Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) bron Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349). Stichting Hollands Weekblad, Den Haag 1976 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol006197601_01/colofon.php © 2013 dbnl i.s.m. 3 [338] Rimboud en Ramses worden recruut Bernard Sijtsma (Eerste episode) Eén week in militaire dienst (Koninklijke Luchtmacht), en ik zag een tweeling, die zowel ‘eeneiïg’ als ‘beeldschoon’ was. Ze behoorden tot een geheel ander squadron dan het mijne. Ze stonden bij het biljart in het Protestants Militair Tehuis. Een minuut of vijf kon ik hen bekijken. Ik heb ze daarna niet meer teruggezien. Tijdens de keuring gaven Rimboud en Ramses als favoriet Wapen de Koninklijke Luchtmacht op. Niet omdat het vliegwezen hun enig belang inboezemde. Voornamelijke omdat de plompe lelijkheid van het Landmachtuniform hun schrik aanjoeg. De gedachte alleen al dat ze het hoofd zouden moeten bedekken met een omeletvormige hoofdbedekking, die de joyeuze naam ‘baret’ droeg, ontstelde hen hevig. Rimboud had nog even de Marine ter sprake gebracht, maar Ramses had hem gesmeekt daar van af te zien. Marine immers, betekende het zeegat uit, en vreselijke stormen op oceanen met huizenhoge golven. Maanden lang weg met een of ander smaldeel naar God weet wat voor oorden. En je moest maar afwachten of je ooit weer vaste grond onder de voeten kreeg, en als kind al had hij een diepe verachting voor die maffe scheepsjongens van die lullige Bontekoe gekend. ‘Zoon van een zeevarende natie’, zei Rimboud schamper. Maar Ramses trok het zich niet aan. Wat hem betrof mocht hij gerust Zwitsers onderdaan zijn. Hoewel men daar natuurlijk weer lawines en arglistige ravijnen kende. Teveel hield Rimboud van zijn broer om zijn zin door te drijven. Zo gaven ze dan op de keuring de Luchtmacht op als legeronderdeel waarbij ze land en volk het liefst dienden. Liever dienden ze land en volk in het geheel niet, maar verzet tegen de autoriteiten was zo niet zinloos, dan toch wel heel riskant. Een hoop narigheid kon worden vermeden, door maar te doen wat er van hen werd geëist. Rimboud: Wat men van ons eiste, bleek niet gering. Dat we onze woonplaats moesten verlaten, was natuurlijk geen verrassing. In de maanden die er tussen de keuring en de gevreesde oproep verstreken, waren we ons van dàt feit wel bewust geweest. Toen we dan werkelijk afscheid moesten nemen van het kleine dorp, waar we zo gelukkig hadden geleefd, bleek ons dit zwaarder te vallen dan we hadden kunnen vermoeden. Het verdrietige gezicht van onze moeder maakte alles zo triest. Toen mijn broeder geen kans zag zijn tranen te bedwingen, leek het geheel mij zelfs dramatisch toe. Alsof we reeds naar het front en een wisse dood vertrokken. Mijn broeder Ramses heeft teveel Russische oorlogsfilms gezien. Onze moeder heeft de oorlog natuurlijk aan den lijve ondervonden, en doodgemitrailleerde zeventienjarige Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Duitse soldaatjes in een berm zien liggen. (Winter: rose sneeuw langs de wegen.) Doch vréde was nu de realiteit, en de oorlog die woedde werd koud genoemd. Natuurlijk wilde ik onze moeder troosten, maar de tranen van mijn lieve Ramses brachten verwarring. Die nam nog toe, toen ik onder de bomen van de Stationslaan de drie meisjes ontwaarde, die ik, van alle meisjes die zich hadden aangeboden, het meest had bemind. Het waren Anna, Branca en Cora. Anna, de goudblonde, droeg een lange zwarte mantel en bracht een wit-kanten zakdoekje naar haar groene ogen. Mijn hart brak. Branca, de roodharige, stond trots en recht, staarde mij met koele blauwe ogen aan, en ik voelde mijn hart zwellen, daar ik eens haar trots had gebroken. Cora droeg haar lange zwarte haren vrij. Ze golfden in de koele oktoberochtendwind. Haar donkere borsten staken recht vooruit. Smachtend keek ze mij aan. En mijn geslacht begon zich waarachtig op te richten. Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 En dat, terwijl onze moeder luidsnikkend Ramses omklemde, en hij zijn tranen vrijelijk liet stromen. Ik begreep dat deze vijf personen een teveel aan emotie opriepen. Ik draaide Anna, Branca en Cora de rug toe, maakte zacht mijn broeder los van onze moeder, duwde hem in de richting van de voor vertrek gereedstaande autobus, omhelsde onze moeder, en wist de juiste woorden van troost te vinden. (Ze glimlachte waarachtig.) Ik sprong in de autobus en gaf de bestuurder opdracht te vertrekken. Uit alle macht zwaaide ik naar onze moeder. Ramses deed dit tot mijn verbazing niet. Hij staarde naar de bomen van de Stationslaan. Ik wist dat hij Anna, Branca noch Cora zocht. Zijn blonde, slanke boerenzoon liet zich niet zien. Een groot medelijden welde in mij op. Ik kuste hem voorzichtig op de wang. Hij reageerde niet. Zijn wang was nat. ‘Je hebt hem immers nooit liefgehad’, fluisterde ik. ‘Het was alleen maar zijn lichaam’. ‘Ik heb hem, lang geleden, drie minuten lang totaal en absoluut liefgehad. Nog geen week geleden streelde hij m'n mond. Hij sprak geen woord, maar hij stréélde. Daarna kwam hij ruwer tot bevrediging dan ooit. Maar toch had hij mijn mond gestreeld’. Ramses sprak zoals een pop dat had kunnen doen: toonloze, houten woorden. Ik wist dat hij loog. Maar niet tegen mij. ‘Onze moeder’, zei hij ineens levendig, ‘is ontroostbaar. Eén van ons had bij haar moeten blijven’. ‘Wie dan?’ vroeg ik. Verslagen schudde hij het hoofd. Ik had gelijk. Al mijn escapades met alle mogelijke meisjes tot in de verre omtrek van ons dorp (en bij God, wat had ik hevig en overgegeven gevrijd), waren tot onbelangrijke voorvalletjes geworden, als mijn geliefde broer liet merken dat hij mij nodig had. En voor hem gold dat zo mogelijk nog meer. Zijn wanhopig zoeken naar zoete bevrediging (niet zo maar zijn zaad laten gaan, zóét moest het zijn), was vergeten als ik zijn trillende hand in de mijne nam. Er bestond geen wezen dat ik zo lief had. Zijn zaad had ik tot mij willen nemen, als ik hem daar maar even gelukkig mee had kunnen maken. Het is nooit gebeurd. Toen hij veertien was en verdriet had, streek ik troostrijk met mijn handen over zijn borst, fluisterend dat ik hem lief had. zijn kleinejongenspiemel verhardde zich, maar er was een dierlijke paniek in zijn ogen, en in hevige schrik duwde hij mij weg. Hij was te gevoelig. Voor mij was klaarkomen klaarkomen, waar ook door veroorzaakt. Bij hem moest het zoet zijn. Ik, Rimboud, de schoonste jongen van het dorp, - schoner nog dan mijn broeder Ramses, die toch werkelijk de schoonheid is - ik, Rimboud, die voor hem bereikbaar was, en daarom ònbereikbaar. Ach Ramses, mijn geliefde, het is smartvol een Tweeling te zijn. De bus voerde ons door de wondermooie oktoberochtend. Het zuidelijke woud was vol prachtige kleuren. Ik dacht aan de urenlange wandelingen die Ramses en ik door het woud hadden gemaakt. Iets van de vrede die we zochten, kwam soms in ons. We spraken nauwelijks. We keken elkaar aan. Ramses' ogen glansden en hij stond het toe, dat ik in zíjn ogen, mijn glanzende ogen gespiegeld zag. We glimlachten en Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) liepen verder, tot we bij een weiland kwamen, dat als een lichtgroen eiland tussen de donkere bossen lag. We trokken onze kleren uit, en de zon verwarmde onze bronzen lichamen. En mijn broeder kauwde op groene stengels, die hij rond zijn hoofd plukte. Hij wierp een grote witte bloem op mijn borst. Dit theatrale gebaar, dat eigenlijk niet bij hem hoorde, bracht mij in verrukking. De felwitte bloem op mijn bronzen huid. ‘Ik heb je zo ontzettend lief’, fluisterde ik. Maar ik schoot tekort: het liet zich niet in woorden vangen. Vandaar mijn fluisteren, denk ik. Ik wentelde mij op mijn zijde, en Ramses deed dat eveneens. De grote witte bloem scheidde ons slechts. Ik wilde Ramses met mijn armen omklemmen, en kussen wilde ik hem. Géén broederlijke wangkus. Ik wilde zijn dromerige mond, met tere schaduwen, met mijn lippen strelen. Denk niet dat ik geil werd. Integendeel. Ik was teder. Onnoembaar teder. En mijn broeder sloot zijn ogen en tranen gleden onder zijn dichte wimpers uit. ‘Ik heb je zo ontzettend lief’. zei hij met hese stem. Schuw en heel langzaam bracht hij zijn hand naar mijn hoofd en streek zacht over mijn haren. Ik sloot mijn ogen. Voelde Ramses' hand. Hoorde zijn ademen. Plots was dit alles er niet meer. Hij zat rechtop en keek geschrokken naar de zoom van het woud. ‘Er zijn mensen’, zei hij met schrille stem. ‘Mensen, die denken dat wij hier liggen te rotzooien’. ‘Welnee. Hier komen nooit mensen’, zei ik kalmerend, en volgde met mijn ogen een of andere overmoedige vogel, die het pure blauw van de hemel in wilde. ‘Ik zie hun ogen. In de donkere rand van Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5 het bos, zie ik hun ogen!’ ‘Je vergist je. En zelfs al was het zo, wat dan nog?’ ‘Jij weet niet wat het is’, zei Ramses bijna hysterisch. ‘Jij met je Anna of Branca kunt desnoods midden op het Marktplein gaan liggen. Jij weet niet wat het is. Ogen, die loeren, en je naar de schandpaal brengen, zodat het hart van onze moeder zal breken’. Mijn gelukzalige stemming was weg. Ik wist niets van Ramses. Ik was een vreemde. Volmaakt egoïstisch. Ik wist niets van hem. Pas nu herinnerde ik mij hoe hij mij eens had toevertrouwd, dat hij met de blonde slanke boerenzoon soms urenlang vertwijfeld zocht naar een plek die hij veilig genoeg achtte. En dan, eindelijk, grepen ze elkaar, was de boerenzoon in minder dan geen tijd woest klaar, en liet hij mijn broeder alleen met zijn tranen en besmeurd met boerenzonenzaad, dat te dun, te bitter, en onverschillig is.