februari 1892 - 10 dagen na dat van Louise Beaucarne en Sirnon Fredericq - zorgt voor een onverhoopt vervolg. Medio april is Paul Dupont op een dag in Zaffelare te gast wanneer Cyriel daar ook arriveert. Het komt tot een pijnlijke woordenwisseling, want Dupont heeft van de Rogghés gehoord dat Buysse ook naar de hand van Rosa dingt en aan de Rooses zou hebben verteld dat Dupont hun dochter 'als vrouw niet zou willen.' Buysse maakt zich zo boos over de intrigantenrol van de Rogghés dat hij ondanks zijn belofte om Rooses niet meer lastig te vallen hem onmiddellijk een briefje stuurt met het verzoek formeel tegen te spreken dat hij, Cyriel Buysse, zoiets heeft beweerd. Hij herinnert zich maar al te goed wat er wél is verteld:

Mevrouw Rooses heeft mij gezegd: "Gij hebt Mijnheer en Mevrouw Rogghé sterk tegen u. "Ik heb geantwoord· '1k weet het; ze zijn voor Mr. Dupont." En ik heb er nagenoeg deze woorden bijgevoegd· 'Ze zijn zoo danig voor Mr. Dupont genegen, dat zij in hem geene gebreken zouden willen zien; en zij hebben hem zoo danig in het hoofd gestoken, dat hij Mejuffrouw R. zou verkrij­ gen als hij wil dat Mr. Dupont tot de overtuiging gekomen is, dat hij wezenlijk over de toekomst uwer dochter beslist."[. . .} Ik begrijp zeer wel, dat deze zaak U volstrekt niet behaagt, maar gij zult toch wel willen bekennen, dat ik U sinds uwe weigering, niet lastig ben gevallen, en ik zou het nog niet doen, ware het niet dat Dupont mijn vriend is, en dat ik mij, sinds het huwelijk mijner zuster, zeer dikwijls in het geval zal bevinden hem te ontmoe­ ten: 183

Of en hoe Rooses hierop heeft gereageerd is niet bekend. Vast staat dat hij zijn oude vriendschap met Rogghé niet op het spel wil zetten om Buysse vrij te pleiten - én dat Rosa haar Cyriel niet is vergeten. De gênante kwestie komt haar zelfs niet ongelegen, want nu heeft ze ineens een aanleiding om weer contact op te nemen. Op 29 april

(183) Zie noot 177. Vgl. Rosa Rooses aan CB, 15.5.1892 (Idylle, 45) over de mening van de vrouw van Rogghé: 'zij zegde dat zij u altijd een beau causeur had gevonden en gaarne met u was, maar èfat zij nooit had kunnen begrijpen hoe gij aan mij had durven denken.'

70 stuurt ze een eerste briefje naar Nevele waarin ze Cyriel vraagt haar eens 'lang, zeer lang en breed' te schrijven wat hij verder van plan is. 'Indien gij nog een beetje van mij houdt wees voorzichtig', schrijft ze, 'Spreek er aan niemand van. Zelfs niet aan Tante Virginie. Wat er ook gebeure in mij hebt ge toch eene vriendin die het goed met u meent.' 184 Cyriels tegenbrieven zijn niet bewaard gebleven, maar de openingszinnen van haar volgende, veellangere brief van 5 mei laten er geen twijfel over bestaan dat hij gretig heeft gereageerd op haar vraag: 'Mijn lieve Cyriel, Hartelijk dank voor uwen lieven brief, ik verwachtte hem met zooveel ongeduld, want ik was overtuigd dat gij schrijven zoudt [ ... ] God weet wanneer ik dezen brief zal afhebben en wanneer ik hem zal kunnen opsturen, wees zeker, lieve Cyriel, dat ik mijn best doe, nu bijvoorbeeld, zit ik op zolder te schrijven en dees papier komt uit een oud schoolboek van mij. - Zooals gij ziet vergeet uw Roosje u niet'. 185 Daarmee komt een intense, vanwege de verplichte geheimhouding extra prikkelende briefwisseling op gang die getuigt van een snel groeiende intimiteit. Zij spreekt hem eerst nog aan met 'Mijn beste Cyriel', maar dat verandert al snel in 'Mijn lieve Cyriel' en 'Mijn lieve, beste Cyriel'. Nog een paar maanden later wordt het 'Mijn goede, lieve, beste Cyriel!', 'Mijn lieve, lieve Cyriel', 'Mijn lief, lief ventje!' en tenslotte kortweg 'Liefste!'. Hoe hij haar aanspreekt valt af te leiden uit haar brief van 18 juni: 'Och toe, noem mij nog uw Roosje, gij hebt mij brieven geschreven waar gij mij koud weg Rosa noemdet. Ik zal nooit toelaten, Cyriel, dat men mij Roosje noemt. Ik wil het Roosje van mijn Cyriel blijven' .186 Hopeloze verliefdheid is het, omdat ze in elkaar alles zien en van elkaar alles verwachten wat ze tot nu toe hebben gemist. 'Gij weet alles', dweept Rosa, 'en kunt het zoo mooi expliqueeren en vertellen aan andere die minder geleerd zijn dan gij. Ik ken vele geleerde men­ schen meest alle imposeeren ze mij. Ik ben er bang van en kan hen niets zeggen. Het is heel anders met u. [ ... ] Ik hoor u zoo graag spreken.' Natuurlijk kijkt ze ook op naar de schrijver van de verhalen die ze in het Nederlandsch Museum en Elsevier heeft gelezen: 'Ik voel mij heel gevleid omdat gij mij schrijft dat ik u zou mogen helpen maar Cyriel, dat zou maar kneukelwerk zijn. Zoo een brief van mij

(184) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 29.4.1892; Idylle, 38. (IBS) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 5.5.1892: Idylle, 39. (186) Id., 18.6.1892; 80-81.

71 u moet maar bekennen dat het gehakt stroo is.' 187 Ze houdt van zijn 'goede schoone ogen', ze droomt weg bij zijn 'schoone verzorgde brieven' en klampt zich vast aan de gedachte dat iemand die 'zoo'n schoone dingen schrijft' onmogelijk zo verdorven kan zijn als men beweert. Bij wat er in Gent wordt verteld over zijn gebrek aan toe­ wijding in het ouderlijk bedrijf maakt ze deze sarcastische beden­ king: 'Gent is zoo'n nest. Ik geloof dat alle menschen er een ver­ grootglas voor de oogen hebben om elkanders gebreken te verer­ geren. Dat gij lui waart wist ik allang, men heeft aan papa gezegd dat gij uwe handelszaken negligeerde, daarop heb ik geantwoord dat men zich niet met twee dingen tegelijkertijd kon bezighouden: met handelszaken en met de letteren.' 188 Maar 'het ergste is uw werke­ loosheid niet,' zucht ze, 'het is bovenal uw gedrag dat Papa zoo tegen het hoofd stuit; iedereen in Gent spreekt tegen u, geen één uitge­ zonderd; ik heb mij dikwijls kwaad bloed gemaakt, omdat al die menschen maar herhalen wat zij zelve gehoord hebben en er heel dikwijls het hunne bijdoen.'189 Ook haar Gentse nichten, de juf­ frouwen Duvivier, 'zijn au courant van alles, wat mij aantreft, zoo wisten ze geheel goed te zeggen dat gij dezen zomer, op den Kouter in een café zat, en toen ik gekomen ben, zijt gaan rondwandelen, dat gij 's namiddags in de Zoologie, op eene bank zat, enz.: ze wisten zelfs welk kleed, welke hoed enz. ik droeg dingen die ik niet meer zou kunnen zeggen. En weet ge wie hen zoo goed au courant houdt? Ik geloof de juffrouwen Van Meursch.' 190 De ergernis over de Gentse roddels komt boven op de frustratie over het niet te stuiten geklets in Nevele: 'dat ge altijd zoo respectueux waart, alleenlijk qu'il ne se possède plus, als gij met geringe menschen waart, en dat iedereen op Nevele zich van u hoed­ de.'191 In zijn frustratie schrijft Cyriel in februari 1892 het klaar­ blijkelijk autobiografische verhaal Een liefdesgeschiedenis, 192 dat hij

(187) Id., 24.5.1892; Idylle 56. (188) Id., 12.5.1892; Idylle, 43. (189) Id., 8-9.7.1892; Idylle, 94. (190) Id., 4-5.11.1892; Idylle, 174. Zelfs haar boezemvriendin Maria Florus heeft haar mond niet kunnen houden: 'Maria schijnt in den tijd heel mijn affaire verteld te hebben aan Mej. Geets die bij V:R. [Van Rijswijck] logeerde en deze heeft het aan Mme overgezegd.' (169). (191) Id. ,3.10.92; Idylle, 152. (192) Een liefdesgeschiedenis, VW7, 867 (zie ook Inleiding, XXXIII); hs. AMVC; er bestaat ook een Frans manuscript (Histoire d'amour, privé-coll., Deurle). Mogelijk heeft Buysse in

72 nooit zal laten publiceren hoewel het tot zijn beter werk uit deze jaren behoort: over de rijke brouwerszoon Edmond Stas die zijn huwelijksplannen met de kwezelachtige Mathilde Cocasse in het water ziet vallen na een romers 'onnoozel avontuur' waarbij hij zich op een landweg heeft laten verrassen door een gezelschap uitgelaten vlasslijters- 'Hij moet ons trakteeren! Hij moet ons trakteeren!'- en door een vrijpostige meid heeft laten meeslepen in een 'smoorlijke omarming'. De gevolgen zijn niet te overzien:

r Was als een oproer in het dorp. Als een loopvuur verspreidde zich het nieuws dat Edmond een maîtresse had en dat zijn verloving met mejuffrouw Cocasse daardoor verbroken was. In eenige dagen tijds was het onnoozel avontuur, van mond tot mond herhaald en vergroot, tot kolossale proporties gestegen. Toen het verhaal in r dorp verteld werd sprak men ongegeneerd van een aanslag op de zeden, men bevestigde dat boer Brossé bij wien het meisje diende, de twee verliefden betrapt had in het koren en op het punt was geweest een aanklacht bij 't gerecht te maken. Hij was slechts van dit ontwerp afgeweken om aan de achtens­ waardige familie Stas een onverdiende schande te sparen en ook uit medelijden voor de smeekingen van Edmond, die in den grond geen kwade jongen was en die overigens, toen hij de verze­ kering bekomen had, dat men hem niet vervolgen zou, de werk­ lieden met tien frank genever getrakteerd had. Gedurende acht dagen werd er volstrekt van niets anders in het dorp gesproken. Vtzn s morgens tot s avonds stonden de opge­ zweepte klappeien op de drempels harer huizen, het oog gevestigd op de brouwerij of op de woning van Mijnheer Cocasse, zich informeerend naar het liefvan Edmond, een schandaal naar het scheen, een eenvoudige boerenmeid, een koewachterin, 't gemeen­ ste van de wereld, met een woord. '93

dit verhaal niet alleen de geruchten over zijn eigen persoon als uitgangspunt genomen maar ook de roddels over zijn zwager Edmond de Keyser, die evenals de hoofdfiguur Edmond Stas een ri/"ke brouwerswon is en bekend staat als een bon vivant. Rosa heeft het in een brief aan Cyrie over 'dezelfde familieleden [... ] als die die Edmond zoo wel gearrangeerd hebben' (8-9.7.1892; Idylle, 95). Er wordt ook geroddeld over Cyriels zuster Alice, die zelfs in de fa­ milie 'victime de son tempérament' werd genoemd. (193) VW7, 874.

73 Omdat de voorouderlijke traditie van huwelijken tussen de gegoede families Stas en Cocasse op het spel staat, probeert Edmond wan­ hopig getuigen te vinden die zijn onschuld kunnen en willen beves­ tigen. - Voor Buysse de gelegenheid om de psychologie van de dorpsroddel waarvan hij zelf het mikpunt is uit de doeken te doen:

Om te beginnen werden de knechts der brouwerij ondervraagd, gepeild. Verschrikt, begonnen zij met te bevestigen dat zij van niets wisten; maar, met vragen bestormd en schier verdreigd, be­ kende een van hun dat hij het gezegde vernomen had van zijn vrouw, die het op hare beurt gehoord had bij de bakkerin van den hoek. Edmond trok naar de bakkerij en, brusk, met de onbe­ hendige en strijdzuchtige vrijpostigheid der onschuld.· Is het waar, bazin, vroeg hij, - dat gij aan de vrouw van een onzer dienstboden gezeid hebt, dat boer Brossé mij in zijn koren zou betrapt hebben met zijn dienstmeid Irma Baudonck? De dikke klappei, in haren toog rechtstaande, opende wijd haar oogen, veinsde de diepste verbazing, zwoer dat zij daar zelfi den mond niet van gëopend had. Alleenlijk had zij het hooren vertellen en zij verklaarde door wie: door Sophie Rombaut, de vrouw van den schoenmaker. En deze had het vernomen door den zoon harer nicht, verzekerde zij, die het op zijne beurt gehoord had bij de schoonzuster van zijn broeder. { .. } De schoenmaak­ ster, zoo verbaasd als de bakkerin, zwoer op God en al zijn Heiligen, dat zij niets verteld had aan niemand,· maar zij be­ kende dat de zoon harer nicht in haar huis bewuste praatje, waaraan zij overigens het minste geloof niet hechtte, verhaald had. En zij redresseerde een eerroovende vergissing: de zoon harer nicht had geenszins dit vertelsel bij zijns broeders schoonzuster vernomen, maar wel bij de moei van een der werklieden van Brossé's schoonbroeder, die er mede van Braekel een naburig dorp, gekomen was. 194

Wanneer Edmond ten einde raad beslist lrma zelf te gaan vragen de roddel tegen te spreken wordt zijn bezoek bij het meisje prompt uit­ gelegd als het definitieve bewijs van zijn schuld: 'Wat! hij geneerde

(194) VW7, 876-877. 74 zich dan hoegenaamd niet meer! Hij kwam haar bezoeken op haar werk, in het huis zelf waar zij diende!'- Een reactie die onmiddellijk doet denken aan een door Rosa gerapporteerde uitlating van een Gentse kletstante over Cyriel : '0 quel type, zegde die dame, depuis qu'il est revenu de l'Amérique il ne se gêne plus du tout, avez-vous vu qu'il se promenair avec sa maîtresse, une petite femme de Ledeberg.' 195 Intussen vraagt Rosa zich wel eens af of het misschien komt door 'het eeuwige slecht' dat van Cyriel verteld wordt, dat ze hem zo hard­ nekkig blijft verdedigen. Een fascinerende vaststelling is het, hoe snel ze haar nog bijna kinderlijke naïviteit onder druk van de levensgrote dilemmàs waarmee ze zich ineens geconfronteerd ziet ontgroeit - 'weet ge Cyriel, dat, indien wij het geluk hebben te trouwen, gij aan mij een groot kind zult hebben?' schrijft ze, maar tegelijk beseft ze dat ze niet meer het naïeve wicht is van voor hun hernieuwde ken­ nismaking: 'Och God, wat ben ik toch veranderd op eene maand' .196 In zijn brieven is ze voortdurend op zoek naar garanties voor zijn liefde en zijn trouw, en zijn liefdesverklaringen zijn haar in haar absolute verliefdheid nooit absoluut genoeg: 'Gij spreekt altijd van mijne frischheid, och, die verliest men zoo spoedig, er zullen er andere komen die frischer dan ik zullen zijn, en misschien zult gij ze dan prefereeren en wat zal ik dan doen?' 197 - Ja, maar: 'Als een meis­ je nu trouwt met zoo'n piepjonge jonge die van niets weet, dat moet toch erg vervelend zijn, ik heb toch liever iemand zoo als gij, die alles al kent.' 198 Hoewel ze zich waarschijnlijk niet vergist in haar veron­ derstelling dat hij meer betekent voor haar dan zij voor hem, heeft zijn verliefdheid duidelijk niet alleen te maken heeft met haar ver­ frissend naturel. Alleen al het feit dat hij soms urenlang in Gent rondloopt - niet zelden tevergeefs - om een glimp van haar op te vangen wijst erop dat hij zich in zijn brieven niet verliefder voordoet dan hij in werkelijkheid is. Terwijl Louise Beaucarne wilde dat hij zou stoppen met schrijven, moedigt Rosa hem op haar manier herhaaldelijk aan in zijn literaire

(195) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 27.6.1892; Idylle, 89. (196) Id., 24.5.1892; Idylle, 56. (197) Id., 10-11.8.1892; Idylle, 120. (198) Id., 20.6.1892; Idylle, 85.

75 activiteit. Ze heeft alles gelezen wat hij in het Nederlandsch Museum heeft gepubliceerd en blijkt zelfs het nummer van De Nieuwe Gids in handen te hebben gehad waarin De Biezenstekker is verschenen. Over die naturalistische novelle is ze niet te spreken: 'ik was volkomen eens met de gazetten die vonden dat het heel goed getraiteerd was, maar die genre stond mij hoegenaamd niet aan. Er is immers toch nog een beetje ideaal in het leven, waarom moet gij dan uw mooie talent gebruiken om zoo iets lelijks af te schilderen? Ge zult het nooit meer doen, niet waar?' 199 Dat belooft hij, al ligt Het recht van de sterk­ ste klaar om gedrukt te worden. Dat wordt dus het zoveelste dilem­ ma. 'Gij hadt vroeger toch beloofd van geene ruwe boeken te doen drukken,' schrijft ze, 'waarom zoudt gij het toch nog willen doen, ge weet dat ik het niet verdragen kan, ik kan ze niet lezen van schrijvers die ik niet ken, wat moet ik dan gevoelen als het van u komt? Nu, als ge overtuigd zijt, dat ge er uw naam zoudt mede maken, zal ik van mijn hart een steen maken en het toch verdragen. Och ventje, vraag toch eerst eens raad aan mijn Papa, als ge hem van niets spreekt dan van letterkunde zal hij wel antwoorden. Het gebeurt iederen dag dat jonge schrijvers om hulp vragen?' 200 Geen wonder, dat hij haar laat beloven dat ze de roman niet zal lezen. De 56 brieven die ze hem tussen mei 1892 en mei 1893 in het geheim schrijft vormen een unieke collectie: verrassend als tijds­ beeld, ontroerend vanwege de oprechtheid van de grote emoties, bijwijlen grappig als portret en zelfportret, kostbaar vanwege de anekdotische informatie over de jonge Buysse en de mensen in zijn omgeving. Een aardig voorbeeld is de brief van 29 mei 1892 waaruit onder andere blijkt dat ze het artikel in De Gids heeft gelezen waarin Leo Simons drie van de vier toekomstige Van-Nu-en-Straksers intro­ duceert bij het Nederlandse publiek:

Zondag avond Dezen namiddag ben ik naar eene opening van eene schilderij tentoonstelling geweest en heb daar de kennis gemaakt van Mr. Vermeylen. Ge weet Cyriel dat een Hollander beweerde dat er in Vlaanderen maar drie schrijvers waren: gij, lieve Cyriel, de Bom en Vermeylen - Daarna zijn we naar de

(199) Id., 24.5.1892; Idylle, 54. (200) Id., 20.8.1892; Idylle, 127.

76 Zoologie geweest waar er muziek was; ik heb er dien acteur ont­ moet die zoo op u geleek. Nu bestaat die gelijkenis niet meer, want ge zijt een beetje veranderd sinds dezen zomer. Houdt ge veel aan dien baard Cyriel, Ik zag u liever met eene moustache. Ge ziet er nu een beetje severe uit en daarbij zoo'n baard moet steken! In geval gij er aan houdt, laat hem dan gerust staan, ik zal er mij toch best kunnen aan gewennen. sAvonds zijn wij naar Bonpapa geweest en ik dacht dat hij ook uw Bonp. zou kun­ nen worden, zal u dat niet aardig toonen, gij zult ook een tante hebben die jonger is dan gij. Och, Cyriel, ge ziet wel dat ik hoop heb, niet waar? En toch soms denk ik dat gij mij niet bemint. Men zegt immers dat een meisje een jongen niet mag achter­ natoopen en dat heb ik immers gedaan? Zult gij het mij later nooit verwijten Cyriel? [. .. }Ik zeg altijd mijn Cyriel, maar zijt gij het zeker dat gij wel van mij zijt?

Die vraag duikt steeds vaker op, want geen week gaat er voorbij zon­ der dat haar een nieuw 'belastend feit' ter ore komt: Cyriel is weer eens tot laat in de nacht gesignaleerd in een louche kroeg in Gent; Cyriel heeft de meid van Rogghé lastig gevallen; Cyriel heeft Rogghés neef Félicien meegelokt naar 'die huizen'. Enzovoort. Niet haar ouders en de vrienden van de familie brengen haar aan het twij­ felen maar de ontwijkende, vage antwoorden van Cyriel als ze vraagt wat daar nu eigenlijk precies van aan is: 'In uw brief schrijft gij: in­ dien gij gansch mijn leven en al zijne omstandigheden moest kennen enz. Ik weet zoo weinig van u, vertel mij alles. Jaloersch ben ik niet, ik ben er ver boven of misschien heb ik er u te lief om. Ik ken jonkheden die in uw geval waren en die hun vrouwtje toch gelukkig maakten, ook ken ik er andere die altijd heel braaf waren en die nu zij getrouwd zijn geheel anders worden.'201 Nadat ze hem een fotoo­ tje van haar heeft gestuurd, schrijft ze: 'Ja, draag dat portretje altijd bij u, Cyriel, als gij iets verkeerds zoudt willen doen denk dan [dat] ik er bij ben, en dat ge mij toch zoo zoudt pijnigen. En dat zoudt ge uw Rooske toch niet willen doen, hé Cyriel? 202

(201) Id., 5.5.1892, Idylle, 40. Vgl.: 'Liefste, bijna in alle uwe brieven, vind ik "als gij het leven beter zult kennen", waarom schrijft gij dat altijd?' (202) Id., 18.6.1892; Idylle, 80-81. 77 1k ben zoo verheugd dat dit leelijk portretje u zoo veel plezier gedaan heeft' (Rosa Rooses aan Cyriel Buysse, Antwerpen 18 juni 1892)

Uit haar brieven put hij de moed om een tweede, schriftelijk aan­ zoek te wagen, een lange brief aan haar ouders waarin hij zijn hart en zijn verleden bloodegt en hen alsnog probeert te overtuigen van zijn goede trouw. Nadat Rosa hem heeft gelezen zal hij er nog het een en ander in veranderen maar haar kritiek blijft dat hij te lang stil­ staat bij zijn 'eerste jeugd' en te kort bij het recente verleden. Vanwege de spontaniteit en de oprechtheid van haar reacties en reflecties vol tegenstrijdigheden wordt deze brief een van de meest roerende momenten uit de hele correspondentie:

Ik denk dat Papa zal vinden dat gij al te lang vertoeft bij het ver­ tellen van hetgeen plaats neemt gedurende uw eerste jeugd en dat gij, over hetgeen hij natuurlijk het meest hoeft te weten, te vlug over heen gaat. Ik begrijp zeer wel lieve Cyriel dat dit voor u geene aangename herinneringen zijn, maar ge weet toch zoo wel

78 als ik dat zij de bijzonderste reden is voor dewelke Papa u niet aanvaard heeft, en dan vind ik nog iets dat ik u niet wil zeggen, ik wil u niet langer injluenceeren, alleenlijk herlees den brief nog eens gij zult misschien vinden dat gij op een zeker punt een weinig meer zoudt mogen drukken. Indien gij het niet vindt laat het dan maar zoo, hij is toch heel mooi en ik twijfel geen oogen­ blik ofPapa zal er door ontroerd zijn evenwel als ik het was. Ik moet u toch nog iets vragen, beste Cyriel. Voor gij dien briefzendt zoudt gij u toch nog eens moeten bedenken, want eens dat hij ver­ zonden is, wordt onze zaak veel ernstiger dan zij nu is. Zijt gij wel zeker dat gij mij bemint, voelt ge niet even als ge voor Mej. B. eens voelde eenegoede vriendschap? \Vttt ik onze liefde noem is ook begonnen op het einde van een diner, even als Mej. B. heb ik mij laten gaan, en misschien had ge nooit geene demarche gedaan indien zekere voorvallen er u niet toe gedwongen hadden. En wie heeft onze oude relatie weder aangeknoopt? Ik niet waar? Zelfs in uwen eersten brief dien ik nog daarjuist gelezen heb, vraagt gij waarom wij geenegoede vrienden zouden blijven. En wie heeft u op de gedachte gebracht van aan Papa te schrijven. Ik, altijd ik. Denkt ge niet, zooals ge bij Mej. B. gedacht hebt "'k bemin haar niet, maar zal haar later misschien wel beminnen. " Och, Cyriel, ge zoudt niet lafzijn met mij de waarheid te zeggen, nu het nog tijd is. Ik zou het veellaffer van u vinden van mij te bedriegen. Ik zou wel treuren als ik mijne eerste illusie zou zien wegsmelten, maar ik ben nog zoo jong, dat zou nog wel kunnen voorbijgaan. Indien gij nu toch zeker van u eigen zijt, zend den brief dan maar. Cyriel, ik zal mijn best doen, al wat ik kan, en zal u zelf op de hoogte houden. Indien gij mij nog iets te zeggen hebt, ik zal driemaal in de week trachten naar de post te gaan. "Wttt gij mij van uwe lieve Mama schrijft spijt mij geweldig. Mijne eerste beweging was, als ik vernomen heb dat zij alles wist haar te schrijven om haar vergiffenis te vragen, mij dacht dat zij toch niet kwaad kon zijn op mij omdat ik haar zoon in alle eer en deugd liefheb. Ik wou haar zeggen, dat ik sinds lang veel van hem houd Zeg gij het haar eens lieve, en omhels haar hartelijk voor mij en ... vraag haar toch van niets te zeggen. - Indien zij er moest door lijden, zoo wij van elkander moesten aftien, zeg haar dan, Cyriel, dat gij mij niet oprecht beminde, dat ik te jong voor u was. W'ïe weet gij zult zoo misschien de waarheid zeggen. 79 - Als Papa u nu kwaad neen antwoordt wat gaat gij dan doen, Cyriel gaat ge dan alles blauw-blauw laten, mij alleen laten en nooit iets van u meer laten hooren ofgaat ge dan nog aandrin­ gen? In dees laatste dagen, heb ik zoo veel afgezien dat ik aan alles begin te twijfelen, zelfi aan u. Nu ik er nog op denk ik vind uw brief zoo ijskoud ten mijnen opzichte, het is dit dat ik in het begin van mijn brief u niet wilde zeggen. Och, maar ge moet er niets bijvoegen, indien ge niets gevoelt, moet ge niet huichelen, dat nooit niet waar Cyriel. 203

Dat schrijft ze op 7 en 8 juni 1892. Op 9 juni verzendt Cyriel de brief aan haar ouders die beslissend wordt voor zijn en haar toekomst:

Hooggëachte Heer en Mevrouw, Ik heb lang gëaarzeld en tegen mijn eigen geworsteld, vooraleer u dezen briefte schrijven. Ik zou willen aan uw verzoek gehoorza­ men, over zekere zaken niet meer te spreken, maar ik kan niet langer, ik voel mij diep ongelukkig en heb den moed niet, mij aan uw besluit te onderwerpen, zonder nog eens een laatste poging bij u aan te wenden. Ik kom u hierbij vragen, waarde Heer en Mevrouw, ofer geen hoop is, dat gij mij mijn vroegere jongelings­ zonden zoudt kunnen vergeven en mij wederom aan Mejuffrouw Rosa als toekomende laten denken, indien zij zelve nog genoeg van mij houdt, om ook een kruis over 't verledene te maken en haar betrouwen nog in mij te stellen. Ik weet niet wat al kwaad men u over mij verteld heeft, maar het incident, dat mij met mijn vriend Dupont voorgevallen is, heeft mij instinctmatig doen beseffen, dat men, te mijnen opzichte, met zeer weinig grootmoedigheid en zeer veel overdrijving is te werk gegaan. Het ware te lang om u hier al de omstandigheden uiteen te leggen, die mij soms op den verkeerden weg geleid hebben, ik zal mij vergenoegen u in korte woorden de bijzonderste gebeurte­ nissen van mijn leven voor te stellen, zoodat gij zelf er de con­ clusie kunt uit trekken. 204

{203) Id.,?-8.6.1892; Idylle, 64-66. {204) CB aan Max en Lucie Rooses, Nevele 9.6.1892; Idylle, 15 e.v. {hs. AMVC).

80 'ft.

~/i: a.. dl;: .-rf-LA- e#'\.. -/teat~," /.1 •_7 . ~ k/ 7: _/ .;~a'}j ~ <>"---' f/~ "7: /~u-tn ~.M<; un~

H.u/'- ,1: ~).e,/""'--;'-~ v< Á ~

~7vw ,__( Hd 7. ~-- tn-> e. /e._~) ??:.- _(e/ ~ ~" ~<-.> ~ttLI- ·7· "-~"'-- ~tu-

#~ ~ ~ ~/.~ / // ji· ."'"' ... --.. d:- w~·~ ~

.ln~.._ ÛJ .Lv.j·· ?'- ---7.... #,...._:> ~.._ d /" ;;._.~ l"a-k ~ " ~~-!evA-;;Y èe/..1._

'7'//._.,.. v-.. 7. ~~.u--~-- -K ~ ~ "~ r -<"'vo..!ed...... d- ~----/~ /~~7;;. -?7. t{'

~- c;::t~-":-t.e..~~~ WILt::~ ~IL~ ~---"-<---V~ ;;:i' ~~ 1'..-A~<>-d.-"' /~u.-(<;.6~, d.w- ~- ...... -.c /;

"-'U.üu-G !f~-nv"-7""'~ w , ~#- ;:;· ~~,.t,;..e~ d,..,.._ /r.7...-... ?b -~ /7.nf!..·.t:. ~

~u~/ l "h-,.~, ;,0 < <~ vt.d_ ~dpï;i ~~ r

<4/V'z, //"'~-:' ~ t~rMA.- /Z {7 "nc.- <-<- ~ <-L d,. tU....J

Cyriel Buysse aan de ouders van Rosa Rooses, Nevele 9 juni 1892 (AMVC-Letterenhuis) Natuurlijk is het levensverhaal dat hij vervolgens schetst in de eerste plaats een oratio pro domo: hij was de naïeve, onbegrepen jongeling die tijdelijk het pad der deugd verliet. Omdat hij weet dat Max Rooses een overtuigd liberaal is en wel waardering heeft voor zijn ta­ lent, legt hij de nadruk op het verzet van vader Buysse tegen zijn li­ teraire activiteit en op de anti-liberale mentaliteit in Nevele:

Daarom begon Papa weldra over mijn werk te klagen en hij had het ongelijk zulks in de familie en bij enkele vrienden te gaan vertellen, zoodat de legende zich weldra verspreidde, dat ik onbe­ kwaam tot werken was. Deze legende werd door de bekrompene kleingeestigheid der buitenlieden nog verergerd en vergroot. In mijn hoedanigheid van liberaal, die zeer openlijk voor zijn meening dorst uitkomen, zat ik reeds in den haat der dorpelin­ gen; het feit, dat ik mij met letterkunde bezig hield, discrediteerde mij geheel. /!la campagne, toute excentricité est criminelle':

Daarmee heeft hij de context geschetst waarin hij zijn eigenlijke mis­ stap zoveel mogelijk kan vergoelijken:

Ik was toen 23 jaar oud en had nog nooit den voet in een herberg gezet. Maar eens buiten huize, dompelde ik spoedig in slechte gezelschappen. Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde dat dit het mijne was, had ik de naïefheid haar te gelooven. Ik gafhaar 't geld dat zij verlangde en hield geen rekenschap van de ver­ maningen mijner vrienden, die met mij spotten en het ongehoord vonden, dat ik mij zoo iets in eeniger mate wilde aantrekken. Later heb ik ondervonden hoe zeer ze gelijk hadden, maar ik was te goedhartig en had te weinig ondervinding van het leven; ik ben door mijn goedheid in het net gevallen. Dit was natuurlijk niet van aard om mijn betrekkingen met Papa te verbeteren. En ook, die gebeurtenis had mijn hart verbitterd en een slechten invloed op mijn karakter uitgeoejènd. Ik brak alle gemeens met die vrouw af maar dompelde soms voort in andere slechte gezelschappen. Ik deed niets meer dan het grootste getal der jongelieden van mijn jaren, 'maar er werd meer van gemaakt, omdat ik op den buiten

82 woonde en dat alles wat mij betrof door de kwaadaardige kleingeestigheid der buitenlieden vergroot en verergerd werd. Aldus werd mijn reputatie "de toutes pièces" bij de familieleden en de vrienden in de stad overgebracht.

Hij moet er lang over gedaan hebben voor hij dit deel van zijn ver­ haal rond had, want het is een subtiele mengeling van feiten en fic­ tie. In het bijzonder is het pertinent onjuist dat hij 'alle gemeens met die vrouw' heeft verbroken. Voor het overige is het natuurlijk zoals hij zegt: hem valt niets méér te verwijten dan de meeste jonge man­ nen van zijn leeftijd en zijn stand, getuige de memoires van Maeter­ linck en de correspondentie tussen Vermeylen en De Bom uit deze Jaren. De brief eindigt met het verhaal van zijn heilloze relatie met Louise Beaucarne en met een aandoenlijke poging om zijn moeder op te voeren als getuige à décharge. 205 Zij zal alles wat hij hier schrijft willen bevestigen, zegt hij, hoewel ze hem zeker niet vrij zal willen pleiten van een aantal dingen. Zij zal ook kunnen bevestigen dat hij in staat is Rosa gelukkig te maken en haar op eigen kracht 'een degelijk bestaan te verschaffen':

Mijn droom zou zijn, en indien ik dat geluk heb, ik zou erop aandringen, en krachtig aandringen, de hand van Mejuffrouw Rosa te bekomen, zonder een cent bruidschat, zooals het in Amerika en in Engeland plaats grijpt. Ik bemin Mej. Rosa. Ik vraag geen grooter schat dan haar liefde. Ik vraag u nogmaals vergiffenis, uit den grond des harten, vergif fenis voor dezen briefen blijf, in de hoop, dat gij mij toch wel iets zult willen antwoorden, met bijzondere hoogachting.

De Rooses zijn niet te vermurwen. Integendeel: moeder is 'erg ge­ contrarieerd', meldt Rosa, en 'P. is boos.' Iedereen heeft hen verze­ kerd 'dat ge mij reeds eenige maanden na ons huwelijk zoudt verla­ ten.' Zo cru zal haar vader het in zijn antwoord aan Cyriel allicht

(205) Zie JvP, 'De derde zuster Loveling. Cyriel Buysse en zijn moeder Pauline Loveling' in MCBG XV, 107-137. Moeder Buysse is op de hoogte omdat een onvoldoende gefran­ keerde brief van Rosa bij haar terecht is gekomen.

83 niet uitdrukken, maar het is daarom niet minder duidelijk. Op 14 juni schrijft Rosa:

Mijn lieve Cyriel, Ge zult het antwoord op uw schrijven reeds ontvangen hebben als u deze brief zal toekomen. Och, Cyriel, wat kan ik u meer zeggen? Gij kent mijn vader niet genoeg om te weten dat hij nooit, maar nooit op zijn eens genomen besluit terugkomt. Ik had zulks moeten vermoeden en u dezen stap niet laten wagen, ik ben zwak geweest, mijne eenige verontschuldiging tegenover u is, dat ik nog een beetje hoop had, en ook dat ik op mama rekende en op mijn eigenzelve om u te verdedigen, maar wat kon het baten. Papa is overtuigd dat gij een gevaarlijke slechte mensch zijt en hij heeft ons dat a plus b bewezen dat het zoo is. "Wát kon ik dan doen? Ik ben bang van u geworden en heb geen moed gehad nog te spreken, alles was toch onherroepelijk verloren. Gij wordt van zulke dingen beschuldigd waarvan men tegen u geene bewijzen bezit, doch gij hebt er ook geen om u vrij te pleiten. 206

Hoewel 'a plus b' een onontwarbaar kluwen van feiten en laster is, beseft Rosa dat er geen rook is zonder vuur. Op de hardnekkige geruchten uit Gent dat Cyriel een hoerenloper is reageert ze met een mengeling van ongeloof en stille wanhoop: 'ik kan niet begrijpen wat aantrekkelijks al die vuile vrouwen voor een getrouwd man kunnen hebben, Cyriel, als gij bij hen gaat, zijt gij dan in alle punten voldaan, ik kan het niet gelooven.'207 Ze wil het niet geloven, maar zijn reac­ ties blijven zo vaag, dat ze in een impulsieve bui besluit hem te con­ fronteren met alle bijzonderheden die ze te horen heeft gekregen:

1 o dat gij een kind hebt, naar het schijnt ziet gij het heel gaarne, gij kleedt het, het gelijkt op u, noemt u vader, -gij gaat nog al­ tijd met zijne moeder, gij wacht haar afom met haar uit te gaan zoo dikwijls het haar mogelijk is. 2 o dat gij met die vrouw niet genoeg hebt, gij achtervolgt ze alle en leeft met die, uit preferentie, die het diepst gevallen zijn; hoe slechter, hoe vuiler, hoe liever. Gij gaat van de eene naar de andere

(206) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 14-15.6.1892; Idylle, 73. (207) Id., 11.7.1892; Idylle, 100.

84 en neemt ze mede op reis om ze beter aan u te hebben. Dat kwaad moet, volgens hem [Rogghé}, zoo diep ingeworteld zijn dat gij het niet laten kunt. Eens dat gij op visiet bij hem waart, moest gij een beetje wachten, om uw tijd te verdrijven hebt gij, ik weet niet wat, aan de meid gedaan ofgezegd, niettegenstaande dat ze erg leelijk was. Zij heeft verklaard dat ze weg zou gaan, indien dien heer nog in huis kwam (dees punt Cyriel heeft Papa bijzonder gefrappeerd). 3 o dat gij in Amerika hoegenaamd niets goeds ge­ daan hebt. Slecht gedrag van 't begin tot het einde, niet genoeg hebbende aan blanke vrouwen, moest Gij er nog negressen bij hebben. 4o Nooit hebt ge kunnen werken, werken kent gij niet, daarom zoudt gij gaarne trouwen met iemand met geld Mej. B zoudt ge eenvoudig gelaten hebben omdat men sprak van haar te onterven indien zij met u toch trouwde. Verder zoudt gij overal een blauwtje geloopen zijn wegens uw slecht gedrag. Begrijpt ge nu, Cyriel, mijn arme lieve Cyriel, waarom mijn vader zoo streng was jegens u? Als hij dit nu nog eens herhaalde al die feiten, wilde ik uwe brieven halen en hem zeggen: Daar lees dit en zeg mij dan ofiemand die zoo doorslecht is, zoo edel kan schrijven, ik zal het toch eens doen, later, veel later. Ik vergat nog een punt: Gij leest het liefst vuile, slechte boeken en doet uw best in dien aard te schrijven. Als ge het niet beleefd hebt, moet gij het toch gedacht hebben. Is dit boek dat men in Holland gaat uitgeven dat, waar­ van gij verleden jaar bij P.D.P. [Paul Dupont} spraakt en dat ik u moest belooven niet te zullen lezen? Och, neen, liefste schrijftoch zulke boeken niet meer, waarover ik mij moet schamen. 208

Als Cyriel dat leest raakt hij zo overstuur, dat hij Rosa de stuipen op het lijf jaagt met zijn zelfmoordgedachten en het groteske voorne­ men om Paul Fredericq, de bron van 'al dat goede nieuws', uit te dagen voor een duel. 'Weet ge, Cyriel, dat gij mij schrikkelijk bang hebt gemaakt met uw brief', schrijft ze; 'waarom spreekt gij van ster­ ven, zeg mij toch dat gij het om te lachen gedaan hebt, of om mij verwaand te maken. Ik begrijp dat gij het leven moe zijt, mij dunkt dat er iets veel beters te doen is dan te sterven: uit Gent te vertrekken'. 209 Een paar dagen later smeekt ze nog eens: 'schrijf dus

(208) Id., 18.6.1892; Idylle, 79-80. (209) Id., 8-9.7.1892; Idylle, 95-96.

85 niet meer van zelfmoord of tweegevecht dat jaagt mij het kieken­ vleesch op 't lijf, en helpt toch voor niets.'210 'Boezemvriend' Paul Fredericq zoals Rosa hem noemt is op z'n 42"• een van de voormannen van het liberale flamingantisme in Gent. Hij doceert Belgische geschiedenis aan de Gentse universiteit, is de feitelijke hoofdredacteur van het weekblad Het Volksbelang en van 1891 tot 1895 liberaal gemeenteraadslid in Gent, hoewel hij zichzelf 'kathedersocialist' noemt. Bovendien speelt hij een promi­ nente rol in de bevordering van de culturele contacten tussen Vlaan­ deren en Nederland, met name als mede-organisator van de Taalcon­ gressen.211 In april1892 worden zijn verdiensten op dat gebied geho­ noreerd met een benoeming tot buitenlands lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Over zijn contacten met zijn Nevelse neef is niets meer bekend dan de kaartjes uit 1880 over de logeerpartij van Cyriel in Luik maar er is geen reden om aan te nemen dat hun relatie al voor 1891 slecht was. In een briefje uit maart van dat jaar laat Fredericq filoloog Willem de Vreese weten dat hij zich voor de gewenste informatie over het gebruik van een paar Vlaamse vlastermen niet tot Virginie Loveling maar tot Buysse kan richten: 'Mej. V.L. is te Biarritz, dan te voet over de Pyreneeën, op de grens van Spanje. 't Is te ver om haar met bobijnen te kwellen. Schrijf in mijnen naam aan den heer Cyriel Buysse, letterkundige te Nevele, en leg hem de zaak duidelijk uit. Hij zal u wel uit den nood kunnen helpen.'212 Ingevolge de affaire met Rosa komt het tot een abrupte breuk die nooit meer zal hersteld worden. Rosa zelf maakt bij twee gelegenheden waarbij ze met Fredericq aan tafel zit in bedekte termen duidelijk hoe ze denkt over zijn gebrek aan discretie. Hij snapt onmiddellijk wat ze bedoelt en antwoordt dat er situaties zijn waarin het verkeerd is te zwijgen. Wie zich opvallend op de vlakte houdt is Virginie Loveling. Evenals haar zus Pauline zou ze ongetwijfeld niets liever zien dan dat Cyriel een goede echtgenoot voor Rosa zou worden, maar geen van beiden kan haar ouders garanderen dat hij zich voortaan verantwoordelij­ ker zal gaan gedragen. 'Wilt gij mij het groot genoegen doen eens

(210) Id., 11.7.1892; Idylle, 100. (211) Leo Simons schetst in 1891 een uitvoerig portret van Fredericq in De Gids (zie noot 83). (212) Paul Fredericq aan Willem de Vreese, Gent 17.3.1891; Leiden, UB, DOUSA, BPL 2998. Buysse zal inderdaad uitvoerig antwoorden op de vraag: (CB aan Willem de Vreese, Nevele 21.3.1891).

86 aan T.V. te vertellen dat ge zoo veel werk hebt enz.', vraagt Rosa in een van haar brieven; 'misschien komt zij het dan hier voortzeggen en dat zou het allerbeste effekt maken, des te meer dat men groot vertrouwen in Tante heeft, zij heeft eens gezegd dat zij haar hoege­ naamd met uwe zaken niet wilde bemoeien, doch dat gij haar lieve­ lingskind (dat is haar woord) waart.'213 Uiteindelijk is het moeder Rooses die erin slaagt haar dochter te overtuigen: 'Mama heeft mij gewaarschuwd dat ik nooit met u een oogenblik rust zou hebben'. 214 Rosa wil dat lange tijd niet geloven maar begint tenslotte te begrijpen wat haar moeder bedoelt: 'Toen ik u gisteren namiddag ontmoette dacht ik dadelijk: "Zou hij nu van die vrouw komen en gaat hij er nu straks weer heen?"' Voor 'die vrouw met haar kindje' heeft ze alleen maar medelijden: 'Men heeft mij verzekerd dat het een braaf, stil meisje was, en dat ze zich nog deftig gedraagt, dat ze altijd op u wacht om te trouwen'. 215 Misschien is het dus geen toeval dat de 20-jarige Nevelse kantwerkster Emma Joos - één jaar ouder dan Rosa- in april 1891 naar Gent is ver­ huisd. Op dat moment is ze de ongetrouwde moeder van een dochtertje dat een jaar later zal sterven. Nadien woont ze op een aan­ tal verschillende adressen in Gent. Ze trouwt in 1899 en emigreert in 1901 naar de Verenigde Staten. Wanneer Cyriel in het voorjaar van 1893 thuiskomt van zijn laatste Amerikaanse reis heeft hij in New York mogelijk die andere verliefd­ heid doorgemaakt die 25 jaar later De roman van de schaatsenrijder inspireert. In elk geval is hij net als Rosa tot de conclusie gekomen dat ze zichzelf en elkaar alleen maar zullen blijven kwellen als ze geen punt zetten achter hun uitzichtloze relatie. Op 8 mei schrijft Rosa deze laatste brief:

Courage mes amis courage!

Liefite Cyriel ! Zooals gij heb ik alles nauwkeurig overzien en overwogen, en

(213) RR aan CB, 7.8.1892; Idylle, 116. Zie o.a. ook de brief van 3-4-5.10.1892, Idylle, 151: 'Tante Virginie heeft niets van u gezegd, geen woord, hoe jammer hé? Ik had het wel gedacht, zij is veel te discrète.' (214) Id., 27.6.1892; Idylle, 90. (215) Id., 10-11.8.1892; Idylle, 121.

87 even als gij vind ik geene uitkomst aan onzen treurigen toestand. Er is niets, niets aan te doen, noch een bezoek van u, noch van uw vader, (iets waaraan ik reeds lang gedacht heb, maar dat ik u nooit heb willen voorstellen omdat ik wist dat het toch vruchte­ loos zou wezen) kan mijn Papa doen veranderen van gedacht. Ik ken hem goed genoeg om dit te durven voor zekerheid houden: hij oordeelt het zijn plicht zoo te handelen, en als hij van plicht spreekt, dan weet ik dat er niets aan te doen valt. Ik wist dit reeds lang, maar ik vond het zoo plezierig van een beetje van uw leven mede te leven, dat ik nooit van eene scheiding had kunnen spreken. Alles wel na gezien hebt gij volkomen gelijk, wat wij nu doen is onzin. En ik vind het belachelijk dat gij soms uren moet loopen om mij dan van verre eens te kunnen bezien. { .. }Enfin door allerlei kloeke redens wil ik mij moed geven, maar ik vind het toch erg, bovenal voor mij; gij kunt overal distracties vinden, ik niet, ik ben gebonden aan een koordje, zooals een schoothond­ je. { . .} dat jaartje dat nu vervlogen is, Cyriel zal toch het beste van mijn leven blijven, behalve eenige kleine incidenten ben ik toch overgelukkig geweest en nu heb ik door mijn eigen kunnen oordeelen dat, wat men ook van u heeft kunnen zeggen toch niet geheel gegrond was, want met mij hebt gij gehandeld zooals weinigen zouden doen, ook ben ik er u dankbaar voor. Zoo dus nu gaat het la fin finale worden, och Cyriel ik kan het mij zoo moeilijk voorstellen, och, schrijf maar veel opdat ik uw naam overal ontmoet en daardoor verneem dat gij nog bestaat. { . .} En nu Cyriel, neem ik aficheid van u, zoo kalm koud mogelijk om niet in tranen los te breken want begon ik eens, dan zou ik niet weten wanneer ik zou eindigen zoo veel verdriet heb ik. { . .} Mijne brieven vraag ik niet terug, omdat ik weet dat gij er geen slecht gebruik zult van maken. Ik ben zeker dat gij ze nooit zult herlezen, omdat ze zoo gekribbeld zijn, zoudt ge ze dan niet ver­ branden? Men mocht ze soms eens vinden. Daarbij er staat niets interessants in, en om te weten dat ik u zoo liefheb gehad, hoeft gij dat toch niet te herlezen. Verbrand ze dus maar. Uwe brieven houd ik, later, als gij een groot man zult geworden zijn zal men ze drukken gelijk die van Multatuli. 216

(216) Id., 8.11.1893; Idylle, 196-199.

88 Haar brieven zal hij zijn leven lang bewaren. Zijn tegenbrieven gaan verloren. Allebei zullen ze trouwen in 1896; zij met de Antwerpse arts Paul de Gottal, hij met de Haagse Nelly Dyserinck. Eind 1892 schreef ze: 'Ge moet mij nog iets beloven. Wilt gij later trouwen zult gij dan nooit aan haar zeggen, indien er van mij kwestie moest zijn: Ik heb haar nooit lief gehad, zooals gij van Mej. B. hebt gezegd.'217

The World Chicory Company

Quant à mes affaires, mon cher Oncle, el/es ne vont pas trop mal mais la concurrence est déjà excessive et les acheteurs font les difficiles. ]'ai néanmoins un excellent espoir dam la réussite parceque, comme vous, je crois que l'usage de la chicorée s'implantera de plus en plus ici. 218 (CB aan Auguste Buysse, Jersey-City 15.12.1891)

Aan zijn Franstalige neef Albert Buysse, zoon van zijn vaders broer, stuurt Cyriel in mei 1893 een brief vol praktische inlichtingen en adviezen 'dont vous pourrez tirer profit, si vous allez en Amérique.'219 Over de voor- en nadelen van de verschillende scheepvaartlijnen, over de snelheid en de veiligheid van diverse scheepstypes - een schip met twee schroeven kiezen, waarschuwt hij- en verder onder andere over de gebruiken aan boord, de formaliteiten bij aankomst, de kwaliteit en prijzen van pensions, hotels en restaurants in New York. Voor de zes- of zevendaagse zeereis geeft hij de raad in elk geval een eenpersoonshut in 1e klasse te nemen, ook als het interieur min­ der aantrekkelijk is dan dat van een tweepersoons: 'Dieu sait quel compagnon on vous donne! C' est souvent un être grossier, insup­ portable; il gagne le mal de mer, ses effets vous gênent, il fait du bruit la nuit, etc. etc. enfin mille misères mutuelles qu' on donnerait tout pour éviter.'220

(217) Id., 10.11.1892; Idylle, 179. (218) 'Brieven aan familieleden 11. Auguste en Albert Buysse, uitgegeven door A. van Elslanderen A.M. Musschoot'; MCBG IJ, 39. (219) CB aan Alben Buysse, Nevele 12.5.1893; MCBG IJ, 41 (zie noot 218). (220) Id., 43.

89 Hij kan het weten, want twee maanden eerder is hij thuisgekomen na de laatste van drie Amerikaanse reizen die hij de voorbije paar jaar heeft ondernomen: zes overtochten tussen mei 1891 en maart 1893. Omdat hij in in die periode anderhalve maand op zee heeft door­ gebracht, is hij vertrouwd geraakt met alle aspecten van transat­ lantische reizen, en na een verblijf van in totaal ongeveer een jaar in New York kan hij ook wat dat betreft een aantal suggesties doen die zijn neef tijd, geld en ergernis kunnen besparen. Bijvoorbeeld: niet onmiddellijk op de kade een koets nemen, want je riskeert voor een ritje van 5 minuten 5 dollar te betalen. 221 En als je langer dan een week wil blijven, een gemeubelde kamer nemen - die kun je hebben voor 6 à 7 dollar per week, terwijl je voor een hotelkamer 2 dollar per dag betaalt. Als hotel kan hij het Brunswick aanbevelen, gunstig gelegen in het centrum - 'et tout Ie monde y parle français, comme dans rous les grands hotels, du reste.' Veel minder duur en van veel betere kwaliteit dan de Amerikaanse eetgelegenheden zijn de Franse restaurantjes in New York. Zijn uitvoerige inlichtingen over prijzen en menu's illustreren overtuigend welke enorme verademing een uur Europese kwaliteit en ambiance voor Buysse zelf hebben betekend temidden van de quick-lunch-toestanden. Zijn kleine gids voor de onervaren Amerika-reiziger eindigt met een waarschuwing voor treinreizen. Wie bijvoorbeeld niet van tevoren weet dat de 'Twenty minutes for supper' -haltes nauwelijks 10 minuten duren loopt het risico tijdens de reis letterlijk op zijn honger te blijven. Een niet bepaald prettige situatie die hij zelf blijkens het korte verhaal Hongersnood 222 uit 1888 tijdens zijn eerste reis heeft meegemaakt op het traject Chicago-Detroit. Over de reden waarom hij 5 jaar na zijn eerste reis in mei 1891 een tweede keer en in augustus van hetzelfde jaar een derde keer de oceaan oversteekt, zegt hij in 1892 in zijn 'levensbericht' aan Max Rooses: 'Verleden jaar, in Mei, vertrok ik opnieuw naar Amerika, om ginder een fabriek op te richten. Ik moest schier dadelijk terug keeren om mij te verstaan met een fabrikant van Ledeberg, die zich met mij wilde associëren.'223 De Gentse fabrikant in kwestie is

(221) Vgl. Een Rus in New York; VW5, 749. (222) VW4, 98. (223) CB aan Max Rooses, Nevele 9.6.1892; Idylle, 15 e.v.

90 Charles Haesaert, in het adressenboek Wegwijzer der Stad Gent voor 1891 nog vermeld als 'Haesaert K., bijzondere', woonachtig in de Dierentuindreef 6. Vanaf 1892 is hij terug te vinden in de rubriek 'Suikerij-fabrikanten': tot 1893 in de Van Lokerenstraat 21, vanaf 1894 in de Brusselsesteenweg 51. Een andere cichoreifabrikant in Gent is B. Lanckman, die in 1892 verhuist van de Brusselsesteenweg naar de Hovenierstraat en daar gaat leven als 'bijzondere', d.w.z. als rentenier. Hoewel Haesaert en Lanckman op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben, moet dat wel degelijk het geval zijn, want in maart 1893 gebruikt Cyriel Buysse briefpapier met dit doorstreepte briefhoofd: 'Usine à vapeur brevetée - Lanckman & Cie - Fabricants de Chicorée - Ledeberg - Gand.'224 Misschien was Haesaert dus een vennoot van Lanckman en heeft hij de fabriek in 1892 overgenomen en zich geassocieerd met Buysse. Het lijkt zo goed als zeker dat deze associatie er is gekomen nadat Haesaert zich heeft laten overtuigen door iemand in wie hij alle vertrouwen heeft - mogelijk de gerespecteerde grootindustrieel Auguste Buysse, met wie Cyriel een veel betere relatie heeft dan met zijn vader. Dat zou alvast verklaren waarom Cyriel zijn oom zo uitgebreid op de hoogte houdt van zijn zakelijke activiteiten in Amerika en waarom Haesaert, in Cyriels woorden 'een mensch die getrouwd is en drie kinderen heeft', hem 'zonder de minste controle het grootste deel van zijn fortuin' toevertrouwt om de Amerikaanse cichoreifabriek te financieren. Dat Cyriel zichzelfbekwaam acht 'een groote nijverheid degelijk in te richten en te bestieren' 225 is een boude bewering die hij later met de nodige zelfironie zal relativeren. Het valt niet uit te sluiten dat Louis Buysse medefinancier is van de onderneming. De zaken gaan immers goed in Nevele - in 1884 is er een nieuwe stoomketel geïnstalleerd - en misschien droomde Louis toen al van een Amerikaanse "succursale" van zijn fabriek. Relevant in dit verband is de zin in Cyriels brief aan Rooses waarin hij het gerucht tegenspreekt dat zijn vader zelf aan de vader van Louise Beaucarne geschreven zou hebben om een huwelijk tegen te houden: 'Zulks is volkomen valsch. Papa heeft mij integendeel, om mijn huwelijk te vergemakkelijken, een aanzienlijk deel in zijn han-

(224) CB aan Emmanuel de Bom, Gent 8.3.1893 (Noten, 163; noot 1 bij brief324). (225) Zie noot 223.

91 deiszaken willen geven, met het vermogen, later, voor een echten spotprijs de gansche fabriek over te nemen. Ik heb ook, te dier gele­ genheid, kunnen constateeren dat Papa, ondanks zijn soms wat moeielijk karakter, het in den grond wel met mij meent.'226 De reden waarom hij juist in mei 1891 vertrekt noemt Cyriel ner­ gens. Het enige aanknopingspunt is een zinnetje in een brief van Rosa uit juli 1892 waarin ze vertelt dat ze aan een Gentse kennis die beweerde dat zijn recente reizen naar Amerika te maken hadden met zijn verdriet om Louise Beaucarne heeft uitgelegd dat 'het eene nieuwe wet was op de suikerij die u naar Amerika riep'. 227 Aan de hand van zijn briefwisseling met literaire correspondenten is wel vast te stellen dat zijn tweede reis niet langer duurt dan een maand. Kloos schrijft hem nog op 1 mei een briefje waarin hij hem vraagt op welk adres in hij in New York te bereiken zal zijn. Buysse kan dus niet voor de tweede week van mei in New York arriveren en hij moet al aan het begin van de tweede week van juni weer vertrokken zijn, want op woensdag 17 juni schrijft hij in een Antwerpse hotelkamer deze brief aan De Bom:

Waarde Heer en Vriend Ik kom van Amerika, en ben genoodzaakt, wegens mijne zaken, misschien een paar maanden in Antwerpen over te brengen. U kent beter de stad dan ik, weet u mij van geen "appartement garni'~ dat niet al te duur is. Het is mij om het even in welk gedeelte der stad of der foubourgs. Voorlopig verblijf ik in het hotel du Grand Miroir.Ik zal er vertoeven tot morgen namiddag. Graag kwam ik u in persoon bezoeken maar ik heb het zoo druk en kan de straat niet vinden waar U woont. Morgen avond vertrek ik naar Gent voor een paar dagen. Mijn adres in deze laatste stad is: bij Mr Meulders, N° 46 Vtm Hulthem straat. Toekomende week kom ik dan terug naar Antwerpen om er mij, zooals ik u zegde, tijdelijk te vestigen. Het ware mij zeer aangenaam U te ontmoeten of eenig nieuws van U te ontvangen. Ik heb een naturalistischen roman naar Holland gezonden die nu allicht in druk moet zijn. Toen ik in

(226) Idem. (227) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 16.7.1892; Idylle, 105.

92 het verre Amerikaansche Wésten was ontving ik een kaart van Pol de Mont die mij een bijdrage vroeg voor zijn nieuwe tijdschrift. Ik heb hem geschreven dat ik voor het oogenblik niets in porte­ feuille had maar dat hij op mijn collaboratie mocht rekenen. Toekomende week, als ik meer tijd heb, zal ik U beiden een bezoek brengen. Nog eens, weet U mij van geen brok apparte­ ment, U kan er mij een dienst meê bewijzen. Kan U niet eens tot aan hotel du Grand Miroir komen. Als U mij schrijft wat uur ik zal er U verwachten. Maar voor morgen avond, anders ben ik te Gent. Uw toegenegen C Buysse 228

Louter toevallig lopen ze elkaar dezelfde dag tegen het lijf wanneer De Bom na zijn kantoorwerk op weg is naar huis. In een brief van 21 juni aan Vermeylen vertelt De Bom:

Woensdag namiddag keer ik van m'n bak huiswaarts. Wie ont­ moet ik op de Groenplaats? Cyriel Buysse, met een gezicht bla­ kend als een ondergaande zon, die, zijn mond geopend hebbende, mij toespreekt met open armen en de volgende woorden: 1k kom van Amerika!!' Hij komt hier 2 maanden doorbrengen. Men drukt bij Roelants te Schiedam van hem op dit oogenblik een groot naturalistisch roman "Het Recht van den Sterkste': door W. Kloos voor de NG gewei-gerd, omdat er "al te sexueele beschrij­ vingen" in voorkomen. Ik krijg heden of morgen het manuscript te lezen. Hij logeert bij mijn schoonbroêr. Voor 't oogenblik is hij te Gent, en zal denkelijk vandaag ofmorgen terugkeeren. Zoodra gij kunt moet ge dien flinken kerel eens komen opzoeken: hij is 't waard. 229

Waarom moest Buysse na amper een maand al terugkeren voor over­ leg met Haesaert? En waarvoor was het nodig dat hij twee maanden in Antwerpen zou verblijven? Misschien in de hoop dat hij Rosa zou

(228) CB aan Emmanuel de Bom, Antwerpen 17.6.189; Teksten, 114. De verwijzing naar 'het verre Westen' is mogelijk in verband te brengen met de passus in een interview waarin hij later vertelt dat hij ook in Texas was. (229) Emmanuel de Bom aan August Vermeylen, Antwerpen 21.6.189, Teksten, 116.

93 kunnen weerzien en haar vader van mening doen veranderen? In elk geval worden de twee maanden uiteindelijk ingekort tot enige weken, want op 11 juli schrijft hij De Bom alweer vanuit Nevele. De verklaring voor de wel zeer korte duur van zijn verblijf in Amerika kan te vinden zijn in het weinige wat zijn won René later over deze episode te weten komt en wat Renés tweede vrouw Maddy daarover kwijt wil: 'Hij [Cyriel] moest ginder een succursale van de fabriek te Nevele oprichten en scheepte in met enkele Vlaamse arbeiders, die onmiddellijk terug naar het vaderland moesten worden gestuurd, omdat ze hun ongeneeslijk heimwee in de drank trachtten te versmoren.'230 Een en ander kan verklaren ook waar de Nevelse rod­ dels over Cyriels 'slecht gedrag' in Amerika vandaan komen. Dat Het recht van de sterkste intussen in Rotterdam in druk gegeven is, wals De Bom meent te weten, kan onmogelijk kloppen, aange­ zien Buysse nog niet eens een uitgever heeft gevonden. Het afschrift van het manuscript ligt al maanden bij Kloos- die niet reageert op verzoeken om het te retourneren - en het origineel krijgt De Bom uitgeleend wanneer Buysse hem tijdens zijn verblijf in Antwerpen thuis opwekt. Op 11 juli vraagt Buysse zijn Antwerpse connectie het handschrift aangetekend naar Nevele te sturen omdat hij in Gent een uitgever heeft gevonden - dat blijkt Hoste te zijn - en omdat hij bang is dat hij het afschrift dat in Amsterdam ligt nooit meer terug zal zien: 'ik bezit dus niets anders meer dan het origineel dat in uw handen berust. Zijt dus zoo goed mij dit ten spoedigste te zenden. Ik moet het opnieuw doen uitschrijven en zou er gaarne vlug meê gedaan maken.'231 De Bom neemt in die dagen wel de tijd om lange epistels aan Vermeylen te pennen maar blijkbaar niet om Buysse zijn manuscript terug te bezorgen. Drie weken later, op 4 augustus, vraagt de auteur de weinig attente waarde heer en vriend in Antwerpen nog eens of hij eindelijk alstublieft w goed rou willen zijn: 'Waarom zendt ge mij mijn handschrift niet terug? Ik moet Zaterdag aanstaande uit Antwerpen naar Amerika vertrekken en ik rou toch gaarne mijn manuscript terug in handen hebben voor mijne afreis.' 232 Omdat Hoste zich intussen heeft bedacht en Buysse

(230) Maddy Buysse, 'Cyriel Buysse gezien door de zijnen'; MCBG I, 9. (231) CB aan Emmanuel de Bom, Nevele 11.7.1892; Teksten, 127. (232) Id., 4.8.1891; Teksten, 151. 94 het boek zo snel mogelijk zou willen zien verschijnen, zou hij het liefst nog voor zijn vertrek naar Amerika in handen willen geven van een drukker 'die er terstond aan zou beginnen.' - De zoveelste fla­ grante tegenspraak met zijn latere bewering dat hij het 3 jaar lang niet heeft willen laten uitgeven. Tot zijn frustratie zal hij op 8 augustus in Antwerpen inschepen op de Westernland zonder enig concreet uitzicht op de uitgave van zijn roman. In oktober slaagt hij erin zijn fabriekje op te starten hoewel hij na zijn aankomst een tijd lang hondsziek was:

je suis arrivé ici à lëpoque des plus grandes chaleurs et, quoique, immédiatement après mon arrivée, j'aie quitté New York pour aller habiter au bord de la mer, les .fièvres du pays m'ont pris et j'ai été assez longtemps et assez sérieusement malade. -]'ai eu la chance, peu de jours après mon arrivée, de découvrir à jersey City un endroit très convenabie pour établir notre fobrique de chicorée. C'est le troisième étage d'un grand batiment neufsitué à proximité du débarcadère de la Red Star et de lTnmon Line. [ .. .} Depuis le 15 Octobre nous avons pu commencer à fobri­ quer er je ne suis pas en peine pour écouler mes produits. 233

Wat hij met 'les fièvres du pays' bedoelt is blijkens zijn correspon­ dentie met Rosa Rooses malaria of moeraskoorts, die ook het New York van die tijd nog teistert. Zijn optimistisch bericht over de pas gestarte cichoreiproductie relativeert hij zelf: 'Tout ce que je puis produire est vendu par contrat à un seul elient et il prend livraison au fur et à mesure que nous fabriquons.' 234 Hoewel hij af te rekenen heeft met geduchte concurrentie, heeft hij alle vertrouwen in de toekomst. Hij bestelt alvast postpapier met een imposant briefhoofd: 'Haesaert & Buysse. The World Chicory Company. Established 1870. . England. America'. Zodra de zwager van Haesaert als toekomstig directeur van de Amerikaanse vestiging voldoende ingewerkt is zou Buysse naar

(233) CB aan Auguste Buysse, Jersey-City 14.11.1891; MCBGII (zie noot 218). Blijkbaar heeft Buysse ook na zijn terugkeer naar Europa nog last van malariasymptomen; Rosa Rooses, 9.7.1892: 'Wat uwe malariakoorts aangaat, ik vind het heel jammer dat gij daar aan lijdt, maar ook waarom blijft gij zoo laat in de café en kroegjes'. (Idylle, 95). (234) Id.

95 Europa terugkeren, maar als de zaken goed gaan zou hij nadien mis­ schien toch definitief naar Amerika emigreren, beweert hij: 'si notre industrie s' agrandit et prospère comme je le pense, je reviendrai ici pour m'y fixer peut-être.' In werkelijkheid denkt hij geen moment dat zijn toekomst in Amerika en in de zakenwereld ligt. Een 25 jaar later schrijft hij in De roman van de schaatsenrijder. 'de Amerikaan is hard en dor en stug op het gebied van zaken. Hij kent geen tege­ moetkoming noch medelijden voor een zwak en onervaren mede­ dinger. Zaken zijn zaken in de droogste zin van 't woord voor hem en niets is hem aangenamer dan een concurrent, vooral een buiten­ lander, te kunnen fnuiken. Ik had er de indruk alsof het hele land van meer dan tachtig miljoen inwoners tegen mij samenspande en of de ganse samenleving erop was ingericht alleen om mij ten onder te brengen.'235 De zakelijke struggle for lift is niet de enige reden waarom het leven in New York hem niet echt bevalt. Als de gegevens in zijn latere ver­ halen over die episode niet fictief zijn, betrekt hij in mei-juni 1891 'suffe, duffe kamers', waarschijnlijk in een Iers pension in de buurt van 116th Street. 236 In De roman van de schaatsenrijder heeft hij het over zijn 'ongezellige pensionkamer'. 237 Een kostelijk hoofdstuk in dat boek uit 1918 speelt zich af in het chique restaurant Delmonko's op Fifth Avenue, door twee Italiaanse broers opgericht in 1891. Het etentje waarop de ikfiguur de knappe Maud met haar ouders en tante daar traeteen om hen te imponeren wordt een dure grap die niet vatbaar is voor herhaling. Of Cyriel hier een authentieke erva­ ring uit zijn Amerikaanse verleden opdiept en in New York inder­ daad deze blinde verliefdheid op de dochter van een steenrijke papa heeft beleefd? In elk geval zijn in dit tweede deel van het boek een aantal bladzijden te vinden die absoluut behoren tot zijn beste werk en een plaats verdienen in elke bloemlezing van Nederlandstalig proza uit de periode 1900-1920. Het korte hoofdstuk bijvoorbeeld waarin hij vertelt hoe hij de dag voor het etentje in Delmanieo's gaat reserveren:

(235) De roman van de schaatsenrijder (1918); VW3, 67. (236) Zie 'H.P. Burkes junior' (gebundeld in 'k Herinner mij, 1909); VW5, 82 en 91. (237) VW3, 105.

96 t Was in de stille uren; de garçom waren langzaam en zorgvuldig bezig in de ruime zaal met rood tapijt de tafeltjes te dekken; en een dikke meneer in rok, met glimmend-wit plastronhemd en zwarte das kwam statig naar mij toe, nam mij even vlug op met één blik, die gans zijn oordeel over mij vast scheen te vestigen, en vroeg mij, met een vette stem, in 't Fram, wat ik verlangde. Ik zei hem wat ik voor de volgende dag zo al wemte. Zakelijk ging hij in zijn binnenzak, haalde een gedrukte spijs­ kaart te voorschijn, nam een potlood en begon voor te dragen. - Cinq potages bisque? vroeg hij. Ik knikte. - Du saumon à la Chambord ? Ik knikte. - Une entrée : longe de veau; entrecote béarnaise; selle d'agneau ! Ik aarzelde, er kwam in mij een spanning. - Longe de veau? herhaalde hij, mij met een greintje van meelij­ dende geringschatting aankijkend. - Plutot entrecote béarnaise, zei ik eindelijk. - Comme légume? ging hij voort, optekenend. En, daar ik weer aarzelde, mij helpend: - Tomates forcies, artichauts, céleri à la moëlle. - Céleri à la moëlle, echode ik machinaal. - Comme roti ?ging hij verder. Gaat hij er niet haast mee uitscheiden? dacht ik bij mezelf 't Was warm daarbinnen en ik voelde mijn wangen gloeien. - Sarcelle; canard sauvage; dinde Maison? ging hij onverdroten voort. - Dinde Maison, echode ik nog eens, helemaal onder zijn invloed en machinaal reagerend op zijn laatste klanken. - Et comme dessert une omelette Sibérienne et un macédoine de Jruits? besloot hij, mij ternauwernood nog raadplegend. Ik knikte. Hij tekende op en er was een stilte. De garçom dekten rustig verder hun tafeltjes en daarbuiten, achter de hoge, brede ramen, stroomde het druk-mondaine leven van New York voorbij. - Hoeveel wordt dat dan samen? vroeg ik eindelijk, met inspan­ ning en matte stem. - Eh bien, comme nous avom dit, n'est-ce pas? En hij begon nog eem op te sommen : potage bisque, saumon à la Chambord,

97 entrecote béarnaise .. . -ja maar ... de prijs ... tezamen ... stamelde ik met het rood der schaamte op mijn wangen. - Oo ... zei hij, alsof ik iets bijzonder geks gevraagd had; en een bijna onnaspeurlijke glimlach kwam even op zijn lippen. Hij zette vlug wat cijfers onder elkaar, telde samen, zette er nog iets bij, telde weer samen en noemde mij eindelijk een getal, waar ik, evenals enkele dagen tevoren bij madame Véronique, in fi­ guurlijke zin van omviel. Ik meende verkeerd begrepen te hebben, vroeg hem om nog eens 't cijfer te herhalen, viel er nog eens, in figuurlijke zin, van om. Ik koos het tafeltje, of, beter gezegd, nam het tafeltje dat hij mij aanwees; sprak afvoor de volgende dag om acht uur; en t ogen­ blik daarna stond ik buiten op t trottoir, met het gevoel alsof een schurkse goochelaar de laatste centen uit mijn portemonnaie had weggemold. Ik nam een heldhaftig besluit. Ik zou die dag alvast niets meer eten, mitsgaders de drie eerste weken die op het diner zouden vol­ gen, één dagelijkse maaltijd derven. Zo zou de wrede bres toch enigszins gestopt worden. 238

Fifth Avenue is, medelevende lezer, minder illustratief voor zijn leven in New York dan Eight Avenue: 'donker als in een kelder, het licht brandde overal in de huizen en boven zijn hoofd scheen er een dubbel spoorbaan te liggen, want de treinen donderden aanhoudend op en af.' 239 Gebrek aan licht en lucht, dat is het wat zijn Newyorkse herinneringen zal domineren. Vandaar dat hij 's zomers de binnen­ stad met de benauwend donkere straten en het geraas van de alomte­ genwoordige Elevated Railway zo vaak hij kan ontvlucht. Naar Bowling Green - 'heerlijk-fris en kalm daar, vlak voor de zonne­ glinsterende baai' - dat hij ook beschrijft in Twee werelden240 als de plek waar Ivan op adem kan komen, of met de ferry aan 42th Street voor een drie kwartier durende overtocht over de Hudson naar het dorpje Fort Lee, waar hij vaste klant wordt in een restaurantje van

(238) De roman van de schaatsenrijder; VW3, 121-122. (239) Een Rus in New York, VW5, 751. (240) Twee werelden; VW3, 925.

98 immigranten uit de Elzas die nauwelijks Engels spreken maar hem op zijn wenken bedienen. Dat hij weinig positiefs te vertellen heeft over New York komt verder vooral door de levensduurte: 'Je me suis rudement fourré le doigt dans l'oeil en me contentam d'un appointement de 500 fr par mois. 11 n'y a absolument pas de rnayen de vivre convenablement avec cette somme-là. Toutes choses sant ici d'un prix exorbitant; aussi il est heureux que nous gagnons de !'ar­ gent maintenant, sin on je m' endetterais.'241 Zo zuinig als hij hier suggereert hoeft hij gelukkig niet te zijn. Hij kan zich zelfs permitteren per 'luxe-Pennsylvania-trein' en 'luxe­ Baltimore-and-Ohio-trein' de naburige staten te bereizen en, gefasci­ neerd als hij is door extreme contrasten, zowel het witte Washington D.C. als het zwarte Pittsburgh in Pennsylvania te bezoeken. Pitts­ burgh is 'een horribele, roetzwarte stad', overal 'zwart-rokende fa­ brieksschoorstenen, zwarte huizen, zwarte trams en treinen. [ ... ] Je kunt er geen twee uren wandelen, zonder andere boord en manchet­ ten aan te moeten trekken.'242 Het ironiserende verslag van zijn bezoek aan de 'merkwaardigheden' van de hoofdstad Washington illustreert vooral zijn bloedhekel aan de cultus van de dollar. Ameri­ kaans toerisme, anno 1892:

Vlak buiten 't station, in Washington, staat daar een reuzen­ auto-omnibus te wachten. Met dat bruisend monsterding laat je je, evenals veel anderen, meevoeren, om de merkwaardigheden van de stad te bekijken. Naast de chauffeur zit een kerel met gegalonneerde pet en formi­ dabel-lange, koperen spreekbuis. Vandaar uit, 't gedender van de motor overstemmend, brult hij je zijn uitleggingen toe. De auto stopt voor een wansmakelijk paleishuis, omgeven door een tuin, en de kerel buldert door zijn spreekbuis: - Clark, miijardair!

(241) CB aan Auguste Buysse, Jersey-City 14.11.1892 (zie noot 219). (242) Zomer/even; VW6, 82. Opvallend is de amusante gelijkenis russen de herinneringen aan Washington en Pittsburgh die Buysse in Zomerleven ophaalt en het verhaal over die twee steden dat hij later Emile Claus in de mond legt in Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen: 'Pittsburgh is een donkere, zwarte stad vol rook en kolendamp, zei Claus. - Er hangt een grauwe sluier over alles en de zon is er dof-koperkleurig en nauwelijks zichtbaar.' ( VW6, 1215). Vervolgens laat Buysse zijn vriend vertellen over de mussen die er op het eerste gezicht uitzien als merels omdat ze roetzwart zijn van het stof; hetzelfde verhaal dist hij in Zomerleven op als zijn eigen ervaring.

99 Enkele passagiers, niet dadelijk ofniet duidelijk begrijpend, wat de man bedoelt, kijken hem ondervragend aan. - Claaaaark! herhaalt hij als 't ware nijdig; - Claaaaark! Miljardair! Voort schokt het ding, een tweede poen-paleis komt in zicht: - Rockefeller, miljardair! Een derde: - A. WC. ]ohnson, miljardair! Een vierde: - Fred A. johnson, junior, miljardair! Eventjes haalt de man er een aardigheidje bij te pas: - Ladies and gentlemen, there lives the president ofthe Steel Trust: not s.t.e.a.l. ... but s.t.e.e.l. De man glimlacht om zijn eigen leukheid en ook de passagiers glimlachen en grinniken. Zo gaat het voort, van poen-paleis tot poen-paleis. Wordt het af en toe beneden miljardair, dan brult de kerel je toch maar 't getal miljoenen toe, om je een idee te geven: - Harris on, fifty millions! - Woodland, forty millions! - ]ejferson, twenty jive millions! Dat duurt zo voort 'n uur, ofanderhalf uur, een kort oponthoud bij Capitol en White House inbegrepen. Dan word je naar de trein teruggebracht. je bent klaar. je hebt de merkwaardigheden van Washington gezien. 243

Van de 'merkwaardigheden' van zijn vrijgezellenleven in New York zal Buysse iets laten zien in De roman van de schaatsenrijder, in de verhalen HP Burkes, junior 244 en Een Rus in New York/ 45 en onge-

(243) Zomer/even; VW6, 77-78. Ook dit verhaal over de toeristische busrit in Washington duikt op in het boek over Claus (zie noot 242), met exact dezelfde namen: (Clark, Johnson, Rockefeller) en af en toe dezelfde bewoordingen: 'Zo gaat dat voort van poen-paleis tot poen­ paleis, tot je de hele stad hebt afgemiljardaird.' (VW6, 1218). Heeft Buysse de herinneringen van Claus geannexeerd of verfraait hij het verhaal van zijn vriend met eigen herinneringen? (244) Zie noot 236. In 'A womanhater' voert Buysse eveneens een scheepsdokter op als zijn vriend: 'Wij waren oude vrienden. Telkenmale mij zulks mogelijk was, vertrok ik naar Amerika of kwam ik naar Europa terug met het schip waarop hij zijn bediening had. Hij had ongeveer mijn ouderdom, wij kenden elkaar van op de schoolbanken.' (VW4, 374). In 'H.P. Burkes, junior' schrijft hij: 'Zijn vader, een Ier, had in Antwerpen een Vlaamse vrouw

100 twijfeldook in de roman Twee werelden, waarin de hoofdfiguur Ivan op een avond door een andere Vlaamse immigrant wordt meege­ nomen naar Lower Manhattan. In de pittoreske buurt The Bowery laat hij zich meetronen in een zaal waar een 'monsterachtig-dikke vrouw, een olifant, een hippopotaam, een zeugmens' ten toon zit: 'Zij dronk een glas bier en glimlachte cynisch en met de rechterhand trok zij haar rok half op, om te laten zien dat alles echt was. - Ge meug voelen os ge wilt! fluisterde Bruycker aanmoedigend.'246 In Een Rus in New York fungeert de ikfiguur zelf als gids voor een Russische immigrant die wel Frans maar geen woord Engels kent. Dat zorgt natuurlijk voor de nodige misverstanden. De verteller gidst zijn gast onder andere naar een musie-hall-spektakel op Broad­ way waarvan de ster de populaire Franse vaudeville-zangeres en - danseres Eugénie Fougère blijkt te zijn: 'die welbekende Eugénie Fougère, die enkele jaren later, om haar mooie juwelen, in haar villa te Aix-les-Bains zou vermoord worden. Het was een zeer bekoorlijke verschijning, mooi gekapt, met mooie ogen, mooie tanden en nog veel andere mooie dingen; en zij zong nogal gewaagde liedjes, die de Amerikanen niet zo bijzonder schenen te snappen; maar die daar­ entegen, tot mijn niet geringe verbazing, mijn Rus in onstuimige vervoering brachten.'247 Niet minder onstuimig is de vervoering waarin H.P. Burkes, junior - scheepsarts en goede vriend van de verteller - wordt ge­ bracht door de schone Gladys uit Philadelphia. Hoogtepunt van de Newyorkse novelle die Buysse over hem schrijft is het hilarische relaas van de dronken nacht waarin ze tevergeefs proberen afscheid van elkaar te nemen nadat ze Burkes' verloving met Gladys hebben gevierd:

gehuwd, waarmee hij naar Amerika gaan wonen was. (VW5, 73). Aan het eind van dit ver­ haal schrijft Buysse dat ze elkaar nadien nooit meer hebben teruggezien. (245) De laatste Amerikaanse herinnering die Buysse zal publiceren (in de bundel Typen, 1925; VW5, 749). (246) Twee werelden; VW3, 924-925. Vgl. de scène met de 326,5 kilo wegende vrouwe­ lijke kermisattractie in 'De bedevaart naar Sint-Cornelius-Ten-Hove' (VW4, 1010-1011). (247) VW5, 754. In de beeldbibliotheek van de Library of Congress wordt een filmpje van een halve minuut uit 1899 bewaard waarin Fougère een korte demonstratie geeft van de rag time cakewalk Hello, Ma Baby waarmee ze als Josephine Baker avant la Ieme furore maakte in het New York Theatre (het filmpje kan op internet worden geviewd en gedownload). In 'Een Rus in New York' vertelt Buysse uitgebreid over de bizarre ontmoeting met Fougère tij­ dens de pauze van het spektakel.

101 Hoeveel manhattan-cocktails en gin-fizzes, hoeveel brandy-slings en whisky-sauers wij die avond nog verorberden, is zelfs voor ons een ondoorgrond geheim gebleven. Ik herinner mij slechts, dat wij, op zijn minst, een tiental keren van elkander afscheid namen, en toch aldoor bij elkander bleven. Ik woonde in de buurt van 116th street en Burkes' schip lang aan de overzijde van de rivier, te jersey-City. Dat was, op zijn minst, een halfour sporen en een halfour varen daarvandaan. Ik begeleidde Burkes al pratend tot op het plate-forme van de 'Elevated: drukte hem de hand, riep hem adieu toe; maar op het allerlaatste ogenblik had hij mij nog steeds iets heel gewichtigs mede te delen; hij wenkte mij terug, de trein kwam aan, Burkes stapte in en trok mij mee, en toen we reeds in jersey-City kwamen was hij nog niet uitgepraat. Even bij Taylors om een 'manhattan' en een gin-fizz'; en Burkes dan weer met me mee tot aan de 'ferry: waar hij machinaal instapte, en zich liet overzetten, en op mijn beurt mij vergezelde naar de 'Elevated: die ons samen weer een halfour later aan 116th street aflaadde. Daar, om de hoek, bij Wulffers, opnieuw 'manhattan' en 'gin-fizz' en nog eens naar de 'Elevated' en nog eens weer naar jersey en naar Taylors, tot wij er eindelijk, in 't holle van de nacht, de lichten uit en de deur dicht vonden, en als twee daklozen op straat stonden. - Never mind! zei Burkes, kom maar mee aan boord; en met onvast geworden schreden liet ik mij door Burkes naar het schip meetrekken. Verder herinner ik mij niet meer dan een draaiende, bruisende chaos van lichten en geluiden, met schel daar tussen door de boze, opgewonden stem van Burkes, die vruchteloos de barkeeper van 't schip uit zijn bed wilde halen, om ons nog een laatste gin-fizz toe te dienen. 248

Helaas gaat het huwelijk van Burkes met Gladys niet door. De scheepsarts wordt net zo brutaal wakker geschud uit zijn illusie als de ikfiguur in De roman van de schaatsenrijder, die bijna tenondergaat aan zijn passie voor de 'beeldschone' Maud. Het zal geen toeval zijn dat Buysse de peilloze emoties van een verliefdheid nooit meeslepen­ der heeft weten te schilderen dan in het decor van nachtelijk New York:

(248) VW5, 90-91.

102 De raderen van de stoomboot deden het water opbruisen en schuimen en maakten een machtig en plechtig geluid. Men voelde er iets in van de grootsheid der menselijke krachten, die de ele­ menten overwinnen. Andere boten kwamen de onze tegemoet, groot en imposant als drijvende kastelen en zij hadden vele kleine lichtjes en twee grote: een rood en een groen, die leken als de twee symbolen van het leven zelf, hartstocht en smart! Hartstocht! ... Mijn enthousiaste, jeugdige ogen zagen alleen het rode licht. Dat was de liefde, het vuur, de strijd, de overwinning. Dat was Maud, de beeldschone Maud. [. . .} Het groene licht, dat was de weemoed, het verleden. Dat was Tieldeken van Meilegem, dat was jonkvrouw Quiline, dat was het mooie, groene Vlaan­ deren, wel zacht, wel lief wel boeiend en wel diep ontroerend, maar ver, o zo ver, en zo verbleekt en verwazigd, vergeten bijna naast het rood en de gloed van de nieuwe hartstocht. De wereld stond voor mij open. Het was alsof de machtige boot, die met zijn scherpe punt door de klotsende, vale golven van de Hudson ploegde, voor mij alleen de grote, wijde wereld ter verovering opende. Daar zag ik reeds, heel in de verte, de twinke­ lende lichten van de reusachtige wereldstad. Een grootse, somberblauwe smook hing er als een titanensluier overheen en daarin blonken de lichten met duizenden en duizenden, als voor een eindeloos triom./feest, als voor een bovenaardse feeërie. Er waren er grote en kleine; er waren er die heen en weer zweefden; er waren er van alle kleuren: rode, gele, groene, oranje, blauwe en violette; en hoog in de hemel schitterden er ook hele risten, in vierkante of langwerpige vlakken, regelmatige gloeipunten in de donkere nachthemel als vuurdobbelstenen van een reusachtig dominospel. Dat waren de verlichte hoge ramen van de geweldige skyscrapers: De boot naderde zijn aanlegplaats. Hij scheen er recht op aan te varen , alsof hij zo meteen tot in de drukte en ,t gewoel van de straten door zou dringen. Maar er dreven reeds geweldige ijs­ schotsen langs de oever en de boot had te ploegen en te zwoegen en het ijs kraakte en barstte en kruide, als in een machtig geluid van woeste strijd. En nogmaals overwon het menselijk genie de woede van de vijandige elementen en nogmaals was ,t ook mij te moede alsofdie strijd mijn eigen strijd was tot verovering van de schone Maud.

103 In de woeling van de grote stad nam mijn opgewonden stemming geenszins in heftigheid af Na al mijn geweldige emoties van de afgelopen dag voelde ik een soort behoefte om mij in de diepe maalstroom van het leven te werpen. Ik had behoefte aan bril­ jante en drukke omgeving, aan een lekkere maaltijd, aan het zien van mooie en elegante vrouwen, aan het horen van melodieuze, meeslepende muziek. En, ofschoon ik daar niet precies op gekleed was, en het ook al niet zo buitengewoon convenieerde met de financiële toestand van mijn beurs, toog ik maar onversaagd, in mijn eentje, maar vol genoeg van gedachten en gewaarwordingen voor tien, naar Martin's en liet mij daar royaal bedienen. Ik was alleen en niet alleen: ik was met haar in mijn gedachten! Ik was met haar, zij zat rechtover mij aan t tafeltje; en samen genoten wij van de fijne gerechten, van de mooie toiletten, van de licht-bedwelmende, geen inspanning vergende restaurantmuziek, gespeeld op een podium, door zwartharige, olijfkleurige kerels met rode buisjes. Ik rookte sigaret op sigaret, mijn blikken droomden verreweg, namen mijn gedachten mee naar 't verleden, naar t vaderland, naar het geliefde Vlaanderen. 249

Het geliefde Vlaanderen - het laat hem niet los. Integendeel, zijn heimwee wordt alleen maar aangewakkerd als hij in Jersey City voor het raam van zijn kamer in Sussex Street 35 staat:

vlak tegenover de indrukwekkende haven en de overweldigende, aan de overkant zich opstapelende gebouwenmassa van New York. Vanuit mijn zitkamer, die hoog en helder was, zag ik de grote transatlantiekers aankomen en uitvaren, de "ferries" heen en weer kruisen, de lichters, de sleepboten, de zeilschepen door elkaar zweven en dwarrelen als een zwerm gejaagde insecten over t aldoor klotsend, aldoor schuimend, nooit een enkel ogenblik maar even rustend water. V0or iemand die tijd had, - maar wie heeft er ooit tijd in Amerika?- was het een schouwspel om uren naar te kijken. V0or mij, in mijn grote eenzaamheid, was 't als een wijd open wereld-

(249) VW3, 76-78.

104 poort, langswaar het nieuws vanuit mijn verre land tot mij kwam; langswaar ook veel van wat mij lief was, aan mijn geboeide blik verdween. Vanuit de wijde zee kon ik de grote stoomschepen zien naderen, en ik herkende op ruime afstand, door mijn kijker, hun nationaliteit aan de kleur van hun schoor­ stenen: de rode Fransen, de gele Duitsers, de rood-en-zwartge­ ringde Belgen. Deze waren 't van wie ik de komst telkens met emotie verbeidde, want - ik mocht er vast op rekenen - enkele uren later vond ik brieven, couranten, allerlei dingen uit mijn land beneden in de bus. 250

Een enkele keer komt er ook bezoek uit Vlaanderen, maar gelukkig heeft hij in New York zelf een paar vrienden gevonden, onder wie ene Friedlaender, zakenpartner in de vennootschap Foerster & Co die waarschijnlijk zijn eerste en enige klant is. In een brief aan oom Auguste schrijft hij: 'Lorsque j'habitais New York j'allais très souvent passer une soirée chez Mr Friedlaender et j'y étais reçu de la façon la plus cordiale, mais à présent que j'habite Jersey-City, c'est tout un voyage pour aller chez lui et j'ai tant à faire pendant le jour que je suis heureux de pouvoir me reposer le soir.'251 Het lijdt geen twijfel waar hij zich het best thuisvoelt: bij de Gentse chemicus Leo Baekeland, die in 1889 is geëmigreerd en later beroemd zal worden als uitvinder van het bakeliet. Buysse heeft hem in Gent leren ken­ nen op de middelbare school en kan blijkbaar goed met hem opschie­ ten. 'Je vois assez souvent Mr. et Madame Baekelandt, 'schrijft hij in december 1891, 'et je suis reçu chez eux de la façon la plus char­ mante. Les affaires de Mr. Baekelandt sont un peu inégales. Lune année il gagne beaucoup et 1' autre année fort peu. Il est chimiste

(250) Een Rus in New York; VW5, 749. In Twee werelden (1931), zijn laatste roman, zal Buysse nog eens het beeld oproepen van Jersey City zoals hij het heeft gekend en beleefd: 'Jersey City was een kalm dorp, vergeleken bij de hel van New York.' (VW3, 921). (251) CB aan Auguste Buysse, 15.12.1891 (zie noot 219). In dezelfde brief vermeldt hij ook een Van Iderstine, die als handelsreiziger voor Friedlaender werkt. In Twee werelden wordt Ivan in New York aan de trein afgehaald door de 'agent' van de garage waar hij zijn opleiding als chauffeur en automecanicien zal krijgen: 'Ik ook ben eigenlijk van Vlaamse afkomst! voer de agent vriendelijk voort. - Mijn naam is Van Iderstine. Mijn overgroot­ ouders kwamen uit Vlaanderen.' (VW3, 921). De immigrant die Ivan zalleren autorijden is zelfs een Oost-Vlaamse streekgenoot; hij vertelt dat New Jersey vol Vlamingen zit, 'amoal wiggeluepen van de schepen'.

105 consultant et touche un pour cent sur les procédés qu'il invente ou qu'il parvient à faire appliquer. Je crois pourtant qu'il a une petite fabrication spéciale à lui : le glaçage des chromo-lithographies. Il habite Harlem à environ 4 lieues du bas de New York.' 252 Ondanks hun vriendschappelijke omgang zullen Amerika en de literatuur heikele onderwerpen van gesprek zijn. Baekeland is een onvoor­ waardelijk bewonderaar van het Amerikaanse politieke systeem en heeft ook een all-American kijk op de functie van literatuur. In een brief uit 1898 aan een Gentse vriend schrijft de veramerikaanste Vlaming: 'Earnest of purposes is de diapason van 't amerikaansevolk even in zijne litteratuur is het zoo gestemd, geeneverrotte decadent litteratuur en dergelijke fantasien, geen morbiede gedemoraliseerde romans zooals in Frankrijk, Duitschland, !talie etc. voortbrengt. Even Zola wordt slechts gelezen nadat de vertaler het goed geacht heeft er de ziekelijke deelen uit te laten.'253 Het lijkt dus weinig waarschijnlijk dat Baekeland Het recht van de sterkste zal kunnen appreciëren, maar affiniteiten hebben ze wel op andere gebieden. Baekeland is al vroeg de trotse bezitter van een automobiel, en mis­ schien is het door Buysse nooit uitgegeven verhaal Haven't you got any ginger beer 254 - over een bijna-auto-ongeval met een Vlaamse vriend aan het stuur op de bochtige weg langs de Hudson tussen Yonkers en New York- geïnspireerd door een hachelijke ervaring tij­ dens een uitstap met Baekeland. 255 Op 24 februari 1892, een paar dagen nadat zijn zus Alice in België is getrouwd, antwoordt Cyriel vanuit Jersey City op een telegram van Arthur:

je viens de prendre mon ticket pour le 2 Mars sur le Westernland je serai probablement à Gand le dimanche 13 et je viendrai de suite te voir pour causer. ]'ai reçu avec plaisir votre cable que le mariage s'était accompli. Veuillez avertir Maman de la date de

(252) Id. In een interview voor de Gazette van Detroit (16.10.1931) zegt Buysse over Baekeland: 'Wij zijn vrienden van onze jongelingsjaren en hebben samen gestudeerd te Gent.' Een van de adressen op het lijstje van potentiële abonnees voor Vttn Nu en Straks dat hij in 1892 aan De Bom stuurt is: 'Dr. Leo Baekelandt 1964 Seventh Avenue New York'. (253) Leo Baekeland aan Edward Remouchamps, Nepera Park, NY 30.8.1898; integraal in J. Gillis, Leo Hendrik Baekeland. Verzamelde oorspronkelijke documenten, Brussel1965, 59. (254) VW7, 940-943. (255) Id., 941.

106 ti"~~ ..., . ..-. ~- ~/''4" ~ ..- <.-- ~,. ~,.::;..,.--....4.-_ ..,."...,..__. __ ~ ~~ ";",7 .~"'~J>

,4. /-...:'-r"'- ~ b ,x"-_r-.. ~ ~- 4A:. • ..('.;.--/"-/_,,/'·--· ~ ~ ... " J ... --~- -,;.· ... · ...,_ ~ -~ -~ ~-"-~-- ~~~ -~ -- ./...... ---?--~ ~ ·/.. , ~ ...:: --~ 6t' ' ~ ~ .... ;..-""'...... __, ••• ""+-.

("·..-.,"""" /'• ~A ,__...... _ 4"'- " . .4.w . ~ • k ,• tC_ - ...... r-"'- .c,....".:-~ ;-..4. .t{.. '-~- ~ - >-~- --...... __·<..

d/ .. 6-...... : - ~..c:.... ~ .,.. .; ~ ~ <}(!_..: y.-./~·.. - -.7 ...... --.., ::>c. y'•'' 4-'- A-, · ..., ./,... ,,A- c:( ~.,.., - .... ,..t-_ .../,~ -- ~ """-• -~ ... J • V~ ~· .c:. - -"'-~ ~- .l••é:-p..- _ • .._ .._";•-.., '"'- _,_ ,....__/L_./~ ...... -<... Á-c. ~y-. Af-I , diZ...... __. &... ~ ~ ~ ~..... c..c. ,_,{ 7-' / Y • ....<:.... c.._ _...., ,...-.ÁJ...;.e_, •~ •"'-.._ . ~~ - ? ' / C::.i • -...... _"A -~-,,. ~~,:_.., _ "'-/ , " "'"'•:/"'" r4~,.,~.._ - "- .,..._a.. .L~- ~ ." /1 ·; :t-..... "1. --# , ... - -~ ,.G;.

Cyriel Buysse aan Auguste Buysse, jersey City 4 januari 1893 (UB Gent) mon retour. je désire beaucoup la voir mais je n'ai pas l'intention de retourner à Nevele. ]'ai pris la ferme intention de erever de mi­ sère plutot que de retouroer sous la tyrannie du père. Je vous écris à la háte j'ai bien peu de temps à perdre. Les affaires vont aussi bien que possible. Ça s'améliore tous les jours et je suis certain que d'ici en peu de temps nous gagnerons beaucoup d'argent. 256

In maart keert hij dus terug naar België, waar hij de bewogen episode met Rosa doormaakt. Blijkbaar was het oorspronkelijk de bedoeling dat hij al in de zomer zou terugkeren naar Amerika, want in juni schrijft Rosa hem in een van haar brieven: 'Ge moet mij eens zeggen, lieve Cyriel, of het nog altijd bepaald is, dat gij den 2den July vertrekt.'257 En drie dagen later: 'Indien gij moet naar Amerika gaan moogt gij dat voor mij niet laten, alleenlijk moet ik u doen opmerken dat gij weêr in het heet van den zomer gaat aanlanden en zal dat niet schadelijk voor uwe gezondheid zijn. Ik zou zoo'n ver­ driet hebben te moeten vernemen dat mijn ventje ginder ziek is.' 258 Tenslotte wordt het december voordat hij inscheept voor een vierde en laatste Amerikaanse reis, waarschijnlijk omdat de zwager van Haesaert, die de leiding van de fabriek heeft, ziek is geworden. 'Ik vertrek morgen naar Amerika via England,' schrijft Buysse op 15 december aan De Bom; 'Mijne zaken vereischen mijne onmiddel­ lijke tegenwoordigheid; mijne afwezigheid zal waarschijnlijk niet langer dan 5 à 6 weken duren. [ ... ] Verwittig Vermeylen van de gebeurtenis en geef hem mijn adres. Ik heb geen tijd om hem te schrijven; ik ontving eerst gisteren avond den telegram die mij zoo spoedig mogelijk naar N York roept.'259 Blijkbaar stelt hij zijn vertrek toch nog een paar dagen uit, want op 19 december stuurt hij even­ eens nog vanuit Nevele een tweede berichtje aan De Bom - 'Ik vertrek morgen naar Amerika.' -en een briefje aan Vermeylen: 'Ik hoop dat mijne afwezigheid van zeer korte duur zal wezen en dat ik daarna eenige jaren rust zal hebben zonder naar New York te moeten terugkeeren. '260

(256) CB aan Arthur Buysse, Jersey-City 24.2.1892 (privé-coll. Gent). (257) Rosa Rooses aan CB, 7.6.1892; Idylle, 62. (258) Id., 10-11.6.1892; Idylle, 69. (259) CB aan Emmanuel de Bom, 15.12.1892; Teksten, 307. (260) CB aanAugustVermeylen, Nevele 19.12.1892; Teksten, 308.

108 Die laatste oversteek vanuit Southampton zal hij vanwege de bijna permanente winterstormen op de Atlantische Oceaan niet snel ver­ geten. Op 4 januari 1893 schrijft hij aan oom Auguste:

Mon cher Oncle, je suis arrivé à New York après un voyage extrêmement mouve­ menté et désagréable. je suis parti de Southampton le 21 Xbre, par le steamer Allemand «Lahn» et, depuis le départ jusque passé les bancs de Terre-Neuve, il a été impossible de mettre une seule fois le pied sur le pont. Nous avons beaucoup soujfert à bord, surtout du manque d'air. jamais je n'aurais cru que l'océan pou­ vait être si terrible. Les verres, les assiettes, presque toute la vais­ selle du bord a été réduite en miettes, et il y a eu aussi une dizaine de contusionnés et de blessés, quelques uns assez grièvement. lei j'ai tout trouvé en bon ordre. Les affaires marchent bien et le directeur se rétablit rapidement; de sorte que mon séjour ici ne sera probablement pas de très longue durée. Pourtant le typhus fait ravage dans ce pays; il y a des cas innombrables, surtout à jersey-City. je n'en ai pas précisément peur, mais je ne laisse pas de prendre mes précautions. 261

Begin maart reist hij naar Europa terug, op de luxueuze expresliner New York, die de overtocht maakt in 6 dagen. In een van haar laat­ ste brieven schrijft Rosa: 'Uw terugkomst zal nu zeker weer het nieuws van den dag zijn. Er zal weer druk moeten gesproken wor­ den, zeker? Ik ben al bang, weet u Cyriel. Ik ben ook heel benieuwd om te vernemen, hoe uwe reis is afgeloopen. Ik hoop wel dat gij er niet zoo veel zult van geweten hebben als toen gij vertrokken zijt.' 262 Omdat de optimistische berichten aan Arthur en oom Auguste erop schijnen te wijzen dat de Amerikaanse cichoreifabriek ruim een jaar lang heeft geproduceerd met relatief gunstige vooruitzichten is het niet duidelijk hoe het komt dat de brief uit januari 1893 het laatste

(261) CB aan Auguste Buysse, 4.1.1893 Jersey City; MCBG IJ, 39-40. Buysse staat ver­ meld op de via Internet ('Ellis Island. Passenger Search') te raadplegen passagierslijst van de Lahn; de datum van aankomst in New York is 30.12.1892; hij arriveert via het nieuwe, op 1.1.1892 in gebruik genomen immigratiecentrum op Ellis Island. Met dank aan John Buyse voor deze informatie. (262) Rosa Rooses aan CB, Antwerpen 7.3.1893; Idylle, 187.

109 spoor is van de onderneming. Misschien bleek Haesaerts zwager uiteindelijk toch niet opgewassen tegen de 'concurrence excessive' of heeft hij wegens gezondheidsproblemen de zaak moeten opdoeken. Dat Buysse zelf ondanks zijn vroegere beweringen van het tegendeel totaal ongeschikt was voor het Amerikaanse zakenleven zal hij in zijn oude dagen grif toegeven: 263 'Ik kon met die lui daar niet opschieten. Een van onze Amerikaanse klanten heeft eens van mij gezegd: "Mr Buysse is a very nice man, but he is not a businessman." Ik geloof dat de man gelijk had, wat het laatste betreft.'

(263) CB aan Paul Wynants, 7.4.1930; UB Gent.

110 CYRIEL BUYSSE IN DE IK-PERSOON

Indrukken en bedenkingen bij het zesde deel

door

Prosper De Smet

Terwijl ik dit begin te schrijven wordt in het Groot Huis de in het Nederlands omgetaalde versie van Cyriel Buysses Het gezin Vtm Paemel opgevoerd. Ik wou kaarten kopen - vergeetachtig slordig baasje - ik kom te laat, er zijn er geen meer. Niet alleen voor die ene avond, maar de gehele reeks geplande voorstellingen, vijfen­ twintig zijn er, van de eerste tot de laatste stoel uitverkocht. Ik toon het aan met mijn wijsvinger, slechts één plaats moet ik hebben, ik bied zelfs aan mijn eigen stoel mee te brengen, de lieve juffrouw aan de kassa blijft onverbiddelijk, ik mag niet binnen. Op de drempel van Cyriels triomf leidt Prosper een nederlaag. Ontgoo­ cheld ga ik naar huis, zit voor de boekenrekken naar de zeven delen Volledige werken te kijken, bedenk dat ik slechts de eerste vijf delen herlezen heb, besluit wat ik niet bekijken kan te lezen, neem het zesde deel van de plank... en begin vooraan in het boek.

1. Zomerleven

In 1913 is Cyriel Buysse vierenvijftig jaar. Hij is getrouwd, woont in Nederland maar iedere zomer brengt hij in Vlaanderen door in de streek waar hij werd geboren en zijn jeugd doorbracht. Sinds hij met schrijven begon heeft hij al meer dan dertig boeken gevuld met romans, novellen en toneelstukken. In het voorjaar van 1913 komt hij naar Vlaanderen en wil er eens een echte vakantie van maken en besluit- stel ik mij voor- zich het hoofd niet te breken met het uitdenken en neerpennen van een ingewikkelde roman. Maar aangezien hij het schrijven niet laten kan neemt hij zich voor iedere dag aan weer, werk en wind in Vlaanderland een pennenvrucht te wijden.

111 Neemt hij zich voor en doet het. Wat is het resultaat van dit gemak zoekend voldoen aan de schrijflust? Goed of minder goed? Het hangt, zoals zoveel in ons deel van de wereldbol, af van een beetje zon. Goed weer: prachtige beschrijvingen van het bloeiende land onder een blauwe hemel. Grauwe dagen: aan de noodrem voor inspiratie, binnenblijven, "couranten" lezen. En op wat opent Buysse zijn krant? Op de sportbladzijden. Wat nu, in onze tijd, een duidelijk trekje zou zijn van de arbeider, is voor zijn tijd een ken­ merk van de heer die zich toen veel duidelijker onderscheidde van de werkman - al was het maar vestimentair. Soms ga ik in het boek Zomerleven met deze mijnheer Buysse in monoloog. Op een dag is hij zo verrukt over de lente rond zijn molen dat hij uitroept: Waarom gaan de mensen in de stad wonen, waarom leven ze niet op de buiten! Daar spreekt hij mij toch iets te veel als een heer. Omdat niet iedereen geld heeft om een fermetje te kopen, antwoord ik hem, omdat arbeiders dicht bij de fabriek moeten wonen. Toen was het zeker zo. Iedere dag schrijven, 't lukt niet altijd. Soms is er niets te melden. Soms betrap ik de schrijver op een halve bladzijde opgefokte senti­ mentaliteit. En wat mij ook stoorde in het boek? Een kleinigheid: dat hij zo bewust vaag blijft over de plaats waar alles zich afspeelt. 't Is alsof hij zijn sporen wil uitwissen. Hij schrijft hoog en droog op zijn molen in Deurle, hij gaat in dit jaar 1913 dikwijls naar de wereldtentoonstelling in Gent. Maar geen enkele maal komen die plaatsnamen van onder zijn pen. Een enkele maal, geloof ik, ontsnapt hem Deinze. Maar verder gaat hij altijd naar de grote stad of het nabije dorp. Ik kan maar geen goede reden vinden waarom hij dat deed, zoals ik evenmin kan verklaren waarom ik mij daar aan stoor. Genoeg gevit. Ik lees: 25 juli: Heden is de graanoogst begonnen. Dat is de dag waarnaar de boeren hunkerend verlangen, maar die mij met stille weemoed vervult. Het is de tekst die op de grafzerk van Cyriel Buysse in gouden letters is aangebracht en waarvoor ik op Aller­ heiligen altijd een paar ogenblikken blijf staan. Het is het begin van een der mooiste bladzijden die Buysse over mens en natuur heeft geschreven. En zo staan er zeer vele in Zomer/even, dit boek van elke kalenderdag een bladzijde schrijven. Niets van wat Buysse schrijft laat onverschillig (afgezien van "Identiek hetzelfde weer van gis­ teren") en hij vertelt heus wel interessante en amusante verhalen als

112 het regent, maar ik heb er toch even van gedroomd het beetje ballast en al de grauwe dagen uit het boek te scheuren en enkel de gulden bladzijden over mens en werk in het natuurgebeuren van dit ene jaar in een nieuw kaftje te binden. Een volmaakt boekje zou het zijn, de op en neergang van de vruchtenbarende aarde, lente, zomer, herfst in hun doen en laten uit de hoogte gezien. Daar zit de schrijver, de kunstenaar, en kijkt dag aan dag over zijn vlakke land. De aarde ont­ waakt in schuchter groen. Maar voor men het weet kruipen de zin­ gende wiedsters in lange rijen over de akkers. Steeds hoger in gulden geel groeien de graangewassen. Heet blakert de zon uit een blauwe hemel. Daar komen de pikkers en maaiers. De sikkel bijt, de zeis zingt, de vrouwen binden het koren en in de gouden avond staan alom de saamgegaarde schoven als stil omstrengelde gestalten vol onuitgespro­ ken weemoed. Over geheel het land de drukte van de oogst. Het af en aanrijden over blonde wegen van hooggeladen karren getrokken door zwoegende paarden. Dit is het hoogtepunt van groei en menselijke bedrijvigheid die de schrijver naar alle kanten om zich heen ziet. Daarna is Vlaanderland weer een tijdje een eindeloze ver­ laten vlakte. De velden strekken zich rondom de molen tot aan de einder uit. Op de stoppelvelden kruipen enkel nog de arme mensen, mannen en vrouwen die de vergeten aren en halmen verzamelen. Daarna komt nog even een opflakkering van bedrijvigheid als de aardappelen worden gerooid. Vuurtjes worden gestookt, trage rook­ pluimpjes drijven over het land. De herfst is nabij. Over de akkers lopen de jagers met hun honden. In de schuren klinkt het geluid van de dorsvlegels. Vlaanderen zoals het niet meer is. Vergelijk de schoonheid door Buysse beschreven - waarvan ik slechts heel kort iets kan doen vermoeden - met zoals het er nu aan toegaat: de romantische korenschoven en de meisjes die ze bonden zijn verdwenen. Er wordt enkel nog maïs geplant. Er worden geen zeisen meer gewet. Een monstermachine rijdt in luid geraas door het maïsveld, vermorzelt en vreet het gehele gewas in eenmaal op en spuit het door een dunne buis als een bruine brei in een volgende lastwagen. De maaiers, de schoven op het stoppelveld, de zingende meisjes op de slijting zijn verdwenen. Hoe mooi het was, en hoe lastig, Cyriel Buysse heeft het in zijn werk voor ons bewaard.

113 2. Vredesdagboek

In 1919 is Cyriel Buysse zestig jaar. De Eerste Wereldoorlog is het jaar daarvóór in november met een wapenstilstand geëindigd. In Versailles wordt over een definitief vredesplan onderhandeld. Dit Vredesdagboek is de verzameling van een aantal opstellen van ver­ schillende lengte en inhoud en beslaat slechts vijfentwintig bladzij­ den. De spotzieke jongeling van de jaren twintig die de notabelen van de Nevelse gemeenteraad belachelijk maakte, moeit zich hier als zestigjarige ernstig in de problemen van de wereldleiders. Hij gaat fel te keer tegen activisten en oorlogswoekeraars, is niet mals voor al wie zich verrijkte op de rug van het hongerlijdende volk. Buiten zichzelf is hij als hij het heeft over de Duitse militaristen en de gruweldaden die ze pleegden bij de verovering van ons land. Van gaarne levend zien villen en verbranden spreekt hij zelfs. De problemen en gevoelens van die tijd. Hij rijdt met zijn auto naar de Verwoeste Gewesten. Het kleine lapje Belgisch grondgebied aan de IJzer waar tijdens De Groote Oorlog vier jaar lang het bloed bij beken vloeide en de grond door bommen werd doorploegd. Hij bezoekt Ieper. De stad is er niet meer, volledig van de kaart geveegd. Enkel in het midden ziet hij nog: een wonder van vernielde schoonheid: de tragische overblijftelen van de Hallen en de Hoofdkerk. Hij vindt dat deze ruïne ten eeuwigen dage moet worden bewaard (wat toen ook de Engelsen wilden). Maar deze opvatting lijdt het onderspit. Het leven nam weer bezit van de dode grond. Gelukkig maar, vind ik; aan één Oradour, aan één Lydice heeft Europa genoeg. In deze 'vredesdagboek' genoemde bladzijden, uit de man die tien jaar later sterven zal, zijn vrees voor de toekomst en wat hij niet meer beleven zal: het uitbreken van weer een Groote Oorlog. Hij waar­ schuwde toen al Frankrijk, een jaar na het zwijgen van de kanonnen, voor het fUrieuze revanche-verlangen van Duitsland Bravo ! Cyriel Dit land kon dit verlangen dan ook in 1940 bevredigen, wat aan de basis lag van een nog grotere wereldbrand. Maar daarna Cyriel, zou ik hem toch zo gaarne willen zeggen, daarna is het dan toch ein­ delijk nog goed gekomen tussen die twee. Interessante bladzijden waarin wij de auteur in alle facetten van zijn kunnen en in een waaier van gemoedsbewegingen ontmoeten, van de milde humorist tot de strenge rechter. Twee bladzijden zou ik

114 ervan willen bewaren: met de pen waarmee hij zijn beste werk schreef beschrijft hij de doodsstrijd van een mug in een spinnenweb en betrekt daarbij op subtiele wijze de actualiteit. Kleinkunst van een groot kunstenaar.

3. De vrolijke tocht en Per auto

Cyriel Buysse op reis in de ik-persoon. Na een paar bladzijden al lijkt, tot mijn grote verwondering, de verteller een totaal ander per­ soon te zijn dan de man die ik kende uit zijn romans en novellen. Daarin zat hij verborgen achter de personages die hij beschreef. Ik ben gewoon hem tussen de boeren te ontmoeten, hij spreekt dialect, is verliefd op Sietje uit d'Ope van Vrede die altijd toetoetoet zegt, hij is een man van het volk onder het volk. Maar nu, op die autotocht door Frankrijk heb ik duidelijk met een heer te doen, een heer met een auto zelfs, een heer die veel Frans spreekt. 't Is precies Cyriel Buysse niet meer. Ik vertoef in een geheel andere leesatmosfeer. Gewis, 't is niet de eerste keer dat ik de schrijver ontmoet in de ik­ persoon. Als Schaatsenrijder bijvoorbeeld. Maar daar is hij een ver­ liefde jongeling die van toeten noch blazen weet. Ik herinner mij hem ook in zijn beste kostuum voor een werkman staan die in de schafttijd zijn boterhammetje eet. Daar is een veel te klein beetje 'vlies' bij, beklaagt hij zich. De schrijver is ten prooi aan gemengde gevoelens: zal hij geld geven? zal de man daardoor niet beledigd zijn? In al de boeken die ik van hem las klopt zijn hart voor het volk, hij geeft iemand een zitje in zijn auto, hij helpt waar hij kan, hij spreekt hun taal. Zo heb ik hem altijd gekend. Hij is soms 'meniere' maar nooit mijnheer. Maar in De vrolijke tocht, is hij zo op en top en enkel een heer. Een heer met een auto die Frans spreekt en - let op - die een boek schrijft voor heren die Frans kunnen lezen! Want die tocht gaat door Frankrijk. Zoals Buysse zijn boeren dialect laat spreken, zo geeft hij ook in dit boek- en in het volgende Per auto nog veel meer- alle gesprekken met Fransen, maar ook van de medereizigers onder elkaar in het Frans weer. Hij gedraagt zich dus in dit boek als een Vlaams heer van zijn tijd die schrijft voor zijn gelijken, Vlamingen van stand die ook overwegend vloeiend Frans spreken en lezen.

115 't Is dus een echt Belgisch boek: pour les Flamands la même chose. 't Is de eerste keer dat ik dit zo aanvoel. Ik kan mij goed voorstellen dat Cyriel Buysse zo'n manier van doen volledig normaal vond. Cordule uit Lente en Paatros uit de gelijknamige novelle lazen nog geen boeken. Maar bij die laatste gedachte had ik het boek al tot over de helft gelezen en was ik met Cyriel Buysse allang verzoend. 't Was in het begin dat dit heer-aanvoelen mij zo vreemd voorkwam. Vooral, dit werd nog versterkt door de alomtegenwoordigheid van het woord dames. Cyriel is namelijk op autotocht in Frankrijk vergezeld van drie vrouwen. Later in de voorrede van het VW van mevr. Musschoot las ik dat dit waarschijnlijk zijn drie stiefdochters waren. Gebruikte hij dit woord met een ironische ondertoon? Misschien. Maar dames, dame, 't is zo hoogdeftig gaan klinken dat het nu bijna volledig uit het spraakgebruik verdwenen is. De vrouw van de premier doet mee aan spelletjes op de televisie en wordt gewoon Celie genoemd ... Genoeg nu over de heer die tot mijn verwondering uit die eerste bladzijden van De vrolijke tocht te voorschijn trad. Het boek is een reisverhaal. Na de paar meesterwerken die hij schreef zal Buysse in Holland toen zo'n gevestigd auteur zijn geweest dat hij ook dit lichtere werk gemakkelijk uitgegeven kreeg. De kopers waren er. Wie kon toen een reis tot in het warme zuiden bekostigen? Zelfs voor wie nu overal voorbijraast en overheenvliegt is het boek interessant. Waar wij één dag over doen zit Cyriel met zijn dames er vier in zijn open wagen. Vijfduizend kilometer legt hij af over hobbel-, grint- en kronkelwegen, pal naar beneden tot Nimes en Arles, westwaarts over Lourdes naar Biarritz en dan weer omhoog naar Parijs waar hij zijn drie dames op de trein naar Den Haag zet. Het woord file bestond in 1911 nog niet en het feit file zo mogelijk nog veel minder. Als tegenliggers klaagt hij enkel over paarden en schapen. De wegwijzers zijn schaars, de bandbreuken talrijk. Hij ziet hoe een defecte auto door een ossenspan naar een garage wordt gesleept en zijn schrik is, ook zo vernederd te zullen worden. In het nu zo propere, zich in de zon koesterende Aigues-Mortes vindt hij de huizen van een onnoemelijke vuilheid In Tarascon vond ik een halve eeuw later het museum gewijd aan de held van Alphonse Daudet: Tartarin de Tarascon, Cyriel zocht er in 1911 vergeefs naar zijn geboortehuis. Zoals ik is Cyriel Buysse in de wolken over

116 Carcassonne. Hij noemt de stad een levende fantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen. 't Zijn torens en torens, bogen en galerijen, schietgaten en kantelen, valbruggen en valhekken, muren en gewelven, de geweldigste orgie van als 't ware boven elkaar gestapelde mid­ deleeuwse forteres-gebouwen die een mensenoog ooit heeft aanschouwd Leve Carcassonne dus! Maar Parijs! Parijs! Het is bijna niet te begrijpen: Cyriel Buysse haat Parijs. Hij begint het laatste hoofdstukje met de woorden: Ik haat Parijs en daarna schudt hij twee bladzijden haatproza uit zijn hart. Parijs is her­ schapen in een monstrueuse Amerikaanse ploertenstad Als onze brave Cyriel in een koleire schiet gebruikt hij ver van diplomatische taal. Niets laat hij heel van de voor mij nog in zwoele Belle-Epoque­ atmosfeer badende lichtstad: het Louvre herbergt slechts doodver­ moeiende rommel. Het Parijse theater is overspel in drie of vijf be­ drijven en zelfs les belles Parisiennes zijn niet meer gelijk weleer. Twee jaar later in Per auto schrijft hij nog: Alleen te Parijs eet men vuil, slecht en duur. Vanwaar komt zulke volledig onredelijke afkeer van een stad? Neen, dit begrijp ik niet. Buysse in de ik-persoon levert verrassingen op. Dit zou een goede afsluiter zijn van dit stuk, maar zo wil ik de schrijver niet verlaten. Volgens mijn notàs moet ik hem nog loven en kapittelen. Loven om een prachtig sfeerstukje getiteld "Verlaten dorpje". Het beschrijft een regendag en het reisgezelschap komt in een circustent terecht. Zeer goed. Kapittelen doe ik kort en vooral voorzichtig nu ik weet dat Cyriel zich zo kwaad kan maken. In een ander sfeerstukje waarin hij zijn eigen vertedering voor zijn onder­ werp op de lezer wil overzetten probeert hij het met een teveel aan verkleinwoordjes, vind ik. Hij beschrijft een Frans Provinciestadje dat in tegenstelling tot Parijs zijn hart gestolen heeft en drukt er zo erg op dat alles daar lief, braaf en onschuldig is dat ik mij in mijn vrij­ heid zelf te oordelen gehinderd voel en weerbarstig verder lees. Een eigenaardige en moeilijk te verklaren leeservaring. In de winkelstraat vloeit zacht neuriënd een over keitjes kabbelend riviertje. Dit mooie beeld wordt gevolgd door een waterval van tot vertedering dwin­ gende diminutieven. Lief en klein is alles in dit stadje. Rentenier, drank, officier, lantaarn, tafel, omnibus, enzovoort het krijgt alle­ maal een je of een tje aangekleefd. Uit de cafés komen vrouwtjes met spanrokjes en zelfs mensjes.

117 Cyriel Buysse die in zijn geschreven geuite gramschap overdrijft, betrap ik hier, zo diep vertederd in zijn onderwerp gedompeld, dat ik hem niet meer volgen wil.

In Per auto neemt Cyriel Buysse drie Franssprekende heren mee op een reis door Normandië en Bretagne, en in een tweede deel van het boek zit naast hem zijn vriend Maeterlinck op een reis naar het zuiden. En het is dan, na zoveel Nederlands en Frans te hebben gelezen dat ik eindelijk eens in een boek woorden uit mijn moedertaal ontmoet: het Gents. Geen Nevels maar onversneden Gents uit de mond van een Nobelprijswinnaar (1911). Maurice Maeterlinck heeft zijn hondje geleerd weggeworpen voorwerpen terug te brengen - te rap­ porteren. En hij zegt dit volgens Buysse in het gewoon Gents- Vlaams patois, dat hij af en toe met Vlaamse vrienden nog eens voor de grap gebruikt: 'Khé hem lieren apportjes zoeken en biestjes pakken: Die twee reisboeken hebben mij Buysse in vele staten leren kennen en mijn moedertaal met een woord verrijkt: 'apportje'.

4. Vtm een verloren zomer

Dit is wel het merkwaardigste stuk uit het zesde deel van de Volledige werken en behoort tot het allerbeste van wat Cyriel Buysse in zijn leven schreef, vind ik. Vanaf de eerste bladzijde al ben ik volledig zonder bijgedachte op zijn schrijven, op zijn vertellen gericht. Als hij al hoge hoed en eigen auto had in vorige reisverhalen, hij heeft ze afgelegd. Ik ben weer bij de Buysse die ik ken, de man altijd betrokken bij leed en ellende van de kleine man. En, hier, met eigen leed en heimwee op stap. In de zomer van 1916 duurt de Groote Oorlog al volle twee jaar. De legers strijden ter plaatse. Over de gehele lengte, van de Noord­ zee tot de Alpen, is Europa van loopgraven doorsneden. Heel boven­ aan, op een klein hoekje land, ligt het Belgisch leger achter de IJzer ingegraven tegenover de Duitsers. Een van de soldaten is de zoon van de schrijver. Vanuit Holland waar hij sinds het begin van de oorlog in verbanning leeft maakt Buysse een reis naar het Front en schrijft daarover voor de krant. Maar dit is niet het relaas van een journalist maar het verhaal van een aan heimwee lijdend man

118 die zijn zoon en zijn geliefd vaderland wil terugzien en zodoende een merkwaardig zeldzaam stukje ooggetuigengeschiedenis ervan schrijft. Hij steekt over naar Engeland. Londen lag toen ver van het front, van de oorlog is er weinig te merken. De stad is vol soldaten en officieren die hun plezier zoeken in volle restaurants en theaters. Hij brengt een bezoek aan zijn vriend de schilder Emile Claus en als zijn papieren in orde zijn vertrekt hij. Meesterlijk suggestiefbeschrijft hij de nachtelijke treinreis en de benauwende boottocht over het kanaal. Angst, stilte, duisternis. In het water liggen de duikboten op de loer, uit de lucht dreigen zeppelins. Slapen kan hij niet, hij dwaalt over het dek: Afen toe gaat ergens een licht op dat terstond weer verdwijnt, en nu en dan weergalmt in het verschiet het luguber geloei van een stoomfluit of een misthoorn. 't Is als de snode geest van de afgrijselijke oorlog, die overal, in de benauwing van een onzekere nacht, om ons heenwaart. 't Is als een boze almacht, die nergens zichtbaar maar alom tegenwoordig is en rusteloos op haar slachtoffers loert. Parijs is een doodse provinciestad geworden, de atmosfeer is totaal anders dan in Londen. Geen feestgedruis: anders dan Londen toont Parijs zich nobel en waardig in haar lijden. Na weer een papierslag beschikt hij over een auto en een begelei­ dend officier als gids naar het front. Alleen zeer hooggeplaatste per­ sonen genieten van die gunst. Soms wordt hij voor minister aanzien. Onderweg ziet hij vrouwen het werk op de akkers doen. Geen mens langs de wegen. De wrede oorlog heeft als 't ware 't sap des levens wegge­ zogen. 't Is zondag. In een stadje ziet hij in een lange rij de plechtige com­ municanten naar de kerk toegaan, de jongens als kleine grote heertjes gekleed en de meisjes als zoveel jonge bruidjes. Aan dit lieflijk vredes­ toneel stapt onder zwaar gedreun van laarzen een bataljon soldaten voorbij op weg naar het front. Zijn bedenkingen daarbij. Aan de rand van de stad bezoekt hij een Duits krijgsgevangenenkamp, ziet hij de Franse bewakers gemeenzaam met de Duitsers omgaan. Merkt daarbij op: In gevangenenkampen worden overwinnaars en overwon­ nenen weer gewone mensen. (En waar zijn. Maar de lezer van nu merkt toch op: een kwart eeuw later werden gevangenen vergast en gedroegen bewakers zich als beesten). Hij nadert het terrein van de strijd, beleeft de ontploffing van een munitiedepot, bezoekt een hospitaal: Elke nacht is er een droevige

119 oogst. De bezoeker schaamt zich, dat hij daar, als nieuwsgierige die niets ontbreekt, tussen die neergestrekte ellende en dat zwijgend lijden heen­ wandelt. Wáarom ik, waarom gij niet? schijnen hun droevige ogen te vragen. Hij betreedt eindelijk de Heilige Vaderlandse bodem. Veurne: indrukwekkende verlatenheid en stilte: verlaten straten met gesloten huizen galmden van eenzaamheid Ik zag niets dan een kleine zwarte hond met scheefopgekrulde staart die ergens uit een gat kwam en haastig, schuins over de straat in een ander gat verdween. Van op een hoog gebouw kijkt hij met de verrekijker over het vlakke land in de richting van het strijdtoneel. Bomen, wegen, sloten, kanalen ziet hij, maar nergens een mens of enige beweging. Nieuwpoort en Diksmuide zijn verdwenen, heel in de verte laag bij de grond slechts een hoop steenpuin te zien. Stilte, geen enkel ge­ luid te horen. Is dit nu een land in oorlog, waar duizenden en duizen­ den strijders dag en nacht vlak tegenover elkander liggen, vraagt hij zich af. Heel die reis in het frontgebied zal het zijn verwondering baren hoe de natuur zich niets schijnt aan te trekken van het wrede, bloedi­ ge oorlogsgevoel. Het is midzomer, de zon gaat op, net zoals in vre­ destijd belooft het een mooie zachte dag te worden. Of, tot bijna in het strijdgebied groeit het koren. En vooral de bloemen! Het land van de gewisse dood voor al wie er zich waagt, 't is meteen het land van de weelderigst-wilde natuurpracht! Gehele velden papavers, koren­ bloemen en wilde asters, ziet hij die daar in overvloed woekeren tussen de linies in het moerasgrond geworden overstromingsgebied. In fields the poppies blow ... Het luid gebrul van granaten en kanonnen beleeft hij natuurlijk ook. Zoals hij bij de ontploffing van het munitiedepot tot in de gevarenzone doordrong, kruipt hij roekeloos zelfs heel vooraan in een loopgraaf vanwaar hij beschoten wordt. Gehoorzaamt hij hier aan een onweerstaanbare drang ook even deelgenoot te zijn van dit grote sensationele wereldgebeuren, aangezogen door het magische alomte­ genwoordige woord 'oorlog', door het weten willen: wat is oorlog nu eigenlijk? Ook in het Oorlogsdagboek van heb ik dit menen op te merken. Beide mannen hebben al een lang leven van peis en vree achter de rug. Wilden zij nu toch even aan die orgie van groot en gevaarlijk leven deelnemen? Er even van 'genieten'? Het avontuur liep goed af. Zo komt Cyriel nog in het dorpje waar WIJ wezen moesten. Uit het huis waar hij moest zijn komt zich

120 buigend onder het lage deurgat, een lange, magere, bruingebrande kaki­ officier te voorschijn. Dit is zijn zoon. Dit bezoek, waarschijnlijk het eigenlijke doel van de reis, is bereikt en zo gelukkig is de vader, dat in de nabijheid van zijn zoon, in zijn onderkomen het ver gedonder van het bombardement hem als feestgedruis in de oren klinkt. (Hij noemt hier de naam niet van de officier maar onthult dit slechts in de laatste paragrafen van de reportage door iemand te laten vragen: "Hoe maakte het je zoon in het Belgisch leger?"). Niet alleen als vader en als roekeloos doodsverachter leren we Cyriel Buysse in deze bladzijden kennen, we maken hem mee in vele gemoedstoestanden. Overwegend natuurlijk medelevend, medelij­ dend met deze vele onschuldige jonge mensen die onvoorbereid in deze bovenmenselijke ramp werden geworpen. Maar ook veront­ waardiging siddert in zijn pen als hij met de profijtjacht van de boeren achter het front kennis maakt. (Een boer antwoordt op een vraag: Het gaat ons te goed). Op de terugreis wijdt hij nog interessante bladzijden aan het leven in Londen tijdens die oorlog. In de laatste nacht van zijn verblijf aldaar beleeft hij nog de jacht van een Engels vliegtuig op een Duitse zeppelin. In het licht der zoekende schijnwerpers kan de vliegenier de zeppelin treffen die openbloeide tot een overweldigend rode vuur­ toorts die langzaam, heellangzaam naar beneden daalde. En wat doen de Londenaars uit 1916? Ze hebben precies zoals onze Cyriel voor hun open raam naar het schouwspel staan kijken en als het monster in de diepte stortte steeg ( owonder!) van alle kanten in de sombere stad hoezeegeroep en handgeklap op. De nachtmerrie is voorbij. En nog een tweede wonder: de zeppelin valt in de stad juist op een stuk grond tussen de huizen. Cyriel gaat er de volgende mor­ gen naar kijken. Het gevaar van één enkele zeppelin boven Londen - ik deed het niet, maar de lezer van nu zou er kunnen om glimlachen. Over al die gevaren van tachtig jaar geleden kunnen wij nu - om een term uit het beursjargon te gebruiken - oordelen met nakennis: een kwart eeuw later maakte Londen verschrikkelijk méér mee dan dat. En als Cyriel Buysse aan het einde van zijn reportage schrijft dat in zijn tijd zich een van de grootste wereldtragedies heeft afgespeeld die het mensdom ooit doorleefde en wellicht doorleven zal weten wij, helaas, dat hij geen gelijk had. Maar dit nu is juist een van de interessante aspecten van deze tekst

121 waarin ik Cyriel Buysse op zijn best ontmoette, als schrijver en als mens.

5. De laatste ronde

Weer het relaas van een reis door Frankrijk. Zoals de vorige aange­ naam-onderhoudend geschreven. Veel meer kan ik er eigenlijk niet over zeggen. Deze keer is Buysse vergezeld door twee heren en een chauffeur zodat er naast Frans nu ook het vertrouwde dialect in de Nederlandse tekst voorkomt. Het jaar is 1923, vijf jaar na het einde van de oorlog. Waar gevochten werd zijn de sporen ervan nog te zien. Puinen en kerkhoven. In Giverny zien de reizigers te midden van een overweldigende bloemenpracht, de oude schilder Monet met zijn steenrood aangezicht en zijn lange sneeuwwitte baard, mijmerend bij een vijver zitten. In V ézelay somt Buysse de vier mooiste bezienswaardigheden van Frankrijk op. Dat zijn voor hem: V ézelay, Les Gorges du Tarn, Rocamadour en de pastorale streek onder de Pyreneeën. De heerlijke blauwe of gele Franse wegen worden geroemd. Maar 1923 is nog steeds de tijd van de vele bandbreuken door nagels, en niet te spreken is hij (toen al) over het gedrag van de vrachtwagenchauffeurs die soms nog links van de weg rijden! Mooie landschapbeschrijvingen. Een paar amusant vertelde anekdoten. De problemen van die tijd. Maar dat zijn de onze niet meer. Het einde van de reis nadert. De auto sputtert, kraakt en valt stil. Het reisgezelschap staat in de stilte van een verlaten bos. Tauring­ Wegenhulp bestaat nog niet. Tegenslag voor de chauffeur, geluk voor de schrijver. Want zo krijgt hij onverwacht stof voor een interessant slot aan zijn verhaal. De vernedering die hij zo vreesde: zijn auto, stapvoets getrokken door twee paarden wordt naar een stadje dicht bij de spoorlijn getrokken. (jongen, jongen wat rijdt dat zacht een auto met paarden.? De verveling: bijna twee dagen oponthoud, over­ nachten en wachten tot de spoormaatschappij een platform naar het stadje zendt waarop de auto naar een herstelplaats kan vervoerd wor­ den. De reizigers met de trein naar huis. Veertien dagen later kan Cyriel zijn auto gaan ophalen. De les die hij uit deze panne trekt: De auto IS geen reisvoertuig. De auto - ook de beste, de sterkste, de duurste - is alleen geschikt voor betrekkelijk korte eindjes. Een tijdsgebonden oordeel.

122 Zo, door dit toevalsgeschonken einde wordt dit verhaal mooi afgerond en krijgt het een climax die het goed gebruiken kan. Verpozend werkje voor een man lijdend aan een milde vorm van schrijfverslaving.

6. Wát wij in Spanje en Marokko zagen

Dit boek is interessanter- interessanter dan de reizen in Frankrijk­ door het onderwerp: Spanje en vooral Marokko in de oude gewaden van tachtig jaar geleden. In Spanje nog mannen: in donkere capes, gedrapeerd over de rechter schouder en in Marokko de tulband en de lange witte tabbaard. Al het vreemde, nieuwe, nooit geziene inspireert de beide auteurs. De kleine reisanekdoten moeten niet uitvergroot worden, er is genoeg te zien. We krijgen uit hun pen Noord-Mrika zoals het was onaangelengd opgediend. De beide auteurs, inderdaad. Cyriel Buysse nadert nu de zeventig, nog gezond en wel veronderstel ik, maar hij heeft zich voor die reportage toch laten bijstaan door een reisgezellin. Zij heeft een deel van het schrijfwerk voor zich genomen. Stijlverschillen heb ik wel hier en daar opgemerkt, maar aan muggenzifterij heb ik mij niet gewaagd. Als gentleman-lezer heb ik de hij en de zij als gelijke be­ handeld, zij schonken mij evenveel genoegen en ik werd door beide opgenomen in het grootse decor waarin zij rondrijden en dat zij beschrijven. Dit geldt dan vooral voor het Marokkaanse gedeelte van de reis. Ze worden als het ware opgeslorpt door de oude Oriënt die na al die jaren nu wel gedeeltelijk door het westen overwoekerd zal zijn. Zo ervaren zij het: Het is alsofmet een toverslag het oude testament her­ leeft. Als ze bij het naderen van het Atlasgebergte de stad Fez in de diepte zien liggen met de besneeuwde bergtoppen in de achtergrond ontlokt hen dit beeld de woorden: een wonder om voor te knielen, een verwezenlijkt vertelsel uit de duizend-en-één-nacht. Minder vertellen dus dan beschrijven, meer landschap dan mens. Maar hier en daar komt Cyriel Buysse er toch duidelijk uit te voorschijn als hij niet kan weerstaan zijn hart te laten spreken. Wij kennen hem allemaal, de dierenliefhebber. Nu eens niet sentimen­ teel doend over een luierend hondje maar vergaand van medelijden

123 met een zwoegend dier: de arme lieve kleine Marokkaanse ezeltjes met hun zachte triestig-hangende kopjes, altijd overladen, met rauwe won­ den en brede onthaarde vlekken. 0 arme, lieve, geduldige ezeltjes, wat heb ik droevig medelijden met uw ongelukkig lot. Maar ook als man schuwt hij het niet zich bloot te geven als hij een bladzijde wijdt aan la danse du ventre. Als lezer beleeft men in die bladzijden dus nog de onversneden Oriënt: openbare schrijvers, bedelaars, legendenvertellers, slangen­ bezweerders, kamelen ... lees hoe mooi deze dieren beschreven wor­ den: Hoog deftig deinend komen zij naar ons toe. Het is alsof zij voor­ wereldlijk zijn, uit een tijd van sprookjes en legenden. De lange halzen bewegen zij vragend, als zoekend heen en weer. De grote, zwarte ogen van onder de zware leden staren somber en de lange loshangende lippen schijnen vol verachting te zijn voor een wereld die hen slechts last en leed bezorgt, voor de mens die hen slechts tot arbeid dwong. Nu tonen de vliegtuigreizen in gekleurde brochures warme stranden, hoge hotels, blauwe zwembaden. Wie op de reis intekent is blij met de zon en ziet niet veel meer. Dit boek zou hen nu nog als gids kunnen dienen. Hoewel, de Oriënt zoals ook Flaubert hem zocht is nu wel erg door het Westen bezoedeld. Woont er nog: een volk van ontembaarheid; een volk van het zwaard, van het vuur; en als contrast een volk van de diepste, ongelooflijkste gelatenheid en berus­ ting. Over die woorden kunnen de gedachten vele kanten uit, nu de Ramadan ook bij ons in ere wordt gehouden en een deel van dit volk in Cyriel Buysses Vlaanderen een onderdak vond.

7. Een reis door Algerië in 1902

Hoe jonger Buysse is als hij op reis gaat hoe beter hij mij bevalt als reiziger. Vooraan in de veertig trekt hij voor de eerste maal naar Noord-Mrika, nu meer dan honderd jaar geleden, in 1902. Wat hij daarover schreef verscheen toen enkel in de kranten, staat voor het eerst in een boek gedrukt in dit zesde deel van het Verzameld werk. Buysse stond toen op het toppunt van zijn kunnen en bekendheid, Het gezin ~n Paemel en Schoppenboer reeds geschreven. Bezat hij toen al een auto? In ieder geval was dit moderne vehikel toen in de woestijnlanden nog een uiterste zeldzaamheid. Een enkele zien zij er

124 tot hun verbazing in een oase. (Hij is vergezeld van zijn broer en zijn zwager). Met de trein wordt gereisd, uitstappen in steden en toeris­ tische bezienswaardigheden en dan rondtoeren of zelfs verre tochten ondernemen met een rijtuig. Frankrijk had toen slechts een kwart eeuw het huidige gebied van Algerië en Tunesië vast in handen. Bijna dertig jaar vóór zijn tweede reis in die streken was het land nog veel minder door de Europese levenswijze getekend, nog meer in zijn oud-testament-gedaante, de steden volledig inheems met een Europese wijk als aanhangsel, gedomineerd door de kazerne en de vele Franse militairen. mzt doen ze daar in godsnaam toch, waarmee doden ze hun tijd, waarmee brengen ze de lange dagen door al die jonge officieren? vraagt Cyriel zich af, maar verder werd zelfs door hem de koloniale gedachte, of de beschavingsuitvoer van Europa als zo iets normaals beschouwd in die tijd, dat de aanwezigheid van de Fransen aldaar geen enkele maal in vraag wordt gesteld. Maar dit is slechts even een nevengedachte van mij. Het belang van deze reportage, naast de lite­ raire kwaliteit, ligt vooral in het feit dat land en volk hier in al zijn facetten beschreven is zoals het een eeuw geleden was. Honderd jaar is niet weinig: land en volk- hemel en hel. De natuur overweldigend van schoonheid, maar waar er mensen zijn, de steden, vies en vuil. Alleen de vuiligheid, de alom-overheersende vuilheid is overal dezelfde, en de inheemse bevolking: talloze blinden liggen er bedelend uit­ gestrekt, wijzen met hun vingers naar hun bloedige ofwitte ogen, terwijl verminkten, gebochelden, mensenmomters zonder armen ofbenen om je heen kruipen ofspringen ( . .) een onnoemelijke aftehuwelijke krioeling van vuil, van mensonwaardig verval en ellende. En Buysse denkt daar­ bij aan de schilderijen van Bosch en Brueghel. Wat het gezonde deel van de bevolking betreft: Het is een hoge zeldzaamheid als men er een ziet werken. Meestalliggen ze in de zon uitgestrekt te rusten ofte slapen in houdingen van een geraffineerde luiheid. Bedelaars en prullenverkopers waren toen een plaag honderd­ voudig erger dan dat het nu nog een plaagje is in Egypte. Onmo­ gelijk op een terras te blijven zitten. Zelfs binnen achter de salonra­ men zijn de drie rijke Europeanen niet veilig. Ze moeten tot diep in de zaal wijken voor de tegen de ruiten aandringende arme sukke­ laars. Kinderen kunnen de reizigers slechts van zich afschudden door een handvol sous in een plas water te werpen waarin hun achtervol­ gers vechtend duiken.

125 Maar er is ook de natuur, de landschappen, bergketens, met zijn beste pen beschrijft Buysse de azuren ruimte, de cypressen, de palm­ boombossen en als hij even kan, als een deur zich even opent bewon­ dert hij de verrassende schoonheid en de luxe achter de vuile gevels. En ook: een kameel, zijn lading, zijn drijver, ziedaar een voor ons totaal nieuwe wereld. Onze drie reizende Vlamingen gaan de ruïnes van Carthago bezoeken. In hun koets gezeten steken ze een ander rijtuig voorbij, kijken door de raampjes in het halfduistere binnenste, betrappen een oude en een jonge vrouw ongesluierd. Geschrokken bedekt de oude vrouw onmiddellijk het gezicht van de jonge en trekt dan haar eigen sluier omhoog. Tegenover hen zit een eunuch als bewaker en op de bok van de koets een rijke Arabier, de eigenaar van de vrouwen. En dan krast en beeft de pen van woede: \%t een leven roept hij uit, men krijgt een haat tegen die domme traditie, die enkel gesteund op de tirannieke jaloersheid van de man, de individualiteit van de vrouw volkomen onderdrukt. Hoe is't mogelijk dat zoiets kan blijven bestaan, zelfs in de totale onwetendheid van alles, waarin de Arabische vrouw nog als slaaf verkeert! Men vergeet het vele mooie van dit volk en krijgt er uiteindelijk een hekel aan. Men voelt in zich de lust opkomen om die sluiers eens en voorgoed weg te rukken en te roepen: genoeg met die domheid! Leefdan toch eindelijk het ware leven ... Buysse op zijn best van Algiers tot Tunis. Ik ben geen specialist in reisbeschrijvingen maar het zou mij toch verwonderen dat deze tekst niet naast het beste in dit genre mag gelegd worden, belangrijk zowel op literair als historisch gebied.

8. Een vakantie in de sneeuw in 1912

Onder de titel Impressies en Herinneringen zijn in dit zesde deel alle teksten van Buysse verzameld die tot dan toe slechts in kranten en tijdschriften waren verschenen. Na de reis naar het warme zuiden beland ik als lezer in winters Zwitserland. Naar Pontresina in Engadin reist de sportman Cyriel Buysse. In de trein beschrijft hij zo goed zijn geluks- en verwachtingsgevoel dat ik, als berg- en sneeuwliefhebber, door zijn proza bijna voor honderd procent aan dezelfde gevoelens onderhevig ben en vakantieplannen begin te smeden.

126 Eens aangekomen wijdt hij twintig bladzijden licht en luchtig proza aan de beschrijving van de daar toen- in 1912 - bedreven sporten en de rijke belle-époque-personages die ze beoefenden of deden alsof. Goedgemutste bladzijden, lichte spot en ironie, maar hier en daar kan men ook genieten van evocatieve beschrijvings­ kunst. Slechts één citaat. De nacht brengt geen slaap in zijn trein­ kooitje: De lange, sombere trein rolt klagend door die eenzaamheid. r Is ofhij somber schreide van meelijdend wee. En afen toe gilt hij het uit in langgerekte scherpe gillen, alsof hij riep om hulp in noodgevaar. Dan snort hij voorbij een klein stationnetje, even helder verlicht, met een vlugge glans van leven en gezelligheid, als een oase in de woestijn. En dan opnieuw de grauwe, doodse, kille eenzaamheid.

9. Nog eens reizen in oorlogstijd

Bij de ongebundelde teksten bevindt zich ook het relaas van de eerste reis naar Londen die Buysse van uit Holland ondernam op het einde van het jaar 1915. Het is oorlog en barre winter. Reizen is geen genoe­ gen meer noteert hij en hij doet het voorkomen alsofhij het toch doet omdat hij een rusteloos wezen is, steeds nieuwe indrukken wil opdoen en onbekende emoties wil beleven. De echte reden ver­ zwijgt hij. In Den Haag bestond er een Commissie tot verzending van Vlaamse boeken naar het Belgisch leger. Daar was Buysse lid van. Hij ging dus naar Londen in opdracht. Maar, vraag ik mij af, was er niet nog een andere reden? Bij het ontschepen aan de Engelse kust staat er plotseling naast hem een aardige, intelligente, vriendelijke jongen die hij tot dan toe niet vernoemd heeft. Zijn groot verlangen was met ons nog een paar dagen in Londen te mogen verblijven alvorens zich als soldaat aan te melden. Maar zodra de officieren zijn naam op de lijst vonden werd hij zacht maar beslist gevraagd hen te volgen. Buysse doet nog een poging de jongeman bij zich te houden maar een zwijgende maar energieke hoofdschudding was 't enig antwoord Zou deze aardige jongeman dezelfde niet zijn die hij het volgende jaar aan het front ging bezoeken? Zijn zoon? Daar brengt de bio­ grafie misschien zekerheid over. Was Buysse bij zijn tweede bezoek aan Londen ernstig geschokt en verontwaardigd geweest over de schijnbaar onbezorgde feestatmos-

127 feer die daar heerste in het oorlogvoerende land, dan stoort hij zich daar ook nu wel aan, maar hij neemt daartegenover toch een meer vergoelijkende, begrijpende houding aan. Is het te verwonderen dat al die gaande en komende jongelui, zich nog eens - misschien voor het laatst - willen vermaken? Op die eerste reis gebeurt er niets sensationeels, is er nog geen sprake van zeppelins, en doordat hij niet oversteekt naar Frankrijk valt ook de angst voor onderzeeboten weg. De interesse in de lec­ tuur schuilt hier voornamelijk door de gedachten en overwegingen die de tekst opwekt door wat ik al eens de na-kennis heb genoemd. Het standenprobleem bijvoorbeeld. Zouden wij ons nu nog afvragen op een bootreis, zoals Buysse doet, of bepaalde vrouwen wel echte dames zijn of misschien niets meer dan gouvernantes ofiets dergelijks. Of als hij de vele militairen, onderweg ontmoet, beschrijft, de Engelse officieren van goeden huize die in de eerste plaats sportsman zijn en deze oorlog eerder als een boeiende sport dan als vechten tegen een vijand beschouwen. De lagere rangen ziet hij als flinke knappe jongens, mooie soldaten, rustige kracht stralen ze uit en stevig zelfver­ trouwen. Laat zulke mannen een stelling bestormen, waar het geschut tot zwijgen is gebracht, onweerstaanbaar moeten ze zijn! En ach, ach, weer deze na-kennis. Nu, wetend hoe deze jonge mannen, met een heelleven van hoop, geluk en daadkracht voor zich, met honderd - neen met duizend­ tallen tegelijk- waar was het? aan de Somme of de Marne, harteloos­ onbewogen als waren het tinnen soldaatjes door de Engelse generaals in het vuur werden gejaagd, in steeds nieuwe golven naar de vijan­ delijke linies waar ze hun jong leven lieten, ongenadig door de Duitse mitrailleuzen weggemaaid. Die waren onweerstaanbaar in deze gruwelijke stellingoorlog. Of iets anders: dat er ooit werd gesproken over annexatie, Zeeuws­ Vlaanderen aanhechten, of de gehele linker Rijnoever, Duitse gebieden die het kleine, dappere België zou krijgen, uitbreiding van grondgebied als beloning voor het weerstaan van de Teutoonse horden. Verontwaardigd is Cyriel Buysse. Neen! De Belgen vech­ ten zuiver voor herstel van de toestand zoals hij was! Hij ver­ draagt het idee niet als zou zijn geliefd land gewin nastreven. Bovendien: De hemel beware ons voor zulk een cadeau! (Een kruimel­ tje land kregen we toch als geschenk: de Oost-kantons, Eupen­ Malmedy).

128 Andere tijden, andere problemen, andere gedachten. Het kaki, de vereenvoudiging van de uniformen in die stof, doet onze Cyriel een eigenaardige denkpiste inslaan: zal dit na deze oorlog niet de dood worden van het militair prestige vraagt hij zich af. Zal dit uiteindelijk niet het einde worden van het militarisme, hoopt hij, vooral van het odieus Pruisisch beroepsmilitarisme? Hij droomt van volkslegers zonder enige uiterlijke herkenning en even denk ik dat hij daardoor toekom­ stige oorlogen onmogelijk wil maken. Maar op de drempel van die gedachte ziet hij opeens een Schots regiment marcheren vol blote knieën, kleur en klank en een halve bladzijde lang beschrijft hij de schoonheid ervan. De mannen: wat een prachtkerels en met de muziek erbij, de pijpers en de doedelzakspelers: Het geeft je 'n emotie. 't Heeft zulke grote, wilde, machtige poëzie! Het is schoonheid op zichzelf, een heir van prachtbeelden. Ik geloof hem wel, 't geluid van één doedelzak en ik krijg al tranen in de ogen. Bewogen is het kunstgevoelige hart van Cyriel Buysse. Maar dat belet niet dat hij zich nu zelflaat meeslepen door het deco­ rum dat hij afschaffen wil. Maar opeens komt hij tot bezinning: Moet dit nu alles dood, verminkt, vernietigd worden! Problemen van die tijd, gedachten van die tijd ... en liefde van die tijd. Vaderlandsliefde. Het woord België dat nu nog slechts aan bod komt op de sportbladzijden en geliefd wordt door Boudewijn­ vereerders, maar verder in taal en politiek in twee leefgemeenschap­ pen is opgedeeld, dit woord wordt door Cyriel gekoesterd, dit land is voor de aan heimwee lijdende man nog een onverbrekelijk geheel. Hij noemt het steeds het geliefde vaderland, het arme land, het dap­ pere België, dat door zijn opofferende strijd tegen een reuzenovermacht zijn herstel in vrijheid verdient. Trots is Cyriel op zijn land. Als fiere Belg leren we hem kennen in deze teksten.

Nog twee enkel in kranten verschenen stukken voltooien het hoofd­ stuk ongebundelde teksten in het zesde deel van het VW: het ver­ slag van een verblijf in Parijs in 1923 en een aan de Rivièra, versche­ nen in mei 1932. Op een bezoek aan zijn oude vriend Maeterlinck na, die daar in zijn zesde kasteel woont, vind ik aan die reisreportages niets bijzonders op te merken. Cyriel is de jonge man niet meer wiens horizon zich niet verder uitstrekte dan even voorbij Nevele en Gent. Een oude heer is hij geworden. En wat doen oude heren? Oude vrienden bezoeken, klagen over het gedrag van de jeugd, zich

129 verbazen over de zeden van de tijd. De dames schminken zich ver­ dadig: hun wangen bepleisteren, en de heren trachten neger te worden badend in de zon: eerst wordt het lichaam rood, dan bruin, dan choco­ ladekleurig en eindelijk zwart ... Je bent een neger! Het is Cyriel Buysses wereld niet meer. Weemoed sijpelt in mijn hart als ik het jaartal schrijf: 1932. Nog een paar maanden en hij zal zich klaar maken voor zijn laatste reis naar het onontdekte land uit welks gebied geen reiziger terugkeert.

10. Het toneelwerk

Inleiding

Eindelijk, na bijna achthonderd bladzijden ben ik in het zesde deel van de Verzamelde werken bij Het gezin Vtm Paemel aangeland, het toneelstuk dat ik na de gemiste gesproken voorstelling mij voornam te lezen als surrogaat. Dat heb ik nooit gedaan, toneel lezen. Mgezien van twee werkjes in mijn prille, prille jeugd. Vijftienjarig besloot ik de literaire meesterwerken zoveel mogelijk in de oorspronkelijke taal te lezen. Ik ging naar de avondschool. Met drie maanden Engels uitgerust zag ik op een zondagmorgen in het uitstalraam van een boekwinkel het tweede nummer liggen van de toen pas gestarte goedkope reeks Pinguïn Pockets. Het was van de toen op zijn toppunt van roem en bekendheid staande Ernest Hemingway: A Parewelf to Arms. Ik offerde mijn wekelijks cinemabezoek op en kocht het boekje. De eerste nieuwe gast op mijn bibliotheekplankje. Ik kocht om later te lezen, kon mij niet bedwingen, begon er onmiddellijk aan, begreep dat het verhaal zich in de mountains afspeelde wat mij de moed gaf het nog tweemaal te lezen. Toen vond ik dat ik genoeg Engels kende om mij aan Shakespeare te vergrijpen. Ik begon met Hamiet. Maar dat was wat anders! En toch, verstond ik het grootste deel van de tekst niet, toch werd mijn hart hier en daar verblijd en verrukt door de manier waarop daar alles anders werd gezegd, mooier, poëtischer. Dat was nog meer het geval in Romeo en juliet. Vooral dat laatste boekje, meer nog dan Hamlet staat vol enthousiaste streepjes en aan­ tekeningen in de marge. Ik dacht al een Shakespearekenner te zijn toen ik naar de eerste sprekende film ging kijken naar het werk van

130 Shakespeare gedraaid. Hamlet met Laurence Olivier. Daar zat ik met open mond van verwondering naar te kijken. Is dat Hamlet? Ge­ beurt dat allemaal daarin? Weinig of niets had ik daarvan gemerkt of begrepen terwijl ik las. Ik had slechts in de tuin van het verhaal een paar bloemetjes poëzie geplukt. Van Romeo en juliet was dit minder het geval, maar toch, dit is de reden waarom ik later nooit toneel in boeken ben gaan bezoeken maar het op de planken ging bekijken. Toch veroordeel ik mijn te vroeg Shakespeare-lezen niet. Verliefd had ik dikwijls succes met een Romeo-citaat, en zie, nu weer, doordat ik ooit, meer dan een halve eeuw geleden de monoloog van Hamlet van buiten leerde, kon ik aan het einde van de vorige bladzijde een regel zomaar al schrijvend er uit ver­ talen. In de oorspronkelijke taal is dit altijd nog mooier, en om te pronken met wat nog overblijft van mijn geheugen, citeer ik ook in het Engels welke reis Cyriel op het punt stond te onderne­ men, naar the undiscovered country, from whose bourn no traveiler returns. Ziedaar. Dit was een inleiding. Voor de eerste keer in mijn lezerscarrière stond ik voor een toneeltekst. Dat ik hem zou begrijpen daar twij­ felde ik niet aan. Maar zou hij mij als lectuur bevallen? Ik kan daar nu al op zeggen: 't is meegevallen. Het is zelfs zeer goed meegevallen.

Het gezin Ván Paemel

Hoe zal ik het aanpakken over dit stuk nog iets te schrijven wat niet reeds geschreven is? Honderden keren opgevoerd, honderden keren besproken, lovend meestal, soms gekraakt misschien. Werd het reeds als leestekst gekeurd? Dat kan ik nu doen. Een beetje kort viel het uit in vergelijking met de herinnering aan een opvoering. Dat is nor­ maal, spreken duurt langer dan lezen. Maar het heeft mij, precies als een gewone prozatekst wel leesplezier bezorgd. Of moet ik zeggen leesverdriet? Mogen tranen door de kunst verwekt als uitingen van verdriet worden beschouwd? Neen! Film-, toneel-, of leesverdriet behoren tot de grootste genoegens van het kunstgenot. Een deugd­ doend warm bad is het voor hart, ziel of zenuwen. Zo heb ik het aangevoeld. Weldoend ontroerd was ik. Meer! Naar het einde toe

131 werden mijn ogen vochtig. Nog meer: er vormde zich zelfs een traan­ tje dat eruit rolde over mijn kaken. Tranen, behoren die niet tot het gebied van het melodrama? Is Het gezin Vttn Paemel een melodrama? Ik lees in de inleiding tot het boek van mevr. Musschoot dat reeds bij de creatie van het stuk Buysse werd verweten te veel ongelukken over het hoofd van die arme boer Van Paemel uit te storten. Daar valt wat voor te zeggen. Maar áls Het gezin Vttn Paemel een melodrama is dan lijkt het mij toch volmaakt in zijn soort. Buysse heeft zijn intrige zo goed uitgedacht dat hij als einde van het stuk een toneel kon schrijven dat zelfs het sterkste hart ontroert en het zwakke hart tot tranen toe beweegt. Altijd. Bij iedere voorstelling. Alle elementen die zijn tijd en zijn milieu hem bood, heeft hij samengebracht om dit te bereiken: deemoed en opstandigheid, kwezelarij en wellust, recht en onrecht, pastoor en baron, misdaad en deugd, armoe en rijkdom, stad en dorp met in de verte Amerika als land van hoop en glorie. 't Is Vlaanderen van hon­ derd jaar geleden in een notedop. Dit te bereiken, schrijf ik daarnet. Correctie: 't Was hem natuurlijk niet om die tranenvloed te doen. Het leven zoals het was, zoals hij het om zich heen zag wou hij op de planken brengen. Melodrama, dat heeft slechts iemand kunnen bedenken lang na afloop van het toneelspel. Daarvoor wordt men tijdens het spel te veel meegesleept door zijn gevoelens, medelijden, verontwaardiging, spanning ook. 't Is zo geschreven dat men opgaat in wat men ziet, de taal van alledag wordt daar gesproken, 't zijn geen marionetten uit een melodrama die zich daar bewegen en die spreken, maar echte mensen: Cordule de kordate, Celestine de kwezel, Masco de guitige snaak, het arme meisje Romanie, allemaal, ook die van 't kasteel, slechts met een spatje ironie getekend, en vooral die koppige, wet- en tradi­ tiegetrouwe boer Van Paemel. Dit zichtbaar maken, armoe, onrecht, weerloosheid, opstandigheid, generatieconflict, dit alles doen aan­ voelen (naast een goed toneelspel schrijven, natuurlijk) dit wou Cyriel Buysse bereiken - en slaagde daarin.

Driekoningenavond

Aan dit toneelstuk van het Verzameld werk gekomen duikt voor mij een vraag op: heeft het nog zin verder te lezen - en een probleem:

132 wat kan de literaire waarde zijn van een als toneel herschreven no­ velle of roman? Het heeft volgens mij weinig zin Driekoningenavond te lezen omdat als lectuur de tekst nooit beter kan zijn dan de no­ velle, in dit geval De biezenstekker. Om duidelijk te maken wat ik bedoel maak ik een vergelijking met de film. Er worden oneindig veel meer boeken verfilmd dan dat er romans tot toneel worden ver­ werkt. Een groot aantal mensen hebben boek gelezen en film gezien. Als naar een vergelijkend oordeel wordt gevraagd hoort men negen op de tien keren zeggen: boek was beter. Hier worden twee vol­ waardige kunstvormen met elkaar vergeleken. Maar tussen boek en film staat het geschreven scenario. Er worden Oscarprijzen uitgereikt voor het beste scenario maar ik heb geen weet van scenario's die gedrukt worden en als lectuur aangeboden. Wat ik zeggen wil is: de novelle en de opvoering op toneel kunnen vergeleken worden, de geschreven herwerking is slechts een scenario. Maar die vergelijking is moeilijker te maken dan voor boek en film omdat dit bij toneel veel minder voorkomt. Ik herinner mij diep onder de indruk te zijn geweest van de toneelopvoering van Driekoningenavond, de tekst die ik nu aarzel te gaan lezen. Maar dit is meer dan dertig jaar geleden! In 1972 was ik dertig jaar jonger, hoe kan ik nog vergelijken? In dit geval zou ik, daartoe aangespoord zeggen, hier zijn novelle en toneel evenwaardig. Maar mijn stelling blijft toch: een goed prozawerk kan misschien als evenwaardig toneelwerk worden gespeeld maar de toneeltekst kan als lectuur nooit beter zijn dan de prozatekst en ook niet evengoed. (Van Romeo en juliet bestond er een Italiaanse novel­ le en Shakespeare maakte er een meesterlijk toneelspel van, maar dit is toch een ander geval). Dit gedacht zijnde ben ik toch maar Driekoningenavond beginnen lezen. Nieuwsgierigheid. Wat heeft Buysse ervan gemaakt? Zoals ik reeds zei, in dit geval is de toneeltekst mij als lectuur goed meege­ vallen. En met de vervaagde herinnering aan de opvoering van der­ tig jaar geleden wil ik zelfs toegeven dat beide versies van hetzelfde onderwerp gelijkwaardig zijn. Meer nog, ik denk dat Driekoningen­ avond gerust naast Het gezin Vtm Paemel mag geplaatst worden, even goed, een sterk schrijnend drama. Even goed, maar veel minder succes. Van Paemel honderden keren opgevoerd, de wanhoopsdaad van de arme vrouw uit het 19'-eeuwse Vlaanderen slechts enkele keren. De mens wordt wel gaarne diep ontroerd, maar zo diep en uit-

133 zichtloos als in Driekoningenavond, neen. Op het einde van Het gezin ~n Paemel krijgt de toeschouwer nog de troost van de tranen, ein­ delijk plooit die koppige boer en Amerika geeft uitzicht op geluk. Maar na Driekoningenavond blijft het publiek achter met de smaak van een rauw vreselijk drama. Een vrouw die haar kind moet opof­ feren, en erger nog, niet voor de liefde van een man maar voor nu en dan een bars woord van hem en een droog stuk brood. Een ver­ schrikkelijk onderwerp. Wat geen succes betreft, dat zal het wel zijn.

Sususususut!

Hier heeft Buysse van de mooie novelle De steunpilaren der Ope van Vrede een komische eenakter gemaakt. Dit stuk kan als illustratie en bewijs dienen voor wat ik bedoel. Op de planken gebracht kan het waarschijnlijk zo gespeeld worden dat er gelachen wordt, maar lezend valt er aan die tekst niet veel te genieten. Als lectuur staat de novelle torenhoog boven deze toneeltekst.

De plaatsvervangende vrederechter

Dit is het vierde stuk dat in 1930 gedrukt werd in het boek door Van Rysselberghe-Rombout te Gent uitgegeven. Het stuk werd in 1896 een tweetal keren opgevoerd. Het is precies zoals Het gezin ~n Paemel een originele toneeltekst. In de inleiding tot het zesde deel haalt Mieke Musschoot de lof aan die Suzanne Lilar schreef over dit stuk in Zestig jaar toneelliteratuur in België. Niets dan lof op uiterst hoog niveau volgehouden een halve bladzijde lang. Ik schrijf er slechts het begin van over: Het is een caricatuur van de rechterlijke macht en het openbaart een groot komisch schrijver, die ook een meester is van de toneelkunst. Dit korte, volkomen werk is zonder fout ... En zo gaat het verder. Ze spreekt nog van tech­ nische perfectie, komische waarde en vergelijkt Cyriel met de grote Franse meesters op dit gebied in die tijd: Feydeau en Courteline. Nooit werd zoveel lof uitgestort over het hoofd van een Vlaming door een Fransschrijvend auteur als hier. Zoveel dat ik mij afvroeg hoe is dat mogelijk, is dat niet Te veel. En, hoewel op de haremplanken van mijn bibliotheek Suzanne Lilar

134 een van mijn favorieten is, begon ik te lezen met zo'n gevoel van: dat wil ik toch eens zien of het juist is! Na een paar bladzijden al moest ik mij gewonnen geven: hier en daar barstte ik in lachen uit, hilarische toestanden beschrijft Buysse op die zitting van de plaatsvervangende vrederechter. Neen, Suzanne Lilar heeft geen beetje overdreven. Daarom blijft Cyriel Buysse mij zo interesseren: van het dolkomische tot de donkerste tragiek reikt de waaier van zijn kunnen. Maar die perfecte klucht, is daarmee nu nog iets te doen? Het is een satire gebaseerd op, in die mate, niet meer bestaande toestanden bij het gerecht. En zoveel volk op de scène voor een eenakter, wie krijgt dat nog bij elkaar? De televisie misschien.

De niet gebundelde stukken

Maria is de toneelversie van Het recht van de sterkste. Werd nooit opgevoerd. De Multatulikring waagde er zich niet aan. Het hoeft bijna niet gezegd: hier kan zeker de dramatisering als lectuur de vergelijking met de roman niet doorstaan. De verkrachting en vooral de nachtelijke visdiefstal kan niet op de planken gebracht worden. Ik heb de indruk dat Buysse dit verlies heeft willen compenseren door veel spektakel met dans, liedjes en dronkenschap in de kroegen op het toneel te brengen. Bij het lezen komt dit nogal verward over. In het boek komen er nog twee hoofdstukken daarna, maar het toneelstuk eindigt met de strijd om het geluid van het uurwerk dat Maria tijdens haar ziekte niet verdraagt en in de kamer daarnaast wil hebben. Op beestachtige wijze tergt Reus Balduk haar daarmee: Ge zie ze doar hangen e-woar?. . . hawel, z'n zal d'r nondedzu nie ier wig­ goan ofdage dued zijt! Maria schrikt daarbij en dit uurwerk (de har­ loezie) valt dan stil bij haar laatste snik. Hoe dat er allemaal op de planken zou kunnen uitzien daar kan ik niet over oordelen. Een toneeltekst waar men slechts met veel inspanning of met het oog van een regisseur zicht kan op krijgen.

De landverhuizers. Niet gedrukt maar wel door de Multatulikring opgevoerd. In drie taferelen tracht Buysse hoop en miserie van de Amerika-uitwijkelingen te beschrijven: het afscheid thuis, in de boot en bij de ontscheping. Maakte hij op zijn reizen 'over there' wel iets

135 van mee. De pastoor die de reizigers voor hun vertrek komt be­ zweren toch trouw te blijven aan hun kerk, een onwaarschijnlijk overkomende verkrachting in het tweede toneel en de moeilijkheden bij de ontscheping in het derde, waarbij het verkrachte meisje (ook moeilijk te geloven) steeds weer haar nood wil klagen aan de douane. Goed gespeeld zal dit spektakel, vóór het filmtijdperk, op het toneel toen zeker indruk gemaakt hebben. Maar voor ons, nietwaar, die de Titanic hoorden openscheuren door een ijsberg, en Mario Di Caprio zagen met zijn geliefde op het vlot ... jan Bron - Dit toneelstuk is wel de eigenaardigste tekst die Cyriel Buysse in zijn leven geschreven heeft. Hij, de Hollandse banneling, de hevige sentimentele Belgicist van tijdens de oorlog 14-18, kruipt, eens weer in zijn geliefd Vlaanderen, als scheppend kunstenaar, in de huid van een soort Staf Declercq, een leidinggevend activist in door Duitsers bezet gebied, een man die voor de Vlaamse zaak wou strij­ den toen hij zag, hoe Vlaanderen veracht werd in zijn taal en mishan­ deld in zijn zonen. Was hij, vier jaar echte Belg geweest, tot enig begrip gekomen voor wat er in Vlaanderen tijdens de bezetting gebeurd was? Begrip voor de activisten - begrip voor Borms? Kan zijn. Terug in België zal hij wel niet alleen de sportbladzijden in zijn 'couranten' hebben gelezen, de actualiteit hebben gevolgd, tot mildere gedachten zijn gekomen met betrek op de activisten, waaronder zoveel kunstenaars. Vandaar zijn inspiratie? Ik stel mij zo voor dat het voor Cyriel een opwindend moment moet geweest zijn toen hij onderhevig was aan de inspiratie-opstoot voor dit toneelspel en Jan Bron in hem tot leven kwam. Verhevigde hartkloppingen bij de gedachte: ik ga eens iets totaal nieuws doen, een stuk schrijven met controversiële inhoud, iets wat opzien zal baren. Maar, eens geschreven - twijfel? een beetje angst misschien? Ja, twijfel en angst, want waarom gaf hij anders het toneelstuk de ondertitel mee: Objectiefspel in vier taferelen? Een objectief toneelspel? Objectief, vanwaar en waarom dit woord? Cyriel is geen jonge springer meer. In begin jaren twintig van de vorige eeuw is hij vooraan in de zestig. Hij heeft al eens zijn nek uit­ gestoken in dit Flaminganten wespennest. Hij is voorzichtig gewor­ den.

136 Vandaar dit eigenaardige 'objectief' als afscherming? Wijst het erop dat hij vreesde zelf voor een sympathisant van diegenen die met de Duitsers samenwerkten te worden genomen? Het stuk werd door de Vlaamse Schouwburg van Antwerpen geweigerd maar verscheen daarna in een tijdschrift met een voorwoord van de schrij­ ver waarin hij zich vrij pleit het meewerken met de vijand te verdedi­ gen. Neen! roept Buysse uit, ikzelf sta achter geen enkel van mijn personages! en hij eindigt dit voorwoord aldus: Ik ook dus ... activist? Sta mij toe dat ik glimlach. De heren activisten zullen het zeker niet geloven. Dit is zijn uitleg voor het woord objectief. Staat Buysse achter geen van zijn personages, of dan toch van hun gevoelens? Laat ons eens zten. In het eerste tafereel, een vergadering van flaminganten en tegen­ standers. Als een Franskiljon van zijn liefde voor Frankrijk spreekt, onderbreekt Jan Bron hem: die liefde deelt hij niet maar hij houdt een hartstochtelijk pleidooi voor Franse geest en cultuur. Hebben we daar al niet een beetje Buysse? Als in het tweede tafereel de gruweldaden van de Duitsers in Leuven en Dinant ter sprake komen en er ook in de stad geschoten wordt roep Jan Bron buiten zichzelf van woede uit: Schurken! Schurken!. Een volk van onze stam, dat ons als wilde beesten behandelt ( ... ) hoort ge dat? Daar zijn ze. Dat zijn Germaanse kanonnen, die Germaanse stamgenoten, die Germaanse broeders doodschieten! Vervloekt! De stommeriken! De schurken! Mgezien van de bovenmatig gezwollen toon die hij misschien (?) aanwendt om de Bloed en Bodem ondertoon van het activisme te benadrukken, zullen dit ook wel de gevoelens van Buysse tegenover de indringers zijn geweest. Maar in het laatste tafereel verraadt Buysse zichzelf bijna op kinderlijk aandoenlijke, en op even gezwollen romantische wijze. Elf november 1918, de oorlog is voorbij. Jan Bron is naar Holland gevlucht, komt naar de grens en staat aan de Hollandse kant tegen­ over zijn vrienden op Belgische grond met een prikkeldraadafslui­ ting tussen hen in. Zijn vrienden verwijten hem wat hij gedaan heeft: Ik heb gehandeld uit liefde roept Jan Bron uit, uit louter onbaatzuchtige liefde. Volgen dan enkele tranerige taferelen met vrouw en dochter die hem willen overhalen zich over te geven. Vergeefse smeekbeden. Vrouw en vrienden verwijderen zich. Als Jan

137 Bron denkt dat niemand hem ziet bukt hij zich, steekt zijn hand onder de afsluiting en bevoelt met bevende vingers de grond Maar op het toneel staan ook twee soldaten, een Hollandse en een Belgische als grensbewakers. De Hollander komt toegesneld en vraagt wat hij daar doet. Het antwoord van Jan Bron: Wát ik doe? Ik voel . . . Ik bevoel met mijn vingers de hartstochtelijk-beminde, de gebenedijde Vlaamse grond. Kijk, is dit ook niet de Cyriel Buysse die op gevaar van zijn leven van uit het veilige Holland naar het front aan de IJzer reisde om toch eens op de heilige Vaderlandse grond te vertoeven en deze gevoelens hier uitdrukt in wat hij zich voorstelt verhevigde Vlaamse gevoelens te zijn? Maar, ik ben nu toch bezig u de inhoud van het stuk te vertellen, het einde wil ik u niet onthouden. Nadat Jan Bron zich verwijderd heeft Hollandwaarts, bezint hij zich, komt terug, worstelt met de soldaten tot hij zich door de afsluiting kan wringen tot op Belgische bodem en daar roept hij uit: Ik wil in de gevangenis! . . . Voor mijn geloof, voor mijn liefde, voor Vlaanderen! Hij gaat naar de telefoon om zich aan te geven. Hier heeft hij nogmaals gebruik gemaakt, weer in de hoogdra­ vende fiere Vlaamse Leeuwstijl, van de eigen roerselen in zijn hart toen hij verbannen man was die heimwee had naar het plekje waar zijn molen stond in Vlaanderen, naar zijn heilige Vaderlandse grond Ach, zoveel nevengedachten tolden rond in mijn hoofd terwijl ik deze on-Buyssiaanse tekst las. Uit de inleiding tot het zesde deel - Mieke Musschoot heeft ze alle in handen gehad - weet ik dat er in de Antwerpse archieven nog vele niet gespeelde, niet gedrukte toneelteksten bewaard worden. Ik stel mij voor dat Cyriel Buysse, zoals ik, gelukkig was met een wit blad papier onder, en een pen in de hand (hij moest ze nog in de inktpot dopen). Uit ieder pluisje inspiratie kon hij garen spinnen. En hij schreef dus maar. Na het groot succes van Het gezin Van Paemel zal hij altijd wel, toneel schrij­ vend, met een gedachte daaraan begonnen zijn. Wou hij met deze jan Bron weer eens het publiek tot luid handgeklap dwingen door eens een sterk controversieel onderwerp te behandelen? Of wou hij uit een ver verleden zijn ongelukkige brief aan de flaminganten doen vergeten? Dit zijn veronderstellingen. Maar zeker is dat Cyriel in zijn oude dag, in de huid kruipend van Jan Bron, in de fouten van zijn jeugd

138 herviel: het hier en daar Conscience-toontje van Sursum Corda en Mea Culpa. Ik zei het al, dit zijn de eigenaardigste bladzijden die uit de kroontjespen van Cyriel Buysse zijn gekrast. Se non è vero ... Ik heb nu niet alleen voor de eerste keer toneel­ teksten gelezen, ik heb nu ook voor het eerst met een draak kennis gemaakt. Ik begrijp niet waarom dit toneelstuk in het Verzameld werk is opgenomen. Buysse heeft het niet geschreven! Geen woord ervan, geen woord van die tachtig bladzijden. Dat kan niet. Iedereen kan het zien zelfs zonder de tekst te lezen. Door er alleen maar op neer te kijken. Op iedere bladzijde krioelen tussen de woorden de drie puntjes, beletseltekens geheten leerde mij een geleerde vriend. Krioelen. Ik overdrijf niet. Zeker gemiddeld drie puntjes tweemaal op één regel tekst. Overal schudt Jonkheer Van Riemsdijk ze uit zijn mouw. Zelfs een paar maal na de t-apostrof. Aldus: 't ... heeft ... Heb je dat al gezien? Ik geef een paar voorbeelden: De schilder-hoofdpersoon: Dat moet ze! En dat zal ze ... dat ... dat . . . en je moet helpen . . . vrouw ... jij .. .je zult mij helpen. Maar alle personages van het stuk worden op dergelijke manier in het praten gehinderd door het beletselteken. Nog een voorbeeld: Ze ... ho ... horen (lacht schel) bij elkaar ... Vr ... vrouw ... neef ... Mens ... je bent gek ... (huilt half) je bent stapel- gek ... je weet niet wat je begint. Pas op ... pas er mee op!! Enzovoort. Heb ik overdreven? Tachtig bladzijden doorzaait, overstrooit de Jonkheer met drie puntjes. Afgrijselijk om te zien. Ik geef toe: op het toneel kan de acteur ermee doen wat hij wil. Maar lees dat eens. Dat kan toch geen tekst van Cyriel Buysse zijn! In zijn vier gedruk­ te toneelstukken zie ik nauwelijks een paar keren drie puntjes. En de woordenschat! Die is Hollands. En de inhoud: klassiek draak. Broer en zus weten niet af van bloedverwantschap. Worden verliefd op elkaar. Een lijk en een krankzinnige als slot. Vier bedrijven lang wordt de kijker, de lezer in het ongewisse gelaten over de reden van al dit toneelrumoer. In het vijfde bedrijf de verlossende ontknoping met lijk en gek. Een vijfde van de tekst bestaat uit drie puntjes. Een onmogelijk verhaaltje. Ik verwed er al mijn euro's op: dit heeft de Hollandse Jonkheer A.W.G. van Riemsdijk heel alleen geschreven. En - hoe is het mogelijk- met dit verhaaltje schijnt Cyriel Buysse toch iets te maken te hebben. Dat lees ik in de inleidende tekst van het zesde deel van de hand van Mieke Musschoot. In een noti­ tieboekje uit het jaar 1902, bewaard in Antwerpen, staat een ruw

139 schema van dit drama. Er is ook een handschrift bewaard onder de titel Familiedrama dat min of meer dit verhaal vertelt maar zonder dit hilarisch slot dat dan volledig op rekening van de jonkheer moet geschreven worden. Het werd een paar jaar later in Haarlem met de toen beroemde toneelspeler Bouwmeester in de hoofdrol en verder met succes vertoond op verschillende plaatsen in Nederland. En, iets dieper overdacht is het wel mogelijk dat de toen nog (betrekkelijk) jonge Buysse iets dergelijks heeft uitgedacht. Uit 1902 is het noti­ tieboekje. Zoveel jaar vroeger schreef Buysse niet aan de superro­ mantische teksten van Sursum Corda, Wroeging en Mea Culpa en ook op het einde van Op t Blauwhuis komt Hendrik Conscience even om de hoek kijken. Die stierf in 1883. Niet alleen Zola was een tijd Buysses tijdgenoot maar ook Conscience. Hij had niet alleen een oog voor de harde realiteit maar ook een hart voor de zoete romantiek. Genoeg over die tekst. Zand erover. De jonkheer schreef hem. Alleen die titel? Die zou kunnen van Buysse zijn. Geschrokken toen hij dit einde las, wou hij misschien de inhoud relativeren. Dus: Als het niet waar is ... 't is goed gevonden. Neen, het blijft slecht gevonden en het publiek daarmee naar huis sturen lijkt mij niet netjes.

Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen

Met drie essays wordt dit zesde deel van de Verzameld werken afge­ sloten. Over Maeterlinck, Emile Zola en Emile Claus. Over Maeterlinck heeft hij het al gehad, van Zola heb ik een biografie gelezen, maar van de Vlaamse schilder Emile Claus weet ik hoege­ naamd niets. Nochtans, hoe dikwijls stond ik in het Leie-Museum van Deinze het reusachtige doek over de bietenoogst te bewonderen. En keek ik in mijn huiskamer met een betreurend oog naar de pe­ tieterige repreductie ervan. Betreurend omdat ze zo klein is en geen recht doet aan het meesterwerk. Over de schilder begin ik het eerst te lezen. Tijdens de oorlog, bij zijn reis naar het front aan de IJzer, bezocht Cyriel Buysse zijn vriend in Londen. Hij beschrijft dan hoe de kunstenaar daar leeft hoog in een toren in een klein kamertje waar hij uitkijkt op de Theems en schildert. Zo tussendoor vertelt hij dat deze grote Vlaamse schilder in hun vriendengroep 'Clausken' werd genoemd. Dat trof mij onaangenaam, ik vond het zo oneerbiedig.

140 Vooruit Cyriel, op het rapport: verklaar mij dat eens, jongen. Hij doet het in dit stuk. Zo levend heb ik nog nooit een persoon met de pen op papier geportretteerd gezien! Emile Claus - Clausken had ik nu zelf bijna geschreven - is naast een groot schilder ook een getalenteerd verteller, iemand die de gave heeft van het kleinste incident het grappigste verhaal te maken, verhalen die zijn vrienden steeds weer uit zijn mond willen horen. En Cyriel Buysse, in dit piëteitsvol herinneringsstuk aan zijn vriend gewijd, vertelt een paar van die verhalen na en zelfs uit de tweede hand - maar is Buysse ook geen verteller? - zelfs uit de tweede hand vernomen heb ik er op twee plaatsen een lachtraantje bij gelaten. Als ik nu nog in Deinze voor de bietenoogst sta, of in Gent voor dit magnifieke zicht op de Theems, zal mijn bewon­ derend gevoel door een glimlach gekruid zijn. Over lief en vrolijk leven van gelijk gezinde kunstenaars-vrienden lees ik. Maar op­ eens ziet Cyriel de grote grauwe vleugel van de Dood over al die vrolijkheid en schoonheid, over al dat tintelend licht en leven somber neerstrijken. De avond voor de dood van zijn vriend was hij nog lang met hem samen geweest: Wij hadden lang gezeten aan de boord van de Leie met de wijde uitgestrektheid van de groene weilanden en de lange donkere lijn van de bossen voor ons. De zon ging langzaam onder in een bad van goud,· de zwaluwen vlogen elkander na met schrille kreten. Langs de kronkelende oever van de rivier keerden arbeiders van hun werk terug. Zij keuvelden en rookten pijpjes. Enkele droegen hun spade dwars over de schouder. Op het onzichtbaar kasteel galmde een bel. De dag was afgelopen. Het werd avond. Die paragraaf schreef ik over, waarde lezer, om aan te tonen dat ik mijn Cyriel Buysse had weergevonden. Weg die bombastische Jan Bron in wiens huid hij was gekropen, weg die melodramatische Hollandse driepuntjesjonkheer aan wie hij even zijn plaats had afge­ staan - beschrijvenderwijze, vertellenderwijze neemt hij mij weer voor zich in, en schrijft hij zoals hij het zo goed kan en ik het ook zo goed zou willen kunnen. Wat Emile Claus betreft, hij was het zestiende kind uit een land­ bouwersgezin. Op de hoeve werd hij steeds 't jongetje genoemd. Hij werd toch een van Vlaanderens grootste schilders. Hij stierf plotse­ ling de dag na de zalige avond met Cyriel Buysse aan de Leie op 5 juni 1924. Weemoed om het verlies van de vriend en blijmoedige

141 herinnering aan voorbije dagen inspireerden de schrijver hier tot ontroerende bladzijden. Ook de twee andere essays behoren tot het beste wat hij op dit gebied presteerde. Ze vormen een mooie afsluiter voor dit zesde deel van het Verzameld werk. Cyriel Buysse weer zoals in het begin- na al dit toneelspelen- weer in de ik-persoon. Ik ben uitverteld.

P.S. In mijn bijdrage vorig jaar over de roman van Virginie Loveling: Een bruid des heren was er sprake van het geloof aan de wondere krach­ ten van iemand geboren op Goede Vrijdag, het Vrijdagkind ge­ noemd. Ik stond daar nogal sceptisch tegenover en schreef: "Bestond dit gebruik werkelijk of heeft Virginie Loveling dit zelf bedacht"? Zij heeft het niet zelfbedacht. Dit geloof bestaat. Bestond in ieder geval. J.P. D'hanis, ons medelid uit Antwerpen, zendt mij het bewijs. Hij vond het in het boek Eigen aard door dr. K.C. Peeters, uitgave De Vlijt (1946). Daarin las hij op blz 356: Goede Vrijdag is een dag van voorname betekenis in het volksgeloof en de volksweerkunde. Geen vis­ ser der Vlaamse kust zal die dag in zee steken ofer op varen: zij geloven dat wie alsdan vist, niets anders dan doodskoppen ophaalt. Kinderen op Goede Vrijdag te drie uren geboren zijn wonderkinderen. Zij kunnen in de toekomst lezen, kunnen koorts afnemen, enz. Met betrekking op het bestaan van dit ongelofelijk rare volksgeloof was mijn ongeloof dus onterecht.

142 CYRIEL BUYSSE OVER DE KRITIEK

Cyriel Buysse m De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 21.4.1917

Antwoord op een enquête van het blad: 'Wat is de critiek voor den kunstenaar en Wat is de kunstenaar voor de critiek?' Inleiding door Johannes Tielrooy.

Vier vragen aan 'vooraanstaande kunstenaren, enttel en kun­ stenaren-critici' over normen en waarden in de kunstkritiek.

De editie van 21.4 bevat een eerste selectie uit de ingezonden reac­ ties: Marcellus Emants, Willem Kloos, Jacob Israël de Haan, Jan Fabricius, Cyriel Buysse. De vier Nederlanders gaan serieus en min of meer uitvoerig in op elk van de vier vragen. Buysse antwoordt:

Met uw goedvinden zal ik maar liefst "globaal" op de gestelde vragen antwoorden. Ik heb een paar goede vrienden, die aan litteraire kritiek doen en ik ben zeer op hun oordeel gesteld, zooals ik er ook op gesteld ben, dat de gasten, die ik aan mijn tafel inviteer, de spijzen en de wijnen weten te waardeeren. Ik meen dan ook, dat je iemand persoonlijk goed dient te kennen om kritiek over zijn werk te schrijven. Dat wordt dan een aardig, kame­ raadschappelijk keuvelarijtje en je zegt natuurlijk niets dan goeds van elkaar, ook al geloofje er geen steek van Anonieme kritiek, - dat wil zeggen: kritiek van iemand die je niet persoonlijk kent, - ook al is die gunstig, vind ik ergerlijk, indringerig en onbetamelijk, als van een vreemde, die familiaar met je doet, zonder in 't minst daartoe gerechtigd te zijn. Verder spreekt het van zelf, dat elke slechte ofongunstige kritiek, vooral wanneer zij komt van een onbekende, als een blijk van verregaande vlegelachtigheid en onbeschoftheid moet beschouwd worden. Voor zulk iemand is in fatsoenlijk gezelschap geen plaats.

143 ~nt, bij eventueel gebrek aan welwillende vrienden en als er nu toch eenmaal kritiek op een kunstwerk moet geleverd worden, zou ik er niets geen bezwaar tegen hebben wanneer de artiest zelf de kritiek over zijn eigen werk schreef Ik aarzel zelfi niet te beweren dat dit recht hem ten volle toekomt, en ik houd het er voor, dat het een pittige afwisseling zou kunnen geven in den ellendigen sleur der hedendaagsche professioneele kritiek.

144 STOOMBOOTINDRUKKEN

door

Virginie Loveling

Morphine

'k Ontwaakte schielijk met versnelden harteklop. Verschrikt ont­ waakte ik uit den slaap die nooit verkwikkend was. En ik schoot overeind, in 't eerst niet wetend, waar ik mij bevond. Ik keek in 't ronde heel bevreemd, voordat ik tot bezinning kwam: 'k lag op de roodfluweelen kanapé in mijn cabien- een dekcabien, de grootste van geheel het schip, en toch zoo klein met waschstand en met dubbel bed op bed. 't Was in de tropen, stikkend was het heet. De zon scheen blendend op de blauwe zee. De visschen vlogen in die zon als zilvren vogels over 't nat, uit de eene baar in de andere verdwijnend; en de dolfijnen, bruin en groot sprongen, ginds verre in hoopen uit het water op omkantelend, speelsch en wild, genietend in hun levens­ element. Ik zag het wel maar 'k merkte 't toch niet op. Een onrust woelde in mij, het was alsof mijn hart een zee geleek zoo ongestuim zoo toomloos bruisde 't daar. Ik sloeg in angst de beide armen uit ... ik hijgde en smachtte in diepe ontsteltenis ... Zou het gedaan zijn en het einde zijn? Een doodsnood leek het wel. .. Toen trad een schaduw duisterend voor het zonnelicht. Gij stondt bij mij, een engel in den nood, een eeuwge schutsgeest, altijd trouw. "Wat hindert u?" gij zelf gij waart ontsteld. "Dokter. Geef mij uw hand!" alree had ik ze vast. "Ik ben in Edenkonings macht," nauw kon ik 't fluisteren aan uw oor, gebogen over mij. Gij greept mijn pols:"Ho, ho, wat slaat hij ras! '"t Is niets, 't is niets 't zal dadelijk overgaan. Het was reeds over, want uw glimlach dreef hem heen, den boozen geest, die mij zoo vaak bezocht. "Wanneer gij daar zijt, doet hij mij geen euvel, maar wee mij, wee wanneer gij henengaat!" 't Was nacht en duister op het dek. 't was laat. Ik vreesde 145 Edenkoning en zijn komst. "Deze ontsteltenissen der zenuwen noemde ik bezoeken van Erlenkönig, den geest des kwaads. Elk oogenblik kon hij daar weder zijn, mij knellen in zijn onheils­ armen, mij versmachten aan zijn borst ... Gij kwaamt weerom met hulp en lindering: "Nu moet gij slapen rustig, kommerloos." "Ik kan niet slapen, duizenden gedachten folteren mij." "Morphien!" gij goot de druppeltjes in 't glas, "kom, drink het uit. De geest be­ heerscht het lichaam, dra zal 't anders wezen, dra wordt de geest door 't lichaam overwonnen", zeidet gij. Wat gij mij gaaft, nam ik gereeddijk aan, al ware 't gif, al waar 't den dood geweest. Ik vleide 't hoofd gedwee op 't kussen neer. Ik zag u staan: groot, blond en jong en kloek, een forsen man, van handeling: een moe­ der met haar wicht. Verdooving kwam. Gij schudded 't kussen recht, zacht duwdet gij de sarge achter mijn rug en 'k liet u doen, hoewel ik wist dat dra de lichte vracht zou onweerhoudbaar zenuwachtig weggeworpen zijn. "Nu de gordijn ook aan den ingang dicht, de nacht zal koel, de mor­ gen killig zijn," En gij waart heen, na "goeden nacht" die onbeantwoord bleef. Ik sliep reeds in, en in verbeelding zweefde ik torenhoog, hoog boven 't aardsche in zielsgenot en welbehagen weg ... Hoe heerlijk was die nacht! Hoe lang hij duurde wist ik, weet ik niet. Een stil geruisch deed half mij wakker worden. De dag brak door het ronde venster in, de flauwe klaarte, doch reeds sterk genoeg opdat 't electrisch licht, nog brandend, niets meer dan een geelrood glimpje scheen. Half opende ik de wimpers, soezend voort. Uw hand hief de gor­ dijn terzijde. Uw oog keek in. Gij waart daar weêr, een onrust dreef u hier! Heel uw gestalte stond onduidelijk voor mij - en 'k sliep nog voort, onmachtig om 't ontwaken, doch bevredigd, 't harte dankbaar overvloeiend in beschermings zoet besef....

Gent sept. 1899.

146 Wachten

Des avonds laat, des nachts reeds, toen allen sliepen op het schip of in hun kooi ten minste zich teruggetrokken hadden, toen stond ik nog alleen op het dek. Het water klotste - het water van den Indischen oceaan - tegen den voorsteven aan, het ruischte terzijde en brabbelde voortdurend. In den ciamensalon waren de lichten uit behalve éen, op het dek was het schier duister. Beneden in het schuimend sop - wit ziedend - blonken de starren van zee - phosphor en omhoog schitterde het zuiderkruis in een donkerblauwen hemel met vuurpuntjes door­ boord. Canopus en Achernar vonkten en de Scorpioen ontrolde zij­ nen wonderstaart, met den diamant Antarès versierd, de Scorpioen, slank, stout in zijne kromming, een deel van het luchtruim inne­ mend. Het sloeg half twaalf, het sloeg twaalf, met de eigenaardige zware kloppen van een zee-uurwerk, dat enkel tot vier opklimt, met de kwartieren telkens in lichter geluid er achter. Ik stond alleen op 't dek. Ik keek naar omhoog, ik keek naar omlaag, het hart bevangen en benauwd, onder den dubbelen klauw van eenzaamheid en heimwee. Ik schreide, schreide heel mijn zakdoek nat, in zenuwachtige over­ spanning en half ziek. Waarom toch schreide ik zoo? Omdat ik mij zoo diep ellendig voelde in die oneindigheid, met den onpeilbaren waterafgrond onder mij, met den onberekenbaar hoogen hemel boven 't hoofd, en den overweldigenden indruk van honderden en honderden uren zee- niets dan zee rondom alom ... "Zal ik nog ooit Europa wederzien?" Ik schreide en wachtte op u. Ik wachtte met de vaste, bedarende zekerheid, dat gij komen zoudt, waar of de plicht van uw beroep u mocht ophouden, of vrien­ denkring - in tweede klas - of rookzaal u nog boeien kon. Ik wachtte en schreide ontoombaar in mijn innigst en uitbundigst menschenwee. En schreiend luisterde ik en keek ik om. Ik luisterde naar uwen stap op 't dek, die komen moest, die komen zou, ik wist het zeker, twijfelloos ... Ik keek in 't halve donker om naar uw gestalte die verschijnen zou, ginds verre op 't achterdek voor het gevoel herkenbaar reeds voordat de blik ze waar kon nemen.

147 Half uur sloeg na half uur en telkens riep van uit den mast de stem van den matroos op wacht, eentonig en geruststellend, het lang­ gerekt en luide "Alles wohl !" Ik wist toch dat gij komen zoudt, hoe laat het ook mocht wor­ den ... Vast rekende ik er op. En ja gij kwaamt! 0 dat oogenblik! Die vaste stap, dat naderen, dat stilstaan en dat bijzijn, en die glimlach en die stille vraag: "Wat is 't alweer?" Die hand op mijne hand gelegd, zacht sussend als een moederhand! 't Electrisch licht glom in uw witte tandenrei. "Wat is 't alweer?" belangstellend en zoet vooroverbuigend naar miJ neer. En dan mijn eeuwge klacht, de luiderwordende en toch gedempte uitbarsting, die machtige eisch van sympathie, van troost, van mee­ gevoel... Wat was 't alweer? Altijd hetzelfde, altijd vernieuwd, altijd heropgewekt gevoel van bodemlooze leegte en van verlatenheid, van ver van huis zijn op dien grooten waterplas .... Toen murmelde uwe stem zoo streelend aan mijn oor. Wat gij mij zeggen zoudt, wist ik alreeds, had ik reeds menigmaal des avonds laat gehoord, had mij reeds menigmaal tot rust gewiegd, tot vrede met mij zelf gebracht, verzoend met 't hachelijke van de lange reis ... Geen mensch meer op het dek. De nach­ telijke zee lag zwart, oneindig om ons heen. Dichtbij was 't bobblend schuim nog glimmend wit met vonken van phos­ phor. Ik keek omlaag, ik keek omhoog naar al de starren van de zuider­ hemispheer. En ik gebenedijde uw aanwezigheid en uw blik van liefderijke bescherming en uw glimlach vol van goedheid en uw woord van troost .... maar 'k wenschte toch om weg van daar, om weder thuis te zijn ... . Thans ben ik thuis. 't Is middernacht. Ik zit alleen. 't Is alles stil om mij; want alles slaapt ... als toen op 't schip. Die diepe, overtollige smart, dat heimwee, en die onverklaarbare wanhoopsbuien zijn voorbij, vergeten schier ... Thans ben ik thuis, in mijn gewone midden, doel van mijn ver­ langen en mijn wensch ... Helaas! Hier ligt uw brief, vandaag gekregen en gelezen en herlezen reeds zoo menigmaal.

148 Een eindeloos weegevoel bevangt mijn ziel. Ik schrei niet meer als toen, ik schrei geen enklen traan. Een sterker, scherper heimwee dan het andere trekt mij heen, naar u, naar het onmogelijke ... en toch schrei ik niet. Men schreit slechts als de troost nabij is, ik besef het nu met wranger knelling van het arme menschenhart; en ik verlang naar mijn geleden leed om weer op de onafzienbre zee, alleen, half ziek en ver van allen, die ik liefheb hier, maar toch bij u, op 't schip, nog eens bij u te zijn! ..

Gent 8 Sept. 1899.

Stoombootindrukken

"Wat hebt gij toch?" vroeg hij mij, "gij zijt u zelve niet. Gij schijnt zoo prikkelbaar, zoo licht geraakt." Zoo was ik ook: "0 wist gij welk een dag ik heb beleefd! Ik ben als de gevange bestendig bewaakt geweest, heden!" "Hoe zoo?" "Gij weet dat Miss B., de leerares, haar zetel steeds aan de deur mijner kooi stelt." "Het is een zeer gezochte plaats, de beste zitplaats op het dek." Ik schudde 't hoofd in ongeloovigheid. "Dàt is het niet. Miss B. wil mij niet uit het oog verliezen. Gij weet dat Miss Jony zelfs desnamiddagsin mijn bed komt liggen. Dit alles om u te verhinderen dat gij komen zoudt. Nu lachte hij en vond het grappig van de jonge mooie meid. Ik lachte niet mede. Degene die het voorwerp is van waakzaam­ heid en jaloezie lijdt onuitsprekelijk onder dien geesel, die bij voort­ durendheid onuitstaanbaar wordt. En ik vertelde hem, den altijd belangstellend luisterende, mijn kwellend wedervaren; "Ik heb dezen nacht niet geslapen," zei ik aan Miss B." "Dat is eenevergissing was haar antwoord, "want om half zeven ben ik in uw kooi geweest en trachtte tevergeefs u te wekken." "Wat had zij in mijn kooi te doen en waarom trachtte zij mij den zoo noodigen slaap te rooven?" Miss Jony en zij losten elkander af den gansehen dag. De eene hield mijne hand vast wanneer ik nederzat, de andere stak haar arm door den mijne, zoodra ik opstond om rond het dek te wandelen. "Waarom vroegt gij hen niet u met vrede te laten?"

149 "Ik deed het eindelijk: ik zei dat ik behoefte had om alleen te zijn, alleen op 't dek en dat ik moe van spreken was. "Wij zullen zwijgen," zeiden zij en ik moest op en neder tusschen beiden gaan. Het is om gek, om razend dol te worden. Een beweging ontstond in de groep. De stoelen en de zetels scho­ ven open voor u. Elk maakte plaats om nevens u te zitten. Gij aarzeldet, gij keekt in 't ronde en dan met de driestheid van den koene, den zelfbewust-zekere traadt gij vooruit, altijd den stoel u nasleepend, alle beleefdheden versmadend en gij trokt dien tot dicht bij mij, juist voor mij, juist onder mij om zoo te zeggen. Daar vlijdet gij u neder met het hoofd onder mijn aangezicht, ik hooger zittend. Mijn hart jubelde in overwinningsbewustzijn. Ik hadde wel de hand zegenend op uw haar willen leggen, indien ik het gedurfd had de. De black ladies grimlachten met witte tandenrij. Zij schimpten nijdig en gekrenkt, met halve woorden fluisterend tot elkaar. De kleine Jony stak de lip pruilend op en kruiste de bloote armen over de laag ontbloote borst en het geaccentueerd gelaat van de Duitsche leerares, uw landgenoote, werd nog scherper, het verkreeg de schraalheid eener halve maan. De Zweedsche schoone schoof ijlings openlijk, met inzicht verder: "Plaats voor uw dokter," zeide zij vrij schril. Uw dokter noemde men u altijd tegen mij van u sprekend. Wat gaf het mij! Wat gaf het u? Wellicht was uwe ijdelheid gestreeld door zooveel vrouwennijd, die om uw gunsten dong. En toen, o toen, gansch achteloos van de groep, zongt gij, neuriënd stil, gedempt met onbeschroomd gevoel, het lied mij lief, het lied van 't Koningskind en 'k luisterde naar u, gansch meege­ sleept, mysterieus ontvoerd aan 't aardsche, in zalige vergetelheid van alles en van allen om mij heen ...

10 Sept. 1899.

Het lied van 't Koningskind [Rusturen}

Wij zaten of lagen met velen in een breeden kring op het dek, des avonds laat in de tropen: de eenen in hun zetel, de anderen in hun

150 langen stoel, ik zittend op de houten bank, den rug geleund tegen de kolom, mijn lievelingsplaats bij dag en avondstond. Het was wo heet geweest, zoo stikkend, smachtend heet, van eene hitte die de wakkersten loom maakt en in luien sluimer nedervelt. Thans trad verkoeling in. Met snelle, korte schokjes schoot het schip vooruit. Men praatte en lachte in verschillende talen ondereen. Daar zaten: uw collega de Australische dokter, de Saksische professor, de Poolsche ingenieur; daar zat de jonge Zweedse moeder, die hare sluimerende of niet sluimerende kinderen aan eene gouvernante overliet. Daar lag, met het hoofd achterover rustend, de Duitse terugkeerende leerares, met goed gevulde beurs en verlepte ver­ scherpte trekken naar 't vaderland terugkeerend, daar zat de twintig­ jarige miss Jony, laag gedecolteerd, guitig en mooi, stout van onwe­ tendheid endie-in gezelschap harer nooit terechtwijzende ouders, de reis naar Europa ondernemend - de haar onbekende darnes oud of jong bij den voornaam noemde, als zij dien naam eens gehoord had. En daar lagen de twee Singhaleesche juffrouwen, welke ik uit een instinct van onbewuste rivaliteit boos-schertsend the black ladies noemde. Zij waren bekoorlijk, beiden, ofschoon hare armen donker in plaats van vleeschkleurig roze door het dunne neteldoek schemer­ den; bekoorlijk ondanks de gele kleur harer moeder, die de blankheid van haar Engelsehen vader zegepralend overwon, met haar zwaren, zwarten haarovervloed, afwegend in den nek en met hare groote zwarte oogen vol uitdagenden hartstocht. En gij kwaarnt bij ons, de laatste van allen. Ik zie u nog met uw gevlochten langen stoel van Hong Kong, dien gij achter u sleeptet, met de witte muts van den Den Lloyd op het hoofd, een lichtpunt in het duister. "Vandaag zal het weerom hetzelfde zijn!" Dat was mijne verzuchting aan het ontbijt reeds. Hij dacht een oogwenk na, toen zei hij: "Kom met mij, in mijne kooi. Eenieder mag ja tot den dokter gaan." "Zal men mij daar niet volgen?" vroeg ik nog? rozeer was mijn g~m~ed v~~bitterd en roo onzinnig groot het schrikbeeld der vervol­ gmg m miJ. Ik volgde hem door de smalle gang, mij wagglend houdend aan de koperen schutroede, tot aan zijne cabien: "Wat is 't hier heerlijk, sierlijk, rustig, mooi! Het is gelijk een miniatuursalon!"

151 Daar was de apotheek met al haar rijen tleschjes en haar medicij­ nenreuk Hier, door een zijden voorhang afgescheiden, de patiëntenspreek­ plaats. Hier de slaapzaal en saloon tevens: met waaiers en portretten aan den wand. Daar 't hooge bed, met rooden voorhang, dicht, en hier de roodtluweden canapé. Daar was het dat ik liggen, rusten zou na eenen kommervol door­ woelden slapeloozen nacht. Een nacht van koorts, ontstaan door ergernis. Behagelijk-moe strekte ik de leden uit. Een roodtluweden kussen bracht hij aan. Zijn vaste hand schonk- tellend- druppels uit een tleschje in een glas en weder kwam- na ik 't gedronken had, de roes, de hemelsche bedwelming half genotbewustheid en half sluimering. Hij nam een stoel. Hij zat aan zijne tafel neer, hij opende een regis­ ter en hij schreef, geruischloos, zelfs de pen gedempt voortslepend over het papier. Ik had gezeid toen ik mij nederlei: "Ik ben hier gaarne!" en hij had geantwoord, zelfbevredigd: "Omdat ik er ben!" Ja, omdat hij er was, mijn schutsgeest en mijn trouwe helper in den nood. En indomme­ lend, kwam mij het volkslied in 't geheugen: "Ik zal uw vader en uw vriend En ook uw broeder zijn." "En ook uw broeder zijn, uw broeder zijn, zijn ... " herhaalde ik bestendig, willoos wegzinkend in gevoelloosheid; de wimpers nog eens openend om hem - schrijvend - aan te staren, dan weder dicht en minder altijd minder wijd ze openend om eindelijk geheel van de aarde weg te zijn ... Wanneer ik eindelijk wakker werd, moest het reeds laat wezen. De zijden tusschengordijn was voorgeschoven. Ik hoorde onverstaan­ bare stemmen, ook de zijne daarachter. Het was het uur waarop de zieken hem kwamen raadplegen ... Hij had mij niet gewekt, niet heengezonden, de goede zorgzame! En nu zag ik nog wat anders dat mij een traan van dankbaarheid en tevens een glimlach afdwong! Hij had alles wat hem onder de hand kwam ter verdooving van den spreektoon op de bewuste gordijn gehangen: het tafelkleed, het vloerlopertje en zijn chinees badcostuum, met open mouwen en met open pijpen als een harlekijn in den hoek. ..

152 Naïeve goedheid, vindingrijk als moedermin! Erkenteniswek­ kend, hartveroverend zielemedesleepend, onvergetelijk ...

11 Sept. 99

Reisindrukken Aan 't ander eind der wereld

Weet gij het nog hoe wij in het station stonden, 's avonds te Middle Brighton aan het ander einde der wereld? Na dat afgrijselijk tooneel van wanhoop in den grooten, vierkan­ ten, luxueusen salon, waar de duisternis in neerschemerde? Na de hachelijke bemiddeling, na het hartbrekend aankondigen, dat gij mij weder met u medenaamt, na het hardnekkig vasthouden aan uw besluit, dat ik met u meemoest en medezou .... hoe gij mij steundet in het bloedig scheuren van het vriendschapsband. Wij stonden in dat station, waar het tochtte naakt, onooglijk met de lange putbaan voor [ons] waarin uw trein weldra donderend aankomen [zou.] Wij stonden daar thans sprakeloos, vermoeid van den doorstanen strijd, terneergedrukt door al het treurige onweer­ staanbaar meedesleepende van 't menschelijk lot. 't Was avond, het was koud, het regende, de wind huilde om het laag gebouw. Gij hadt uw kraagmantel aan, hoog opgetrokken aan den hals, en als een spotternij van 't noodlot keek 't muziekboek tusschen de open­ waaiende panden uit. 't Muziekboek met de liederen in, die gij op 't dek voor mij gezongen hadt ... herzongen hier ... bij elken toon, bij ieder woord een steek, een diepen, diepen steek in 't hart boren[d]

"Zult gij standvastig zijn, niet weifelen, zult gij niet?" Uw bleek­ blauw oog ving nog een lichtstraal op, uw lach was zoet, uw snor­ baard krulde omhoog. "0 weifelen, neen!" Daar holde hij aan de trein, die om u kwam. En 'k hield uw hand nog vaster vast. "Vaarwel, tot morgen!" 0 u morgen wederzien! Met u opnieuw de verre zeeën in, de rotsen langs, de smalle engten door! ... Nog eenmaal wuifdet ge uit het open raampje met de scheidende

153 hand .. en 'k stond alleen in 't ander werelddeel, alleen, des avond laat, bij duisternis en regenvloed, alleen! ... maar met de zekerheid dat ik met u mocht gaan ... Indien gij mij gezeid hadt: "Neen, gij kunt niet mee," indien gij mij bevolen hadt: "blijf hier!" Ik zou het hoofd gebogen hebben wanhoopvol: "Gij hebt gelijk, o neen, ik kan niet mee, gij weet het dat ik blijven moet, o ja," en 'k zou gebleven zijn, voor langer dan ge dacht, want [... ] zie dezelfde trein die u met zich nam, - die u mij ontnam- zou over mij zijn heengerold zou mij verpletterd hebben, dit zoo waar ik leef. Ja, ik zou in Australië gebleven zijn voor eeuwig, zonder mogelijkheid Europa weer te zien, maar zonder verder heimwee en in al-vergetelheid ...

5 Jan. 1900.

Doktersbezoek

Een bekend, bescheiden gerucht, als het schrappen van een dieren­ pootje op de open cabiendeur, een openpiepen der roode saaien voorgeschoven gordijn en daar stondt gij!.. Ik sliep nog niet. Ik lag in het onderste bed, benauwend als eene gesloten schuiflade. Gij hadt gezeid: "Nu er eene vreemde dame de kooi met u deelt, kan ik 's avonds niet meer binnenkomen." Zij was te Napels op de boot gestegen, met koffers, hond en kanarievogel. Ik verwachtte u niet en, omdat gij gezeid hadt: "Nu kan ik niet meer komen," had ik mij ontkleed en te bed gelegd. En daar stondt gij nu, de altijd welgekomene! In een paar wippen was ik bij u, op de bloote voeten, in het warme, witte flanellen slaap hemd. Ik bleef binnen, gij bleeft buiten staan. Ik in 't halfduis­ ter, gij, verlicht door de electrieke lamp, die aan mijn deur hing. Mijn hart bonsde in blijdschap u tegen. "Geef mij uw hand," meende ik te zeggen, wat ik somtijds zei, als "Erlenkönig" de geest der onrust, mij in zijne macht had. Maar gij waart boos: uw snorbaard krulde minder naar omhoog, uw blik was scherp, uw aangezicht scheen ingekort, met de lippen dicht op el­ kaar. Naast de dwarse lidteekens op den linker kant van uw 154 voorhoofd - getuigen van studentenmoed en mensenstrijd - waren onweersrimpels gegroefd. Ik, die zoo blij was u te zien, ik kromp onder uw blik, ik hield mij schuil in 't duister van de schaduw der gordijn. En daar begon 't, het streng verwijt. Gij hadteen andere klok dan de mijne gehoord, een jonge zilverklok uit eenen schoonen mond van twee en twintig jaren ... Aangezet waart ge tegen mij. Des middags aan het maal hadt gij gelachen toen ik u het tusschengeval vertelde, gij zeidet toen: "Zoo zijt gij, vrouwen, alle. Gij zwoert elkander eeuwige liefde, eergis­ teren, en met een windstoot ligt zij als een kaartenhuis omver!" "Het was mijn schuld niet, dat zij op mij losdonderde met ruwe woorden en in woede ontvlamd door jaloezie." "Da werden Weiher zit Hyenen," hadt gij gezeid, als tot uw eigen sprekend. Nu werd de misdaad gansch op mij geschoven: "Het spijt mij, maar ik kan mij niet van blaam onthouden," spraakt gij streng. Aan u is heel de zaak te wijten, ja, aan u alleen! ... "Dit alles fluisterend, dringend, stout, in haast. En 'k fluisterde, even haastig, even dringend, even stout, mij steeds verdedigend, bij elk vernieuwd verwijt, en nogmaals 't zelfde in ant­ woord gevend op dezelfde gisping, steeds met meerder klem herhaald. 'k Had u mishaagd, 'k had u bedroefd, ik zag, ik wist het, ik begreep het niet. Ik voelde toen niet dat het ongelijk aan mijne zij kon wezen. Ik weet het nimmer op het oogenblik: mijn hart gelijkt wel op een staalplaat, die met was bestreken is: de stift, door vreemde hand bestuurd, graveert er lijnen in, begiet ze met een bijtend vocht. Het staal, te sterk, blijft eerst onaangeroerd, na dagen eet de stof alengs er diep en dieper door en dra voorgoed en onuitwischbaar blijft het merk er ingeprent. Gij gingt van mij, onovertuigd, in stillen toorn, weer heen ... En, huivrend van de nachtkoû aan die open deur, dicht bij de zee, die bruiste haar eeuwig onverschillig lied, ontkleed en op de bloote voeten, trad ik, stil bedroefd, terug en zette mij op 't bed het hoofd gebogen onder 't ijzren netwerk van het bovenbed, dat laag door­ woog met de Engelsche, zoo zwaar en groot daarin. Ik zat bedroefd en schudde radeloos 't hoofd in weegevoeL Toen klonk van op de ontwaakte peluw boven mij een stem, ook van ver­ wijt, schril, klagend en misnoegd: 155 "!t's very awkward for him to enter without knocking, he ought to think that there are two ladies in here. " Ik schrok niet, och wat gaf mij alles nu! Ik sprak niet, maar de vrouwenstem hernam: "I am very dissatisfied indeed, it was very shock­ ing!" Shocking, wat? Zulke snijdende berispingen te verduren? Ik hield mij stil als eene muis, als eene die niet hoort. Zij bromde nog wat en zij zweeg toen ook. Shocking! o ja, verwijt is ook vertrouwelijkheid - meer nog mis­ schien dan liefdewoorden zijn! .. Mijn harte bloedde en 'k vond geen meegevoel. Niets dan scherp oordeel en veroordeeling ... Wat gaaft het mij, wat scheelde mij die onbekende, opgedrongen nachtgezellin ook? .. Zij had een hond, oud, ruig van borstels, rood van oogenleden, vuil, met sterken hondenreuk Een dier, van hetwelk de kapitein zei: "Ik heb veel leelijke honden in mijn leven gezien, maar zoo iets afzichtelijks, nog nooit." Hij lag overdag op eene zijden, vuilgeworden sarge op de bank buiten onze cabien, als het warm was; hij lag op de binnensopha, als er wind woe[i], moederlijk door haar verzorgd. Hij zou er 's nachts gebleven zijn, indien het reglement zulks veroorloofd had. Dien namiddag had ik hem uit beleefdheid voor haar gestreeld. En zoo dwaas en versuft was hij, dat hij den korten staart bewoog en de voorpaoten schrappend op mijn kleed stelde, en geen verschil tus­ schen zijne meesteres en mij scheen te bemerken. Zij had een kanarievogel mede, wiens kooi beter des avonds dan des morgens door haar ware schoongemaakt geweest, want zij ver­ pestte onze lucht- ondanks de open deur, waarvoor de gordijn heen en weer wuifde. Hij stond er heel den nacht in de enge ruimte. Ik had er nooit eene aanmerking op gemaakt, zelfs de kooi met een handdoek gedekt, als de vogel beangstigd bij 't ontkleeden rondflad­ derde ... En nu, zelfs geen oorlof om verwijten te mogen krijgen ... Gevoel­ loos is het vrouwenhart! .. Ik had uw stappen hooren heengalmen over het holle dek, heen .. in oneenigheid! Nu kwamen zij terug, ik kende ze zoo goed, zoo zeker kende ik ze! Gij gingt voorbij, gij neuriedet een lied, het lied van Olaf, dat gij somtijds voor mij zongt op de voorbank in de nachtelijke, helle, tropieale duisternis, een aklig lied, een moordbal­ lade, voorbijgaande zongt gij het binnensmonds, doch luid genoeg

156 dat het in de algemeene sluimerstilte van de boot, omfloersd, tot mij doordrong. Was het eene terugkeer in u zelven, eene verteedering van uw bin­ nenste, eene spijt voor uwe gruwzaamheid, een heimelijke nauwe bekentenis van uw gevoel voor mijn gevoel bestemd, dat hij die zingt zijne grammoedigheid te boven is of eene zwetserij te meer van bloedig, onverschillig doen? .. Ik heb 't u later niet gevraagd ... ik heb het niet geweten, 'k weet het niet ...

9 Januari 1900.

Een dag van zaligheid Aan boord

Ik had dien nacht te veel morphine genomen, bepaald te veel, en ondanks dat wilde de slaap niet komen. Het was alsof al de zenuwen van mijn lichaam in opstand geraakten tegen de zoo noo­ dige rust. De zee ruischte haar eentonig lied, de machien stampte eentonig ook haar maat van plicht. Het "alles wohl" van den wachter op den mast had reeds in grove tonen zoo menig opvolgenlijk uur aange­ duid en toch bleven mijn oogen open in breede wakkerheid. Ik was op het dek gegaan, waar al de zetels en stoelen thans aan kant gezet stonden. Niets roerde meer aan boord. Allen sliepen of lagen stil in hunne kooien. De tropische nacht was hel-duister. Rondom heerschte 't mysterie van den oceaan. Beneden vonkte electrisch licht in de weg­ vluchtende golfjes, doorsneden door het machtig vaartuig. Ginds omhoog de zwarte lucht, doorboord door millioenen sterren, gulden spijkers in 't gewelf: het serpent met den diamanten muil, wijd open; Antarès de schitterende, lager aan den horizont. Ginds het zuiderkruis, vol geheimzinnigheid en de twee sterrenpaoten van den Centaurus ... Wie kan er slapen, die zoovele heerlijkheid aanschouwt! En eindelijk kwam hij toch, de slaap[,] onrustig nog en zwaar, ofschoon zoo licht verstoord! .. Daar toet de morgenhorn.

157 Zeven uur! 't Is tijd om op te staan. Om acht uur begint het dejeûner. '"t Is tijd om op te staan." En ik stond op. Wat woog mijn hoofd als lood, na zulk een nacht! En ik ging naar beneden, aangekleed, ik zat aan tafel zelfs. En gij kwaamt bij, gij zat naast mij, in al de frisscheid van uw jeugd en al de frisscheid van uw witte, tropieale kleederen. "wte geht's?" Altijd het eerste, het eeuwig vriendelijke, met den lach van goedheid en bescherming op den mond, die heel de dubbele rij der tanden van ivoor, onder den opgekrulden, blonden snorbaard blinken deed. " wte geht's?" Het antwoord was onnoodig dezen keer. Het dokters­ oog ziet scherp: "Kom, gij zijt ziek," spraakt gij, "Kom, eet niet, kom op 't dek." Uw kloeke arm steunde mijn duizeligheid. Gij sleeptet hem op eene koele plaats, uw zetel[,] geheel vooraan op 't schip, nabij de zit­ bank mijn geliefde plaats. Het thermometer aan de trap wees 28 cel­ sms. Gij sleeptet hem nabij dien zetel in gevlochten riet- van Hong Kong meegebracht - waar ik, gekwetst door 'k weet niet meer welk onbezonnen woord van u, te fier geweest was om sinds dagen in te rusten, hij stond daar nu. Door uwe hand was er een kussen zacht in neergelegd, een zijden deken hadt gij aangebracht. En al mijn energie was weg, mijn wrok ontwapend door uw vrien­ delijk doen en willoos vlijde ik mij er in, de voeten uitgestrekt, het hoofd verzinkend in de kussenwol, als moest het nooit meer opge­ heven zijn. Ik trok de zijden deken over mijn gelaat, nacht makend om mij heen, diep ademend, in algeheel verdooven van mijn geest. Ik sliep niet, hoorde alles, wat men zei; 'k hoorde de voeten trippelend gaan, de stoelen slieren, weg of naderbij getrokken. Ik hoorde spreken, vra­ gen stellen en beantwoorden. Zelf spreken ware onmogelijk geweest. 'k Doezelde weg in stompe zaligheid, in machtloosheid, die een genot mocht heeten, omdat de overgave van mijn wezen gansch aan haar behoefte was, met een onduidelijk en toch diep besef van wensch-bevrediging, van hebben alles wat ik hebben wou ... 0 laat maar toeten voor het middagmaal! Laat het maar heet zijn, dat de menschen blazen, 'k voel het niet. Laat mij hier liggen, levend

158 dood, met hemelbeelden voor mijn geestesblik; met wakkere droo­ men van geluk in mijn beneveld brein, in 't halve duister van de zij­ den deken, die mij hoedt voor passagiers nieuwsgierigheid en voor belangstelling. Eens echter werd zij opgelicht, door blanke, kromme vingeren van rheumatiek, zacht moederlijk, en Mrs Jones stond naast mij. Zij had een traan in 'toog. Het Angel-Saksisch ras is niet gevoelerig, en niet uitbundig in het uiten van aandoeningen. Daarom trof het mij zoo erkentelijk. "Poor thing!" Zij is zoo ziek," sprak hare zoete stem, en 'k had de kracht niet om te zeggen "neen". Ik voel hem nog den kus, dien ze op mijn voorhoofd drukte; 't was een belofte van hulpvaardigheid, indien de nood mocht komen, of indien haar toewijding vereischt mocht wezen, 't was een zegel harer trouw, dat mij zoo innig en zoo blij bewoog, zoo egoïstisch, zelve­ centrum-voelend van wat om mij heen bestond. "Wie gehts?" 't was bij den avond reeds, toen gij, gij ook, de zijden deken zacht oplichten kwaamt. En ik rees op, ditmaal ontwaakt uit de betoovering, het oog verblind door de avond-helderheid. "Hoe laat is het?" Gij zeidt het mij: "Weet gij dat gij geheel den dag geslapen hebt?" Gij lachtet zoet. "Ja, onverstoord, geen mensch heeft me aangesproken;" ik klaagde veel gewoonlijk over allerlei toedringelijkheid. Nu werd uw glimlach raadselachtig fijn: "Waarom toch lacht gij zoo?" "'k Heb over u gewaakt gelijk een leeuw!" met fierheid zeidt gij het.'" 'k Ben altijd daar geweest om af te weren, wie u wekken wou." "En nu kom mee, de zon gaat onder, kom het zien!" Heel 't westen was éen vuur, éen purpergloed, weerspiegeld door de zee in goud en vlammentint. .. En 'k zegende dat gloeiend avondrood, alleen aan boord, duizen­ den mijlen verre van mijn vaderland, na zulk een dag van ongeëve­ naarde nooit beleefde zaligheid!...

18 Jan. 1901.

159 Nachtwake

Somtijds des nachts, als ik niet inslapen kan, roep ik den waan- tijd­ verdrijvend - ter hulp, alsof ik op de boot nog ware; ik verbeeld mij, dat het electrisch licht in mijne kooi is uitgedraaid, dat deze enkel nog twijfelklaar wordt verhelderd door den gloeibek aan mijn deur. Ik sluit zelfs gansch deoogen en mijne phantasie ziet dingen die niet zijn: Daar staat het lage, harde, smalle bed; het andere- waaruit de slaapster op doktersbevel is verdreven - daarboven, van zijn rood-en­ wit- geruite matras beroofd, niets anders meer dan een ijzeren netwerk, is, om meer lucht te krijgen, in de hoogte gestoken. Ik lig op de roodtluweden canapee. Rechtover is de waschstand, waar­ boven de vierkante wandspiegel, alles stevig vastgeschroefd tegen 't schommelen. Daaronder staat mijn kleine zware bruine reiskoffer - de groote is geborgen in het onderdek. Die kleine koffer is gemaakt uit mij onbekend indisch hout, met zink gevoerd van binnen, van buiten met koperen randen beslagen tegen watersnood. Aan den ingang van het enge vertrek wuift heen en weêr in de zilte zeebries- want mijn cabien is een dekcabien- half op haar roede toegeschoven, de rooddamasten schutgordijn; de houten buiten­ deur noch de binnendeur in dwars doorzichtig latwerk sluit ik nooit. De machine stampt, regelmatig zuchtend, haren adem uit. De baren van den Indischen Oceaan, wreed door het kiel doorsneden, morren klagend tegen 't schip aan, in opstand over 't hun berokkend vreeverstorend leed. Alles slaapt of is vermeend te slapen op het reuzenschip. Ik geloof werkelijk, dat ik er nog op ben. En ik denk aan Reinhold, den scheepsarts. Ik roep 't verleden wakker, zonder keus, een avond uit zoo vele avonden. Sedert het middagmaal- 's avonds om 7 uren - heb ik hem niet meer weergezien. Is hij - zoo vol toewijding - bij een kranke in de stearage? Vergeet hij keuvelend, bierdrinkend bij de tooneelspelerstroep - op weg om het geluk te beproeven in Engeland -het late uur in de tweede klas? Speelt hij poker met zijn koortsig­ gretig, waagspeldolle vrienden in de smoking-room? Komen zal hij wel. dat weet ik zeker, met vertrouwvol verlangen. Nooit sinds wij Melbourne verlieten heeft hij een nacht gefaald een dokters laatst bezoek te doen. Ik wacht en luister.

160 Ik luister en ik wacht. Te bed gaan, slapen, kan noch wil ik niet. Ik vermoed dat ik van ver op 't dek zijn naderenden stap zal hooren, dien stap, vast en kort klinkend, die het hart deed popelen, telkens hij eensklaps ophield aan mijn kooideur. Reinhold zal geruchtloos de roode gordijn met de hand opheffen. Zij zal achter zijn hooge gestalte dichtvallen, half. Hij zal den electrischen knop omdraaien, in helheid voor mij staan. "Wie geht's?" zal hij vragen, zorgzaam buigend, met zijn lachend bleekblauw oog en zijn bleeken, opgekrulden snorbaard boven de schittering van zijn blanke, vroolijke tandenrij. Ik zal met den blik al zijn bewegingen volgen: hoe hij voelt aan den plankenwand van het voeteneinde, of de machienketel dien niet te veel heeft verhit. Hij zal, rondkijkend, zeggen: "In welke richting gaat gij slapen?" en dan zelf antwoorden, "in deze," naar de peluw wijzend "ja, met het hoofd langs dezen kant in den voornacht; zoodra het te benauwd wordt in het bed, dan keert gij terug op de canapee." Hij zal onderzoeken of de punka, die hij mij aan 't luchthol heeft gemaakt, goed werkt -want de tropische nachten zijn zoo heet! Dan zal hij de karaf nemen, een poeiertje uit den zak halen, water in een glas gieten, het poeiertje er in schudden; het zilveren lepeltje, dat altijd op het rekje ligt, zoeken, en, na den inhoud omgeroerd te hebben, mij het glas aanbieden en zeggen: "Trinken Sie dass." "Ik zal toch niet kunnen slapen, dokter," zal ik antwoorden, meer om zijn weerlegging te hooren, dan uit overtuiging zelf. "Gij zult, gij moet!" zal hij, gezagvoerend, met koesterende stem bevelen en hij zal er wetenschappelijk bijvoegen: "uw geest is over­ spannen, kwellend opgewekt; hij beheerscht uw lichaam; maar straks zal uw geest onder de heerschappij van het stoffelijke geraken, onver­ mijdelijk, zelfs al wildet gij het niet. En nu, goeden nacht, geen droomen, geen gedachten, ik verbied het u!" Hij zal mij de hand drukken, misschien; of wel niet, misschien zal hij aldus henengaan. Hij zal het licht hebben uitgedraaid. De roode gordijn, door den gloedbek aan de deur van buiten vluchtig verlicht, zal opgeheven worden, zijn schouder zal verdwijnen achter de neer­ vallende plooien, en ik zal in 't duister alleen zijn .... Hoe uitgestrekt is wel die eenzaamheid, hoe ver een kust, hoe diep hier de oceaan, hoe hoog de sterrenhemel boven 't schip? ... Het brein zal allengs benevelen, de slapen zullen kloppen, de ooren zullen ruischen, de ledematen zullen verlammen in gevoelloosheid

161 van zoet-wellustige overgave aan schijnbaar niet meer te verstoren rust. En in de schemering der nauw nog levenwriemelende hersenen ligt als destijds het bewustzijn van erbarming over menschenwee .... Maar eensklaps schiet ik wakker. Het visioen van dat verleden is schichtig voorbij en de werkelijkheid maakt het mij duidelijk, dat ik in mijn ruime kamer thuis lig, in mijn groot bed, in het gewone der omgeving; dat de halve verlichting deze van de straatlantaarn is en het geruisch der zoogewaande golven, datgene is van de weg- en weerge­ zweepte boomenkruinen in het park; dat Reinhold ver is en hij niet meer komen kan. Dan keert de slapeloosheid ook weer, weerkeeren doet ze, in verdubbelde helderheid van geest, na deze korte opschor­ sing van zelfgeschapen waan, met al het grijnend smartelijke eener niet te toornen woeling, zonder mooglijkheid van rust ...

Gent 8 Oct. '01.

Gent 14 juli '09. Dokter Spencer.

Toen de transatlantiker te Premande van wal stak, zat hij naast mij op mijn rechterzij aan tafel, of beter gezegd, er zat iemand, nieuw aangekomen naast mij; want ik keek hem niet aan. De plaats was sedert het vertrek uit Adelaïde open gebleven. Ik praatte als gewoonlijk nu eens met mrs Jones, vlak over mij en dan met den scheepsdokter aan mijn linker kant. Naast mij aan den anderen hoorde ik het bescheiden, beschaafd gerucht van vork en mes. Op de boot, steeds tot een beperkt gezelschap aangewezen, telt de tijd niet dubbel, maar wel tiendubbel: de kennis van een paar dagen her, is al een tamelijk oude kennis. De vertrouwelijkheid doet er raschen voortgang. Hoe het kwam, dat het hier niet zoo gebeurde? Weet ik niet. Na het aanzitten aan eenige maaltijden klonk eensklaps aan mijn oor een melodieuse stem: "Mijn naam is Spencer," zei die stem. Toen blikte ik terzijde en boog.

162 Ik zag een grooten, mageren man, jong nog, met een verbruind aangezicht, ingevallen wangen, een borsteligen, ongelijk naar buiten toe staanden, rossen snorbaard, witte tanden en de mooiste, diep­ donkere blauwe oogen, die men draomen kan. Deze oogen waren op zichzelve reeds een aanbeveling, een sympa­ thiewekkende warborg van oprechtheid en degelijkheid. Er werden eenige woorden, onbeduidend, gewisseld, en het bleef daarbij. Maar nu, telkens, bij het binnenkomen en het heengaan, groette hij en ik groette weder. Wij spraken Duitsch, de scheepsdokter en ik en bekreunden ons hoegenaamd, zoodoende, volstrekt noch om de Australische mrs Jones noch om den onbekenden Spencer. "Ik vind u beiden onbeleefd," begon hij eens aan het lunch, op heel ernstigen toon, een toon van verwijt, die mij letterlijk schrikken deed; "ik ben een Engelschman en ken de taal niet, die gij gebruikt. Gij sluit mij, dusdoende uit het gezelschap." Ik bewonderde zijn stoute oprechtheid. Ik beefde bijna. Wij gaven hem gelijk en beloofden beterschap. Dienzelfden avond was ik een weinig ongesteld en verscheen niet bij het diner. Aan boord bevonden zich twee jonge dames, die ik, ondeugend, "de zwarte dames" noemde: van moederszijde waren zij van Indische afkomst, zij hadden een donker aangezicht, heel smal, iets schaap­ achtigs van vorm, de jongste vooral: miss von Polter; de oudere was getrouwd en reisde met haar man, haar klein kind en een gouver­ nante. Hun overvloedig haar was van het zwartste git. De huid hun­ ner armen scheen dof als grauw papier onder het doorzichtige van hun licht, wit mousselinen kleed. Zij waren heel minzaam en lief. Het was heelleelijk van mij, dat ik ze, minachtend the black ladies noemde. Ik had soms wat de bei­ den op het dek gesproken. Zij kwamen 's anderdaags morgens na mijn afwezigheid aan tafel, in mijn kabien vragen, hoe het ging. "Niet beter." Zij vonden, dat de dokter komen moest, met vele, vele woorden rieden zij dat aan.

163 "Welnu, zend hem," zei ik om van hun ongewenschten raad af te ZlJn. En zij vertrokken. Tot mijn verbazing zie ik een kwartier later Spencer over het schuthout met zijn lange beenen in mijn kooi stappen. "Gij hebt mij ontboden," zei hij. Ik dorst niet antwoorden "neen". Ik begreep dat hij geneesheer was. Ik zat op de roodfluweelen kanapee. Hij keek eens rond en, praktisch, trok hij het klein reiskof­ fertje, dat onder de waschstand stond, naar voren en nam plaats daarop. Het was veel te laag voor zijn gestalte: zijn magere knieën staken, zittend, hoog op, de lange beenen vooruit. En de consultatie begon. "Gij stelt dus meer vertrouwen in mij dan in den scheepsdokter," zei hij, en hij voegde er gemoedelijk bij, "ik ben altijd gevoelig voor een blijk van sympathie." Ik dorst weder niet zeggen, dat die gewaande voorkeur op een ver­ gissing berustte. De twee zwarte dames hadden hem naar mij gezon­ den. Maar nu was voortaan het ijs gebroken tusschen dokter Spencer en mij. Hij kwam vaak op 't wandeldek naast mij zitten, hij vertelde, dat hij zes jaar te Perth in Wéstren Australia aan het hoofd van het hos­ pitaal had gestaan, met een vijftal dokters onder zijn beheer; dat hij twee en dertig jaar oud was, van Liverpool van geboorte, waar een zuster van hem woonde; en dat hij naar het vaderland terugkeerde om er te blijven nu. Iets wat ik niet bij hem vermoed zou hebben in het begin, was zijn schrander vernuft, het comisch fijne van zijn geest. Zelf ernstig blij­ vend, deed hij u onweerstaanbaar lachen door het snedige zijner zetten. Het was een oprecht genot hem aan te hooren. Aan tafel, zonder genade eischte hij, dat op ons hoekje, de Engel­ sche taal gesproken werd. Ik vergat het nogal soms. De Duitsche dokter vergat het meestal, of in zijn trots van landsman eener natie, die niet voor een andere groote natie den duim leggen wilde, zag hij dien eisch over 't hoofd, zijn moedertaal de voorkeur gevend. Hij beweerde nochtans, dat hij het niet opzettelijk deed.

164 Toen bedacht Spencer een remmingsmiddeL Hij zei: "De bond­ genooten: Engelschen, Duitsehers en Belgen hebben gezamenlijk Napoleon 1 bestreden; zij overwonnen hem te Waterloo in 1815. Deze overwinning brengt een blijvende solidariteit teweeg tusschen hen allen. Indien gij nu nog Duitsch spreekt, zal ik zeggen: "remem­ ber Waterloo!" Wij lachten om zijn inval en nu, ging het van tijd tot tijd van zijn kant: "Remember Waterloo?" terwijl hij vermanend den wijsvinger opstak en zijn blauw oog een sprankel schoot van guitig licht. Arme dokter Spencer! Ik vermoedde destijds nog de waarheid niet ... Hij las mij soms voor. Wij zaten 's morgens in de rookzaal, waar gewoonlijk nog niemand was, of enkelen aan den anderen kant, buiten hoorbereik een boek of een oud dagblad lazen, of een zwijgend tweetal schaak speelden. Wij zaten in den insprong, tusschen den schoorsteen en een der ramen, het was een klein vierkant, dat bijna den indruk maakte van een kabinet; de vastgeschroefde lederkussenbank vormde een rechthoek. Spencer zat op het eene kussen en hield de beenen over de opening tusschen den hoek op het ander kussen ongegeeneerd uitgestrekt. Voor ons stond de evenzoo vastgeschroefde tafel. Ik hield een handwerk - een gebreid kantje - in de hand. Ik werkte niet, en keek door het raam naar den blauwen, schubbi­ gen oceaan, eindeloos uitgestrekt onder het eindeloos hemelgewelf Hij las en las; het was een boek overOud-Rome-Ik meen "The Romans under the empire" van Merivale - en de beschrijving der zeven heuvelen, waarmede het begon. Maar. .. ik luisterde niet naar den inhoud. Mijn geest werd behage­ lijk gewiegd door de melodie van zijn stem, zoo klankenrijk, zoo afgewisseld, medeslepend, zenuwbedarend. "Mooi, niet waar?" vroeg hij soms, eens opkijkend, met zelfgenoegzaamheid. "Ja, zeker," antwoordde ik. En hij hernam de kort onderbroken lezing. Mijn gedachten dwaalden heelemaal af... vaag, half in droom, kreeg ik het bewustzijn van het zonderlinge onzer ontmoetingen en intimiteit op reis; van de onbeduidenste oo[r]zaken, die er toe in het spel zijn en hun macht uitoefenen. In Melbourne had ik in eene krant gelezen over een moord, die in de omstreken van Perth, in Westelijk Australië, had plaats gehad;

165 destijds werd veel over het geheimzinnige van het geval gesproken: met zijn twee kinderen op een zondag namiddag van die stad terug­ keerend, had een man, die buiten een villa bewoonde, zijn vrouw vreesdijk doodgeslagen gevonden tusschen de heesters van zijn tuin. Ik had gegriezeld bij het lezen van 't verhaal en nu, nu door een samenloop van omstandigheden was het die moord, welke ik het te danken had, hier zoo gezellig in dat hoekje te zitten en te luisteren naar de melodie van die stem! .. Spencer had mij namelijk verteld, dat hij te Perth aan den trein gereed stond om te Fremande, met eene vroegere boot - De Prins Regent Luitpold te vertrekken- toen men hem halen kwam om als wetsdokter dienst te doen, en hij aldus te laat aan boord was aangekomen. Op alle punten van onzen aardbodem liggen mijnen van goud en diamant, en wat niet al aan waarde, verspreid en ongevonden, onuit­ gedolven, ongekend ... Hoe beduidend moeten de schatten van wederzijdsche sympa­ thie - mogelijk, van vriendschap en van toewijding niet wezen, - tusschen ons en hen, wijd en verre op de wereld rondgestrooid, die wij nooit ontmoeten zullen, en wier bestaan ons verborgen blijft! ... Toen het later op den ochtend werd, kwamen rookers binnen en van lieverlede was het met de lezing uit tot 's anderdaags. Spencer kon onrechtvaardig wezen in zijn onberedeneerde antipathies: zoo was er een juffrouw aan boord, een Duitsche, met een aangezicht, dat iets had van de halve maan en het mooiste overvloedig ros-blond haar, dat men zien kon. Zij was zeer voorkomend met hem, wat hem mishaagde, mis­ schien. Hij beantwoordde nauwelijks haar glimlachenden groet en hare beleefdheden; hij spaarde haar geen bijtende scherts achterrug. Eens liet zij hem met den dek-steward ontbieden in hare cabien, meldend, dat ze schielijk ongesteld was geworden. Hij antwoordde eenvoudig: "Zoek den scheepsdokter, mij gaat zoo iets niet aan." Die juffrouw heette Henriette. 's Anderdaags wandelde zij weder op het dek. Spencer en ik zaten op de bank. Hij haalde een papier uit zijn zak, verzen, die hij op het geval had gemaakt. Hij las het voor, hij gaf het mij; zoo heb ik er meer van hem in mijn bezit. Het luidde als volgt:

166 "My dading Hetty, I hear you are ill, I wonder if you would like a pill; A pill or a powder, a cuddle or a kiss. My dading Hetty, my own sweet Miss." Het was zoo koddig hem dat te hooren opzeggen; het was zoo lee­ lijk daarom te lachen; maar alles droeg er zoo levendig toe bij: zijn eigen lachend oog, de voorstelling van het manegelaat en vooral het geheimzinnig bangmakende, het bevreesd omkijken, of zij of iemand anders naderkomen plots, en het hooren zou. "Zwijg toch, lees dat wat stiller". "I do not care," antwoordde hij heel kalm. Zijn cabien was naast de mijne, op het dek. Bij het overvaren aan den equator was het zeer heet geweest; nu werd het met den dag nog erger, vooral in de roode zee, daar was het niet meer om uit te houden. De passagiers geraakten in een soort van uitputting, hier en daar in hun rieten zetels en Hong-Kong sophàs liggend. Het was als een onverwinbare slaapzucht die hen overkwam. Beklagenswaardige stewards, die toch hun dienst verrichten moesten! Ik zag er eens een- Schwarz heette hij- met een vollen emmer uit een kooi aankomen; hij zag bloedrood; het zweet druipte van zijn aangezicht; hij waggelde op zijn beenen; en ineens viel hij als een massa neer, een paard gelijk, dat niet meer voort kan. Bewusteloos werd hij naar de infirmerie gedragen. De nachten vooral waren heet, geen verkoeling trad in, geen wind- je blies. Laat bleef men op. Niets kon baten. Op een morgen, heel vroeg, vluchtte ik uit mijn kooi. Er was nog niemand op, nog niemand dan dokter Spencer, die op het wandeldek zat. Hij was heel in het wit gekleed, maar hij had noch kousen noch schoenen aan en zijn bloote voeten rustten op den grond. Ik dacht, dat ik hem aldus verraste buiten zijn weten en trok mij reeds terug, toen hij mij heel natuurlijk aansprak zonder de minste verlegenheid. Ik had nog nooit zoo iets gezien: Ik herinnerde mij plots de knokken, die ik als kind, vaak op het kerkhof aan het been­ derhuis had uitgestald, aangekeken. Kuitbeen en scheenbeen waren

167 als door niets dan de huid meer verbonden en het gewricht vormde een dubbelen beenderigen knobbel, men zou gewaand hebben zon­ der vleesch. Het was een verschrikkelijke aanblik van menschelijke ellende en lichamelijk verval. Ik vertelde het aan den scheepsdokter. "Spencer," zei hij, bedenkelijk het hoofd schuddend, "ja, Spencer is niet wel. Het verblijf in de heete landen ... ja, ja," en hij voegde er als zijn geheim verradend bij, "zoolang een ongesteldheid van dien aard den algemeenen toestand van het individu niet zichtbaar aan­ tast, is er geen gevaar, anders wordt het ... erg." Erg! dat was wel onrustbarend veel gezegd! Spencer was slordig in zijn kleedij; wellicht bezat hij geen rok, althans bij het middagmaal droeg hij er geen als de andere heeren aan boord. Hij gaf zich zelfs de moeite niet van costuum te veran­ deren en verscheen aan tafel, zooals hij bij dag over het dek liep. Aan talrijke kleinigheden kon men bemerken, dat hij geen man van de wereld was en in geen aristocratische kringen had verkeerd. "Il y a des gens qui n' aiment pas le monde, parce qu' ils ne savent pas s'y tenir," zei mij eens een Fransche pretmaker. Daar was misschien wel iets van op Spencer toe te passen. Hij minachte al wat vormen heet. Hij kon vinnig schimpen met den scheepsdokter, die zoo op het uiterlijke was gesteld en driemaal daags zijn kleedij wisselde: "Dat is niet de ernstige opvatting van het leven; laat dat aan de dwazen, de nietswaardigen," zei hij, "een man der wetenschap moet zoo iets beneden zich achten." Aldus vervolgde het reuzenvaartuig zijn tocht door het Suez­ Kanaal, waar lucht en water als samensmelten in een kleur van melk­ achtig blauw; waar Ismaïla van verre zijn gebouwen als kleinoodiën badend in geziften lichtglans ten hemel opsteekt; waar de Samoem van over de vlakten der woestenij aanstuivend, zoo heet was, dat hij het aangezicht verschroeide als een zonneslag, en den adem belem­ merde; waar aan een arm van den Nijl, het rose en wit dooreen­ wemelde van de honderden en honderden flamingo's, er over heen vliegend, of in een blank-rose lijn op hun hooge steltpaoten er langs staande; door de Middelandsche zee, met hare rijke kleurschakeerin­ gen; voorbij de wonderbare, dichtbebouwde baaien der Riviera met hun schutswanden van purperen rotsen daarachter; tusschen de kust

168 van Spanje en de Balearen door; weldra Gibraltar - een ontzaglijke rots - aan een rustenden leeuw gelijk - op de rechterhand latend. En nu waren wij in de golf van Biscaya; met bestendig vernieuw­ de en uitgedrukte spijt, nader en nader het einddoel te komen; blij als het telkens te middag, door een officier aan de trapope­ ning uitgeplakte bericht, meldde hoeveel mijlen het vaartuig - door den storm gehinderd - ditmaal gedurende de vier en twintig uren slechts had afgelegd. Te Southampton zou dokter Spencer afscheid nemen. Herhaaldelijk had hij beloofd mij te Gent te komen bezoeken en een tiental dagen te blijven. Aldus zou de scheiding niet lang wezen. In het Southampton­ Water bleef de transatlantiker op anker liggen; een kleinere boot kwam de voor Engeland bestemde reizigers afhalen. En zooals het altijd gaat bij het aanleggen in een haven of anke­ ring, maakten de tweede en derde klas-passagiers zich meester van het dek der eerste klas. Het was een echte overweldiging, een dooreenwoelen van haastige mannen en vrouwen, een verslepen van koffers en kisten, een kindergeschrei, een afscheidnemen van belang! .. Ik zie nog dokter Spencer aankomen, zich een weg banend door de menigte. Hij was zoo groot, dat hij boven allen uitstak. Ik stond dicht bij de overstappingsplank. Hij droeg aan elke hand een bruin lederen valies, een armzalig tuig, ruw uitgerafeld, bezoedeld door den tijd en het reisverkeer. Had hij geen andere bagage uit dat verre land medegebracht? Ik weet het niet. Hij zette de twee valiezen neder en drukte mij de hand. Hij glimlachte: "Tot weldra," zei hij. "Ja, tot binnen kort in België," zei ik. En hij verdween tusschen de verdwijnenden over de plank. Tot mijn verwondering waren bijna alle mede-reizigers afgestapt. Wat scheen het schip thans leeg! Wat galmde zwaar en luid nu elke matrozenstap op het verlaten dek! "Hoelang zal het nog duren, voordat wij te Antwerpen aanko­ men?" vroeg ik aan den kapitein. "Ik weet niet of wij er ooit aankomen," antwoordde hij.

169 Was mijn vraag onbescheiden? Hij scheen mij wel onbeleefd.

Een veertiental dagen na mijn terugkeer kreeg ik een langen brief van dokter Spencer. 0, hij was zoo gelukkig! Na die zes jaren beslommering en verantwoordelijkheid in de koloniën, genoot hij nu van zijn vrijheid, van het familieleven. Hij had bij een gehuwde zuster zijn intrek genomen en voelde al de zaligheid van een gezellig thuis. Maar hij vermaakte zich elders in Liverpool als een prins: hij ging naar concerten, naar theaters, naar allerlei feestpartijen; hij was zelfs naar "a big hall" geweest en had er heel den nacht gedanst! Hij zou mij schrijven eerlang, wanneer hij te verwachten was. Hij schreef niet, hij liet niets weten. Op mijn uitnoodigingsbrief kwam geen antwoord meer. Wat mocht er gebeurd wezen? Een degelijke Engelschman breekt niet licht zijn belofte. Eindelijk kreeg ik een eenvoudige omslag van den scheepsdokter, daarin stak een brief aan hem van een juffrouw uit Perth in ~stren Australia, die met ons de reis daarheen had gemaakt. Het was een lange brief, onbeduidend voor mij, maar op het laat­ ste blad stond er als toevallig op het papier geworpen: "Weet gij, dat dokter Spencer, die met u uit Premande vertrok, en die hier zes jaren aan het hoofd van het hospitaal stond, kort na zijn aankomst in Engeland gestorven is?" Hoe trof mij dat bericht! Dokter Spencer dood! Het duurde dagen, voordat ik mij met die gedachte vereenigen kon. Ik zou hem dus nooit, nooit meer zien! ... Ik moest er meer van weten. Hoe? Ik had wel zijn adres. Het beste was aan zijn zuster te schrijvan. Wat ik deed. Ik kreeg geen antwoord. Een vriend van mij zou voor handelsza­ ken naar Liverpool gaan. Hij belastte zich met het onderzoek. "Ja, die man in quaestie is dood," vertelde hij bij zijn terugkomst. Hij had heel wat moeite gehad om diens verblijfplaats te ontdekken. Het was buiten de stad in een sombere achterbuurt door werklui bewoond. Hij was eindelijk in een verwerswinkel, bij een glazen­ maker, terecht gekomen.

170 Een nog jonge vrouw met een kind op den arm, had hem wantrouwend aangekeken, toen hij haar begon uit te vragen. Zij gaf schier geen bescheid, ongewillig of stompzinnig. Hij kreeg niets anders te weten, dan dat haar broeder van een nachtfeest terugkomend, schielijk doodgevallen was. Arme, geestvolle, scherpziende vriendelijke, lustige, schertsgrage dokter Spencer! Moest gij aldus eindigen! Hoe vaak heb ik aan u en onze gezellige overvaart niet met wee­ dom gedacht!

Gent 21 juli '09.

171 TER VERANTWOORDING

De Stoombootindrukken maken deel uit van een omvangrijke reeks reisnotities, waarvan Virginie Loveling zelf er een aantal heeft gepu­ bliceerd: 'Dames uit den Harem' (1903), een ongetiteld stuk (1903), 'Een terechtstelling aan boord' (1904), 'Never quite happy' (1905), 'In den Indischen Oceaan: Kleine Erik' (1906) en 'De Stromboli' (1909). De lijst van de gepubliceerde stukken, met de precieze bi­ bliografische referenties, is te vinden in de 'Beknopte bibliografie van Virginie Loveling' die werd samengesteld door Jan Luyssaert voor het themanummer Confrontaties met Virginie Loveling in Monografieën van de Heemkundige Kring "Het Land van Nevele': 11, 1974, p. 77-98. Een overzicht van de gepubliceerde verhalen geeft ook Ludo Stynen in zijn biografie Rosa/ie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling (Tielt, Lannoo, 1997), p. 243-251. Stynen besteedt in het hoofdstuk 'Met de stoomboot naar Australië. 1899' uitvoerig aandacht aan dit tot dusver onopgemerkt gebleven reis­ proza van Virginie Loveling. Stynen had overigens eerder al, in 'Virginie Loveling in de spiegel van haar reisprozà, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1995, afl. 2-3, p. 123-142, een paar bladzijden gewijd aan de Australische reis en de 'stoombootindrukken' (p. 135-138). En in zijn opstel 'Virginie Lovelings onvergetelijke stoom­ bootvriendschappen', in Restant XXIII, 1996-1997, 3/4, p. 61-79, wordt het verhaal over de stoombootindrukken 'aan boord van de Karlsruhe' bovendien nog aangevuld met de publicatie van het gedicht 'Stoombootvriendschap' dat gedateerd is Gent 2 juni 1921 en wordt bewaard in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen. Het is duidelijk dat in dit gedicht dezelfde vriendschap met de scheepsarts en met dokter Spencer wordt beschreven als in de ongepubliceerd gebleven prozanotities. In de verhalen die hierboven zijn afgedrukt blijkt overigens nog duidelijker dat de 'vriendschap' van Virginie Loveling voor de scheepsarts A.R. Menzei een veel diepere betekenis heeft gehad dan ze in het (latere) gedicht liet blijken. Deze verhalen behoorden tot de nalatenschap van Cyriel Buysses zus Alice, met wie tante Virginie Loveling een nauw contact onder­ hield. Ze zijn steeds in familiebezit gebleven en werden ons nu via Joris van Parys voor publicatie ter beschikking gesteld door mevrouw

172 Livine Verschoore-Sevens, die wij hierbij uitdrukkelijk wensen te danken. De handschriften zijn in het bezit gebleven van de erfgena­ men van Buysses broer Arthur. Mevrouw Arthur Buysse-Beaucarne, schoonzus van Cyriel Buysse, was de grootmoeder langs moeders­ zijde van de heer Paul Verschoore, de overleden echtgenoot van mevrouw Livine Sevens. Virginie Loveling heeft deze zeer persoonlijke aantekeningen van haar Australische reis dus niet zelf gepubliceerd: ze wenste ze inder­ daad niet prijs te geven, zoals ook blijkt uit de in haar handschrift geschreven mededeling: 'Voor mij alleen geschreven. Niet uit te geven' bij het verhaal 'Wachten'. Deze notitie werd echter ook door haar zelf geschrapt, wat op zijn minst kan wijzen op een aarzeling om de beschrijving van deze heel persoonlijke emoties vrij te geven. Maar nu, meer dan tachtig jaar na haar dood, hebben haar erfgena­ men terecht beslist dat deze literair waardevolle, en biografisch toch zeer belangwekkende verhalen, zeker een publicatie verdienen.

Tekstverantwoording De tekst is diplomatisch weergeven in zijn door Virginie Loveling vastgelegde eindversie. Dat wil zeggen dat de correcties die door de schrijfster zelf werden aangebracht niet zichtbaar zijn gemaakt. De handschriften vertonen weinig correcties, zodat een tekstgenetisch commentaar in dit geval weinig relevant lijkt. Wel bleken enkele schaarse ingrepen nodig ter wille van de duidelijkheid. Zij zijn in de tekst zelf tussen rechte haken aangegeven: In Het lied van 't Koningskind [Rusturen] = dubbele titel (open variant) in Reisindrukken. Aan 't ander eind der wereld [ons] = oxx < onleesbaar [zou] = zxx < onleesbaar boren[d] < boren want [ ... ] zie< want de zie in Doktersbezoek woe[i] < woe in Een dag van zaligheid Aan boord slaap [,] < slaap zetel [.] < zetel

173 in Dokter Spencer oo[r] zaken < oozaken De titels werden typografisch eenvormig gemaakt en de naam van Virginie Loveling werd geschrapt onder de verhalen 'Morphine', 'Wachten', 'Een dag van zaligheid. Aan boord', 'Nachtwake', [zon­ der titel: "Wat hebt gij toch?"] en 'Dokter Spencer'.

A.M.M.

174 INTERVIEW MET ISIDOOR BENOOT EN RAYMOND DE GOS

in STUDIO GENT 24 januari 1953

Sp.: Voor een paar weken werd door de Multatulikring in de Kon. Ned. Schouwburg te Gent, een huldebetoon ingericht ter ere van een drietal zijner leden, om hun vele jaren activiteit als liefhebber­ toneelspelers. Bij de gehuldigden was de heer Isidoor Benoot, die dezelfde avond de rol van Cobus in Op Hoop van Zegen had vertolkt en die verscheidene maanden geleden reeds de kaap der 75 jaren heeft omzeild. - Wij hebben het genoegen hier voor de micro deze kranige toneel-veteraan te hebben, evenals de heer Raymond de Gos, voorzitter van de Multatulikring. Mr De Gos als wij ons goed herinneren werd de heer Benoot gehuldigd naar aanleiding van het feit dat hij 50 jaar geleden de rol van boer Van Paemel heeft gecreëerd in C. Buysse's Het gezin Vtm Paemel?

De Gos: Inderdaad. Morgen 25 Januari zal het dag op dag 50 jaar geleden zijn dat de Multatulikring, de allereerste opvoering bracht van het landelijk drama van C. Buysse. Onze toneelvereniging boek­ te met deze creatie zo'n groot succes, dat zij vele jaren het werk van de grote Vlaamse verteller op haar repertorium had, het in talrijke steden opvoerde en er zelfs in Nederland ongemeen grote bijval mee oogstte. Wij mogen gerust verklaren dat Het gezin Vtm Paemel en de Multatulikring schier onafscheidbare begrippen zijn geworden. Onze toneelvereniging heeft het dan ook gepast geoordeeld de creatie van het werk te herdenken met een huldebetoon aan de heer Isidoor Benoot, die een monumentale boer Van Paemel heeft geschapen, die alom de grootste bewondering wegdroeg. Misschien is het mij toegelaten even C. Buysse zelf te citeren, die in 1924, toen de Multatulikring zijn 50-jarig bestaan vierde o.m. het volgende schreef: ''Als de dag van gisteren herinner ik mij nog die eerste opvoering van Het gezin Vtm Paemel nu reeds zoveel jaren geleden. Het is voorzeker aan niet veel toneelschrijvers gegeven hun werk in de vertolking der acteurs sterker, intenser, kleurrijker en aangrijpen-

175 VLAAMSCRB OPBRA

ÛNDERWIJSVEREENIGING DIESTERWEG

Brw~tl 61/Z •· OP ZONDA.G 5 JULI 1914 Gordirt om 1.. ter gelegenheid van de 20e verjaring onzer afdeelingen: Hulpkas en Zangafdeeling GROOTE GALAVERTOONING

met de medewerki•t fJIJfl den M altatulikrl•t va• Gent. 0 Het gezin Van Paemel Lat~delii drama ;,. 4 IHtlriMI "" C. BUYSSE PERSONEN: BOER VAN PAEMEL ... H.H. I. Benoot EDUARD· W. Meyer KAMI~L 1zijne zonen E. Henry DESIRE 0. De Budt PASTOOR A. Demey MASEO F. Demey VELDWACHTER ... M. Noterman BARON DE VILLERMONT DE WILDE ... D. Oosterlinck MAURICE .. . G. Brunjez BRIGADIER .. . G. De Jonghe GENDARM .. . K. De Rudder POSTBODE ... H.Verniers MOEDER VAN PAEMEL ...... Mej. J. Den Haeze CORDULA I ... M. De Moor CELESTINE I hare dochters .. . L. Montagn ROMANIE E. Apers BARONES DE VILLERMONT DE WILDE C. Romau GERMAINE DE ST. SIFFRIDES ... G. Van Acker

Affiche verzameling AMSAB der te zien leven, dan zij het in den drang hunner verbeelding ge­ schapen hadden. Dit zeldzaam voorrecht heb ik bij de eerste opvoe­ ring van Het gezin Vtm Paemel en ook bij deze van Driekoningen­ avond mogen genieten. 0 ! hoe wonder reëel leefde dat alles, reeds van als het scherm op­ ging, dank zij de spelers. Mijn oude vriend Maeterlinck die naast mij zat, verklaarde mij Het kan niet beter; in het Théatre Antoine, te Parijs, zoudt ge geen volmaakter spel bijwonen! Zo was het De Mey, als Marco de stroper, Benoot, als vader Van Paemel, het was de volmaaktheid zelve!"

Sp.: Wel, mijnheer Benoot, zoudt u ons kunnen zeggen hoe de Multatulikring er toe gekomen was het werk van C. Buysse op te voeren?

Benoot: Zeker. Vader Anseele had het werk ter inzage gekregen van de heer Reichler, een vriend van Cyriel Buysse. Hij vatte de lezing aan, 's avonds laat, en 's anderendaags reeds maakt hij het werk over aan onze regisseur Frans de Mey, met de bemerking dat Het gezin Vtm Paemel een stuk voor de Multatulikring was. Onze regisseur las het, de leden lazen het en het algemeen oordeel was dat wij het drama van Buysse moesten opvoeren.

Sp.: Heeft Cyriel Buysse, die op de creatie natuurlijk aanwezig was, zich ook geïnteresseerd aan de repetities? Benoot: Zeker, hij woonde verscheidene herhalingen bij, doch zon­ der zich ooit in ons werk te mengen of opmerkingen te laten horen.

Sp.: Mijnheer de Gos, van die creatie bezit uw kring zeker nog wel documenten?

De Gos: Helaas niet. Onze documentatie en onze bibliotheek zijn tijdens de bezetting gestolen en vernield geworden. Er zijn natuur­ lijk nog de persverslagen van die tijd- De eerste vertoning van Het gezin Vtm Paemel had plaats in het feest-lokaal Vooruit, dat toen gevestigd was in de Bagattenstraat. De toegangsprijs bedroeg 20 cen­ times. Van de toenmalige vertolkers zijn, buiten de vriend Benoot, nog in leven Arthur de Mey, broeder van de regisseur, en Henrietje Van Daele, de bekende Gentse toneelschrijver.

177 Cyriel Buysse, aan wie de Multatulikring als aandenken aan deze creatie een palm schonk, werd een eindeloze ovatie gebracht. In l'.Art Moderne o.a. werd door de recensent M. De Weert een zeer lovende kritiek geschreven, die als volgt besloot: De schouw­ burgbestuurder die het werk zou monteren, zou geen betere Vttn Paemel kunnen vinden dan de meubelmaker Benoot die van het ras der grote kunstenaars is. Buysse's werk werd de volgende maand hernomen, en in Maart van hetzelfde jaar volgden nog twee vertoningen in de Minardschouw­ burg, voor een select publiek, waaronder de ganse familie Buysse, de schrijver Maeterlinck, de schilderEmiel Claus, enz. enz ... Daarna zou de jarenlange triomftocht over gans Vlaanderen ingezet worden.

Sp.: Mijnheer Benoot, u moet de rol van boer Van Paemel dan vele malen gespeeld hebben?

Benoot: 145 maal, waarin begrepen mijn optreden als gast met beroepsgezelschappen.

Sp.: Hebt u geen vertoningen van Het gezin Vttn Paeme4 die bij u een bijzondere indruk hebben nagelaten?

Benoot: Zeker. - Ik herinner mij de opvoering die wij in 1911 te Antwerpen gaven, in de Nederlandse Schouwburg, ter gelegenheid ener Buysse-viering. De Triomf die daar behaald werd was zo mogelijk nog groter dan te Gent. Niet alleen de Vlaamse pers was voltallig aanwezig, maar ook talrijke grote Nederlandse bladen waren vertegenwoordigd. De critiek was zo geestdriftig, dat te Amsterdam een comité werd op­ gericht, dat de fondsen bijeenbracht om de Multatulikring voor een week naar deze stad uit te nodigen. Er werden in Februari 1912 twee vertoningen gegeven van Het gezin Vttn PaemeL Wij hadden één grote bekommering. Zullen de Nederlands het Oost-Vlaams boerendialect begrijpen? Na het eerste bedrijf scheen er een zekere aarzeling te zijn. Voor de aanvang van het 2' bedrijf zei ik echter: Jongens! Volhouden, goed articuleren. En het werd een kolossaal succes. De Hollanders, die niet gemakkelijk warm te krijgen zijn, juichten ons verder toe zoals de geestdriftigste Fransen het niet zouden gedaan hebben.

178 De Gos: Misschien mag ik hier een paar regels lezen uit het verslag dat door Het Nieuws van de Dag van 15.2.1912 aan dit optreden werd gewijd: "Het gezin Vtm Paemel door de Multatulikring uit Gent gespeeld, kennen we. Het is opgevoerd door de Nederlandse Toneelvereni­ ging. De voorstelling door de Multatulikring gaf aan het stuk een geheel andere schijn, maakte alles echter, natuurlijker en malscher. Het was als het zien van een mooie bloem, bloeiende buiten, in volle aarde, in steê van de kunstbloem in kamer en kamerlucht".

Benoot: Een zeer aangename herinnering bewaar ik ook aan een opvoering te Brussel gegeven in Maart 1930, ter gelegenheid van de 70e verjaardag van C. Buysse, vertoning die ingeleid werd door de letterkundige Raymond Herreman en waarop de schrijver Buysse aanwezig was. Meest alle vertolkers waren gekozen uit enkele Brusselse toneelgroepen. Van de Gentse Multatulikring waren er Julia Den Haese, als moeder Van Paemel, M. Van Peteghem als Cordula en ikzelf dus, als boer Van Paemel. Het was een prachtige avond. Terloops wil ik er op wijzen dat de familie van de baron gespeeld werd door leden van de franstalige sectie van De Toekomst en ik meen wel te mogen zeggen dat het de best geslaagde baronsfamilie was die ik tijdens mijn talrijke opvoeringen naast mij op de planken heb gehad.

Sp.: Wanneer hebt u de laatste maal uw lievelingsrol vertolkt mijn­ heer Benoot?

Benoot: In Mei 1948, met de Multatulikring, in de Kon. Ned. Schouwburg toen mijn meer dan 50-jarig toneeljubileum werd gevierd. Maar ik wil u wel verklappen dat ik mij mans genoeg voel om mijn boer Van Paemel nog eens op de planken te brengen.

Sp.: Slotwoord.

179

VAN PAEMEL PRAAT BESCHAAFD- BINNENSMONDS

Interview met Herwig De Weerdt

door

Laurens De Vos

Het gezin Vtm Paemel blijft tot de verbeelding spreken. En het trekt nog steeds horden toeschouwers naar de zalen. Precies 100 jaar nadat de Multatulikring het stuk op 25 januari 1903 in première liet gaan, waagt een professioneel gezelschap er zich nog eens aan. Met bussen werden ze aangevoerd; vanuit alle hoeken van Vlaanderen kwamen ze naar Gent, vaak mensen die anders geen voet in een theaterzaal zetten, om zich te warmen aan Buysses hartverscheurende drama over het gezin Van Paemel. Weken voor de première waren alle voorstellingen al uitverkocht; Van Paemel trekt nog steeds tot de nok gevulde zalen. Het Publiekstheater was vorig seizoen tevreden met de regie van Herwig De Weerdt van Don Quichote en zette de man nog eens aan het werk. Zijn bewerking gooide het naturalisme overboord voor een sobere maar minstens even aangrijpende bewerking. Wij hadden een gesprek met De Weerdt.

Bert André en Tania Van der Sanden zette het echtpaar Van Paemel neer. De dochters Cordule, Romanie en Celestine namen respec­ tievelijk Elise Bundervoet, Sandrine André en Mieke Dabbels voor hun rekening. Kristof Verhassel mocht in de huid van Eduard kruipen en Olivier De Smet speelde Kamiel, alsook Maurice. Naast de rol van Desiré nam Steve De Schepper ook die van de baron op zich. De rol van Masco werd vertolkt door Frank Hofmans. Erik Van Herreweghe mocht zowel het plunje van Schiettekatte als dat van de pastoor aantrekken. Mieke Dabbels nam er tevens Germaine bij. Maaike Cafmeyer kon zich vermeien als barones. De live muziek werd verzorgd door Rudi Genbrugge (piano, keyboards), Frans Grapperhaus (cello), Frederik Heirman (trombone), Ben Fleerakkers (trombone) en Andreas Lagrou (slagwerk).

181 Op de dag 100 jaar na de allereerste opvoering van Het gezin Win Paemel door de Gentse Multatulikring heb jij de euvele moed het stuk opnieuw op de planken te brengen, het stuk dat als geen ander in het collectieve geheugen van de Vlaming gegrift is. Daarmee laad je je meteen ook een torenhoge traditie op de schouders. Je draagt een hele eeuw gezin Win Paemel met je mee. Het was opbok­ sen tegen een breed uitgetekende verwachtingshorizon. Was dat een bijkomende druk?

Eigenlijk niet. Buysse heb ik leren kennen aan de universiteit, zo'n dertig jaar terug. In een werkgroep hebben we zowat alles van Buysse gelezen en met de studenten voerden we Driekoningenavond op. Dan al had ik mij voorgenomen ooit Het gezin ~n Paemel op het toneel te brengen. Toen ik vorig jaar voor het Publiekstheater Don Quichote geregisseerd had, werd mij gevraagd of ik al plannen had voor het volgende jaar, waarop ik prompt Het gezin ~n Paemel suggereerde. Pas later bleek dat het net 100 jaar geleden was dat het stuk zijn oer­ première had beleefd. Op dat moment was ik mij daar echter niet van bewust.

Maar eens beslist dat je het stuk zou regisseren moest je toch een positie innemen tegenover de traditie?

Ik heb daar weinig of geen last van gehad. Uiteraard weet je dat je steeds mensen tegen de schenen zult schoppen, zoals je ook mensen aangenaam weet te verrassen. Als je van tevoren rekening houdt met hoe een stuk gerecipieerd zal worden, kun je je werk onmogelijk behoorlijk uitvoeren. Van in het begin had ik me voorgenomen het Nevels dialect te hertalen naar een Vlaams Nederlands; een vrij rigoureuze ingreep die wel geslaagd is, vind ik. Bovendien wou ik ver­ mijden dat mensen naar een museumstuk zitten kijken met een hoog Bokrijk-gehalte. Met die ingreep wilde ik aantonen dat de basisver­ houdingen tussen de bazen die de lakens uitdelen en de mensen die met arbeid aan de kost moeten komen, in wezen niet veranderd zijn. De afhankelijkheid van de laatste groep is nog steeds even groot. Het gezin ~n Paemelheeft aan actualiteitswaarde nog niets ingeboet. Een tweede thema dat prominent naar voren komt in het stuk en dat mij na aan het hart ligt is de problematische relatie tussen vader en zoon en de moeilijkheden waarmee vaders met hun zonen omgaan.

182 De stap om het dialect uit Buysse weg te zuiveren is niet zonder risico, maar wel begrijpelijk als je het verband met het sociale onrecht in de 21 "• eeuw nadrukkelijk wil leggen. Botst de actua­ lisering van het taalgebruik bij de boerenfamilie dan echter niet met de taal van de baronie, die net als bij Buysse ook in jouw be­ werking Frans praat? Stoot je daar niet op een anachronisme uit de 19de begin 20ste eeuw?

Het Frans heb ik behouden omdat de baronie een taal spreekt die de boeren niet begrijpen. Onder mekaar doen ze hun zegje in het Frans, tegen de boeren spreken ze Nederlands. Misschien zou je wel een taal kunnen bedenken in het Nederlands die hogere klassen onder mekaar gebruiken en lagere lieden ook niet begrijpen. Hier zie je dat ik Buysse met het nodige respect benaderd heb. Ik heb nooit de pre­ tentie gehad Buysse te willen verbeteren of aan te vullen. Artistieke integriteit en intuïtie liggen uiteindelijk aan de grondslag van mijn bewerking. Telkens ik een schrapping doorvoerde, was het afwegen of ik daardoor Buysse geen onrecht aandeed. Dat gold evenzeer voor het schrappen van de rol van de facteur en de beroemde scène met het houtklieven. Dat moet voor sommigen als een moord overkomen maar uiteindelijk moet je als regisseur je eigen artistieke integriteit laten spelen. Je volgt de weg die je intuïtie je ingeeft.

Is de vervanging van het volkse dialect door een beschaafde variant en het schrappen van het merendeel van de vloeken toch ook geen manier om je als professioneel theatermaker af te zetten van alle amateurvoorstellingen, voor wie het gevloek en gegrol een dankbaar gegeven zijn?

Amateurtoneel staat bij mij even hoog op de ladder als professioneel theater. Een indeling in hogere en lagere kunsten is niet aan mij besteed. Ik heb nooit de behoefte gevoeld mij af te zetten tegen of te positioneren tegenover andere voorstellingen. Ook deze productie was een volkomen eigen zoektocht.

Een andere 'ongerijmdheid' in je actualisering zou dan de ongelet­ terdheid van de moeder zijn. Het kruisje als handtekening is stil­ aan folklore geworden in het Vlaanderen van vandaag.

183 Net zoals nog zovele mensen computeranalfabeet zijn, kun je ver­ schillende vormen van ongeletterdheid onderscheiden. Ik heb dat behouden om aan te tonen dat de Van Paemels, die op een boog­ scheut van Gent leefden, niet het minste benul hadden van wat er zich in de stad afspeelde. Terwijl de kinderen hun informatie uit de krant konden halen, waren vader en moeder Van Paemel aangewezen op de pastoor of anderen om hun te berichten over wat er buiten hun dorp gebeurde. Zij kunnen zich niets voorstellen bij de ophan­ den zijnde industriële revolutie en de sociale strijd die daaruit ont­ staat. Ook het beroep van ijzergieter van Eduard is Van Paemel totaal vreemd, net zoals hij niets begrijpt van het feit dat zijn kinderen naar Amerika willen om daar hun geluk te beproeven. Ik had Van Paemel ook op Nike's de scène kunnen laten oplopen, maar de essentie van het stuk ligt veeleer in het feit dat mensen hun tijd en mekaar, zowel vroeger als nu, niet begrijpen, terwijl ze mekaar toch nodig hebben en graag zten.

Er wordt wel eens beweerd dat Het gezin Wzn Paemel de Vlaming in ons allen blootlegt. Van Paemels verknochtheid - tegen beter weten in - aan de eigen stek, zijn koppigheid, maar ook zijn onder­ danigheid zouden doorleven tot vandaag en bijna deel zijn van de Vlaamse identiteit.

Jawel. De koppigheid van Van Paemel is ook een soort domheid. De man kan en wil zich niet aanpassen aan een veranderende tijdsgeest, net als die mensen aan wie het computertijdperk volledig voorbij gaat. Anderzijds - en ook dat is typisch voor een Vlaming- is er die grote slaafsheid en onderworpenheid. Terwijl de kinderen wel in het verzet komen tegen de uitbuiting waarvan ze het slachtoffer zijn, kan Van Paemel wel vloeken en brullen, maar blijft hij steeds even onder­ danig, wat helaas teveel des Vlamings is. Een derde aspect schuilt in het onvermogen met emoties om te gaan. Alles wordt opgekropt, binnensmonds gemompeld tot de etterbuil openspat en alle frus­ traties van weken er in al hun onredelijkheid worden uitgeslingerd.

Boer Van Paemel kropt inderdaad alles op. Het vierde toneel van het tweede bedrijf, waarin vader Van Paemel moeder opvangt en zijn kinderen om hulp roept, heb je geschrapt. Ook hier heb je Van Paemel dat korte moment van zwakheid ontzegd, die kleine barst

184 in de harde bast die Van Paemel is. Ook de scène waarin de post­ bode de krans brengt is weg, net weer een moment waarin Van Paemel zijn ontroering niet kan bedwingen. Het leek me dat de boer in jouw bewerking nog meer teruggehouden is, nog minder emoties toont. Van Paemel wordt op geen enkel ogenblik een snik gegund.

Ik heb dit in een aantal beelden proberen vatten. Nadat de baronie vertrokken is slaat hij uit pure wanhoop een stoel kapot. In dat beeld, dat ook in Buysse staat, zit voor mij zijn hele tragiek vervat. Als de barones Romanie opvordert om op het kasteel te komen werken en de pacht verhoogt, zie je de onmacht van Van Paemel 'Da zijn dijngen! da zijn dijngen' (terwijl hij, met zijn rug naar het pu­ bliek, een aantal keren kort in het niets trapt, ldv) Ik heb hem de knoestige boom laten zijn tot de allerlaatste scène. Daar breekt hij, op het moment dat Eduard afscheid neemt en hem vraagt of hij geen vergiffenis wil schenken aan zijn broer KamieL Dan zie je Van Paemel, die zijn verzet opgeeft: 'zegt hem da 'k hem uek geluk wein­ sche in zijn leven.' Het uitstel van die gevoelens tot helemaal op het einde komt theatraal sterk over.

Die stugge houding van Van Paemel, die bij jou zo ver wordt doorgedreven sorteert op het einde inderdaad een beklijvend effect, omdat dit het enige moment van ondading is. Bij Buysse wordt hier en daar tijdens het stuk al wat stoom afgelaten, terwijl jij alles uitstelt tot het einde.

Dat maakt van hem net een zwakkere figuur. Alles ontglipt hem, niet alleen zijn kinderen, maar ook zijn vrouw, die ik in deze voorstelling krachtiger heb gemaakt. Met Tania Van der Sande heb ik een potige moeder neergezet, die haar man durft tegen te spreken. In de eerste scène al, wanneer Eduard vertrekt, vraagt Van Paemel: 'es da spel hier hoast gedaan? Keunen w' eten?', waarop ze nogal uit de hoogte antwoordt: 'jaja, 't es geried' en impliceert daarbij: 'schep uw patatten zelf op, vent'. Iemand die tiert en brult toont zijn onmacht. Pas wanneer de pastoor op bezoek komt en Desiré, zijn lievelingszoon, op sterven ligt, durft hij zijn groot verdriet te uiten: "k 'n kan da nie altijd onder mij hoûen, Menier de Paster, dan moe 'k mij ne kier luchten'. Ik heb er even mee gespeeld die dreigende,

185 onderhuidse spanning en de ontlading op het einde door een krach­ tig, zomers onweer te laten begeleiden, maar dat idee hebben we uiteindelijk maar laten varen wegens te duur.

Over Desiré gesproken, ik heb het gevoel dat die Van Paemels lievelingszoon is niet ondanks zijn handicap maar omwille van zijn handicap.

Hier spelen twee aspecten mee. Desiré is een been afgeschoten door Maurice tijdens een jachtpartij. De manier waarop dat onrecht dan nog werd afgehandeld - un louis, c' est le tarif - is helemaal wraakroepend. Maar het klopt dat Kamiel en Eduard sterker zijn en het pand kunnen verlaten, terwijl Desiré door zijn handicap wel ver­ plicht is bij vader en moeder te blijven.

Maar kan Van Paemel het met hem niet net vinden omdat ook Desiré slaafs en gehoorzaam is, Desiré de Zwijger. Want uitein­ delijk wordt ook Romanie een groot onrecht aangedaan - door diezelfde Maurice nota bene - maar daar reageert Van Paemel hele­ maal anders op.

Daar komt Buysse als meesterdramaturg boven. Doordat hij het stuk dramaturgisch zo sterk opgebouwd heeft, kan hij ook in elk van de personages het diepmenselijke laten zien. Zelfs de vader kan zijn positieve gevoelens uiten tegenover een zwakkere als Desiré. Geen enkel personage is een karikatuur, zelfs de pastoor niet, al had Buysse als vrijzinnige en vrijmetselaar met de geestelijke een schot voor open doel. In de pastoor had Buysse makkelijk zijn aversie tegenover de katholieken kunnen botvieren, wat hij niet gedaan heeft. Ook de pastoor zit tussen twee werelden. Enerzijds moet hij heulen met de baronie, omdat hij van hen financieel afhankelijk is, maar anderzijds legt hij ook een welgemeend medelijden aan de dag. Hij is echt begaan met de Van Paemels als zij uit hun hoeve worden gedreven en zijn belofte voor Romanie werk te zoeken als min en een ander onderkomen te vinden is oprecht. Ik denk dat hierin de kracht van het stuk schuilt en dit ook een van de redenen is waarom Het gezin nog steeds speelbaar is. De personages zijn mensen van vlees en bloed die met veel deemoed behandeld worden. De menselijkheid zindert tot in de kleinste vezels. Het is geen toeval dat Van Paemel

186 breekt als Kamiel een bloemenkrans stuurt voor de begrafenis van Desiré.

Desiré als breekijzer.

Ja. Eerst doet zijn vrouw een poging Van Paemel weer met zijn kinderen te verzoenen, en belangrijker dan de brief die Kamiel elke maand stuurt is de krans die Van Paemel doet zwichten. Als Eduard in de laatste scène afscheid van hem neemt en zijn vader vraagt of hij ook Kamiel geen vergiffenis wil schenken, heb ik het antwoord van Van Paemel omgedraaid. Bij Buysse zegt hij: 'zegt hem da 'k hem uek geluk weinsche in zijn leven en da 'k hem danke veur die schuene kruene.' Die krans is het opstapje naar vergeving. Daarom heb ik dat ook eerst geplaatst. Ik voelde aan dat het zo mooier in mekaar zat.

Opvallend is ook dat je de verkrachting van Romanie in beeld hebt gebracht, maar ook hier weer die ingehoudenheid, die latente, onuitgesproken dreiging; zonder woorden, met slechts enkele sum­ miere maar treffende beelden: het dichtritsen van een broek, het optrekken van een slipje en de stille schreeuw van Romanie die geluidloos wel door merg en been snijdt.

Die scène heb ik erin geschoven om de pijn van dat kind te laten zien, waardoor de volgende scène aan helderheid wint. Van Paemel schuift daar de schuld in de schoenen van zijn dochter, terwijl zijn vrouw het voor haar opneemt. Maurice zette Romanie daar onder zware druk door het dreigement haar ouders uit de boerderij te zetten als zij niet aan zijn wensen tegemoet kwam. In die tijd waren dergelijke situaties trouwens schering en inslag. Het gebeurde voort­ durend dat meisjes gevraagd werd op het kasteel te dienen maar ook de heren van dienst moesten zijn. Die dubbele moraal drukt Buysse heel sterk uit, doordat het hele verhaal voor de buitenwereld wordt verbloemd en afgeschoven wordt op een knecht die betaald wordt om te liegen. In een ander beeld dat ik heb ingevoegd, waar de pas­ toor en de baron bij het roken van een sigaar de huwelijks­ plechtigheid bespreken, duikt die dubbele moraal ook weer op.

De verschrikkelijke eenzaamheid van Van Paemel wordt geprefi­ gureerd in de dode boom die al even eenzaam op de scène staat.

187 Het scènebeeld wordt ingenomen door die dikke, afgeknotte stam zonder takken, blaren, kruin of bloesems. Is het om die eenzaam­ heid nog meer in de verf te zetten dat Van Paemel alleen ligt te 'noenstonden' bij het begin van het tweede bedrijf, anders dan bij Buysse waar de hele familie op de scène zelf een uiltje knapt?

Ja. Het eerste bedrijf eindigt ook met Van Paemel die alleen aan die lange houten tafel zit, terwijl iedereen al weg is. Ik heb nog een ander moment ingelast dat niet bij Buysse staat. Als Desiré sterft, neemt Van Paemel afscheid van zijn land, kijkt nog eens over zijn veld en graait, helemaal alleen op de scène, in de mulle grond. Die kluit aarde zal hij, zo suggereer ik, op het graf van zijn dode zoon gooien. Die eenzaamheid herken ik bij al onze vaders, die op een gegeven moment, als de kinderen waar ze soms zo op gesakkerd hebben het huis uit zijn, tot het besef komen dat die tijd nooit meer terugkomt en ze nooit meer goed kunnen maken wat ze toen voor kwaad heb­ ben aangericht. Moeders reageren anders; zij proberen koste wat het kost hun nest samen te houden. Ook moeder Van Paemel vindt in de brieven een middel om contact te houden. Ze kan die brieven zelf niet lezen maar kent ze wel van buiten. Als de pastoor de brief na het voorlezen terug wil opvouwen, maakt zij hem er in mijn bewerking attent op dat er nog een post scripturn op volgt. De pastoor moet niet proberen ook maar één woord weg te laten, want zij merkt het op.

We hebben al gezegd dat moeder Van Paemel in deze bewerking als een sterkere vrouw wordt getekend. Wat was de motivatie voor die keuze?

Ik geloof dat moeders, maar ook vrouwen in het algemeen, ook 100 jaar geleden, sterk waren. Dat zie je ook bij Cordule, die toch alle codes aan haar laars lapt en vrijt met de stroper Masco, een outlaw, en zich dus van God noch gebod iets aantrekt. Vader Van Paemel mag dan wel niet opgezet zijn met die vrijage, uiteindelijk moet hij het toch maar slikken omdat hij Cordule als werkster niet kan mis­ sen.

Maar Cordule behoort natuurlijk al tot een andere generatie die al iets meer haar op de tanden heeft dan de generatie van moeder Van Paemel.

188 Ja, maar ook bij het lezen van het stuk heb ik in moeder Van Paemel steeds een heel sterke vrouw gezien. Ook op het einde, als ze zijn ingetrokken in de 'kurtweunste', waarvan ik een huis van de sociale onderstand gemaakt heb, is zij degene die haar man de levieten leest en hem verbiedt zich kwaad te maken tegen Eduard. Ondanks de beroerte die ze bij Buysse krijgt, gaat ze op het einde toch ook nog maar eens dat onwettelijk kind opvoeden. Hier zie je weer het meesterschap van Buysse; enerzijds gaat Desiré dood, maar daartegenover staat het nieuwe leven, dat een sprankeltje hoop laat bestaan en de Van Paemels willens nillens zal verplichten door te gaan.

En ook te blijven waar ze zijn. Want aan dit determinisme is ook die sterke moeder gebonden. Zij blijft bij haar man, hoewel Amerika lonkt.

Van scheiden was in die tijd nog geen sprake. Ook al lustte men mekaar rauw of bleef er van liefde of tederheid niets over, men bleef bij mekaar, ook omdat het een economische noodzaak was. Doordat vrouwen nu financieel onafhankelijker zijn, kunnen ze makkelijk hun hielen lichten als het niet meer botert. Dat tijdskader kun je dus niet echt als een zwakte zien.

Het laatste scènebeeld dan, waar de zakdoeken bovenkomen. Daar staat Bert André als diezelfde dode boom van enkele scènes tevoren, op een houten palet dat symbool staat voor die kleine sociale woning die hij toegewezen heeft gekregen. Een robuuste gestalte, gebogen en kapotgevreten, zoals hij daar staat. Maar hij klieft geen hout meer. Dat moet bij sommigen overkomen als een café zonder bier.

Uiteraard heb ik lang nagedacht over die stap. Ik heb geprobeerd de soberheid en puurheid ook in dat laatste scènebeeld aan te houden. Het beeld behoeft niets meer dan die eenvoudige handelingen die w diepmenselijk zijn: Eduard en zijn vader die tegenover mekaar staan, Van Paemel die de hem uitgestoken hand beantwoordt, breekt en toch zijn zoon veel geluk toeprevelt in zijn verdere leven, de vertrekkende Eduard die wordt nagekeken door zijn verlangende en misschien twijfelende moeder die dan toch beslist bij haar man te

189 blijven. En uiteindelijk het beeld van twee mensen die trotzdem verder zullen gaan en ondanks alles mekaar graag zien. Dat beeld van twee mensen met al hun zwakheden en gebreken zoals ook wij die hebben vond ik sterker dan ook nog eens het kappen van wat stoofhout.

Teken je daarmee ook niet voor een breuk met Van Paemels eerdere filosofie, dat we ondanks alle tegenslagen maar terug 'an 't wirk' moeten gaan?

Het kappen van dat stoofhout zou ik toch eerder als een bezig­ heidstherapie zien en niet als werk Met dat beeld toont Buysse Van Paemels onmacht die hij op dat hout botviert. In dat kappen komt ook zijn onvermogen tot verbale communicatie nog eens tot uiting. Het is zeker niet mijn bedoeling geweest wel eens te tonen hoeveel lef ik had door dit beeld weg te laten. Tijdens het werkproces kom je gewoon tot de intuïtieve vaststelling dat je het niet nodig hebt, net zomin ik die baby of dat wiegje op de scène hoefde.

Ook de huwelijksoptocht helemaal aan het einde komt daar niet meer voor, maar die heb je verdeeld in vier processies die, verdeeld over het hele stuk, bepaalde scènes voorafgaan.

In de eerste openingsstoet, waarmee het stuk begint, passeren de kleine lieden de revue. Een tweede stelt de baronie voor en later volgt de huwelijksprocessie, afgesloten door een wapperende Belgische vlag. In de laatste stoet zie je hen gemaskerd en smalend neerkijken op die arme verschoppelingen. Met dat beeld wou ik Eduard tonen die nog niets van zijn combattiviteit verloren heeft; hij scheldt zowel de kasteelheren de huid vol, als dat slaafs en ellendig volk dat wel steeds klaagt en zaagt maar zijn protest laat varen en als schoothond­ jes naar de baron huppelt wanneer het een pens en een pint krijgt.

Helemaal achteraan de huwelijksstoet loopt ook de dood mee.

De dood heb ik er doelbewust bijgezet als relativering van het hele circus waar we ons dikwijls zo druk over maken. Waar maken we in godsnaam zoveel woorden aan vuil, waarom al die agressie, al die kwaadheid, al die emotie. Weet dat wat of hoe we ook doen, het

190 einde is gekend en blijft er voor iedereen. De dood wacht en de dood lacht. Tezelfdertijd is die dood, samen met de hele gemaskerde optocht, natuurlijk ook een knipoog naar Ensor.

En die processies liggen ook volledig in de lijn van de koers die je met deze bewerking vaart, weg van het naturalisme naar een zekere vorm van esthetisering.

Het is in ieder geval door de samenwerking met Johan De Wilde, die een zeer mooie vormgeving heeft gemaakt, een gestileerde, sobere voorstelling geworden. Maar ik ben geen estheet in die zin dat ik mij naar geometrische vormen schik. De voorstelling wordt door die stoeten wel epischer. Als mensen me vertellen dat ze bij het zien van mijn voorstelling aan Brecht moesten denken, voel ik mij vereerd. Anderen vonden dan weer dat ik de mosterd bij Cantor gehaald had. Maar eens aan het werk, heb ik niet de directe intentie mij door deze of gene te laten beïnvloeden. Het is maar achteraf dat je zelf tot die vaststelling komt, of anderen je daar attent op maken.

En dan, nadat hij de stoet heeft verwenst, ziet Eduard zijn moe­ der. Die laatste afscheidsscène heb je flink door mekaar geschud. De confrontatie van Eduard met zijn vader heb je losgetrokken van het afscheid van zijn moeder, terwijl Buysse hem bij het opkomen zijn vader en moeder samen laat groeten. Rechtstaand op zijn palet blijft vader Van Paemel akelig lang in stilte wachten op de con­ frontatie. Het is zijn moeder die Eduard zelfs moet aansporen ook van zijn vader afscheid te nemen.

Ik heb inderdaad eerst Eduard samen met zijn moeder gezet, en dan de moeder die haar zoon verplicht vrede te sluiten met de vader. Daarmee wou ik de vader-zoon relatie nog sterker in de verf zetten. Om werkelijk alle aandacht daarop gericht te houden, werd al het overige dat daar niet onmiddellijk tot bijdroeg van de scène geban­ nen, zoals dus de wieg en de baby. Vaders hebben het dikwijls toch zo moeilijk tegenover hun zoons te kennen te geven dat ze zich trots op hen voelen.

Tegenover de soberheid die je in het hele stuk doortrekt, staat de baronfamilie met heel opzichtige kledij, ietwat karikaturaal zelfs.

191 Zo draagt de barones een opvallende gele jurk en heeft zij een opgepofte poep.

Die 'queue parisienne' was op dat ogenblik in de mode, zo heeft de costumière mij althans verteld. Maar ook Buysse steekt zijn spot met die familie niet onder stoelen of banken. Kijk naar de baron die van zijn stoel valt, de rups die op Germaine valt, de niet te harden stank, en zo meer. Maar die luchtige, komische scènes zijn ingelast om de tragiek van de boerenfamilie, die de pacht zodanig ziet opgeslagen dat zij niet anders kan dan verhuizen, des te harder te laten aanko­ men. Ik laat de barones ook bij de eerste stap die zij op het erf zet in de stront trappen; 'en plein dedans', zegt de baron. Dat staat voor mij voor de ongelofelijke lompheid van de baronie die vanuit haar kortzichtigheid niet beseft wat ze aanricht door bijvoorbeeld Van Paemel te verbieden Masco nog in huis te ontvangen. De baron neemt hem letterlijk alles af, ook zijn tweede dochter Romanie, en achter Van Paemels rug verpacht hij de boerderij aan boer Landuijt, waardoor Van Paemel geen stap vooruit of achteruit meer kan. Ondanks hun dure kledij en kapsels zijn ze verschrikkelijk hard­ vochtig, niet enkel tegenover de Van Paemels, maar ook onder mekaar. Die haat en hardheid wou ik absoluut bewaren, hoe de barones neerkijkt op haar man en ook Maurice zich ruw opstelt tegenover zijn aanstaande. Liefde en tederheid moet je er niet zoe­ ken. Aan alle relaties in die familie ligt een weloverwogen bereke­ ning ten grondslag. In hun onbehouwenheid geven de Van Paemels echter wel blijk van tederheid. De liefde waarmee de moeder Romanie en later Kamiel omarmt is van een puur menselijke eerlijkheid. Door het gebruik van het Frans en de nogal protserige manier van praten kan de baronie enigszins karikaturaal overkomen maar de wijze waarop Romanie wordt opgevorderd en de verhoging van de pacht erdoor wordt gedrukt stellen dat karikaturale dan toch in een pijnlijk licht.

De barones lijkt me ook degene die de broek draagt. Zij heeft haar man opgehitst de huur te verhogen. Hier ook schildert Buysse een aan het karikaturale grenzende bazige en machtswellustige vrouw.

Jazeker. Bij hun bezoek aan de boerenfamilie toont de baron zich nog de meest menselijke van het adellijke gezelschap. Hij kent de

192 stiel natuurlijk goed en heeft nog een band met het boerenleven; zijn grootvader en vader moesten als landheren ook met de Van Paemels omgaan. De baron verdedigt hen trouwens ook tegenover zijn zoon Maurice, die de Van Paemels al gauw als luieriken bestempelt.

Bepaalde scènes worden ondersteund door live muziek.

Piano, cello, schuiftrombone en slagwerk. Het is een origineel muziekstuk, speciaal voor deze voorstelling gecomponeerd door Rudi Genbrugge. Theater en muziek is een moeilijk huwelijk. Emo­ tionele momenten op het toneel worden nog al eens ondersteund door een sentimenteel deuntje, maar hier gaat de muziek hand in hand met het verloop van het stuk. Van bij het begin is de muziek aanwezig. Natuurlijk is die er ook om gevoeligere momenten wat bij te kleuren maar ze behoort tevens tot het decor zelf. Ze drukt mee de weidsheid van het landschap en de eenzaamheid van die mensen uit. In de achtervolgingsscène waarin Kamiel op de loop is, geeft ze zijn opgejaagdheid weer.

Ook het afscheid op het einde wordt ondersteund door muziek. Op die emotionelere momenten had ik even het gevoel dat er mis­ schien niet voldoende vertrouwen is in de kracht van het woord en, misschien vooral, in de impact van de stiltes.

Tijdens de repetities hebben we het zowel met als zonder muziek geprobeerd, en het werkt in de beide gevallen. De tekst is inderdaad sterk genoeg om de zakdoeken naar boven te doen halen zonder muziek. Maar we spelen deze voorstelling voor volle zalen en dik­ wijls voor een publiek dat niet vaak naar het theater gaat. Met deze muziek is zelfs de meest hardvochtige man of vrouw ontroerd, en ik zie dat mensen op het einde naar die zakdoek grijpen; ze hebben gehuild, en die ontroering is een functie van het theater. Bij mij mogen mensen huilen. Als het zelfs daar niet meer mag.

Muziek ook terwijl de pastoor de brief voorleest, die trouwens ook onderbroken wordt door de stem van Kamiel uit Amerika, die even van de pastoor overneemt. Wou je daarmee de sleur van die toch lange brief breken?

193 De brief is trouwens ook zeer sterk ingekort. Gedurende het repeti­ tieproces hebben we het zonder en met cassette uitgeprobeerd, en ook hier slaan de beide aan. Door de stem van Kamiel enkele lijnen van de brief te laten lezen verklein je de afstand tussen moeder en zoon; je brengt ze nog eens bij mekaar. Het is een cadeautje voor de moeder.

De weidsheid die je zelf toeschreef aan de muziek is ook aanwezig in het opnieuw uiterst sobere decor. Waar Dirk Tanghe de scène nog vulde met een in de diepte uitgestrekt geel korenveld, teken jij voor een verticale weidsheid door een lichtblauwe achtergrond.

Het decor is inderdaad een grote 'infini'. De kleur verandert af en toe subtiel door een prachtig spel van het licht, waarin Jaak Van de Velde al zijn vakmanschap gelegd heeft. Tanghe gebruikte het koren­ veld, wij gebruiken die grote, open, blauw- en soms andersgekleurde vlakte. Daardoor maak je de mensen alleen maar kleiner. Die 'infini' wordt ook subtiel gedoubleerd door een gaas dat er op bepaalde momenten voor zit en waarachter de opgestapelde paletten staan waarover de laatste twee stoeten lopen. Tevens staan die paletten symbool voor de opkomende industrie en de oprukkende stad die het platteland terugdringt. Dat is het mooie van theater. Je merkt dat in 100 jaar Vlaamse theatergeschiedenis, ondanks het feit dat de beeldcultuur prominent aanwezig is, mensen toch de tekens en codes die van zo'n eenvoudig beeld uitgaan bewust of onbewust interpreteren. Het gezin Van Paemellaat ik in een ongedefinieerde open ruimte plaatsnemen. Meer dan een tafel, een bankje en een paar stoelen staat er niet. Toch weet iedereen dat het om de huiskamer gaat en zit niemand te schreeuwen om het behangpapier of de vergeelde portretten die er niet zijn. Blijkbaar wordt dit ook aanvaard door een publiek dat het niet gewoon is naar het theater te gaan.

En binnen 10 jaar staat er een regisseur op die alle huidige thea­ terconventies aan zijn laars lapt en Het gezin weer een nieuw kleed­ je aanmeet.

Laat het ons hopen.

194 KRONIEK

CYRIEL BUYSSE oktober 2002 - september 2003

'Stormloop voor Gezin van Paemel', kopte De Gentenaar op vrijdag 10 januari 2003, zowat twee weken vóór het stuk in première ging op 23 januari 2003, precies honderd jaar na de allereerste opvoering door de Multamli's Kring in Gent. Om heel precies te zijn: op 23 en 24 januari waren er 'try outs', en de officiële première, met de hon­ derdste verjaardag, was op 25 januari. 'Het gezin Vtm Paemel dat is de Ronde van Vlaanderen van de Vlaamse toneelliteratuur', zei Dirk De Corte, algemeen directeur van het Gentse Publiekstheater in zijn interview met Karel van Keymeulen. In oktober al waren alle voorstellingen bijna volgeboekt, de jacht op de overblijvende tickets was al een feit in november. 'Het stuk van Cyriel Buysse blijft het doen. Het kon wel vier maanden lopen', voegt De Corte eraan toe. De stormloop was al aan de gang toen er nog nauwelijks promotie was gevoerd en toch kon er van verlenging geen sprake zijn: de plan­ ning van het gezelschap is te strakWel zijn er wat extra voorstellin­ gen, vooral matinees, ingelast in de voorziene (veel te korte) periode van 25/01 tot 22/02/2003, wat dan betekende dat de acteurs op sommige dagen twee keer moesten spelen. Meer zat er dus niet in. Maar in het seizoen 2004-2005 wordt het stuk wellicht hernomen. Vanwaar die stormloop, ook zonder promotie? De Corte: 'Het gezin Van Paemel is voor de Vlamingen wat Hamlet is voor de Engelsen'. En Herwig De Weerdt, de regisseur, in het programma­ boekje: 'het is een schoon triestig stuk'. Het was al van het seizoen 1990-1991 geleden dat het toenmalige NTG het stuk speelde, in een memorabele regie van Dirk Tanghe. Toen werd op de brede scène van het Tolhuis een heus korenveld gemonteerd en werd de atmosfeer mee bepaald door veel klank- en lichteffecten (met muziek van Samuel Barber). Regisseur De Weerdt heeft geopteerd voor een totaal andere aanpak. Hij heeft om te beginnen het stuk 'bewerkt': hij heeft vooral in functie van de hoofd­ figuur, gespeeld door de Limburgse Nederlander Bert André, gekozen voor een algemeen Vlaamse versie. 'Een soort tijdloze hedendaagse volkstaal', noemt Jef Aerts het in de Tijd/Cultuur (22

195 januari 2003). Het is een ingreep gebleken die bij veel Oost­ Vlamingen, gewend als ze zijn aan het Nevelse dialect van de oor­ spronkelijke boer Van Paemel, nogal bevreemdend overkwam. Maar het is juist deze stap die er in sterke mate heeft toe bijgedragen dat het stuk los werd gemaakt uit zijn oorspronkelijke, naturalistische tijd en context, waardoor het een nieuw leven als tijdloze klassieker kan beginnen. Niet-Oost-Vlamingen hebben overigens geen enkel probleem met het verdwijnen van het dialect. Herwig De Weerdt is erin geslaagd Het gezin ~n Paemel heel sterk te actualiseren, en dat heeft niet alleen te maken met het gebruik van een 'algemeen Vlaams'. In het interview met Miehiel Hendryckx dat in het programmaboekje is afgedrukt (ook in Knackvan 22/1/2003) legt hij ook juist daarop de klemtoon: 'het stuk is wonderbaarlijk actueel', zegt hij. En: 'De feodale macht en ellende zijn weliswaar voorbij voor de boeren, maar er zijn nieuwe, andere baronieën in de plaats gekomen: (over) investeringen en leningen. Denk aan Renault, Alcatel en Philips [vandaag zou De Weerdt er ongetwijfeld Ford Genk aan toevoegen, denkt hierbij uw kroniekschrijfster]. We weten dat met één pennenstreek duizenden mensen in de werkloosheid worden gejaagd. Als je de sociale dramàs daarachter bekijkt, is er eigenlijk zeer weinig veranderd.' Herwig De Weerdt heeft verder geopteerd voor soberheid - geen Bokrijk, en geen korenveld op scène - en heeft zijn visie op het drama, met de nadruk op de intermenselijke relaties, zeer sterk gestileerd en suggestief, op bepaalde momenten ook komisch en zelfs poëtisch-esthetiserend weergegeven. Het niet-verbale spel, waarin vooral Tania Van der Sanden in de rol van moeder Van Paemel uit­ blonk, is in die enscenering dan ook zeer bepalend geweest voor de totaalindruk van het spel. 'Met eerbied voor wat was en is, maar toch een tikkeltje anders', noemt Liv Laveyne het in haar recensie in De Morgen van 27 januari 2003. En haar oordeel wordt zo samengevat: 'Een voorstelling waar de kracht van de taal het heeft moeten afleggen tegen de kracht van het beeld, maar die daarom niet min­ der hard aankomt'. En de acteurs zelf? Bert André, en zijn dochter Sandrine André die naast hem op de planken stond in de rol van Romanie, zien het niet anders dan de regisseur: het gaat ook in hun beider ervaring om een generatieconflict, om de zoon die een andere visie heeft op het leven dan de vader, daarover zijn de acteurs het eens (De Standaard, Zipp-bijlage 22 januari 2003).

196 De geactualiseerde opvoering van Het gezin Vtzn Paemel voor uitverkochte zalen heeft - terecht - veel aandacht gekregen in de pers, waarbij de regisseur uitvoerig in de gelegenheid werd gesteld zijn visie toe te lichten. 'Wie Het gezin Vtzn Paemel zegt, denkt in de eerste plaats aan "An't wirk, nondedzu! Tot da'k er bij cravere": zegt De Weerdt in een interview met Tom Rummens (De Morgen, 22 janua­ ri 2003). Maar, zo voegt hij eraan toe: 'In de tweede plaats is het vooral een bijzonder sterke en dramaturgisch goed onderbouwde theatertekst'. En het is vooral dat tweede aspect dat hem mateloos boeide. Door het karakteristieke Oost-Vlaamse dialect te vervangen door een meer hedendaags Nederlands kan hij de aandacht vestigen 'op de echte kwaliteiten van het stuk', meent hij. Meer over De Weerdts visie en interpretatie is te vinden in het interview dat Laurens De Vos voor ons bezorgde, elders in deze Mededelingen. Het interview met Hilde Sabbe, gepubliceerd in Het Laatste Nieuws van 18/19 januari 2003 verdient hier nog een vermelding apart. Herwig De Weerdt verklaart er zich heel tevreden met de productie van het Gentse Publiekstheater, maar zegt ontgoocheld te zijn over twee zaken. 'Ik had gehoopt dat deze opvoering de aanleiding zou zijn voor een heruitgave van Het Gezin Van Paemel, maar bij de uitge­ verij was er geen interesse. En het tweede betreft de speelperiode: van 25 januari tot 21 februari, dat is veel te kort. Alle voorstellingen zijn zo goed als uitverkocht'. Dat was nog een week vóór de première. Het punt dat Herwig De Weerdt maakte in verband met het gebrek aan interesse bij de uitgeverij -gebrek dat in schril contrast staat met de massale belangstelling bij het publiek en daardoor des te onbegrijpelijker is - willen wij hier nog eens extra in de verf zetten. We kunnen er namelijk nog aan toevoegen, sprekend uit eigen ervaring, dat noch bij Manteau (uitgever van het Verzameld werk, die hieruit ook verschillende herdrukken van afzonderlijke werken op de markt bracht) noch bij Houtekiet enige bereidheid tot het herdrukken van Het gezin Vtzn Paemellosgemaakt kon worden, en dit terwijl de heruitgave van de roman 't Bol/eken, een privé-ini­ tiatief van de Nevelse notaris A. Duerinck (en nota bene gedrukt bij Houtekiet) naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Buysses overlijden (2002) ook al op zeer veel belangstelling kon rekenen. Deze niet-commerciële uitgave wordt samen met deze aflevering van de Mededelingen gratis verspreid onder de leden van het Cyriel Buysse Genootschap en heeft onze telefoon enkele dagen na elkaar,

197 na het verschijnen (tot twee keer toe) van een interview met de notaris, rood gloeiend doen staan. En dat was niet alléén omdat het boek gratis verspreid werd. De beschikbare oplage (500 exemplaren) verdween in een mum van tijd als sneeuw voor de zon. Te weinig opvoeringen? Te kleine oplage? Ja: er wordt méér gevraagd. En: er is wél belangstelling bij een blijvend en steeds nieuw publiek. Leuk in verband met dat 'nieuwe' en 'vernieuwende' is dat deze opvoering ook het world wide web haalde. Laatstejaars­ student Germaanse talen Maarten Vanheuverswyn plaatste zijn reactie op de lopende voorstelling op het internet. Te lezen op: http://www.vonk.org/CallReadOnly.asp?artikeliD=837. En ja: ook hij vindt het goed en merkt op hoe actueel het stuk wel is.

Het gaat dus goed met Buysse en met Het gezin Vtm Paemel. En het ziet ernaar uit dat het naar aanleiding van deze nieuwe injectie, ook verder goed zal gaan. 'Een eeuw oud, maar springlevend', kopte De Standaard op zaterdag 25 januari 2003. Het stuk behoort immers tot het collectieve geheugen, niet alleen dankzij de grote momenten in het officiële theatercircuit en in de film, maar ook en vooral dankzij de talloze opvoeringen in amateurgezelschappen waarover we hier jaarlijks in de mate van het mogelijke berichten. Geert Sels heeft voor zijn bijdrage aan De Standaard van 25 januari er zelfs de recentste cijfers van de auteursrechtenmaatschappij Sabam bijge­ haald en dat is het resultaat van de telling: 'Van 1994 tot nu, vroe­ gen elk jaar vijf tot tien amateurkringen de rechten om Het gezin ~n Paemel op te voeren. De voorbije jaren dook het op in onder meer Leest, Beernem, Zillebeke, Oedelem, Rumbeke, Bedare en Dudzele. Het succes van de vernieuwende productie van het Gentse Publiekstheater zal natuurlijk nog voor een nieuwe belangstellings­ golf zorgen. Zelfs de ultieme vorm van succes en navolging, met name de pastiche of parodie, was al meteen aanwezig. Het Backstage Muziek Theater in Gent kwam met een schitterende vondst voor de proppen: Het gazon ~n Pyme4 te zien/horen elke donderdag, vrijdag en zaterdag in Gent van 7/03 tot 24/05 (dat is een behoorlijk wat langer dan het stuk zelf liep). Vermeldenswaard als reactie is ook de defensieve reflex van het Nieuw Gents Volkstoneel, dat voor juli 2004 tijdens de Gentse feesten maar liefst 16 voorstellingen belooft van Het gezin ~n Paemel 'in de originele versie', in een regie van Willy Verbeke. En in onversneden, authentiek dialect dus.

198 Buiten de grenzen van de provincie Oost-Vlaanderen is de behoefte aan de 'echte', in authentiek Nevels vloekende boer Van Paemel kennelijk toch niet zo groot. In Wijnendale (bij Torhout) bracht het volkstheatergezelschap 't Fonteintje dertien opvoeringen: op 2, 3, 8, 9, 10, 16, 17, 22, 23, 24, 30 november en op 1 en 7 december 2003 (met dank aan Stijn Vandooster voor de tip). Uw kroniekschrijfster kon er niet bij zijn, maar Joris van Parys liet weten dat hij in de Torhoutse parochiezaal was, waar hij een zeer degelijke voorstelling heeft gezien, in een West-Vlaams dat minder rauw en grimmig klonk dan het Nevels en dat voor een interessante ervaring zorgde. Er werden nog twee extra voorstellingen gepland, wat met een nokvolle zaal van 250 plaatsen algauw 3500 belangstellenden betekent van alle leeftijden, zo constateerde Van Parys. Of het ook in Lier, aan de andere kant van Vlaanderen, zo zal zijn? Er is geen reden om eraan te twijfelen. De productie van Het gezin Vtm Paemel door Kon. Lyra Toneel in een regie van Herman Fabri gaat in première op 29 november 2003. Speeldata zijn: 3, 5, 6, 12, 13, 17, 19 en 20 december. Locatie: mini theater 'De Spaanse Poort', Bril 6 te Lier. Voor wie het nog haalbaar is: bestellen kan op 03/480.07.81 of [email protected]. De affiche is alvast heel mooi. En er is nóg een Gezin Vtm Paemel op komst: de toneelvereniging 'Nut en vermaak' in Mariakerke bij Gent, die vroeger al een Driekoningenavond heeft gebracht, kondigt voorstellingen van Het gezin aan op 21, 22, 28 en 29 november en 5 en 6 december, net iets te vroeg om via deze weg nog publiek te kunnen werven (wij verschijnen in december). Maar we komen hier uiteraard in onze volgende kroniek nog op terug.

Het past in dit overzicht van Buysse-voorstellingen ook wat langer stil te staan bij een bijzonder fraaie, gestileerde productie van de no­ velle Lente, bewerkt voor toneel en geregisseerd door Jef Depaepe in O.C. De Wervel in Bellegem (bij Kortrijk). Jef Depaepe, huisregis­ seur van de Bellegemse toneelvereniging 'De gebroken spiegel', heeft met deze primeur het dertigste speeljaar van zijn vereniging extra glans gegeven. Hij bracht een heel geslaagde voorstelling, met bij­ zonder sterke acteurs, in een zorgvuldig afgewerkte regie en in een zeer suggestief decor. De taferelen die voor de dramatisering van de novelle werden uitgekozen lieten feilloos zien wat de kracht is van Buysses proza: zijn levendige dialogen en het typerende detail dat de personages tot leven brengt. Zoals hier weer blijkt heeft de bekende

199 novelle, die eerder ook al werd verfilmd, inderdaad alle kwaliteiten die nodig zijn voor een dramatische uitbeelding. Regisseur Depaepe, die we feliciteerden met deze smaakvolle productie, deelde ons mee dat de opvoeringen bij oud en jong in de smaak vielen en bij velen zelfs de zin opriepen om Buysses novelle, en wellicht ook ander werk, te gaan lezen. Ook de lokale pers reageerde enthousiast. Uit het theaterkrantje van de toneelvereniging 'De gebroken spiegel' plukten we nog (uit het nummer 2 van jaargang 4, april 2003) dit: "'Lente" is theater van het volk en voor het volk, door de nostalgie naar het verleden, door het opgeroepen milieu, door de types die erin worden getekend, en door de kracht van het alledaagse, die de essentie van het leven blootlegt.' De aanzuigkracht van het succes is groot: Jo Decaluwe, intussen een vaste waarde geworden met zijn éénmanstoneel met werk van Buysse, herneemt dit jaar niet alleen al de lang lopende producties van TJpen en van Och Hiere, God toch, maar speelt na twintig jaar opnieuw zijn grootste succes, de onverwoestbaar komische De raads­ heeren van Nevele. Er waren voorstellingen in februari, maart, april en mei 2003. En de reeks wordt in het seizoen 2003-2004 gelukkig weer in de goede oude traditie voortgezet. Over de speeldata, meestal op vrijdag en op zaterdag, kan men inlichtingen krijgen bij Theater Tinnenpot, Tinnenpotstraat 21, 9000 Gent, tel. 09. 225.18.60 en [email protected]. Het loont zeker de moeite om het (nog eens) te gaan zien! Ook hier horen we een variant van wat Herwig De Weerdt ons voorhield: 'hoe een jong stuk van een oude meester een klassieker wordt'. Of nog: 'even fris en actueel'. Graag vermelden we in deze rubriek opvoeringen nog een 'hartverwarmende literaire avond', ingericht door de Latemse Kunstkring op donderdag 19 december 2002 in het restaurant 't Boldershof, Dorp te Deurle. Voor de genodigden, geschaard rond het haardvuur, werd afwisselend door Eddy Rosseel, door Yvette Verbauwen en door Freya Malfait voorgelezen, 'bij kaarslicht' om de sfeer helemaal intiem te maken. Aan bod kwamen Nederlandstalige, Franstalige en Gentstalige schrijvers 'die zich verwant voelden met het kunstenaarsdorp Latem, die er vrienden hadden of er hebben gewoond en gewerkt'. Tot het patchwork dat uit hun poëzie en proza werd samengesteld behoorde werk van Cyriel Buysse, naast dat van K. van de Woestijne, M. Maeterlinck, R. Minne, J. de Beider, L. Lambert, G. van Steenkiste en Piet Bekaert.

200 Tussendoor een bericht van een heel andere orde. De leden van het Cyriel Buysse Genootschap die in september vorig jaar mee hebben gewandeld in Deurle, langs plekjes die voortaan verbonden zijn met het oeuvre van Buysse, zullen zich herinneren dat de molen in de tuin van de familie Buysse er niet al te fraai meer uitziet. Intussen is de officiële erkenning van de molen als beschermd monument een feit. In Monumentenzorg en Cultuurpatrimonium. jaarverslag van de Provincie Oost- Vlaanderen 2001, Provincie Oost-Vlaanderen, 2002, p. 223 (in het hoofdstuk 5. Het wettelijk beschermd monumentaal patrimonium), lezen we in een notitie van M[artine] P[ieteraerens]: 'De houten windmolen van Cyriel Buysse met inbegrip van de restanten van een waterpomp en een teerling van de staakmolen uit 1592 werden op 6 juni 2001 wegens hun industrieel-archeologische en historische waarde beschermd als MONUMENT'. Mevr. Pieteraerens geeft een korte schets van de lange geschiedenis van de molen (vanaf 1592!) en over de betekenis van Buysse voor de molen (en vice versa) noteert ze het volgende:

In 1918 onderging de Warandemolen het lot van zovele andere molens in ons land De enige overblijvende windmolen van Deurle werd door de Duitse bezetter vernield. Geraakt door het verlies van dit voor Deurle uniek stukje patri­ monium richtte de bekende Vlaamse auteur Cyriel Buysse in 1922 op dezelfde plaats een schaalmodel van de molen op. De houten staakmolen op halve grootte werd naar type zeer realis­ tisch heropgebouwd als graan- en pompgemaal op de overge­ bleven gemetselde teerling van de vernielde staakmolen uit 1592. Naast zijn afmetingen op schaal, heeft de molen nog vol­ gende specifieke kenmerken: een doorboorde staak, een door­ gaande ijzeren spil met een gietijzeren conisch kamwieltje en de aanwezigheid van een steenkoppel op een houten platform op de maalzolder met graan- en mee/bak. De emotionele verbondenheid van Cyriel Buysse met deze molen blijkt niet alleen uit zijn literaire teksten, maar ook uit de tekst die de auteur zelf schilderde op de steen balk: "De molen van Deurle heeft eeuwen bestaan I de molen van Deurle moet blij­ ven bestaan':

201 Op het ogenblik van de bescherming was de molen fYsisch in zeer slechte staat. De eigenaars hebben de intentie de molen te restaureren en de site, een privé-tuin, opnieuw toegankelijk te maken voor het publiek. Met het gemeentebestuur werden hierover reeds gesprekken gevoerd. De bescherming van de molen als monument betekent zeker een duw in de goede richting voor het verdere behoud en de ontsluiting van het belangwekkend stukje cultuurhistorisch erfgoed dat ons molenbestand vormt.

Rest ons nog deze kroniek af te ronden met een kort bericht over publicaties. We beginnen met een mea culpa. Reeds vorig jaar ver­ schenen maar in onze vorige kroniek ten onrechte niet gesignaleerd is de bijdrage van S. de Groote, 'Cyriel Buysse (Nevele) en Maurice Maeterlinck (Gent): een literaire vriendschap met verreikende invloed', in Het Land van Nevele, jg. XXXIII, afl. 1, maart 2002, p. 59-76. Graag vermelden we hier ook dat in de bundel Ken ik u niet? Over het vreemde en de vreemdeling in de Nederlandse literatuur, uit­ gegeven door Elke Brems, Geert Claassens en Jan Lensen (Leuven, Peeters, 2003), een uitgebreid en goed gedocumenteerd stuk is opgenomen van Piet Couttenier, 'Hoe ik bijna een Robinson werd. Vlaamse reisverhalen uit de negentiende eeuw' (25-64). Zoals in de ondertitel wordt aangegeven geeft Piet Couttenier een overzicht van het reisproza; niet meteen zichtbaar maar niet te verwaarlozen zijn de bladzijden over Virginie Lovelings Een winter in het Zuiderland en over de (voornamelijk Amerikaanse) reisverhalen van Cyriel Buysse. We vermelden natuurlijk met uitbundige graagte de bijzonder fraai en uitvoerig geïllustreerde bijdrage van Joris van Parys, "'Dat moeten wij absoluut spelen". Bij de honderdste verjaardag van Het gezin Van Paemel (1903-2003)', in Brood en Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen, 2003, nr. 1, p. 6-25. Van Parys is in het archief van het AMSAB en in het AMVC­ Letterenhuis gedoken en heeft er foto's uit opgediept die nog niet eerder vertoond noch afgedrukt zijn. Hij heeft de honderdste ver­ jaardag van het stuk aangegrepen om, zoals we van hem gewend zijn, het drama zelf en zijn eerste opvoering in een brede, eigentijdse con­ text te situeren. Hij laat fijntjes zien dat Buysse zich niet stoorde aan de literaire codes en modes van zijn tijd en staat ook stil bij enkele memorabele momenten in de opvoeringsgeschiedenis van het werk.

202 Nog in de periode die we hier bespreken verscheen ook Cyriel Buysses romanwereld, een uitvoerige studie van Romain John van de Maele, een auteur die ook in deze Mededelingen al sporen heeft gezocht in Buysses romanwereld. Deze nieuwe bijdrage vult vrijwel het volledige septembernummer van het tijdschrift Kreatief2003. We kregen het nummer pas in oktober in handen en stellen de bespreking dus even uit tot onze volgende kroniek. We kijken ook uit naar onze studiedag van 3 december e.k. Ook dan zal Buysse als reiziger (in Nice) worden voorgesteld en we vernemen meer over zijn verhaal Monsieur Hardamour, dat de eer kreeg opgenomen te wor­ den in de bloemlezing Het land van de mosseleters. 150 jaar Vlaamse vertelkunst, samengesteld door Benno Barnard en Paul de Wispelaere (Amsterdam/Antwerpen, Contact, 2002).

A.M.M.

203

INHOUD

Inleiding 5

Sporen van Zola. 1888-1893 door Joris VAN PARYS 7

Cyriel Buysse in de ik-persoon. Indrukken en bedenkingen bij het zesde deel door Prosper DE SMET 111

Over de kritiek door Cyriel BUYSSE 143

Stoombootindrukken door Virginie LOVELING Ter verantwoording door A.M.M. 145

Interview met Isidoor Benoot en Raymond De Gos in studio Gent 24 januari 1953 175

Vtm Paemel praat beschaafd-binnensmonds. Interview met Herwig De Weerdt door Laurens DE VOS 181

Kroniek door A.M.M. 195 De Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap XIX werden in december 2003 gedrukt in een oplage van 400 exemplaren door de drukkerij Sanderus n.v., Ronseweg 65, 9700 Oudenaarde.