Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)

bron Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349). Stichting Hollands Weekblad, Den Haag 1976

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hol006197601_01/colofon.php

© 2013 dbnl

i.s.m. 3

[338]

Rimboud en Ramses worden recruut Bernard Sijtsma

(Eerste episode)

Eén week in militaire dienst (Koninklijke Luchtmacht), en ik zag een tweeling, die zowel ‘eeneiïg’ als ‘beeldschoon’ was. Ze behoorden tot een geheel ander squadron dan het mijne. Ze stonden bij het biljart in het Protestants Militair Tehuis. Een minuut of vijf kon ik hen bekijken. Ik heb ze daarna niet meer teruggezien.

Tijdens de keuring gaven Rimboud en Ramses als favoriet Wapen de Koninklijke Luchtmacht op. Niet omdat het vliegwezen hun enig belang inboezemde. Voornamelijke omdat de plompe lelijkheid van het Landmachtuniform hun schrik aanjoeg. De gedachte alleen al dat ze het hoofd zouden moeten bedekken met een omeletvormige hoofdbedekking, die de joyeuze naam ‘baret’ droeg, ontstelde hen hevig. Rimboud had nog even de Marine ter sprake gebracht, maar Ramses had hem gesmeekt daar van af te zien. Marine immers, betekende het zeegat uit, en vreselijke stormen op oceanen met huizenhoge golven. Maanden lang weg met een of ander smaldeel naar God weet wat voor oorden. En je moest maar afwachten of je ooit weer vaste grond onder de voeten kreeg, en als kind al had hij een diepe verachting voor die maffe scheepsjongens van die lullige Bontekoe gekend. ‘Zoon van een zeevarende natie’, zei Rimboud schamper. Maar Ramses trok het zich niet aan. Wat hem betrof mocht hij gerust Zwitsers onderdaan zijn. Hoewel men daar natuurlijk weer lawines en arglistige ravijnen kende. Teveel hield Rimboud van zijn broer om zijn zin door te drijven. Zo gaven ze dan op de keuring de Luchtmacht op als legeronderdeel waarbij ze land en volk het liefst dienden. Liever dienden ze land en volk in het geheel niet, maar verzet tegen de autoriteiten was zo niet zinloos, dan toch wel heel riskant. Een hoop narigheid kon worden vermeden, door maar te doen wat er van hen werd geëist.

Rimboud:

Wat men van ons eiste, bleek niet gering. Dat we onze woonplaats moesten verlaten, was natuurlijk geen verrassing. In de maanden die er tussen de keuring en de gevreesde oproep verstreken, waren we ons van dàt feit wel bewust geweest. Toen we dan werkelijk afscheid moesten nemen van het kleine dorp, waar we zo gelukkig hadden geleefd, bleek ons dit zwaarder te vallen dan we hadden kunnen vermoeden. Het verdrietige gezicht van onze moeder maakte alles zo triest. Toen mijn broeder geen kans zag zijn tranen te bedwingen, leek het geheel mij zelfs dramatisch toe. Alsof we reeds naar het front en een wisse dood vertrokken. Mijn broeder Ramses heeft teveel Russische oorlogsfilms gezien. Onze moeder heeft de oorlog natuurlijk aan den lijve ondervonden, en doodgemitrailleerde zeventienjarige

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Duitse soldaatjes in een berm zien liggen. (Winter: rose sneeuw langs de wegen.) Doch vréde was nu de realiteit, en de oorlog die woedde werd koud genoemd.

Natuurlijk wilde ik onze moeder troosten, maar de tranen van mijn lieve Ramses brachten verwarring. Die nam nog toe, toen ik onder de bomen van de Stationslaan de drie meisjes ontwaarde, die ik, van alle meisjes die zich hadden aangeboden, het meest had bemind. Het waren Anna, Branca en Cora. Anna, de goudblonde, droeg een lange zwarte mantel en bracht een wit-kanten zakdoekje naar haar groene ogen. Mijn hart brak. Branca, de roodharige, stond trots en recht, staarde mij met koele blauwe ogen aan, en ik voelde mijn hart zwellen, daar ik eens haar trots had gebroken. Cora droeg haar lange zwarte haren vrij. Ze golfden in de koele oktoberochtendwind. Haar donkere borsten staken recht vooruit. Smachtend keek ze mij aan. En mijn geslacht begon zich waarachtig op te richten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4

En dat, terwijl onze moeder luidsnikkend Ramses omklemde, en hij zijn tranen vrijelijk liet stromen. Ik begreep dat deze vijf personen een teveel aan emotie opriepen. Ik draaide Anna, Branca en Cora de rug toe, maakte zacht mijn broeder los van onze moeder, duwde hem in de richting van de voor vertrek gereedstaande autobus, omhelsde onze moeder, en wist de juiste woorden van troost te vinden. (Ze glimlachte waarachtig.) Ik sprong in de autobus en gaf de bestuurder opdracht te vertrekken.

Uit alle macht zwaaide ik naar onze moeder. Ramses deed dit tot mijn verbazing niet. Hij staarde naar de bomen van de Stationslaan. Ik wist dat hij Anna, Branca noch Cora zocht. Zijn blonde, slanke boerenzoon liet zich niet zien. Een groot medelijden welde in mij op. Ik kuste hem voorzichtig op de wang. Hij reageerde niet. Zijn wang was nat. ‘Je hebt hem immers nooit liefgehad’, fluisterde ik. ‘Het was alleen maar zijn lichaam’. ‘Ik heb hem, lang geleden, drie minuten lang totaal en absoluut liefgehad. Nog geen week geleden streelde hij m'n mond. Hij sprak geen woord, maar hij stréélde. Daarna kwam hij ruwer tot bevrediging dan ooit. Maar toch had hij mijn mond gestreeld’. Ramses sprak zoals een pop dat had kunnen doen: toonloze, houten woorden. Ik wist dat hij loog. Maar niet tegen mij. ‘Onze moeder’, zei hij ineens levendig, ‘is ontroostbaar. Eén van ons had bij haar moeten blijven’. ‘Wie dan?’ vroeg ik. Verslagen schudde hij het hoofd.

Ik had gelijk. Al mijn escapades met alle mogelijke meisjes tot in de verre omtrek van ons dorp (en bij God, wat had ik hevig en overgegeven gevrijd), waren tot onbelangrijke voorvalletjes geworden, als mijn geliefde broer liet merken dat hij mij nodig had. En voor hem gold dat zo mogelijk nog meer. Zijn wanhopig zoeken naar zoete bevrediging (niet zo maar zijn zaad laten gaan, zóét moest het zijn), was vergeten als ik zijn trillende hand in de mijne nam. Er bestond geen wezen dat ik zo lief had. Zijn zaad had ik tot mij willen nemen, als ik hem daar maar even gelukkig mee had kunnen maken. Het is nooit gebeurd. Toen hij veertien was en verdriet had, streek ik troostrijk met mijn handen over zijn borst, fluisterend dat ik hem lief had. zijn kleinejongenspiemel verhardde zich, maar er was een dierlijke paniek in zijn ogen, en in hevige schrik duwde hij mij weg. Hij was te gevoelig. Voor mij was klaarkomen klaarkomen, waar ook door veroorzaakt. Bij hem moest het zoet zijn. Ik, Rimboud, de schoonste jongen van het dorp, - schoner nog dan mijn broeder Ramses, die toch werkelijk de schoonheid is - ik, Rimboud, die voor hem bereikbaar was, en daarom ònbereikbaar. Ach Ramses, mijn geliefde, het is smartvol een Tweeling te zijn.

De bus voerde ons door de wondermooie oktoberochtend. Het zuidelijke woud was vol prachtige kleuren. Ik dacht aan de urenlange wandelingen die Ramses en ik door het woud hadden gemaakt. Iets van de vrede die we zochten, kwam soms in ons.

We spraken nauwelijks. We keken elkaar aan. Ramses' ogen glansden en hij stond het toe, dat ik in zíjn ogen, mijn glanzende ogen gespiegeld zag. We glimlachten en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) liepen verder, tot we bij een weiland kwamen, dat als een lichtgroen eiland tussen de donkere bossen lag. We trokken onze kleren uit, en de zon verwarmde onze bronzen lichamen. En mijn broeder kauwde op groene stengels, die hij rond zijn hoofd plukte. Hij wierp een grote witte bloem op mijn borst. Dit theatrale gebaar, dat eigenlijk niet bij hem hoorde, bracht mij in verrukking. De felwitte bloem op mijn bronzen huid. ‘Ik heb je zo ontzettend lief’, fluisterde ik. Maar ik schoot tekort: het liet zich niet in woorden vangen. Vandaar mijn fluisteren, denk ik. Ik wentelde mij op mijn zijde, en Ramses deed dat eveneens. De grote witte bloem scheidde ons slechts. Ik wilde Ramses met mijn armen omklemmen, en kussen wilde ik hem. Géén broederlijke wangkus. Ik wilde zijn dromerige mond, met tere schaduwen, met mijn lippen strelen. Denk niet dat ik geil werd. Integendeel. Ik was teder. Onnoembaar teder. En mijn broeder sloot zijn ogen en tranen gleden onder zijn dichte wimpers uit. ‘Ik heb je zo ontzettend lief’. zei hij met hese stem. Schuw en heel langzaam bracht hij zijn hand naar mijn hoofd en streek zacht over mijn haren. Ik sloot mijn ogen. Voelde Ramses' hand. Hoorde zijn ademen.

Plots was dit alles er niet meer. Hij zat rechtop en keek geschrokken naar de zoom van het woud. ‘Er zijn mensen’, zei hij met schrille stem. ‘Mensen, die denken dat wij hier liggen te rotzooien’. ‘Welnee. Hier komen nooit mensen’, zei ik kalmerend, en volgde met mijn ogen een of andere overmoedige vogel, die het pure blauw van de hemel in wilde. ‘Ik zie hun ogen. In de donkere rand van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

het bos, zie ik hun ogen!’ ‘Je vergist je. En zelfs al was het zo, wat dan nog?’ ‘Jij weet niet wat het is’, zei Ramses bijna hysterisch. ‘Jij met je Anna of Branca kunt desnoods midden op het Marktplein gaan liggen. Jij weet niet wat het is. Ogen, die loeren, en je naar de schandpaal brengen, zodat het hart van onze moeder zal breken’. Mijn gelukzalige stemming was weg. Ik wist niets van Ramses. Ik was een vreemde. Volmaakt egoïstisch. Ik wist niets van hem. Pas nu herinnerde ik mij hoe hij mij eens had toevertrouwd, dat hij met de blonde slanke boerenzoon soms urenlang vertwijfeld zocht naar een plek die hij veilig genoeg achtte. En dan, eindelijk, grepen ze elkaar, was de boerenzoon in minder dan geen tijd woest klaar, en liet hij mijn broeder alleen met zijn tranen en besmeurd met boerenzonenzaad, dat te dun, te bitter, en onverschillig is.

Arme Ramses. Hij was bang. Ik sprong overeind en liep, naakt als ik was, naar de rand van het woud. Hij had gelijk. Tussen het geboomte school Anna. De helblonde Anna met de groene ogen. Ze ging staan en lachte mij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 toe. Ik was woedend. ‘Ben jij ons gevolgd, kreng!’ Ze zei niets. Ze keek mij bang aan en duwde haar gebogen wijsvinger tussen haar tanden. Ik kende die gewoonte, en had vaak de afdruk van die tanden van haar huid weg moeten strelen. Ik pakte haar bij de schouders en schudde haar heen en weer. Ze hield haar groene ogen wijd open. Ik smeet haar tegen de grond en liet mij bovenop haar vallen. ‘Je bent ons gevolgd!’ Ik brulde. Ze was ineens niet bang meer. Ze lachte. ‘Ik ben jòu gevolgd’, sprak ze. ‘Waarom?’ zei ik zacht. Ik was kalm geworden. Ze maakte haar armen vrij en sloeg ze om mij heen. ‘Omdat ik je bemin, maar jij zo nodig met je broertje moet wandelen’. Ik wilde woedend reageren op dat zo nodig en dat broertje. Maar ze begon mij te kussen. En Anna kuste goed. Ze kuste perfect. Het hielp haar niet. Ik wilde haar pijn doen. Haar afstraffen. De Sade-scènes flitsten door mij heen. Ik richtte mijn hoofd op. ‘Ramses!’ riep ik. ‘Ramses!’ Ramses en Rimboud, twee naakte bronzen goden zouden haar - ‘Ramses, verdomme!’ gilde ik. Ik sprong overeind en rende het weiland in.

Mijn broeder trof ik aan in de armen van de slanke blonde boerenzoon, die met ontzaglijke kracht zijn boerengeslacht Ramses' onderlichaam indreef. Ik zag dat mijn broeder pijn leed èn volmaakt gelukkig was. Hij wendde zijn ogen af. ‘Hij is mij gevolgd!’ hijgde hij. En Ramses sloot zijn ogen. Zijn bevende dijen omklemden de harde heupen van zijn boerenminnaar, zijn nagels verdwenen in het zachte vlees van de schokkende billen.

Ik greep mijn kleren en liep naar het woud. Anna staarde met grote ogen naar het jongemannenpaar. ‘Ze zijn aan het rotzooien. Nooit van gehoord, soms’, zei ik ruw. Ze giechelde. ‘Wel van gehoord, maar nooit gezien’. ‘Als je hier ooit je bek over open doet, vermoord ik je’, zei ik, terwijl ik mijn kleren aantrok. Ik greep haar arm. ‘Hou op met staren. We gaan’. ‘Ik wil met je vrijen’, zei ze klagelijk. ‘Niet hier’, zei ik. ‘We zoeken een plaats in het bos’. Ik trok haar mee, het smalle bospad op.

Ik veronderstelde dat het zuidelijke woud van nu af aan taboe zou zijn. Maar ik had het mis. Ramses ging in het vervolg bij voorkeur in de zuidelijke bossen wandelen. Met geen woord repte hij ooit over het gebeurde in dat weiland. Ik had hem verteld dat het Anna was geweest die ik in het woud had aangetroffen. Hoewel hij dus met zekerheid kon weten dat zij zijn verkrachting had gezien, reageerde hij niet. - Ik noem het verkrachting, daar ik zeker weet dat Ramses om zùlk een binnendringen niet had gevraagd. Vermoedelijk vertrouwde hij er op dat ik Anna wel zou laten zwijgen. Tenslotte was mijn macht over de dorpsmeisjes groot. Verlangend dacht ik aan het moment dat ik, eens, in mijn Luchtmachtuniform gehuld, weer in het dorp zou verschijnen. Maar eer het zover zou zijn, zouden we nog heel wat moeten doormaken, vermoedde ik.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ramses, naast mij, zat nog altijd krampachtig uit het raam te staren. ‘Waar denk je aan?’ vroeg ik. Hij gaf geen antwoord. ‘Heb je verdriet?’ ‘Ja’. ‘Om hem?’ Ramses schudde het hoofd. ‘Hij speelt geen rol meer’. Het zuidelijke woud lag nu achter ons. ‘Misschien zullen we hem daarginds terugvinden. Een verbeterde uitgave’, zei ik hoopvol. ‘Werkelijk, hij speelt geen rol meer. Ik heb verdriet, omdat onze moeder lijdt’. ‘Er is niets aan te doen’, merkte ik op. ‘Sommeer de bestuurder te keren, en we vluchten met haar en verbergen ons’. De wangen van mijn geliefde, naieve broer kleurden zich rood. ‘Met z'n drieën vluchten we naar een warm land bij een blauwe zee. We zullen gelukkig zijn’. ‘Onze moeder dwingen haar dorp te verlaten’, zei ik sceptisch. ‘En om gelukkig te zijn is zon en wat lauw water niet voldoende. Nee, mijn lieve Ramses, we gaan moedig naar de stad Engmijne, waar men dappere Luchtsoldaten van ons zal maken’. Hij begon weer te wenen. ‘Het is zo vèr. Het is er vreemd en koud. God weet wat ze met ons zullen doen’, klaagde hij. ‘We hebben niets te vrezen. We leven in een beschaafd land, en daar zijn ook onze krijgsmachten naar’, zei ik berispend. ‘Krijgsmacht. Alleen het woord al,’ huiverde hij. ‘Heb vertrouwen in de toekomst’, zei ik en ik wist hoe voos dit klonk.

Ramses:

Mijn broer had alweer toekomstverwach-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7 tingen. Hoewel het hem duidelijk moest zijn hoe afschuwelijk de stad Engmijne is, had hij hoop en verwachtingen. Zo goed als ik, wist hij dat boze krachten in het de mens vijandige Engmijne alles zouden ondernemen ons te ontmenselijken. Maar hij zei vertrouwen in de toekomst te hebben. God sta ons bij. Ik had angst, zoals onze moeder angst had. We konden immers de gevolgen niet overzien? God wist wat uit ons zou ontstaan. Rimboud had nooit uitgeblonken in het onderkennen van gevaar. Gevaar dat altijd rondom ons was. Reële gevaren. Zoals toen: de autobus, bijvoorbeeld, reed te snel. Veel te snel. Het geringste technische mankement kon catastrofaal zijn. Ik had de bestuurder moeten berispen. Maar dit soort mensen is onberekenbaar en kan hoogst merkwaardig reageren op terechtwijzingen. Tegen de meeste mensen was ik mentaal niet opgewassen. Dus had mijn broer Rimboud het moeten doen. Zorgeloos bekeek hij het landschap. Zorgeloos dacht hij terug aan die drie rotmeiden die hem waren komen uitwuiven. En net zo zorgeloos liet hij zich naar de stad Engmijne voeren. Een stad waar niets gunstigs over bekend was. Een stad van duisternis en demonen. Men misvormde er jonge, onschuldige knapen tot Luchtsoldatenmoordenaars, die, als het zover zou zijn, tegen het planten van een vlijmscherpe bajonet in de weerloze keel van een andere onschuldige knaap niet het geringste bezwaar zouden maken. Ik moest toegeven: onder de honderden, misschien wel duizenden jonge onschuldige knapen, die, net als wij, naar de stad Engmijne gevoerd werden, zou veel zoete schoonheid zich bevinden. Maar wat had het voor zin, als zelfs een zwakke glimlach al door een zware bestraffing gevolgd zou worden? En het uniform, grijsblauw, de ogenkleur der kleine Lord met zijn zwarte haren en zijn rode, heimweevolle mond, de kleine Lord in blauw fluweel, zoals hij boven mijn bed hing, en zelfs mijn broeder Ramses betoveren kon, van het uniform was niets goeds te verwachten. De stof was ruw. Geen van de duizenden knapen zou iets in de handen geduwd krijgen dat zou passen. Fraaigebouwde schouders zouden hun vorm verliezen. Beloftevolle onderbuiken onherkenbaar worden. En de bilpartij - Ach God! Ik kon niet verder gaan. Ik zou gek van angst en weerzin worden. Nee, van het Luchtmachtuniform viel niets goeds te verwachten. Met z'n duizenden zouden we er uit zien als vreemde, eigenlijk overbodige producten, door een uitstekend functionerende machine uitgebraakt. De vreselijke stad Engmijne zou lichaam en geest ontmenselijken.

Tenzij, tenzij het mij zou lukken een dure, veelgevraagde hoer te worden, bij wie onherroepelijk te oud geworden, onttakelde Hoofdofficieren hun bevende handen door het zaad van zijn jeugd halen. Mijn jeugd, aan hun dorre vingers, en ze zouden die aflikken als kinds geworden grijsaards. Zou zoiets ooit lukken in het boze Engmijne? Mogelijk. Schuilt er iets slechts in, je zaad aan een uitgebluste bevende man te schenken? Ik dacht - toen - van niet. Het was een barmhartig werk. Dus zou het wel niet lukken in het gevreesde Engmijne. Al het monsterachtige zou over ons komen! Geen bloem. Geen sigaret. Geen veilige lichtkring van een bekende lamp. Geen blank vel papier, waar je pen prettige letters op kon tekenen. Geen erbarmen. Niets.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Tenzij, tenzij het mij zou lukken een revolutionair (waar slechts begeestering van uit kon gaan) te worden, en ik mijn duizenden mede-jonge, onschuldige knapen tot de totale vernietiging van het slechte Engmijne kon brengen.

Engmijne bestond niet meer. Een grauwe berg as. De duizenden onschuldige knapen zouden na dit zuiverende werk een handvol van die as meenemen, het hun geliefden en vrienden, thuis, tonen en hun verzoeken er op te pissen. Uiteindelijk zou de boze, arglistige stad Engmijne, met zijn vuilgrijze kazernes, zijn op grauw papier gedrukte bevelen, richtlijnen en dagorders, zijn onafzienbare lange lanen, waarop gemarcheerd moest worden, zijn levenloze, begin-twintigste-eeuw-huizen, met bleke, in alle betekenissen van het woord geen smaak hebbende burgers gevuld ('s avonds waagden ze zich niet op straat, en overdag: gezichten, vlak langs de gevels), dit weerzinwekkende Engmijne zou uiteindelijk WEGGEPIST worden.

Maar ik droomde weer. Een hoer noch revolutionair zou ik zijn. Een recruut. Een dienstplichtig soldaat, die zich in niets van zijn medeslachtoffers zou onderscheiden. Een ding: Rimboud was er. Mijn felle, levensvatbare, engelachtig schone tweelingbroer. Mijn onbevreesde ik. Ik had hem lief.

Ik keek hem aan en nam zijn hand in de mijne. Hij glimlachte. ‘We zullen het wel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 redden’. - Soms kon hij banaal zijn - Natuurlijk zouden we ‘het wel redden’. Dat zou wel moeten. Alles zouden we moeten doorstaan. Helaas, Engmijne liet zich niet wegpissen. Liet zich niet weg-onaneren.

We waren niet ver van het spoorstation meer. De velden waren nog volop groen. Het goeddoorvoede vee graasde onverstoorbaar. De hemel was wonderlijk helder. Een oktoberochtend. De zon was warm. Ik draaide mij om. Aan de horizon, heel ver, was nog (blauwachtig) iets van het zuidelijke woud te zien. Hartstocht en woordeloze bevrediging herbergde het. Kuise vreedzame voettochten met Rimboud. Alléén en (hopelijk) onbespied, was ik er naakt, mijn hoogtevrees overwinnende, in de hoogste bomen geklommen.

Eén keer had mijn harteloze minnaar mij hard als een beest genomen. Waarom noemde Rimboud hem mijn ‘blonde slanke boerenzoon’? Zijn haren waren geel, hij was mager, en zijn vader slechts boerenknecht. Ook was zijn adem onfris en waste hij zich summier, zodat zijn oksels stonken. (Desondanks ging even de hemel open, ging gierend de hemel open, toen ik klaarkwam. Al de pijn kon niet tegen díe vervoering op.)

Het was bitter vast te stellen dat het dorp, en zelfs het toverachtige zuidelijke woud, mij nooit mèèr te bieden had dan een geelharige, broodmagere boerenhengst, die ik nauwelijks haatte omdat ik hem niet liefhad. Van mij mocht het dorp, net als de boze stad Engmijne, grauwe as worden, nadat onze moeder, mijn broeder Rimboud en ik, het dorp zouden hebben verlaten (nooit meer omkijkende), op weg naar het warme land en de blauwe zee. Ik haatte het dorp. Want ik, Ramses, de schoonste jongen van het dorp (schoner nog dan mijn broeder Rimboud, die toch werkelijk een schoonheid was), ik, Ramses, was er nooit in geslaagd mijn armen rond een geliefd wezen te slaan.

Het zuidelijke woud (blauw) was niet meer te zien. Wel doemde het spoorstation op. Het moest nodig gereinigd worden en alles wat provinciaal was, kon men er vinden: Ondrinkbare geelachtige koffie, het personeel dat verschoten uniformen droeg, een kille wind die van de troosteloze velden over het smalle perron waaide, een boerenfamilie zou straks voor het eerst in hun leven een trein zien. De trein, die ons zonder mankeren naar het demonische Engmijne zou brengen. God sta ons bij. Ik greep de hand van Rimboud, want hij was nu het enige.

Rimboud:

Ik realiseerde mij, dat we in ons leven eigenlijk maar spaarzaam met tréinen hadden gereisd. Ik moest mij althans inspannen het niet al te interessant te vinden. Ook wilde ik heel nonchalant onze zo vriendelijk door de Minister van Oorlog verstrekte roze vrijbiljetten aan de conducteur tonen. Veel liever ware het mij geweest, gewone kartonnen kaartjes de man aan te reiken.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De vent grijnsde. ‘Op naar de slachtbank. In deze trein zijn jullie de tweehonderdderde en de tweehonderdvierde. Sterkte, beste jongens’. Mijn lieve Ramses beefde, en ik vreesde tranen. Ik ging staan. Ik bleek een kop groter dan de haveloze tangdragende. ‘We hebben om uw commentaar niet gevraagd. We zijn niet op weg naar een slachtbank, of wat voor bank dan ook. De hoeveelste mijn broeder en ik zijn, is irrelevant, want we zijn uniek. Bekijk ons oplettend, gaat u verder en noem ons nooit en te nimmer “beste jongens”, want we zijn slecht.’ Daarna ging ik zitten en keek naar het landschap. ‘De bekende grote bek, hè,’ zei de man. ‘In Engmijne zal dat wel anders worden.’ Hij lachte mekkerend en verliet de coupé. Ik blééf naar het landschap kijken. Keek daarna naar Ramses. Zijn wanhoop leek te zijn verminderd. Hij had een boek tevoorschijn gehaald en las. Hij las waarachtig. ‘Heb je gehoord wat ik de conducteur toevoegde?’ Ramses keek mij aan. ‘Ik hoorde hem zeggen: in Engmijne zal dat wel anders worden’. Meer zei mijn broeder niet. Met gebogen hoofd bleef hij lezen. Ach, dat sterke, zuivere profiel! Ik bad dat ik mijn geliefde Ramses ooit eens in de armen van een vrouw mocht aantreffen.

De trein stopte in Zwolle. We moesten overstappen. De trein naar Engmijne was vuil en grauw. Ramen vol modder. Uiteraard bleek hij vol adspirantrecruten te zitten, die op tamelijk valse toon liederen zongen, waarvan de teksten een uitdagende inhoud hadden. Soldatenliederen, geleerd van vaders, ooms, broers en neven, die allen weerspannig hun tijd hadden uitgediend. Ramses noch ik kende dit soort liederen.

We vonden een plaats. Ik voelde de angst van Ramses voor deze honderden bezwete, rode gezichten, met opengesperde monden,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9 waar barbaars aandoende klanken uitstroom den. Ik zag geen kans iets bemoedigends te doen. We gaan een mannenwereld binnen, bedacht ik. Een rauwe, harde wereld, waar het op kracht en moed aankomt. En ik trilde van blijde verwachting.

De melodieën waren eenvoudig. De teksten vanzelfsprekend. Spoedig zong ik uit volle borst mee. Ramses zweeg koppig en hooghartig. ‘Meedoen, jongen’, fluisterde ik. ‘Meedoen is altijd het beste’. ‘Ga je gang’, zei hij. ‘Ga gerust je gang’. Ik zag dat er tranen in zijn ogen kwamen. ‘Ik blijf tòch wel van je houden’. Dat was natuurlijk een tamelijk valse opmerking. Als het nu niet mijn broeder was geweest, zou ik het een ‘nichtenkreet’ willen noemen. Ramses was geen nicht. Als kind heb ik hem meermalen in de japonnen van onze moeder betrapt. Ik moet zeggen dat ik ademloos dit sierlijk en bevallig bewegen in lange, zwierige, zachtruisende rokken volgde en, al was ik nog maar dertien, in wanhoop vaststelde dat dit bekoorlijke wezen niet te veroveren was. Zodat ik huiverend vluchtte. En ik dacht er aan dat dit engelachtige schepsel door mij bemind had kunnen worden, als het geen jongen was geweest. Mijn broeder Ramses. Nee, Ramses was geen nicht. Hij stal appels, deed cowboy- en oorlogsspelletjes, ontdekte de Noordpool, trok door oerwouden, vocht soms met jongens die hij verfoeide, liep van huis weg met een vriendje, rookte stiekem sigaretten, en was Indiaan, trots, wreed en moedig. Zelfs later, toen hij zeventien was, achttien misschien, en hij zijn lange wimpers met mascara accentueerde, was hij geen nicht. Hij liep als een man. Zijn gebaren: eenvoudig, sierlijk, mannelijk. Zijn stem: te zacht misschien, maar mannelijk. Ramses was onder alle omstandigheden een man. Met nadruk zeg ik: onder alle omstandigheden, daar ik mij herinner dat hij eens, halfdronken, (wat zelden voorkwam) Zarah Leander imiteerde, en hij ongewoon openhartig uitriep: ‘Stellen jullie je maar voor dat we Duitse soldaten op een eenzame post zijn. Menschen wie wir wollen uns auch mal amüsieren. Dus “doe” ik Zarah Leander, maar ik ben soldaat. Een màn. En jullie weten dat ik een man ben. Straks zal ik tonen dat ik soldatesker nog ben dan jullie!’

Ach, waarom was mijn lieve Ramses niet vaker dronken. Zijn reserves en hooghartige houding vergetend.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

Grenzen van de groei en grenzen van de overdracht P. Bordewijk

Met het milieu is het niet meer wat het geweest is. Enige tijd geleden vertoonde de VARA een aflevering van de TV-serie ‘Klaverweide’ waarin op een gegeven moment een jongen en een meisje samen in open water zwommen, zonder dat die scène enige andere functie had dan te beschrijven hoe de relatie tussen die jongen en dat meisje zich ontwikkelde. Een paar jaar geleden zou dat bij een progressieve omroep onmogelijk geweest zijn: toen zou een dergelijke zwempartij de vervuiling van het water hebben moeten illustreren, en was men minstens terecht gekomen in een laag chemische afvalstoffen, illegaal geloosd door de vader van het meisje. Wat geldt voor het milieu, geldt voor de hele discussie over de economische groei: er wordt nog steeds over geschreven, maar de gepassioneerdheid waarmee dat vroeger gebeurde, kom je niet meer tegen. Dat kan niet zonder meer verklaard worden uit de omstandigheid dat met de huidige stagnatie van de economie de tegenstanders van economische groei het pleit gewonnen hebben, want het streven naar economische groei heeft alleen maar aan kracht gewonnen; zo hebben onlangs in Rambouillet zes regeringsleiders van grote westerse landen - voor de gelegenheid in de krant aangeduid als ‘staatslieden’ - elkaar niets meer of minder dan een duurzame economische groei beloofd. Intussen ontmoet degeen die de mogelijkheid van dat laatste ontkent, omdat groei hoe dan ook zijn grenzen heeft, vandaag de dag even weinig begrip als wie drie jaar geleden de mogelijkheid van menselijk leven op aarde ook na het jaar 2005 niet geheel wilde uitsluiten. Zelfs Forrester, op wiens berekeningen dat magische jaar gebaseerd was, voorziet nu een nieuw economisch hoogtepunt voor het jaar 2025 - zo schrijdt de wetenschap voort. Een verklaring voor het contrast tussen de exaltatie waarmee drie jaar geleden het einde van de economische groei, en zelfs een vermindering van de produktie bepleit werd, en de vanzelfsprekendheid waarmee nu geaccepteerd wordt dat het beleid erop gericht is de economische groei weer op gang te krijgen, zou kunnen zijn, dat de kritiek op de economische groei niet zozeer het gevolg was van reële zorg om het milieu, de grondstoffenvoorraad, of de positie van de ontwikkelingslanden, maar dat dit niet meer dan rationalisaties waren van een veel fundamenteler onbehagen, wortelend in het zich in ons land op steeds andere wijze uitende puritanisme: het gevoel van we hebben het veel te goed, het gaat allemaal veel te makkelijk, er moet meer geleden worden. Zo laat zich bijvoorbeeld de wonderlijke glas-apartactie uit die tijd verklaren: een actie om een stof buiten het huisafval te houden die onschadelijk is, en zo tevens te besparen op grondstoffen waaraan geen enkel gebrek dreigde, maar die sterk tegemoet kwam aan de psychische behoeften in Nederland anno 1972. Men kan zelfs vrij nauwkeurig aangeven tot wanneer de geëxalteerde kritiek op de economische groei heeft voortgeduurd, te weten tot het mislukken van de benzinedistributie in januari 1974. Terwijl er bij het begin van de oliecrisis nog een tendens in de publieke opinie was, gebaseerd op het we-hebben-het-veel-te-goed-gevoel, om in de opgelegde matiging een goed ding te zien, en een begin van een ontwikkeling naar een betere, soberder maatschappij, werd men bij de benzinedistributie geconfronteerd met een groep mensen die zich rechtstreeks in hun bestaan bedreigd voelden, en de opgelegde beperkingen niet

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) accepteerden. Toen was het menens geworden, en verdween het gevoel dat we het veel te goed hebben. Met de toegenomen werkloosheid is dat alleen maar erger geworden. Zo afwijzend als puriteinen tegenover het genieten van de welvaart staan, zo goedkeurend staan ze tegenover inspanningen om welvaart te verwerven. Met het wegsterven van de gepassioneer-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11 de kritiek op de economische groei, is ook de neiging onder politici om de zin van economische groei ter discussie te stellen, sterk afgenomen. Natuurlijk, men heeft alle respect voor degenen die de wijdheid van blik opbrengen om daar in deze tijd over te willen praten, maar voorlopig gaat het erom de economie weer op gang te krijgen, en als dat gelukt is kunnen we daarna weer al onze krachten geven aan het verzet tegen het eenzijdige groeibeleid van onze politieke tegenstanders. Toch kan men van de rationele overwegingen die ten grondslag lagen aan de roep om stopzetting van de economische groei niet zeggen dat ze achterhaald zijn, integendeel. Wellicht gaat dat enigszins op voor de milieuverontreiniging in de enge zin van de aanwezigheid van onaangename of ziekteverwekkende stoffen in de onmiddellijke menselijke omgeving, waar misschien wel een zodanige vooruitgang geboekt is, dat daaraan geen argumenten te ontlenen zijn om de economische groei echt stop te zetten. Wel dient men uiteraard nauwlettend toe te zien op allerlei ontwikkelingen, maar daar is intussen een hele bureaucratie voor in het leven geroepen. Anders ligt het echter op het gebied van de energievoorziening. Het is haast vervelend om op te noemen, maar dat het ongewenst is voor onze olievoorziening verder afhankelijk te worden van de Arabische landen is iedereen nu wel duidelijk, en dat we aardig snel door ons aardgas heen raken ook. We kunnen proberen nieuwe aardgasvondsten geheel voor onszelf te houden, maar dat te horen bepleiten door vertegenwoordigers van een partij die voortdurend internationale solidariteit in haar vaandel schrijft, is niet plezierig. De enige realistische mogelijkheid om op redelijk korte termijn tot een wezenlijke uitbreiding van de energieproductie te komen is de bouw van kerncentrales, maar daar zijn grote bezwaren tegen, en de recente ontploffing bij DSM zal de neiging om te twijfelen aan verklaringen van deskundigen over de betrouwbaarheid van ingewikkelde technische installaties niet verkleind hebben. In de strijd tegen de bouw van kerncentrales wordt vaak geschermd met de verminderde groei van het energieverbruik door de economische teruggang. Dat is een geldig argument, maar men mag dan ook van iedereen die dat argument gebruikt, verwachten dat hij op andere momenten bereid is zich te verzetten tegen het weer op gang brengen van de economische groei. Aan de andere kant mogen we van iedereen die vindt dat de modale werknemer recht heeft op een toename van zijn besteedbaar inkomen, verwachten dat hij aangeeft waar de energie vandaan moet komen om dat te realiseren. En dan zal men moeten aanvaarden, dat de calorische waarde van wat er in de brandkasten van het monopoliekapitaal zit, niet erg hoog is. Wat geldt voor de energiebronnen geldt trouwens ook voor de uitbreiding van Schiphol en de vestiging van een tweede nationale luchthaven, en voor andere ruimte- en milieuaantastende projekten die rechtstreeks met de economische groei samenhangen. Ook wanneer men kiest tegen de bouw van nieuwe kerncentrales, en voor stabilisering van het huidige produktieniveau, kan men uiteraard niet heen om het probleem van de werkloosheid. Het is echter niet zo, dat men in de jaren van de gepassioneerde groeikritiek de gevolgen van een afremming van de groei voor de werkgelegenheid geheel buiten beschouwing liet. Laten we nog eens kijken wat daar bijvoorbeeld het rapport van de commissie-Mansholt in 1972 over te zeggen had. In de mij ter beschikking staande samenvatting van het rapport staat over de consequenties van het voorgestelde groeibeleid voor de werkgelegenheid:

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘De omvang en de aard van deze consequenties hangen af van de richting waarin de economische groei wordt omgebogen. Voorzover die ombuiging betrekking heeft op een vermindering van het gebruik aan kapitaal, bij gelijkblijvende produktie-omvang, zullen de produktieprocessen arbeidsintensiever worden en zal het niveau van de werkgelegenheid struktureel stijgen. Voorzover die ombuiging betrekking heeft op een verlaging van de produktie(groei) van een aantal goederen zal de werkgelegenheid echter afnemen, tenzij nieuwe zinvolle arbeid in andere richtingen wordt mogelijk gemaakt. Dat is in de nieuwe maatschappij die ons voor ogen staat, inderdaad de bedoeling.’

Van de twee in dit citaat genoemde mogelijkheden lijkt de eerste op dit moment weinig actueel. De tweede mogelijkheid krijgt echter op dit moment te weinig aandacht: die van een maatschappij waarin minder mensen dan thans bezig zijn met de produktie van goederen die in een winkel te koop zijn, en meer mensen arbeid verrichten die op andere dingen gericht is. Een dergelijk toekomstperspectief was trouwens al eerder ontvouwd, toen de futurologen nog een onbeperkte groei van de produktie voorspelden: ook toen voorzag men een tijd waarin slechts weinig mensen nodig zouden zijn om het produktieproces gaande te houden, een veel groter aantal

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 mensen aan andere dingen zou werken, en er ook veel minder gewerkt zou worden. Het verschil tussen de visie van de commissie-Mansholt en de eerdere, optimistischere visie van de futurologen ligt in de omstandigheden waaronder de omwenteling in het arbeidsproces zou plaats vinden: in de futurologische visie bij een overmaat aan materiële goederen, in de visie van de commissie-Mansholt in een situatie waarin veel materiële verlangens nog niet bevredigd zijn, maar het tegemoet komen aan die wensen niet afstuit op een gebrek aan mankracht, maar op de beperkte fysieke mogelijkheden om de produktie uit te breiden. Een ander verschil tussen de visie van de commissie-Mansholt en de eerdere futurologische visie, dat hier direct mee te maken heeft, is gelegen in de aandacht die de verdelingsproblematiek krijgt. In de futurologische visie is er nauwelijks een verdelingsproblematiek, omdat men aanneemt dat elk artikel in onbeperkte mate tegen verwaarloosbare kosten geproduceerd zal kunnen worden. Wanneer de produktie zich echter dient te stabiliseren op een niveau waarop vele materiële wensen nog niet in vervulling zijn gegaan, wordt de verdelingsproblematiek heel belangrijk. Terecht kiest het rapport van de commissie-Mansholt daarbij gelijkheid als uitgangspunt. Daarmee komt men niet alleen tegemoet aan oude socialistische idealen, door hoogleraren en ondernemers die zelf graag het bezit van een tweede huis met dat van een zeewaardig jacht combineren als ‘stokpaardjes’ aangeduid, maar daarmee is ook een essentiële voorwaarde in het geding voor de realiseerbaarheid van het voorgestelde beleid. Het zijn de mensen met de meeste opleiding, die het sterkst beseffen dat de economie niet onbeperkt door kan groeien, maar dat zijn tegelijkertijd de mensen die bij de huidige arbeidsverdeling de best gehonoreerde functies bezetten. Die maken zich ongeloofwaardig, wanneer ze niet zelf als groep bereid zijn de grootste offers te brengen voor een ander beleid. Wat kunnen we nu met de aanbevelingen van de commissie-Mansholt, die drie jaar geleden zo ongeveer door elke ontwikkelde Nederlander onderschreven werden, beginnen in de huidige situatie. Het lijdt geen twijfel, dat er voldoende mogelijkheden te vinden zijn voor zinvolle arbeid die niet de bezwaren oproept van afbraak van het milieu en uitputting van grondstoffen, maar integendeel het leefmilieu in ruime zin verbetert. Zo is er een wachtlijst voor de restauratie van 5000 monumenten, zou een forse uitbreiding van het spoorwegnet in Nederland gewenst zijn, en leven er in vrijwel iedere sector van de maatschappij vergelijkbare verlangens, die niet afstuiten op onvoldoende beschikbaarheid van de nodige mankracht, maar op de financiën. Tegen de noodzakelijke reorganisatie van het binnenlands bestuur, zoals die door de regering is voorgesteld, hoort men steeds meer het bezwaar van de kosten die deze operatie met zich mee zou brengen door het extra aantal mensen dat gedurende een bepaalde periode nodig zou zijn. In sommige sectoren van het onderwijs ziet men, in plaats van het mogelijk maken van nieuwe zinvolle arbeid, bezuinigingsmaatregelen die neerkomen op het omgekeerde. Voor behoorlijke televisieprogramma's is steeds minder geld beschikbaar. Terwijl men op grond van de in het rapport van de commissie-Mansholt ontvouwde visie ongekende mogelijkheden voor wetenschap en cultuur zou verwachten, dreigen deze juist terecht te komen tussen de hamer van het welzijnsbeleid en het aambeeld van de vertrossing. Toch bezetten niet minder dan drie leden van de commissie-Mansholt ministersposten in het huidige kabinet. De verklaring van deze tegenstrijdigheid is dat bij alle speculaties in het verleden over de verdeling van werk in de nieuwe maatschappij, er maar weinig over nagedacht

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) is hoe in de nieuwe maatschappij de geldstromen zouden lopen, ondanks dat in de huidige maatschappij de verdeling van arbeid hoofdzakelijk via de geldstromen gereguleerd wordt. Dat is wel begrijpelijk, omdat zoiets verhevens als het denken over een nieuwe maatschappij zich moeilijk laat rijmen met zoiets platvloers als het denken over geld. Wat zou er niet mooier zijn dan een maatschappij waarin het geld geen functie meer vervult, omdat iedereen uit zichzelf zijn consumptie beperkt tot datgene wat hij werkelijk nodig heeft, en zijn werk doet niet om geld te verdienen, maar uit louter burgerzin. In de huidige maatschappij is het echter alleen mogelijk om minder mensen te betrekken bij de produktie van verhandelbare goederen, en meer mensen andere soorten werk te laten doen, wanneer men een groter gedeelte van de opbrengst van de geproduceerde goederen door premie- en belastingheffing beschikbaar stelt aan degenen die buiten het direkte produktieproces staan, de zogenaamde inkomensoverdracht. Daarbij doet het er eigenlijk niet zo veel toe, of dat mensen zijn die helemaal niet werken, zoals gepensioneerden, of die wel werken, maar niet aan dingen die verkocht kunnen worden, met alles wat daar tussenin mogelijk is.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

Dit betekent een verhoging van de overheidsuitgaven, maar het betekent niet, dat er niet op sommige overheidsuitgaven bezuinigd zou dienen te worden. Het weekblad De Ambtenaar van 12 september jl. signaleert met voldoening, dat zich in het nieuwe gebouw van het ministerie van financiën in elke kamer een thermostaatknop bevindt waarmee de temperatuur kan worden ingesteld tussen 20 en 24°C. Kennelijk zou een maatregel om de temperatuur in alle overheidsgebouwen op 18°C vast te stellen een aanzienlijke besparing opleveren die zeer gewenst is, ook al zou hij financieel geheel te niet gedaan worden door de vermindering van de ontvangsten uit de verkoop van aardgas die er het gevolg van zou zijn. Ook bezuinigingen op het salaris van het beter betaalde gedeelte van het overheidspersoneel dienen te worden toegejuicht, omdat ze passen in het noodzakelijke nivelleringsbeleid, en de vrijkomende bedragen gebruikt kunnen worden om meer mensen aan werk te helpen. Het is hard nodig dat de te grote salarisverhogingen die zijn toegekend op grond van een onjuiste toepassing van het trendprincipe worden gecorrigeerd. Daarnaast zijn incidentele aanpassingen mogelijk, zoals die met name door Klein bij het wetenschappelijk onderwijs zijn aangebracht, wat hem overigens van de kant van de ambtenarenbond van het NVV de meeste kritiek heeft opgeleverd. Met matiging van de hogere overheidssalarissen alleen komt men er echter niet, en men kan op grond van het bovenstaande tot

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 geen andere conclusie komen, dan dat een vergroting van de inkomensoverdracht in Nederland gewenst is. Dat betekent een beperking van de besteedbare inkomens, waarvan soms ook geharnaste bestrijders van de consumptiemaatschappij echter niets moeten hebben. Dat hoeft niet op een inconsistentie te wijzen: bij kritiek op de consumptiemaatschappij gaat het om de druk die op de mensen wordt uitgeoefend om hun geld te besteden, en bij de besteedbare inkomens om de mogelijkheid om aan die druk toe te geven. Het laat zich verdedigen, dat het juist de spanning tussen wat men zou willen en wat men zich kan veroorloven is, die de mensen ongelukkig maakt, en die spanning kan men zowel verlichten door te strijden tegen het op de markt brengen van nieuwe produkten en de reclame ervoor, als door het verhogen van de besteedbare inkomens. In deze redenering is de ideale situatie die waarin de meeste mensen regelmatig geld overhouden. Daar zit dan echter ook het probleem: de geschetste situatie komt neer op grote besparingen bij afwezigheid van grote investeringen (de produktie is immers voldoende), en de economie leert dat dat alleen kan bij een permanent begrotingstekort van de overheid. Dat tekort zou in principe gebruikt kunnen worden om de door de commissie-Mansholt bepleite nieuwe zinvolle arbeid in andere richtingen te financieren. Gedeeltelijk is dat ook de situatie van dit moment: teruglopende particuliere bestedingen, en een groot tekort bij het Rijk. Het lijkt echter moeilijk om dit als permanente oplossing te bepleiten gezien de geweldige banksaldi die op deze wijze ontstaan, met het risico van collectieve opneming in tijden van nood. Op langere termijn is financiering van de nieuwe zinvolle arbeid alleen mogelijk door vergroting van de inkomensoverdracht. Intussen hoort men echter steeds meer beweren dat de grenzen van de inkomensoverdracht nu wel bereikt zijn, en dat niet alleen door woordvoerders van de VVD en van de confessionele partijen, die dat ook al vonden toen de inkomensoverdracht nog aanzienlijk kleiner was, maar ook door socialisten die zichzelf graag als ‘realist’ beschouwen. Ook binnen het kabinet lijkt de stroming die van mening is dat de grenzen van de overdracht nu wel bereikt zijn, niet zonder invloed. Dit standpunt komt er in feite op neer, dat het aantal mensen dat werkt aan de produktie van verhandelbare goederen, niet mag dalen beneden de helft van het totaal aantal mensen dat een inkomen heeft. De consequenties hiervan zijn verreikend, omdat het betekent dat bij gegeven fysieke beperking van de produktie van verhandelbare goederen, elke arbeidsbesparende maatregel verboden zou moeten worden, omdat die tot werkloosheid leidt, en andere zinvolle arbeid, zoals bepleit door de commissie-Mansholt, een economische onmogelijkheid is. Het is dan ook verbazingwekkend, dat degenen die thans ons ervan trachten te overtuigen dat de grenzen van de overdracht bereikt zijn, zich in de discussie over de grenzen van de groei nauwelijks hebben laten horen. Op zichzelf zegt dat echter meer over de politieke moed van de heren dan over de kwaliteit van hun argumenten; om dat laatste gaat het. Het eerste argument dat gehanteerd wordt tegen uitbreiding van de overheidsuitgaven, is dat van de logica van de kruidenierswinkel. Wie eigenaar van een kruidenierswinkel is, doet er verstandig aan om in een situatie waarin de inkomsten uit die winkel afnemen, ook zijn uitgaven te verminderen; hij zet dan de tering naar de nering. Er bestaat een hardnekkige neiging in de publieke opinie om aan te nemen dat wat goed is voor een kruidenierswinkel, ook goed is voor de samenleving in zijn geheel. Sinds Keynes kan uiteraard iedereen weten dat dit een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) misverstand is, omdat voor de samenleving als geheel geldt dat elke verhoging van de uitgaven tevens een verhoging van de inkomsten is, maar uit veel reacties op de rijksbegroting 1976 blijkt dat één generatie van Keynesiaanse verlichting een geloof van eeuwen in de logica van de kruidenierswinkel niet heeft kunnen uitroeien: overigens progressieve journalisten zonder economische scholing tonen zich verontrust over het grote tekort, en progressieve politici beroepen zich op de slechte economische situatie ter verdediging van de besnoeiingen die hier en daar plaats vinden. Uiteraard probeert de oppositie op dergelijke gevoelens in te spelen. In het regeringsbeleid speelt het argument van de tering naar de nering zetten geen rol voor wat betreft het beleid op korte termijn, waar het gaat om een daling van het nationaal inkomen als gevolg van een onderbesteding, dus van een onvolledig gebruik van de produktiecapaciteit. Wel wordt het gehanteerd op langere termijn, waar het gaat om een verminderde groei van de produktiecapaciteit, waaraan de overheid haar bestedingen zou moeten aanpassen. Op dit punt zie ik echter niet in, waarom de redenering in de geciteerde passage uit het rapport van de commissie-Mansholt niet meer op zou gaan. Wanneer het voor het op peil houden van de produktie in Nederland noodzakelijk is dat het aantal mensen dat daaraan mee-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

werkt niet vermindert, is het niet mogelijk de overheidsactiviteiten uit te breiden zonder dat de particuliere bestedingen verminderen, en is de ruimte voor die uitbreiding heel gering. Alles wijst er echter op, dat dat niet zo is, en dat door de automatisering het bestaande produktieniveau gehandhaafd kan worden met steeds minder mensen. In principe is het dan mogelijk, bij gelijkblijvende particuliere bestedingen, de overheidsuitgaven en de totale inkomensoverdracht te vergroten. Men komt dan echter op een tweede, ernstiger bezwaar tegen vergroting van de overdracht: de aanvaarding daarvan door de bevolking. Het gaat er daarbij niet om, dat partijen die een vergroting van de overdracht voorstaan bij verkiezingen het onderspit zouden delven, want dat wil in de praktijk nog wel meevallen. Maar men stelt, dat een toename van de inkomensoverdracht niet mogelijk is, omdat belasting- en premieverhogingen worden afgewenteld, en daarom alleen maar tot inflatie leiden. Dat is de kern van een betoog van Prof. Stevers in De Volkskrant van 17 september jl. dat nogal de aandacht getrokken heeft. Het heeft mij echter niet kunnen overtuigen. Explosieve loonstijgingen zijn tot nu toe ontstaan door overspanning op de arbeidsmarkt, en dan nog in het bijzonder doordat werkgevers in de strijd om aan voldoende arbeidskrachten te komen allerlei omwegen zochten om meer te betalen dan met de vakbeweging was afgesproken. De hoogte van belasting- en premiedruk had daar betrekkelijk weinig mee te maken. Het is de angst voor herhaling van dergelijke situaties die de vakbeweging huiverig tegenover matiging doet staan, en het zal dan ook gemakkelijker zijn om een zekere matiging van de reële lonen te realiseren om op die manier de overdrachtsuitgaven te kunnen verhogen, dan om een verhoging van de winstmarges mogelijk te maken, zoals Prof. Stevers wil. Daarbij komt de angst, dat de verhoogde winstmarges gebruikt zullen worden om arbeidsbesparende investeringen te doen in plaats van nieuwe arbeidsplaatsen te creëren, en het feit dat degenen die naar vergroting

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 van de winstmarges streven elke poging tot nivellering afwijzen. Een serieuze poging om verruiming van de winstmarges meer aanvaardbaar te maken is de VAD: een constructie waarbij geprobeerd wordt meer geld in de bedrijven te houden, zonder dat dat tot extra inkomsten van de aandeelhouders leidt. Daarvan vrees ik echter, dat hij een te groot vermogen tot abstraheren zowel bij de ondernemers als bij de werknemers vereist: in de praktijk zou het wel eens zo kunnen gaan dat de via de VAD verdeelde bedragen door de ondernemers als verloren beschouwd worden, terwijl de werknemers ze niet als inkomen zien, en dan werkt het middel averechts. Tegenover het bovenstaande kan gesteld worden, dat wie streeft naar een verruiming van de investeringen, voor niet meer dan enige jaren vraagt om een stabilisatie van de besteedbare inkomens, terwijl degene die meent dat een verdere groei van de materiële produktie moet worden afgewezen, een dergelijke stabilisatie voor lange tijd vraagt. Dat is juist, al is het de vraag of dat bij de discussies die van jaar tot jaar gevoerd worden veel uitmaakt. Veel belangrijker is echter, dat het voor een groei van de materiële produktie ook nodig is, dat het aantal ingewikkelde technische installaties vergroot wordt, en ook daarbij stuit men op het probleem van de aanvaarding door de bevolking. Niet voor niets werd in Rijnmond als belangrijkste bezwaar tegen een kerncentrale op de Maasvlakte genoemd de psychische schade die dat aan de bevolking zou toebrengen, om over de problemen van de bouw van een nieuwe naftakraker in Geleen maar te zwijgen. Het is ook opmerkelijk dat de weerstand bij de bevolking tegen hogere overdrachtsuitgaven in feite een sociologische zaak is, waar vooral economen zich op beroepen, terwijl sociologen geneigd zijn nog steeds in de richting van het rapport van de commissie-Mansholt te denken. Aan de aanvaarding van een groei van de inkomensoverdracht door de bevolking zit niet alleen een collectief aspect, dat van de afwenteling, maar ook een individueel aspect, dat van de ontduiking. Op dit punt ben ik pessimistischer dan op het punt van de afwenteling. Vooral bij degenen die niet in formele loondienst zijn, krijgt men de indruk, dat er van hoog tot laag ontzettend veel geknoeid wordt, en dat wordt uiteraard erger, naarmate het om grotere percentages gaat. Daar kan men proberen strenger tegen op te treden, en dat moet ook. Een uiterste mogelijkheid zou zijn afschaffing van het bankbiljet, zodat elke transactie van enige omvang giraal zou moeten plaats vinden. Het is echter de vraag of men op die manier wel in een plezieriger maatschappij terecht komt, en of het middel niet erger is dan de kwaal. Voor degenen die zich nu reeds ongerust maken over een teveel aan informatie over het doen en laten van het individu bij de overheid, moet deze gedachte helemaal een gruwel zijn. Er is echter een andere mogelijkheid. Uitgangspunt daarbij is dat een begrenzing van de produktiegroei geen doel in zichzelf is, maar wordt nagestreefd op grond van aanwijsbare fysieke beperkingen. Daarbij past niet dat men elke vorm van produktie even zwaar belast, omdat men dan ook veel dienstverlenende activiteiten die veel werkgelegenheid opleveren en een betrekkelijk gering beroep doen op onze natuurlijke hulpbronnen, het bestaan steeds moeilijker maakt. Beter lijkt het dan ook bij de groei van de overdracht selectiever te werk te gaan, en vooral die sectoren te belasten die een groot beslag leggen op onze hulpbronnen, of waar belangrijke arbeidsbesparende investeringen worden gedaan. Goede voorbeelden, waar dit beginsel thans reeds wordt toegepast, zijn de distributie van gas en electriciteit, en de telefoondienst. Ontduiking is daarbij veel moeilijker, en er moet in die richting veel meer te doen zijn. In plaats van de aanleg van een tweede nationale luchthaven voor te bereiden,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zou men in de toekomst de luchthavenbelasting zodanig kunnen verhogen, dat de vraag naar luchtreizen in evenwicht blijft met de capaciteit van Schiphol. Een dergelijke handelwijze wordt bestreden door de Consumentenbond en de C.P.N., maar men kan het nu eenmaal niet iedereen naar de zin maken. Wel is het voor de aanvaardbaarheid van een dergelijk beleid nodig dat er een veel grotere inkomensgelijkheid komt, maar dat geldt voor het geheel van een beleid dat de consequenties trekt uit de fysieke grenzen die er aan de produktiemogelijkheden zijn. Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn, dat in de toekomst elke verhoging van de particuliere bestedingen uit den boze is. De andere zinvolle arbeid waar de commissie-Mansholt het over heeft, kan ook slaan op diensten die betaald worden door degeen die er gebruik van maakt. Vergroting van de overdracht op de hierboven aangegeven manier zou dat bevorderen. Maar wel lijkt me de conclusie onontkoombaar, dat de problemen van werkloosheid en van fysieke grenzen aan de produktiemogelijkheden niet beide kunnen worden opgelost, wanneer men de thans opgeld doende beweringen over de grenzen van de overdracht accepteert.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

De mensheid kan worden verdeeld, en andere fragmenten Karel van het Reve

De mensheid kan worden verdeeld in drie groepen. De eerste groep zijn de mensen die nooit over Gallië spreken. Dat is de grote meerderheid. De tweede groep zijn de mensen die zeggen ‘Gallia omnia divisa est in partes tres’. En dan is er de derde, kleinste groep, die zegt: ‘Gallia omnis divisa est in partes tres’. Ik behoor eigenlijk tot de tweede groep.

Popov Aleksej Ivanovitsj, eertijds minister van cultuur der RSFSR, is op de volgende wijze van zijn post ontheven. Hij reisde naar zekere stad om daar een lezing te houden; eigen coupé voor twee personen maar dan zonder tweede persoon. Bij aankomst rekent men met conducteur of conductrice de thee af en de keiharde koekjes die je daarbij kunt krijgen. 46 kopeken. Gaf haar 50. Zij, zoiets niet gewend van een rijk man, stak het geld bij zich en wilde verdwijnen. Hij vroeg om die vier kopeken. Zij werd kwaad en vroeg of hij daar soms erg om verlegen zat. Hij zei: uit principe! Een sovjetconducteur aanvaardt geen fooi. Groot schandaal en geschreeuw. Zij werpt hem vijf kopeken toe. Ik wil die kopeke niet, roept hij. Weet je wel met wie je spreekt. Conductrice schrok geweldig. Trein reed te laat verder. In de consternatie bracht men zijn tas met toespraak - door een ander gemaakt, want dat kunnen zulke mensen zelf niet - naar het hotel, en hem zelf naar het gebouw waar hij moest spreken. Greep in borstzak - geen rede. Dit bekennen niet wel mogelijk. Sprak dus uit het hoofd en gaf korte inhoud van stuk in de Litgazeta van de vorige avond. Sprak tien minuten, toen wist hij niets meer. Dit werd in Moskou bekend bij zijn bazen. Ter verantwoording geroepen door het CK: hier moet je altijd schuld bekennen, beterschap beloven etc. Hij is echter zeer, zeer dom, en begon zich te verdedigen. Van al zijn posten ontheven en uit de ‘nomenclatuur’ geschrapt. De nomenclatuur is een soort herenboekje. Wie daar instaat heeft vele en velerlei privileges. Behoor je eenmaal tot de nomenclatuur, dan ben je binnen. Maak je je ergens onmogelijk, dan krijg je wel een andere functie. Maar omdat hij tegengesproken had raakte hij alles kwijt, en mede omdat hij niets kon kreeg hij een zeer klein postje ergens. (Moskou, 1967)

(Voorjaar 1968): Oksman vertelt het laatste nieuws: de naam John Steinbeck mag niet meer genoemd worden in boeken en artikelen over Amerikaanse literatuur. Van tijd tot tijd krijgen de uitgeverijen circulaires met namen die taboe zijn. Oksman vermeldt met enige trots dat zijn naam in dezelfde circulaire stond als die van Chroestsjov.

Arkadi Belinkov gaf in kamp lessen in versificatie aan zoontje van hoge bewakingsofficier. Sprak daarbij eerlijk zijn oordeel uit over de kwaliteit van diens poëzie. Werd naar ander kamp overgeplaatst, waar het veel beroerder was. Vóór hem had Zabolotski het knaapje lesgegeven en zich onthouden van het uitspreken van een ongunstig oordeel. Werd vrijgelaten.

Belinkov zat jaren in kamp met Duitse musicus uit Hamburg, die om politieke redenen weigerde Duits (vanwege Hitler) en Russisch (vanwege Stalin) te spreken. Die

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) musicus gaf zoontje van hooggeplaatste bewaker les in harmonicaspelen. Hoorde, omdat men veronderstelde dat hij geen Russisch verstond, door de radio het bericht van Stalins dood. Schreef op bodem van lucifersdoosje ‘Stalin † 5 III’. Zo wist de barak het, en al spoedig het hele kamp. Groot tumult. Tevoren grote troepenconcentraties. Schieten op barakken. Doden en gewonden. Tumult hield op.

De vraag, welke teksten tot de literatuur gerekend moeten worden. Behoort een troonrede of een bordje ‘Verboden toegang’ tot de literatuur? Behoort een onleesbaar, talentloos verhaal tot de literatuur? In beide gevallen is de moeilijkheid dat het niet mogelijk is een grens te trekken tussen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 literaire en niet-literaire teksten. In het geval van dat bordje ‘Verboden toegang’ heeft men wel voorgesteld om alleen tot de literatuur te rekenen de teksten die met wat je zou kunnen noemen ‘literaire bedoelingen’ geschreven zijn. Maar wie zal zeggen wat de ‘bedoelingen’ van een schrijver geweest zijn? Moeten we Herodotus buiten de literatuur plaatsen, of Schopenhauer, of Plato? Op de vraag of een tekst van slechte kwaliteit tot de literatuur gerekend moet worden kan het antwoord alleen bevestigend luiden. Een slecht mens is daarom nog wel een mens. Het is niet in te zien waarom een slechte roman geen roman zou zijn. Toch is de opvatting, dat bepaalde boeken ‘geen literatuur’ zijn zeer wijd verbreid, zowel bij het gewone publiek als bij academici.

Oude, nooit verzonden en niet afgemaakte brief aan recensent: Geachte heer B., ik heb nog nooit een brief geschreven aan een recensent, noch heb ik ooit om een recensie gevraagd of ervoor bedankt, noch heb ik ooit op verzoek van de auteur een recensie geschreven, en het is mij zelf niet geheel duidelijk waarom ik deze brief nu juist aan u schrijf. Ik heb betere recensies gehad, en slechtere. Het is ook eigenlijk meer een technische uiteenzetting dan een reactie op een recensie. Uw stuk kan worden verdeeld in lof en blaam. Die blaam is zuiver declaratief, en dat is het zwakke ervan. Wat het communisme betreft, schrijft u, heb ik mij ‘vooral georiënteerd op de hoofdartikelen van de Telegraaf, de commentaren van Radio Vrij Europa en de overzichten van Elseviers Weekblad’. Dat is een zin die eigenlijk alleen maar wil zeggen: ‘wat het communisme betreft, daar is hij tegen, en dat is verkeerd, want de Telegraaf, Radio Vrij Europa en Elseviers Weekblad zijn daar ook tegen’. Ik neem immers niet aan dat u echt gelooft dat ik me ooit zou ‘oriënteren’ op enig meninguitend orgaan. Ik wil ten overvloede nog wel even vertellen dat ik nog nooit een hoofdartikel in de Telegraaf gelezen heb, nog nooit een commentaar van Radio Vrij Europa gehoord heb (al was het maar omdat ik de talen waarin die radio uitzendt niet of zeer slecht versta) en al evenmin ooit een overzicht van Elseviers Weekblad gelezen heb. Iets dergelijks treft men aan in de passage ‘Omwille van de geestelijke hygiëne prefereert hij echter het drinken van een glas bier met de hooggeleerde boven het moeten lezen van diens knap geschreven verdraaiingen van ware interpretaties’. Ook deze passage heeft iets plichtmatigs (tot en met dat paapse bierdrinksymbool; het wordt echt tijd dat onze beneden-Moerdijkse broeders afzien van dat glas bier als bewijs dat zij wel degelijk tot het genus homo sapiens behoren), In werkelijkheid blijkt immers uit uw recensie dat u het lezen van mijn boeken helemaal niet als een corvee beschouwt. En: wie iemand ervan beschuldigt dat hij iets ‘verdraait’ moet, als hij een fatsoenlijk man is, dat toch eigenlijk ook aantonen door een voorbeeld van zo'n verdraaiing te geven. Zo ging die brief nog een beetje door.

Naar aanleiding van Het geloof der kameraden is mij wel gezegd dat ik beweer een beschrijving van die leer te geven terwijl ik eigenlijk kritiek op die leer lever. Hoewel ik zelf wel inzag dat mijn boek nogal wat kritiek bevatte heb ik altijd de neiging gehad dit verwijt af te wijzen. En wel, omdat een beschrijving van een theorie zo nauwkeurig mogelijk de grenzen van die theorie moet aangeven. Stel iemand, Grumpeldink genaamd, heeft een theorie over de tempora van het Nederlandse werkwoord en die theorie zegt onder meer, dat het praesens aangeeft dat de beschreven

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) handeling gelijktijdig plaatsheeft met het uitspreken of neerschrijven van de zin waarin die praesensvorm voorkomt. Als iemand zegt ‘ik woon in ’, dan bedoelt hij dat hij op het moment dat hij dat zegt in Amsterdam woont. U vraagt dan natuurlijk meteen: wat doet Grumpeldink dan met de zin ‘gisteren loop ik in de Kalverstraat en wat dacht je, ik kom Joop den Uyl tegen’ of met de zin ‘als je morgen Joop spreekt, doe hem dan de groeten van me’? Een goede beschrijving van Grumpeldinks theorie is niet compleet zolang die vraag niet beantwoord is. En dus zal ik in mijn beschrijving van die theorie vermelden wat Grumpeldinks antwoord op die vraag is. En ik moet de lezer ook op de hoogte stellen van een eventueel helemaal geen antwoord geven op die vraag door Grumpeldink. Zo nu ben ik te werk gegaan bij mijn beschrijving van de marxistisch-leninistische wereldbeschouwing.

Harry Mulisch vertelt dat mensen die in Nieuw Guinea geweest waren getroffen werden door de juistheid van zijn beschrijving van dat land in zijn verhaal over die sergeant die steeds maar zwaarder wordt. Dit terwijl hij geen enkele studie van dat land gemaakt had. Mijns inziens hebben we hier niet te doen met een instinctief begrip van de auteur voor Nieuw Guinese dingen, geen ‘magic short cut to reality’, maar gewoon met de grote overtuigingskracht van literatuur. Als iemand een beetje aannemelijk schrijft, wekt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

hij bij de lezer de indruk dat hij naar waarheid beschrijft. Friedrich Engels dacht dat Balzac een juiste beschrijving gaf van de Franse maatschappij van die dagen - wat alleen daarom al onwaarschijnlijk is omdat er in die dagen weinig over die maatschappij bekend was en Balzac het bovendien veel te druk had met schrijven om ook nog die maatschappij te kunnen bestuderen. Een zeeman zal een meeslepend verhaal over een storm geloven - zelfs al is de schrijver nooit op zee geweest en staan er allerlei dingen in dat verhaal, waarvan die zeeman kan weten dat ze niet juist beschreven zijn. Zo varen ergens bij Rousseau een aantal mannen en een meisje in een klein bootje op een meer. Een storm steekt op, en de mannen vrezen voor hun leven. Om hen te kalmeren gaat het meisje wat voor hen zingen, ondertussen wijn inschenkend. Iedereen die wel eens bij slecht weer in een klein bootje op het water geweest is weet dat je boven windkracht zes gezang niet kunt horen en dat van inschenken van wat dan ook geen sprake kan zijn. Nochtans hebben duizenden roeiers, zeilers en zeelieden deze passage prachtig en uitermate realistisch gevonden denk ik.

Selten habt ihr mich verstanden, zegt Heine tot zijn publiek. Selten auch verstand ich euch. Nur wenn wir im Kot uns fanden, da verstanden wir uns gleich. Er zijn schrijvers die enigszins lijden onder hun verstaanbaarheid, die zo duidelijk bij de lezer overkomen, dat ze zich niet meer van die lezer los kunnen maken en steeds maar schrijven wat die

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 lezer graag wil en begrijpt. Voorbeeld: Godfried Bomans. Ook komt het voor, dat een schrijver door zijn duidelijkheid de lezer afschrikt. Ik begrijp het helemaal, denkt die lezer: dan kan het niet veel zaaks zijn. Een tijdgenoot van Tsjechov schrijft in zijn memoires hoe hij met Tsjechov sprak over diens pas verschenen bundel Bonte verhalen. Er staat een verhaal in dat ik nooit zou hebben opgenomen, zei hij: Over de schadelijkheid van de tabak. Tsjechov keek hem ‘met vreemde ogen’ aan en zei alleen maar ‘welnee... dat is geen slecht verhaal...’.

In het Archiv samizdata, de grote verzameling van in Rusland circulerende documenten, vindt men onder nr. 2294 het volgende dienstbevel, afkomstig uit het Instituut voor Wetenschappelijke en Technische Informatie van de Sovjet-Unie te Moskou: ‘4 augustus 1975. Voor dienstgebruik. De chef van de Afdeling voor Mathematische Bediening van Informatiesystemen van het Instituut J.A. Poljoesoek heeft tijdens zijn werk in een internationale groep van experts bij het Internationale Centrum voor Wetenschappelijke en Technische Informatie op 14 en 18 juli buiten dienstverband twee ontmoetingen gehad met een buitenlandse specialist van deze groep. Aan deze ontmoeting, die buiten de stad was georganiseerd, is eveneens deelgenomen door de chef van de Wetenschappelijk-Methodologische Afdeling N.A. Fedina en de wetenschappelijke medewerker eerste klasse van deze Afdeling J.I. Fedin. Ik beveel: 1. Wegens overtreding van de bestaande regels voor omgang met buitenlandse specialisten buiten dienstverband een strenge terechtwijzing te geven aan de chef van de AMBIS J.A. Poljoesoek, aan de chef van de WMA N.A. Fedina en aan de wetenschappelijke medewerker eerste klasse van de AMBIS J.I. Fedin. 2. Onder de aandacht van de afdelingschefs van het Instituut te brengen dat ontmoetingen met buitenlandse specialisten buiten dienstverband slechts kunnen plaatsvinden met toestemming van de Afdeling Internationale Contacten en Informatie. 3. De chef van de Afdeling Internationale Contacten en Informatie kameraad A.G. Tsjachmatsjev de controle te verscherpen op de naleving van de voorschriften die het werk en de omgang met buitenlandse specialisten regelen. 4. Dit bevel ter kennis te brengen van de afdelingschefs van het Instituut. De directeur prof. A.I. Michajlov’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

De armoe en rijkdom van de kluizenaar Hanshan

Onder de gedichten van de Chinese kluizenaar en dichter Hanshan (rond 800), die dit pseudoniem ‘Koude Berg’ had ontleend aan de Koude Rots waar hij zich in de laatste jaren van zijn leven had teruggetrokken, zijn er nogal wat die over armoe en rijkdom gaan. Soms klaagt de dichter over zijn eigen armoede. In andere gedichten beschrijft hij de gierigheid der rijken en hun dwaasheid. Rijkdom is immers iets toevalligs, ons geschonken door het lot zoals dat is bepaald door het karma van het vorig leven, om daarmee goede werken te doen. Wie dat nalaat haalt zich voor al die schatten die hij toch niet mee kan nemen in het graf, niet alleen veel vijandschap op de hals, maar hij schept zichzelf ook zijn eigen hel. Zijn schatten zijn ondeugdelijk, een broek met papieren pijpen, naast die van de kluizenaar die ervaren heeft dat hij in zichzelf de grootst denkbare schat, een kleinood waarvoor zelfs de puissant rijke Perzische koopman nooit genoeg zal kunnen bieden, met zich meedraagt, nl. de Boeddha-natuur, die dikwijls wordt aangeduid als de Parel van het hart. Deze Parel kan men niet verwerven door de schatten van een ander na te tellen, d.w.z. de geschriften van anderen te lezen, men moet door strenge discipline zelfstandig de Verlichting bereiken. De klachten over eigen armoe en de gierigheid van anderen zullen daarom vaak metaforisch zijn bedoeld: de verwachte Verlichting blijft uit en de Boeddhistische geschriften bieden weinig hulp. Als deze interpretatie juist is en het leerstuk van de nutteloosheid van de kanonieke theologische literatuur het essentiële kenmerk is van het Zen-Boeddhisme, zijn misschien juist deze gedichten op het slijk der aarde de meest uitgesproken voorbeelden van Zen-poëzie in het werk van Hanshan. W.L. IDEMA

1.

Een kerel, recht van lijf en leden, Geschoold in elke discipline, Wordt voortgejaagd van noord naar zuid, Wordt voortgejaagd van oost naar west, Steeds voortgedreven als het kroos, Een speelbal van grillige winden. En wat zijn dan wel zijn gegevens? Hij heet Berooid, met voornaam Arm.

2.

Ach, vroeger was ik maar zo'n beetje arm, Vandaag lijd ik pas werk'lijk kou en honger. Wat ik ook doe, het zit me ook nooit mee; Waar ik ook ga, ik schiet er niets mee op. 'k Waad door de modder en verzwik mijn enkels Maar bleef ik thuis, dan rammelde mijn maag.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ik ben mijn bonte kater kwijtgeraakt En nu zitten de muizen rond de rijstkruik.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

3.

Een gast verweet me: ‘Meester Koude Berg, Uw verzen missen elk gezond verstand! Als ik de oude schrijvers bestudeer, Is armoe zeer beslist geen schande.’ Ten antwoord lachte ik hem hierom uit: ‘Uw conversatie is wel wereldvreemd! Ik wou dat u maar eens als ik vandaag Een keer te springen zitten zou om geld.’

4.

De nieuwe oogst is nog niet ingehaald. En van de vorige is niets meer over. Ik wil een schepel rijst of zo gaan lenen Maar voor de poort blijf ik aarzelend staan. De man komt, zegt je het zijn vrouw te vragen, Zijn vrouw komt en ze stuurt je naar haar man. Te gierig om de nood te lenigen! Rijkdommen brengen dwazen ongeluk.

5.

De rijken zijn voortdurend druk bezet, Er is geen kans dat zij je ooit te woord staan. Al puilt de rijst hun voorraadschuren uit, Ze zullen je geen mud of schepel lenen. Ze willen steeds nog alles op een koopje, Moeten altijd je hele voorraad zien. Maar op de dag van hun begrafenis Komen als gasten enkel grauwe maden.

6.

De hereboer heeft vele moerbeigaarden, Ossen en kalv'ren vullen stal en drift. Wou hij geloven dat zijn karma werkte, Dan brak meteen die plank ook voor zijn kop. Onder je ogen gaat wat is teloor, Op het moment leeft ieder voor zichzelf. Papieren pijpen, 't kruis van aardewerk: Uiteindelijk verrek je van de kou.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

7.

De wijze is niet gierig of begerig, Het is de dwaas die speculeert op winsten. De akker van een ander palmt hij in. ‘Een bamboegaard? Die zal de mijne worden!’ De buik vooruit jaagt hij op geld en goed, Voort drijft hij knarsetandend slaaf en paard. Kijk toch eens naar het land buiten de stadsmuur: Heuvel na heuvel onder de cypressen.

2.

De oude vrouw die naast mij woont Is sinds een paar jaar rijk geworden, Ze was eerst armer nog dan ik, Nu lacht ze om mijn geldeloosheid. Aan haar mij later uit te lachen, Ik heb haar vroeger uitgelachen. Er komt geen einde aan 't gespot Dan blijven we het doen bij toerbeurt.

9.

Destijds toen ik heel goed bij kas zat, Heb ik jou altijd geld geleend. Nu jij vandaag er warmpjes bijzit, Schuif jij er niets van af naar mij. Jij weet dat jij daar eens op vlaste Zoals ik er vandaag op hoop. Het wisselt, hebben en niet-hebben. Denk daar maar eens goed over na!

10.

Een flinke kerel blijft niet arm. Geen geld? Dan gaat hij aan de slag. Een koe hoeft hij maar kunnen voeren, Daar krijgt hij dan vijf kalvers bij. Die kalvers krijgen ook weer jongen, Zo gaat dat eindeloos maar door. Ik zal de nabobs weten laten: Rijk ben ik evenzeer als u.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

11.

Sinds ik tussen de witte wolken zwerf, Was nooit de berg mijn eigen grondbezit. Een stok is steun genoeg wanneer ik afdaal, Ik trek me aan lianen wel omhoog. De pijnen in 't ravijn zijn altijd groen, De stenen langs de beek zijn zelf al bont. Ik ben dan afgescheiden van mijn vrienden, Maar vogels kwinkeleren elke lente.

18.

In vroeger dagen was ik uiterst arm, Ik telde nacht na nacht een anders schatten. Vandaag heb ik daarover nagedacht, Ik moest mijzelf een eigen huis gaan bouwen. Bij 't graven vond ik een verborgen schat, Puur en alleen een zuiver witte Parel. Je had meteen zo'n Pers met groene ogen Die hem graag kopen wou om mee te nemen. Maar ik heb dadelijk aan hem gezegd: Geen prijs is hoog genoeg voor deze Parel!

13.

De koude rots is goed want diepverborgen, Er is geen mens die er de weg heen vindt. Een witte wolk - de hoge rotsen zwijgen, Een enk'le aap krijst op de groene klif. Wat is er verder nog waarvan ik hou? Ik ga mijn gang en ik word langzaam oud. Mijn uiterlijk verandert met de jaren, De Parel van het hart bewaar ik puur.

14.

'k Ben neergestreken in dit diepe woud. Van afkomst ben ik eigenlijk een boer. Omdat ik van eenvoudige komaf ben, Heb ik ook nooit geleerd hoe je moet vleien. Mij zullen aardse schatten niet bekoren, Zorgt u dat u uw eigen Parel vindt. Hoe zou ik met de stroom mee kunnen drijven, Op eindeloze golven, als een eend?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

Het buurtcafé Sait Faik Abasiyanik

Sait Faik Abasiyanik, wordt door de Turkse literaire kritiek beschouwd als een van de grootsten in het genre van het korte verhaal. Een bewijs daarvan is de stroom van literaire kritieken en beschouwingen die nog steeds over hem wordt uitgestort, en het feit dat de Turkse prijs voor het korte verhaal naar hem vernoemd is. Sait Faik werd in 1906 in de Turkse provincieplaats Adapazari in een middenstandsgezin geboren. Na zijn lagere en middelbare schoolopleiding woonde hij drie jaar (1931-1934) als student economie in Grenoble. Na zijn terugkeer koos hij voor het schrijven. Zijn eerste bundel korte verhalen verscheen in 1936 in boekvorm. Nadat deze en ook zijn tweede bundel weinig opzien hadden gebaard, kwam zijn doorbraak als schrijver in 1940 met de bundel Sahmerdan (Het heiblok). Na de oorlog leed hij meer en meer aan vereenzaming. Zijn overmatig drankgebruik, dat hier mede een gevolg van was, veroorzaakte een leverziekte, waaraan hij op 11 mei 1954 overleed. In het werk van Sait Faik zijn duidelijke ontwikkelingen te onderscheiden. In zijn beginperiode vormden jeugdherinneringen en belevenissen gedurende zijn Franse jaren de belangrijkste thema's. Later worden Istanbul en zijn inwoners het belangrijkste, bijna het enige thema. In de jaren vijftig komen daar de eilanden in de buurt van Istanbul en hun vissersbevolking bij. In zijn laatste jaren wordt de toon van zijn verhalen steeds zwartgalliger, de onderwerpen steeds meer symbolisch. Naast korte verhalen schreef Sait Faik ook reportages, gedichten en enkele romans. Er is niet veel van het werk van Sait Faik in Westerse talen vertaald. Eigenlijk verdient alleen de uitstekende, maar heel moeilijk te vinden vertaling van Sabri Esat Siyavusgil (Un Point Sur La Carte, Leiden-1962) vermelding. Ook in Die Pforte des Glücks und Andere Türkische Erzählungen (Tübingen-1963), een zeer goede verzameling in het Duits vertaalde Turkse korte verhalen onder redactie van H.W. Brands, zijn drie stukken van Sait Faik opgenomen. Het laatstgenoemde boek is trouwens voor iedereen die kennis met de moderne Turkse literatuur wil maken, een goede introductie.

ERIK-JAN ZÜRCHER

's Zomers was ik vaak naar de tuin van dit kleine buurtcafeetje gegaan, zodat ik niet als een vreemdeling werd aangestaard, die avond dat de noordwester als een razende te keer ging en de sneeuw opjoeg. Het café stond op een afgelegen plek. De sneeuw had de twee wilgen, waarvan de bladeren al waren afgevallen en ook de wijnrank, waar nog een paar blaadjes aan zaten, overdekt. Ik liep naar het raam, veegde de wasem weg en staarde lange tijd naar het schitterende schouwspel van de tuin. (En dat terwijl ik er bij binnenkomst maar een vluchtige blik op had geworpen.) De tuin, op zomeravonden zo liefelijk, werd nu helder verlicht door een wit, bijna violet schijnsel. Dit schijnsel was zo snel zwakker geworden dat de lampen in het café zelfs nog niet waren aangestoken. De kastelein zette mij een rank theeglas voor (zijn mooiste exemplaar) en zei: ‘'s Winters is-ie ook mooi, hè? De tuin.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) En hij wees op de sneeuw die zich op de blauwe chrysanten in de tuin verzameld had. ‘Als ik niet zeker wist dat de oudjes dan gaan kankeren, liet ik de lampen nog even uit’, zei hij, ‘maar ze beginnen nu al te mopperen.’ Toen de lampen van het café eenmaal waren aangestoken, verminderde het schijnsel van de sneeuw buiten. Ik draaide me om en keek naar binnen. Er zaten misschien acht mensen. Een plaatijzeren kachel spuwde onder het branden telkens vlammen door zijn deksel naar buiten. Ik wist dat zijn rechterkant roodgloeiend zou worden en wachtte af. Naast mij zaten een paar mannen trik-trak te spelen. Een tijdlang bleef ik naar hen zitten kijken en af en toe veegde ik de wasem van de ruit en keek ik, met mijn voorhoofd tegen het raam, naar buiten. Toen ik mijn huis uitkwam, had ik de stilte gezien en de sneeuw die in grote vlokken over deze stilte neerdaalde. En ik had zin gekregen om een eind te wandelen. Ik had de hoofdwegen met hun ontmoetingen met vrienden en de bekende drukke straten achter me gelaten en was op de tram gestapt om naar een wijk te gaan, waar de sneeuw

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 zich sneller en schoner kan verzamelen en waar niet veel mensen komen. Zo was ik hier beland. Maar terwijl ik op weg was, was het weer omgeslagen. De Noordwester was aangewakkerd en de sneeuw die eerst in grote vlokken was gevallen, begon nu in minieme, ijskoude korreltjes rond te warrelen. Ik vroeg aan de kastelein: ‘Is de krant van vandaag er?’ Hij drukte me een krant in handen. Aan de ene kant probeerde ik mij te concentreren op de berichten die door mijn hoofd speelden en aan de andere kant luisterde ik naar de kastelein. De mensen praatten over niets anders dan de strijd om het bestaan. Af en toe deed de wind, of iemand anders, de deur open. Dan kwam er een man, in zijn handen blazend, binnen. Nadat hij dan zijn buik, zijn borst en zijn knieën lekker had opgewarmd, liep hij weg en ging ergens zitten. Dan verzonk hij in zijn eigen dromen of drong zichzelf als derde man op bij het tweepersoonsvermaak van een spelletje trik-trak. Dit dan ondanks de bezwaren van de spelers. Ernstige mannen van middelbare leeftijd kwamen binnen en gingen naast de grijsaards op de bank zitten. Ze zaten een eind van me af, dus ik kon niet verstaan waar zij het over hadden, maar hun gezichten stonden ongerust. Ze bleven zwijgen. Ik merkte dat er al een hele tijd niemand meer het café was binnengekomen. Aan het kleine ronde klokje kon ik niet zien hoe laat het was, aangezien het naar de kastelein toegedraaid stond. Er ging zo een aardig tijdje voorbij en de meeste mensen gingen weg. Eindelijk draaide de kastelein zijn klokje om naar mijn kant. Het was half elf. Ik was zo doezelig dat ik eenvoudig niet kon opstaan om weg te gaan. De kastelein merkte dat ik een beweging maakte als om te vertrekken en zei: ‘Als Uw huis in de buurt is, haast U dan niet. Wij zijn tot één uur open. Waar kun je een beter plekje vinden dan hier?’ ‘Oh, nou als dat zo is, geef me dan nog maar een thee met een schijfje citroen.’ Op dat moment kwam er iemand binnen. Zijn wenkbrauwen en wimpers zaten onder de sneeuw en het was net alsof hij een wit jasje aan had. Hij liep naar de kachel, veegde zijn kleren af en liet zich in een stoel vallen. Het was een jonge, hele jonge man. Toen de sneeuw die op hem zat, smolt, kwam er een wit, rond gezicht te voorschijn. Voor zijn komst werd er hier en daar in het café gepraat, maar nadat hij binnen was gekomen, zweeg iedereen. En nadat de triktrak-spelers hun spel kletterend hadden gesloten en weg waren gegaan, werd helemaal alles door deze stilte omgeven. Ik nam de jongen eens op. Hij was op een stoel gaan zitten en keek voor zich uit. De oude mannen waren kalm, ernstig, zelfs bijna vijandig. De kastelein zat met zijn hoofd tussen zijn handen achter de tapkast van het café. Het is een angstaanjagende ervaring als een hele groep mensen tien minuten lang geen woord zegt. En de angstaanjangende stilte hield aan. De jongen legde zijn ene been over het andere, veranderde daarna van been. Hij kon eenvoudig niet stilzitten. Boven zijn middel deed hij denken aan een student die examen doet. Hij keek schichtig om zich heen en zijn voeten gingen op en neer, alsof hij bang was dat de gecommitteerden zouden zien dat hij onder de tafel met zijn benen over elkaar zat. Aan zijn ene voet had hij een restant van een autoband, waarvan de onderkant met rode stukjes bezaaid was en dat hij met een stuk touw had vastgebonden. Aan de andere voet zat een oude voetbalschoen, waarvan het binnenwerk nu door de onderkant slierde, die wijd openstond als de bek van een tonijn.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De stilte in het café duurde en duurde. Ik voelde me niet op mijn gemak en verwachtte eigenlijk dat ieder moment iemand: ‘De duivel is voorbij gekomen’ of ‘Nou is er een meisje geboren’ zou zeggen. Dan zouden we allemaal samen in lachen uitbarsten ... Maar in werkelijkheid sprak niemand een woord. Opnieuw dwaalde mijn blik af naar de man die net was binnengekomen. Ik kon zijn gezicht niet zien, alleen maar zijn hoge voorhoofd, het was glad en uitdrukkingsloos. Hij had geen jasje aan, alleen een wit hemd met zwarte strepen met daaroverheen een veel te grote, vuilwitte pullover. De kraag van de pullover zat met een veiligheidsspeld dicht. Ik was tegelijk nieuwsgierig, verward en niet in staat om ook maar de geringste beweging te maken. Op dat moment ging de deur van het café open en er kwam een man binnen. Hij liep op de oudjes af en zei: ‘Hij roept om jullie. Hij is nog bij zijn volle verstand, maar ik durf er een eed op te doen dat hij de ochtend niet meer haalt. Af en toe zakt hij weg. Hij vroeg om jou, Ali Aga en jou, Mahmut Cavus. Hasan, als je wilt, kom dan ook. Hij heeft altijd erg veel van je gehouden’. De drie die daar zaten, stonden op en ze gingen weg zonder de man die bij de kachel zat, een blik waardig te keuren. En toch schenen ze hem doordringend aan te kijken. Het was alsof ze met opzet de andere kant opkeken. De jonge man richtte, met zijn grote ogen wijd open, een smekende blik op de vertrekkenden. De kastelein had de nieuwkomer nog

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

niets gebracht, zelfs geen glaasje thee. Even later stond hij op en terwijl hij het glas dat voor mij stond oppakte, zei ik: ‘Geef die stakker ook een glaasje thee van mij’. Hij knipperde alleen maar even met zijn ogen en keek mij vreemd aan. Ik dacht dat hij wegging om een glas thee te halen. Terwijl hij langs hem liep, sprong de jongen plotseling op en ging voor de kastelein staan. En terwijl de kastelein langs hem heenliep, alsof hij er niet stond en zich verwijderde, zei hij: ‘Het is mijn vader, hè? Hij ligt op sterven, hè?’ De kastelein zweeg en het was een vijandig, kwaadaardig, grievend zwijgen. Daarna leek het alsof het ijs gebroken was, maar het antwoord was voor mij weer onbegrijpelijk en voor de jongen bijtend: ‘Hij is jouw vader niet’. De jongen zei niets. Hij liep snel weg alsof hij een besluit genomen had. Maar hij had de deur nog niet opengedaan, of de kastelein zei: ‘Haal het niet in je hoofd om naar huis te gaan. De zoon van je tante bewaakt de deur en die maakt je af!’ De jongen dacht na. Al zijn besluiten

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 waren in rook opgegaan. Op zijn gezicht stonden rimpels van besluiteloosheid. Toen ging hij naar buiten, alsof hij met zijn lichaam een gat boorde in de wind die hem naar binnen had geworpen. Eerst voelde ik mij niet in staat om wat te vragen. De kastelein stond, met zijn rug naar mij toe, lawaaierig een paar dingen af te wassen. Hij scheen er maar niet mee op te kunnen houden. Tenslotte draaide hij zich om en ik vroeg: ‘Wat is hier in Godsnaam aan de hand?’ Hij was bezig zijn schort los te maken en dacht na, alsof hij naar een antwoord zocht. De deur ging open en de man van daarstraks kwam binnen, in gezelschap van een grijsaard. Terwijl hij nog in de deuropening stond, zei hij: ‘Hij is overleden. Is die ander hem gesmeerd?’ De kastelein stond daar als versteend, met zijn handen aan de strik op zijn rug. In plaats van hem los te maken, bond hij hem weer vast en kwam naar mijn tafel. Hij zei, alsof hij voelde dat hij iets tegen mij moest zeggen: ‘Het is de chauffeur Kamil Aga. Hij is gestorven... En die hond van daarnet, dat was zijn zoon. Hij heeft zijn zusje op het slechte pad gebracht en daarom heeft zijn vader hem verstoten’. Daarna richtte hij zich tot de anderen: ‘De schoft. Het is niet uit berouw, maar om uit de erfenis mee te pikken’. Hierop zei een van de oude mannen, met een gezicht alsof hij het daar niet mee eens was: ‘Ook al heeft hij berouw, het blijft toch onvergeeflijk’. Een vraag kwam mij op de lippen. Hoe ik hem stelde, waarom ik hem stelde, ik weet het niet. Zonder er ook maar een moment aan te denken dat het dit effekt zou kunnen hebben, vroeg ik botweg: ‘En, wat is er van het meisje geworden?’ Het was vreemd. Ze namen een houding aan alsof ze keken, zonder elkaar ook werkelijk aan te kijken. Er was geen geluid te horen, we verzonken weer in net zo'n stilte als daarstraks. Er was iets, niet eens in de ogen, maar in het zwijgen en in de onbeweeglijkheid van het zwijgen, dat zei: ‘Waarom vroeg je dat nou? Waar is dat nou voor nodig? Valt er nou niks anders te vragen? Wees niet zo nieuwsgierig!’ Niemand gaf antwoord. Ik legde het geld op de tafel en keek naar de kastelein. Zijn hoofd was naar voren gezakt en zijn handen probeerden nog de uiteinden van zijn schort los te maken. Ik deed de deur open en ging. Ik kwam wel niet te weten wat er van het meisje geworden was, maar ik geloof dat ik toch wel begreep dat de kastelein haar uit de goot had gehaald en met haar getrouwd was.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

Arie Gelderblom

Het eiland

hij had het goed met haar en het kind op dat eiland in de stille oceaan, de radio was allang vergaan en alle bladen waren sla of groener nog van smakelijke taal in het vergiet, een oud verhaal van regenwater soms maar meest de zon als kraan en vogels die nog vleugels waren

hij had het zoet met haar en het kind op dat eiland in de stille oceaan en 's avonds was de branding spraakzamer dan overdag alsof de aarde eindelijk waaide dat er mensen waren, door geen appel te verraden, hij versierde haar met veren en varens en lachte omdat het kind geen naam had

toen de soldaten kwamen en hen meenamen waren ze al geraakt, zodat de dood hen niet meer raakte uit die mitrailleur, ze niets meer wisten van het lintje voor de generaal die het vergiet bewaarde.

Dit meneer

dit was de avond, meneer dat het jonge meisje terugkwam met alle eeuwen in haar lange baard dit was de avond meneer dat alle lachen van ontroering tot stilstand kwam in de musea dit was de avond meneer dat de generaals hun medailles wegwierpen in een onbebloed zwembad dit was de avond meneer dat de mond van de clown plotseling raadsels sprak dit was de avond meneer dat het jonge meisje terugkwam als een bus ongebluste kalk dit was de avond, meneer dat het pas ochtend was

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30

Priory Court Hotel II, Dover voor jane

weet iemand waar ik ben nu ik nergens ben dan hier, een hotel langs de weg naar het niets dan misschien morgen een volgende dag of vannacht geen ster meer dan jij die me niet kent maar bij me bent als de verste verte iets dichterbij dan de volgende minuut waarin niet zeker is of het kind of jij of ik nog zullen weten dat we er zijn, onbekend voor iedereen en voor onszelf, verdwenen in woorden en talen van anderen, verloren in autogebrom, een stap op de trap, de jacht op de dood van een vogel -

weet iemand waar ik ben - ik heb kaarten verstuurd, brieven verzonden maar geen woord waar ik ben - tussen de sterren, geen blik of het was voorbij, geen blik of alles was onbekender geen blik of het was een onbekende, geen licht of ook jij was een vreemde die ogen vol tijd had, een klok, een letter of een radio in je hart, een zwarte krant in je handen, er was geen zwaan zo wit als een eeuw voor jou en mij alleen in dit landschap, een hotel langs de weg waarin we verdwenen, de doden werden levender, deze kamer is altijd leeg geweest, hier woonden we niet, hier leefden we niet, hier sliepen we twaalf uur per nacht, hier kreeg het kindje steeds oudere beentjes maar hier waren we niet, we waren de jacht op de dood van gevangen vogels en vlogen nooit hoger dan de heimwee naar grond en gebroken ogen

weet je waar ik ben - ik heb je niet gekend, ik heb je altijd gezien ik heb je haren geteld, in je ogen gekeken maar ik kende je niet, je zei iets maar ik was het vergeten, de nacht deed het of de dag, of iets in de snelle auto - geen naam, geen kraai, geen kind dan een kind dat slaapt, de avond die staart en jij die denkt dat je weet

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

waar je bent tussen de ontelbare sterren - geen verte of het is verder, geen naam of het is een valse, geen heelal of er zijn betere - een hotel langs de weg en nooit gezegd wie je bent en voor jezelf onbekender dan de smaak van goedkope toffees en geen woord of het verdween voor je uit over de weg van een heimwee naar nergens

de jacht op een gat achter vogels

Aan zee in Brighton

terwijl de wind met de golven speelde - mooi windje, mooi watertje, spelletjes bij hoog en bij laag, algen wakker en vogels op de eeuwige jacht naar onzichtbare vleugels lichaampje opgelost als wind op een golfterwijl het ruisen der zee weer de schelp bij zijn moeder op de schoorsteen was, terwijl hij schuim vermoedde zo wit als de woede van een kok of een dokter, ergen bewogen wel lepels, messen en lancetten, ergens bewoog wel - zag hij die beelden: hoog op die toren, hij wilde van allen winnen - nooit kon hij tegen zijn verlies, zei ze - maar nu stond de wind goed om langzaam te bidden, om langzaam, trede voor trede zichzelf weg te geven, anderen te laten klimmen - mooi windje, mooi watertje, klimop van de golven - en vanaf zijn pols, zijn linker of zijn rechter klopte hij zichzelf als zichzelf in de ogen, zijn hart lag als licht in de pupillen, de zon was de gouden schotel van zijn gezicht, hij verzette zich niet meer, hij wist nu te sterven in de kleur van de bloemen die op de wind bewogen zoals hij bewoog, een beetje bewogen moedertje had de schelp tot zee gebroken de zee bij Brighton, terwijl de golven als treden verschoven,

mooi windje, mooi watertje, klimop van vogels tot water, tot lucht verstoven

en vluchtiger het stilstaande, latere horloge

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Doorkruiste verwachtingen (3)+ J.P. Guépin

3. Simulatio in praesentia

Het voordeel van verwachtingen in praesentia is duidelijk: ze worden eerst genoemd, om daarna doorkruist te worden; de schrijver is onafhankelijk van de verwachtingspatronen van zijn publiek. Neem de zin ‘Jansen is ziek’, bedoeld voor een publiek dat Jansen niet kent. Wie met deze mededeling informatie wil geven, zal eerst moeten uitleggen - en aannemelijk maken - dat Jansen niet iemand was om ziek te zijn. De volgende kunstgreep is dus kenmerkend voor het verzonnen verhaal dat wil verrassen bij eerste lezing (het première-publiek): de schrijver zal eerst de verwachting moeten wekken: ‘Jansen is niet iemand om ziek te worden’, voor hij deze verwachting kan doorkruisen met de mededeling: ‘Jansen werd ziek’. Wie informatie wil bieden in zo'n roman zal eerst zelf, in praesentia, verwachtingen moeten opbouwen om ze vervolgens te doorkruisen. Maar dat wil in extreme vorm zeggen: de schrijver brengt de lezer op een dwaalspoor. Misleiding is dan het kenmerk van spanning in fictionele literatuur, met als typisch voorbeeld de detective roman: de ‘least likely person’ blijkt de dader, d.w.z. eerst wordt de verwachting opgebouwd dat de anderen het gedaan hebben. Misleiding komt ook in andere genres voor, kan gehanteerd worden als briljant effect in het essay, b.v. in Plato's Phaedrus, die op het eerste gezicht over de retorica lijkt te gaan, maar naar later lijkt eigenlijk over de liefde gaat. Dat zijn retorische, ‘veinzende’, ironische gedachtenfiguren, de typisch retorische simulatio. Zelfs in het wetenschappelijk betoog kan dit effect bereikt worden, als wanneer een geleerde eerst zwakke argumenten voor zijn stelling brengt, zodat het publiek denkt: dat kan hij nooit bewijzen, maar dan aan het eind komt met een troefkaart, een doorslaggevend nieuw gegeven, waardoor opeens het hele betoog in een ander licht komt te staan. Al deze effecten kunnen zonder moeite typisch literair genoemd worden. Deze autonome, van de verwachtingen van een publiek onafhankelijke informatie, is een van de belangrijkste componenten van de eeuwigheidswaarde van de literatuur. Als eerste een heel eenvoudig voorbeeld van doorbreking van verwachtingen in praesentia, een versje van Heine, uit Die Heimkehr:

Andre beten zur Madonne, Andre auch zu Paul und Peter: Ich jedoch, ich will nur beten, Nur zu dir, du schöne Sonne.

Gib mir Küsse, gib mir Wonne, Sei mir gütig, sei mir gnädig, Schönste Sonne unter den Mädchen, Schönstes Mädchen unter der Sonne!

Het eerste couplet in isolatie kan alleen coherent geïnterpreteerd worden als het bidden tot Maria, Petrus en Paulus op één lijn wordt gesteld met het bidden tot de Zon. Pas in het tweede couplet wordt duidelijk dat de zon metaforisch opgevat dient + Deel 1 en 2 van ‘Doorkruiste verwachtingen’ stonden in Hollands Maandblad van november en december.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) te worden, niet letterlijk, als het bidden tot Madonna, Paul en Peter. Deze dubbelzinnigheid is ook ironisch: Heine lijkt (schijn) eerst het ene te zeggen maar naar later blijkt (werkelijkheid) bedoelt hij het andere, dat is ook een niet-serieus effect, Heine's humor. Als vanzelf hoort bij de literaire misleiding een ironisch, humoristisch ethos. Dat lijkt van nature de stemming van de fictionele roman te zijn. Het verzonnen verhaal is een niet-serieus genre, omdat het zijn spannende effecten door misleiding bereikt. Men kan zeggen dat er een speciaal soort fictionele literatuur is, die telkens weer de goedgelovigheid van de lezer op de proef stelt, en dus verwantschap vertoont met het sterke verhaal van het type Sinbad de Zeeman. Het is vooral deze traditie, die met zijn afwisseling van: ‘geloof het maar’, ‘geloof het maar niet’ (wat is schijn, wat is werkelijkheid) uiteraard als vanzelf in badinerende trant geschreven is. Men stelt de goedgelovigheid van de hoorder op de proef, dat is ook de sociale functie van het sprookje: kinderen moeten niet alles geloven wat hun verteld wordt, verg. Sinterklaas. Een misleidende verteller kan voorwenden dat hij bij voorbaat op de aandacht van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33 hoorder mag rekenen, als bij een waar gebeurde geschiedenis. Een schrijver biedt zijn fictie aan als gevonden pak brieven, een dagboek, een kroniek, een tijdsdocument, een autobiografie. De fictie onderscheidt zich van de vervalsing door zijn lichtvoetigheid, het is een mystificatie, geschreven voor een gehoor van ingewijden, niet voor ironiedoven. Die doven manifesteren zich vooral bij nieuwe genres, waarvan de status dan ook onzeker is. Vervalste heiligenlevens, of stichtelijke roman? Vervalste brieven van Alexander de Grote, of het begin van de roman in brieven? Minnebrieven van een Portugese Non: fictie. Als conventies verharden gaan ze, ondanks het feit dat ze bedriegelijke signalen zijn van ‘geloof het maar’, als conventies van de roman gelden: ‘ik heb het zelf meegemaakt’ wordt de ‘ik-roman’ of een beproefde techniek van de moppentapper:

Je vertelde ze altijd of je het zelf had meegemaakt. Je was b.v. in Weesp en dan zei je: ‘ik liep in de Hoofdstraat en kwam een jongetje tegen met een groot krentenbrood in z'n armen. Dat kleine jong loopt al die krenten eruit te vreten. (imiteert): ‘Zeg jongen, mag dat van je moeder?’ Jongen (wederom een vlekkeloze imitatie): ‘In de eerste plaats gaat het je niks aan en in de tweede plaats moet ik een witbrood van m'n moeder halen’. We lachen. Een weinig om de mop. Veel om de voordracht. (De conférencier Cornelis Galis in een interview in de VPRO-gids van 9 aug. 1975).

Het is een techniek van Borges (uit Doctor Brodies Report: ‘Rosendo's tale’, en ‘Juan Murana’) om een karakter te introduceren, dat zegt dat al die verhalen die Borges tot nu toe geschreven heeft blijk geven van onbegrip met de onderwereld van Buenos Aires, hij zal nu vertellen hoe het precies gebeurd is... Het gevonden manuscript, de brief in de fles, het dagboek van het kamermeisje, hoewel ze de illusie van ‘waar gebeurd’ moeten vergroten, worden ze herkend als kenmerken van fictie, als ironie. De lezer laat zich in de illusie graag misleiden. Literatuur als fictie is een ironisch, vrijblijvend, niet-serieus genre. De illusie van de poppenkast: Jan Klaassen lijkt echt, maar we lopen er niet helemaal in. Maar het aanbod wint: dit is heilige geschiedenis (hoe Noach zijn zonen vervloekte), dit is nationale geschiedenis (Jan van Schaffelaar) en niemand lacht meer, beduusd als hij is. Dit is modern, absurd toneel, een haast sacrale aandacht overheerst. Daarentegen stemt een waar gebeurd verhaal over andermans rampen vanzelf al ernstig. Vergelijk de situatie van iemand die een anekdote vertelt: ‘en toen stierf hij aan de hik’. Hilariteit. ‘Maar waarom lachen jullie! Het is waar gebeurd!’ Gegeneerde stilte. In zijn inleiding tot Doctor Brodies Report zegt Borges:

I want to make it quite clear that I am not, nor have I ever been, what used to be called a preacher of parables or a fabulist and is now known as a committed writer.

De parabel vormt met het exemplum de andere wortel van de fictionaliteit, door Aristoteles in zijn Rhetorica al behandeld. Als het onderwerp te groots is voor een filosofisch betoog, als in het geval van de mythen van Plato, of het publiek te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ongeletterd, dan kan een voorbeeld de les verduidelijken. Dergelijke voorbeelden komen ook voor in populair wetenschappelijke lectuur. Ze nemen, als er handeling optreedt, de vorm aan van een verhaal. Dit soort ‘stichtelijke’ literatuur heeft uiteraard meer pretentie, maar van belang is dat hier de fictionaliteit geen noodzakelijke voorwaarde is, een historische anekdote kan ook die rol vervullen. Nadeel is dat de waar gebeurde geschiedenis helaas nooit zuivere voorbeelden oplevert. De historische parabels staan dan bloot aan de kritiek geschiedvervalsing te zijn.

4. Simulatio in absentia en in praesentia

Maar uiteraard kan het publiek ook dankzij kennis van het genre verwachten dat het misleid zal worden, b.v. voor het aan een detective begint. Dat is een element van voorkennis van het genre, en dus verwachting in absentia. Naarmate er meer detectives geschreven worden, worden er patronen geconstitueerd, regels van het genre, zodat tenslotte een geoefend lezer een nieuwe detective al met zekere verwachtingen opent, net zoals men, als men een bepaald genre filosofische teksten gaat lezen, al van te voren weet dat men ‘geniale’ stellingen voorgezet zal krijgen, die afwijken van wat het vulgus denkt. Dit soort verwachtingen in absentia zal deels bevestigd worden tijdens lectuur, deels doorbroken(bijv. deboef wordt wel gevonden, maar door Maigret uit mededogen weer vrijgelaten: de filosoof wil nu slechts gewoon taalgebruik expliciteren). De twee soorten verwachting werken dus altijd samen, of, met andere woorden, het is niet mogelijk eenduidig vast te stellen waar de informatie van een tekst ophoudt, als we het hebben over doorkruising van verwachtingen in absentia. Een los sonnet functioneert tegelijkertijd als onderdeel van een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 bundel, als lid van het genre ‘sonnet’ of als typisch ‘barok’ sonnet, of als sonnet in een petrarcaanse traditie, of als sonnet van Hooft. In het sonnet worden toespelingen gemaakt op andere teksten, op allerlei overtuigingen. Maar tegenover dit alles staat toch de ‘volta’, de omslag op de breuk van octaaf en sextet, die, in praesentia zo door de dichter is geconstrueerd. Mijn voorbeeld van het samengaan van doorkruisingen van verwachtingen in praesentia met doorkruising in absentia, beide in misleidende vorm, ontleen ik nu aan een kort verhaal in Herman Pieter de Boer's De Vrouw in het Maanlicht en andere zonderlinge verhalen. Hoe ziet de dood eruit? vraagt de meester in de klas. Een jongen zegt: de dood is een geraamte, nee, roept een andere jongen, een vreselijk grote kraai, nee, een gemene ridder op een zwart paard. De jongens worden steeds opgewondener - climax - maar:

‘Het is allemaal prachtig verzonnen’, zei de meester, ‘maar fout! Ik zal het jullie maar vertellen’. Het werd muisstil in de klas. Nu kwam het. De meester schraapte zijn keel en keek de klas rond. ‘Het is wetenschappelijk bewezen’, zei hij, ‘en veel eenvoudiger dan je dacht’. Hij zweeg een ogenblik. Toen zei hij, ‘De dood is een koude hand’. Bleek en verstard zaten de jongens in hun banken.

Achterin de klas begon er een te huilen’. Om het verschijnsel climax als zodanig te herkennen hebben we niet genoeg aan een beschrijving van de betreffende figuren maar we moeten ook de culturele kontekst kennen, de kennis die schrijver en beoogd publiek delen. We moeten in dit geval de emblematiek kennen van het geraamte met de zeis, de kraai, de ridder. De zwarte ridder moet, willen we de climax kunnen meevoelen, een romantische suggestie van horror uitstralen. De koude hand is dan natuurlijker, geringer, een anticlimax. Maar zo staat het er niet. Een anticlimax zou bereikt zijn als de meester had gezegd: ‘Het is allemaal prachtig verzonnen maar fout. Ik zal het jullie maar vertellen. De dood is een koude hand’. In schijn een anticlimax, is de pointe van het verhaal juist een climax. Dit effect wordt bereikt door tekstfragmenten in praesentia die traditioneel een climax suggereren: ‘Het werd muisstil in de klas. Nu kwam het. De meester schraapte zijn keel en keek de klas rond’. Het effect zweeft dus een beetje tussen climax en anticlimax in: de anticlimax is gebed in de traditionele voorbereiding van de climax, en het slot schildert dan ook het effect van een climax: een van de jongens begint te huilen. Bij enig nadenken is een koude hand ook enger, want zoiets zou kunnen gebeuren, terwijl de ridder tot de onware sprookjeswereld behoort. Op die tegenstelling blijkt dan dit hele mini-verhaal gebouwd: de meester vertegenwoordigt de verlichte wetenschap. De verwachting dat de meester een wetenschappelijke verklaring van de dood zal geven wordt in de tekst, in praesentia, opgebouwd. Maar dat is misleiding, want de koude hand hoort helemaal niet tot het traditionele repertoire van wetenschappelijke definities van de dood. In laatste instantie speelt het mini-verhaal in op een bij het publiek bekend veronderstelde negentiende-eeuwse tegenstelling tussen wetenschap en bijgeloof. Wie niet gelooft in deze tweedeling, zal het verhaal des te meer als spel, als kritische ironisering van negentiende-eeuwse cultuurpatronen waarderen, en in die opvatting trouwens gesteund worden door de rest van de bundel.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5. Komische of ernstige effecten in verband met betrokkenheid

Het begrip: ‘doorkruiste verwachting’, dat sinds Jakobson en Riffaterre gebruikt wordt om de doorbreking van verwachtingen bij de lineaire lectuur van literaire werken te omschrijven, stamt uit theorieën over het komische. Bij de beschrijvingen van komische werking komen echter nog twee andere aspecten naar voren: het plotselinge van de doorkruising (het onverwachte in pregnante zin) en ten tweede: het element van superieur inzicht van de lacher, en dus ook het uitlachen, leedvermaak, waarmee gecorreleerd de geringe betrokkenheid met het leed van de ander tijdens het lachen. Wie bij zijn doorkruising van verwachtingen naar serieuze effecten streeft, zal dus medelijden in plaats van leedvermaak moeten oproepen, en wel door de betrokkenheid van de hoorder/lezer te vergroten. Het komt dan goed uit dat die betrokkenheid vergroot wordt door plausibiliteit - de hoorder denkt dat het hem ook zou kunnen overkomen - welk effect weer bewerkstelligd kan worden door waarschijnlijkheid. Met het laatste wordt de kloof tussen verwacht en onverwacht gedicht, zodat, wie ernstig schrijft, als vanzelf een te plotselinge verrassing zal vermijden. Onder plausibel versta ik het mogelijke: het zou mij kunnen overkomen, als bijvoorbeeld een onverwacht verlies. Onder waarschijnlijk: een zekere logische samenhang, het ongeluk vloeit in dit geval wel degelijk voort uit het voorafgaande. Die samenhang die aan de onverwachtheid afbreuk doet, kan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

achteraf worden aangebracht. Maar dan is het komische effect al gebeurd. In een ernstig verhaal wordt die samenhang dus al vanaf het begin voorbereid, gesuggereerd. De waarschijnlijkheid is aan twee maatstaven gebonden: wat wij in onze wereld waarschijnlijk achten (corresponderende waarschijnlijkheid, verisimile) en wat wij accepteren binnen de afspraken die gelden voor het genre (coherente waarschijnlijkheid, geloofwaardigheid), b.v. eenmaal gegeven dat goden alles weten, is het onwaarschijnlijk (incoherent) als ze misleid worden. Ernstige spanning vooronderstelt, met zekere distantie, meebeleven (betrokkenheid). Dit meebeleven dient niet te worden verward met sympathie, het is niet meer dan eleos, medelijden in de aristotelische definitie van een kwaad dat een ander treft of bedreigt, en waarvan we het gevoel hebben dat het ons zelf zou kunnen treffen. Willem Termeer, de ik-figuur van Emants' Een nagelaten bekentenis, is niet sympathiek, maar het verhaal is verisimile in die zin dat we het gevoel krijgen dat het zou kunnen gebeuren, en spannend voor zover we ons kunnen voorstellen dat het iemand als ons zou kunnen overkomen: plausibel. Elsschot is, zeggen ze, cynisch, want b.v. Kareltje in Een Ontgoocheling is geen aardig ventje, maar hij is wel plausibel en als hij zijn cognossementen verliest, leven we in spanning mee, voor zover we ons zo'n zeldzaam stom verlies uit onze kindertijd kunnen voorstellen. In laatste instantie betrekken we zijn kinderlijke gevoelens op ons zelf. Medelijden is via de omweg van de aristotelische definitie, zelfmedelijden. Heel globaal appelleert dit soort spanning aan onze underdoggevoelens. Vandaar de populariteit van romans van het manichaeische type: we kunnen ons immers tevens identificeren met de redder van de verdrukten? Of lekker stout zijn met de rover? We zijn allemaal Woutertjes Pieterse. Die betrokkenheid is bij voorbaat gegeven als iets onszelf overkomt. ‘Mijn vijanden hebben van mijn tragedie een komedie gemaakt’, riep Johannes Chrysostomus uit. Bij een verhaal uit onze godsdienst of vaderlandse geschiedenis kan die betrokkenheid al even bij voorbaat gegeven zijn dank zij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 het aangeleerde besef van collectieve verantwoordelijkheid. Maar bij een verzonnen, het publiek onbekende, geschiedenis moet de ernstige stemming artificieel gekweekt worden, tenzij het prestige van het genre al ernstig stemt. Lijdt de protagonist, dan is het een tragedie, lijdt de tweede speler, dan is het een komedie. Zo simpel lag dat vroeger. Omgekeerd ook: wek begrip voor het lijden van het slachtoffer, en een grove klucht wordt minder komisch. Zo ingewikkeld is het nu in de literatuur gesteld. Zo bewerkt men een verschuiving van grap naar ernstig ongeval, van komedie naar tragedie, met alle gradaties - humor - er tussen in. Deze verschuiving geldt ook voor de interpretatie. Niemand durft nu Shylock te spelen zonder sympathie te wekken, en ook Tartuffe wordt nu minder kluchtig gevonden. Hoe zit het met pastorale of gevoelige scènes, b.v. in komedies van Machiavelli, spelen we die parodistisch of ernstig? Het verschil tussen komische of ernstige effecten heeft niets met de structuur van het verhaal te maken. De Cycloop in het satyrspel van Euripides is aan het eind verblind, hij waggelt over het toneel als de verblinde Oedipus. Iets meer mogelijkheid tot identificatie, doordat geschilderd wordt hoe terecht de Cycloop zich tegen de indringers, Odysseus en zijn makkers, heeft verzet, en het stuk is niet komisch meer. Niet de structuur van het verhaal bepaalt of het komisch is of ernstig, maar of het lijdend personage pausibel wordt voorgesteld, of niet. De Oedipus Rex van Sophokles, een tragedie, en een komedie, De Wolken van Aristophanes, kunnen heel goed op een hoog genoeg abstractie-niveau onder één noemer gebracht worden: een schijnbare weldoener van de stad wordt ontmaskerd. Sokrates wordt in De Wolken tot heil van de stad eruit gegooid, zoals Oedipus in verbanning moet gaan. Maar voor Sokrates wordt geen greintje begrip gewekt. We vinden dat de komedie goed afloopt. Maar de meeste griekse tragedies eindigen goed, want, na een schijnbare inbreuk, wordt de chaos tenslotte hersteld. Alleen, we letten er bij het eind van een tragedie niet zo op. Het koor, aan het slot van de Oedipus, is zo bevangen door een mengeling van afschuw en medelijden, dat het vergeet te jubelen over het feit dat de Pest nu opgeheven moet zijn, al was dat gezoek naar de moordenaar van Laios daar oorspronkelijk om begonnen. In het verloren gedeelte van zijn Poëtica dat over de komedie handelde - wel verloren maar classici staan voor niets - somde Aristoteles een aantal trekken van het komische op, waarvan in dit verband vooral opvallen het onmogelijke, onverwachte, niet passende, die we tegenover het mogelijke, waarschijnlijke en passende kunnen stellen, typische elementen van Aristoteles' tragedietheorie. Van belang is ook de tegenstelling tussen de tragedie, die traditionele stof bewerkt, en de komedie met vrij gevonden geschiedenis. Wel is Aristoteles niet helemaal tevreden met de overbekende gang van zaken die van een traditionele geschiedenis het gevolg is, en hij raadt tragediedichters daarom aan om zelf hun mythe te verzinnen. Dit is echter niet gebeurd; de tragedie is liever bij gebrek aan nieuwe mogelijkheden tot variatie ondergegaan, dan dat zij zich aan een het publiek onbekende geschiedenis waagde. De vraag is of daar niet een zekere noodzaak achter zit, of een onbekende verzonnen geschiedenis niet dan met moeite van zijn komiek te ontdoen valt, waar dan tegenover staat dat een traditionele geschiedenis, mits hij, in tegenstelling tot het sprookje, als geschiedenis wordt aangeboden, exemplarische mythische geschiedenis, door dat voorondersteld prestige ernstig stemt. Aan het slot van dit

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) betoog zal ik schetsen - meer is het niet - dat de poging het verzonnen verhaal - de fictieve roman - ernstig aan te bieden, pas in de negentiende eeuw gedaan en gelukt is, waarbij het verhoogde prestige van de kunst, van het aanbod van het genre zelf, alweer geducht heeft meegeholpen.

6. Komische of ernstige effecten in verband met waarschijnlijkheid

Het ernstige is moeilijker, want de gebeurtenissen moeten zowel onverwacht zijn, als uit elkaar voortvloeien, para tèn doxan di'allèlla. Iemand, die een ernstig stuk ten tonele voert, zal al zijn zorg moeten besteden aan zijn pogingen om de gebeurtenissen waarschijnlijk of plausibel te maken, het een uit het ander te laten voortvloeien, volgens regels van causaliteit of psychologische stereotypie. Het onverwachte sec heeft in het geslaagde kunstwerk plaats gemaakt voor het schijnbaar onverwachte: de schrijver is er hoe dan ook in geslaagd begrip te wekken.

‘Ziet gij die torenspits door 't woedend volk omringd En d'eedlen Schaffelaar, die zich te bersten springt? Ziet gij dit, Neêrlands volk! kunt gij die wondren lezen, En juicht gij niet in de eer, van eigen teelt te wezen?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37

Mijn antwoord op die retorische vraag is ‘nee’, waar Helmers op ‘ja’ mikte, en die reactie op zichzelf is al voldoende om aan te geven waarom ik bij het lezen van Helmer's Epos, De Hollandsche Natie, voortdurend in de lach schiet. Het louter onverwachte, in dit geval speciaal: het niet passende, is komisch, maar dat kunnen we nu ook zo stellen, dat de lacher begrip weigert, geen poging doet tot meebeleven. Doet die schrijver die poging ons tot begrip te dwingen, en schieten we toch in de lach, dan is zijn poging dus mislukt. Wat een vreselijke flater als de jonge tragedie-dichter merkt dat zijn publiek moet lachen, welk een falen van zijn kunst, als de toneelspeler zo overdrijft dat hij belachelijk wordt, iets wat Curricle Coates steevast overkwam. De lach verstoort kennelijk de spanning (comic relief). ‘Vier mensen zitten om een tafel, en opeens ontploft er een bom’. Dit, zo leerde Hitchcock in een interview mij op de televisie, is niet spannend, want het vloeit nergens uit voort. Spannend is als vier mensen om een tafel zitten, en ze weten, of alleen de toeschouwer weet, dat er elk ogenblik een bom kan ontploffen, maar niemand weet precies wanneer, hoe, wat er de gevolgen van zullen zijn - wie overleeft er, of misschien ontploft de bom toch ondanks alles niet? Die onzekerheid, gevoegd bij een zekerheid, is spanning, zo leerde Hitchcock. In het Engels duidt het woord suspense dit ook aan, het komt van suspendo, inhouden, onbeslist laten, tussen hoop en vrees doen zweven, kortom spanning ontstaat in de voorbereiding, en wordt dus bereikt door vertragende kunstgrepen, niet te lang, maar vooral niet te kort. ‘Hij zakt langzaam weg in drijfzand’, is spannend, voorzover we vrezen dat hij zal omkomen, en dus hopen dat hij gered zal worden. Zomaar wachten tot de bom ontploft is niet genoeg, er moet telkens iets gebeuren dat zou kunnen lijken op een eerste aankondiging van een ramp of redding, een praeparatio, maar nee, het gebeurt nog niet. Zo ontstaat een climax door misleidende vertraging. ‘Zuster Anna, ziet ge nog niets komen?’ ‘Nee, ik zie alleen stof dat in de zon glinstert, en het groene gras’... ‘Ik zie een stofwolk die naderbij komt’ ‘Zijn dat mijn broers?’ ‘O wee, nee zuster, ik zie een kudde hamels’... ‘Kom nu eindelijk eens naar beneden’ schreeuwde Blauwbaard. ‘Nog een ogenblik’, antwoordde de vrouw. En weer riep ze tot haar zuster Anna: ‘Zuster ziet ge nog niets komen?’... Vertraging is essentieel voor emotionele spanning, niet de onbekende afloop. Een dergelijke vertraging ook in het Roelandslied. Roeland blaast driemaal vergeefs op zijn hoorn, de keizer reageert pas als het te laat is. We zullen nu, in een wat hachelijk dilemma, een onderscheid maken tussen spanning die gewekt wordt in een geschiedenis die het publiek al kent, b.v. het vertellen van een traditioneel sprookje, en spanning die ontstaat in die momenten van het verhaal, waar het publiek de afloop gedeeltelijk moet raden. Ik zal dan beginnen met spanning in een traditioneel verhaal, omdat de kunstgrepen die daarin gebruikt worden om de spanning gaande te houden, gemakkelijker te beschrijven zijn. Het lijkt of het omgekeerd is, of spanning in een onbekend verhaal eenvoudiger te begrijpen is. Immers, het element van onbekendheid, is dat op zichzelf al niet spannend genoeg? Maar we hebben niet voor niets informatie gedefinieerd als doorkruising van verwachtingen. Ook bij spanning worden verwachtingen gewekt, die dan teleurgesteld worden, omdat het anders gaat dan men dacht. Is die omslag niet voorbereid, dan is de doorkruising te plotseling, en dan wordt het effect komisch, het voorbeeld is dan de man die totaal onverwacht uitglijdt - over

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) een bananeschil. Spanning gaat aan de ontknoping vooraf, en treedt dus op in de voorbereiding. We weten dat er een bananeschil ligt te wachten, en wij zijn nieuwsgierig of de man daar naar behoren over zal uitglijden. Als deze spanning niet gemengd is met betrokkenheid en op het vlak van de loutere nieuwsgierigheid blijft staan, zullen we spreken van intellectuele spanning. We weten dat iemand een onverwachte mededeling gaat doen, maar het enige wat we weten is dat het anders zal gaan dan we verwachten. Is deze onzekerheid gemengd met meeleven, met betrokkenheid, dus met hoop en vrees, dan noemen we dat element van meeleven emotionele spanning. Bijvoorbeeld als een ons sympathiek iemand langzaam in drijfzand wegzakt. Staat de afloop niet vast, dan kunnen we zweven tussen hoop en vrees; zal er nog op het laatste moment een redder opdagen? Maar dan zal, als ook hier een te onverwacht, dus niet serieus effect vermeden moet worden, in een ernstig verhaal dus, de komst van een redder moeten worden voorbereid. Uit deze voorbeelden blijkt al dat het gaande houden van spanning in een ernstig verhaal met onbekende afloop, een buitengewoon ingewikkelde zaak is, en wel omdat komische of gratuite effecten vermeden moeten worden. Daarom beginnen we met spanning in een verhaal waarvan de afloop

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38 al bekend is: de man zakt onherroepelijk weg in het drijfzand. Maar uiteraard zijn we toch weer in moeilijkheden geraakt, want onze doorkruiste verwachtingen zijn weg. Een element van intellectuele spanning, in de vorm van variaties in de details van de gebeurtenissen, kan dus ook in het bekende verhaal niet gemist worden. Hoe waarschijnlijker, hoe ernstiger (maar ook hoe minder onverwacht), hoe onwaarschijnlijker, hoe meer onverwacht, hoe komischer. Maar dus ook: hoe waarschijnlijker, hoe meer emotionele vrezende spanning, maar hoe minder ruimte er over blijft voor louter onverwachtheden, die onze hoop tegen beter weten in honoreren, want die zijn dan niet goed voorbereid, en dus te gratuit, te komisch. (Hoe liep het af? Lees verder vanaf blz. 35 in mijn essay ‘Doorkruiste Verwachtingen’, Controversen, Servire/Wassenaar, 1974. Ik heb de inleiding geheel overgemaakt; de rest gaat wel, maar echt goed wordt het pas als het allemaal bij elkaar in de bundel Doorkruiste Verwachtingen staat, die in 1976 zal verschijnen, theo volente.)

Literatuur

I, 1 de indeling van de artes, zie H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik. Munchen 1960, § 10, b. schijn en werkelijkheid: Ch. Perelman, L. Obrechts-Tytega, La nouvelle rhétorique, traité de l'argumentation, Parijs 1958, § 90. relatie tussen (obscure) metafoor, allegorie, en raadsel, Lausberg § 564, 899, verschil tussen ironie, ongemeende uiting en allegorie, Lausberg § 896. metafoor en incoherentie: H.C. Beardsley, Aesthetics, New York etc. 1958, blz. 138 e.v. ‘cross-cultural’ bereidheid betekenis in de Rohrschach tekst te vinden: Melford E. Spiro, ‘Religion: Problems of Definition and Explanation’, in: M. Banton, ed. Anthropological Approaches to the Study of Religion, Londen etc., 1966 (1968), blz. 124, n. 6. I, 2 voor informatie als doorkruising van verwachtingen, vergelijk: ‘frustrated expectation’ gebruikt voor ritmische onregelmatigheden in een metrisch vers door R. Jakobson, ‘Closing Statement’, Style in Language, Cambr. Mass, 1960, blz. 363, en, beter, M. Riffaterre, Essais de stylistique structurale, Parijs 1971, Hfst. I, en zie blz. 150 e.v. Mijn opvatting van informatie heeft niets te maken met die van de ingenieurs, die frequentie van voorkomens meten, verg. M. Black, The Labyrinth of Language, Penguin 1968, blz. 18. en de opmerking van T. Al, ‘Literatuur als taalkunst’, Forum der Letteren, 15, 4, 1974, blz. 182, n. 27, over de verwarring tussen kwantitatieve en kwalitatieve informatie bij Lotman. I, 3 voor subjectieve redundantie, verg. H. Seiffert, Information über die Information, Munchen, 1968, I, C, II, blz. 69 e.v.: ‘“objective” und “subjective” Information’. I, 4 over het verschil tussen signaal en index: E. Buyssens, La Communication et l'Articulation linguistique, Brussel 1967, Hfst. I, 1, blz. 15 e.v. abductie bij Peirce: K.T. Fann, Peirce's Theory of Abduction, Den Haag 1970.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) I, 5 over de (verbaasde) vragen: ‘hoe is het mogelijk’, ‘waarom is het noodzakelijk’, W. Dray, Laws and Explanation in History, Oxford 1957. I, 6 Freud etc. als allegoreses, J. Pépin, Mythe et Allégorie, Parijs 1958, blz. 50 e.v. over schijn en werkelijkheid in het structuralisme, R. Boudon, The Uses of Structuralism, Londen 1971 (Eng. vertaling van A quoi sert la notion de structure, Parijs 1968), inleiding van D. MacRae, blz. IX. detective en mysterie: R. Schonhaar, Novelle und Kriminalschema: Ein Strukturmodell deutscher Erzählkunst um 1800 Bad Homburg etc., 1969. freudiaanse lectuur van James' Turn of the Screw, W.C. Booth, The Rhetoric of Fiction, Chicago etc., 1961, blz. 311 e.v. I, 7 tegenstellingen: C.K. Ogden, Opposition, 1932 (1967). polarisatie: E.M. Barth, ‘Enten-eller, de logica van licht en donker’, ANTW 62, 4, 1970, blz. 217 e.v., zie ook: H. Leisegang, Denkformen, 1928 (1951). het principium contradictions: Ar. Met. 1005b, over oplossingen van schijnbare paradoxen secundum quid of secundum tempus, G.L. Hamblin, Fallacies, Londen 1970, blz. 208 en 211. II, 1 de functie van literatuur bij de literati (manmarijnen): B.D. Duncan, Symbols and Social Theory, New York 1969, Hfst I: ‘The work of Max Weber’. de literaire kanon, Lausberg, § 26-28, epideiktische genre, Lausberg § 242. II, 2 genus humile, Lausberg § 64, blz. 59; insinuatio, Lausberg § 280-1, § 272, blz. 156, ironie als dissimulatio/simulatio, Lausberg § 902, synekdoche § 907, als ironische dissimulatio (in een van zijn meest geniale paragrafen!): blz. 447. over spanning in het verhaal een welkome aanvulling in: H. van den Bergh, ‘Net echt, maar niet heus’, Spektator, 1975, 10, 541-555. II, 3 vervalste heiligenlevens, Alexander roman: W. Speyer, Die literarische Falschung im Altertum, Munchen 1971, blz. 228, 22: ‘Sinbad de Z:eman verhalen’, blz. 51, fictie als ‘leugen’, blz. 94, n. 2. over literaire mystificatie J. Grootaers, Maskerade der Muze, Amsterdam 1954. over het exemplum, Ar Rhet. B, 20, 1393b-1394a. II, 5 ‘defeated expectancy’ in verband met het komische, G.E. Duckworth, The Nature of Roman Comedy, Princeton 1952. Hfst. 11, H.v.d. Bergh, Konstanten in de Komedie, Amsterdam 1972, vooral Hfst. VII, en daarin blz. 179 e.v. over plausibel en verisimile, Ar. Poet. 24 en 25; verg. M. Fuhrmann, Einführung in die antike Dichtungstheorie, Darmstadt 1973, blz. 226 voor de franse classicistische discussie. Voor eleos: Ar. Rhet. 1385b, e.v. voor Aristoteles' theorie van het komische, L. Cooper, An Aristotelian Theory of Comedy, with an Adaptation of the Poetics and a Translation of the ‘Tractatus Coislinianus’, New York 1922. II, 6 Para tèn doxan di' allèla: Ar. Poet. 9, 1452, 4. In combinatie met hamartia, gebrek aan inzicht, peripeteia, omslag in zijn tegendeel, en anagnorisis, herkenning van de ware toedracht: Poet. 11 en 13. Curricle Coates: Edith Sitwell, English Eccentrics, Londen 1933 (Penquin 1971), blz. 124-40. praeparatio (‘semina spargere’): Lausberg § 324, 1, blz. 191; Blauwbaard en Roelandslied: V. Sklovskij, ‘Sujetfugung’, in J. Striedter ed., Texte der russischen Formalisten, I, Munchen 1969, blz. 67-73, en 79 e.v. intellectuele en emotionele spanning: A.L. Sotemann’, De Structuur van Max Havelaar, Utrecht 1966, blz. 149. voor de uitspraak van Hitchcock: S. Simsole, Hitchcock, Parijs 1959, blz. 152.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[339]

Tutto sbagliato (alles verkeerd) Frederik Bokshoorn

Indien men de totstandkoming van de Italiaanse eenheid met die van de Duitse eenheid, een simultane gebeurtenis, vergelijkt, springen niet de overeenkomsten maar de verschillen in het oog. In Duitsland was er eerder te veel dan te weinig Duits gevoel. De grote moeilijkheid was daar dat gevoel in politiek om te zetten, een taak die ten slotte Bismarck op zich nam. In Italië lagen de problemen omgekeerd. Door een samenloop van omstandigheden was het land in 1861 één, vooral dank zij de diplomatieke alchemie van de Piemontese staatsman Cavour. Politiek gesproken, was alles gelukt, Maar die politiek had zich feitelijk in een luchtledig voltrokken. Er beantwoordden geen Italiaanse gevoelens van saamhorigheid aan. Van alle Risorgimento-figuren heeft een van de weinigen die niet slechts sluw maar ook intelligent waren, D'Azeglio, dat het allerbest begrepen. Misschien kwam het doordat deze man - vóór Cavour premier van Piemont - behalve staatsman ook schrijver en schilder was. Hij vond in elk geval zeer pittoreske formules voor dat principiële gebrek van het nieuwe Italiaanse volk aan goede nationale cohesie. Zo vergeleek hij de Risorgimento met een keuken waar allerlei bedrijvige koks hun best deden om het maal van de Italiaanse eenheid te bereiden. Wat zij echter over het hoofd zagen was dat al de ingrediënten waarmee zij werkten, ‘stonken’. Anders dan Cavour die nooit zuidelijk van de Apennijnen was geweest, kende namelijk D'Azeglio wat later Italië zou heten, enigszins. Hij had er in zijn jeugd met zijn schildersezel rondgezworven, en hij voorzag grote problemen als men net zou doen alsof al die bewoners van het schiereiland op het moment wachtten om elkaar om de hals te vliegen. De Italianen haten elkaar meer dan dat zij elkaar liefhebben, waarschuwde hij, maar als zij dan met elkaar naar bed willen, kon hij maar één afloop voorspellen. Die promiscuïteit zou hun allen zonder onderscheid de pokken bezorgen. In het analfabetische zuiden ‘gebeurde’ zo meer de eenheid van Italië dan dat men er zelf een bijdrage voor leverde. Maar in het noorden was de voorbereiding op het grote feit niet veel beter, kort voordat Cavour aan zijn alchemie begon. Het is later gewoonte geworden van Piemont een soort ‘Pruisen’ van Italië te maken. Men kan zich echter geen Pruisen voorstellen waar het gebruik van het woord ‘Duits’ verboden was. De koningen van Piemont, die later koningen van Italië zouden worden, lieten daarentegen in de Piemontese pers het woord ‘Italiaans’ vrijwel tot het laatst censureren, als iets wat alleen maar op slechte gedachten bracht. Italië's eenheid is derhalve op een zeer merkwaardige wijze tot stand gekomen. Vijf procent - de schatting is van Luigi Barzini - was ervoor, 95 procent ertegen. De eerste spurter, Piemont, was in 1845 nog zover van de rol verwijderd die de Piemontezen ca. tien jaar later bij de unificatie van Italië zouden spelen, dat het in dat stamland van het latere Italiaanse koningshuis toen nog verboden was om over de aanleg van spoorwegen te debatteren. Zelfs technische bladen mochten het probleem niet behandelen!

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Camille de Cavour, de Franssprekende Piemontees die voor het eerst zo zuidelijk als Florence kwam toen hij al de Willem van Oranje van Italië geworden was - Rome en Napels heeft de grote unificator van zijn land nooit aanschouwd -, zag toen meer in spoorwegen dan in politiek. Hij publiceerde in Parijs, ver van Piemont, het een en ander over het onderwerp. Daarvoor werd hij met verbanning uit Piemont gestraft. Men moet er niet aan denken wat er van de eenheid van Italië terecht zou zijn gekomen indien deze man, de enige man met een kop onder

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 allerlei unificators met vage gedachten, niet op tijd was teruggekeerd om alle fouten goed te maken die alle andere Italianen inzake Italië maakten. Helaas stierf Cavour (1810-1861) nog jonger dan Willem van Oranje. Gezien de verdere ontwikkeling van de Italiaanse eenheidsstaat begrijpt men waarom die vroege dood zo'n grote rol speelt in elke Italiaanse ‘if’-geschiedenis. Het lag in elk geval meer aan Cavour dan aan Piemont dat de koning van Piemont in 1861 koning van Italië kon worden. De fascisten, hoewel voor dominerende persoonlijkheden geporteerd, zouden later het onmiskenbare liberale geestesmerk van de unificator een bezwaar gaan vinden. Hun historici exalteerden Piemont, geprezen (!) als de ‘meest autoritaire, meest reactionaire, meest militaire en meest militaristische staat’ van het schiereiland, ten kost van Cavour zelf, maar zetten daarmee de zaak op de kop. Als Oostenrijk, de Europese staat die het tot 1859 in Noord-Italië voor het zeggen had - lezers van Josef Roth dienen te weten dat Radetzky in Italiaanse geschiedenisboekjes precies dezelfde plaats inneemt als Alva in de onze -, niet de fout had begaan de verkoop van Piemontese wijnen naar Wenen zwaar te belasten, was ongetwijfeld ook in Piemont de ontwikkeling zeer, zeer langzaam verlopen. Zij verliep overigens al slecht genoeg toen Turijn zich officieel aan het hoofd van de Risorgimento-beweging plaatste. Pas toen Cavour in Parijs niet slechts droge stukken over economie in de bladen plaatste maar de fleur van de Piemontese vrouwelijkheid in het bed van keizer Napoleon III wist te deponeren, werden de uitzichten beter, vooral toen Napoleon zich voor die Piemontese vrouwen in Parijs ‘revancheerde’ met Franse soldatenin Italië. Het ‘militaristische’ Piemont kon nu tonen wat het militair waard was. In de slagen van Magenta en Solferino (1859) liet het zo consequent verstek gaan dat Napoleon III, na het eenzijdig gestorte Franse bloed, het met het beide keren verslagen Oostenrijk onmiddellijk op een accoord gooide. De grootste enthousiasten voor de eenheid van Italië vond men feitelijk niet in maar buiten Italië.

Open my heart and you will see Graved inside of it, ‘Italy’. Such lovers old are I and she; So it always was, so it still shall be!

Aldus de Engelse dichter Robert Browning. Een van de merkwaardigste verschijnselen van de 19de eeuw was inderdaad dit dat er in diverse Europese landen toen een ‘Italiaans patriottisme’ leefde, veel warmer dan dat van de Italianen zelf, en de Engelsen spanden daarbij wel de kroon. Zij waren trots op hun koningin Victoria maar als men hun vroeg voor welke persoonlijkheid zij naast haar de meeste waardering hadden, ontving men tot in het begin van de 20ste eeuw slechts één antwoord: de mobiele Italiaanse vrijscharenhoofdman Giuseppe Garibaldi. In het voorwoord van zijn beroemde trilogie over het leven van de man schreef de historicus George Macaulay Trevelyan in 1907: ‘He touched a chord of poetry and romance still latent in the heart of our city populations, so far removed in their surroundings and opportunities from the scenes and actions of his life’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Alleen Carlyle, de ‘hero-worshipper’ bij uitstek, ergerde zich vreselijk aan de voorkeur van zijn landgenoten voor Garibaldi, volgens hem ‘the most absolute incarnation of zero’. Hij had zijn positie gemeen met die ook betrekkelijk weinige Engelsen die nooit aan enige verering voor Mussolini meededen en waartoe, om een illuster voorbeeld te nemen, Churchill niet behoorde. In 1864 bezocht Garibaldi Engeland. Er deden zich zulke scènes van hysterisch enthousiasme voor dat Londen tot 1897, het 60-jarig regeringsjubileum van koningin Victoria, moest wachten om iets vergelijkbaars te beleven. Deze dingen begrijpt men pas goed indien men tegelijk bedenkt dat Engeland nagenoeg geen belang had bij de dingen die in Italië gebeurden. Het was een uitgesproken politiek sentimentalisme dat hier aan het woord kwam. Waarschijnlijk kwam het doordat zoveel Engelsen toen een klassieke opvoeding kregen. Voor hun positie in de wereld was het volkomen indifferent of Italië nu één werd of verdeeld bleef. Misschien was het, van Engeland uit gezien, zelfs beter geweest als Italië verdeeld was gebleven want het verenigde Italië zou zich later soms bijzonder naar tegenover Engeland gedragen. Maar al deze gezichtspunten weken voor wat Trevelyan zonder al te veel overdrijving een ‘passionate enthusiasm’ noemde, ‘pure of all taint of materialism and self-interest’. De koude Engelsen waren dus enthousiast, en andere koude Europese volken deelden min of meer in dat enthousiasme voor de Italiaanse zaak. Wat al die buitenlandse enthousiasten vergaten was dat vrijwel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5 niemand in Italië warm liep voor Italië. Bekend is dat de Dekabristen, die in 1825 van een Russische troonopvolging gebruik wilden maken om hun land een constitutie te geven, hun analfabetische aanhang moesten wijsmaken dat ‘Constitutie’ een prinses was die het bijzonder goed met hen meende. Minder bekend is dat de Italiaanse Risorgimento, de nationale ‘wederopstanding’, zich ongeveer honderd jaar geleden voltrok in een land dat eens klassiek cultuurgebied mocht zijn geweest maar toen voor 75 procent door analfabeten werd bewoond, met spitsen van 100 procent in grote delen van het zuiden. Het begrip ‘Italia’ zei deze mensen niet veel. Een groot percentage van de toekomstige Italianen dacht aan ‘La Talia’ of zo iets, in elk geval aan een vrouw. En daar het een beroemde dame leek waarom allerlei heerachtige personen zich nogal druk maakten, interesseerde hun de zaak persoonlijk bitter weinig. Toen het tot deze mensen doordrong dat het om hun toekomstig vaderland ging, was overigens niets gewonnen. Een Italiaans nationaal gevoel ging niet aan Italië vooraf maar volgde er zeer langzaam op. Het koninkrijk Italië kon in 1861 in geografisch opzicht worden uitgeroepen. Aan de cohesie van zijn delen ontbrak zoveel dat zeker 20 miljoen van de 25 miljoen mensen zichzelf geweld moesten aandoen als ze zich nu werkelijk als Italianen wilden voelen. Zij waren eenvoudig overvraagd. En zo was het feitelijk met alle begrippen die heerachtige personen in die tijd in omloop brachten. ‘Democratie’ bijvoorbeeld. Van tijd tot tijd komt in Italië een Vesuvius van ‘democratie’ tot uitbarsting. Dan blijft het niet bij een rookpluim, maar wordt het werkelijk zaak zich voor de lava in veiligheid te stellen. De eerste slachtoffers zijn meestal helaas de Italianen die een zeker idee van democratie hebben. Want bij zo'n eruptie zijn ideeën meer een hindernis dan een vehikel. Wie ze uit, valt aan het ongeduld ten offer. Een mooi verhaal wordt in dit opzicht van een 19de eeuwse Italiaanse dichter, Giovanni Prati, verteld. In het wilde revolutiejaar 1848, toen iedereen meer democratisch was dan zijn buurman en er aan de revolutie geen kop en geen staart kon worden gedraaid, stelde Prati in Florence voor om wat rustiger met het grote woord democratie om te gaan. Hij werd, aldus een chroniqueur, ‘zo mishandeld dat hij bedlegerig werd’. Desondanks kwam de politie aan zijn deur met een bevel om Florence op staande voet te verlaten ‘daar hij de publieke verontwaardiging had opgewekt’. Dat waren toen nog civiele tijden. Wie nu tegen het woordfetisjisme van de gemiddelde Italiaan ingaat, kan nog heel andere dingen beleven. De zaak wordt zelfs al op scholierenniveau met revolverschoten uitgevochten. Maar woorden zonder inhoud kunnen soms nuttiger zijn dan woorden mèt, vooral voor Italiaanse politici die weten dat zij met inflammabele kiezers te maken hebben. Voorzover zij niet uit een oude doos komen, komen zij dus uit het lucifersdoosje. Zo is het, om te beginnen, met het begrip ‘Italia’ zelf gegaan. In het gebruik kan men duidelijk twee fases onderscheiden. In de eerste fase was het gebruik verboden omdat het zo subversief klonk. Kort voordat de notabelenstaat Piemont zich aan de top van een federatieve beweging voor de eenheid van het land plaatste, een zaak die vervolgens volkomen uit de hand liep, werd men ook daar door de politie opgebracht als men het zich wat luid liet ontsnappen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Daarna kwam onmiddellijk de tweede, taalfetisjistische fase. Iedereen riep Italia! Italia! Maar iedereen stelde er zich feitelijk iets anders onder voor. Het was alsof alle Europeanen na Wereldoorlog II slechts Europa! Europa! geroepen zouden hebben, zo hard en zo indringend dat alle souvereine staten spontaan hun rechten zouden hebben afgegeven. Het Europa dat dan ontstaan was, zou precies lijken op het Italië dat in 1861 ontstond en dat geen enkel probleem heeft kunnen oplossen omdat het uit een weefsel van woorden bestond. Het bleek om die reden slechts voor één ding goed. Men kon het altijd heel gemakkelijk in een buitenlandse oorlog lanceren. Niemand die dat beter begrepen heeft dan de journalist all'italiana Benito Mussolini. Dat de man ook nog socialist was, deed er hoegenaamd niet toe. Het Italiaanse socialisme was eveneens nooit veel meer dan een experiment in taalfetisjisme. Daarom heeft het zo snel het veld moeten ruimen voor andere fetisjismen, eerst het fascisme en dan het communisme. Mussolini heeft Italië op die manier tot tweemaal toe in een wereldoorlog weten te verwikkelen die het land niet aankon. In zekere zin was hij trotser op zijn prestatie van 1915 dan op die van 1940 want in het laatste geval was hij zelf de baas over de beslissing. In 1915 was dat nog anders. Hij was toen een van de voormannen van een partij, de socialistische, die in meerderheid uit oorlogstegenstanders bestond. Hun pech was dat zij aan woorden een zekere zin wilden geven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6

D.w.z. zij trachten deze belangrijke zaak zoveel mogelijk buiten de passies van de piazza te houden. Mussolini bracht haar daarheen, en als in 1915 niet juist zoveel socialisten Mussolini in plaats van de officiële partij waren gevolgd, was Italië toen nooit in de oorlog gegaan. De socialisten die voor interventie waren, beslisten de zaak. Zij werden daarbij door de vakbonden geholpen die de regering in Rome onder druk zette met de leus: Oorlog aan de grens of oorlog thuis. En dat was dan eigenlijk het einde van het socialisme in Italië. Ook dit was slechts enige tijd een toevluchtsoord voor woordfetisjisten naar de mode van de dag geweest. Nu hebben zij zich dan over het communisme ontfermd. Het gebeurt niet vaak dat men zich op een zeker medegevoel met de ideologische posities van de quasi-proletariërs in het Kremlin betrapt. Maar men neigt er toe als men ziet wat de Italianen als communisten, na bij de Russen hun voornaamste inkopen te hebben gedaan, ten slotte ook weer van dit artikel hebben gemaakt. Het Italiaanse communisme is heel moeilijk aan de hand van Karl Marx te verklaren, zoals diverse interpreten van zijn aard al hebben trachten duidelijk te maken. Waarschijnlijk komt men verder met een mixtuur van Alphonse Daudet en Carlo Goldoni. Alphonse Daudet laat in zijn Tartarin sur les Alpes een gids uitleggen waarom het niet zo erg is als men in een afgrond tuimelt. Het is slechts een schijnbare salto mortale. Er is namelijk voor gezorgd dat op de bodem van elke afgrond een gerieflijk matras aan de val elk risico ontneemt. Het Italiaanse communisme varieert dit in zoverre als het zegt dat de Italiaanse kiezer rustig in het communisme kan springen want niet slechts de democratie is er beter. Men kan eventueel zelfs een beter kapitalisme met elkaar afspreken. En het spreekt vanzelf dat onder het communisme de katholieke religie van het Italiaanse volk veel ‘echter’ kan worden beleefd. Er zal, kortom, door het communisme niets aan de Italianen ontroofd worden. Het is slechts de weg om wat men heeft, nog beter te krijgen. En zo is het communisme in Italië in de eerste plaats een toevluchtsoord geworden van dezelfde goedgelovigen die het fascisme aan zijn aanhang hielpen. De P.C. is de partij geworden van de ‘massabourgeoisie’. Dat kon natuurlijk alleen door een matrassenpolitiek want geen bourgeoisie, ook niet de kleinburgerlijkste, zou bereid zijn geweest een oorspronkelijk proletarische partij te volgen als zij zich daarbij zou bezeren. En dit brengt ons zonder moeilijke overgangen op Carlo Goldoni en diens Harlekijn, dienaar van twee heren, waar de scène meer buitenlands wordt. De Italiaanse CP zit, als oorspronkelijk proletarische partij, zwaar aan de Sovjets vast. Op zichzelf zou dat geen bezwaar hoeven te zijn want Rusland heeft zich intussen ook volledig in de richting van de massabourgeoisie ontwikkeld. Bovendien hebben de Italiaanse en Russische massabourgeoisieën hun voornaamste bron van inkomsten, de staatsbureaucratie, met elkaar gemeen. Maar voor dit veelbelovende bilaterale vlak zijn de omstandigheden niet rijp. De Russische staatsbourgeoisie wil geen afstand doen van een ideologisch goed, dat op de een of andere manier aan haar is blijven kleven, haar niet bijzonder goed staat, maar haar althans de gelegenheid geeft haar imperialistische buitenlandse politiek van een goede ‘bovenbouw’ te voorzien. Rusland is imperialistisch onder het mom van de ‘bevrijding van het internationale proletariaat’ te willen. Dit schrijft de met Rusland gelieerde communistische partijen voor in hun diverse nationale operatieterreinen naar een dictatuur van het proletariaat te streven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Daarmee kan de Italiaanse CP nu niet meer dienen. Maar aan de andere kant kan zij de Sovjets ook niet eenvoudig de rug toekeren. In de eerste plaats niet omdat zij weet dat die Sovjets voor een onberekenbaar maar zeker niet onaanzienlijk deel van de partijleden iets positiefs voorstellen. Het wemelt in de partij zelfs nog van Stalinisten. En in de tweede plaats omdat de Sovjets, mochten zij echt eens boos worden, de partij nog steeds onderste boven kunnen keren. En hier begint de harlekinade, een gedrag dat de Sovjets een gewaarwording van déjà vu moet geven als zij bijvoorbeeld zien hoe de Italiaanse communisten nu doende zijn om audiënties in de Verenigde Staten te krijgen. Audiënties hebben in het land van de paus een zeer speciale betekenis daar zij min of meer op een placet neerkomen. Met andere woorden: de Italiaanse communisten willen hun erkenning aan beide kanten, willen de dienaar van twee heren worden. Velen hebben zich daar verrast over getoond. Zij kennen blijkbaar de Italiaanse diplomatieke geschiedenis niet, die vol is van zulke experimenten. In 1914, enige maanden voor het uitbreken van de oorlog, deed de Italiaanse diplomatie de volgende proef: 1. Als derde partner van de sinds 1882 bestaande Triple Alliantie met Duitsland en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Oostenrijk legde zij zich formeel vast dat er binnen vier weken drie Italiaanse legercorpsen in de Elzas zouden zijn als Duitsland tegen Frankrijk zijn troepen zou mobiliseren. 2. Tegelijk trachtte zij over Londen te bereiken dat dit geval zich nooit hoefde voor te doen. Maar die onderhandelingen liepen op niets uit daar de Engelsen geen oplossing voor dit probleem van hogere diplomatie wisten.

‘Italië wenst de kwadratuur van de cirkel, aldus Sir Eyre Crowe, de hoogste man in het Foreign Office. Zonder zich bloot te stellen aan een verandering van geloof, wil het in de Triple Alliantie blijven en toch geen oorlog met Frankrijk hebben. Geen Anglo-Italiaanse “formule” kan dit ethische probleem oplossen’. Toen puntje bij paaltje kwam, werd het probleem dan ook uitgesproken onethisch opgelost. De drie Italiaanse legercorpsen zetten zich, toen de mobilisatie kwam, niet naar de Rijn in mars. Italië bleef ondanks zijn afspraken eenvoudig neutraal. De Triple Alliantie was een aardige zaak geweest om Italië tussen 1882 en 1914 een interessante militaire postuur te geven. Die echte oorlog veranderde echter alles; ook alle handtekeningen die de Italiaanse diplomatie had gezet. Werd er elders in Europa over woordbreuk gesproken? Dit bewees volgens Salandra, die in die dagen eerste minister was, slechts dat het buitenland Italië's heiligste goederen niet kende. Hier waren geen verdragen gebroken, hier waren deze verdragen ten offer gebracht aan een hogere instantie, door Salandra met religieuze ijver sacro egoismo genoemd. In 1939 was het van hetzelfde laken een pak. ‘Pact van staal’ met Hitler, het balkon op de Piazza Venezia met een gieter die wel het onophoudelijkst martiale taal urbi et orbi had uitgestort: de teerling leek geworpen. Maar toen puntje bij paaltje kwam, was Italië wéér neutraal, al noemde de man met de helm op het balkon die hem onaangemeten situatie dan liever ‘non-belligerentie’. En in 1975 is het weer zo, nu in minder militaire, maar ideologische termen. In het land bestaat een grote communistische partij die sinds dertig jaar de Russen niet minder grote illusies heeft gegeven dan de Italiaanse diplomatie van voor Wereldoorlog I de keizers in Wenen en Berlijn en Mussolini Hitler. En nu zijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) klaarblijkelijk de Russen aan de beurt om te ontdekken dat zij de co-belligerentie van hun Italiaanse vrienden op het supreme moment wel kunnen afschrijven. Deze hebben, zolang het hun postuur kon dienen, zich gaarne in hun

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 schaduw genesteld. Italianen maken bij voorkeur indruk op elkaar met machtige patroons die zij achter de hand hebben. Maar op een gegeven moment hebben zij het gevoel aan ‘sacro egoismo’ te moeten gaan doen en de oude patroon tegen een nieuwe te moeten gaan uitspelen. In 1915 lieten zich de Italianen zwaar betalen voor hun overgang naar de geallieerde kant, in 1943, toen het fascistische Italië toch hopeloos met de Nazi's verstrikt was geraakt, leverde het zich net op tijd aan de geallieerden over om niet al te wrange vruchten van Mussolini's stupiditeiten te hoeven te plukken, en in 1975 ziet het er naar uit dat ook de Italiaanse communisten in de gaten krijgen dat hun toekomst niet (meer) bij de Russen ligt. De Italiaanse economie is nu kapotgestaakt en het zal binnenkort moeilijk worden om het volk duidelijk te maken dat dit aan iets anders heeft gelegen dan aan de destructieve driften die de communistische partij, via de door haar beheerste vakbonden, daar jarenlang op heeft botgevierd, waarschijnlijk verleid door de gedachte dat het Italiaanse neo-kapitalisme even sterk was als het neokapitalisme in sommige andere Europese landen. De Russen kan dat wèl zijn. Zij zien dat als de voornaamste taak van de communistische partijen in West-Europa. Maar voor de Italiaanse communisten die als alle Italianen in dat kapotgestaakte land moeten blijven wonen en persoonlijk eigenlijk ook zeer aangename herinneringen aan tien jaar neo-kapitalisme overhouden - de levensstandaard steeg toen meer dan in honderd voorafgaande jaren - is dat een andere kwestie. Gelukkig zijn de Italianen bereid tot een grote vergeetachtigheid als iemand hier zeer onprincipieel volteface maakt. En als men het goed bekijkt, heeft die grote Italiaanse communistische partij inmiddels een geweldige wending van links naar rechts, van de staker naar het slachtoffer van al die stakingen en van de wanorde naar de orde genomen. Dat wil zeggen: zij herhaalt in het groot de operatie Mussolini in de jaren tussen 1914 en 1922. Vóór 1914 bestond er in Italië geen ferventere oproeper tot stakingen te pas en te onpas dan deze uiterst links staande socialist. Voor de eindeloze stakingen die Italië na de oorlog teisterden, had hij feitelijk het zaad uitgestrooid. Maar via oorlogsverheerlijker was Mussolini intussen een gans andere figuur geworden. Met de ‘Sint-Vitusdans’ van de stakingen moest het nou maar eens uit zijn, vond hij, en daarmee werd hij de aangewezen man voor een ander publiek. Het fascisme stond nog geenszins duidelijk rechts toen het om deze reden een toevlucht voor het geteisterde Italiaanse burgerdom werd. De burgerlijke partijen vonden al die stakingen natuurlijk ook niet goed. Maar zij deden er niets tegen. De fascisten daarentegen ondernamen stiafexpedities tegen stakers. Dit maakte de fascisten er niet linkser op, te meer daar zij zagen dat zij, op deze weg voortgaande, een ‘volkspartij’ konden worden. Dat willen de communisten nu ook: een partij voor het volk worden, niet slechts een voor arbeiders. Burgerlijken en adellijken zijn ook welkom. (De partijsecretaris, Berlinguer, is zelf een markies.) In Italië gaan zulke dingen. De christenen begonnen daar ook in de oppositie. Na verloop van tijd kwam keizer Constantijn. Keizer Constantijn heeft, zoals bekend, steeds in het midden gelaten of hij persoonlijk nu ook christen was geworden. Maar er ‘stemden’ toen zoveel mensen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) christelijk. Het zou zonde zijn geweest als deze man die om de troon moest vechten niet op de gedachte zou zijn gekomen het ook eens met de stemmen van de christenen te proberen. Zij maakten wel de indruk hun rijk niet op de aarde te zoeken. Maar tot aan Constantijn had geen Romeinse keizer hen waarlijk voor de keus gesteld. Constantijn deed het, met nogal verrassende resultaten. De christenen regeerden zo bijzonder graag mee dat zij in een minimum van tijd de nu oppositie geworden heidenen uit alle ambten verdrongen. Om maar te zwijgen over wat zij verder met die ‘reactionairen’ deden. Maar martelaar heet men onder die omstandigheden niet meer, ook als het einde even stuitend is. Hugo de Groot, als theoloog, verrichtte een daad van meer dan eenvoudige rechtvaardigheid toen hij als een van de eersten uitrekende dat de heidenen, door de christenen omgebracht, een veelvoud bedragen moeten hebben van de christenen, door de heidenen vervolgd. De regie van dergelijke zaken kan men evenwel aan de Italianen toevertrouwen. Zij weten hoe zij martelaarsgeschiedenissen moeten hanteren. Aan hele generaties schoolgaande Italianen is de Risorgimento als een heroïsche zelfbevrijding voorgesteld. Opdat de legende niet door meer kritische geesten kon worden verstoord, gingen bijna alle desbetreffende archieven dicht, bleven correspondenties ontoegankelijk en kreeg ook het onderwijs uitgesproken ‘positieve’ en patriottische taken. In 1912 had een Piemontese schoolmeester,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

Luigi Cesare Bollea, al in de gaten dat Italiaanse schoolkinderen over de Risorgimento hoofdzakelijk sentimentele onzin te horen kregen. In Turijn bestudeerde hij documenten en trachtte die ook uit te geven. Het verwikkelde hem in hoogst langdurige en onaangename kwesties met de politie en met de rechtbanken. De zaak kwam ten slotte zelfs in het parlement. De toenmalige Italiaanse minister-president, Giolitti, verklaarde officieel dat de Risorgimento van een halve eeuw eerder nog veel te vers was om op de historische ontleedtafel te worden gelegd. ‘Het zou niet juist zijn, aldus Giolitti (een van de nuchterste staatslieden die Italië ooit had!), indien mooie legenden door historische kritiek zouden worden gediscrediteerd’. Voor het goede patriottische doel bleven dus vele Risorgimento-archieven voor onderzoek gesloten, soms tot na Wereldoorlog II, en ook nu zijn er nog heel wat, bijvoorbeeld die van het koninklijk huis, ontoegankelijk. Dit nota bene in een tijd dat men in het Vaticaanarchief de deuren voor de legendenkritiek open zette. In en buiten Italië heeft de regie uitstekend gewerkt. Er ontstond een communis opinio over de Risorgimento die zeer voordelig voor het Italiaanse eigengevoel was. De nadruk daarbij valt, als altijd in Italië, op de ‘bloedoffers’, d.w.z. op de mensen die voor hun idealisme hun leven veil hebben gehad. Reeds het christendom heeft zich op die manier vanuit Rome over heel Europa verbreid, hoewel het voor de beroemde Belgische Bollandistenschool - die helaas achttien eeuwen te laat aan haar taak begon -, een kleinigheid is geweest om te bewijzen dat nergens zo weinig martelaren voor het geloof zijn gevallen als juist in Rome en Italië. Een vrome propaganda overdekte echter steeds dit kardinale feit. Zoals de president de Brosses het in de kritische maar geestige eeuw van de Verlichting formuleerde: ‘Quand on se fait besoin de quelques reliques en pays étrangers, le Pape n'a qu'à descendre ici (in Rome waar de catacomben zijn) et crier: Qui de vous autres veut aller être saint en Pologne? Alors, s'il se trouve quelque mort de bonne volonté, il se lève et s'en va’. Zo ging het feitelijk ook in de negentiende eeuw nog met de meer patriottische ‘export’ van Risorgimento-martelaren, met het doel om Italië een waardige morele plaats onder de nationale volken van deze wereld te geven. Deze zaak zou slechts historische waarde hebben als nu niet weer dezelfde regie aan het werk was. Een eeuw geleden zetten de Italianen Garibaldi op een voetstuk om te doen vergeten dat eigenlijk niemand met hem had meegedaan. Thans schijnt heel Italië uit mensen te bestaan die Gramsci vereren. Gramsci heeft op Garibaldi bovendien nog voor dat hij veel beter in de Italiaanse martelaarstraditie past. De Italiaanse CP, de meest ‘clericale’ onder alle communistische partijen die er bestaan, heeft dat punt uitstekend begrepen en exporteert hem dan ook op een manier die De Brosses onmiddellijk zou kunnen thuisbrengen. Gramsci is ongetwijfeld een interessante figuur, zoals ook diverse geëxporteerde christelijke martelaren interessante figuren waren. Maar evenals bij die martelaren, zou men de vraag kunnen stellen hoeveel van dat posthume gesol met zijn nagedachtenis nu moet dienen om de waarheid van de leer te bewijzen en hoeveel integendeel slechts om nieuwe clericalen aan een patroonheilige te helpen. Vele martelaren hebben van hun kerk niet veel goeds beleefd. Hetzelfde gaat op voor Gramsci die in fascistische gevangenissen wegkwijnde omdat hij - behalve de kwaal die een lange gevangenschap voor zijn zwakke gestel betekende - ook nog het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) farizeïsme van zijn communistische medegevangenen had te verduren. Die uit Moskou het parool hadden gekregen dat zij met deze ‘onorthodoxe’ niet mochten praten. Dit is nu alles vergeten omdat de nieuwe Italiaanse communistische ‘kerk’, om in binnen- en buitenland indruk te maken, bijna compulsief naar de middelen grijpt waarmee men in Italië sinds onheuglijke tijden werkt om voor een geestelijk machtsdoel de mensen te beïnvloeden. Italianen mogen zich soms nog zo anticlericaal uiten, alles blijft hier ten slotte in de clericale sfeer, aldus heeft zeer pertinent een voorman van die anticlericalen, Carlo Falconi, moeten bekennen. Want Italië zal nooit ophouden een ‘levitisch’ volk te zijn zolang het op de een of andere manier blijft beseffen dat het respectabelste wat het de wereld heeft kunnen bieden de ‘machtigste religieuze organisatie van de geschiedenis’ is. Ja, achter het meeste Italiaanse anticlericalisme gaat niets anders schuil dan de onbewuste wens om dat machtige instituut intact te houden, door de kritiek op priesters die onder de maat blijven. ‘Het ressentiment tegen hen die het instituut schenden, aldus Falconi, getuigt van een vorm van liefde, even jaloers als morbide, voor het instituut zelf’. Togliatti placht over de katholieke kerk

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

te spreken met het air van een bisschop. In 1946, nauwelijks terug van zijn lang verblijf in de Sovjet-Unie, zette hij een gesprekspartner op zijn plaats die dacht dat het einde van die kerk nu wel was te zien. ‘Hoe iemand zo stom kon zijn’, was Togliatti's reactie. De kerk was universeel en eeuwig. In elk geval was zij volkomen in het Italiaanse volk verankerd. En hij, Togliatti, zag niet in waarom hij dommer moest zijn dan Mussolini die met het oog daarop de verdragen van het Lateraan sloot. ‘Als Mussolini slobkousen droeg om warme voeten te hebben, waarom zou ik dan geen warme voeten mogen hebben’. Van anticlericalisme dus geen spoor. Maar juist dit bewijst dat alles wat uit Italië komt, dus ook dat fameuze Italiaanse communisme met communisme evenveel of even weinig gemeen heeft als het Italiaanse katholicisme met het christendom. Hoe dat zij, de specifieke Italiaanse bijdrage heeft altijd in de ‘instrumentalisatie’ van een geestelijke beweging bestaan. In Rome zaten de mensen met de roeping om de zaak te clericaliseren, en zij zitten daar nu weer. Dostojewski heeft, wat het christendom betreft, deze ‘begaafdheid’ in zijn beroemde parabel van de Spaanse grootinquisiteur gegoten. Hij had er echter beter een Italiaanse figuur voor kunnen nemen want de accommodatie van een lastige waarheid, zo dat niemand afgeschrikt hoeft te worden, is stellig meer Italiaans dan Spaans. Er zal trouwens binnenkort een nieuwe Dostojewski een amendement op de parabel kunnen schrijven, met een enigszins zuiver communisme als inzet, en de aangewezen plaats daarvoor is deze keer heel duidelijk Italië waar eens het christendom, na getemd te zijn, een aangelegenheid voor voorname mensen uit de hoogste kringen werd. Op dezelfde wijze is daar nu ook het communisme een ‘overtuiging’ voor allerlei beter gesitueerden geworden die in dit land sinds eeuwen van de instrumentalisatie, in min of meer clericale zin, van de geloofsinhouden van meer eenvoudige stervelingen hun speciale taak maken. Dit gaat altijd het best als men zelf een zekere distantie tot die inhouden heeft. En wat dat betreft hebben de Italianen een oude ervaring. Zij geloven altijd maar half in de dingen die zij geloven. Volgens Machiavelli hadden de Italianen al in zijn tijd ‘elke devotie en elke religie’ verloren, omdat het ‘hof van Rome’ zo'n slecht voorbeeld gaf. Dit vond de meer nationaal dan religieus denkende man evenwel niet het grootste bezwaar van het pausdom in Italië. Wat hij het meer kwalijk nam, was

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) dat het aan de ene kant niet sterk genoeg was om in het land werkelijk de baas te spelen (occupare la tirannide d'Italia e farsene principe), maar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 aan de andere kant wel invloedrijk genoeg om te verhinderen dat er zich ooit een ander krachtig bewind kon vestigen. De diagnose van Machiavelli is nooit gelogenstraft. Om ons tot de drie laatste ‘heerschappijen’ te beperken: de liberale staat van vóór Wereldoorlog I is nergens meer; het fascisme was, hoe ‘sterk’ het zich ook aanstelde, in feite een kaartenhuis, zoals direct bleek toen het in 1940 belligerent werd; en de na-oorlogse christelijke democratie, in laatste instantie een ‘democratische’ metamorfose van het pausdom in de Italiaanse politiek, heeft bijna per definitie niet goed kunnen regeren al heeft zij dertig jaar lang aan kiezers geen gebrek gehad. Zij is na de val van het fascisme van algemene verkiezing tot algemene verkiezing verreweg de grootste partij gebleven. Op de een of andere manier heeft zij echter niets van belang weten te verrichten. Het was alsof een kassier de stemmen incasseerde om ze weg te stoppen. De Italiaanse geschiedenis is vol van die episodes aan het einde waarvan het klassieke Italiaanse woord: tutto sbagliato (alles verkeerd) moest vallen. Waarschijnlijk bestaat de Italiaanse geschiedenis zelfs uit niets anders dan groots opgezette vergissingen. Maar er was steeds die Kerk die, ja ook een christelijke roeping had. Aan de andere kant vergat zij echter nooit dat zij in de eerste plaats met haar eigen Italianen te maken had; en wat voor onchristelijks die ook uithaalden; kwam er een kink in die onchristelijke kabel dan konden zij er steeds op vertrouwen dat de Kerk de zondaars bijstond. In een ander land zouden de mensen nog niet gelukkig zijn geweest als zij in 1943, toen de zaak omsloeg, zulke ellendige fascisten waren geweest als een massa Italianen vóór die tijd. (Hóe ellendig die Italianen moeten zijn opgetreden, merkt men thans weer aan hun schijnheilig ‘antifascisme’, vaak een bijna even prepotente zaak als het fascisme is geweest.) Maar de Kerk ving de zaak voor hen op. In de dubbele zin van het woord werd de DC zo een ‘opvangpartij’. Behalve de mensen werden ook de (politieke) zonden opgevangen. Het zou misschien niet zo erg zijn geweest als er een minimum aan ‘christelijk’ berouw en een waarachtige poging tot meer ‘democratie’ tegenover zouden hebben gestaan. Maar al spoedig bleek dat dit niet de bedoeling van de operatie was. De kiezers waren blij dat er een DC was die hun een alibi verschafte. De politici die die partij opvulden, revancheerden zich al spoedig door hun kiezers voor complete imbecielen te houden die hun op hun beurt een alibi gaven om, onder een democratische vermomming, een oligarchie op te richten. Dit heeft uiteraard de concurrerende partij, de CP, op de duur een kans gegeven om veel ontevredenheid haar kant uit te doen gaan, tot aan het punt waar men zich kan gaan afvragen of zij nu misschien niet de grootste partij wordt. Twee dingen dient men daarbij echter wel te bedenken. In de eerste plaats bestaan in Italië diverse partijen die een goed democratisch alternatief konden bieden. Partijen waarin de partijen van meer geëvolueerde landen zich zonder meer zouden kunnen herkennen. Zij hebben de christen-democraten ook meer zakelijk, en minder demagogisch, gekritiseerd dan de communisten. Helaas hebben zij bij de kiezers nooit veel succes gehad. En in de tweede plaats is, als het erop aankomt, de CP een even ‘clericale’ partij als de DC. Zij heeft er bijvoorbeeld de dubbelzinnigheid mee gemeen. Zo treedt zij nu op als de partij van de ‘orde’ nadat zij dertig jaar lang niet gelukkig was als zij niet voor wanorde kon zorgen. Een bekende Italiaanse journalist schreef in dit verband onlangs

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) dat hij vreesde dat de communisten dezelfde fout begingen als de christen-democraten, namelijk ook te geloven dat Italië een land van cretini (stompzinnigen) is. Het is de vraag of het een fout is. Het alternatief van de communisten is er dan ook eigenlijk geen. Hun ‘program’ houdt alles in wat een Italiaan maar aardig in de oren klinkt, plus het tegendeel van dat alles. Zou er in dit land politiek onderscheidingsvermogen bestaan, dan zou om te beginnen een derde deel van het electoraat niet altijd stomweg op de christen-democraten, een partij zonder gezicht, hebben gestemd en een ander, wat kleiner deel niet even onberedeneerd op de communisten, een partij met een zeer vrijblijvend gezicht. Bovendien is Italië een land dat alternatieven altijd instinctief uit de weg gaat. Er zijn maar weinig christen-democraten die echt anti-communistisch zijn, en zo zijn er ook maar weinig communisten die de christelijke democratie echt willen verdelgen. De hoop schijnt thans aan beide kanten op een uiteindelijk compromis gericht te zijn. Wat Berlinguer, de communistische partijsecretaris, een ‘historisch compromis’ heeft genoemd. Hoe twee clericalismen, op elkaar gestapeld, Italië ooit iets goeds, althans iets moderners, kunnen brengen, is nog door niemand duidelijk verklaard. Maar, zoals gezegd, voor een tutto sbagliato meer of minder is men in Italië nooit bang geweest.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

Nieuw bericht uit hyenaland Paul van 't Veer

Men herinnert zich mijn stuk in dit maandblad over Schermerhorns dagboek uit de jaren 1946-1947, waarin hij de kring van journalisten met wie hij als voorzitter van de commissie-generaal te Batavia te maken had, beschreef als ‘een wereld van hyena's’, hoofdzakelijk samengesteld uit onbekwame Nederlanders en anti-Nederlandse buitenlanders. Men herinnert zich dit niet? Welnu, het is iets langer dan vijf jaar geleden dat Het Dagboek van Schermerhorn verscheen en door mij in het decembernummer van de jaargang 1970 besproken werd voorzover het de houding van de heer S. jegens journalisten betrof. Ik keerde mij tegen zijn herhaalde bewering, die tussen 1945 en 1950 overigens gemeengoed was in de Nederlandse officiële kring, dat de buitenlandse correspondenten zo anti-Nederlands waren. Om mijn kritiek te staven, onderzocht ik het enige concrete geval van anti-Nederlandse berichtgeving dat Schermerhorn in zijn dagboek noemde. Het betrof een bericht van het persbureau Reuter van 14 oktober 1946, de dag waarop de Nederlands-Indonesische bestandsovereenkomst werd getekend. In dit bericht werd gezegd dat Schermerhorn ‘tijdens de onderhandelingen een verklaring zou hebben afgelegd, dat Nederland geen verdere troepen meer in Indonesië zal laten komen’. Het bericht was door de BBC verspreid, waarover Schermerhorn extra verontwaardigd was, want ‘dergelijke nonsens van een officiëel Engelsch apparaat is toch eigenlijk ontoelaatbaar’, noteerde hij in zijn dagboek. Nonsens? In een speciale verklaring, die te elfder ure aan het bestandsakkoord was toegevoegd, bleek op het punt van de Nederlandse troepensterkte te zijn vastgelegd: ‘It is obvious that the present military strength from both sides must be considered as a maximum, which will be reduced as the truce itself succeeds and the political situation clears. The fact that a large number of the N.E.I. ( East Indies) troops consist of militia who have been mobilised for a long time, is a further inducement to speed up a practical solution which will make possible their demobilisation’. Voor een gewoon mens staat hier te lezen dat de troepensterkte van Nederland en Indonesië in oktober 1946 als een maximum moest worden beschouwd en bij welslagen van het bestand zou worden verminderd door geleidelijke demobilisatie van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Alleen wie, als Schermerhorn, wist dat de hele passage over de vermindering van de troepensterkte één grote zwendel was - zo schreef ik - kon het bericht van Reuter/BBC als nonsens kwalificeren. Nederland was van plan zijn troepensterkte in Indonesië nog flink op te voeren door versterkingen uit Nederland en had beslist niet het voornemen KNIL-militairen te demobiliseren. In zijn eigen dagboek roemde hij de ‘knappe verklaring, die naar de geest de Indonesiërs prettig in de oren moest klinken en waar onzerzijds toch eigenlijk niet veel mee werd gezegd, anders dan we toch uit onszelf van plan zouden zijn’. Ik beschouwde dit als een stukje hypocrisie, waartegen mijn collega-hyena, de Reuter-correspondent Graham Jenkins, in bescherming moest worden genomen, een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) gewetensvol man, wiens credo ‘Ik heb als journalist nog nooit ervaren dat bij een conflict de partij die gelijk had, last had van de waarheid’, voor mij nog steeds onaangetast is gebleven.

Men vraagt mij misschien: waarom dit pijnlijke voorval uit het leven van een nu bijna tachtigjarige, rustende staatsman weer opgerakeld? Het antwoord uit hyenaland luidt: omdat door publikatie van officiële stukken de hele zaak een nog onaangenamer geur is gaan verspreiden en hyena's nu eenmaal op stank afkomen. Kortgeleden verscheen in de serie Rijks Geschiedkundige Publicatiën het vijfde deel van de Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Het beslaat de periode 16 juli tot 28 oktober

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14

1946, de tijd van het militaire bestand en de politieke overeenkomst van Linggadjati tussen Nederland en de republiek Indonesië. Het bestand, dat op advies van de Nederlands-Indische Legercommandant, generaal Spoor, geen wapenstilstand werd genoemd omdat een ‘wapenstilstand’ volkenrechtelijke consequenties zou kunnen hebben, werd door alle partijen als buitengewoon belangrijk beschouwd. Het zou immers de eerste feitelijke overeenkomst tussen Nederland en de republiek Indonesië worden en was een noodzakelijke stap naar de politieke overeenkomst. Vooral ook de Britse bemiddelaar, lord Killearn, hechtte er veel waarde aan en hij was het die - zo blijkt uit de nieuwe publikatie - na aankomst in Indonesië, al bij zijn eerste contact met de republikeinse minister-president Sjahrir de voor Nederland belangrijkste voorwaarde voor een militaire regeling vastlegde, nl. dat een bestand de verdere aanvoer van Nederlandse troepen niet zou belemmeren. Op 30 augustus 1946 rapporteerde luitenant-gouverneur-general Van Mook aan de minister van overzeese gebiedsdelen Jonkman dat Killearn in Djokja was geweest. ‘De Republikeinen namen t.a.v. de staking der vijandelijkheden oorspronkelijk het standpunt in, dat dit slechts mogelijk zou zijn indien geen nieuwe troepen door ons zouden worden aangevoerd; zij lieten dit standpunt echter weer vallen toen zij op de onmogelijkheid van een dergelijke conditie werden gewezen. Ook hierover zal ten spoedigste verder contact opgenomen worden. Zij wilden deze maatregel ook tot Sumatra uitbreiden’. Voor Nederland was zo'n voorwaarde niet discutabel omdat de eerste onderdelen van de 7-December divisie praktisch al op de boot zaten. (Niet zonder moeilijkheden. Toen het troepenschip Boissevain op 24 september vertrok, ontbrak 15% van de dienstplichtigen. In een bijeenkomst van de Raad voor Militaire Aangelegenheden van het Koninkrijk, waarin behalve de premier, de militaire ministers en de minister van overzeese gebiedsdelen ook de chefs van staven zitting hadden, deelde minister Fiévez mee, dat gerekend was op een percentage van 10. Van het inschepingsverlof was aanvankelijk zelfs 38% niet teruggekeerd.) Het leek erop of Killearn de republikeinse bezwaren had overwonnen, maar toen op 20 september de eerste militair-technische bespreking werd gehouden, kwamen de republikeinse generaals opnieuw met de eis: stopzetting van verdere aanvoer van Nederlandse troepen. In informele gesprekken met Sjahrir, de republikeinse delegatieleider, wist Schermerhorn op 8 oktober te bereiken dat ‘handhaving van de status quo’ als uitgangspunt voor het bestand zou worden aanvaard. Er zouden dan over en weer inlichtingen worden gegeven over de getalssterkte der troepen, inbegrepen de komende Nederlandse divisie. Een dag later werd de eerste ‘grote’ bestandsvergadering gehouden onder voorzitterschap van lord Killearn, die tot groot genoegen van de Nederlandse aanwezigen (Schermerhorn noteerde in zijn dagboek: ‘Wij reden verheugd naar huis en het was te mooi om waar te zijn’) als eerste resolutie voorstelde: ‘It is recorded that both sides accept the principle of a truce on the basis of stabilising the present military position and balance of allied and Indonesian forces’. De cijfers kwamen in de middagvergadering op tafel: ‘Engelsche troepen 40.500, vermeerderd met 5000 Japanners; Nederlandsche troepen per 1 October 55.560, en per 30 November 91.200 en aan Indonesische troepen 140.000 op Java en 60.000 op Sumatra’. De kneep zit natuurlijk in de benaming ‘allied troops’. Killearn had er tot grote vreugde van de Nederlanders voor het eerst van gesproken en hij kon dat formeel doen omdat tot 1 december 1946 de Nederlandse troepen onder bevel van het South

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) East Asia Command te Singapore vielen, een Brits commando uit de tweede wereldoorlog dat de verantwoordelijkheid voor de krijgsverrichtingen in Nederlands-Indië droeg zolang niet alle Japanse troepen waren geëvacueerd. Ondanks alle kritiek op de Britse bondgenoten probeerde Nederland zolang mogelijk van de aanwezigheid der Britse troepen (voornamelijk Brits-Indische eenheden) te profiteren. Tenslotte was het de Britse regering die de knoop doorhakte en de datum van 30 november 1946 vaststelde. Na die datum bleven Britse diplomaten bij de Nederlands-Indonesische onderhandelingen bemiddelen, maar het South East Asia Command had geen zeggenschap meer over de Nederlandse troepen. Per 1 oktober 1946 waren er aan Britse en Nederlandse troepen samen 96.150 man in Indonesië. Per 30 november, de datum waarop de Britse troepen vertrokken zouden zijn maar de 7-December divisie aangekomen, zouden er 91.200 ‘allied troops’ tegenover die 200.000 republikeinse militairen staan. Alleen: onder ‘allied troops’ moest men na 30 november uitsluitend Nederlandse militairen van Koninklijke Landmacht en Koninklijk Nederlands-Indisch Leger verstaan. Onder het mom van handhaving der status quo zou Nederland

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

dus binnen twee maanden meer dan 35.000 man troepen aanvoeren. In een memorandum van Spoor aan Schermerhorn gedateerd 10 oktober, werd deze goochelarij met de term geallieerden speciaal voor West-Java nog even uitgewerkt, blijkbaar omdat Sjahrir van de grote Nederlandse troepenconcentratie daar een punt had gemaakt. ‘Thans (10 October) bevinden zich in West-Java 22.000 man Britsche en Britsch-Indische troepen, alsmede 36.000 man Nederlandsche troepen, hetgeen een totaal maakt van 58.000 man. Aangezien op de conferentie de schorsing van vijandelijkheden door de Indonesische en Geallieerde delegatiën was aanvaard “on the basis of stabilizing the present military position and balance of Allied and Indonesian forces”, kan er mijns inziens zijdens de Indonesische delegatie nimmer eenig bezwaar worden gemaakt tegen een toekomstige militaire situatie, waarbij aan Geallieerde zijde 2.000 man minder in het betrekkelijke gebied aanwezig zijn dan op het huidige tijdstip’. Schermerhorn liet Jonkman in een verslag van 11 oktober weten ‘er in persoonlijke gesprekken met Sjahrir’ in geslaagd te zijn ‘hem van de noodzakelijkheid van de aanvaarding van een status quo als eenige grondslag van een truce te overtuigen’. In zijn dagboek schreef hij hierover: ‘Ik had de indruk dat Sjahrir werkelijk schrok van de getallen van onze militaire kracht op 30 November. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik ook nooit had gedacht, dat wij hier thans in West-Java in totaal 56.000 man zouden hebben. Ik kon mij zijn schrik dus best voorstellen’. Sjahrir zelf wilde wel, blijkbaar ervan overtuigd dat er in elk geval een bestand moest komen om de weg vrij te maken voor de politieke overeenkomst, maar er moest iets worden gedaan om de republikeinse legerleiding mee te krijgen. Op de vergadering van 14 oktober werd de verlossende formulering gevonden, die van de zinsnede: ‘the present military strength from both sides must be considered as a maximum’. Daarmee was op orwelliaanse wijze bedoeld te zeggen dat Nederland dóór zou gaan met zo snel en zo veel mogelijk troepen aan te voeren. ‘Both sides’ was de nieuwe formulering van het ‘Allied and Indonesian’ uit de resolutie die Killearn op 9 oktober had voorgesteld, waarin ‘Allied’ betekende: de Britse en Nederlandse troepen tezamen. Door een elimineringsproces waarvan de buitenwereld niets had gemerkt, was het element geallieerde of Britse troepen ook uit de taal van het bestandsakkoord verdwenen. Het ging nu alleen om Nederlandse en Indonesische troepen, ‘both sides’, maar in de getalsberekeningen zouden ook na 30 november de Britse troepen van vroeger hun rol blijven vervullen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het tweede deel van de verlossende formulering had betrekking op de demobilisatie van KNIL-dienstplichtigen, die al zo lang gemobiliseerd waren dat alleen al hierin was gelegen: ‘a further inducement to speed up

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 a practical solution, which will make possible their demobilisation’. Nu was de groep van dienstplichtigen in het KNIL klein omdat de dienstplicht in het vooroorlogse Nederlands-Indië slechts betrekking had op de (Indische) Nederlanders. Ook in het naoorlogse KNIL waren de Ambonezen, Timorezen, Menadonezen etc. die de massa van het KNIL vormden, beroepsmilitairen. Het feitelijk effect van demobilisatie van KNIL-dienstplichtigen zou, anders dan de tekst suggereert (‘a large number of the N.E.I. troops’) dus gering zijn geweest. Maar toen Schermerhorn in zijn dagboek noteerde dat de hele verklaring ‘eigenlijk niets anders inhield dan Nederland toch al van plan was’, sprak hij wel heel anders dan het officiële verslag dat de commissiegeneraal op 14 oktober van de bewuste vergadering naar Den Haag zond. ‘Uiteraard kon van een positieve toezegging van gedeeltelijke demobilisatie van de KNIL-militie geen sprake zijn, zoowel op grond van de onrust, die dan in het KNIL zou opkomen, als omdat de KNIL-troepen in de buitengewesten niet door Spoor kunnen worden vervangen door troepen van de KL, aangezien deze voor patrouillediensten nog niet voldoende getraind zijn’.

Wie hield nu eigenlijk bij dit alles wie voor de gek? Het is niet aan te nemen dat de betrokken partijen zelf, die aan de voorbereidende onderhandelingen hadden deelgenomen, niet zouden hebben begrepen dat er in deze alang-alang heel wat tijgers huisden. Van Mook en Spoor wisten precies wat ze wilden: zoveel mogelijk Nederlandse troepen naar Indonesië halen om, hoe en waarom dan ook, sterk te staan tegenover de Indonesische republikeinen. Schermerhorn, die moest toegeven net zo verrast te zijn als Sjahrir over de sterkte van de Nederlandse troepen in West-Java, was minder goed op de hoogte van de werkelijke krachtsverhoudingen dan Van Mook en Spoor en werd zelf dus al een beetje voor de mal gehouden. Sjahrir deed mee aan de misleiding door een bestandsverklaring te aanvaarden, hoewel hij wist dat er eigenlijk niets in stond. Hij had hetzelfde belang als Schermerhorn: de republikeinse generaals meekrijgen bij de aanvaarding van een bestand, dat minder als een militaire zaak dan wel als een eerste gebaar van goede politieke wil moest worden beschouwd. De republikeinse generaals gaven tenslotte ook toe, maar zij wisten weer iets wat niemand anders wist: hoe groot de sterkte was van het republikeinse leger, de TRI. De cijfers van 140.000 man op Java en 60.000 man op Sumatra gaven, zoals Spoor in zijn memorandum van 10 oktober schreef, geen enkel houvast: ‘Ik moet opmerken dat de intelligence-dienst van het KNIL over juistere en vollediger gegevens beschikt ten aanzien van de sterkte en de dislocatie van de TRI dan op de conferentie ter tafel werd gebracht’. De republikeinse generaals werden door Sjahrir dus wel een beetje en door de Nederlanders flink voor de gek gehouden, maar zij meenden in hun kleine Indonesische vuistjes te kunnen lachen door Sjahrir en de Nederlanders in het onzekere te laten over hun eigen sterkte. Dan de derde partij bij het bestand: de Engelsen. Door een gelukkig toeval beschikken we over enkele directe gegevens terzake, ook zonder een grondig bronnenonderzoek op het Foreign Office in Londen. Tussen de Officiële Bescheiden bevindt zich een aantal telegrammen van lord Killearn aan het Foreign Office, die in 1946-47 door de inlichtingendienst van de republiek Indonesia te Singapore waren onderschept, om vervolgens weer door de inlichtingendienst van het KNIL, de Nefis, uit republikeinse kanalen gevist te worden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) (Als je dit leest, begrijp je ook waarom de Nefis betere cijfers had over de republikeinse troepensterkte dan Sjahrir.) Een van Killearns, van de aanduidingen ‘top secret’, ‘immediate’ en ‘not to the Dutch’ voorziene codetelegrammen, betrof de vergadering van 14 oktober 1946, waarop het bestand getekend was. ‘I called on Sjahrir this evening and found him well satisfied over the Truce. I complimented him upon the skill and tact with which he had made his points especially over the number of Dutch troops after November 30th; it had much impressed and diverted me. He seemed pleased’. Wat moet men hier nu weer van maken? Betekent het dat Killearn toch óók iets zag in die verklaring over de maximale troepensterkten van 30 oktober? Dat lijkt me, bij een slimme vos als Killearn, wel geheel uitgesloten. Hij was het zelf immers geweest die door het gebruik van de term ‘allied troops’ de mogelijkheid van de bestandszwendel, zéér ten voordele van de Nederlanders, had geschapen. Het is veel waarschijnlijker dat Killearn Sjahrir ermee complimenteerde dat hij kans had gezien met een nietszeggende verklaring de republikeinse generaals mee te krijgen voor de ondertekening van het bestand. De lof van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

Killearn gold dus net zo goed Schermerhorn als Sjahrir en in zijn rapportage aan het Foreign Office gaf hij daar ook uiting aan. Sjahrir had opgemerkt dat de wereld na de sluiting van het bestand snelle resultaten verwachtte, aldus Killearn - ‘an observation which I warmly endorsed, adding that now the ball was rolling so fast it should be kept in play: especially with two such excellent forwards as he and Schermerhorn playing on the same side with their own effective technique in passing the ball to one another right up the field. Everyone was now standing by on the side lines to cheer when they jointly landed it neatly in the net’. Sjahrir en Schermerhorn als twee voorhoedespelers in hetzelfde team - een gewaagd beeld voor een wedstrijd met zulke achterhoedespelers als nu aan de gang was. Maar de beeldspraak was op zichzelf aantrekkelijk. Op 18 oktober hield Jonkman zijn gebruikelijke bijeenkomst met afdelingchefs van het department van overzeese gebiedsdelen in Den Haag. Is het mogelijk dat hij het telegram van Killearn van drie dagen eerder toen al gezien had? Volgens de desbetreffende voetnoot in de Officiële Bescheiden zijn de onderschepte en her-onderschepte telegrammen van Killearn aan het Foreign Office pas op 24 maart 1947 als bijlage van een zeer geheime, persoonlijke brief van Spoor aan Van Mook van die datum in de officiële archieven terechtgekomen. Toch is het mogelijk dat ze al eerder onder de aandacht van Jonkman waren gebracht. In elk geval verscheen op die 18e oktober plotseling het voetbalteam ook in de Nederlandse politiek. In Jonkmans woorden: ‘De republiek erkennend als realiteit, doch ook naar de maatstaf van de 7 December-rede de omzetting van het Koninkrijk nastrevende, wordt (in het bestandsakkoord) de republiek als gelijkwaardige partner erkend; hetgeen hier ook gebeurd is: aftrap door Lord Killearn, de wedstrijd nu in vollen gang met als de teams de door het nieuwe kabinet uitgezonden C.-G. en het nieuwe kabinet der republiek.’ Jonkman had de smaak van het voetbalspel te pakken. In de ministerraad van 21 oktober volgde zelfs een compleet wedstrijdverslag met zes doelpunten. Eerst weer die aftrap van Killearn en de indeling der beide teams, Indonesiërs en Nederlanders, die natuurlijk niet sámen speelden, zoals bij Killearn, maar tégen elkaar. Dan bij de onderhandelingen om de beurt een doelpunt. ‘Het derde doelpunt voor ons is, dat de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) wapenstilstand is gesloten op basis van de huidige sterkte van de geallieerde troepen. De Britsche troepen zullen door onze troepen worden vervangen, waarmede de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 uitzending daarvan wordt aanvaard.’ (Het derde doelpunt van de Indonesiërs was de bepaling dat de Britse opperbevelhebber in Singapore na 30 november als onpartijdige derde met beslissende stem zou fungeren als er meningsverschillen ontstonden in de gemengd Nederlands-Indonesische bestandscommissie.) Over de betekenis van de clausule over de maximumsterkte bestond geen meningsverschil meer. Op 16 oktober had de Legercommandant de zaak in een vertrouwelijke toelichting aan alle gezaghebbenden, voorlichtingsofficieren etc. nog eens goed laten uitleggen. ‘Het handhaven ook in de toekomst van de huidige sterkte van de Geallieerde troepen’ betekende dat ‘de republikeinsche regeering accoord gegaan is met het onveranderd uitvoeren van de betreffende de komst en dislocatie van deze divisie bestaande plannen. Toen men eenmaal zoo ver was, waren er geen ernstige moeilijkheden meer voor het bereiken van overeenstemming. Zooals gezegd kwam in de plenaire zitting van de delegaties van Maandag 14 October de overeenkomst tot stand. Nederland heeft hiermee opnieuw blijk gegeven van zijn ernstigen wil om het conflict op vreedzame wijze zoo spoedig mogelijk op te lossen. Als zoodanig dient ge de beslissing onzerzijds te zien. Wij wenschen het Indonesische volk zoover mogelijk tegemoet te komen’. Ja, iedereen moest het nu wel begrepen hebben: de Indonesische delegatie en de Nederlandse delegatie, de regering in Den Haag en de regering in Djokja, de chefs van het ministerie van overzeese gebiedsdelen, de Britse bemiddelaars en de Nederlandse officieren te velde, iedereen. Iedereen, behalve het publiek. Wie? Het publiek? Hohoho, hahahaha, het publiek! De pers, hahahaha, laat me niet lachen! Het publiek, hahahaha, o, hou me vast, ik heb hier een communiqué, daar staat, hahahaha, daar staat alles in, hohoho! Nee, wacht nou even, hohohoho, even de tranen uit m'n ogen vegen. Wat een nonsens, hahahaha! Ze kunnen het toch zelf lezen: both, hahahaha, both, o, ik word niet goed, hahaha, both sides, hihihihi. Kunnen ze toch zelf zien staan, stommelingen, hahahaha. Op 19 oktober loopt de Boissevain in Priok binnen met de eerste tweeduizend man van de 7-December divisie. Hohoho, tweeduizend man. Worden die soms teruggestuurd? Niks hoor, hahahaha. Die blijven gewoon in West-Java, net als de rest. Wat een nonsens, bah, je weet niet of je lachen of huilen moet als de pers zulke stommiteiten uithaalt. Stelletje hyena's.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

Kind en kunst en ster en sterren Jos Ruting

Nog niet lang geleden adverteerden zakenmensen van het geloof in ‘direct mail’ en ‘marketing’ om cursisten te winnen voor ‘The School of Art’. De hele handel is verdwenen en dat heeft misschien te doen met onvoldoende kennis van zaken om een juist onderzoek naar de artistieke ambities in Nederland mogelijk te maken. Ter illustratie citeer ik uit advertenties van de Amerikaanse kunstschool in Nederland: ‘Is het niet heerlijk als men achter u zegt: Heeft zij dit getekend? Ja zeker, dit heeft zij getekend’. Die tekst was dus gericht op eenvoudige mensen, zonder enige belangstelling voor tekenen en schilderen, maar dermate lijdend onder minderwaardigheidsgevoelens dat ze behoefte hadden aan bewondering voor een of ander door hen behaald resultaat. Waarschijnlijk dachten die van die kunstschool: Men kan de massa niet genoeg onderschatten, eenvoudigen en gestoorden vormen meestal een meerderheid en dus kunnen wij ook in Nederland een kansje wagen. Dit kansje was er, naar de gang van zaken leert, niet. Het woordje ‘marketing’ heeft voor mij niets voor te stellen, een onderzoek naar de artistieke ambities van een volk, daarentegen, lijkt mij uitermate interessant. Zo'n onderzoek hier zou bijvoorbeeld het volgende kunnen opleveren. A: Ik ken niet tekenen en ik ken het ook niet leren. B: Ze kunnen mij nog meer vertellen, ik geloof hun smoesjes niet. C: Ik heb mijn huishouden en knippatronen, mijn trap is mij alles en wat ze achter mijn rug zeggen is mijn een biet. Daar heb je het, ‘marketing-jongens’. Eenvoudigen die zeggen: ‘Mijn gordijnen mogen gezien worden, ik was de vitrages elke veertien dagen en van de grond bij mij kan je eten’. Wellicht valt hier nu al enig licht op markt-onderzoekers die in donker dwaalden, op een-voudigen die, van hogerhand bestierd? volstrekt niet aan minderwaardigheidsgevoelens lijden, en beslist niet voor méér willen doorgaan dan ze zijn. Sterker nog, al zouden ze dit willen, dacht men dan dat ze dit met tekeningen wilden proberen? Er is meer. Sommige mensen hangen de tekeningen van hun kinderen in de huiskamer, zelfs in de sigarenwinkel en zeggen: Wat ze tegenwoordig kunnen, dat konden wij vroeger toch niet. Dit is vergeeflijk, ze weten het niet meer wat ze vroeger konden. Toch is die waardering voor kindertekeningen niet te best voor de Amerikaanse kunst in Nederland. Nog erger zijn ‘Vrije expressie’ en ‘Vrij vormen’, waarin het werkende kind centraal staat en niet zijn behaalde resultaat. Van dit alles hadden de Amerikaanse marktonderzoekers in Nederland niet veel begrepen. Wat ze deden was dan ook niet veel anders dan dood zaad in een vruchtbare aarde strooien.

Nu zou ik over deze hele affaire geen regel geschreven hebben ware het niet dat men tegenwoordig in de Sterreclame een en ander ziet over tekenmethoden waardoor kinderen zonder hun vermogen tot tekenen, tot tekenprestaties in staat zijn, waarmee zij de bewondering van (eenvoudige) volwassenen kunnen krijgen. Ik noem nu achtereenvolgens een paar industrieprodukten die in de handel zijn om kinderen aan schijnbaar belangrijke prestaties te helpen. Het zijn:

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) A. De Spirographe, een ding waarmee het kind allerlei cirkeltjes kan maken. D. De Rondograph, zijnde vier en twintig tekenschijven, met behulp waarvan het kind 24 diertjes kan natrekken. C. Sketch-a-form, iets waardoor het kind door het volgen van pijltjes iets kan maken. Dit alles is in onze consumptiemaatschappij te koop en ouders die die nieuwste vindingen voor hun kinderen kopen bezitten opeens kinderen die iets kunnen dat ze niet kunnen. Om het behaalde resultaat bewonderen dan ouders hun kinderen voor iets dat van nul en gener waarde is. Zelfs al zouden die kinderen in kwestie onder minderwaardigheidsgevoelens lijden, dan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 nog krijgen ze met behulp van de trucjes weinig of geen troost. De voldoening die kinderen door tekentrucjes kunnen hebben is een andere dan die ze kunnen hebben door tekenen, schilderen, scheuren, plakken, stempelen (o.a. met aardappelstempel), werken met zand en klei en vul maar in. Het is een volwaardig bezig zijn als het kind met voor hem bruikbaar materiaal zegt wat het te zeggen heeft. De armzalige voldoening met behulp van trucjes is niet veel meer dan ‘ik heb jullie mooi te pakken gehad’. Moralisten denken: Dit is toch wel triest, dit is zelfs luguber. De dichter denkt: God heeft hen op de weg alleen gelaten. Hij is er dan heel dicht bij voor mij.

Hier merk ik op dat het kind van de leraar handenarbeid en uiteraard het kunstenaarskind weinig risico lopen door tekentrucs, ze zijn van huis uit ‘stemgerechtigd’: Hun werkelijke mededelingen worden in ernst beluisterd en bekeken. Het gewone kind dat doorgaans begaafd is in de latente periode, komt soms tot prestaties die verwachtingen wekken bij mensen, die ondanks alles, in het wonderkind geloven. Het wonderkind is er en het komt uit het gewone kind, maar uit welk? Geleerden weten dat van de oorspronkelijke begaafdheid meestal niet veel overblijft en ook dat de oorzaken van de hier bedoelde verdwijningen veelvormig zijn. Het is in opzichten dan ook buiten ons bereik om de oertalenten van miljoenen jaren her te beschermen waar ze hier, een korte reis, zouden kunnen bloeien. Juist waar het nu gaat om de weerloosheid van mensen in hun hoop op werkelijke ontwikkeling, lijkt het mij onjuist om aanslagen op de werkelijke ontwikkeling van hun kinderen met behulp van de televisie of iets anders te propageren. Wij moeten niet uit het oog verliezen dat ‘kunstjes voor kinderen’ niet veel anders dan kunstjes met kinderen zijn. In de krankzinnigenverpleging en in de verpleging van het gehandicapte kind, streven mensen ernaar om te helpen met vrije expressie. De mogelijkheid tot vrije expressie van de patiënten is soms zo gering dat de leider zijn toevlucht neemt tot een boek met blanco pagina's waarop idiote kinderen alleen al door simpel krassen een plaatje zien verschijnen. Geleerden kunnen ons uitleggen waarom dit resultaat ‘toch’ belangrijk is. Indien zakenmensen boekjes fabriceren die in een bepaalde therapie bruikbaar zijn, is hun produkt wel degelijk functioneel. Dit is dan ook in volkomen tegenstelling tot de uitgaven die ik ‘Vroegtijdige-talent-verdelgers’ noem. De fabrikanten zullen mij terecht tegenwerpen: U zegt zelf dat veel talent na de latente periode vergaat. Volkomen juist, maar soms vergaat het niet en dan rijst de vraag: Wat hebben wij gedaan en waarvoor?

Een aardig contrast met de reclame ‘talentverdelgers’ is de Ster-reclame van een firma die tekenmaterialen maakt. Op het filmpje van die firma rent een van tekenen bezeten ventje een museum binnen, kliedert in hoog tempo een schilderij na en plakt zijn produkt naast het kunstwerk aan de muur. Een suppoost snelt toe, wil het ventje met zijn moois uit het museum verwijderen, maar staat dan als aan de grond genageld. De brave man begrijpt dat hij met een groot talent te maken heeft. Dat dit talent plotseling duidelijk werd door het goede tekenmateriaal van de jongen, mag hier de pret niet drukken. Uiteraard is dit filmpje, doelbewust gemaakt, een klucht en juist daardoor geslaagd. Een loslopend kind met een vel papier en voortreffelijk

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) tekenmateriaal onder zijn arm dringt niet door tot een museumzaal. De suppoost die op slag een talent onderkende is ook niet zo erg gewoon. Dat het kind in kwestie zo nodig een oude meester moest copiëren is zelfs onwaarschijnlijk. Het dromenrijk van kinderen is zo groot dat ze meestal geen tijd hebben om naar ‘Oude meesters’ te kijken. Soms heeft een kind de neiging om onbeduidende gedrukte plaatjes na te tekenen. Dan was de voorstelling of een deel van de voorstelling (door allerlei en veelvormige oorzaken) opneembaar in zijn dromenrijk en moest het er bij, moest hij het opnieuw zeggen. Voor kunstenaars en andere scherpzinnige waarnemers, is het resultaat van het kind dikwijls poëtischer en dus al belangrijker dan het prentje dat de kleine dromer aan het werk zette. Het hoe en waarom is moeilijk verklaarbaar voor mensen die het niet hadden gezien. Misschien kan ik het nog zo toelichten dat kindertekeningen, door onmacht van de kleine daders, soms heel dicht zijn bij het onaanraakbare, dit vermogen van grote kunstenaars. Merkwaardigerwijze vindt het kind zijn werkstuk meestal niet belangrijk. Het geeft dit weg aan oom of tante of gooit het in de vuilnisbak. Zoiets is vrij algemeen. Uitzonderingen zijn mij bekend. De verdienste van het filmpje over tekenmaterialen is dat het gaat over bezig zijn. Als geheel is het tevens een komische persiflage op de vraag: ‘Heeft zij dit getekend?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

Ode aan de juridische faculteit der Universiteit van Amsterdam A.S. Hartkamp Voor Jacob Kohnstamm en Annette Houtman

Wet Universitaire Bestuurshervorming

't Werkgroeplokaal is rokerig en vol. Studenten en docenten, paritair vertegenwoordigd, wantrouwen elkaar. De ruzies maken ieder horendol.

Een mooie furie speelt een leidersrol. Haar doorkijkblouse vormt een groot gevaar. Terwijl ik doe of ik het raam uitstaar slaan mijn gedachten reddeloos op hol.

Ik maan om stilte want ik ben de baas. Die scriptie-kwestie móet besloten worden. Het jaar is bijna om: wij hebben haast.

De stemmen staken. Er wordt niets beslist. 't Laatste geschil betreft een punt van orde en weer is er een halve dag verkwist.

Leermeester

Bij roerend goed en inschulden aan toonder geldt het bezit als titel, dus als recht, heb ik aan mijn studenten uitgelegd, die daarop hun verwondering betoonden

alvorens zij behoedzaam verder droomden. Als B A's zaak vervreemdt, is 't pleit beslecht: aan A wordt tegen C zijn eis ontzegd omdat de wet C's goede trouw beloonde.

Ik vraag, 't college even onderbrekend om daarna dit gedeelte af te ronden, wie kan herhalen wat ‘titel’ betekent.

Als iemand achteraan de hand opsteekt hoor ik: verwacht geen antwoord, wij doorgronden geen van de woorden die U tot ons spreekt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Secretaresse van de faculteit

Wanneer zij, rug gestrekt en recht van leden achter de schrijfmachine zittend, mijn gekrabbel uittypt (brief die er mag zijn: linksboven achting, hoogachting beneden);

wanneer ik rustig thuis studeer in stede van op de Poort, gemeden werkterrein, en zij opbelt om mij, zonder venijn, tot een bezoek aan haar te overreden;

dan schiet het als een vuurstoot door mijn hart: ik houd van haar, zij 't qualitate qua. Zonder haar hulp was ik reeds lang verloren.

Mijn dank is metafysisch en verward. Slechts als ik haar genade onderga kan er voor mij iets van verlossing gloren.

Festschrift

Deze dag is gewijd aan onderzoek. Ik zit om tien uur achter mijn bureau en schrijf in 't Duits met grote animo een opstel voor een jubileumboek.

Het onderwerp laat zich niet licht beschrijven. Te dezer plaatse zie ik daarvan af. Maar weet, lezer, dat 'k mij volledig gaf, en laat mijn these in uw geest beklijven.

Ik schreef reeds eerder voor geleerde kringen, maar dit peil heb ik voorheen nooit bereikt. De wetenschap is essentieel verrijkt. Op deze vondst valt niet meer af te dingen.

Als ik straks dood ben, uit- en afgeschreven, zal 'k eeuwig in voetnoten verder leven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

Universiteit

Ook deze dag heb ik mijn beste uren weer moeten wijden aan 't bezoeken van vergaderingen als een zakenman en 't lezen van gestencilde schrifturen

van duizend raden en honderd besturen: concept-adviezen, moties, een roman over het weer herziene nieuwbouwplan, stapels papier over één vacature.

Nu wacht mij nog de planningleidraad, die tezamen met 't rapport der randvoorwaarden de toekomst schetst op langere termijn.

De avond grauwt weg in melancholie. Laten wij dus een compromis aanvaarden: God zij dank dat er prullebakken zijn.

Studentenexcursie naar Rome

Om acht uur 's morgens wacht zij reeds beneden, 't gezicht nog rood van slaap of ochtendkou. Wij gaan op weg naar de Santa Prassede waarover ik mijn inzichten ontvouw.

Al is 't programma in elk opzicht volkomen geslaagd: gevuld, afwisselend, homogeen, niet elke kerk kon worden opgenomen; wij kwamen niet slechts voor de kunst hierheen.

Ach, laten anderen de hele dag maar pokeren en kaarten in 't hotel. Ieder heeft recht op enig wangedrag.

Voor haar is deze excursie meer dan spel, wanneer zij zwijgend en met diep ontzag staat te genieten in Zeno's kapel.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Afscheid (1)

De voorzitter gaat heen. De faculteit is menselijk gezien te vroeg verweesd. 't Is geen geheim hoe zij de toekomst vreest nu gij uit het bestuur verdwenen zijt.

Drie jaren werden wij met recht benijd - en door de bonzen aan het Spui gevreesd - om wat onze trouvaille is geweest: Van Soest, decaan tot in der eeuwigheid.

Thans is de roes definitief verbroken. Wat geen vernieuwing in structuur vermocht lukte de Hoge Raad: Van Soest gaat heen.

Het hoge woord moet worden uitgesproken: de faculteit, zozeer aan U verknocht, verliest een onvervangbaar fenomeen.

Hora est

Alleen, te midden van zoveel bekenden! Ik stel mij op achter de lezenaar en werp een laatste blik de zaal in, waar reeds hoofden zich naar de cortège wenden.

Het proefschrift ligt gereed onder mijn handen. Op elke vraag ligt hier het antwoord klaar. Toen ik het schreef dreigde mij meer gevaar dan waar ik tijdens dit uur op kan stranden.

Maar toch... Terwijl de toga's nader komen, traag deinend zwart, gerinkel van een bel (het lijken hier de Middeleeuwen wel), voel ik de angst mijn hersens binnenstromen:

deze promotie is de laatste schrede. Nog slechts één uur rest mij van het verleden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

Gastdocent

Het gastcollege rolt gezapig voort. Ik blijk voor niets te hebben uitgekeken naar de eerste Italiaan die Duits kan spreken. Maar ook wat hij met Frans zou doen is moord.

De wetenschap wordt in de taal gesmoord. Ik hoor het uur zich in minuten breken, maar als de laatste daarvan is verstreken wordt juist een nieuw onderwerp aangeboord.

Er zijn nog tien studenten in de zaal, de rest is successievelijk weggelopen. Nog even en wij staan voor een exces.

De spreker zwijgt, 'k hoor niet in welke taal hij in zijn slotwoord nog iets durft te hopen. Neen, dit college was geen groot succes.

Afscheid (2)

Nu ga ik zelf weg uit dit goede leven waarin ik zoveel jaren heb verkeerd. Door innerlijke onrust voortgedreven heb ik mij in Den Haag geëngageerd.

Drie speeches op één dag, ik voel mij zweven. Heb ik mij zó voortreffelijk geweerd? Ik denk dat zij wat hebben overdreven, maar frasen zijn vandaag geëxcuseerd.

Met 't Woordenboek van 't Rijssens Dialect, een dichtbundel (van Jacob en Annette) en een fles Pomerol, jaar '67, verlaat ik het gebouw. Het was perfect.

Als ik naar huis loop staat er niets meer vast. De kwade kansen liggen opgetast.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26

Wat zag Jezus vanaf het kruis? J.M.A. Biesheuvel

Toen mij werd gevraagd om hier te komen spreken, geachte toehoorders, over de vraag ‘Wat zag Jezus ...?’, heb ik aanvankelijk gemeend te moeten weigeren. Immers over welke man spreken wij? Hebben we het over de Jezus van Erasmus, van Colijn, van Nixon, van Mao, van Menno ter Braak, van Zwingli, van Huib Drion, van Eva Gütlich, of gaat het om mijn eigen Jezus?, om de idee die ik persoonlijk van Hem heb? De vraag stellen is natuurlijk ook hem beantwoorden. Ik laat de echte kwestie maar in het midden... Misschien doet het er niets toe, iedereen begrijpt precies wat ik bedoel. Laten we toch eindelijk eens zwijgen over die gekruisigde rabbi. Daar hangt hij nu, die prima mens. God, wat vreselijk toch. Ach mensen, het is helemaal zo erg niet hoor. Hij hangt nog makkelijker aan het kruis dat uw oude vader in zijn gemakkelijke stoel zit. Hij hangt er echt lekker bij maar trekt slechts een smartelijk gezicht om te doen alsof. Ook de plaatsen waar de spijkers door zijn botten en vlees gaan doen hem geen pijn en trekken niet. Het draaiboek zegt: ‘De omstanders aan de voet van het kruis moeten de indruk krijgen van schier ondraaglijk leed’. Jezus kijkt recht voor zich uit. Het kriebelt bij zijn rechteroksel, de doornenkroon zou hij graag wat voorover schuiven als een petje met zonneklep; het stralende oog van God priemt Jezus iets te sterk onder de wenkbrauwen. Hij mag echter niet gaan verhangen, hij mag ook niet neuriën. ‘Het duurt maar anderhalf uur’, denkt hij, ‘in het graf zal het waarschijnlijk koel en rustig genoeg wezen’. Hij tuurt recht voor zich uit en doet net of hij gek is. Hij vestigt al zijn denkkracht op zijn rol voor het ogenblik en doet zijn uiterste best om voor de buitenwacht en zijn moeder, wat uiterlijke opvallendheden betreft, zo smartelijk mogelijk te sterven. Hij kijkt recht voor zich uit en ziet de wit gepleisterde huizen aan de Hammalooth, hij ziet een leeuw en een paar donker gebruinde mannen naast het huis. De mannen dragen gewaden als witte lakens, met een gat in het midden waar zij het hoofd door hebben gestoken, zijn slank van bouw, twee hebben een snor, zeer zwart en iemand anders draagt een Max Proctor-baard. Daar komt een ezeltje aan met een mand links en een mand rechts van zijn lijf. De ezel draagt paprika's. De dame die de ezel aan de hand voert gaat eveneens in een laken, heeft lang zwart haar en zeer donkere amandelvormige ogen. Alle mensen zijn slank, slanke en lenige handen hebben ze, ze zijn bruin van huid en donker van haar en maken enigszins mysterieuze gebaren. Jezus weet niet wat ze doen. ‘Vader vergeef mij, ik snap niet wat ze doen’, mompelt hij, ‘hoe kan de woestijn zonder enige overgang zomaar in een huis overgaan? Waarom staan die ezel en die leeuw zo dicht bij elkaar? En die paprika's dan? Komt er misschien spaghetti? Kleine zwarte snorretjes, alles begrijpende, vriendelijk duldende blikken, lakens, glimmend gepommadeerd haar, zalvende gebaren, het lijkt donders nog aan toe wel een illustratie uit een West-Europese kinderbijbel anno domini 1975’. Hij ziet veel vanaf het kruis, hij laat zijn gedachten de vrije loop. Hij is de heiland, God, maar ook mens. Er is zoveel dat hij ziet: Waterloo, de slag bij Borodino, de slag bij Nieuwpoort, Camperdown, de Boxer-opstand, Alphonse Allais naast de vader van Meinhof in een Zwitserse bibliotheek, Freud onder zijn gammele Weense bed in een donkere studeerkamer, Calvijn die met een pot inkt gooit naar de duivel, een priester die aflaten verkoopt, Sartre in Westfalen, hij helpt de boeren tegen de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) grondeigenaars, Albert Schweitzer legt irrigatiewerken aan in Zuid-China, een wetenschapsman laat in 1984 de ijskappen smelten, het is alles bij elkaar flink verwarrend en valt behoorlijk tegen. Vooral als je je uiterste best hebt gedaan om nu eindelijk wat moois van Gods prachtige schepping te maken. Maar vooral ziet Jezus mij. Hij ziet mij zoals ik op het bankje in de zon, op veertig meter

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27 afstand van de hoofddeur van het gebouw waarin zich mijn niet zeer riante, maar ook niet zeer goedkope flat bevindt, zit, op de kruising van de Kennedy- en de Brahmslaan. Jezus glimlacht want het is een liefelijk tafereel in de buitenwijk. Het is begin van de lente en overal is teer groen aan de boompjes en struiken. Het waas van Gods zegen ligt weer over de wereld, waar komen die blaadjes, waar komt dat hele Paradijselijke lente-schilderij anders vandaan? Ik ben toch zo blij dat het voor de 35-ste maal voorjaar is en ik de zon op mijn oogleden kan voelen priemen. Zoals ik daar over dat bankje van de gemeentelijke plantsoenendienst zit of hang uitgespreid lijk ik op ..., ach wat een onzin, het is maar zeer toevallig dat mijn armen links en rechts over de houten plank van het leuninkje hangen, slechts toevallig hang ik kaarsrecht op het bankje om zoveel mogelijk van de warmte op mijn lijf en kleren te voelen. Voor de donder!, ik zit hier nu al anderhalf uur, ik heb geen pijn, en ik schaam me toch allerminst. Tetsenbacher, mijn tien jaar oude hondje, nierpatiënt, is ook zeer tevreden, zegt af en toe ‘wroem wroem’ en kijkt verder stilletjes naar andere honden, ouder dan hij en veel speelser. Het verbaast mij bijzonder dat niemand tijd heeft om met dit mooie weer even naast me op de bank te komen zitten. Er zijn immers in de lange tijd dat ik op een zo uitdagende manier mijn rust neem, meer dan tachtig automobilisten hier voorbijgekomen, een van hen heeft me vanaf zijn bestuurdersplaats een vraag toegeschreeuwd: ‘Waar is de Tintorettoboulevard?’ Ik heb teruggemompeld, - en wist heel goed dat hij me zo niet kon verstaan -: ‘Als u even naast me komt zitten, waarde heer, dan zal ik het u met alle genoegen uitleggen. Ik heb behoefte aan gezelschap. Nu echter weiger ik om op uw loos getoeter en vanuit de verte gebrulde vragen in te gaan’. De mannen die ik zag hadden stuk voor stuk haast en keken nors, ook als ze wandelden. Menigeen van de heren heeft me zien zitten, ik heb het idee dat zeker twee van hen even de wenkbrauwen hebben gefronst, maar voor het overige zijn ze langsgegaan. Als schepen die elkaar passeren in de nacht zijn we langs elkaar heengezeild. De mannen willen niet van rust weten, ze hadden allemaal iets te doen. Krant bezorgen, orders noteren, lampen wegbrengen, vriend verhuizen, op weg naar tandarts. En dat moest blijkbaar snel worden gedaan. Uit sommige auto's klonk vrolijke muziek. De bank staat tussen mijn huis en een middelbare school. Zo komt het dat er ook vele kinderen voorbijkwamen. Rennend en op de fiets. Sommigen happen van een appel en tegelijk lezen ze uit een boek. Jongens met meisjes achterop, hand in hand, - maar toch vlug op weg weer naar school -, jongens die elkaar van hun ijzeren ros trachtten te stoten, wilde kreten slakend, Indiaan of ridder spelend maar toch vlug op weg naar school. Af en toe heeft een van de kinderen mij, met Tetsenbacher aan mijn voeten, wel degelijk waargenomen en geglimlacht: ‘Zo kan ik ook een hond uitlaten’, of, - een ander kind - met iets op het gezicht dat ‘sommige volwassenen nemen het er maar van’ kan uitdrukken. En al die tijd heb ik alleen op mijn bankje gezeten. Wind stond er niet. Het bankje stond midden tussen de bloesem, in nagenoeg wind- en wolkloos weer. Op dit ogenblik hoef ik vanuit mijn werkkamer, achter mijn tafel vandaan, mijn hoofd maar even op te tillen en te verdraaien, en ik zie het bankje stevig op de tegels in het maanlicht staan, - het is al weer augustus -, het bankje staat onwrikbaar tussen een oud toffeepapiertje en een leeg sigarettendoosje, maar er zit nu niemand op. Ik steek er mijn hand even naar op alsof ik het in stilte groette en denk: ‘Als het morgen weer mooi weer is kan ik er bijvoorbeeld de post op doornemen’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Anderhalf uur heb ik daar gezeten en het is voor het eerst in twee jaar tijd dat ik echt van rust heb genoten. Waarschijnlijk kon ik dat zo goed door de, mij als iets vermakelijks aandoende, niet aflatende en zeer schrijnende tegenstelling van mijn volstrekte en aangename nietsdoen op het bankje met het geraas, gehijg, gesis, geblaas, gepuf en geren der anderen; de automobilisten, de schoolgaande, vechtende en voetballende kinderen en niet te vergeten de langs strompelende huisvrouwen. Beladen met zorgen kwamen de huisvrouwen langszeulen, - zelfs aan dek tot hoog aan het brughuis lagen ze ermee volgestouwd, maar flink gesjord; geen zorgen droegen ze waarvan er twee of drie zich luchtig laten wegjagen door de aanblik van een ontspannen medemens met een hond aan zijn voeten -. Met een of twee kleine kinderen in hun kielzog, - juist die kleintjes van twee drie jaar namen nog af en toe half op hun billen, half op hun dijen zittend naast Tetsenbacher plaats, hem met ‘lief hontsjen?’ bemoedigend toesprekend, dat moet ik toegeven, drie of vier vanuit hun luierbroekje naar poep en pies riekende kleintjes hebben me gezellig gezelschap gehouden -, met zware boodschappentassen aan de arm of achter op de fiets, met grote en kleine honden aan de lijn sjokten de huisvrouwen langs. Sommigen van hen hebben mij vanuit dode ogen aangekeken. Zo wonen er

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 honderden vrouwen om mijn huis heen, ik ken ze niet. Dat wil zeggen dat ik mezelf niet verplicht voel hen te kennen. Misschien is dat een zware schuld. Wie weet hoe ik het lot van velen onder hen zou kunnen verlichten door een wijze, terzake doende en juist geplaatste of misschien grappige opmerking? Ik bemoei me er niet mee. Waarom zou ik me met de huisvrouwen hier bemoeien? Als ik die huisvrouwen als driejarigen in huis kon nemen, zou ik met hun opvoeding kunnen beginnen en ze een leven vol vreugde, schoonheid, grapjes en verwondering bezorgen! Nu lijd ik met ze mee, maar dat hoef ik ze niet persoonlijk te vertellen. Dat begrijpen ze heel makkelijk uit de manier waarop ik naar ze kijk. Ik zit op mijn bank, over een uurtje waarschijnlijk al een beetje in de schaduw van de bloeiende heesters, en laat het leven aan mij voorbijrazen. Af en toe trek ik de heer Tetsenbacher bij mij op de bank en knuffel hem. Ik, of moet ik soms zeggen wij?, heb die hond uit het asiel verkregen. Hij is nog niet erg aan mij gewend. De dokter zegt dat hij ongeveer tien jaar oud is en nierpatiënt. Daarom krijgt hij een Bonzo-nierdiëet, hij mag onder geen beding vlees eten, daar zit zout in en natrium en dat is bepaald niet goed voor zo'n type. Aanvankelijk plaste de heer Tetsenbacher nogal veel. Maar ja, hij beviel me nogal als figuur, rustig en langzaam is hij en daarom heb ik hem bij me gehouden. Ook daarover hoef ik geen verantwoording af te leggen. Wij zijn op de wereld, wij leven en doen maar zo'n beetje. In huis zijn we met zijn vijven, Eva, Karel en Gijsbert (Hogendorp), de katten, heer Tetsenbacher en ik zelf. Tetsenbacher, (ook een schepsel van God) leeft nu reeds drie maanden in onze kring, hij heeft vroeger, dunkt mij, een nogal wrede baas gehad. Op onze eerste wandeling dacht ik: ‘Hij mag dan oud wezen, maar achter een stok aanrennen wil hij altijd wel, hij is vrolijk, hij kwispelt’. Ik tilde een stok van de grond, geen boomstam of zware tak met knoesten maar een licht stokje van ongeveer twee en een half ons, en hield dat voor Tetsenbacher's hoofd. Meteen hield het kwispelen op en liet hij de moed zakken. Hij jankte van angst en leek te schreeuwen. ‘Niet slaan Maarten, ik heb al genoeg meegemaakt, niet slaan!, ook als het je maar om een geintje is te doen’. Om hem te laten zien dat ik een goed mens ben wierp ik de stok met een reuzenzwaai weg, zoals ik dat vaak doe voor de jonge en vrolijke boxer van Ada. Tetsenbacher rechtte zich weer op zijn poten, maar bleef doodstil staan terwijl hij de stok nakeek. Hij haalde slechts zijn staart weer van tussen zijn achterpoten, mompelde ‘wroef wroef’, (de geluidssterkte van het ‘ahem’ van mijn vader als hij niet wist of hij moest instemmen of juist boos zijn) en begon meteen weer vrolijk te kwispelen, hij verplaatste zich niet maar verplaatste het gewicht van zijn linker naar zijn rechtervoorpoot. Met geloken ogen keek hij me aan en leek te mompelen: ‘Met die stok kan ik tenminste niet meer op mijn lazer krijgen’. Ik ben zeer gesteld op de heer Tetsenbacher. Er zijn mensen die beweren: ‘Hij is niet levendig’, ‘het is geen komisch hondje’, of ‘ik vind hem, met permissie, een beetje lelijk, waar zijn staart begint lijkt het wel of hij een stofzuigerslang transplantatie heeft gehad’. Zulke mensen worden streng door mij bekeken en krijgen als antwoord: ‘Wie heer Tetsje niet eert, is Maarten niet weert’. Ik liet mij eens met veel te grote snelheid in een auto naar de Breughel-tentoonstelling in Brussel rijden - grapje tussendoor -, en riep toen het mij op een gegeven ogenblik te snel door het andere verkeer ging: ‘Hoho, niet te snel alsjeblieft: Liever tien minuten minder Breughel dan mijn leven lang in een beugel’. Wat daar ook van moge zijn, we doen nu alle gekheid op een stokje. (Korte inhoud

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) van het voorgaande: Jezus speelt zijn rol aan het kruis en heeft jeuk. In de tijd die hem nog van de dood scheidt ziet hij onder andere een wereldbrand in Namibië, de ontdekking van het communisme door een zekere Marx, de ondergang van een Amerikaanse president genaamd Nixon, de ontdekking van het slingeruurwerk door de heer Constantijn Huygens, een steppe- en een woestijnstorm benevens de vreselijke gevolgen daarvan voor mens en dier, de vreselijke ondergang van het reuzenschip Titanic, in volle zee, terwijl het meer dan duizend mensen met zich naar de bodem van de Atlantische Oceaan sleurt, Russische vorsten, Engelse graven, ja ook Duitse en Amerikaanse grootindustriëlen telt men onder de verdronkenen, ‘Verworvenheden der techniek nog niet volmaakt’, leest men als kop in de krant, ‘Ramp teken of boodschap?’, als tussenkopje, hij ziet Sartre met Simone de Beauvoir op de hoek van de Boulevard St Germain en de Boulevard St Michel, het mannelijk deel van het existentialistisch duo hoort hij in het voorbijgaan toevallig zeggen: ‘C'est un truc’, en meer hoort hij niet, hij ziet een typhoon op de Japanse kust beuken, hij volgt de walvisvaart door een zekere Melville en ziet op een bankje voor zijn flat, onder een ruisende, met rose bloesem overstrooide heester Mr. J.M.A. Baron van Biesheuvel zitten, profeet en sneldichter).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

Ik keek vanaf mijn aangename plaats naar het huis en zag dat de balkondeuren openstonden. Juist maakte Gijsbert zich los van de balkonrand terwijl Karel al over straat rende. Lezer, wil ervan overtuigd wezen dat ik meer van die twee dieren dan van mijn hele boekenkast houd, (op de Bijbel, Bolke de Beer, Toergeenjefs Jagersverhalen, en Hollands Glorie na), al zou de hele wereld in brand staan, samen met die twee grappige, kopjes gevende, leuk ogende, en springende figuren zou ik met gemak overleven, maar eten zou ik ze nooit! Wat moest ik nu doen? Opspringen uit mijn rust en het slechte voorbeeld geven? Naast mij en op het bankje iets verderop was nog plaats voor minstens zeven personen, ik zat er juist op te vlassen dat willekeurige voorbijgangers aan mijn zijde zouden komen rusten, maar het rennen en razen ging ongehinderd om mij heen door. Mijn hart bonsde van schrik toen ik mijn twee lieve katers zo bezig zag, ze konden immers elk moment platgereden worden, ze speelden al midden op de rijweg, mijn schatten die 's nachts zo donzig aan het voeteneind van mijn en Eva's bed spelen en hoewel ik reeds in alle staten van opwinding en zenuwachtigheid geraak als ik mijn balpen mis, terwijl voor mijn neus nog een vulpen en twee heel bruikbare, scherpe potloden liggen, en een andere nieuwe balpen maar een of twee kwartjes kost, - het zoeken naar zoiets onbenulligs als een potloodje, betekent voor mij al een halve dagtaak, een papiertje met een kleine aantekening, een vloetje met een grapje, een bril die ik vroeger droeg of een loden massieve vlinder die mijn moeder bij het fietsen droeg, met een klem kon hij aan de zoom van de rok bevestigd worden, zodat nieuwsgierigen, ook al stond er een fikse bries, zelfs haar kuiten nog niet te zien kregen -, bleef ik nu de rust zelve en dacht: ‘Ga nu niet rennen evenals tienduizend dwazen in je onmiddellijke omgeving. Jij moet je nu heel rustig houden, desnoods tot de zon ondergaat opdat men ziet dat het leven ook draaglijk kan zijn. Ik hoop dat er iemand naast me komt zitten! Laat dan de goede God - zeer levend -, dan maar op die twee olijke types letten, waar wij allen falen schept hij orde in de chaos, geeft licht en vreugd' en draagt het zwaarste leed en vergeeft ons kleine foutjes, bijvoorbeeld natte handdoek meenemen naar het zwembad zodat je, als je nat in je hokje staat en hem pakt merkt dat je hem net zo goed helemaal niet had hoeven mee te nemen. En waarachtig!, het leek net of mijn doorzettingskracht, onverzettelijke hoop en de kortstondige maar in hevigheid niet voor een lang gebed onderdoende smeekbede onmiddellijk werden beloond en verhoord want vanuit mijn linkeroog zag ik een man in een grijsgele regenjas naderen, werkelijk de somberste man die men zich kan voorstellen, ja nog honderd maal eenzamer, overbodiger en droeviger dan Schuberts ‘Leiermann’ kwam hij mij voor, half lopend, half leunend op twee stokken. Hij droeg

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) een hoedje waarvan de wind wel een minuut of vijftien naar de rand moet zoeken wil hij hem van het hoofd kunnen lichten, precies zo'n hoedje dat, genomen wordend tussen vinger en duim, bij wijze van groet, door de drager ervan maar anderhalve centimeter wordt geheven en dan nog alleen recht boven de achterhoofdsbobbel, aangezien de groeter de voorkant van het hoedje recht

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 tegen zijn voorhoofd aan blijft drukken, - na een halve minuut oefenen heb je de techniek al onder de knie, maar je kunt veel beter, een echt opgewekte of luimige indruk makend, kniksend met je linkerknie, het rechterbeen gestrekt naar achteren Mozartiaans met je hoofddeksel schuin achter je billen zwaaien -, de hele man was inderdaad een levenloze en weinig opwekkende figuur. Kreunend van pijn liet hij zich, op het bankje naast het mijne, neer. Nadat hem onlangs op de weg in een Volkswagenbusje een ongeluk was overkomen had men in het ziekenhuis zijn bekken van zilver gemaakt, vertelde hij. ‘Dan zult u in Hongarije wel invoerrechten moeten betalen’, grapte ik maar hij begreep, of veinsde me niet te begrijpen. ‘Met zulk weer, als het zonnetje zijn best doet’, mokte hij, ‘is het met die heup nog wel uit te houden meneer’. ‘Wat gek toch’, opperde ik, ‘ik zit hier al meer dan twee uur te wachten en al die tijd heeft zich niemand bij me gevoegd’. ‘Tja’, zei de man, ‘ik sta maar weer eens op want ik barst van de pijn meneer, u kan dat niet begrijpen, ik ben er nu al voor de vierde keer aan geopereerd en afgezien van de pijn in mijn portemonnee ...’. ‘Heere God’, bad ik, ‘is er dan helemaal niets mogelijk? Mogen er dan geen opwekkende, hoopgevende dingen meer zijn?’ ‘Het was leuk om even te hebben kunnen praten meneer’, eindigde hij vanuit een gevoelloos gezicht, een starre mond, een zwaar gerimpeld voorhoofd en dode ogen, ‘er wordt wat afgeleden in dit ondermaanse’. Ik wenste hem sterkte en glimlachte hem toe. Toen hij weggescharreld was begon ik te huilen. Was het uitgerekend zo'n ontmoeting waar ik op had gewacht? En waarom had ik dan mijn best niet kunnen doen? Waarom was ik dat grauwe leed, die ramp in de vorm van een man niet om de hals gevallen? Waarom had ik zulk een op ongelofelijke manier van alle geestigheid ontdane man, zo'n humorloos type de hand niet kunnen schudden? Ik snikte en was bang van mezelf. Hoe grote monsters zijn de mensen dat ze, zelfs met de beste bedoelingen behept, een andere nog een beetje verder in de zeik trappen. God!, moet ik me schamen dat ik me de laatste tijd zo rustig, helder en goed voel? Nu steeds meer mensen ongelukkig zijn voel ik me schuldig dat ik nog kan rondhuppelen als een jonge hond. Zou ik me moeten schamen dat ik mezelf nog steeds in stand heb weten te houden? Nee, natuurlijk niet, het is veel beter dat de anderen zich schamen die er de oorzaak van zijn dat jij er zo afschuwelijk aan toe bent! (Gisteren kwam ik hem trouwens weer tegen. Het was nu niet zulk zonnig weer en daarom zat hij uit de wind op zijn balkonnetje. Vanaf zijn hoogte wierp hij me dezelfde smartelijke en pijnlijke blikken als de dag daarvoor toe. ‘U kunt alleen maar lijden en doen lijden, voor u is het leven immers altijd al zinloos geweest, immer heeft u de glimlach veroordeeld, als jonge man al hebt u de zon niet in het water kunnen zien schijnen en nu bent u overbodiger dan ooit, door de medische wetenschap in stand gehouden leed, het enige wat u kunt is smet, smaad en vieze opmerkingen plaatsen over de handel en wandel van jonge mensen, dom bent u, achterbaks, lelijk en gemeen, niet voor niets bent u gestraft met zo'n vreselijke ziekte’, dat zou ik gezegd hebben als ik een eerlijke man, een held was. Nu glimlachte ik naar hem en sprak zachtjes, - de wind stond immers in zijn richting en van hard roepen zou de man alleen maar geschrokken zijn, wellicht schaamde hij zich voor de buren dat hij vanaf de straat werd aangesproken -: ‘Daar heb ik u weer gevonden, gaat het nu al iets beter met de heup?’ ‘Z'n gangetje’, antwoordde hij, ‘straks komen ze me weer

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) halen voor het ziekenhuis’. ‘Ellendeling’, dacht ik, ‘pijn lijden en om aandacht vragen, u kunt alleen maar nemen, het enige dat ik voor u voel is walging’. Op Breughel-schilderijen lopen breuklijders rond, als ze teveel hebben gevreten en er een darmknobbel tussen het buikvlies en het buikvel blijft steken, dan duwen ze de darm, met een stokje en haast zonder zich pijn te doen, weer op zijn plaats, met hun vrije hand zitten ze onderwijl nog een leuk meisje onder de rokken, ze giechelen met vieze adem. ‘Hoe vaker u wordt geopereerd des te groter wordt uw lijden’. Het contact met die breuklijder is de hele buit die een hele middag in de zon zitten me heeft opgeleverd. En nu klaag ik verdorie zelf!) Op een gegeven moment wilde ik mijn zonnebril opzetten, ik had hem echter niet bij me. Voor eind april scheen de zon wel heel bijzonder. Het was meer dan een jaar geleden dat ik me evenzo aangenaam en ontspannen heb gevoeld. Dat was bij Liny in Kibworth Beauchamp toen ik achter in haar tuin, in de schaduw van een licht neigende linde een uurtje, liggende op een soort tuindivan, korte verhalen van Simon Carmiggelt heb gelezen. Achter mij (van mij gescheiden door een anderhalve meter hoge schutting, zoeen als de filmmaker liet zien in de Dame en het hondje als Goerov naar Orjol komt en het huis van zijn geliefde vindt, hij hoort haar piano spelen, hij ziet het huis boven de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31 schutting uitrijzen precies zoals zij het hem beschreven heeft, hij ziet zelfs hoe het hondje door een dienstmeisje wordt uitgelaten, hetzelfde hondje dat hij gebruikt heeft toen hij het eerste contact met de dame, die twee tafeltjes verderop ook in de tuin van het restaurant, gelegen aan de boulevard vanwaar men regelrecht in de Zwarte Zee kan duiken, zat te eten, heeft gelegd: ‘Mag ik wat vragen mevrouw? Ik wil uw hond een botje geven, dat is toch zeker wel goed hè?’, Goerov is haast bij zijn dame als die vermaledijde om het hele huis en tuin lopende, anderhalve meter hoge en groen geschilderde houten schutting er maar niet was geweest), spelen een paar jongens juist bezig met de verdeling van het rollenspel: ‘No man, I was the Admiral!, and I was the doctor!, David is certainly not the jockey and I was the foreigner. Let us play the double twisted horse’. Nog verder weg hoorde ik een huisvrouw, in haar keuken bezig met borden en pannen, zachtjes zingen. Ze wond er geen doekjes om dat ze Kathleen Ferrier wilde evenaren en zong met gevoileerde stem: ‘O Rest in thy Lord’ op muziek van Mendelssohn. Ik zag de katten niet meer op straat en hoopte dat hun niets overkomen was. De balkondeuren van mijn huis wagenwijd open, alleen ik wist dat er niemand thuis was. Het was leuk om te zien hoe het verkeer en de mensen aan mijn lege huis voorbijtrokken. Als ik, achter die licht wapperende gordijnen, dood aan de voet van mijn klavier zou hebben gelegen, mijn stem voor eeuwig gesmoord, zou gindse vrachtwagen op dezelfde manier voorbijgereden zijn als nu, nu ik hier levend en wel op het gemeentebankje, naast het plantsoentje voor mijn huis zit. Heer Tetsenbacher lag te knipperen met zijn ogen, hij vond het heerlijk om naast me op de bank te zitten. Achter mijn hoofd plukte ik een paar blaadjes af van de vers in het groen gestoken struiken en rook eraan. Ongemerkt begon ik weer aan de breuklijder te denken en aan de mogelijke redenen waarom ik toch zo'n hekel aan hem had. Hij heeft het me allemaal niet verteld maar ik weet zeker dat hij een humorloos wezen is, die nooit en te nimmer een grapje verzint of mensen aan het lachen maakt. Ik weet zeker dat hij iedere avond naar het leed in Vietnam heeft gekeken, maar er nooit over nagedacht hoe die vermaledijde oorlog uit de wereld zou zijn te helpen. Ik weet zeker dat hij een loonslaaf is en te bang om zelf iets te beginnen. Ieder jaar bekijkt hij gniffelend de reisfolders naar de Seychellen, tropische eilanden tussen India en Afrika

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32 met een prachtige fauna en flora, nooit zal hij zo'n reis kunnen betalen en toch wil hij erheen. Hij mokt en beschimpt de reizigers die het wel kunnen betalen. In zijn kleding ziet hij er niet uit als een baron maar ook niet als een hippie, hij houdt van alles, betreft precies het midden en is zo een mootje uit een miljoenen kilo's wegende homp bewegend vlees dat ‘de gemiddelde inwoner van Nederland’ heet. Laten we maar zwijgen over zijn gezagsgebondenheid. Nooit zal hij van zijn wasbak een fonteintje maken door de bak te vullen met stenen en het overvloedige water voortdurend door het noodgat, boven in de bak te laten weglopen. dat maakt toch zo'n leuk klaterend geluid in huis, het is dan net of een stukje Arabië tot ons is gekomen, de Moren zitten in een vertrek vol mozaïek, met veel tapijten langs de wanden en een fonteintje in het midden van de vloer op hun knieën gezeten aan een waterpijp te lurken. Nooit zal hij een glazen wieltje in zijn ruit laten zetten, zo'n ventilatorwieltje dat harder begint te draaien naarmate het harder waait, het mag niet van zijn huisbaas en het mag niet van zijn vrouw. Ik ken iemand, die heeft zo'n wieltje, hij beweert dat het hem vanuit de huiskamer een onmiddellijke betrokkenheid geeft met het gebeuren in het heelal. Plotseling overvalt mij een levensgrote angst. Geen ongerichte angst zoals ik hem soms heb. Ik sta met meer mensen in de motregen te wachten, de bus stopt en wij willen er allemaal tegelijk in, wat een rare gewoonte. Iemand geeft mij een zetje zodat ik wat meer naar achteren in de rij beland. Dan denk ik: ‘Het zijn schimmen, ze geven me een zetje en ik weet niet eens waarvandaan ze komen of waarheen ze gaan. Ze bestaan niet en toch hebben ze me een zetje gegeven, dat is een belediging. Ik ben bang’. Ongerichte angst is dat. Ik zie mezelf door de stad lopen en denk: ‘Wat maakt Maarten toch een rare bewegingen, hoe begeeft hij zich nu naar de trein, hij begrijpt niet wat er om hem heen gebeurt maar loopt dapper door. Hij heeft tegelijkertijd angst, spleen, Weltschmerz, gespletenheid, somberheid, achtervolgingswaanzin, godsdienstwaan, hoogtevrees, angst, ongericht en hoofdpijn. Toch loopt hij dapper door’. Als ik dan eindelijk aankom in het ziekenhuis waar mijn moeder ligt zou ik zo door de vagina weer in haar baarmoeder willen kruipen - als die nog niet weggenomen is -, om geborgenheid te vinden. Niet zó'n angst overvalt mij maar de angst dat het niet zo goed gaat met de wereld. Ik zie al het verkeer, ik zie de vierkante blokken waarin de mensen wonen, ik zie mijn eigen huis en hoop dat het niet tot zelfontbranding zal komen. Ik denk aan Japanse touristen die ik niet zo lang geleden voor het paleis Noordeinde zag staan. Is het voor die mensen nodig om zulke lange en nutteloze tochten te maken? De groepsleider vertelde over het paleis maar het boezemde de Japanners geen belang in, ze vonden het helemaal geen paleis, het zag er niet uit als een paleis, de vormen waren niet goed en waar was dan de toegang tot de Boeddhabeelden? Waar was de goudvissen-tuin en het theehuisje? Waar was het ceremoniëel, waar waren de zwaarden? Waar de kleine dwergboompjes, waar de courtisanes? Het was een neppaleis, de reisleider moest zich vergissen. Er kwam een vliegtuigje over dat letters met zich meevoerde: ‘Haagse paardedagen’. Alle hoofden van de Japanners gingen mee met het vliegtuigje en het bericht werd van man tot man, bescheiden, maar goed genoeg hoorbaar voor de reisleider, door gegeven: ‘Haakse Paalde Daaken?’ Een ander lacht erom maar mij maakt het bang. Een Nederlandse man bestelt in een franse bakkerij, ergens in Bretagne een brood. ‘Donnez moi un pain’, zegt hij, niet begrijpend dat hij dan net zo goed om een hersen zou kunnen vragen. Zijn vrouw strijkt zenuwachtig door haar haar en vraagt ‘Waarom begrijpen ze het nou niet Rob?’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ik zag bij Hoogeveen een moerasje, aan de einder waarvan nieuwe fabriekscomplexen zich verhieven, ik zag de vogels in het water, naast hen stond een bord hoog op de staken waarop de letters: ‘Natuurgebied, alleen bestemd voor wetenschappelijk onderzoek’. Dr. Meeuw? Dr. Muis? De hoogleraren Snoek en Baars? Drs. Pissebed? Wat een malligheid allemaal. Dat maakt me bang, er had moeten staan: ‘Alleen voor mensen en dieren en de natuur zelf’. Dat maakt echter geen indruk. De wetenschap moet met de wetenschap bestreden worden. Ik heb geprotesteerd tegen Portugal, voor Allende, tegen de straaljager, voor Bukovski en het haalt allemaal niets uit. Dat vragen ze dan aan je: ‘En denkt u dat het iets uithaalt?’ Je zou zo'n vrager dan wel een klap voor zijn kop kunnen geven, het sust immers mijn eigen geweten, ik doe toch wat, er gebeurt toch iets? Het gaat erom dat ik niet schuldig ben. Waar komt die angst toch eigenlijk vandaan? Is er eigenlijk wel reden voor? Laatst heb ik het fornuis van de ijskast geplukt, hij zat er helemaal aan vastgekleefd. De bovendeksel van de ijskast was verschrikkelijk vies, vet en eigeel van jaren her zaten hier vastgekoekt. Met een lapje en koud schoon water heb ik de rommel ervanaf gewreven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33

Toen wilde ik naar mijn psychiater rennen om het hem voor de schoenen te werpen: ‘Ik hoef mij helemaal niet aan te passen aan de maatschappij die u voorstaat, de wasmiddelen zijn overbodig, het kan ook met schoon water waaraan niets is toegevoegd. Weet u wel dat mijn ijskast nu al erg oud is en het nog steeds prima doet? Waarom zou ik iedere twee jaar een nieuwe ijskast moeten nemen? Mijn televisietoestel is al twintig jaar oud en vertoont nog niet het geringste mankement! Wat praat u toch van werkgelegenheid? Alles is met elkaar in tegenstrijd. Laatst ging ik met de pont over van Maassluis naar Rozenburg en toen heb ik mijn hand even in het Maaswater gehouden! Dacht u soms dat die hand daar is opgelost? Helemaal niet! De Waterweg bestaat niet voor negentig procent uit chemicaliën. Er wordt veel teveel gezwetst. Het is allemaal bedoeld om mij bang te maken, maar ik pik het niet langer. En dan zouden we ook nog de gevaren van verschoven ijskappen hebben, van door drijfgas verbaggerde ozonlagen om de gewone atoom- en waterstofbom niet te vergeten. Hoe moeten we zo nog leven? Ik geloof er niets meer van en zal u voortaan niet meer consulteren’. Mijn angst komt eruit voort dat mensen met zo groot gemak in een jet vliegtuig stappen, ze weten niet eens hoe de motor werkt, hij komt voort uit het gemak waarmee de mensen knoppen bedienen, ze weten niet eens hoe de machines werken. Alles wat ik in huis heb kan ik zelf herstellen en is overzichtelijk. De naaste is hier en de naaste moet hier lief worden gehad. Waarom reist Joop duizenden kilometers om voor de wereldraad van kerken scheikundeboekjes onder onnozele Kenyakinderen te verspreiden? En hij leeft daar nog als een vorst ook! En dan dat belachelijke, ongerichte gereis! Rondtochten door Frankrijk en gefrustreerd thuiskomen: het is hier niet zoals daar. Reizen is gevaarlijk en belachelijk, blijf thuis. Ik zie mijn vriend Hans op een kleurenfotootje met een Braziliaans armoedig gekleed meisje op schoot zitten in een wankele kano in het Amazone-gebied, boomstronken en lelies oprijzend uit prachtig grijsgroen water. Mijn vriend kijkt mij aan en trekt een gezicht alsof hij zeggen wil: ‘Tja, ik weet het ook niet hoor, dit is het hoogtepunt van mijn reis maar ik weet niet of ik hiervoor eigenlijk gekomen ben, al dat wachten op de vliegvelden, bij busstations en in de receptiekamers van de hotels, is het eigenlijk wel de moeite waard geweest? Thuis verveel ik me en hier verveel ik me nog meer!’. Waarom maken mannen van een zekere geestelijke stand niet ouderwets ruzie meer met elkaar? Laatst was Hans Locher bij me die aanmerkingen had op een Brazilier die in mijn kamer hangt. Je ziet er drie ruiters op onder een boom staan. ‘Dat is je reinste kitsch’, heeft hij gezegd, het werd een hele ruzie. Tenslotte zie ik: ‘Goed ik zal het schilderij weghalen als jij dat haar dat over je oren hangt afknipt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) want dat is mij een gruwel in het oog. Schilderij de deur uit en haar van de oren weg’. Wat een opluchting! Niemand uit huis gelopen, geen vriendschappen verbroken, nee iedereen is tevreden geweest, het was net of we een taboe doorbroken hadden alleen maar door elkaar eens de waarheid te zeggen. Weet u wat er volgde? Champagne! Zo bang zijn we geworden om elkaar de waarheid te zeggen. Ja,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 arbeiders ruziën, maar intellectuelen niet meer, tenminste niet meer met geopend vizier, het is allemaal parlementair gezwets en steken onder de gordel geworden. Ook degeen die ongelijk heeft heeft ‘inspraak’. Ik begrijp niet waarom mijn naaste in Vietnam woont. Zonder de communicatiemiddelen van vandaag de dag - die ook onze manier van oorlog hebben mogelijk gemaakt -, is mijn naaste nog steeds mijn buurman en zo wil ik ook leven. Ik wil niet reizen, ik wil de waarheid spreken, ik wil de machines om mij heen begrijpen en ik wil in mijn buurman mijn naaste zien. Ik geloof niet meer in de ‘gironaaste’ omdat ik zelf nog nooit iets van een gironaaste heb gekregen. (De gironaaste is dat mannetje op Vuurland dat tot nog toe electriciteit had en nu door mij via de giro, een bankinstelling en op 't laatst een vrachtwagenchauffeur, een petroleumlamp krijgt aangeboden uit louter Christelijkheid: ‘Die mensen hebben het daar niet best, we gaan iets voor ze arrangeren, we gaan er iets aan doen’). Ik zat op het bankje in de zon en weer kwam mij de breuklijder in gedachten, de enige die me even gezelschap had gehouden. Wat een klager. Hij betaalt aan het ziekenfonds en er is nu al voor tonnen aan hem gedokterd en nog blijft hij klagen, een zuinig type met een pruilmondje en een gleufhoed, een zeur, iemand die nooit plezier wil hebben en de zon ook niet in het water kan zien schijnen. Ik wenste hem van allerlei slechte dingen toe. Een eeuw geleden hadden ze niets aan zijn geval kunnen doen en nu van alles, waarom wilde hij dat niet inzien? Ik was wéér alleen en zag wéér de automobilisten voorbijzoeven, de hele dag had ik al een soort gevoel van lichte walging en angst. Nu keek ik vanonder mijn bloeiende heester naar boven en zag een jet vliegtuig langs het zwerk vliegen, hij volgde daar zo een kaarsrechte baan, precies op het landingsveld van Schiphol aan, dat ik er bang van werd. Ik dacht: ‘Alles wordt zozeer door computers en machines gestuurd dat hij met zijn vleugels nu maar een centimeter naar links of naar rechts hoeft uit te wijken en er is een scheur in de dampkring van hier tot Hong Kong’. Waar komt al die angst vandaan? Wij weten het niet. Ik zag een paar vogeltjes vliegen en dacht: ‘Ja, die leven nog omdat ze hier in een beschermd stukje zitten, ze leven in een grote perspex doos die over onze hele wijk heenstaat, omdat die doos er is groeien hier de bloempjes nog en kunnen de vogeltjes hier beschermd vliegen, onze maatschappij is zo raar en ingewikkeld geworden dat we de natuur overal met perspex dozen hebben moeten beschermen tegen straling en ik weet niet wat al’. Opeens gleed alle angst van me af: die perspex dozen waren er helemaal niet. Het vogeltje vloog ongehinderd tussen mij en de zon, als hij de kracht had zou hij, zonder enige belemmering op zijn weg te vinden, naar de maan kunnen vliegen, alles was nog prima met de natuur, er hoefden helemaal geen zorgen te worden gemaakt, de heester achter mij bloeide haast vanzelf, op gewone lucht uit de dampkring en op gewoon regenwater uit gewone wolken. En hoe lang was het eigenlijk geleden dat ik met Huib Drion bij Nunspeet had gefietst? We hadden op een gegeven moment wel twee minuten lang een citroengeel vlindertje op haar vlucht gevolgd, toevallig nam het hetzelfde pad als wij. Wat maakte ik mij eigenlijk zorgen? Wat ozonlaag, wat atoombom, wat Vietnam, wat verre reizen, wat gebrek aan ruzie onder intellectuelen, wat naaste die je nimmer ontmoeten zult... als ik daar allemaal niets mee te maken wil hebben? Ik kan gelukkig wonen in mijn flat, de vogels vliegen echt en mijn buurman is de naaste, van de zomer zal ik bij hem op het balkon zitten, net als verleden jaar met een lekker glaasje voor ons op de balkonrand. Wat kan ik

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) er aan doen dat nu eigenlijk niemand de tijd heeft gevonden om even naast mij te komen zitten? Niets, juist en daar gaat het om... ik ben niet schuldig, ik doe mijn best. Behalve het jongetje met de spijkerbak is ook dat iets dat Jezus ziet vanaf zijn kruis. Hij ziet mij en glimlacht, hij glimlacht omdat ik nog niet alle hoop heb verloren en nog steeds durf te menen dat ik de wereld wel verbeteren kan. Dan sluit hij zijn ogen en wordt in het graf gelegd. Daar doet hij zijn ogen open en ziet een teddybeer recht tegenover hem. ‘Je zult niet ten hemel varen’, zegt het beest, ‘want het draaiboek is alweer veranderd. Nu zal ik je op moeten eten zodat er niets meer van je over is ten tijde van je opstanding, want de mensen moeten toch echt geloven dat je ten hemel bent gevaren’. ‘Ja, maar gaat dat opeten niet verschrikkelijk pijn doen?’, vraagt Jezus, ‘en wanneer moet het dan gebeuren?’. ‘Over drie dagen’, antwoordt de teddybeer, ‘maar ik zal mijn uiterste best doen om je zo min mogelijk pijn te bezorgen, denk je zelf ook niet dat het het beste is als ik maar bij je hoofd begin?’. ‘God allemachtig’, zegt Jezus, ‘wat is de Vader toch allemaal met mij van plan?’. ‘Ja, meer weet ik ook niet’, glimlacht het beertje, ‘laten we er nu maar het beste van maken’. ‘Je zegt het’, mompelt Jezus en zijn gelaat licht op. ‘Wat had je gedacht van een spelletje Canasta?’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

Th.P. Monkhorst Ontwikkeling

1.

In de schaduw van de oude boerderij herken ik de grens van het licht. Er achter: bruin en zwart het zachte zoete hout dat aarde in zich opzuigt. Het dak dat wijdbeens rust op wind en regen rondgeslepen palen. Een glimlach, teken van berusting in het veld.

2.

Berusting is de overgave van het kind dat in de modder valt en liggen blijft. Geur en smaak van aarde en regen opgezogen door de huid rood van bloed. Een kind sterft duizendmaal onschuldig.

3.

Onschuld: sterven met een glimlach. Langzaam overgaan van borst in aarde traan in water. Vol liefde, hand voor hand, de bladeren verspreiden. Schil voor schil ontmantelen totdat het hart een nest gevonden heeft.

4.

Het ademend hart dat klopt onder heuvels dat rivieren opjaagt naar zee dat bomen op doet staan als mannen met woeste kruinen op de bliksem gericht om het licht in het merg te ontvangen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zo vitaal is de dood. Zo trots, agressief en liefdevol, zo vol leven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36

Schiermonnikoog 1

Daar waar het land laag is de wormen uit het wad kruipen en mijn vrienden wonen, het hooi vochtig is en de fazant traag, waar alles op een steenworp afstand is en de wereld wijder dan waar wij wonen

kom ik terug naar de graven onder de toren kom ik terug naar mijn eigen traagheid wijdheid vochtigheid en laagheid.

Schiermonnikoog 2

Toen ik kwam vond ik de leegte van het kale veld de onrust van de wind die bomen in verwarring brengt en regen: koude tranen van een vis.

Wanneer mijn lichaam zo hard is als het gras waaraan de ezel zijn tong snijdt mijn huid de kleur heeft van de hei mijn ogen diep zijn als de Westerplas waarvan het water soms de maan weerkaatst en aderen als slenken door mijn lichaam trekken

weersta ik eenzaamheid als een eiland.

Werktafel

Ook al wordt er veel gehuild in dit huis ik ga van de tafel houden die mijn vorm aanneemt.

Verdriet en vreugde gaan in elkaar over zoals de herinnering aan hem die achter deze tafel zat en de geluiden van dit huis.

Ik ontkom niet aan de geur van die fijnzinnige dode.

Zo is deze tafel een vluchtoord. Biedt de stilte die huist tussen lamp en tafelvlak een rustoord.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37

Visitekaarterig gemompel Wouter Noordewier

Ik heb een anoniem levensteken ontvangen, zonder dat ik dus kon bedanken voor dat geschenk. Een kleine kwelling. Meestal, bij problemen, ga ik slapen en droom ik de oplossing. Helemaal niet zo gemakkelijk, want de dromen tonen de problemen (en hiermee de oplossing) meedogenloos. En àls ik het hierdoor gemakkelijker heb dan anderen, wat ondemocratisch is, moet niet uit het oog verloren worden dat anderen weer beter iets hun hoofd kunnen leren, of vlijtiger en intelligenter zijn, wat ik altijd als ondemocratisch heb ervaren.

Ik herkende me 2 × in een verhaal van Guy de Maupassant, en 2 × in een verhaal van Tsjechow. 1) Een stervende atheïst wordt weggehaald van z'n maîtresses en plechtig rooms begraven, klap in 't gezicht van de anticlericalen. Degene die hem weghaalde, had van hem nog een laatste dankbare blik menen te hebben gekregen. Ik herkende het verlangen naar alleen te zijn als ik moe ben. 2) Een onvermoeibare danser op openbare feesten wordt onwel en naar een ziekenhuis gebracht, waar blij kt dat het een al oude man is, die een houten (heel goed) masker van een jonge man op had gehad. Dat trieste verlangen de dingen te willen vasthouden terwijl ze onherroepelijk voorbij zijn, dit emotioneel niet kunnen aanvaarden, ken ik. 3) Aan een oude vrouw zijn steeds de wezens waar ze van hield ontnomen. Ze verzorgt nu een kind van anderen, en houdt er zielsveel van. Het verhaal gaat over haar genieten van het vertrouwen en de liefde van dit kleine spontane kind, en haar angst het door een beslissing van anderen weer kwijt te raken. Ik ben zelf (geloof ik) gek op kinderen, en voel me net zo hulpeloos van liefde als ik naar bv. m'n dochtertje kijk. Ook het niet anderes kunnen dan houden van een ander wezen(tje). En dat kwijtraken door een ingrijpen: in Indonesië (‘Indië’) kon een ‘baboe’, een inlandse huishoudster waar je je, door wat ze je gaf, misschien meer aan hechtte dan je moeder, voor het stelen van een paar dubbeltjes of een pakje boter worden ontslagen. 4) Een beetje luie man in een dorp wordt om onverklaarbare redenen door de vrouwen van de hardwerkende mannen verwend, met eten, een gebreide das, en soms grotere gunsten. Zo voel ik me nu - op m'n werk, waar iedereen soms onbegrijpelijk aardig is. En ik spreek intelligente, gevoelige (helaas vaak ook enigszins neurotische) meisjes aan.

Er komt een Spaanse brochure van me uit, ik geloof door Uitgeverij ‘Het Marxistisch-Leninistisch Antifascistisch Strijdfront’, dus ik zit in de goede progressieve hoek. Ik hoop dat het op een subtiele manier een vaag (die beklijven het langst) wrange nasmaak mag geven, maar vrees dat het alleen maar zal leiden tot een gevoel van ‘wat zijn ze daar achterlijker dan hier’. Vanuit mijn flatkeuken zie ik neer op het paardenexercitieterrein van een politiebureau, waar óók wordt geoefend in het neerslaan van demonstranten. Tijdens een vreedzame nachtwake op het Domplein sloeg, voor mij volkomen onverwacht, een aantal afgerichte agenten met lange rubberen stokken in op de mensen. Een blinde wist niet waarheen hij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) moest, hield zijn witte stok op, van drie agenten kreeg hij een pak slaag, slagen daalden op zijn hoofd neer. (Hij bleef later met iedereen praten. Toen ik hem zag, kreeg ik de zekerheid dat dit behandeld zijn geworden als een normale burger een schitterende therapie was geweest.) Gelukkig heeft de tekenaar aan m'n verzoek fascistische trekjes in de Nederlandse samenleving uit te beelden uitstekend voldaan: een rij rechters, in een versie van Breughels schilderij van een groep blinden, zal over een tijgerkooi struikelen; een paar Nederlandse boerinnen lezen het N.U.D., kopkrant van Het Parool, 't Socialistisch blad dat altijd pal heeft gestaan achter de Amerikaanse bombardementen op Vietnam, terwijl je in de spiegelruit van het kantoor kunt zien wat de lezers niet (willen) zien, hoe

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38 mensen op straat worden afgeranseld door de politie. De jongens van dat strijdfront hebben mijn bewering ‘dat het begrijpelijk zou zijn geschreven voor het volk, ànders dan de van jargon doorspekte publicaties van de SUN’ (die de kop van Vader Marx links op hun briefhoofd hebben staan, zoals ooit Duitse socialisten die kop op hun pantoffels hadden geborduurd), op de proef genomen door het manuscript te laten lezen aan... hun schoonmoeders. En een opmerking, tijdens een boswandeling, tegen een schoonzoon: ‘Hé... dat is net als in dat boekje van die meneer Noordewier ...’, gaf de doorslag.

Het worden, in historisch jargon uitgedrukt, evenementen zonder structuren. Ik zit daar mee: alles wat er om me heen gebeurt betekent iets. MAAR WAT?! Als Janneke, die nu typt, erbij zingt (god beware), flarden van het lijkt wel geëxalteerde hymnen, dat weet ik dat het een bijna doelbewuste poging is haar aanwezigheid kenbaar te maken en anderen niet in staat te stellen zich één moment te concentreren, dus au fond de (woedende) hartekreet van iemand die, voor een maar àl te reële en tragische verwaarlozing en gekrenktheid, van de Wereld rècht eist. (Al interpreterend baan ik me een weg door de jungle van dit leven ...) Maar àl de andere dingen.

Nu zit ik in een chic lower-middle class restaurant, één kop koffie van 0,90 cent, + 30 ct. fooi uit dankbaarheid dat ik geen 2e portie van dat vergif hoef te drinken, en heb ik, met de intuïtie die mij zelf altijd verbaast, tegen het aardige en verlegen serveerstertje gezegd: ‘U hebt Nina Ricci op of aan’. ‘Ja, u hebt gelijk, ik gebruik Nina Ricci’. Ik wist dat dit haar blij maakte, en heb het nog even afgerond met een paar opmerkingen die ik voor mezelf categoriseer onder ‘Begin van een Pispraatje van een echte Heer’. Maar net als toen ik in 1973 op het terrasje van het Gemeentemuseum in Amsterdam ‘zomaar’ tegen het serveerstertje zie: ‘U zit in de 3e klas van de Huishoudschool en houdt niet van Engels’, hetgeen zonder enige verbazing beaamd werd, daarná beginnen de vragen bij mij pas goed op gang te komen. Ik weet het bij god nooit wat de dingen te betekenen hebben.

Een oudere, lichamelijk gezonde, dame met wijd uitstaand dik grijs haar deed samen met een vriendin een cursus, aan de Volkshogeschool over ‘Het Midden Oosten’, en wilde een boek over ‘Is-Ra-El’. Ik gaf er een en, terwijl ze het zat in te schrijven op het uitleenbriefje, vroeg ik, een beetje onnozel (ik hou ervan om me wat naïef te houden): ‘Mevrouw’. ‘Ja?’ ‘Nu u die cursus over het Midden Oosten volgt, èrgert u zich niet aan de oppervlakkigheid van de journalisten, als die schrijven over dit probleem?’ ‘O, vréselijk!’, begon ze serieus, en ik moedigde haar met een lichte ozitdatzo?-toon aan.

Natuurlijk plaag ik niet alleen vitale dames. Aan een geplaagde vader vroeg ik, aan een diner bij hem thuis, wat hij zou doen als hij President van het land was. Hij ziet de mondhoektrillingen van z'n zoons, op wie hij jaloers is vanwege hun successen bij vrouwen, niet eens, hij legt zijn vork ervoor neer. Inderdáád zegt hij dat hij strenger voor de jeugd zou zijn. Wat betekent dat allemaal, elke dag weer?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) In de huiskamer staan 2 of 3 grote bonbondozen al járen, omdat mijn vrouw het zonde vindt ze open te doen, ‘ze zijn zo mooi’ - ik weet zeker dat de bonbons inmiddels na 2 à 3 Kerstmissen wit beslagen zijn. Let wel, ik vind 't niet erg, net zoals ik me niet erger aan het feit dat ze m'n laatste scheermesje gebruikt en onbruikbaar maakt, door haar benen ermee te scheren, hoewel ik ook niet vind dat dit de charmes van een huwelijk zijn. Er schijnen trouwens twee soorten echtgenotes te bestaan. Eén draait zich 's nachts gewóón om, maar de ander trekt in haar slaap de dekens mee. Bij een vriend logeerde ik op een zolder, op m'n 14e. Z'n opa en oma logeerden er ook 3 dagen. Zij, 'n klein fel wijfje had bovengenoemde hebbelijkheid al 40 jaar. Drie of vier keer per nacht werd hij brommend wakker. ‘Je moet niet zo als 'n ouwe vent liggen mopperen’, zegt nu mijn vrouw, ‘je wòu toch geen lits jumeaux?’ Maar wat moet ik ervan denken allemaal?

‘Wat denkt u van Indira Gandhi?’, vroeg een Poolse dame me. ‘Daar heb je het al’, dacht ik - ‘wie de voornaam noemt op die toon, is een voorstander’. ‘Mevrouw, ik hèb geen mening over mevrouw Gandhi’. Een vuistje sloeg gematigd hard op een tafeltje: ‘U moet er een mening over hebben!!’. ‘Maar ik weet alleen wat ik uit m'n Volkskrantje erover heb onthouden!’, protesteer ik. Op zo'n moment benijd ik degenen die van de Volkshogeschool hun meningen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39

Sjoerd M. Dijkstra 1975

Langs welke lijnen gegaan tot welke lijn waarlangs tot het uiteindelijke woord

De rand van de zee, hoge branding schemer al geweest, verweg de lichten

Het was late avond, eindelijk thuiskomst vlakbij de branding, licht van de sterren

Salve, Praeclara Als in droom...

Als in droom bij het water van toen, zeegroen; jouw voeten op zandstrand, licht straalde en kaatste uit water

Jouw zoete gang toen, jouw roze naakte voetzolen ach hoe en waarom trok in die rozen mijn hart... hebben, over Is-ra-el, Ierland, China, Gandhi, etc., etc. Ik heb nergens een mening over.

Nu zit ik in 't kamertje van Anabel van wie ik de rustige ademhaling hoor. Haar in bed krijgen is elke dag een ernstig variété-nummer. Mijn vrouw zit met Cesar naar een Nederlands lachprogramma te kijken, ik hoor haar af en toe lachen, ze is altijd zo 100% in een situatie. Ik heb eigenlijk allebei: een diep inleven, en dan mijns ondanks een neiging, om niet te verzuipen, de dingen te willen begrijpen en overzien. Dat is wel fijn, nu ik weet dat ik tot afstandname in staat ben en toch niet, zoals sommige mensen, dit bereik door altijd koel-ironisch te zijn. Als schrijfstijl vind ik koele ironie mooi, niet als stijl van leven. Het lijkt wel of ik alleen geïnteresseerd ben in slapende honden wakker maken, of kleine momenten van ontroering te sparen, maar nergens naar kan streven, geen doel kan vinden. Ik weet ook niet hoe op te voeden. Elke dag weer heb ik 'n gevoel van mislukking hierin. In de klas (ik ben ook leraar geweest) was ik te geïnteresseerd in wat er gebeurde, wat er in de leerling kon omgaan, in ieder apart, hoe de machtsverhoudingen lagen, hoe gewiekst of dom ze waren, hoe mooi en spontaan ('t waren 18-jarigen), wat er in mij omging - om me echt te kunnen interesseren in hun kennis of in orde. Dat me wat onnozel houden heeft hiermee te maken. Een moeder van 5 kinderen, die ik verweet zo bodemloos tolerant te zijn, antwoordde dat mijn voorgewende sulligheid op hetzelfde neerkwam: op dié manier zàg je nog eens wat, want je laat mensen dóórgaan, zich uitspreken, je leert ze nog eens kennen, als je niet reageert zoals de meesten dat zouden doen, tegenstand biedend bij opkomende verontwaardiging, afkeer, etc. Hoewel er grenzen moeten zijn voor iedereen. M'n Anabel rukte voor de grap m'n bril af, vanmiddag op de divan - ik voelde me aangetast in mijn bescherming (ineens minder zien), of in mijn waardigheid, die bril hoorde op een te hechte manier bij mij. Ik zei serieus dat ze dat niet mocht doen. Maar hoe vaak overtreed je die wet van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) respecteren in iemands wezenlijke menselijkhied niet zèlf, vooral bij kinderen? Anabel denkt nog dat ze niet gezien wordt als zij haar ogen dicht doet, dus ligt ze met opgetrokken knieën ergens zodra ze m'n sleutel in de voordeur hoort. Dan ga ik zoeken. ‘Waar zit die meid?’, vraag ik. M'n vrouw: ‘Weggelopen’. ‘O, ik ga haar zoeken!... Waar kan ze zijn? Zit ze soms hier?’ Je zoekt vlak bij waar ze ligt, met haar gatje in de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40 lucht, in spanning, met de ogen stijf dicht, de handen voor het gezicht en een lachje, soms een hoorbaar gegrinnik, en na een tijdje zeg ik: ‘Hé, een voet? En wat is dit hier?!!’, etc., tot we elkaar stijf omhelzen, zij met haar beentje om m'n middel. Maar soms doe ik of ik haar buiten ga zoeken en dan is ze in een wip op de been, rennende voetjes, ‘Hier ben ik!’ (allemaal in het Spaans want ze kan nog geen Hollands). Is dat geen vorm van chantage? En de volgende stap, doen of je weggaat naar je kamer als ze niet het speelgoed wil opruimen? Emotionele chantage? Ja. Ze heeft ook haar waardigheid als vrouw. Als ze zegt (3 jaar) ‘Kijk eens, mijn borstjes groeien al’, dan moet je zoiets niet aan iedereen vertellen, want je reduceert zo'n wezentje dan een beetje in de richting van een anekdote waarmee je een beetje kunt geuren. Als ik haar, nadat ze een plas heeft gedaan, altijd met een dubbel gevouwen stukje WC-papier aandruk op het spleetje, ritueel ‘la gotita’ geheten, het druppeltje, dan is dat een vrij intieme handeling die me al met lichte aarzeling vervult. Natuurlijk is er een goed doel, leren vooral onder de navel zorgzaam te zijn, vooral als meisje, want ik ben hierin 'n ouderwetse zak, maar m'n vaderlijke ingrijpen is toch maar een indringen in iets dat ooit, tenminste dat hoop ik, tot de strikte privé-sfeer zal moeten behoren, en het in principe al doet.

Huiselijkheden, maar ook extremiteiten interesseren me - Waar te zoeken als je een waar beeld wilt? Bij het gewone? Dan kun je wel aan de gang blijven. Alleen het extreme nemen, als intensiteit van waarheid? Dan heb je misschien minder te doen. Nee, het interessantst vind ik de ontdekking van wat onder de uiterlijke schijn moet hebben gelegen of ligt. En hoe lang al lag het er; hoe sijpelt iets door, wat knaagt aan onze ziel? Soms is het simpel, meestal uiterst ingewikkeld. Bv. zoals in verfijning zo vaak juist een element van grofheid kan zitten, en omgekeerd. Wat krijg je te zien? Neem een oude man. Misschien is hij doodsbedroefd, verbitterd, bang van de dood, eenzaam, heeft hij vernederende kwalen en wil hij met iemand praten. Maar hij presenteert je: zijn lachrimpeltjes, een zekere, bij een oude man passende, ondeugendheid, een gemaakte waardigheid, een air van ik-geniet-er-nu-van - want - ik - heb - hard - genoeg - gewerkt, iemand die je een knipoog geeft om te verstaan te geven dat hij het leven óók gekend heeft, etc. Neem je mythe van jezelf. Je doet ergens je best in niet inspirerende omstandigheden. Daarin probeer je meteen iets bijzonders te zien. Niet erkennen dat je je verveelt, nee, zeggen dat er iets heldhaftigs zit in je onderwerping aan een Taak, aan ‘iets dat ook gedaan moet worden’. Is dit niet meer een achteraf prijzen van het juk dat je je hebt opgelegd? Liever houd ik dan mijn niet-weten-waaraan-me-doelbewust-te-wijden. Neem een gemiddelde bibliotheekbezoekster die iets (speciááls) zoekt. Die wordt voor de gek gehouden door ook te geloven in waar het publiek, het ontwikkelde volk, in gelooft: geef je een náám aan iets, weet je een paar lijnen te trekken, verbanden te leggen, dan heb je iets bezworen, onder de knie, dan beheers je het, en kèn je het. En het mooiste is natuurlijk dit te doen door een combinatie van intelligente jij-en-ik-begrijpen-dit (progressieve) schijn, en tóch een gevoel weten te geven dat de wereld nog in zijn voegen hangt. Ik heb mijn manier van zien (niet expres) en lig daarom wel eens in de clinch met degenen die zich, onder een schijn van individualiteit en kritische onafhankelijkheid,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) handig en met een instinct, de heersende normen eigen maken. Ik geniet van de wereld, maar ben niet in staat die normen, of de orde der dingen, innerlijk te respecteren. Dit geruststellingen geven zie ik als functie van de wetenschap. Maar in welke bewoordingen uit zich dan de schijn? Precies het omgekeerde als wat ze eigenlijk doen. ‘Het vanzelfsprekende onvanzelfsprekend maken’ is de slogan.

Nu nèt heeft een oudere man, ik schat 65, me proberen te storen in de studiezaal van de Openbare Bibliotheek, waar ik m'n geschrijf voortzet - en zoals dat gaat, hij bevestigt wat je hebt bedacht. ‘Schrijft u een buitenlandse brief?’ ‘Nee’. Ik kijk gauw weer neer, om te laten zien dat ik druk bezig ben, maar ik heb niet ongestraft veel geluisterd, 't is in m'n gezicht en houding gekropen. Na 5 minuten stilte: ‘Mag ik u een gedicht van mezelf voorlezen?’ ‘Godbeware meneer, voor zo'n aanbod ben ik nou juist altijd zo bang! Nee’. ‘Een kòrt gedicht?’ Ik word al week. De man staat gewoon te smeken, ik ben ook 'n mens. ‘Nee’. ‘Nou, een aforisme dan. Een kort’. Ik denk even na. ‘Goed. Maar opschrijven. Hier is papier’. Hij schrijft vier aforismen op, waarvan drie hele lange.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

Drie weken eerder al kwam ik ergens iets afgeven. Een hospita deed open, ik zat op m'n bromfiets, gaf het af, en zei: ‘U lijkt een broedse kip die haar ei niet kwijt kan.’ Dat was zo, ze had het met haar gereformeerde minnaar uitgemaakt en die wilde nu haar houtdraaibanken e.d., die ze bij hem had staan, niet teruggeven. Maar ze schreef nog wel gedichten. ‘Mag ik u een gedicht voorlezen?’, vroeg ze. Ik ging naar binnen. Het was zeer gênant. Allereerst het rijm, het infantiele, de volkomen afwezigheid van zelfkritiek, dan het lichtelijk triomfantelijke krullen van de mondhoeken tijdens het oplezen, met duidelijk de op en neer bewegende snorharen op de bovenlip. En de harde dreun, bladzijden lang, want het was een half schoolschriftje vol. Ik zat daar gevangen, aan dat met pluche bedekte tafeltje, en kon die dreun maar niet ontwijken!

Nou de leugens van deze man (hij is blij vertrokken): ‘De waarheid is revolutionair en de leugen is conservatief’. Al wàs dat zo, hij impliceert aan de kant van de waarheid te staan. ‘One either knows or never knowledge gains about the deeper origins of learning’. De je-hèbt-het-of-je-hebt-het-niet-theorie. Hij heeft waarschijnlijk niet kunnen studeren, en is daar nog niet overeen. Iemand die de Sufi of de Tao Te King filosofie niet heeft kunnen verteren. Pretenties hullen zich altijd in vaagheid. Er zit ook nog een echo in van de vertaling van Omar Khayam, in de jaren '20 verschenen. ‘Maar er is geen wijsheid zonder verstand en geen liefde zonder huwelijk, want wijsheid heeft zin en liefde vindt antwoord’. Zelfs onze fascistoïde Telegraaf-huisfilosoof H. van Praag zou zoiets niet meer opschrijven. Men weet nu wel overal dat niet àlle liefde binnen een huwelijk te vinden valt. Maar deze arme man is om de een of andere reden niet getrouwd en heeft zich een romantisch beeld van het huwelijk laten opdringen. Ik ben vóór de kwadratuur van de cirkel, vóór het verenigen van extremen, van grote tegenstellingen, misschien om zelf niet uit elkaar te barsten, en ik vind het een bewonderenswaardige, grootse grap zoals de Bourgeoisie in een heroïsche poging Romantische Idealen met de Instelling van het Huwelijk heeft weten samen te brengen.

Hoe gaat dat meestal?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De verlegenheid eerst, het vol gemoed, het scherpe moment van ik kan zonder haar niet leven, elkaars innerlijk en gedachtes raden en beïnvloeden, de kinderlijke blijheid en houden van iedereen, en 't afstralen van je geluk. ‘Hoe menselijk is de ander in z'n zwakheden’. Hoe vreemd de officiële plechtigheid. 't Einde van deze roes, na 3 dagen of 3 jaar. Bij het elkaar dan aankijken, soms een nieuw plezier, ook zinvol, vol van een wat wijzere verstandhouding.

In een verhouding interesseert me de over-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42 gang tussen macht en vrijheid, of misbruik en liefde. M'n broer kwam uit Zweden en vertelde dat het naar bed gaan met een vrouw door sommige doctoren aan een mannelijke patiënt werd aanbevolen als psysieke therapie. Dat noem ik misbruik die - en wéér denk ik: ‘Ben ik een oude zak?’ - niet zonder grote schade aan je ziel kan gemaakt worden. Het omgekeerde gebeurt ook, natuurlijk, een vrouw neemt een minnaar omdat ze in de spiegel ziet dat haar huid niet glanst, kijk maar naar Lady Chatterley. De meeste gevallen zijn helaas niet zo duidelijk. Wèl duidelijk is natuurlijk dat we allemaal boter op onze hoofden hebben.

We gaan door. Niet met wat ik geacht word te doen. Dit langzaam, ook in werktijd, op papier praten, wordt als diefstal gebrandmerkt, met de staat als bestolene. Nu zit ik officieel adressen over te schrijven. Voor 40 kwartjes had ik de 40 pagina's dichtbedrukte bladzijden uit de adresboeken kunnen copiëren, maar die worden me geweigerd, ik ben een goedkoop afvalprodukt dat bezig gehouden moet worden. Dus doe ik, om niet gedeprimeerd te raken van teveel willen en elke maand f 20,- aan kwartjes uit eigen zak te moeten betalen, aan iets wat ze in de Oostbloklanden vast nog beter kunnen dan hier: efficiënt lijntrekken. Ondertussen wel al degenen bewonderend die vervuld zijn van een plichtsbesef, en elke dag op tijd op dezelfde plaats zich met papieren en mensen en machines bezighouden, al vinden ze het nog zo vervelend. Maar de bewondering wordt vermengd met een licht gevoel van ‘ze kunnen niet beter’: Doen wat je wil, hoe weinigen durven dat. Want het is tegenwoordig, in een welvaartsstaat, niet meer een kwestie van niet kunnen. Het: ‘Ik had wel dit of dat kunnen worden, maar het leven... mijn plicht... ik kreeg nooit de kans ...’: een beetje flauwe kul. Ik ken een nog jonge Marokkaan die ná de fabriek nog tot 11 uur (van 4-11) moet vaatwassen achter de balie van het busstationsrestaurant in Utrecht, omdat zijn vrouw, kind en 9 andere familieleden moeten eten van wat hij opstuurt. Dat is wat ànders, en ik begrijp waarom hij soms zo saggerijnig is. Maar ik bedoel dit niet. Een buschauffeur in Engeland, 20 jaar geleden, had al 20 jaar dezelfde route gedaan. Op een mooie dag zei hij tegen de passagiers: ‘Wie wil kan uitstappen, wie mee wil kan mee, vandaag maak ik met de bus een ritje door het land’. Een paar passagiers bleven zitten. Prettige bijkomstigheid was dat de busmaatschappij hem niet ontsloeg. Dat vind ik een voorbeeld van nemen van vrijheid (‘Die zit in je’). Maar nou komen de problemen. Als iedereen de vrijheid heeft die je weet te nemen, dan is die (potentiële) vrijheid in iedereen aanwezig, dan hebben de mensen dát met elkaar gemeen. Maar ik geloof niet dat het ontdekken van een gemeenschappelijk menselijk fond de geringste garantie biedt dat men elkaar niet zou blijven doodslaan. Ik denk dat vooral oppervlakkige humanistische praatjes moord en doodslag bevorderen, omdat het humanisme een hypocriete ontkenning van het kwaad is, zodat dat kwaad nu, ontkend, helemáál een ongecontroleerd zelfstandig leven gaat leiden. Volgens Stendhal kon je worden wie je wilde, als je maar wilde. In dat idee zit rechtvaardigheid en orde. Tsjechow, Dostojewski en Nietzsche wisten al meer, meer dan menigeen zelfs nu durft te erkennen. En bij een Flannery O'Connor (‘Everything that rises must converge’, Penguinpocket) wordt ieder idee van rechtvaardigheid en orde ontkend.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Maar goed, de meeste mensen zullen wel dromen van de Ontmoeting met de Ander, pardon, de Ene, die plots Innerlijke Harmonie zal brengen, Macht over een ander zonder dat dit gestraft wordt (onder het mom van Liefde en Bestwil mag immers alles), bij wie je onverantwoordelijk mag zijn, etc. etc. Ergens moet ‘Het’ zijn, daarvan zijn jongere mensen vaak overtuigd. Ik vind zelf liefde elke dag iets wonderbaarlijks. Maar wil je de werkelijkheid zien dan zul je toch een even grote plaats moeten inruimen voor haat. En ruimte voor de wens van iedereen voor iemand, minstens één persoon, gevreesd, belangrijk, sympathiek, zinvol, interessant, te zijn. Bij die werkelijkheid hoort een besef van hoe groots het is een mens te zijn, maar ook een kleurenfoto van een hoopje mensenstront, en van een stervende bejaarde. Of, om op een kleinere schaal te blijven, je kunt in dezelfde minuut van een ouder wordend medemens de waardigheid van dit ouder worden beseffen, bv. alleen al in een bepaald bewegingsritme, of in een grijs rondje om de pupillen, en dan in dezelfde persoon zeer onaangenaam getroffen worden door de kleinheid van een egoïsme, of slechte smaak, of hopeloze, onoverkomelijke, want in de hele persoon getrokken, soort ònhygiëne. Dus ‘alles’ hoort bij een geschreven portret; het hoeft dan niet eens duidelijk uitgesproken te zijn. Dit alles zit ook in jezelf. Dat ben ik aan het ontdekken, ik hoop dat voorafgaande mij (ook voor mezelf wat beter) een beetje doet voorstellen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[340]

De historische wortels van het permanent leren I.B.H. Abram

1. Education permanente

Dit artikel begint met het poneren van de woordparen ‘permanent leren’ en ‘éducation permanente’. Wat betekenen hier de woorden ‘permanent’, ‘leren’ en ‘éducation’? Voor alle drie geldt dat ze slechts op mensen betrekking hebben. ‘Permanent’ wil dan zeggen: zo lang een mens leeft. ‘Education’ kan zowel een resultaat als een taak betekenen. De resultaatbetekenis heeft betrekking op de resultaten van opvoeding, vorming en onderwijs, de taakbetekenis op de taak van opvoeden, vormen, onderwijs geven, onderwijs ontvangen en studeren. In het kader van ‘éducation permanente’ is de resultaatbetekenis weinig zinvol in verband juist met het permanente. Voor de taakbetekenis van ‘éducation’ gebruik ik de term leren. Kijken we naar Van Dale1), dan vinden we daar elf verklaringen van het woord ‘leren’: 1. wijzer maken, 2. onderrichten omtrent, 3. onderwijs geven, 4. prediken, 5. doen inzien, 6. brengen tot, 7. noodzaken, verplichten tot, 8. een kundigheid, een bedrevenheid verwerven, 9. studeren, 10. godsdienstonderwijs ontvangen, 11. zich de gewoonte van iets eigen maken.

Indien ‘prediken’ in 4. ook ‘vetellen’ mag betekenen en ‘godsdienstonderwijs’ in 10. ook als ‘onderwijs’ gelezen mag worden, vallen alle begripsomschrijvingen van Van Dale onder mijn gebruik van de term ‘leren’. Het ‘Woordenboek der Nederlandse Taal’, dat veel groter is dan Van Dale's Groot (sic) Woordenboek, geeft een nog bonter scala van verklaringen. Verschillende theoretici van ‘éducation permanente’ zijn bezig algemene begrippen te ontwikkelen die aansluiten bij alle vormen van onderwijs of opvoeding. Bovendien zou het wenselijk zijn als de gevonden begrippen toegepast zouden kunnen worden op alle culturen van de wereld. Dit vereist zowel internationale als interdisciplinaire samenwerking. Geen enkele deskundige kent immers alle vormen van onderwijs of opvoeding, laat staan alle culturen. Naar mijn mening moeten de genoemde theoretici, indien ze zich werkelijk zorgen maken over ‘the quality of life of all people, no matter

1) Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, negende druk (1970).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) which part of the globe they inhabit’2) allereerst het persoonlij k aandeel van elk individu in zijn leren erkennen. Zeker, indien ‘éducation permanente’ bovenal gezien wordt als een middel om de hoogste vorm van ‘self-realisation’3) te bereiken. De analyse die ik voorsta heeft zowel een feitelijk-historisch als een wenselijk-utopisch karakter: Wat wilde het individu bereiken? Wat werd er bereikt? Wat leerde hij of zij? Dat de nadruk ligt op het individu en niet op geïnstitutionaliseerde leersituaties zoals bijvoorbeeld scholen en universiteiten, volgt logisch uit het ideaal van persoonlijke ‘selfrealisation’. In wat nu volgt zal ik onder ‘leren’ steeds zowel studeren als onderwijzen verstaan. Leraar en leerling zijn ‘lerenden’. Hun beider taak is het om studie en het steeds verder studeren vorm te geven, mogelijk te maken en te stimuleren. Zodra leraar en leerling tegengestelde doeleinden gaan nastreven, ontaardt het leerproces in het

2) R.H. Dave: Lifelong Education And School Curriculum (1973, Unesco Institute for Education, Hamburg), blz. 12. 3) R.H. Dave (1973), blz. 12.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 manipuleren4) van de één door de ander. Ter verduidelijking het volgende plaatje:

Een cultuur waarin het leren een centrale plaats inneemt, is de joodse cultuur. Ik wil nu aantonen dat het beter is om over ‘de centrale plaats’ te spreken. Deze tendens tekent zich al af vóór het begin van de Christelijke jaartelling en werkt tot en met de dag van vandaag door. Totale onbekendheid met joodse cultuur spreekt uit bijvoorbeeld de volgende passage:

‘If one fathoms the ancient literature of different civilisations, one soon discovers that the idea of lifelong learning is indeed a very old one. And one could argue that lifelong learning was always going on in one form or another without it developing into an educational principle and often without it being a conscious act. This is because leraning is natural for human beings at any stage in life, and there is always a need to learn something new as long as one is active and alive’5). (cursivering van mij).

In de joodse traditie is permanent leren het educatieve principe bij uitstek. Dit principe is expliciet in de verschillende godsdienstcodices vastgelegd. Leren wordt niet als een natuurlijke bezigheid opgevat, maar als een handelen dat veel wilskracht en doorzettingsvermogen vereist.

Dit artikel heeft twee bedoelingen. Allereerst wil ik de lezer er van proberen te overtuigen dat bij een begripsanalyse van de term ‘éducation permanente’ ook aan de uitwerking van dit begrip in de joodse cultuur aandacht gegeven moet worden. Dit probeer ik met de paragrafen 2 en 3 te bereiken. In de tweede plaats wil ik aan de hand van enkele voorbeelden proberen aan te tonen dat onderwijsproblemen doordringen tot in het hart van culturen en mensen en problemen van leven of dood kunnen zijn. Dit doe ik in paragraaf 4.

2. Maimonides' godsdienstcodex

4) Een zwakke vorm van manipuleren is ‘gebruiken’, een sterke ‘onderdrukken’. 5) R.H. Dave (1973), blz. 11.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Maimonides (1135-1205 n. Chr.); talmoedist6), wijsgeer, sterrekundige en arts schreef een godsdienstcodex7) die systematisch, helder en kort was. Dit zal blijken uit de citaten die hieronder volgen. Zoals de talmoed teruggaat tot Mozes, zo gaat Maidonides' codex terug tot de talmoed. De citaten geven dan ook niet de persoonlijke mening van Maimonides weer, maar zijn een door Maimonides geschetste systematisering van de overgeleverde en levende traditie. Het zou daarom onjuist zijn in het rijtje van grote figuren8) die als voorlopers van de ‘éducation permanente’ aan te merken zijn, ook Maimonides op te nemen. Ik kies enige citaten uit de voorschriften die betrekking hebben op de studie van de Tora. Met Tora wordt alle kennis bedoeld die het Jodendom vorm en inhoud geeft. Ik volg de tekst van het manuscript dat zich in de Bodleian Library9) in Oxford bevindt:

(I: 1) Vrouwen, slaven en kinderen (onder de puberteit) zijn vrijgesteld van de verplichting om de Tora te studeren. Het is echter de plicht van de vader om zijn kleine zoon de Tora te onderwijzen (...). Een vrouw is niet verplicht haar zoon te onderwijzen, want alleen degene wiens plicht het is te studeren, is verplicht te onderwijzen. (I: 6) Wanneer moet een vader beginnen zijn zoon de Tora te leren? Zodra het kind begint te praten (...). Met vijf of zes jaar komt het kind onder de hoede van een onderwijzer. (I: 8) Elke jood is verplicht de Tora te studeren, of hij nu arm of rijk is, gezond of ziek, in de kracht van zijn leven of erg oud en zwak. (...).

6) Kenner van de talmoed. Behalve de uitleg die (volgens de traditie) God aan Mozes gaf, bevatten de boeken van de talmoed allerlei voorschriften, geen verboden die de geslachten na Mozes als bindend ervoeren. De inhoud van de talmoed werd eeuwenlang mondeling overgeleverd. Pas in de derde tot vijfde eeuw (n. Chr.) werd deze kennis gedeeltelijk schriftelijk vastgelegd. 7) Misjnee Tora. 8) Confucius, Plato, Aristoteles, More, Comenius, Franklin, Grundtvig, Livingstone; (G.H.L. Schouten: Education Permanente; Tjeenk Willink, 1975, blz. 1); of als alternatief J. Dewey, G.H. Mead, A.F. Bentley, C.S. Peirce, P. Freire, I. Illich, E. Reimer, (Recurrent Education. Eds. V. Houghton, K. Richardson, Ward Lock Educ. and Ass. Recurr. Ed., 1974, hoofdstuk 2. blz. 18). 9) Zie de weergave in: Maimonides, Book of Knowledge. Ed. M. Hyamson, 1965, Boys Town Jerusalem Publ.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

(I: 9) Onder de grote geleerden waren houthakkers en waterdragers. Enkele geleerden waren blind. Desondanks hielden zij zich dag en nacht bezig met de studie van de Tora (...). (I: 10) Tot wanneer moet een mens blijven leren? Tot de dag van zijn dood (...). Zodra men ophoudt met leren, begint het vergeten. (II: 1) In elke provincie, in elke gemeente en in elke stad10) moeten onderwijzers aangesteld worden. Indien in een stad geen onderwijsvoorzieningen voor kinderen aanwezig zijn, worden de inwoners onder een ban geplaatst totdat er onderwijzers zijn aangesteld. Volharden de inwoners in de verwaarlozing van hun plicht, dan wordt de hele stad geëxcommuniceerd. De wereld wordt immers slechts in stand gehouden door de adem van de schoolkinderen. (II: 2) Een gezond en sterk kind gaat pas naar school als hij zes jaar oud is. Een zwak kind een jaar later11) (...). De onderwijzer leert de hele dag en ook een deel van de avond met de kinderen, om ze voor te bereiden op het dag en nacht studeren (...)12) Op Sjabbat wordt de leerlingen niet iets nieuws geleerd, maar herhalen zij wat ze al eens geleerd hebben. Leerlingen moeten tijdens het leren nooit gestoord worden, zelfs niet voor de herbouw van de tempel. (III: 3) Van alle voorschriften13) is er niet één zo belangrijk als de studie van de Tora. Sterker nog: de studie van de Tora is belangrijker dan alle voorschriften tezamen. Want studie voert tot praxis. Daarom moet studie altijd aan praxis voorafgaan. (III: 7) (...)14) Maak integendeel van studeren een vaste gewoonte (...) en zeg niet ‘Als ik vrije tijd heb, zal ik studeren. Misschien zal je nooit vrije tijd hebben’. (III: 12) De woorden van de Tora kunnen zich alleen in diegene vastzetten, die er zich zowel geestelijk als lichamelijk grote opofferingen voor wil getroosten (...). Wijsheid en arrogantie sluiten elkaar uit, wijsheid en nederigheid horen bij elkaar (III: 9)15). Het uitoefenen van een beroep is een goede zaak, zolang er tijd over blijft om te leren (III: 9, 10, 11)16).

Hij die de Tora bestudeert om er alleen zelf beter van te worden, werkt aan zijn eigen vernietiging (III: 10).17)

10) During the Second Temple (5 6 v. Chr. - 70 n. Chr.) the cities' autonomy was extended (...). Even in later periods every place that contained at least ten adult male Jews became the seat of a ‘congregation’ with all the duties of a true city: it had to establish a synagogue, provide for the education of the children (...). (Ben-Zion Dinur: Jewish history - its uniqueness and continuity. Cahiers d'Histoire Mondiale, vol. XI, i-2, 1968, Editions de la Baconnière-Neuchatel. De cursivering is van mij). 11) Dit was al regel vanaf de eerste eeuw(voor Chr.). 12) Alleen tijdens de religieuze feestdagen is er zoiets als een vacantie. 13) Van de Tora. 14) Laat geen reden goed genoeg zijn om de studie uit te stellen. 15) parafrase. 16) parafrase. 17) parafrase.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Tot slot enkele opmerkingen wat betreft het permanent leren van vrouwen. Vrouwen zijn niet, zoals mannen, verplicht om de Tora te bestuderen. Analfabetisme18) bij vrouwen komt echter bijna niet voor. Er zijn gevallen van zeer geleerde vrouwen bekend. In het algemeen kunnen we zeggen dat voor vrouwen veel sterker dan voor mannen geldt dat ze zich veel van hun kennis door zelfstudie moeten eigen maken. Aan mannen wordt meer onderwezen dan aan vrouwen. Maar wat niet onderwezen wordt, kan natuurlijk wel bestudeerd worden.19) In de volgende paragraaf willen we in interview-vorm een en ander op een informele manier toelichten.

3. Interview20)

Enige gegevens: S. Safrai werd in 1919 in Polen geboren. Groeide op in Israël en studeerde daar. Werkte tijdens zijn studie zes jaar in een kibboets. Geeft sinds 1965 onderwijs in talmudica aan de Hebreeuwse Universiteit van Jaruzalem. Op het ogenblik hoofd van de afdeling Joodse Geschiedenis.

Vraag 1: Welke plaats neemt ‘het leren’ in de joodse traditie in? Welke begrippen zijn onlosmakelijk verbonden met dit leren?

Je moet leren om te weten hoe je je moet gedragen. Maar dit is slechts een deel van het antwoord. Je studeert de Tora omdat dit het woord van God is. Studeren is niet een religieuze ervaring, maar een verplichting

18) Zie de volgende paragraaf in verband met het begrip ‘analfabetisme’ (vraag 2a). 19) Zie bv. S. Lieberman: Hellenism in Jewish Palestine (New York, 1950); het hoofdstuk ‘The Alleged Ban on Greek Wisdom’. 20) Oktober' 75 had ik een gesprek met professor Safrai. Hij beantwoordde mijn vragen in het Engels. De inhoud van deze paragraaf is een verkorting en bewerking van het gesprokene.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 voor iedereen. Studie brengt je verder. Studie maakt je gaver. Daarom moet je steeds zoveel mogelijk studeren. Je bestudeert belangrijke ideeën niet (alleen) om ze te kennen, maar om te weten te komen hoe ze ontstaan zijn. Het gaat niet om de resultaten, de belangrijke ideeën, maar om de manier waarop je tot die ideeën komt. In de talmoed worden steeds de discussies en meningsverschillen vermeld, maar niet altijd de conclusies. Leren is studeren en onderwijzen, het voortdurend stellen van vragen en het geven van antwoorden. De antwoorden staan steeds ter discussie. Er zijn wel pogingen ondernomen om de resultaten van de discussies samen te vatten21), maar dit diende nooit ter vervanging van de talmoedtekst. De samenvattingen zijn nooit als eindpunten bedoeld, maar juist als beginpunten voor verdere studie.

Vraag 2: Zijn er in de joodse traditie mensen die niet leren?

Misschien een enkeling. Iedereen leerde naar beste vermogen. De grote commentatoren22) probeerden hun commentaren zo te schrijven dat ze door iedereen begrepen konden worden. Dit is alleen dan mogelijk als iedereen heeft geleerd en door blijft leren. In de synagogen luisterden kinderen en geleerden naar dezelfde redevoeringen. Dat is vandaag nog zo.

Vraag 2a: Kwam er analfabetisme voor?

Nee, behalve bij enige mensen die we tegenwoordig ‘geestelijk gestoord’ zouden noemen. Iedereen kon lezen, maar niet iedereen kon schrijven. Iemand die wel kan lezen maar niet kan schrijven een halve analfabeet te noemen, is onzinnig. Schrijven is niet belangrijk. Met cultuur heeft het niets te maken. Schrijven is een technische kwestie. Onlangs sprak ik nog een zeer erudiete Jemeniet. Hij was beledigd toen ik hem vroeg of hij even zijn naam23) wilde opschrijven. ‘Ik ben toch geen koopman’, zei hij, ‘ik ben een geleerde!’ In Jemen moet een koopman kunnen schrijven, een geleerde niet. Vaak leerde men niet schrijven, omdat men dit zonde van zijn tijd vond. In die tijd kon je toch beter studeren? Ikzelf leerde pas schrijven toen ik tien jaar oud was. Niemand vond dat erg want ik studeerde. Toen ik inzag dat het handig was om te kunnen schrijven, leerde ik schrijven. Het is fout om bij het begrip ‘analfabetisme’ de twee componenten ‘lezen’ en ‘schrijven’ gelijkelijk te benadrukken. Het gaat in de eerste plaats om het lezen. In een cultuur waarin het schrijven niet door iedereen beheerst wordt, zijn er speciale mensen die op kunnen schrijven wat er opgeschreven moet worden. Ik denk bijvoorbeeld aan een griffier bij de rechtbank.

21) Bijvoorbeeld de codex van Maimonides (zie vorige paragraaf). 22) Bijvoorbeeld Rasjie (1040-1105 n. Chr.). 23) Het ging hier om het tekenen van een rekening.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Vraag 2b: Zijn er onderwerpen die niet in gewone taal uit te leggen zijn?

In plaats van ‘gewone taal’ gebruik ik liever de uitdrukking ‘de klassieke manier van uitleggen’ of ‘klassieke taal’. Ik denk bijvoorbeeld aan Plato. Een geleerde en een gewone lezer kunnen zijn geschriften lezen en begrijpen.

Vraag 2c: Bedoelt U hiermee te zeggen dat je alles aan iedereen kan uitleggen in klassieke taal?

Ja en zelfs zo, dat de geleerde die het hoort, er zich niet bij verveelt.

Vraag 3: Wie leren er tijdelijk en wie permanent?

De traditie kent dit onderscheid niet. Mannen zijn verplicht om te studeren, vrouwen niet. Hoewel de meeste mannen arbeid verrichten om voor hun gezin geld te verdienen, ontslaat hen dit niet van de verplichting om dagelijks zo goed als in hun vermogen ligt, te leren. Vrouwen zijn van de verplichting om te leren vrijgesteld. Een zekere praktische kennis die betrekking heeft op hun eigen leven, de kinderen en de huishouding moeten ze zich echter verwerven.

Vraag 4: Wat verwacht men van een leerling, een leraar, een geleerde? Hoe beinvloedt de een de anderen?

Men verwacht van elk mens het maximum, of hij nu leerling, leraar of geleerde is, doet niet ter zake, Iedereen moet geven zoveel als hij kan. Het verschil tussen leerling, leraar en geleerde zit hem niet in de verwachtingen, maar in de resultaten. De bijdrage van een geleerde aan de traditie is zijn persoonlijkheid. Hoe hij leert, hoe hij onderwijst, maar vooral hoe hij leeft.

Vraag 5: Is er een leren dat schadelijk is?

Nee, leren op zichzelf is nooit schadelijk. Per definitie niet! Het in de praktijk brengen van het geleerde kan wel schadelijke gevolgen hebben.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Vraag 6: Is er een vergeten mogelijk dat niet schadelijk is?

Elk vergeten is schadelijk, vooral in een traditie die zich mondeling verspreidt. Je voert een voortdurende strijd tegen het vergeten en je probeert dat wat je geleerd hebt levend te houden. Het behouden van wat je weet is zeker zo belangrijk als het vorderen in de studie.

Vraag 7: Kan iemand leren zonder zijn kennis te vergroten?

Je moet herhalen wat je al weet en proberen verder te komen in je studie. Iemand die steeds weer nieuwe facetten ontdekt in datgene wat hij al weet of meent te weten, herhaalt het geleerde en verdiept tezelfdertijd zijn kennis. Als je niet doorgaat met leren en met datgene wat je geleerd hebt steeds te herhalen, kan je alles in één moment verliezen.

Vraag 8: Wat is Tora?

Tora is alles wat je brengt tot het begrijpen van God. Dat kan wiskunde zijn, maar net zo goed geschiedenis of iets anders. Het gaat er niet om wat je studeert, maar waarom en hoe je studeert. Elk middel dat de lerende tot begrijpen brengt, is Tora.

Vraag 9: Is alle kennis overdraagbaar?

Kennis die niet overdraagbaar is, is geen kennis en zeker geen Tora. Alles kan begrepen worden. Door iedereen. Iedereen heeft zijn eigen Tora, aangepast aan zijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) mogelijkheden. Je hoeft niet alles van iets te begrijpen voordat je zeggen mag dat je het kent of dat het voor je van belang is.

Vraag 10: Hoe worden gewoontes gevormd?

Dat weet ik niet. Zelf vorm je je gewoontes, maar ook anderen oefenen er invloed op uit. Aan iemands gewoontes kan je zien waar hij vandaan komt en wat hij meegemaakt heeft. Aan iemands spreken bijvoorbeeld herken je wat hij weet en wat zijn achtergrond is. Niet in detail, maar globaal. Hoe gewoontes gevormd worden, weet ik niet.

Vraag 11: Hoe wordt het karakter gevormd?

De vorige vraag en deze vallen voor mij samen. Ik weet niet te onderscheiden tussen gewoonte en karakter.

Vraag 12: Is er eigenlijk iets dat men niet kan leren?

Nee! Wel is het zo dat de een makkelijker leert dan de ander. Maar als iemand iets wil leren, dan kan hij het leren.

Vraag 12a: Kan je leren om te willen (leren)?

Dit is iets anders. Het hangt er van af hoe sterk je motieven zijn om te leren.

Vraag 12b: Kan je leren om jezelf te motiveren?

Als je niet gemotiveerd bent om te leren, dan begrijp je het belang van leren niet. Dan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 begrijp je niet dat de hele beschaving afhankelijk is van leren. Dan begrijp je ook niet dat leren een bestaansvoorwaarde is. Het belang van het leren moet ook geleerd worden. De leraar moet dit uitleggen en de leerling moet dit begrijpen.

Vraag 13: Heeft een permanent lerende permanent een leraar nodig?

Ik geloof het niet. Totdat je een zeker niveau bereikt hebt, heb je een leraar nodig. Maar het doel van het leren moet zijn zonder leraar te kunnen leren. Het moet de bedoeling van de leraar zijn de leerling zo gauw mogelijk op eigen benen te laten staan.

Vraag 14: Is het permanent kunnen en willen leren slechts voorbehouden aan een speciaal mensentype? Zo ja, wat zijn dan de kenmerken van dit type?

Nee. Iedereen moet leren en iedereen kan het ook. Kinderen kunnen het al opbrengen om de hele dag, op enkele onderbrekingen na, te leren. Volwassenen kunnen het ook. Net zo goed als je aan uitrusten kan wennen, kan je aan leren wennen. Waarom niet? Mensen die veel uitrusten zijn trouwens ook moe.

Vraag 15: Is permanent leren slechts mogelijk binnen speciale maatschappelijke verhoudingen? Zo ja, wat zijn dan de kenmerken van deze verhoudingen?

Ik geef je het traditionele24) antwoord eerst: Rabbi Eliazar was heel rijk en hij leerde; Rabbi Akiba25) was heel arm en hij leerde. Wat mijzelf betreft: Thuis waren we zeer arm, maar mijn vader leerde en ik ook. Het is niet waar dat maatschappelijke verhoudingen het leren onmogelijk maken. Het gaat slechts om één ding: studeer zo veel als jij kan.

Vraag 16: In welke culturen, behalve de joodse, komt permanent leren nog meer voor?

Dat weet ik niet. Bij de Grieken leerde een kleine kring filosofen permanent, maar in ieder geval niet iedereen.

24) Vermeld in de Babylonische talmoed (Joma 35b). 25) In Joma 35b staat Hillel, maar dit is Rabbi Akiba (zie S. Safrai. Rabbi Akiba ben Josseef (in het hebreeuws): hfdst. 1, blz. 14, noot 14 en hfdst. 2, blz. 67-68, noot 4. 1970, Bialik Institute, Jerusalem).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Vraag 17: Kent de joodse traditie ook het begrip van permanent vak- of beroepsgericht leren?

Ja. Wat je ook doet, moet je zo goed mogelijk doen en dit vereist een voortdurend leren.

Vraag 18: Waarom leert26) men nu eigenlijk?

Leren is niet alleen maar een gebod, maar een manier van leven. Leren moet tot goed handelen leiden en om te weten wat goed handelen is, moet je studeren. Goed handelen betekent: weten wat je doet, hoe je het doet en waarom je het doet. Het ‘hoe’ en ‘waarom’ is belangrijker dan het ‘wat’.

Vraag 19: Wat leert men?

Men leert de Tora. Elke generatie leert om alles wat er tot dan toe gebeurd is, te herinneren en nog eens te beleven. De chassidiem zeggen: ‘Je moet teruggaan naar de oude bronnen van Abraham. De bronnen zijn er, maar je moet ze zelf uitgraven’.

Vraag 19a: Kan men op een nieuwe plaats beginnen en bij een ‘oude bron’ eindigen?

Misschien?

Vraag 20: Hoe leert men?

Eerst leert men oppervlakkig en dan bij elke herhaling beter en dieper. Een jongen van acht jaar bestudeert een tractaat zonder de commentaren en een geleerde bestudeert hetzelfde tractaat met alle commentaren.

Vraag 21: Wanneer leert men?

Als regel geldt: Leer wanneer je de mogelijkheid hebt om te leren! Dus op sjabbat, feestdagen27) en avonden in ieder geval en ook 's ochtends vroeg.

Vraag 22: Waar leert men?

26) Beide gesprekspartners verstaan onder ‘leren’ hetzelfde, nl. studeren en onderwijzen. 27) religieuze feestdagen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Op elke plaats die daar geschikt voor is. Thuis is vaak even geschikt als de synagoge, die altijd ook leerhuis is.

Vraag 23: Toetst men leerresultaten?

In sommige jesjiwot28) kent men examens die geregeld worden afgenomen. In andere voert het hoofd van de jesjiwa nu eens met de ene, dan weer met de andere leerling een gesprek over de stof die de laatste tijd geleerd is. De belangrijkste toetsing is echter het vermogen van de leerling om door te leren.

Vraag 24: Hoe ontwikkelt en vernieuwt de traditie zich? Wie ontwikkelen en vernieuwen de traditie?

Ik zie maar één wijze waarop de traditie zich kan ontwikkelen en vernieuwen. De mensen moeten de traditie leven. Als de mensen de traditie niet leven, is er geen

28) jesjiwa (mv. jesjiwot) = talmoedschool.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9 ontwikkeling en geen vernieuwing. Bepaalde personen, bijvoorbeeld geleerden, beginnen er mee, maar de gewone mensen moeten het ook doen. Om de laatsten gaat het tenslotte.

Vraag 25: Maakt leren gelukkig?

Niets maakt mij gelukkiger!

4. Learning to be or not to be

De joodse cultuur is niet de enige cultuur die door sommige theoretici van de ‘éducation permanente’ slecht bestudeerd wordt. Dit is in de kringen van ‘éducation permanente’ bekend, zoals blijkt uit vele artikelen in het in verschillende talen vertaalde tijdschrift Unesco-koerier en ook uit het Unescorapport Learning to be. Daar individuen zich slechts in hun eigen cultuur helemaal kunnen ontplooien en tot ‘self-realisation’ kunnen komen, dwingt dit ‘éducation permanente’-theoretici er toe culturen eerst te bestuderen voordat ze in het onderwijs ter plaatse veranderingen gaan voorstellen. Omdat dit niet altijd gebeurt gaan vele cultuurvernieuwingen, want dat zijn onderwijsinnovaties toch, vaak ten koste van juist die eigen cultuur. Omdat bovendien nog de besluitvorming met betrekking tot die vernieuwingen niet in handen van de theoretici ligt, moeten zij naar mijn mening uiterst zorgvuldig zijn met het formuleren van onderwijsadviezen. De besluitvorming betreffende ‘éducation permanente’ is voor een zeer groot deel de zaak van regeringen en internationale organisaties die caricaturale afspiegelingen zijn van de culturen die ze vertegenwoordigen en die er in vertegenwoordigd zijn. Het gevaar is niet denkbeeldig dat door organisatorisch en politiek geweld allerlei cultuurvormen en cultuurdragers vernietigd worden, zonder dat de aanstichters van dit geweld zich realiseren wat ze eigenlijk vernielen .In zo'n geval moet je zeggen, dat de onderwijsinnovatie grandioos mislukt is. De aanstichters zelf spreken in één adem over onderwijsproblemen zoals analfabetisme29) en het afleiden van ‘implications for educational programmes for the stages of childhood and adolescence’30). De Braziliaanse pedagoog Freire, die een methode ontwierp waarmee 80% van de volwassenen in 30 tot 60 uur kon leren lezen en schrijven31), is zijn land uitgezet32). De analfabeten leerde hij namelijk behalve lezen en schrijven ook inzien dat ze onderdrukt werden.

29) Van de mensen, die 15 jaar of ouder waren, konden in 1950 700 miljoen (d.i. 44,3% van deze groep) lezen noch schrijven. In 1970 was dit 810 miljoen (34,8%). De bevolkingstoename won het dus van de toename van het aantal alfabeten, als we naar aantallen en niet naar percentages kijken. (NOVIB Cahier nr. 12). 30) R.H. Dave (1973), blz. 13. 31) Th.L.M. Bouwman: De bevrijding van de mens (in Ton Smits e.a.: ‘Relaties’, Stichting Onderwijskundige Brochuren Reeks, 1975, Tilburg). 32) In 1964 (Hans Achterhuis in een artikel over Freire in De Nieuwe Linie, 22-1-75).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hoe en door wie en met welk oogmerk worden nu ‘educational programmes’ ontwikkeld? Worden ze zo gekozen dat ze de lerenden ten goede komen? Het antwoord op de laatste vraag is: Niet altijd. Het antwoord op de eerste vraag weet ik niet en het vinden van het antwoord is naar mijn mening een wetenschappelijk onderzoek waard. We citeren de theorie:

The ultimate goal of lifelong edcation is to maintain and improve the quality of life. The meaning of the term ‘quality of life’ depends on the value system of a society. It depends upon the political system, concept of the good life, social beliefs and traditions, economic situation, and many other factors. (...) there exists a universal need for peace, a desire to counteract the dehumanising influence of technology, and an urgent necessity to prevent pollution of air and water (...). These and many other factors like the population explosion and the indiscriminate exploitation of limited natural resources etc. (...) the personal and social good of all people has to be achieved and enhanced. Lifelong education, in its ultimate analysis, aims at this lofty ideal33).

In theorie klinkt dit allemaal prachtig. Iedereen wordt genoemd. Geen probleem wordt overgeslagen. De betekenis van het begrip ‘welzijn’ hangt af van (1) waardesysteem, (2) politieke systeem, (3) het begrip ‘het goede leven’, (4) geloof en traditie, (5) economisch systeem, (6) en vele(!) andere factoren.

Behalve de bevordering van het ‘welzijn’ betrekt ‘lifelong learning’ in zijn analyse ook nog het volgende rijtje (mondiale) problemen.

(1) wereldvrede, (2) humaniseren van de techniek, (3) milieubescherming, (4) geboorteregeling, (5) en vele(!) andere problemen.

33) R.H. Dave (1973), blz. 22.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

Wat zien we in de praktijk? De Unesco zelf, de grote propagandist van ‘éducation permanente’, neemt politieke beslissingen, die de vrede niet bevorderen en geen enkel educatief doel dienen34). Nu gaat het niet om wèl of géén politiek, maar om welke! Het grondleggende document van ‘éducation permanente’, het Unesco-rapport Learning to be (1972, Unesco Paris-Harrap London), probeert politieke meningsverschillen te versluieren. Met citaten uit de nederlandse vertaling35) van het rapport zal ik dit toelichten: Edgar Faure, voorzitter van de commissie die het rapport samenstelde, schreef 18 mei 1972 aan René Maheu, directeur-generaal van de Unesco, ondermeer ‘Het rapport dat wij hier voorleggen, heeft afgezien van enige reserves op detailpunten, de volledige instemming van alle leden van de Commissie: ...’ (blz. 8). Faure noemt dan de namen van de overige commissieleden op. Eén van hen is Arthur V. Petrovsky (USSR), lid van de Academie van Pedagogische wetenschappen, die aan het eind van hoofdstuk 8 (deel drie) in een voetnoot het volgende aantekent:

‘Hoewel hij “de helderheid en evenwichtigheid” van het rapport erkent (...) acht hij toch een nadere precisering noodzakelijk: Hoewel door mijn toedoen een groot aantal amendementen in het rapport zijn aangebracht, heeft het secretariaat van de Commissie het niet mogelijk geacht ook de algemene visie erin te verwerken die ik tijdens de zittingen van de Commissie in mijn talrijke interventies naar voren heb gebracht (...). Ik doel hier op de noodzaak van een verschillende benadering van de educatieve problematiek voor landen met verschillende sociaal-economische systemen en op de onmogelijkheid om problemen die samenhangen met de educatiesystemen van landen met een gegeven politieke en economische structuur, eenvoudig te extrapoleren naar landen met een andere sociale structuur. Ik betreur ten zeerste dat het rapport systematisch refereert aan pedagogische opvattingen en educatiesystemen die typisch zijn voor kapitalistische staten, en dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de rijke ervaringen die de USSR en de andere socialistische landen bij de ontwikkeling van de educatie hebben opgedaan'’ (noot 12, blz. 210).

Behalve aan de joodse cultuur gaat ‘éducation permanente’ dus ook aan de rijke educatieve ervaringen van de socialistische landen voorbij. Onder deze ‘rijke ervaring’ valt vermoedelijk niet de bijna totale vernietiging van de joodse cultuur in Rusland36), Petrovsky's geboorteland. In de hoofdtekst van het rapport staat: 34) Ik denk aan het uitsluiten van Israël van Unescoactiviteiten (november, 1974). Hoe kan uitsluiting van de een door de ander ooit tot wederzijds begrip uitgroeien? 35) E. Faure enz.: Leren om te Leven (1974, Unesco-Het Spectrum). 36) Jozien J. Driessen: De bolsjewiki en het Jiddisch (Internationale Spectator. oktober 1975, xxix-19). Dat onderdrukking van de cultuur rechtstreeks tot eliminatie van mensen kan voeren, moge uit het volgende citaat blijken (blz. 587): ‘In 1948 begint de vernietiging van de joodse cultuur. De laatste twee Jiddische scholen worden in 1949 gesloten. Verenigingen worden opgeheven, theaters gesloten, boeken uit bibliotheken gehaald. Als de krant Der Emes gesloten wordt, worden ook de Jiddische letters vernietigd. De Jiddische cultuur eindigt met de executie, op 12 augustus 1952, van 24 vertegenwoordigers der joodse cultuur, onder wie de twaalf belangrijke Jiddische schrijvers’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Zo men wil mag men de hier gemaakte opmerkingenbeschouwen als elementen37) van een soort basisstrategie voor de educatie waaraan ieder land datgene kan ontlenen wat hem gezien zijn economische situatie, zijn ideologie en tenslotte zijn goeddunken het beste toeschijnt’ (blz. 210).

Met deze ene regel wordt het standpunt van Petrovsky gehonoreerd. Hij gaat hier niet mee akkoord. De voetnoot bij juist deze regel eindigt aldus:

‘Hoe kan ik akkoord gaan met deze korte verwijzing naar mijn standpunt die een wetenschappelijke analyse van voor de ontwikkeling van de educatie belangrijke factoren moet vervangen, een analyse die van groot belang is voor de ontwikkelingslanden als zij een eigen educatieve strategie willen uitwerken. Helaas bevat het rapport nog meer punten waar iets dergelijks gebeurt’. (noot 12, blz. 211).

Het wegdrukken van Petrovsky's gezichtspunten in een voetnoot, is zowel slechte politiek als slechte wetenschap. Slechte politiek omdat in een wereld die allerlei vormen van socialisme aan het ontwikkelen is, een socialistisch standpunt ruime aandacht verdient. Misschien ten overvloede zij hierbij aangetekend dat ‘aandacht’ niet noodzakelijkerwijs ‘goedkeuring’ impliceert. Het is slechte wetenschap omdat de vaak uitgesproken huiver voor het ‘extra-

37) Die elementen zijn: diagnose van het systeem, identificatie van de gebreken, vaststellen van alternatieven, experimenten, logistieke hulp, netwerken van veranderingen, schijnbaar tegenstrijdige eisen, functionele reorganisatie, participatie, financiering, groei van de uitgaven, differentiatie van hulpbronnen, kostenvermindering (blz. 204-209).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

poleren van pedagogische opvattingen en educatiesystemen van het ene land naar een totaal ander land’ hoognodig eens onderzocht moet worden op haar gefundeerdheid. Tot zover het Unesco-rapport.

Dat leerprogramma's alleen maar kunnen slagen als ze aansluiting vinden bij de belangen en interessen van de lerende mensen, spreekt voor zichzelf. Het peilen van deze belangen en interessen is een wetenschappelijke onderneming, die regeringen en internationale organisaties aan ‘alle terzake geëngageerde (terzake) deskundigen’ moeten overlaten. Dit forum38) kan dan adviezen formuleren, maar neemt verder geen beslissingen. Binnen de contouren die door regeringen en organisaties gecreëerd kunnen worden, behoren dan de lerenden tenslotte te beslissen of ze de adviezen zullen opvolgen of in de wind slaan.

Hoe diep de kennis vaak moet zijn om de belangen en interessen te kunnen meten, wil ik illustreren aan de hand van een artikel39) uit het tijdschrift ‘History and Theory (Studies in the Philosophy of History) XIV, 2, 1975’. De vraag die in dit artikel gesteld wordt, is of er zoiets bestaat als de joodse cultuur, de joodse geschiedenis, het joodse volk of de joden. Hoe weinigen begrijpen, dat deze vraag voor elke jood van levensbelang is, waarbij ‘levensbelang’ letterlijk opgevat moet worden. De talrijke antwoorden op deze vraag vormen een apart literairwetenschappelijk genre. Plaatsen we enige passages uit het genoemde artikel onder elkaar, dan vinden we een zee van problemen:

The fundamental question is whether the Jews from Abraham to the present constitute an entity capable of presenting a single, unitary history. By the criteria to be adduced from the data conceived to form a normal historical unit, they do not. For that long period of time, the Jews have not occupied a single geographical area, have not spoken a single language, have not formed a single society, have not produced a single harmonious culture (p. 213). (...) what made a person or a group ‘Jewish’ in medieval Christendom, for example, bears virtually nothing in common with what made a person or group ‘Jewish’ in Nazi Germany (p. 214). From the Babylonian exile in 586 B.C. onward, the Jews have never used a single language in common.

38) A.D. de Groot: Een minimale methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis (Mouton, Den Haag - Parijs, 1971), blz. 18. 39) J. Neusner, Review Essay: Ideas of Jewish History (ed. M.A. Meyer, New York, 1974).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Judeo-German, Yiddish, Judeo-Aramaic, Judeo-Arabic, Judeo-Persian, Ladino - these undeniably Jewish languages admirably illustrate the ambiguity of the notion of ‘Jewish history’. Each is Jewish in the context of the discrete language-system in which it was formed. But only traits common to all of them will serve to tell us what is quintessentially, distinctively, and ubiquitously ‘Jewish’. Those uniform traits add up to resort to some Hebrew words and the use of the Hebrew alphabet (p. 215). An observer, lacking prior religious or ethnic commitment - for instance, the conviction that the Jews are indeed one people - can therefore hardly be asked to take for granted, without analysis of a searching sort, elements of a common history among discrete and disparate groups, all of them called, each for reasons largely though not wholly endemic to its context, Jews (p. 216). No ‘history of the American people’ begins with the Iron Age, but every ‘history of the Jewish people’ begins at

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12

Sinai40) - if not when Abraham left Chaldea (as if that were an historical event!) (...). Less than three decades ago, all Jews, wherever they lived, were thrown into a single, disastrous category: the doomed. And one third of them indeed were killed for sharing what for many was not a very important trait: a single Jewish grandparent (p. 217). To put it (...) simply, while there is no single, unitary ‘Jewish History’, there is a single (but hardly unitary) history of Judaism41) (p. 218).

Wat zien we als we deze opsomming bekijken. Neusner begint met geschiedenis en belandt via taal bij godsdienst .Nog meer wetenschapsgebieden worden in het verloop van het artikel door Neusner aangeroerd, als hij Meyer als volgt citeert:

For modern Jews a conception of their past is no mere academic matter. It is vital to their self-definition. Contemporary forms of Jewish identity are all rooted in some view of Jewish history, which sustains them and serves as their legitimation (p. 222). Does Jewish history encompass all aspects of the history of the State of Israel, or only those which are also of significance to Jews outside its borders? Or does it henceforth limit itself to Diaspora existence alone, declaring the history of the State of Israel ‘Israeli History’? Does an Israeli who feels no connection with Jews outside (the State of) Israel belong within the purview of Jewish history any more than a Jew who has converted to Christianity? (p. 226).

Deze aanhalingen hebben theologische en politieke betekenis. Welk forum is in staat deze veelomvattende vragen te beantwoorden? Een forum van geëngageerde, deskundige deemoedigen misschien. De joodse cultuur is een oude en heeft vele andere culturen overleefd. De titel van deze paragraaf: ‘Learning to be or not to be’ is de combinatie van leven, leren en overleven. Iemand die meer meegemaakt heeft dan ik, zegt het zo:

Understanding Judaism cannot be attained in the comfort of playing a chess-game of theories. Only ideas that are meaningful to those who are steeped in misery may be accepted as principles by those who dwell in safety. In trying to understand Jewish existence a Jewish philosopher must look for agreement with the men of Sinai as well as with the people of Auschwitz.42)

In het Jodendom wordt niet alleen maar ‘geleerd’ om te ‘leven’ en te ‘overleven’, maar ook om te herinneren en over te leveren. Deze vijf begrippen spelen niet alleen in de joodse cultuur een grote rol. Treffend kan dit aangetoond worden aan de hand van de rede die Amilcar Cabral (Guinee-Bissau) in juli 1972 in het Unescogebouw te Parijs uitsprak. De rede is te lezen in de nederlandse vertaling van de Unesco-Koerier (nr. 14, december 1973) en draagt als titel: Cultuur en de strijd voor de onafhankelijkheid. Amalcar Cabral betoogt daar dat een ‘terugkeer naar de eigen 40) Exodus 19: 20. God openbaart zich aan Mozes. 41) Zie het betreffende artikel voor een uitvoerige toelichting. 42) A.J. Heschel: God in Search of Man (1955, Farrar, Straus, Cudahy), ch. 43.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) culturele bronnen’ (blz. 15) een noodzakelijke voorwaarde is om tot onafhankelijkheid te komen. ‘De eigen cultuur blijkt de grondslag van de bevrijdingsbeweging te zijn en slechts die samenlevingen die hun eigen beschaving bewaren kunnen zichzelf mobiliseren en organiseren en de strijd tegen de vreemde overheersing aanbinden’ (blz. 16). Op 20 januari 1973 werd hij vermoord.

Of ‘éducation permanente’ nu een nieuw of een oud begrip is, hangt af van de cultuur die beschouwd wordt. In de joodse cultuur wordt niet alleen over ‘permanent leren’ getheoretiseerd, maar is aan dit begrip al eeuwenlang concreet gestalte gegeven. Voor vele andere culturen is het revolutionair. Ik zelf zou er voor willen pleiten ‘éducation permanente’ als een historisch en utopisch begrip op te vatten, net zo als bijvoorbeeld de begrippen ‘messianisme’ en ‘vrede’. Zodra de voorstanders van ‘permanent leren’ in aanraking komen met een cultuur die ze slecht kennen, is het hun eerste taak die cultuur grondig te bestuderen om de daarin bestaande vormen van leren op het spoor te komen. Zo komen ze te weten of voor die cultuur permanent leren als iets vanzelfsprekends ingevoerd kan worden of daarentegen als iets geheel nieuws. Deze eerste taak, die ik de historische noem, moet de bestaande vormen van leren, die de betreffende cultuur heeft voortgebracht, analyseren. Pas daarna kan de utopische analyse beginnen: Waarom, wat, hoe, wanneer en waar zou men (permanent) moeten leren om bepaalde idealen te kunnen verwerkelijken? De ideeën van ‘éducation permanente’ kunnen, naar mijn mening, het best verspreid worden door mensen die zelf nog steeds leren. Geen enkele theorie die het menselijke gedrag wil beïnvloeden, kan het zonder levende voorbeelden stellen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

Stanley Hoffmann's idee over Frankrijk H.L. Wesseling+

Tocqueville introduceerde met zijn beroemde De la démocratie en Amérique een nieuw genre en leverde er tegelijk het briljantste voorbeeld van: de sociaal-wetenschappelijke analyse van een samenleving, gegoten in een literaire vorm. Hybridisch als het genre is, is de beoefening ervan niet eenvoudig en in deze tijd van toenemende verwetenschappelijking is het aantal beoefenaars steeds kleiner geworden. Misschien moet men een Stanley Hoffmann zijn om het aan te durven en aan te kunnen. Stanley Hoffmann is nl. door afkomst en vorming hiervoor zeer geschikt. Geboren in Oostenrijk, vanwaar hij om voor de hand liggende redenen in de jaren dertig vluchtte, bracht hij zijn school- en studiejaren door in Frankrijk, om in 1955 voorgoed naar de Verenigde Staten te gaan, waar hij sindsdien politieke wetenschappen doceert aan de Harvard Universiteit. Zijn kennis van Frankrijk is door deze levensloop tegelijk intiem en afstandelijk. De vorming door het Franse onderwijsstelsel en de Franse cultuur is uit zijn werk duidelijk te merken. Maar anderzijds schrijft hij zelf, het leven in de Verenigde Staten te hebben verkozen om redenen die samenhangen met de verstikkende rigiditeit van het Franse sociale, politieke en onderwijsstelsel waarover in dit boek gesproken wordt. Hoffmann is inderdaad een van de strengste en scherpzinnigste critici van de Franse ‘stalemate society’, de geblokkeerde samenleving, zoals hij haar met een beroemd geworden begrip heeft getypeerd. Maar hij is ook de man die op grond van eigen ervaring Frankrijk of, beter, de Fransen in bescherming neemt tegen het al te zwarte beeld dat Marcel Ophuls er in zijn beroemde oorlogsfilm Le Chagrin et la Pitié van heeft gegeven. Hoffmann's gevoelens zijn m.a.w. gemengd en dat is op zichzelf niets bijzonders. Slechts weinigen hebben, zoals De Gaulle, ‘une certaine idée de la France’. Bij de meesten zijn deze ideeën en gevoelens in hoge mate onzeker: een mengsel van bewondering, haat, medelijden en vrees, maar nooit van onverschilligheid, zoals Tocqueville al schreef. Zijn deze gevoelens dus niet opmerkelijk, bijzonder is wel dat Hoffmann zijn opvattingen niet alleen baseert op eigen indrukken en ervaringen, maar ook op een solide sociaal-wetenschappelijke studie. Omdat zijn deskundigheid als ‘vakman’ uit vele publicaties bekend is, is hij iemand die het essayistische genre niet alleen aankan, maar ook aandurft. Zijn vertrouwdheid met de meer positivistische Amerikaanse en de meer historisch georiënteerde Franse politicologie verschaft hem de mogelijkheid een soort mengvorm van analytische en descriptieve methoden toe te passen Zijn boek is nl. geen politicologische verhandeling vol tabellen en modellen, maar ook geen uitsluitend beschrijvend verslag van de concrete werkelijkheid. Het taalgebruik, hoewel doorgaans helder en elegant, vertoont een zekere voorkeur voor sociologisch jargon. Maar misschien was dit juist wel nodig om naar moderne maatstaven voor de Ve Republiek te doen wat zulke beroemde voorgangers als Curtius en Lüthy deden voor de IIIe en de IVe. Dat het inmiddels een Amerikaan is die deze Europese traditie voortzet, is niet zo verwonderlijk, als men ziet welk een belangrijke studies over het recente Franse verleden Amerikanen als Eugen Weber en Gordon Wright, Robert Paxton en Ezra Suleiman de laatste jaren hebben geleverd. De Fransen hebben Amerika Tocqueville gegeven, maar ze hebben er veel voor teruggekregen! + Stanley Hoffmann, Decline or Renewal? - France since the 1930 s. New York 1974.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Wanneer ik Hoffmann's laatste boek hier in één adem noem met Curtius en Lüthy, dan moet overigens wel worden opgemerkt, dat het hier, anders dan in die gevallen, gaat om een bundeling van opstellen, wat aan dit werk een meer heterogeen karakter geeft. De opstellen zijn nl. zeer verschillend van omvang en ook wel van kwaliteit. Het kleinste omvat 15 pagina's. Het is een uit

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14

1960 stammende beschouwing over De Gaulle's Mémoires de guerre. Het grootste opstel, en tevens het enige dat door Hoffmann samen met zijn vrouw is geschreven, is uit 1968, telt 52 pagina's en gaat eveneens over De Gaulle, ditmaal als politiek kunstenaar. Zoals hieruit blijkt, zijn de opstellen met een aanzienlijk tijdsverschil geschreven (het oudste is al van 1956). Bovendien zijn alle stukken, met uitzondering van het laatste, reeds eerder gepubliceerd. Hoewel het dus duidelijk gaat om een bundel, heeft het boek toch een onmiskenbare samenhang die voortkomt uit de welhaast klassieke eenheid van tijd, plaats en handeling. Het stuk speelt in Frankrijk tussen 1930 en 1970 en het gaat over de relatie tussen staat en maatschappij. Omdat volgens de schrijver in dit opzicht de Ve Republiek van bijzonder belang is, is het niet verwonderlijk dat De Gaullein deze studies een grote plaats inneemt. Bijna een derde van het boek bestaat uit artikelen over De Gaulle's binnen-en buitenlandse politiek, terwijl deze thematiek ook elders nog geregeld aan de orde komt. Maar dit is dan ook een onderwerp waarover Hoffmann veel belangrijks te zeggen heeft. Zijn analyse van De Gaulle's leiderschap als een variant van de typisch Franse wijze van heroïsch leiderschap, in een vergelijkend opstel over Pétain, Mendès-France en De Gaulle, is bijzonder geslaagd. Zijn beschouwing over de relatie ouderwetsheid-moderniteit bij De Gaulle en zijn conclusie dat De Gaulle veel moderner en veel minder doctrinair was, bijv. t.a.v. economische en militaire kwesties, dan veelal is aangenomen, zijn zeer belangwekkend. Een van de grootste en zeker een van de beste opstellen is gewijd aan De Gaulle's veel omstreden buitenlandse politiek. In tegenstelling tot vele auteurs betoogt Hoffmann, dat De Gaulle's buitenlandse politiek geen anachronistische poging was tot herstel van een Lodewijk XIV of Napoleon politiek. De Gaulle had wel degelijk oog voor de nieuwe gegevens van de moderne wereld: economische macht en interdependentie. Wat hij wilde, was geen terugkeer naar de Europese orde en het machtsevenwichtsstelsel van de 18e en 19e eeuw. Maar De Gaulle realiseerde zich, dat interdependentie nog geen harmonie betekende en dat een multipolaire wereld de kleinere machten meer veiligheid en invloed zou kunnen bieden dan de bestaande bipolaire. Wat hij nastreefde, was daarom niets meer of minder dan de omvorming van het internationale bipolaire systeem tot een nieuw multipolair stelsel, waarin Europa en Frankrijk een grotere invloed zouden hebben. Zijn pogingen tot verwezenlijking van deze ‘grand design’ deelt Hoffmann in drie fasen in. De eerste, van 1958 tot 1962, stond nog in het teken van de Koude oorlog. De Gaulle streefde naar twee doeleinden: herstel van Frankrijks macht, door de vorming van een sterke staat en de liquidatie van het Algerijnse vraagstuk, en hervorming van de Europese gemeenschap. In de tweede fase, van 1962 tot 1968, trachtte hij zijn ideeën op wereldschaal toe te passen, deels vanwege het falen van zijn politiek in Europa, m.n. door het verzet van Nederland, deels vanwege de nieuwe mogelijkheden die de Oost-West ontspanning leek te bieden. In de korte derde fase, tussen mei 1968 en zijn vertrek in '69, keerde hij weer meer naar het Europese toneel terug, vanwege de mei-gebeurtenissen in Frankrijk en de Russische inval in Tsjecho-Slowakije met zijn voor de ontspanning schadelijke gevolgen. Van een realisering van deze plannen is dus niet veel terecht gekomen, maar, zegt Hoffmann, De Gaulle verwachtte dat ook helemaal niet. Het doel hoefde niet bereikt te worden, als men maar bewoog in de goede richting. Daarom moet De Gaulle's buitenlandse politiek niet zozeer worden beoordeeld naar haar diplomatieke, als wel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) naar haar morele resultaten. Door zijn beklemtonen van onafhankelijkheid en ‘grandeur’ herstelde hij Frankrijks zelfrespect en ‘deridiculiseerde’ hij het in de ogen van anderen. Zo waardeert Hoffmann De Gaulle's buitenlandse politiek overwegend in termen van binnenlandse politiek. In een ander opstel komt hij op deze thema's terug, maar nu vooral gezien vanuit het perspectief van de Frans-Amerikaanse betrekkingen. De periodisering is begrijpelijkerwijs ongeveer dezelfde als de voorafgaande. In de eerste fase, van 1958-'62, zijn de relaties over het algemeen vriendschappelijk. Voor De Gaulle staat het Algerijnse vraagstuk centraal. De jaren 1962-'68 brengen scherpe botsingen tussen de traditionele bipolaire concepties van de Amerikanen en de multipolaire ideeën van De Gaulle, die de Oost-West tegenstelling achterhaald achtte door de ideologische desintegratie van de beide blokken en bovendien schadelijk voor de kleinere staten. De Gaulle's visie op de nieuwe Europese orde veronderstelde een herstel van de nationale automonie in Oosten West-Europa en een geleidelijke desinteresse van Amerika en Rusland. De Russische ingreep in Tsjecho-Slowakije in 1968 toonde aan, dat althans de laatste voorwaarde zeker niet vervuld was en was daarom een ernstige tegenslag voor De Gaulle's plannen. De weg naar de omverwerping van de in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

Yalta geschapen orde was langer dan hij gehoopt had. Bovendien verliep de door De Gaulle gewenste Duits-Russische verzoening anders en sneller dan hij gedacht had, nl. in de vorm van bilaterale onderhandelingen, die Duitsland al snel de vrije hand teruggaven en daarmee als politieke rivaal herstelden. Vandaar dat onder zijn opvolgers een zekere toenadering met Engeland en zelfs met Amerika nagestreefd wordt. Hoffmann's analyses zijn niet alleen pikant omdat zij vaak neerkomen op een soort Amerikaanse verdediging van De Gaulle, ze zijn vooral ook interessant, omdat ze nieuwe gezichtspunten naar voren brengen. Toch moet ik bekennen ze niet altijd overtuigend te vinden. In het algemeen komt het me voor, dat hij de originalitiet van De Gaulle's buitenlandse politiek wat overschat. Zeker, ze was spectaculair en verrassend naar de vorm, maar naar de inhoud verschilde ze niet zo veel van die van zijn voorgangers. Hoffmann's opvattingen over De Gaulle's streven naar een Duits-Russische toenadering worden nauwelijks gedocumenteerd en zijn niet erg overtuigend. Het kernprobleem voor de Franse diplomatie na 1945 - en dat is een probleem dat de schrijver onvoldoende doet uitkomen - is de disproportie van macht, die door de tweede wereldoorlog veroorzaakt is. Dat er opnieuw een Duitse macht zou ontstaan, dat was ook voor De Gaulle wel duidelijk. Maar de klassieke manier om dit gevaar te bezweren, nl. een Frans-Russische alliantie, door De Gaulle al in 1944 vurig nagejaagd, was door de groei van Rusland tot supermacht onmogelijk geworden. Een Frans-Russische alliantie zou daardoor nooit meer neerkomen op de traditionele relatie tussen gelijken, maar op een overheersing van de eerste door de laatste. Dat probleem, veiligheid t.o.v. Rusland èn Duitsland te combineren, is het kernprobleem van de Franse diplomatie vóór, tijdens en na De Gaulle en het laat zich in het traditionele kader van de Europese politiek niet oplossen. Vandaar de essentiële betekenis van de relaties met Amerika, waaraan Hoffmann terecht veel aandacht besteedt, maar ook hier, naar mijn gevoel, op niet geheel overtuigende wijze. Als de Franse vrees voor een as Bonn-Washington zo groot is, als Hoffmann betoogt, waarom dan die anti-Amerikaanse houding die Washington wel in de armen van de Duitse kanseliers moest drijven? Het antwoord moet ook hier gezocht worden in de sterke invloed van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 traditie op de Franse diplomatie. Haar basisconceptie is dat de Europese politieke problemen moeten worden behandeld in het traditionele Europese kader, waartoe Rusland wèl behoort, maar de Verenigde Staten niet. Het anti-Amerikanisme in Frankrijk is nl. geen nieuw verschijnsel, uit de tijd van De Gaulle, maar het heeft een lange voorgeschiedenis. Wel moet worden erkend dat De Gaulle er op behendige wijze gebruik van heeft gemaakt om zijn buitenlandse politiek tot een samenbindende kracht te maken. Deze politiek vond immers zowel steun bij Rechts, dat Amerika afwees als on-Europees, als bij Links, dat het afwees als imperialistisch. Dit illustreert overigens de gecompliceerdheid van de relaties tussen buiten- en binnenlandse politiek. De anti-Amerikaanse politiek was inderdaad een samenbindende kracht en dus een binnenlands-politiek instrument, maar ze kan daaruit niet alleen worden verklaard, want ze komt voort uit bestendige buitenlands-politieke concepties. Deze relatie wordt door Hoffmann wat te simpel voorgesteld. Als hij de buitenlandse politiek van De Gaulle vooral ziet als dienstbaar aan binnenlands-politieke doeleinden, dan moet er toch wel op worden gewezen, dat ze in de praktijk ook leidde tot de afwijzing van sociaal-economische eisen van de bevolking, ten einde een kostbare buitenlandse politiek te kunnen voeren. De Gaulle's onderschatting van deze verlangens vormt de achtergrond van de mei-revolte van 1968 en daarmee indirect van zijn val, een jaar later. De mogelijkheden om een ambitieuze buitenlandse politiek als binnenlands instrument te gebruiken zijn in de praktijk zeer beperkt. Naar mijn mening was de politiek van De Gaulle, zowel binnenals buitenlands, dan ook heel wat traditioneler en anachronistischer dan Stanley Hoffmann wil. Ze berustte op een ontkenning van de twee belangrijkste realiteiten van de na-oorlogse wereld, nl. de fundamentele veranderingen in de machtsverhoudingen en de primordiale betekenis van de sociaaleconomische verlangens der massa's in de geïndustrialiseerde staten. Inmiddels lijkt met dit alles het accent wat te veel gelegd op de buitenlandse politiek van De Gaulle, die een belangrijke, maar niet de enige plaats in het werk inneemt. Het hoofdthema is immers, zoals gezegd, de relatie tussen staat en maatschappij. De kern van Hoffmann's betoog is, dat het Franse politieke drama sinds drie eeuwen beheerst wordt door de relaties tussen staat en maatschappij. Wat als een rode draad door alle artikelen heenloopt, is de ontwikkeling en handhaving, ondanks alle wisselingen van regiem en constitutie, van de centralistische en etatistische traditie, die sinds de tijd van Richelieu voor Frankrijk zo kenmerkend is. Daarbij ligt het accent natuurlijk vooral op de laatste halve eeuw. De schrijver laat zien, hoe de IIIe Republiek na 1870 een soort ideologische consensus tot stand heeft gebracht rond de nationale idee, een consensus die in de jaren dertig is verbroken onder de invloed van het opkomende industrialiseringsproces. De betekenis van het werk van De Gaulle, aldus de schrijver, is dat hij gepoogd heeft deze eenheid te herstellen door een nieuwe consensus rond de nationale idee te creëren. Voor De Gaulle was het nationalisme geen doctrine, maar een attitude. Het kon nu eens linkse, dan weer rechtse voorstellen met zich meebrengen. Het was, kortom, existentialistisch en niet essentialistisch. De balans van deze politiek is onzeker. Zo slaagde hij wel in zijn streven naar een versterking van de nationale eenheid, maar niet in het verwezenlijken van de Europese politieke idealen die hiervoor het mobilisatiemiddel waren geweest. Het internationale stelsel bleek minder veranderbaar, de Franse economische macht meer kwetsbaar,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) dan hij dacht. De tragedie voor De Gaulle was dat, toen de Détente een zekere politieke onafhankelijkheid mogelijk maakte, op dat zelfde moment de economische interdependentie van de geïndustrialiseerde staten - en dus de Franse afhankelijkheid - sterker bleek dan ooit. Zo stuiten we op een paradox. De Gaulle riep de Fransen op, weer zich zelf te worden door hun een onafhankelijke leidersrol voor te houden. Deze rol veronderstelde de industrialisering en dus de modernisering van Frankrijk. Maar juist dit proces maakte de Fransen meer ‘comme les autres’ en dus minder Frans, m.a.w. minder zichzelf. Want wat is nog de betekenis van de natie, wanneer de internationale sociale economische orde de naties steeds meer gelijk maakt? Dat is de vraag die de opvolgers van De Gaulle thans beantwoorden, zonder haar te durven uitspreken. Het antwoord is nl. dat die betekenis niet groot is. Het is duidelijk dat de diadochen Pompidou en Giscard dat met gelatenheid aanvaarden, zonder het aan de gaullistische achterban te durven bekennen. In de praktijk hebben de nieuwe leiders van de Ve Republiek gekozen voor een snelle economische en, thans onder Giscard, ook sociale modernisering van Frankrijk. Zo wordt Frankrijk inderdaad steeds meer ‘als de anderen’. De vele vijand-vrienden van Frankrijk als Stanley Hoffmann slaan dat proces met gemengde gevoelens gade.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

Sir Jan Siebelink Voor Wout en Arno

‘Vogelnék ...’. Het woord sloeg door de lange gang. Hij kromp ineen en wankelde. Een moment sloot hij zijn ogen. Zijn klas lag helemaal aan het eind. De deur stond wijd open. Hard gelach drong tot hem door. Hij kreeg een bijna onoverkomelijke afkeer van de school. Zijn collega's gaven al les. Ze hadden het colbertjasje over hun stoel gehangen. De warmte van de vorige dag hing er nog. Het was geen reden je jas uit te doen. Het zou in zijn hoofd niet opkomen. Hij kwam nooit te laat. Hij verhaastte zijn pas. Altijd was hij als eerste op school. Nog eerder dan de beide conciërges van de grote scholengemeenschap voor Havo/Athenaeum waar hij les gaf. Hij voelde zich zó moe, en zó bang dat hij bijna onmiddellijk weer langzamer ging lopen en nauwelijks vooruitkwam. Twee M.O.-A akten bezat hij. Engels en Duits. Het was zijn trots. Toch speet het hem dat hij zich niet op één taal geworpen had. Het had hem meer kennis, aanzien en prestige gegeven. Hij had er zo'n behoefte aan. Hoe meer hij voelde dat ze hem ontbraken, hoe sterker werd zijn verlangen ernaar. Ziek van verlangen was hij soms. Golven van misselijkheid kropen dan in hem omhoog. Het moment dat hij helemaal alleen in school was, niet thuis en nog niet echt op school, die tien minuten in het stille gebouw, had hij vandaag gemist. Hij wilde het zichzelf verwijten, maar kon geen redenen bedenken. Elke dag keek hij uit naar dat ogenblik. Zijn blik was dan minder vermoeid, minder angstig. Natuurlijk, de angst bleef altijd. Straks kwam de klas met haar onverschilligheid en onvoorziene reacties. Zij vroeg de uiterste tact. Maar door zo vroeg te komen, nam hij haar al direct verscheidene wapens uit handen. Zijn boeken lagen reeds open. Het klasseboek was geparafeerd. Hij kon zijn ogen op de klas gericht houden. Als hij ze direct in de gang hoorde, zou hij zich onmiddellijk in de deuropening posteren. Zó verhinderde hij een massale entree en hield tegelijk de gang in de gaten. Altijd waren er leerlingen die in de brede vensterbanken gingen zitten. Meelopers voegden er zich bij en de contouren van een massieve samenscholing werden zichtbaar. In deze tijd van matte ongeïnteresseerdheid was het zaak dadelijk op te treden. Je moest laten voelen dat je er was. Hij greep dan ook onmiddellijk in als zich een kleine groep begon te vormen. In zijn ogen kwam een scherpe blik. Hij strekte de lange, bloedeloze wijsvinger en met vertrokken mond riep hij: ‘Hé, hé, hé, vlerk’. Altijd in het enkelvoud. Hij sprak ze persoonlijk aan. Heel langzaam kwamen ze dan op hem toelopen, schoven zonder iets te zeggen langs hem heen. Lange pukkelige jongens; uitgegroeide meiden. Een hoofd groter. Ze negeerden hem totaal. Zaten ze eenmaal, dan was al veel gewonnen. Soms glimlachte hij als hij boven ze uittroonde op zijn lage estrada van gebeitste planken. Hadden de grootste leiders in de historie hun volk niet toegesproken vanaf de nederigste verhogingen! Macht bezat hij. In kennis was hij superieur. Ze waren van hem afhankelijk. Hij kon ze maken en breken. Dat een aantal weigerde de boeken uit hun tas te halen, was een uiting van de tijdgeest, begreep hij langzamerhand. Hoewel hij zich wel eens afvroeg of er nog wel sprake was van een geest van de tijd. Er was niets. Waar was dat aroma van de heroïek dat vroeger de tijden geur verleende?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hij, Dunnewind, had zo zijn twijfels over de toekomst van de cultuur. Ze zouden het merken als ze tentamen kregen. Hij zou geen medelijden kennen, medelijden, mijn God, in deze tijd van slapte ...

Opnieuw trof hem een langgerekt ‘vogelnék’. Liever dit geschreeuw dan wat hij vorige week had meegemaakt... Hij liep nu héél

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 langzaam. Hij was ter hoogte van het toilet. Hij drukte de leren schooltas tegen zijn maag. Dat hielp wel eens tegen de opwellingen van misselijkheid. Hij bleef staan en leunde tegen een verwarmingspijp. Hij had een leerling uit de klas gestuurd. En bloc was de rest opgestaan en ook weggegaan. Nooit had hij zich machtelozer gevoeld in het aangezicht van deze negatieve solidariteit. Hij had nog wat willen zeggen, een laatste poging om zijn daad te rechtvaardigen. Hij had geen speeksel meer ... Zijn vrouw was binnengekomen. Hij was zijn brood vergeten. Zij was op weg naar de universiteit waar zij klassieke talen doceerde. ‘Aan prae-kandidaten’, zoals zij altijd zei. Ze werkte hard aan een proefschrift over Aristides die naar de overlevering onder Hadrianus schreef. Hij had vroeger Ulo-a gedaan en de kweekschool. Wat zij deed, was voor hem hermetisch gesloten. Ze was verbaasd hem alleen aan te treffen. Hij had verteld wat er gebeurd was. Ze had van de rector strenge straffen geëist die ook werden verkregen.

Nooit kwam hij te laat. Nooit. Direct kon de rector de gang opkomen. Het was niet zijn schuld. Hij zou zeggen dat zijn zoon tegen de marmeren tafel was gevallen vanmorgen. Een diepe snee, vlak boven zijn oog. Hij had hem naar de polikliniek moeten brengen. Haar moest hij er buiten laten. Haar trof geen schuld. Ze was mooi ... Hij dacht dat zijn hoofd zou barsten. Uit zijn benen stroomde alle gevoel, de tas viel uit zijn hand... het rumoer van de klas was heel ver weg... hij leunde tegen de buis ... en begon over te geven... steeds opnieuw bolde de tong zich, tranen rolden over zijn vale, ingevallen wangen... haar trof geen schuld... ze was mooi, ze kende een taal waarvan hij de lettertekens niet eens begreep, zij was niet bang... Iets opgelucht liep hij het toilet binnen. Hij liet koud water over zijn handen stromen.

‘Victor-Ré, kom!’ Zo was het vanmorgen begonnen. Zij was in de keuken. Zijn zoon nog boven. Natuurlijk temidden van zijn medailles. Hijzelf las de krant en wachtte op de beschuit die zij voor hem aan het klaarmaken was. ‘Victor-Ré!’ klonk het nadrukkelijker. In die scherp gemunte, onverbiddelijke en toch welluidende toon die een vreemde onmiddellijk zou doen opzien. Die vreemde zou heel witte tanden hebben gezien die recht in het vlees staken. Kwamen die tanden op elkaar, dan hadden ze de neiging een tikkeltje naar binnen te buigen. Een stand van tanden die zeer opvallend is en bijna ieder die haar voor het eerst ziet een lichte huivering bezorgt. Met haar bleke teint, haar koele grijze ogen straalde zij een voornaamheid uit waarin een voor vreemden nauwelijks waarneembare wreedheid lag. Victor-Ré kwam naar beneden. In de keuken sprak ze tegen hem. Hij kon het duidelijk verstaan: ‘Je vraagt het aan je vader en je zegt dat hij het voor jou moet doen. Hij heeft maar één zoon. Jij bent onze enige jongen. Volgend jaar ga je al naar de brugklas van pappa's school; dan zul je snel genoeg Engels kennen om het zelf te vragen ...’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zijn zoon kwam naar hem toe. Zijn ogen waren heel somber. Zo donker hadden ze nog nooit gekeken. De jongen stond naast de marmeren salontafel. Hij was slank en bleek. ‘Pa’, zei hij met zijn hese, lage stem, ‘mamma zegt dat jij het moet doen. Jij hebt Engels gestudeerd. Jij weet precies de woorden. Ik wil die ene nog zo graag hebben. Dan is mijn verzameling compleet. Tenminste wat betreft de insignes van de gemenebestlanden’. Hij sprak als zij, formuleerde zuiver. Zijn stem boog zich volmaakt naar de fijne lippen. Natuurlijk zou hij toegeven. Verzamelen is prachtig. Het is van de atavistische perioden die ieder mens verkort doormaakt, de meest vruchtbare. Verzamelen is een diep menselijke bezigheid - alles verzamelen wat op de aarde is en opstapelen in je huis en altijd weten dat je verzameling incompleet is. Een verzameling opbouwen is het leven van de mens zelf; het draagt de illusie en de mislukking in zich. Hij zou zelf wel iets willen verzamelen, maar de school gaf hem teveel werk. Zoals zijn zoon zou hij ook wel militaire ordetekenen willen vergaren. Nog liever echter vulde hij zijn huis met boeken, met onbegrijpelijke, in Oudnoors of Nieuwgrieks geschreven werken die hij in der eeuwigheid niet zou kunnen begrijpen en zij ook niet, ja als hij zo'n verzameling zou opzetten, zou hij boeken kopen in talen die ieder versteld deden staan... hij zou zich met hen opsluiten, ze koesteren ... Hij stond op uit zijn stoel. Hij maakte zich lang voor zijn zoon, maar hij was zo klein, zo iel ... ‘Je gaat zelf maar’, kwam er onverwacht uit. Zijn zoon aarzelde. In de ogen van de jongen was angst gekomen. Hij deed zijn lippen van elkaar alsof hij wilde gaan schreeuwen. Angst zag hij in die ogen en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

medelijden. De jongen keek om. Hij zag zijn moeder bij de suitedeuren. ‘Doe dan’, zei ze zacht. Toen kwam die duw in zijn maag. Het was geen stomp. De jongen had hem niet willen duwen. Hij kon geen adem meer krijgen. Hij viel. De punt van de tafel drong in zijn zij. Verward kwam hij overeind. Hij zag haar. Haar ochtendjapon hing open. Ze bewoog zachtjes, de suitedeur tussen de benen. Ze keek glimlachend naar hen. ‘Vraag het pappa nog een keer, lieveling’. Haar stem, zo beheerst, zo correct, zo afstandelijk, vol fluweel... De jongen aarzelde weer. ‘Paps, doe je 't?’. Hij zei het heel zacht. Hij zag opnieuw de angst vermengd met medelijden. De jongen wilde het niet zeggen. Hij had met zijn zoon absoluut geen contact, maar nog nooit had hij zich zo dicht bij hem gevoeld. Hij wilde toegeven. Het kwam niet over zijn lippen. ‘Victor-Ré’, zei ze. In haar stem was iets hards gekomen. Ze bewoog haar lichaam en haar wang lag tegen het koele hout van de deurstijl. Toen ging de telefoon. ‘Lieveling’, zei ze, ‘als het iemand van pappa's school is, zeg je dat pappa is uitgegleden. Hij komt zo. Als het de werkster is, zeg je dat ze vandaag niet hoeft te komen’.

Met de handdoek maakte hij de gang schoon. Hij zat op zijn hurken. Hij dacht weer dui-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 zelig te worden. Het geluid in de klas zwol aan. In zijn hand ging de vuile, natte handdoek. Een meter van hem af lag de tas. Zo zag de rector hem.

De volgende dag, zaterdag, zat Dunnewind op het plaatsje achter het huis. Het was heet. Hij legde het ochtendblad op de tuintafel. Hij was niet in staat te lezen. De letters dansten voor zijn ogen. Hij was bang, omdat het zaterdag was. Het liefst was hij vanmorgen niet wakker geworden. Nooit meer die stem horen, die volmaakte, wrede stem. Vanmorgen vroeg al had ze de serredeuren opengezet en naar boven geroepen: ‘Voordat ik wegga, wil ik zien dat je buiten zit’. Ze had het zonnescherm uitgetrokken. Ze was naar de universiteitsbibliotheek gegaan. Zijn zoon zat boven. Bezig op zijn kamer, met de herindeling van zijn collectie. Victor-Ré kon niet tegen de zon. Hij had geen pigment. Hij had ook geen vrienden. Het leek wel of hij zijn medeleerlingen minachtte. In ieder geval wantrouwde hij ze. Dunnewind bewonderde zijn zoon. Misschien kwam de jongen straks uit zichzelf even bij hem zitten. Hij staarde de diepe tuin in. De borders met petunia's interesseerden hem niet. Hij was niet eens in staat voorover te buigen om de dode bloemen er uit te halen. Zijn maag zou in elkaar krimpen. Helemaal achterin was een kleine kippenren. Ridicule sierkippen liepen er en een protserige haan. Dat was haar hobby. Een ontspanning na de intellectuele arbeid. Ze genoot als ze warme eitjes in het stro vond. Hij durfde er niet meer naar te kijken. Hij sloot zijn ogen. Die obsessie om genadeloos toe te slaan in het hok, om genadeloos met alles af te rekenen. Eén keer had hij aan zijn onbedwingbare lust toegegeven. Hij stond voor het hok, een ijzeren pin in zijn hand. Hij had het op de haan gemunt. Trotser, veelkleuriger en soepeler dan de andere dieren stond hij in de hoek. De poten strak en gespreid in de mulle grond. Van een ander ras leek hij; een vreemdeling temidden van soortgenoten. Nerveus hief hij zijn kop schoksgewijs steeds hoger. Het moest er eens van komen. Hij bukte zich en deed het deurtje open. Nog één keer keek hij om. De lucht trilde van de hitte. Het leek of de ramen bewogen. Hij zag zijn zoon. Hij stond rechtop, onbeweeglijk voor het raam van zijn kamer. Zijn donkere lijf stak scherp af tegen het lichte raam, als een silhouet gesneden uit zwart karton. Een zwarte, slanke, gepolijste God van een onbekende religie. Hij dacht dat zijn zoon iets zei. Hij had de pin in de border gegooid en was teruggelopen. Zo soesde hij. Zonder zijn ogen te openen, zag hij haar op zich afkomen, de neusvleugels hoog in de wind ...

Om drie uur daalden ze de weg af naar het centrum van de plaats. De wijk waar ze woonden lag op een hoogte. In het dal waren de winkels. De jongen liep enkele meters voor zijn ouders uit. Hij zag er opvallend uit in zijn zwarte, strakke broek en donkerbruin stippeltjeshemd. De jongen hield van donkere kleren. Ze kwamen kennissen tegen en spraken over de toenemende waardevermindering van de huidige diploma's. Ze deden verachtelijk over nieuwlichters die het zelfs

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) waagden te spreken over dossioma's, een soort bul die het midden hield tussen dossier en diploma. De jongen deed aan die gesprekken niet mee. Hij stond wat achteraf. Dunnewind zei ook weinig. Onder invloed van haar stem sluimerden zijn gedachten in. Toch hoorde hij ondertussen angstig kakelende kippen. Hij zweette hevig. Het was of hij bezig was een levende kip op te eten. En hij haatte kippevlees. Hij moest in een vreemde toestand verkeren... Hij was nog nooit zo bang geweest als vandaag ...

Ze dronken met z'n drieën thee. De zon stond laag. Ze hoorden gelach in de tuin naast hen. Zij sprak. De uren van de zaterdag voltrokken zich met een rituele precisie. Wie haar nu nauwkeurig gadesloeg, zou hebben gezien dat haar schouders iets omhoog gingen. Haar ogen waren levendiger dan anders. Ze leek onderhevig aan vreemde emoties. ‘Ga naar boven, Victor-Ré’, zei ze. ‘Hier is de sleutel’. Hij stond onmiddellijk op en ging het huis binnen. Ze hoorden hem de trap oplopen. Ze schonk de kopjes nog een keer vol.

De jongen deed de deur open van een vertrek dat aan de straatkant lag. Voor het raam zat verduisteringspapier. Hij deed het licht aan. Het was er koel. Er stond een tweepersoonsbed met veel kussens. Aan de muren hingen geen schilderijen. Hij stond lange tijd met de rug naar de diepe muurkast. Hij dacht na. Hij draaide zich om. De jongen deed de kast open. Hij keek er lang in. Daarna kleedde hij zich snel uit, liep naar de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21 slaapkamer van zijn ouders en riep uit het raam: ‘Mam’. Even later kwamen ze naar boven. De deur van de kast was gesloten. Hij lag in de kussens. De frêle benen naast elkaar, de kuiten gespannen. Een bloedeloze, bevallige chimaera. Ze maakte een knipbeweging en langzaam begonnen zijn heupen te bewegen. ‘Lieveling’, zei ze tegen haar zoon. Ze begon zich uit te kleden. Nooit had de liederlijkheid hem zo tegengestaan. Hij voelde dat hij dood ging. ‘Lieveling, vraag het nu aan pappa’. Hij wachtte de vraag niet af. ‘Morgen ga ik’, mompelde hij. Toen zakte hij in elkaar. Hij viel niet. Het was een langzaam in zichzelf terugzakken, alsof hij in elkaar werd geschoven, zoals je dat kunt doen met die Japanse doosjes van paarlemoer.

Witte kruisen in volmaakte symmetrie. Hoog geboomte. Niet de gebruikelijke coniferen. Op het grintplein ervoor stonden in een halve cirkel houten klapstoelen. Dunnewind luisterde naar de evangelische woorden. De oudstrijders en familieleden van de gevallenen luisterden die zondagochtend naar een korte preek op het Airborne-kerkhof. Hij zat op de tweede rij tussen twee zwaar gedecoreerde heren met grijzende dichte snorren. Ze droegen het haar in het midden gescheiden. Hun gezicht was vol groeven. Gezichten vol onverzettelijke hardheid. Geteisterd door kanonvuur. Heimelijk keek hij naar ze op. Hier in de buurt hadden ze slag geleverd. In een glider waren ze geland. De Lee Enfield in de aanslag. Straatgevechten. De bajonet op het geweer. Een schreeuw. De ene voet op de vijand en dan doorstoten. Hij zou weten waar het hart zat. Hij zag de veelkleurige haan ... Er werd gezongen. Vannacht had hij geen oog dichtgedaan. Er was de angst bijgekomen om niet met het gevraagde thuis te komen. Maar, gek, hij voelde zich nu prettig. Hij legde zijn magere benen over elkaar. Aan wie zou hij het straks vragen? Beiden bezaten het zo begeerde, blauwachtige insigne. Beiden bezaten dat zo typische Engelse flegma, want geen van de twee trok zich iets van hem aan. De linker zong mee. Die aan de andere kant hield zijn mond stijf dicht. Dunnewind zong ook nooit in de kerk. Hij zou het straks aan zijn rechter buurman vragen. Hij sloot een ogenblik zijn ogen. De vredige stilte hier van de levenden en de doden maakte hem soezig. Het ‘God save the Queen’ bracht tranen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22 in zijn ogen. Beide militairen in burger stonden strak in de houding. Ze hadden een hoge gestalte. De medailles schoten vonken.

Ze schuifelden uit de rijen. Bij een tafel werd koffie geschonken. Men verspreidde zich tussen de graven in kleine groepjes. De militair die hij op het oog had, liep nog alleen. Dunnewind haastte zich. Hij maakte een boog tussen de graven door. Bij de tweede rij kruisen wachtte hij hem op. Hij trachtte iets van een militaire groet te maken, met strakke gespreide vingers, ongeveer ter hoogte van zijn oren. ‘Sir’, zei hij. De Engelsman boog hoffelijk. ‘Sir, mijn zoon heeft een ingekankerde haat tegen alles wat onze beide volkeren bedreigt, hij is bovendien een groot kenner van militaire decoraties. Mijn zoon is ziek. Hij heeft geen pigment en zit vol rode bulten; hij lijdt aan hayfever, maar nu ontbreekt slechts één insigne aan zijn verzameling en u kent het geluk van de collectionneur die eigenlijk altijd leeft in de onzekerheid ...’ De Engelsman glimlachte en wees naar zijn mond. ‘Sir ...’ De Engelsman wees opnieuw naar zijn mond. ‘Sir, de British Service Order, daar gaat het mijn zoon om’, en hij richtte zijn vinger op de meest opvallende medaille, uiterst links op de borst. Een beetje terzijde van de andere, wat bij rijen medailles niet gebruikelijk was. De Engelsman bleef glimlachen en perste zijn lippen stijf op elkaar. Alsof hij daar iets mee wilde aanduiden. Toen begreep Dunnewind. In de oorlog was hij zijn spraak kwijtgeraakt. Dunnewind voelde zich als de stoutmoedige zwemmer in zee. Hij zwemt steeds verder. Hij kijkt achterom. Hij heeft het trotse gevoel dat hij enkel vertrouwend op eigen kracht, zich beweegt tussen hemel en aarde. De verre kustlijn. Dan bemerkt hij dat vijftig centimeter onder hem de bodem is en hij voelt zich bedrogen. Door de omstandigheden. Zweet liep in zijn ogen. Hij voelde ook zijn maag. Hij maakte zijn militaire groet en om zich een houding te geven, las hij enkele opschriften op de graven. De zon begon te steken. De bloemen die overal in steekvazen tussen het marmergrint stonden, geurden sterk. Hij werd echt misselijk. Hij kon niet zonder iets thuis komen. In de buurt van twee heren aarzelde hij. Ze praatten druk. ‘Gentlemen’. Hij bracht zijn groet. Even grotesk als daarnet. Hij herhaalde zijn vraag in dezelfde bewoordingen. Toen hij was uitgesproken, begonnen ze hard te lachen. Eén sloeg hem op de schouder. Hij kromp ineen.

Hier op het verste gedeelte van het ereveld kwam niemand. Hij zat op een bank. Voor zichzelf had hij uitgemaakt dat hij de opdracht die hem was afgedwongen, zou uitvoeren. In zijn karakter zat iets hardnekkigs. Hij had al lang volledige afkeuring als leraar kunnen krijgen. Zijn gestel was te zwak. Hij hield vol. ... als die spraakloze Engelsman hierheen was te krijgen, op de een of andere manier .. als hij hem dan besloop op deze stille plek, waar blijkbaar soldaten lagen begraven die geen familie meer hadden - zijn gedachten kregen opeens scherpe vorm

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) - hij zou alle krachten verzamelen die in hem waren; vlak voor de stenen rand van een graf zou hij hem een zet moeten geven, hij zou vallen... een hand gravel in zijn gezicht, zodat tijdelijke blindheid en hevige schrik hem zeker enige minuten buiten gevecht zouden stellen ... de decoratie van zijn borst rissen was dan nog maar jongenswerk... indien nodig een lichte tik met zijn schoen tegen één van beide slapen... hij zag het zo duidelijk voor zich; hij kreeg er zin in ... Hij hoorde iemand op het pad lopen. Hij schrok. Het was de Engelsman. Hij liep met een vaste stap op Dunnewind toe. Hij bleef voor hem staan. Hij glimlachte. Hij deed zijn hand open. Erin lag de medaille. Donkerblauw. Hij bewoog zijn lippen en overhandigde het de tengere, bleke vechtjas. Er stonden Latijnse woorden op: ‘Parvus numero magnus merito’. Drie woorden kon hij met behulp van zijn kennis ontcijferen. ‘Parvus’ was hem totaal onbekend. Zij zou het ongetwijfeld weten.

Hij liep de straat op. Daar stond zijn huis. Hij zag het verduisteringspapier en uit zijn oksels lekten druppels zweet. In zijn hand hield hij de trofee. De serredeuren stonden open. In de tuin was niemand. Op de tafel waren geen koffiekoppen. Hij ging het huis binnen. Beneden was niemand. Hij liep de trap op. De jongen zou in zijn kamer zijn. Misschien was zij een eindje om. Of ze studeerde, maar dat deed ze nooit op zondagmorgen. In huis was geen geluid. Hij was niet op zijn slaapkamer. Zij was niet op haar studeerkamer. Op de overloop aarzelde hij. Hij deed zijn warme hand wijd open. Het was een mooi ordeteken. Dat donkere blauw sprak hem

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

wel aan. Bijna dacht hij: Ik hou hem zelf. Ik begin zelf een verzameling. Het fraaiste is al in mijn bezit. In het dal luidden de zware klokken van de kerk. Hij sloot zijn hand weer om het kleinood. Hij wilde ze verrassen. Waar waren ze nu? Hij wachtte. Toen liep hij naar de kleine kamer aan de straatkant. Niet om ze daar aan te treffen. Meer om overal even gekeken te hebben. Misschien maakten ze een wandeling, hoewel dat meestal 's middags gebeurde. De deur was niet op slot. De lamp was aan. Hij zat op het bed. Hij keek naar zijn vader. Zijn gezicht was bleker dan anders. De ogen waren diep en zwart. Hij stond op en terwijl hij zijn vader bleef aankijken, liep hij naar de kast. Langzaam deed hij de deur open. Naakt hing ze aan een gitaardraad. De draad sneed diep in haar hals. Hij deed de kast weer dicht. De onderscheiding gloeide in zijn hand. Hij liet hem vallen. Zijn vogelnek begon te trillen. Toen kokhalsde hij en zijn darmen krompen samen of er met gloeiende ijzers in werd gestoken. Het was een uur later. Het was drie uur. De jongen stond voor het raam. Het zwarte gordijn was half omhooggeschoven. Hij stond heel recht en onbeweeglijk. Hij keek strak voor zich uit. Hij zag niet de moeder die haar dochtertje behoedzaam de eerste passen liet maken. Zijn gezicht, fijner en bleker dan is toegestaan aan een jongen van die leeftijd, glansde. De blauwe medaille op de donkere bloes trok de meeste stralen aan van de laag inschijnende zon.

Dunnewind zat in de tuinstoel onder het zonnescherm. Een krant lag op tafel. Hij had geen zin in lezen. Hij keek naar de borders met paarse en rose petunia's. De kippen pikten in de aarde tussen de bloemen en trokken vette wormen naar boven die zich om hun snavels wonden. De haan stond op het gazon. Hij hield zijn kop schuin en knipperde met de ogen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Kees Winkler Flandre-Rivièra

Voortdenderen naar het Zuiden de nacht over Parijs zien dalen wakker worden in Arles of Avignon in Marseille koffie en een nieuwe locomotief

Voortdenderen langs de Côte tot de Alpes Maritimes opkomen en het landelijke stationnetje met palmen omzoomd: Beaulieu

Thuiskomst en dood

Terug van de Côte d'Azur het is in Holland guur weg bougainville, weg oleanders in Amsterdam wordt alles anders

De koffie thuis is minder bitter alle gezichten zijn hier witter bomen hebben een herfstjurk aan de zon staat lager in haar hemelbaan

Tuin verwaarloosd, gras erg lang stapels post: de dood van Bram

Als kind

Snel wisselende wolken om de zon wervelende bladeren van de bomen herfststorm cirkelt om en om tot hele takken naar beneden komen

Wij wandelende in het kreunend bos maken de knopen van de jassen los en wapperen vrijuit in de wind

Ineens voel ik mij weer het kind dat door de storm naar school toe gaat het najaar striemend in 't gelaat

En dat nogéén met de Natuur zijn cape uit waait in 't herfstig vuur dat ros de kruin der iepen kleurt waar Loki's Toverkunst gebeurt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

Winterkwatrijn

De zon staat als een rustige atoombom aan de hemel wind blaast in een krachtige cycloon over de aarde snijdend striemt de Vorst over zijn onderdanen de wateren bevroren en kraakhelder de geest

Mijn dispuutgenoot

Hij ligt in het Leeuwenhoek ik ga bij hem op bezoek waarom niet ik en wél hij dat vertelt God er niet bij

Hij ziet weinig perspectief weet er als arts alles van je neemt bestraling voor lief omdat je niets anders kan

Lichamelijk lijkt hij goed ik weet niet wat er moet hij is inoperabel

Zijn geest blijkt zeer capabel wij praten wat en sluiten de ziekte toch niet buiten

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26

Duif Nelleke Hovens Greve

Tegen elven in de ochtend stopt de bloemist in zijn groene bestelauto voor het postkantoor. Geroutineerd en met een blijde blik, omdat hij weet dat bloemen vreugde brengen, springt Fransen, zoals hij heet, met een bos anjers de wagen uit. Rode en roze anjers. Hij geeft ze af bij een van de loketten, knipoogt en maakt meteen rechtsomkeert. Met het ene been reeds in de draaideur roept hij nog achterom: Er hangt een kaartje aan, het is voor juffrouw Bonnema. Oh, het meisje dat zich over de bloemen ontfermde, snapt het nu. Voor juffrouw Bonnema, die momenteel in de directeurskamer haar eervol ontslag viert, met koffie en gebak. Zij schuift het bordje met gesloten voor de ruit en wipt even met de anjers weg. Vrolijk, vooral vanwege de onverwachte kans, haar plichten achter het loket even te kunnen vergeten, roffelt ze op de deur. Mnja. De neusklank van de directeur lijkt wel van einden ver te komen. Maar dat is altijd zo geweest, ze kan gerust naar binnen gaan. Daar zit het feestvarken, gelaten, op de punt van haar makkelijke stoel. Het is een grauwe muis met bange oogjes, enigszins in elkaar gedoken lepelt ze de slagroom van haar gebakje. Zo, Ans, zegt de directeur tegen het meisje met de bloemen, kom jij juffrouw Bonnema nog eens met een bloemetje verwennen? Ja, giechelt Ans, anjers. Juffrouw Bonnema bekijkt het geschenk met haar bange oogjes aan alle kanten. Ze bedankt. Maar, ze weet niet wat men nu verder nog van haar verlangt. Het papier er af? Of is dat juist zeer onfatsoenlijk. Ze steekt haar neus voorzichtig tussen het papier, en ruikt. Dat is een algemeen bekend gebaar. Ze ruikt anjers, ja.

Eenendertig jaar lang had ze de P.T.T. gediend. Ze was volkomen vertrouwd geraakt in de warwinkel van zegels, plakkers, bonnen en invulformulieren. Maar stempelen had altijd haar voorkeur, dat was pas echt werken, daar moest je kracht voor zetten. Waarom nu, moest deze dame die nog zestien jaar in het verschiet had, voor zij de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, al met pensioen? Zou men waarde hechten aan hetgeen gefluisterd en geroddeld werd achter de bureaus, de loketten en in de kantine, dan was het vanwege de grillen van een directeur. Die man wilde iets nieuws. Een ongehoord modern postkantoor. Een totale verbouwing dus, één waarin juffrouw Bonnema niet paste. Veel glas gevat in smalle randen van metaal, magnetisch openswingende deuren, kleurige mozaïeken de dag en de nacht voorstellend, kleine waterpartijen daar waar men de zegels plakte. Hij had er wel degelijk studie van gemaakt, was stad en land afgereisd om zich van het allernieuwste in de architectuur op de hoogte te stellen. Maar zoals gezegd, juffrouw Bonnema viel buiten de ontwerpen. Is het niet vreselijk zeiden de kantoormeisjes wiegend op hun krukken, tegen elkaar. Dat zo iets kan. Iemand de laan uit sturen, omdat zij niet meer past qua vorm en kleur. Maar niemand protesteerde werkelijk. Toen de eerste geruchten het slachtoffer zelf bereikten, gaf dat een schok door haar mager lang lijf, dat wel, maar het liet geenszins zijn sporen na op haar gezicht.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Nee, zij vierde haar lusten nog eens bot op het stempelen. Zo deed juffrouw Bonnema dat.

Daar ging ze dan, de bos met anjers als een baal stro onder haar rechter arm geklemd en in de linker hand het tasje. Schichtig stak ze de weg over, naar de bushalte. Wat voelde ze zich opgelaten. Opgelaten, omdat ze nu niet als grijze schim ongezien de bus in kon schieten, bloemen vallen zo op, maar niet in het minst vanwege de belachelijke situatie waarin ze verkeerde, 49 en dan al met pensioen. Hoe zei de directeur het ook al weer. Een wijze vrouw als u zal wel begrijpen, dat de P.T.T. een instantie is die met zijn tijd mee moet gaan. De dynamiek

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

van 1960. Zo iets zei die. En daarmee was het gezegd.

Juffrouw Bonnema, die Elisabeth als voornaam had, welke naam echter slechts zelden gebruikt werd, alleen veel door haar zelf om zich toe te spreken in haar eenzaamheid, woonde te Sparrewoud, een wijk van villa's die de oostkant van de stad begrensde. Daar had ze kamers gehuurd, iets wat weinig voorkomt in een dergelijke buurt. Heeft men daar een ruimte zelf niet nodig, dan zal hij ingericht worden voor hond of paard, of als biljartzaal, en nooit zouden ze zoals de Van Crevelaers deden, hem verhuren aan een juffrouw van de post. Dat gaf maar narigheid. Mevrouw van Crevelaer had het er laatst nog over, toen ze bridgede met haar buurvrouwen. Nooit gaat ze eens uit, alleen even voor de boodschappen. Dan zit ze daar maar, en je hoort haar niet. Griezelig vind ik het. Je weet nooit wat zo'n mens in haar hoofd haalt. Met die loerende ogen, als ze je passeert in het trappenhuis, het is alsof je de duivel over de vloer hebt. En nu is ze de hele dag thuis, ze werkt niet meer. Waarom? Ik weet het niet. Mijn man had het 't eerste in de gaten, dat ze niet meer om acht uur de deur uitging. Hij heeft toen gevraagd, juffrouw Bonnema bent u ziek? Nee, met pensioen, zei ze toen.

Met pensioen? Ja met pensioen. Dus jullie begrijpen dat ik gewoon in mijn eigen huis niet rustig zit. In de serre durf ik helemaal niet meer te zitten, zo bang ben ik dat ze een sprong van haar balkon neemt, dwars door het glas van de serre. Ik zie het gewoon voor me, zo iets moet een keer gebeuren. Tjé, Emilie, kind, wat vreselijk voor je, had een van de dames gezegd. Kom dan bij ons in de serre, als je er behoefte aan hebt. Dan maken we gewoon plaats. Kan Otto die dame er niet gewoon uitzetten, het is toch zijn eigen huis?, had buurvrouw Teck geopperd. Nee, dat kan hij niet, daar is hij te veel mens voor, zegt ie, had mevrouw van Crevelaer daarop zacht snikkend geantwoord. Zij hadden de speelkaarten toen terzijde gelegd, en bij toerbeurt Emilie getroost. En alle dames waren in hun hart blij, dat ze niet met meneer van Crevelaer getrouwd waren.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Bij Van Crevelaer hadden ze twee dochters. Beiden keurige meisjes. De een was 14, de ander 16. Zij deden niets anders dan naar school gaan en huiswerk maken. Alleen zondags niet, dan speelden ze viool. Marie-Sophie, de oudste, was de intelligentste, zij kon het beste mee op school. Josephien, de jongste, had wat moeite met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 de wiskunde, maar kon weer iets beter met de viool overweg. Zij waren dus eigenlijk een legpuzzel van twee stukjes, die compleet was. Een zekere saaiheid kon hun niet kwalijk genomen worden, de omgeving waarin ze opgegroeid waren, sidderde nu ook niet bepaald van levendigheid of oorspronkelijkheid. De enige zelf bedachte grap die ze hadden, was die van de duif. Daar beleefden ze al drie jaar lang plezier van. Josephien had hem bedacht. Wanneer Elisabeth Bonnema 's avonds laat langs de deur van hun kamertjes kwam, als zij al in bed lagen maar nog niet sliepen, sprongen zij bliksemsnel te voorschijn, en fluisterden: duif, duif, duif. Waarop Elisabeth keer op keer van hevige schrik aan het fladderen sloeg. Of tenminste iets deed, wat daar verdraaid veel op leek. Marie-Sophie en Josephien vielen dan giebelend op hun bedden neer, en Elisabeth later met hartkloppingen op het hare. Als postduif, postduif, was het begonnen. Dat een dergelijk spel drie jaar meegaat, wijst er op, dat de dynamiek van 1960, waarvan ons de postdirecteur sprak, tot dit huis nog niet doorgedrongen was.

De kamer van Elisabeth was ruim, met grote openslaande deuren naar het balkon. Als ze zeker wist dat de familie niet thuis was, zette ze daar wel eens een stoel neer, om op te gaan zitten. Anders niet, dan durfde ze er zelfs de was niet op te gaan hangen. Bij ieder geluidje dat ze hoorde, dacht ze uitgelachen te worden, door iemand die haar vanaf het balkon begluurde. Iets waar ze vroeger, als klein meisje, al last van had. Stond ze dan 's avonds voor het naar bed gaan tanden te poetsen op haar zolderkamer, dan kreeg ze ineens het gevoel dat de hele schoolklas, inclusief de meester, zich in de dakgoot had verzameld, om te kijken hoe raar zij poetste, en wat voor een rare pyjama zij wel droeg. Ofschoon zij er zich iedere keer weer van kon overtuigen, dat het niet waar was. Ze had nog nooit iemand op het balkon betrapt, en ook niet vroeger in de dakgoot, maar het lukte haar niet om zich van dat waanidee te bevrijden. Er was zo veel dat haar niet lukte. Zoveel, dat het haar allemaal niet meer schelen kon. Ze deed wat ze durfde, dingen waarvan ze van tevoren wist dat ze niet mis konden gaan. Staren, stofzuigen, de was, eten, drinken, lezen en de meubels verschuiven. Soms schreef ze een brief naar haar broer in Australië. Een brief terug, daar rekende ze niet op. Willem was nooit zo schrijverig.

Dat ze daar op die kamer eigenlijk gewoon wegrotte, dat wist ze wel. En, dat het rottingsproces zich met de dag versnelde, na haar ontslag, was ook niet onopgemerkt aan haar voorbij gegaan. Maar dacht ze, ik heb tamelijk veel plezier in mijn jeugd gehad, met mijn broer kon ik goed opschieten, we bedachten de gekste dingen. Ik heb zeker honderd maal zoveel plezier gehad in mijn jeugd, als die twee bleke Betten van Van Crevelaer. Dat was iets waar ze graag aan dacht. Daar teerde ze eigenlijk op, op oud plezier. Desondanks waren de eerste middaguren haar een kwelling. Tegen half twee begon het, en om vier uur was het voorbij. Misschien had het te maken met het volle daglicht. Het minimale aan werk, dat ze zoal deed, deed ze niet in die middaguren. Nee, dat gebeurde vooral 's morgens, dan was ze verreweg het actiefst.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Om half twee stond haar duidelijk voor ogen, dat er iets gebeuren moest. Zij zag de beelden voor zich van allerlei bedrijvigheid, stempelende juffrouwen in het postkantoor, oplettende agenten van politie, zorgzame verpleegsters, buigzame danseressen, en zo meer. Zij kon natuurlijk haar ramen gaan zemen, maar ze wist dat dat niet in vergelijking stond met datgene wat ze voor zich zag. Dus deed ze niets dan trillen en verzitten. Om vier uur nam ze sherry, dat was het begin van haar avond. Dan was er niets meer aan de hand. Er was een tuinfeest vanwege Marie-Sophie, zij was geslaagd voor haar eindexamen. Mevrouws keukenhulpje, en Otto van Crevelaer zelf, sjouwden tafels, stoelen en parasols. Bijna in iedere boom moest een lampion. De hele tuin werd op zijn kop gezet. Schalen, ja zelfs emmers vol met heerlijkheden, werden door mevrouw Emilie op de tafels gerangschikt. Zout bij zout, en zoet bij zoet. Marie-Sophie zelf was nog niet aanwezig, zij had opgebeld dat alles okee was. Niemand had daar ook aan getwijfeld. Otto, zorg jij vast voor een muziekje, gilde Emilie opgewonden terwijl ze de papieren servetjes telde. Otto hing toen de twee luidsprekers in de coniferen, en weldra galmden er sonates door de tuin. Marie-Sophie kwam haast meteen daarop thuis. Zij vloog in de armen van haar vader, haar moeder, en haar zuster. Zo'n grote blijdschap had het viertal nooit gekend, zo leek het wel. Waaruit weer blijkt dat geld alleen nog niet gelukkig maakt. Dit feestgedruis, het klinken met champagne, en ronddollen onder de parasols, viel gelijk

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29 met het eindigen van juffrouw Bonnema's middagsyndroom. Vier uur. Elisabeth zat met haar oren gespitst bij de balkondeuren. Het dagelijks glaasje sherry had zijn weg al gevonden. De kirrende menigte kon ze niet zien, wou ze dat, dan moest ze het balkon op, en over de balustrade gaan hangen. Maar dat lag niet in haar lijn. Ze hoorde de gasten in aantal groeien. Laat alstjeblieft niemand het in zijn hoofd krijgen om mij er bij te halen, dacht ze geschrokken. En of het nu van schrik was, of uit pure nieuwsgierigheid, wie zal het zeggen, niemand weet dat toch zeker, ze kwam te voorschijn op het balkon, en ging over de balustrade hangen. Tot zover was ze nooit gegaan. Niemand, behalve Josephien, had haar in de gaten. Want Josephien stond voor de gasten, met een hemelse blik viool te spelen. Zij kon het niet nalaten, duif, duif, duif, te roepen. In 's hemelsnaam, wat had ze aangehaald. Josephien bleef steken in haar spel. Kijk, krijste ze boven alles uit. Het hele gezelschap verstomde, verbleekte. Josephien, kindlief, wat heb je? Het ouderpaar kwam toegerend. Juffrouw Bonnema, Bonnema, Bonnema, beefde ze. Tja, meisje, wat is er dan met juffrouw Bonnema? Mevrouw van Crevelaer schudde haar dochter eens liefdevol door elkaar. Wil het niet naar boven komen? Niemand zag iets bijzonders aan het balkon van juffrouw Bonnema. Dat kon ook niet, want juffrouw Bonnema was duif geworden. Ze had zich verschanst, achter een van de hoekpilaren, waar ze de rust en stilte vond, die ze nodig had om één te worden met haar nieuwe dierengedaante. Wat een genot, die zachte veertjes om haar heen. Beneden had Otto het probleem opgelost. Had Josephien niet vandaag voor het eerst champagne geproefd? Zo was dat. Ga even zitten Josephien, dan zal er iemand koffie halen. Al was je nu nog zo overstuur, zegt vader lichtelijk geërgerd, dan zie ik nog niet in waarom je je dure viool in het gras moet gooien. Iemand vond de strijkstok zelfs tussen de rododendrons. Er hoefde maar een neef met geheven glas, prosit, te roepen, of het feest was weer in volle gang. Maar Josephien bleek niet meer bij te draaien. Haar hele leven zou ze het voor zich zien. Hoe juffrouw Bonnema op haar commando duif werd. Zo akelig razendvlug ging dat. Daar kwam ze aangevlogen, een mooie witte duif. Sierlijk streek Elisabeth neer op een schaal kersen. Duif, ga weg, riep de bazige oma van Crevelaer. Ach nee, ze detoneert niet, sprak opa minzaam. En dat was waar. Een witte schaal tot aan de rand gevuld met kersen. Elisabeth had geen mooier decor kunnen kiezen, daar had opa gelijk in.

Wat een toestand in huize Van Crevelaer, toen men na een week juffrouw Bonnema miste. De hele villa werd doorzocht. Ze kon tenslotte op de gekste plaatsen zitten. Zoekacties in de omgeving leverde niets op. Men nam toen aan dat ze verdronken was. Mevrouw Emilie heeft zeker het eerste half jaar bij de buren gelogeerd. Nu nog is ze bang, eens over het lijk van juffrouw Bonnema te struikelen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Josephien dacht, dat ze minstens zo iets als een moord had begaan. Dat was haar geheim. Het ging slecht met haar, ze wilde geen viool meer spelen. Op school werd het ook niets. Kon Josephien maar kijken tot Australië, dan zou ze zien, hoe gelukkig Elisabeth was in haar duivenbestaan. Ze was daar meteen na het feest heen gevlogen. O, dacht ze vaak, was zo iets maar veel eerder gebeurd. Zo veel liever was ze een duif dan een dame. Broer Willem wou eerst dat ze opkraste. Een brutale duif in zijn huis, dat moest ie niet. Maar als een duif aanhoudt, en je merkt dat hij, hoe gek het ook is, op je lijkt, dan bouw je een beeldschoon hok, en koop je het fijnste duivenvoer. Zo verging het tenminste Willem Bonnema.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30

Geen druppel meer Judy van Emmerik

En toen belde hij weer op. Hij zat aan de grond en zag geen uitweg meer. Hij was wanhopig zei hij. We boden hem een taxi aan, die hem van de kroeg naar ons huis bracht. Schuchter, het evenwicht wankel en de handen beverig, kwam hij schuldig verlegen binnen, telkens mompelend: sorry, sorry hoor, tja sorry. Maanden lang was hij aan het rotzooien geweest; zuipen, niet zuipen, nuchter, beetje drinken, ziek van ellende, dan weer dronken als een kanon. Maar zoals het hem nu was vergaan, nee, zo was het hem nog nooit vergaan. Door zijn hospita op straat gezet, door zijn curator van zijn maandgeld beroofd en door verschillende kroegbazen uit de kroeg gezet. Op de terugreis van een vriend, in de trein in slaap gevallen, veel te ver meegereden en toen ook nog verdacht van hashhandeltjes, maar door identificatie met zijn paspoort dat hij die dag bij zich gestoken had om te verpatsen, wat hem niet gelukt was omdat ze hem niet vertrouwden en door gesprekken via de mobilofoon door de politie verontschuldigd, vervolgens door de agenten in de overvalwagen een lift aangeboden gekregen om naar huis terug gebracht te worden, omdat hij echter dakloos was kon dat weer niet, wat de agenten bedenkelijk deed kijken, zich toen maar naar een kroeg laten rijden, wat daar niet onopgemerkt was gebleven en waar hij werd aangezien voor een rechercheur, waardoor hij met égards behandeld werd en heel gemakkelijk, veel te gemakkelijk zelfs, weer aan drank kon komen. Hoe hij zich daar straks weer uit moest draaien omdat hij geen cent bezat, hield hij voor een latere zorg, want nu zat hij even goed en de politie was zijn beste vriend haha. Zijn horloge ingepikt, zijn schoenen afgepakt, zijn regenjas, zijn schijnbare rechercheursjas, gegapt, zijn broek gescheurd, zijn hemd ergens in een boom, want als hij zich in een of andere tent uit wilde kleden, zou hij voor zijn spiernaakte witte zieke alcohollijf van de hele meute een rondje krijgen, maar toen hij uitgekleed was hadden ze hem de straat opgesmeten en zijn kleren met veel geschreeuw en gejoel achterna gegooid. En toen het eerste ochtendgloren zich aankondigde en de vogels al weer begonnen te zingen, was hij Jezus tegen gekomen. Jezus had hem op zijn sokken meegenomen naar een klein, heel klein koffiehuis en hem daar een kop koffie gegeven, hoewel hij liever nog een slokje had gehad, bij wijze van opkikkertje. Toen had Jezus wat met hem zitten praten over de goede dingen van het leven, waardoor hij, god mag weten waarom, bitter moest wenen, heel bitter, want hij had ook wel een goed mens willen zijn, maar het was hem altijd mislukt, wat Jezus, god zij geloofd en geprezen, begreep. Jezus had hem toen gevraagd of hij geen vrienden had waar hij naar toe kon. Ja die had hij wel, maar hij had geen geld om op te bellen. Jezus had dat wel en gaf het hem, want Jezus was barmhartig en kende het leven van haver tot gort en wist dat hij het verloren schaap was, het schaap met de vijf poten. Nee nee, zei Jezus, je bent het zwarte schaap, het zwarte schaap van de maatschappij, jij en velen van jouw mededrinkebroers. Maar voor mij ben jij geen zwart schaap, had Jezus gezegd, jij bent voor mij een lam, een lam gods. Toen ging hij opbellen, maar zijn handen beefden te erg om de cijfers van de kiesschijf goed tot hun recht te kunnen laten komen, waardoor hij het geld van Jezus verspeelde en nog afgesnauwd werd ook door een slaapdronken vrouwenstem, maar als die vrouw geweten had dat zij met het lam gods sprak en hij met het geld van Jezus

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) opgebeld had, was ze vast niet slaapdronken geweest. Hij kende de mensen wel, je hoefde hem niets wijs te maken. En terwijl hij dat allemaal door zijn zatte hoofd liet stuntelen, kwam Jezus eens kijken wat hij al die tijd toch deed. Mislukt, zei het lam gods, mislukt Jezus, ik kreeg geloof ik Maria aan de telefoon, een kwaaie Maria als je begrijpt wat ik bedoel. Zou jij, zoudt U voor mij op willen bellen, U kunt wonderen verrich-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

ten, ik ben maar een schepsel, een schepsel gemaakt van stof dat ook weer tot stof zal wederkeren. Jezus draaide het nummer dat hij hem uit zijn agenda oplas. Jezus wist toch niet dat het een opschrijfboekje was van vijfentwintig cent uit de Hema, héé Hema, wat klinkt dat ineens gek, je hebt een Hema en een hemel, zou je in de hemel ook agenda's kunnen kopen vroeg hij Jezus, ja, hier, pak aan, zei Jezus de telefoon aan hem overhandigend. En zo was het gesprek met ons tot stand gekomen.

Maar wat nu? Het liefst zou hij naar bed willen. Eerst in bad en dan in schoon goed in schoon bed. Hij wilde een nieuw leven beginnen, een heel nieuw leven, zonder drank. Geen druppel meer. Geen druppel. Dat hij met ketenen aan handen en voeten gebonden zat aan een leven dat achter hem lag, aan gesystematiseerde fouten in zijn belevingswereld en aan zijn eigen noodlottige verslaving, kwam niet bij hem op. Nee, hij zou nu een nieuw leven beginnen, een geheel ander leven zelfs. Maar hoop doet leven, ook voor een totaal vereenzaamde en verarmde alcoholicus. Jezus had hem niet in de steek gelaten en dat kon toch een voorteken zijn van een op komst zijnde verlossing. En misschien was hij, de drinkebroer, wel een discipel, een stille, zoals je ook stille smerissen hebt en spionnen, die dan vaak zelf niet weten dat ze spion zijn. Zo kon hij toch best wel een stille discipel zijn. Eindelijk ging hij na lang, heel lang vertellen, in bad. Daniël moest weer naar zijn werk, zodat ik alleen met hem in huis achterbleef.

Met grote zorg maak ik het bed in de logeerkamer gereed. Want slordigheid, hoe klein ook, kan voor het uiterst gevoelige en zeer geringe incasserings- en tolerantievermogen van de man aanleiding zijn tot een gevoel van niet welkom zijn. In die onvolkomenheid kan een bewijs worden gevonden van: zie je wel dat ze me ook hier uitstoten, want als die maar komt logeren of die, dan moet je eens zien hoe dat bed opgemaakt is. Maar voor mij is dat niet belangrijk, ik ben toch maar een nietsnut en een klaploper. Zo kan een kleine hapering uitgroeien tot wrokkerigheid en woede die geuit wordt in gedrag dat niet te rijmen valt en onbegrijpelijk is. Het kan echter ook aanleiding zijn tot het openvallen van het levensklachtenboek van de man, dat dikker is dan het dikste boek ooit ter wereld geschreven. En dat wordt dan bladzijde voor bladzijde hardop uit het hoofd voorgelezen. Alles wat de man is overkomen moet je horen, weer horen en voor de honderd drie-en-zeventigste keer

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) aanhoren, of je luisteren wilt of niet. Maar als je goed oplet, bemerk je hoe hij ervan geniet, je die klachtentaal voor te houden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Hoe hij zich koestert in zijn droevig lijden en hoe hij zich vergenoegt in die stomme maatschappij die overal de schuld van is. En jij hebt ook schuld, valt hij plotseling uit. Iedereen heeft schuld. Iedereen. Jullie willen me niet accepteren en willen me financieël klein houden omdat ik het toch maar opzuip. Nou dan is dit het resultaat. En de verslaving, de totale verslaving, dat is het ergste, dat kunnen jullie niet begrijpen. Nee, dat kunnen jullie echt niet begrijpen, dat moet je zelf meegemaakt hebben. Je moet niet denken dat je de jenever dan nog lekker vindt. Vreselijk is dat. Je wilt wel weer nuchter worden en van die drankspanning af, maar je durft niet. Want als je nuchter bent realiseer je je wat je in dronkenschap weer allemaal hebt uitgehaald en in welk een deplorabele toestand je je weer bevindt. Dat ervaar je als een vernedering die je maar liever niet onder ogen wilt zien en die je aanspoort om bijvoorbeeld je radio te verkopen om in ieder geval die morele kater weer weg te kunnen spoelen. Het is een vicieuze cirkel waar je niet meer uitkomt. Je moet drank hebben. Je moet het hebben. Geld of geen geld. Poffen of niet poffen. Je denkt anders gek te zullen worden. En van je ontnuchteringsplan komt niets terecht, dat verschuif je telkens naar morgen, zoals een lekkerbek zijn plan om te vermageren ook eindeloos naar de volgende dag verschuift. Zijn redenering is perfect. Onlogisch logisch. Er is niet tussen te komen. Al filosoferende drijft hij je in het nauw en verlustigt zich in die kwelling. Zie je wel! Zie je wel! Hij doorziet echter niet dat hij door deze houding vecht voor zijn eenzaamheid en zijn isolement, maar tegelijk om hulp schreeuwt. Met zijn voeten trapt hij alles en iedereen uit zijn omgeving weg, maar met zijn handen zoekt hij beverig naar strohalmen. Om die rancuneuze uitwassen te voorkomen ben ik uiterst oplettend en attent. Ondertussen heeft hij de kranen van het bad al open gezet, waardoor het warme schone water verschonend het bad in stroomt. Ik geef hem een handdoek, een pyama, praat nog wat over en weer en ga dan naar de kamer om wat te lezen, want hij redt zich wel. Boven mijn hoofd wordt geboend, geplonsd, geplast, gestampt, iets op de grond laten vallen, weer opgeraapt, kranen open gezet, weer dicht gedraaid, maar ik hoor het allang niet meer. Ik ben verdiept in mijn stukje lectuur. Tot het me ineens opvalt dat het stil is boven me. Doodstil. Na vijf minuten nog en na nog eens vijf minuten nog altijd. Wat vreemd. Ik loop naar boven om me te laten horen, maar er komt geen reactie. Het blijft stil. Doodstil. Spannend stil. Benauwend spannend. Ik roep een paar keer zijn naam: Jaap! Jaap! Geen antwoord. Ik doe de deur van de badkamer open en vraag zonder naar binnen te gaan of te kijken: Jaap is er iets? Heel kleintjes en benepen antwoordt hij: ik kan er niet meer uitkomen. Ik storm de badkamer in en daar ligt hij trillend en schokkerig bevend, dwars in het leeggelopen bad. Angstig houdt hij zijn hand met schokken voor zijn sexloze schaamdeel. Schaamdeeltje. Ik begrijp het onmiddellijk, ren naar de gang, pak de hele stapel handdoeken uit de kast en gooi die over zijn bevende lendenen. Hij kijkt heel bang naar me. Van de grote lefferige ouwehoer is niet veel meer over. Ik stap achter hem in bad en gebied hem, zich met zijn ene been af te zetten tegen het voeteneinde van het bad, terwijl ik hem naar achteren zal trekken, zodat hij rustig zittend in het bad wat bij kan komen. Want ik zie niet zo gauw een mogelijkheid hem in bed te krijgen. Maar hoe ik ook aan hem sjor, hij reageert niet. Hij blijft met zijn spierwitte lijf schokken en zijn ogen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) doen draaierig. Ik stap uit bad, pak hem heel stevig bij zijn kin en herhaal mijn vraag langzaam, duidelijk en bevelend. Ik stap het leeggelopen bad weer in en trek hem bij zijn oksels omhoog. Hij heeft me verstaan want traag, uiterst traag, trekt hij zijn been terug en zet zich met veel moeite af tegen het bad. Het lukt. Na wat wrikken en moeizaam schuiven zit hij goed. Ik haal een kussen, zet dat in zijn rug en verdeel de handdoeken nu over zijn hele lichaam, zodat hij zich niet totaal naakt voor me hoeft te voelen. Lichamelijk zowel als geestelijk. Hij ontspant wat, maar blijft schokken wat af en toe een ritmisch geluid geeft tegen het lege stenen bad. Waar het stoten te hard gaat, daar stop ik nog een handdoek achter. Ik begin een beetje met hem te praten. Onderhand dep ik hem hier en daar met reukwater. Als hij wat helderder is geworden en ik de indruk krijg dat het beter met hem gaat, ga ik een beker warme melk voor hem halen met wat brinta erin en een beetje suiker. Ik wil het hem laten drinken, maar dat gaat niet door het schokken en beven van zijn handen. Dan help ik hem maar. Na enige tijd begint hij weer: sorry, sorry hoor, ik kon er niets aan doen. - Nee natuurlijk kon je er niets aan doen, maar je moet roepen als er iets is. - Ja maar Daan is weg. Dan kan ik jou toch niet zomaar naar de badkamer roepen. Ik had niets aan. Je zou kunnen denken dat ik... - Maar ik heb toch wel vaker een bloot mannetje gezien.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33

- Nou ja, sorry, sorry. - Hoe kwam het nou dat je viel? - Ik denk door de vesparax. - De wat? - De vesparax. - Dat gemene barbituraat? - Ja. - Hoeveel heb je er dan wel niet van ingenomen? - Twee. - Twee pillen. - Ja, maar zetpillen. - Die heb je achter elkaar in je achterste gestopt. - Nee, dat durf ik niet. Ik eet ze op. - Waarom geeft die dokter je dan zetpillen? - Dat weet ik ook niet, maar ik durf geen andere te vragen. - En dan ga je die kleine kaarsjes zomaar op zitten knabbelen. - Nee, ik breek ze en maak ze fijn met mijn handen. En als de parafine dan zacht is, stop ik ze gauw in mijn mond en slik ze vlug door.

Ik kon mijn lachen niet meer bedwingen. Het gaf een vrolijke noot aan dit zonderlinge incident. Hij moest gelukkig ook lachen. Na nog wat gepraat te hebben over niksjes zei ik: ik geef je nu de pyama en als je die aangetrokken hebt roep je me, dan help ik je bij het uit bad stappen en het terug lopen naar je kamer. Buiten de badkamer wachtte ik een korte tijd. Het werd echter een lange tijd en ik vroeg tenslotte of het hem lukte. Er kwam wat gemompel als antwoord waaruit ik begreep dat het niet meeviel. Toen het me te lang begon te duren ging ik de badkamer weer binnen. Hij stond rechtop in het bad, de pyama was al aan, maar nog niet dichtgeknoopt. De broek gaf echter veel problemen. Hij had een been door de gulp gewurmd en was nu bezig zijn andere been in een broekspijp te duwen, wat niet ging omdat de broek gedeeltelijk onderste boven en binnenste buiten zat. Wacht, zei ik en haalde Daans kamerjas. Hier, doe die aan, dat is een stuk gemakkelijker voor je. Toen hij de jas goed dichtgeknoopt aan had en met veel moeite de broek weer had uitgekregen, voelde hij zich wat meer mans. Er kwamen nog enige sorry's, maar toen stapte hij wankelend en met zijn ene arm leunend op mijn schouder, het bad uit.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Als hij op de grond staat doet hij gauw zijn hele arm om mij heen alsof ik beschermd moet worden. Ik doe mijn arm om zijn middel en zo lopen we voorzichtig schuifelend naar zijn kamer. Onder het trage voortschrijden zegt hij: je bent erg goed voor me Tanja, misschien wel veel te goed. Toen we de drempel van zijn kamer naderden bleef hij ineens staan en deed wat peinzend. Hij zuchtte diep en zei: - Tanja, je bent zo geweldig voor me. Dat heb ik nog nooit meegemaakt, dat iemand bij een dergelijke omstandigheid zo lief voor me is. Door het vele drinken overkomen mij vaker dit soort rare dingen die aanleiding zijn om mij de straat op te smijten, of tegen mij te gaan schreeuwen en schelden. Weet je

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 nou hoe het is gekomen dat ik van mijn kamer ben gezet? Ik kwam 's nachts heel laat thuis en voor de deur ontdekte ik dat ik mijn sleutel kwijt was. Wat doe je dan? Precies. Aanbellen. En die hospita kwaad. Ik dacht nog, hou je gedeisd Japie, anders vlieg je eruit. Eindelijk stond ik voor mijn kamerdeur en wat bleek? Ook die sleutel was ik wijt. Weg. Foetsjie. Tja, dacht ik, tja, wat nou. Weer mijn hospita uit bed halen leek me te riskant. Ik kreeg een ingeving. Ik sloop naar beneden, naar de hal waar een bank staat en daar ben ik toen maar op gaan slapen. Maar de volgende ochtend toen de hospita mij daar vond, kon ik mooi oprotten. Begrijp jij dat nou? Tanja, ik moet je nog wat zeggen en dat is eerlijk waar hoor. Eerlijk waar. Tanja, als ik ooit nog eens professor mocht worden, dan neem ik jou als assistent. Als eerste assistent en als mijn privé secretaresse. - Dat lijkt me erg fijn Jaap, zei ik en we stapten verder naar zijn bed. Zittend daarop trok hij de pyamabroek aan, die ik hem zo handig mogelijk in zijn handen gaf, om niet weer dat kleuterachtige gefrommel te krijgen. Het ging goed. Omslachtig hees hij de broek onder de kamerjasrokken op, deed die toen uit en liet zich doodmoe op bed neervallen. - Een borrel Tanja. Eén borreltje maar.

De ervaring had me al geleerd hoe ik op deze vragen in moest gaan. Hoe vager en zwakker ik antwoord, des te langer zal hij zeuren en drammen om een borreltje. Hoe directer en duidelijker, des te sneller houdt hij op er om te vragen. Ik antwoord dan ook kordaat: - Nee, je gaat eerst slapen en vanavond na het eten voordat het nacht wordt krijg jij van Daan een borreltje om de eerste uitvalsverschijnselen een beetje op te vangen. - Okee okee, zei hij, ik begrijp het. Ik stopte hem in, gaf hem een zoen op zijn wang en zei: - Ga rustig slapen, want dat zal je wel goed doen na al die nachtelijke avonturen. En als er iets is, roep me in godsnaam.

Ineens greep hij met zijn magere beverige handen mijn hand en zei terwijl hij mij met zijn grote ogen kinderlijk aankeek: - Je weet niet wat het is Tanja, een alcoholist te zijn, je weet... - Je zegt nu zelf dat je een alcoholist bent, viel ik hem in de rede, maar als een ander dat zegt word je kwaad. - Sorry Tanja, sorry, ik ben een alcoholist. Ik weet het. Maar als een ander me zo noemt voel ik me getrapt en uitgestoten. I don't know why. Jij weet niet wat dat is Tanja, dat alcoholisme, dat kun je niet navoelen. Maar je weet ook niet wat het voor mij betekent een zoen te krijgen voor ik in slaap val. Ik ben je dankbaar Tanja, erg dankbaar. Hij zuchtte een paar keer diep, liet langzaam mijn hand los en soesde weg.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[341]

In memoriam F.F.B. (1892-1975) Juan Goytisolo

Er zijn van die dingen, waar lang naar wordt uitgekeken, maar die, wanneer ze dan eindelijk gebeuren, juist daardoor totaal onwerkelijk lijken. Jaren lang - sinds ik begon te studeren aan de universiteit - heb ik, evenals miljoenen van mijn langdenoten, op deze dag gewacht. De dag bij uitstek, die - zo ongeveer als de geboorte van Jezus in het egocentrische perspectief van het christendom - mijn leven, ons leven, in tweeën zou gaan verdelen: Voor en Na, Voorgeborchte en Hemel, Val en Herstel. Ik ben geen bijzonder rancuneus mens. Ik geloof oprecht dat op de lijst van mijn tekortkomingen of negatieve karaktertrekken haat niet voorkomt. Mijn hele leven heb ik er steeds naar gestreefd de morele of ideologische conflicten die samenhingen met de rol die ik gespeeld heb in het Spaanse culturele leven, niet te laten verworden tot een persoonlijke strijd en, zo dit wel gebeurd is - in die zeldzame gevallen van vijandschap die ik heb gekend - heeft de vergetelheid het steeds gewonnen van mijn wrok. Hoe dan, waar het hém betreft, de hardnekkigheid van mijn afkeer te verklaren? Gedurende de lange onwezenlijke doodsstrijd van deze laatste weken - waarin hij wreed werd gemarteld door een soort medische gerechtigheid als compensatie voor de historisch-morele ongerechtigheid die hem toestond op hoge leeftijd en in bed te sterven - heeft dit gevoel me nooit verlaten: ik heb helemaal geen medelijden gevoeld bij het lezen - op zichzelf een afschuwelijke zaak - van de nieuwe en steeds ernstiger kwalen, die dag na dag bekend werden gemaakt in de officiële bulletins van een medisch team, dat evenredig aan het aantal van zijn aandoeningen leek aan te groeien. Ik zal nu niet de bloedige geschiedenis schetsen van de manier waarop hij aan de macht kwam, noch die van de onderdrukkingsmethoden waardoor hij deze negenendertig jaar lang heeft weten te behouden: de beroemde miljoen doden van de Burgeroorlog, de honderdduizenden gevangenen en gefusilleerden van na de oorlog, de ballingschap van nog eens een miljoen Spanjaarden, waaronder zich de meest vooraanstaande persoonlijkheden uit het culturele leven bevonden: van Picasso tot Casals, van Américo Castro tot Guillén, van Bunuel tot Alberti. Evenmin zal ik het hebben over de weliswaar paradoxale, maar daarom niet minder voorspelbare consequenties van de economische verandering, die onder zijn Aegis tot stand is gebracht door middel van de strenge militaire discipline die de arbeidersklasse werd opgelegd en door de ongelooflijke onderdrukking van de boerenbevolking; een proces dat in de jaren zestig wel moest uitlopen op de verandering van het land in een moderne industriële maatschappij: die gevreesde realiteit waartegen talloze Spanjaarden van zijn partij zich juist verzetten, verdedigers van een traditioneel en statisch Spanje, die zo zelfs na hun dood nóg bedrogen uitkwamen of tijdens hun leven verplicht waren de apotheose mee te maken van bepaalde economische waarden, die noch de protestantse Reformatie, noch de Verlichting, noch de Industriële Revolutie in ons land konden invoeren. Een keten van veranderingen: een jaarlijkse vreedzame invasie van dertig miljoen toeristen; een massale emigratie van arbeiders

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) naar de landen van de E.E.G.; toenemende investeringen van buitenlands, vooral Noordamerikaans kapitaal; een versnelde industrialisatie van het land; het afstappen van de primitieve produktieverhoudingen in de agrarische sector. Fundamentele, totale veranderingen, die - doordat ze een groeiende kloof deden ontstaan tussen de structuur van een dynamische, levendige maatschappij en een achterhaalde politieke superstructuur - wel ongemerkt de grondvesten van zijn regime moesten gaan ondermijnen, juist door zijn ogenschijnlijke en ostentatieve triomf. Waar hij tegelijkertijd beul en schepper zijns ondanks van het moderne Spanje is geweest,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 komt het de geschiedschrijvers en niet mij toe zijn ware rol in de loop van de laatste veertig jaar vast te stellen, zonder te vervallen in de vervalsingen van de officiële hagiografie of in de verdraaiingen van de zwarte legende over hem. In het uur van zijn dood zou ik liever willen ingaan op dat wat zijn leven heeft betekend voor ons, die kinderen waren ten tijde van de Burgeroorlog, nu mannen en vrouwen, gedoemd tot de abnormale situatie oud te moeten worden zonder - en dit door zijn toedoen - een jeugd of verantwoordelijkheden te hebben gekend. Misschien is het karakteristieke kenmerk van het tijdperk waarin wij moesten leven wel dit geweest: de onmogelijkheid om onszelf waar te maken in een normaal vrij en volwassen leven, om op de een of andere manier de bestemming van de gemeenschap mede te bepalen buiten de voor eens en voor altijd door hem uitgestippelde weg om; met als noodzakelijk gevolg dat het terrein van actie van iedereen beperkt moest blijven tot zijn privé-leven of dat men werd aangezet tot een egoïstische strijd voor eigen welzijn, volgens de wet van de sterkste. Het ontgaat me niet dat de mogelijkheid alleen al om het onmiddellijke economische probleem op te lossen - hoe onrechtvaardig en wreed de procedure om dit te bereiken ook geweest is - een aanzienlijke verbetering betekent vergeleken bij de in de Spaanse vooroorlogse maatschappij heersende toestand en, als men de termen vrijheid en welzijn van elkaar scheidt, moet men wel erkennen dat een groot aantal Spanjaarden zich betrekkelijk goed heeft weten te voegen naar een ‘vooruitgang’ die het noodzakelijk bestaan van vrijheden niet kent. Maar voor de mannen en vrouwen van twee opeenvolgende generaties, die in mindere of meerdere mate sociaal of moreel gevoel hadden en voor wie de vrijheid om op een min of meer eerlijke manier vooruit te komen of rijker te worden geenszins hun streven naar gelijkheid en gerechtigheid kon bevredigen, hebben de gevolgen van het systeem een rampzalig effect gehad: een waarlijke morele genocide. Door de materiële onmogelijkheid zich op te stellen tegen het door hem geïnstitutionaliseerde onderdrukkingsapparaat hebben wij ons allemaal op een of ander moment in ons leven geplaatst gezien voor het dilemma te emigreren of ons zo goed en zo kwaad als het ging te schikken in een situatie die stilzwijgen en huichelarij van ons eiste, zo al niet het funeste loslaten van principes, een verlammende berusting of een cynische en ontgoochelde levenshouding. Een kleine minderheid heeft met grote moed een derde en moeilijkere weg gekozen: die van de grootheid en ellende van een clandestiene strijd, die door zijn herhalend karakter en door de ongelijkheid van de in het spel zijnde krachten, tot voor kort de politiek tot een soort drug heeft gemaakt en de tegenstander tot het soort verslaafde, dat zo vaak voorkomt in het Spaanse leven, wiens steeds gelijkluidende zegekreten, die echter door de harde feiten worden tegengesproken, slechts een weerspiegeling zijn van zijn absolute machteloosheid en wiens ideeën veel meer zijn dan dat, namelijk getuigenissen van wilskracht, zo niet van geloof. Ballingschap, stilzwijgen, ontslag of Wishful Thinking, dat op de lange duur geworden is tot een ziekelijke zucht tot liegen: jaren en nog eens jaren van smart, frustratie en verbittering, terwijl - vaak om redenen die weinig te maken hadden met zijn persoonlijk inzicht of zelfs met de eigen Spaanse conjunctuur - het aanzicht van het land veranderde. Fabrieken, woonblokken, toeristische complexen bedierven het landschap van onze voorvaderen, stromen auto's vulden straten en wegen en het nationaal inkomen steeg in tien jaar van 400 tot 2.000 dollar per hoofd van de bevolking.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Alleen híj veranderde niet: Dorian Gray op de postzegels, in de kranten of afgebeeld op de officiële bulletins, terwijl de kinderen opgroeiden tot jonge mensen, jonge mensen volwassen werden en volwassenen haren en tanden kwijtraakten en mensen als Picasso of Casals, die gezworen hadden niet naar Spanje terug te keren zolang hij leefde, ten grave gedragen werden, ver van het land waar ze geboren waren en waar ze - in het normale geval - hadden kunnen leven en werken. Zijn aanwezigheid, altijd en overal, drukte op ons als die van een frustrerende, arbitraire vader, die als bij decreet ons lot bestierde. Ik herinner me als de dag van gisteren, hoe ik - nauwelijks twintig jaar oud - een naïef verhaaltje schreef, waarin ik zijn macht aan de kaak stelde en hoe ik onmiddellijk daarna droomde dat ik gevangen genomen was. Naast de censuur die hij instelde schiep zijn regime iets dat nog veel erger was: een systeem van autocensuur en geestelijke verschrompeling, waardoor de Spanjaard zich genoodzaakt zag op een geraffineerde manier tussen de regels te gaan lezen en schrijven en steeds het bestaan van een censor voor ogen te houden, die de monsterlijke bevoegdheid bezit om hem te verminken. Vrijheid van meningsuiting is iets dat niet gemakkelijk verworven wordt. Uit eigen ervaring weet ik hoeveel moeite het me heeft gekost een ongewenste gast uit mijn binnenste te verwijderen: de politie-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

Juan Goytisolo

Juan Goytisolo is één van de belangrijkste Spaanse romanciers van na de Burgeroorlog. Hij werd op 5 januari 1931 in Barcelona geboren uit ouders die tot de welgestelde burgerij behoorden; zijn oudere broer José Agustín (1928) is een bekend dichter, Luis, zijn jongere broer (1935) - die tekent als Luis Goytisolo Gay -, een verdienstelijk romancier. Zijn moeder, Julia Gay van haar meisjesnaam, werd in 1938 tijdens een bombardement van Franco's vliegtuigen op Barcelona gedood. In 1953 komt hij voor het eerst in Parijs, waar hij in 1955, tijdens zijn tweede bezoek aan de stad, de vrouw zal ontmoeten die niet meer van zijn zijde wijkt, Monique Grange, en in 1965 gaat hij definitief in de Franse hoofdstad wonen, al komt hij nog wel in Spanje. Hij werkt voor Gallimard, waar Monique al werkzaam was; dit uitgevershuis zal veel contemporaine Spaanse literatuur vertalen. In 1961 gaat hij op uitnodiging van de uitgeverij ‘Casa de las Américas’ en het dagblad Revolución naar Cuba, waar hij blijft tot de helft van het volgende jaar en het eiland van het ene tot het andere einde doorkruist. Andere en veelvuldige reizen maakt hij door het Midden Oosten en Noord-Afrika. Sinds zijn eerste roman, Juegos de manos (Barcelona, 1953), heeft zijn werk - romans, verhalen, reisverslagen - in het teken gestaan van een duidelijke betrokkenheid bij de Spaanse werkelijkheid van na 1939, een houding die op een discursief niveau uitdrukking vond in een bundel essays, El furgón de cola (Parijs, 1967). Zijn belangrijkste werk is te vinden in de romans Señas de identidad (Mexico, 1966) en Reivindicación del conde don Julián (Mexico, 1970). Deze laatste tekst, die ook door mensen als Carlos Fuentes en Octavio Paz als een zeer belangrijk voorbeeld wordt beschouwd voor de vernieuwing van de roman in de Spaanstalige gebieden, is een totale aanval, vanuit de taal zelf, op de structuren van dat Spanje, het ‘traditionalistische’, dat het regiem van de generaal mogelijk maakte. Maar niet alleen een prototypisch taalgebruik van dat bepaalde Spanje, met al zijn achterliggende ‘mythen’, wordt impliciet in de tekst ondergraven, ook de religieuze en sexuele taboes van dat bepaalde Spanje worden, ook weer impliciet, opengebroken. Dit alles maakt dat het niet bepaald een makkelijke tekst is om te vertalen. De breuk van Juan Goytisolo met zijn geboorteland wordt verder uitgewerkt in zijn laatst verschenen werk dat veelzeggend Juan sin tierra heet; het verscheen in 1975 in Barcelona, maar kon in Spanje niet verspreid worden. Bijgaande tekst, die Goytisolo mij in december '75 opstuurde, schreef hij voor een in Mexico verschijnend blad, maar hij zei dat hij het zeer zou waarderen als er een vertaling van verscheen in ons land; daarvoor hebben twee doctoraalstudenten Spaans uit Leiden zorg gedragen. Goytisolo's woorden zijn daarom belangrijk omdat zij in grote trekken het relaas zouden kunnen zijn van al die dissidente geesten die sinds 1939 in of buiten Spanje hun pen geweld hebben moeten aandoen om in hun eigen land tot een lezerspubliek te kunnen doordringen. J. LECHNER

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) agent die schijnbaar zonder dat iemand hem daartoe had uitgenodigd was binnengeglipt. Waarschijnlijk zullen Spaanse journalisten en schrijvers op de dag dat ze, bevrijd van het gewicht van dit Super-Ego, willen gaan schrijven, hetzelfde angstgevoel krijgen dat mij overviel toen ik mij plotseling bevond voor een duizelingwekkende leegte: de vrijheid die zich voor iemands voeten opent, het zonder omwegen kunnen zeggen wat men denkt. Een strijd, niet uitwendig, maar inwendig, tegen het model van intrapsychische censuur, censuur die opgesloten zit in het ‘zielsmechanisme’, zoals Freud het noemde. Misschien komt de bevrijding voor vele intellectuelen van mijn leeftijd wel te laat en zullen zij er nooit meer aan kunnen wennen verantwoordelijk te schrijven - omdat ze al voorgoed het slachtoffer zijn van een steriliserend Super-Ego, een verinnerlijkte projectie van zijn ongebreidelde macht. Zijn politiek pragmatisme, gebaseerd op een klein aantal eenvoudige uitgangsstellingen van dezelfde strekking als die in zijn testament - hij was, zoals ik onlangs ergens las, de ‘enige tacticus in een land van strategen’ - vooronderstelde naast de pure gehoorzaamheid geen enkele ideologische loyaliteit. De officiële maatstaf voor deugden en verdiensten werd alleen maar gevormd door de mate van trouw aan zijn persoon. Dit had tot gevolg dat er - naast een corrupte minderheid die zich ijverig de voordelen en privileges toebedeelde - een enorme massa ontstond van burgers die blijvend veroordeeld waren tot een minderheidspositie: zonder mogelijkheid om te stemmen, een tijdschrift te kopen met een afwijkende politieke opinie, een niet gecensureerd boek te kopen of film te zien, zich aaneen te sluiten met andere burgers die het niet eens waren met de regering, te protesteren tegen onrecht, of een syndicaat te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 vormen. Een enorm potentieel van krachten die, doordat ze niet tot uiting gebracht konden worden via de gewone creatieve kanalen, onvermijdelijk omgezet werden in neuroses, kwaadwilligheid, alcoholisme, agressiviteit, zelfmoordneigingen, ieder zijn eigen kleine hel. Er zal een dag komen, waarop de Spaanse psychiatrie serieus de gevolgen moet analyseren van deze kwalijke bevoogding van een groot aantal volwassenen die gedwongen waren een verlaagd beeld van zichzelf te verdragen en zich tegenover de anderen onvolwaardig, kinderlijk of schuldbewust te gedragen. De onderdrukking en taboes, de geestelijke gewenning aan onderworpenheid aan het gezag, aan kritiekloze aanvaarding van de officiële waarden, die ons gemaakt hebben tot wat we zijn, zullen niet in één dag uitgevaagd kunnen worden. Het zal een hele opgave zijn om elke Spanjaard voor eigen rekening te leren denken en handelen, onafhankelijk van de veranderlijke politieke toestand. Hij zal geleidelijk aan moeten leren om zonder vrees te lezen en te schrijven en om volkomen vrijuit te spreken en te luisteren. Een volk dat bijna veertig jaar lang heeft geleefd in omstandigheden van onverantwoordelijkheid en onmacht is per definitie een ziek volk, waarvan het genezingsproces even lang zal duren als de ziekte. Menig keer - naarmate de affectieve breuk met mijn land zich verdiepte en er bij mijn fysieke verwijdering een andere, van geestelijke aard, kwam - heb ik aan deze man gedacht, wiens schaduw mijn lot sterker heeft beïnvloed dan mijn eigen vader. Iemand, die ik nooit in levenden lijve heb gezien en die op zijn beurt niet wist van mijn bestaan, maar die wel de oorzaak was van een reeks gebeurtenissen die de kiem legden voor mijn ballingschap en roeping als schrijver: het ongeneeslijk trauma van de Burgeroorlog en de dood van mijn moeder bij een bombardement door zijn luchtmacht; de afkeer van het conformistische systeem waarin zijn mensen mij wilden opvoeden en waarvan ik de gehate littekens nog steeds draag; het vroegtijdige verlangen om voor altijd een land te verlaten dat naar zijn beeld was gesmeed en waarin ik me een vreemde voelde. Wat ik nu ben heb ik aan hém te danken. Hij maakte me tot een Wandelende Jood, tot een soort Jan zonder Land, niet in staat zich ergens aan te passen of thuis te voelen. Hij dreef me ertoe al heel jong de pen op te nemen om mijn conflictrelatie met mijn omgeving en mijzelf te bezweren via de literaire creatie. Er zijn anderen, die minder geluk hebben gehad dan ik. Ik heb het niet alleen over zijn ontelbare fysieke slachtoffers, maar ook over de schade die er is aangericht in het bewustzijn van degenen die de ineenstorting van hun meest nobele idealen hebben moeten aanvaarden, hun eigen morele dood. Of over de verlangens en hoop, verbonden aan het doorbreken van het systeem dat hij met geweld aan Spanje had opgelegd, verwachtingen die velen nooit verwezenlijkt zagen. Ik denk hierbij aan Cipriano Mera, commandant van het IVe Republikeinse Legercorps, die arm en vergeten is gestorven in een ziekenhuis in Parijs, terwijl het modernste chirurgisch team ter wereld hém kunstmatig in leven hield. Ik denk ook aan Léon Felipe, Max Aub, Julio Alvarez del Vayo en zovele anderen die tot het einde toe heldhaftig trouw bleven aan de principes waarvoor ze edelmoedig streden. Zijn sinistere einde - het penseel van Goya of de pen van Valle Inclán waardig - komt voor hen te laat. Niemand zal hen weer tot leven kunnen wekken. Wat mij betreft komt de tijding óók te laat: zoiets als een huwelijksaanzoek dat pas na lange tijd wordt aangenomen, wanneer degene die het aanzoek deed, het wachten moe, zijn leven zo goed en zo kwaad als hij kan heeft ingericht in functie

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) van een ander. De uitwerking zou pas volledig geweest zijn als het bericht vijftien jaar eerder was gekomen, toen mijn liefde voor mijn land nog intact was en ik me er met een groter vertrouwen en enthousiasme dan nu in het openbare leven had kunnen mengen. Nu, in 1975, ben ik, zoals de dichter Luis Cernuda het zei, ‘een Spanjaard zonder overtuiging’ - een Spanjaard die dat alleen maar is omdat hij niet anders kán. De schade is ook onherroepelijk geweest en ik schik me er in op mijn manier, zonder rancune of nostalgie. Zijn verwoede gehechtheid aan het leven - dat hardnekkige weerstandsvermogen dat degenen die zijn eindeloze doodsstrijd meemaakten zo verbaasde - werpt een nog duisterder licht op de persoon die enkele weken tevoren koelbloedig en zonder acht te slaan op de protesten uit de gehele wereld, vijf jonge landgenoten tegen de muur liet zetten, omdat ze schuldig waren bevonden aan de onvergeeflijke misdaad het gelegaliseerde geweld van zijn regering met geweld te beantwoorden. Het kost me moeite de formule uit te spreken, maar ik zal haar met geweld aan mijn lippen ontrukken - natuurlijk op voorwaarde dat hij niet vanuit zijn graf zal blijven regeren -: ‘Moge hij’, in de mate waarin het land, nu eindelijk bevrijd van zijn aanwezigheid, zal leven en ademen, ‘rusten in vrede’. (Vert. M. van der Drift en R. Lo-Sjoe)

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8

Thomas Jefferson, Mao en Richard Nixon Frederik Bokshoorn

De Verenigde Staten hebben, absoluut onverwacht, hun tweehonderdjarig bestaan (Declaration of Independence, 1776) met een ‘culturele revolutie’ gevierd, en vele Europeanen kijken nu even meewarig naar Amerika als de Russen naar China keken toen daar de culturele revolutie alles op de kop zette. Anderen zijn daarentegen enthousiast en hun vreugde zou waarschijnlijk nog veel groter zijn als de ene culturele revolutie met de andere niet slechts bepaalde trekken gemeen zou hebben - terugkeer naar een oorspronkelijk besef van wat een revolutie eens bedoelde -, maar als zij om zo te zeggen globaal aan elkaar gekoppeld hadden kunnen worden. Want wie met die van Mao gesympathiseerd heeft, vindt vast ook die van de jonge garde in de Verenigde Staten hoogst hoopgevend voor een wereld waar niet alleen de apparaten het voor het zeggen mogen hebben. Die koppeling heeft echter niet plaats gehad. Het is zelfs zo gegaan dat het grootste bête noire van de Amerikaanse culturele revolutie, Richard Nixon, dat inbegrip van alles wat er in Amerika verkeerd was, nergens zo wordt geëerd als juist in China. Dat mag onbegrijpelijk zijn voor hen die in Mao, via alle misverstanden, door idealisaties ingegeven, een morele instantie zijn gaan zien. Zij vergeten echter dat ook Mao eens als ‘bandiet’ begonnen is. Een man die zich in de Amerikaanse jungle naar voren heeft gewerkt, behoort dus bij voorbaat tot zijn familie, meer dan al die westelijke ‘Maoisten’, grootgeworden in een reclamemaatschappij, die in het blaten van slogans een substituut voor meer reële actie hebben ontdekt. Zij hebben er geen notie van hoe die Mao er in zijn land zelf gekomen is. De inbrekers van Nixon zijn jongens uit de zondagsschool, vergeleken bij Mao's eerste aanhang. ‘Out of sheer necessity, they relied on any available means. Mao himself did not try to hide the fact that ex-bandits, rural vagrants, former soldiers coming from mercenary armies and other élements déclassés still made up most of his troops during the winter of 1927-1928 on the Chingkang mountains. (L. Bianco, Peasants and Revolution: The Case of China, The Journal of Peasant Studies, April 1975). De clan van Nixon was waarschijnlijk niet de beste die zich in de jungle van de Amerikaanse politiek wist door te zetten. Maar wie had omstreeks 1930 Mao zijn toekomst willen voorspellen? Voor de Chinese boeren was het Rode Legertje van Mao oorspronkelijk ook niets anders dan een van die marauderende benden, zoals het land die altijd gekend had. Zij hadden er aanleiding toe zo te denken want ook dat Rode Legertje moest toen in de eerste plaats leven, en daarover heeft een zich verplaatsende bende ‘Lumpenproletarier’, over wapens beschikkend, steeds principieel dezelfde gedachte gehad. Men kan Mao trouwens niet verwijten dat hij zijn verleden als bandiet ooit verloochend heeft. Hoogstens heeft hij het revolutionair gesublimeerd, en hij hoefde daarvoor niet eens uitsluitend zijn toevlucht in de ideologie te zoeken. Er stonden hem meer directe wegen open, bijvoorbeeld door het Chinese volk, met gebruiksaanwijzing, oude avonturenromans, met bandieten in mooie rollen, als gewenste lectuur op te geven. Op het land gaat alles natuurlijk wat anders toe dan in de stad, en op het Chinese platteland zeker anders dan in een Amerikaanse stad met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) wolkenkrabbers, maar de afstand tussen een bandiet en een eerzaam man hangt in China in elk geval niet van ónze morele criteria af. Meer van de capaciteit van de man om zich door de gevestigde machten nooit definitief te laten verslaan. Op den duur zullen dan steeds bredere lagen van de bevolking zijn zijde kiezen. Afziende van alle ideologie - die een Chinees nooit in zijn keus bepaalt, tenzij achteraf -, begrijpt men Mao's opkomst en overwinning nog steeds het best aan de hand van een oeroude Chinese guerilla-activiteit, door de ene figuur om slechtere, door de andere om betere redenen begonnen. In wezen kan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9 men de zo beroemd geworden leer van de guerrilla van Mao, als men er slechts een paar eigentijdse supplementen van abstraheert, al volledig in oude Chinese roverromans vinden, zoals in de 13de eeuw de Sjoei Hoe Tsjwan, in het Westen meer bekend geworden onder de titel van de Duitse vertaling van Franz Kuhn, Die Räuber vom Liang Schan Moor. Het is bekend dat Mao altijd bij dit werk gezworen heeft, en zij die nu bij de guerrillatactiek van Mao zweren dienen wel te weten dat zij buiten China feitelijk nergens succes heeft gehad, wat voor een door Mao uit zuiver Chinese gegevens geëxtraheerde leer ook niet hoeft te verrassen. De Chinese boeren aan weerszijden van de route van de Lange Mars (lang ook in de tijd) zijn verre van stormenderhand tot het Maoïsme bekeerd. Het was meestal meer een zaak van eieren voor hun geld kiezen, al naar gelang Mao zich beter tegen het bewind dat hij bestreed wist te handhaven. Men beledigt daarmee de Chinese revolutie niet want Mao heeft de situatie zelf zo weergegeven (verslag aan het centraal comité, 27 november 1928). De boeren zijn nog altijd voor mij op de vlucht, daarop kwam zijn bericht eigenlijk neer.

Zo was ook Amerika lang voor Nixon op de vlucht. Maar met veel geduld, sluwheid, geluk en, vooral, stichting is deze vechtersbaas dan tenslotte in het Witte Huis gekomen. Misschien gaat ook voor een democratie van de jungle de maoïstische waarheid op dat de vis zijn water nodig heeft. In beide gevallen was de vis er lang voor het water waarin hij zijn vinnen wenste uit te slaan. Dit althans verbindt de levensgeschiedenissen van Mao en Nixon, en het is, op het zuiver persoonlijke vlak, niet eens zo weinig. Mao heeft op de een of andere maniet, over geografische afstanden en culturele verschillen heen, het type Nixon herkend, zeker niet zonder sympathie. Westelijke ‘Maoïsten’ kan men in dit opzicht het interview aanbevelen dat David Eisenhower, de schoonzoon van Nixon, naar aanleiding van diens bezoek in China met Mao heeft gehad en dat in The Wallstreet Journal is verschenen. De Amerikanen wordt daarin min of meer verweten dat zij een politiek jungledier als Nixon niet beoordelen naar de enige criteria die voor het beestje gelden. Het geval kan alleen maar dienen om de Amerikaanse culturele revolutie van dit jaar 1976, die Nixon en al zijn werken verwerpt, eraan te herinneren dat er niet zoveel buitenland bestaat waar Amerika's ware

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10 antecedenten begrepen worden. Vandaar dat er in deze sterk moralistische beweging steeds meer een element van ‘America first’ naar voren is gekomen, een soort van isolationisme dat aan deze zijde van de politiek begint maar zich dan ook gemakkelijk aan gene zijde daarvan kan uitstrekken. Frank Church, de onvermoeibare onthuller van schandalen, verricht zijn werk onder het portret van de senator William Borah (1865-1940), een van de grootste isolationisten uit de Amerikaanse geschiedenis, en de jonge democraat heeft er geen twijfel aan laten bestaan dat hij en de zijnen zulke republikeinse figuren van vroeger nu steeds positiever beoordelen. Maar de man zonder wie totaal niets valt te begrijpen van wat nu in de Verenigde Staten voorvalt, de man bovendien in wie de Amerikanen, als zij willen, een betere Mao dan Mao kunnen zien, een authentieke Mao van eigen bodem, is nog steeds Thomas Jefferson, de hoofdopsteller van de Declaration of Independence en tegelijk de grootste moralist èn isolationist van de Founding Fathers. De jaren toen Thomas Jefferson president van de Verenigde Staten was (1801-1809) - hij weigerde een derde ambtsperiode en schiep daarmee een precedent waaraan alle Amerikaanse presidenten behalve Franklin D. Roosevelt (1933-1945) zich voortaan zouden houden - waren zeer belangrijke jaren voor de vorming van een zekere politieke mentaliteit in het land. Nog volop heersend ook als zij niet bepaald voor de rol die de Verenigde Staten thans te spelen hebben gekregen, voorbestemde. De invloed van Jefferson op het denken van zijn landgenoten is zeer groot geweest. De Verenigde Staten moesten volgens hem een heel andere soort staat worden dan de wereld tot op dat moment had gekend, en het zou nogal verleidelijk zijn hem als een Amerikaanse ‘Mao’ te gaan beschrijven. Allerlei parallellen zouden tussen diens Chinese experiment en het Amerikaanse van 200 jaar geleden te trekken zijn, als zij door het grote verschil in culturele atmosfeer tussen de beide landen niet volkomen nutteloos waren. Met de Chinese leider had Jefferson onder andere gemeen een merkwaardige behoefte om slechts in een landbouwende Amerikaan een goede Amerikaan te zien. Hij was tevens niet bijzonder geporteerd voor al te intensieve relaties met de rest van de wereld. Als het aan hem had gelegen zou hij speciaal van de Atlantische Oceaan een ‘Chinese muur’ hebben gemaakt want de zaken die in Europa voorvielen, behaagden hem in het algemeen weinig. Het liefst zou hij een Amerika zonder veel aanraking met Europa hebben opgebouwd. In 1807 gebruikte hij de Europese toestand tijdens Napoleon dan ook als een welkom alibi om het Congres een wet te doen aannemen die eenvoudig alle Amerikaanse handel met het buitenland verbood (embargowet). De motivering was weliswaar dat de belligerenten door zo'n stap des te eerder ertoe zouden worden gebracht om vrede met elkaar te sluiten. Maar in feite had Jefferson meer nationale dan internationale bedoelingen. Zoals hij het ook zelf formuleerde, moest Amerika zich in zijn relaties met Europa China tot voorbeeld nemen. ‘Jeffersonian democracy’ is echter verder zo onchinees als het maar zijn kan. Hyperindividualistisch ingesteld, schreef Jefferson in 1789 aan een andere grote figuur van Amerika's meest heroïsche tijd, James Madison, de befaamde zin: ‘The rights of the whole can be no more than the sum of the rights of individuals’. Het was vooral deze opvatting die van Jefferson de ‘permanentste’ revolutionair van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Amerikaanse revolutie heeft gemaakt. Kwam het principe in gevaar, dan zat er niets anders op dan een nieuwe revolutie te ontketenen, ‘to keep government in order’. Jeffersons ideaal was in feite een ‘insurrection every few years’. Het mag er dan niet altijd van zijn gekomen, één ding staat vast: naar Jeffersoniaanse criteria laat de ‘insurrection’ die de Verenigde Staten thans schokt, niets te wensen over. Alle elementen die Jefferson van belang achtte, zijn weer aan de oppervlakte gekomen: Amerika beter dan de rest van de wereld, onderschatting van buitenlands-politieke factoren. Zo heeft de Watergate-affaire een president laten verdwijnen uit wiens afdanking - dat blijkt elke dag meer - de Sovjets en de Chinezen negatieve conclusies hebben getrokken. Waarschijnlijk komt Nixons ‘moment’, als een exceptioneel hoofdstuk in de na-oorlogse internationale betrekkingen, ook niet zo snel weer terug. Het schijnt er niet toe te doen want intussen zijn, via CIA- en Lockheedschandalen, ook nog de betrekkingen met West-Europa verstoord. Vele Europeanen zijn even perplex van de Amerikaanse ‘culturele revolutie’ als de Russen tien jaar geleden van de Chinese. Zelf, als hopeloos uit de machtsstrijd van deze dagen verwijderden, ook zeker niet wars van moralisme, vragen zij zich hier toch wel af of men dat moralisme niet ook kan overdrijven. Sommige van die Ameri-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

kaanse politici, aldus een Italiaanse journalist, moeten narcistisch zijn. Zij staan voor de spiegel en zeggen tegen zichzelf hoe eerlijk zij zijn. Alles herinnert een beetje aan een van de domste dingen die Eisenhower ooit gezegd heeft: ‘America is not good because it is great. America is great because it is good’. Het moralisme kent intussen geen grenzen meer en het is in zekere zin een wonder dat in Washington nog politiek kan worden gevoerd. Een ‘news conference’ van Kissinger verliep zo (12 februari 1976): - Q.: Mr. Secretary, last year you spoke eloquently of the principles that give purpose to our strength. - SECRETARY KISSINGER: I beg your pardon? - Q.: Last year you gave a number of speeches dealing with the principles that

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12

give purpose to American strength. In your opinion, what are these basic principles of American constitutional democracy, and how do you conform your official conduct and that of the State Department to the dictates of these principles? - SECRETARY KISSINGER: I haven't seen this gentleman in over a year and a half, and I think we will go to another question.

Dat is, objectief gezien, niet 1976. Dat is, meer subjectief gezien, nog steeds 1776. ‘Jefferson behoefde, om zulk een leer ingang te doen vinden, niet anders te doen dan een beroep op de oude instincten van vrijheid in eigen huis en eigen kring’, schreef Huizinga in Mens en Menigte in Amerika. ‘(Hij) vatte het verschil, dat hem en de zijnen van de tegenpartij scheidde, op als een neiging tot het wetgevende beginsel tegenover die tot het uitvoerende’. Men ziet, dus hoe Jeffersoniaans deze zaak in wezen is gebleven. Slechts in één opzicht - zou men bijna zeggen - heeft het individualisme schade geleden. Benjamin Franklin beval, steeds in naam van de individualistische rechten, verweer tegen personenbezoedeling door een toen reeds overvrije pers door het gebruik van de knuppel aan. Hij vatte deze ‘liberty of the cudgel’ als een even elementair recht als andere op. Maar hier ontstsond een knoop. De bezoedeling ging bijna steeds in een moreel gewaad gehuld en de knuppel werd steeds meer een onciviel wapen waarmee aangevallenen zich niet meer goed konden verdedigen. Het ene individualisme werd niet meer door het andere gecompenseerd, en zo ontstond hier een instantie die zich in een moralistischgetinte samenleving wel het meest teugelloos kon ontwikkelen. Het werd een zwaard in de handen van een collectieve Tartuffe. In Moral und Hypermoral (Bonn 1969) schreef de Duitse antropoloog Arnold Gehlen dat de omgang tussen mensen op zichzelf een ‘scherpe begrenzing van absolute eisen en een neiging de andere kant uit te kijken’ met zich brengt. De tegenwoordige ‘hypertrofie van de moraal’, zich uitend in dagelijkse opgewondenheid over iets verkeerds dat dan meestal aan een persoon wordt opgehangen, begint nu echter deze omgang vrijwel onmogelijk te maken. Gehlen heeft nooit van Du Perron gehoord maar wat hij speciaal de moderne democratie kwalijk neemt is dat zij bijna totaal uit ‘fatsoensrakkers’ schijnt te bestaan. De pers was speciaal waarschijnlijk nog nooit zo farizeïsch als nu, met grote balken in het eigen oog. De zaak Nixon lag in 1969 nog in het verschiet. Gehlen voorzag (en beschreef) precies wat daar ging gebeuren. De moraalhypertrofie was uit op groot wild. ‘Men’ was bijzonder verontwaardigd over Watergate. Nixon had de zaak dan ook niet zo goed gehanteerd. Maar in feite had hij iets gedaan wat ook eerder schering en inslag was geweest: het bespioneren van politieke tegenstanders. De moraalhypertrofie bekeek dat eensklaps met argusogen. Tot aan Nixon had de politieke moraal bij dat soort zaken liever de andere kant uitgekeken. In landen met een tweepartijenstelsel had namelijk nauwelijks nog politiek kunnen worden gevoerd indien die spionage, evenals tussen staten, niet meer of min reçu was geweest. In Engeland werd men tot voor kort voor een Watergate zelfs nog geadeld, naar uit een lange maar onthullende voetnoot in de nieuwe Baldwin-biografie van H. Montgomery Hyde blijkt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Voorzitter van de conservatieve partij was in de jaren van Baldwins bewind J.C.C. Davidson, een grote persoonlijke vriend van de prime minister. Churchill heeft Baldwin later verweten dat hij alles voor zijn partij maar niets voor het land deed. Hij liet in elk geval een goede herbewapening van Engeland met het oog op het Nazi-gevaar na omdat hij dacht dat hij daarmee rechtstreeks Labour in de kaart speelde. Bij Labour was de stemming toen zo dat als Hitler bewapende, Engeland des te harder moest ontwapenen, en het was tevens de stemming van zoveel Engelsen dat Baldwin eenvoudig niet durfde te bewapenen, uit angst dat de conservatieven dan de meerderheid zouden verliezen. Om nu te weten wat Labour uitdacht om Baldwin in de publieke opinie als een veel slechtere ‘ontwapenaar’ dan de radicale Labour-ontwapenaars als Lansbury af te schilderen - het klinkt nu gek maar de conservatieven wilden daar toen direct een afdoend antwoord op geven -, zette Davidson spionnen in beweging die hem over de intern besproken lijnen van de propagandaen verkiezingstactiek van Labour op de hoogte moesten houden. Davidson later (maar vóór Watergate) trots: Wij hadden agenten in bepaalde sleutelcentra en wij hadden ook agenten in het hoofdkwartier van de Labourpartij. Daar wond men zich toen weinig over op. Men sprak immers niet voor niets van verkiezingsveldslagen. Als bij slagen op een echt slagveld moest er een premie op staan in elkaars hoofdkwartier door te dringen en daar nuttige informaties vandaan te halen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

De uitslag van de verkiezingen, in het bijzonder van die in landen met een tweepartijenstelsel waar de politieke wind bij elke nieuwe verkiezing kon omslaan, kon wezenlijk afhangen van kennis vooraf over de zetten die de tegenstander dacht te gaan doen. Voor Davidson, later Viscount Davidson, knapte een zekere Joseph Ball dat werkje op, Deze werd daarvoor directeur van een nieuw ‘Research Department’ van de conservatieve partij, geen slecht eufemisme voor de verre van zuivere research die in de eerste plaats bedoeld was. In 1936 werd Ball daarvoor in de adelstand verheven. In 1961, 72 jaar oud, is hij gestorven, in zalige onwetendheid over wat men later van de inbrekers van Nixon zou zeggen. De Baldwin-biografie, in 1973 verschenen, kon uiteraard niet de vraag uit de weg gaan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 wat Baldwin zelf nu van deze zaak afwist, te meer daar Davidson een groot intimus van hem was. Zijn biograaf zegt slechts dat het ‘onwaarschijnlijk’ was dat Baldwin op de hoogte was. In elk geval zou hij het niet ‘goedgevonden’ hebben, ook als hij ervan geweten zou hebben. Enfin, Baldwin zou een slecht politicus zijn geweest als hij deze middelen had versmaad. De publieke opinie wond zich daar toen trouwens nog niet zo over op. Dat zij zelfs nu nog aardig ambigu weet te zijn, bewezen berichten uit de Verenigde Staten dat de schuldigen in de Watergate-geschiedenis een tijdlang het land afreisden om goed-gehonoreerde voordrachten te houden. Zij werden dus wel niet meer geadeld maar konden zich althans laten vergulden. Hoe staat het dus eigenlijk met dat nieuwe probleem van de moraalhypertrofie? Wat heeft zij met de moraal zelf te maken? Volgens Gehlen is de moraal nu zo'n beetje het laatste toevluchtsoord van schurken geworden die de kunst hebben leren beheersen om ‘abgrabende Sophismen’ in morele termen te gieten en daarmee de massa op sleeptouw nemen. In een democratie lijken de rollen zo goed verdeeld, tussen ‘de’ kiezers die een proper bewind bevorderen, en politici die de laan uit worden gestuurd als zij de morele verontwaardiging hebben gewekt. In werkelijkheid is dit natuurlijk slechts een vroom misverstand, zoals Oscar Wilde al wist. ‘In England, laat hij in The Ideal Husband Lord Goring zeggen, a man who can't talk morality twice a week to a large, popular, immoral audience is quite over as a serious politician’. D.w.z. in het algemeen komt het er niet op aan wat een politicus doet als hij maar niet vergeet van tijd tot tijd zeer morele dingen te zeggen die zijn publiek stichten. Wat dat publiek zelf moreel waard is, weet niemand. Het probleem van de democratie is dus ook dat zij voor een groot deel op een tartufferie moet zijn gebaseerd om te kunnen functioneren. De jongere generaties hebben daar meestal een scherp oog voor, en dat maakt die democratie er voor hen niet sympathieker op. Teveel democraten maken de indruk dat zij er met een wat goedkope hypermoraal, vervat in niet te realiseren beloften, gekomen zijn. Verder is het hun dan eenvoudig om macht te doen. Frank Church wil zich, evenals eens Kefauver, kandidaat stellen voor president zodra hij als fatsoensrakker bekend genoeg geworden is. Een van de resultaten is dat politieke kwesties doorlopend de neiging hebben om morele kwesties te worden. Achter dat rookscherm blijft de menselijke natuur echter dezelfde. Wat zal men zeggen van een man die ‘op zichzelf’ voor vrijheid is maar met allerlei kromme middelen de komst van zo'n vrijheid in een staat tegenhoudt omdat hij in zijn eigen huisgezin de tiran speelt en vreest dat die situatie algemeen bekend zal worden als hij roem verwerft bij het verschaffen van vrijheid aan zijn medeburgers? Waarschijnlijk niets want er plegen meestal generaties overheen te gaan voordat de een of andere ‘psychohistoricus’ over de man struikelt en zijn gecompliceerd wezen gaat uitleggen. Het heeft in ieder geval bijna twee eeuwen geduurd voordat de psychohistorie iets dergelijks over Thomas Jefferson, die zeer enigmatische maar desondanks populaire Amerikaanse president, heeft ontdekt. De Declaration of Independence draaide heen om een teer punt van de Amerikaanse samenleving, en dat waren de negerslaven. Hier - men weet het reeds lang - had ook het ‘permanente revolutionarisme’ van Jefferson zijn moment van bedachtzaamheid.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hij gaf allerlei toe, ja die slaven zouden eigenlijk geëmancipeerd moeten worden. Maar als puntje bij paaltje kwam, was ook Jefferson tégen die emancipatie. Er is hem nooit een verwijt van gemaakt dat zijn ideologische status bedreigde, en in zekere zin zijn hem daarbij tevens de marxistische geschiedopvattingen te hulp gekomen. Om kort te gaan: als lid van de plantersaristocratie van Virginia kón Jefferson zich deze donkere hoek van zijn politieke gedachtenleven niet beter bewust zijn. Het standbeeld was gesauveerd. Maar nu heeft de psychohistorie zich ook met Jefferson bemoeid. (Vgl. in het bijzonder Fawn M. Brodie, Thomas Jefferson: an intimate history, Londen 1974). En voor het eerst is zijn ideologische status wèl in gevaar gekomen. Wat er bijna op zou kunnen duiden dat sociologie als ideologieonthulling - een van de werken waar zij het meest trots op is - wellicht wel de laatste vondst is, maar de ouderwetse psychologische biechtvader nog geenszins uit het veld heeft geslagen. Wat de slavenemancipatie betreft, leek Jefferson inderdaad veel op de vrijheidsstrijder annex huistiran. Hij wenste namelijk om zeer persoonlijke redenen die emancipatie niet omdat hij in het geniep een zeer langdurige liaison met een mulattin, Sally Hemings, onderhield, ook toen hij president was. Aan de verbinding ontsproten diverse kinderen, en het was Jeffersons idée fixe dat hun bestaan moeilijker zou worden bij een emancipatie van de slaven dan wanneer de zaken zo bleven als zij waren.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

Brieven naar de gevangenis

Een degelijk commentaar op de hier volgende brieven zou een weekje werk kosten, en dat weekje heb ik niet. In dat commentaar zou moeten worden uitgelegd wie Oom Jaap, Shaw, Joan, Pontius Pilatus, Brommert, Westerweel, van den Bergh van Eysinga, Gerard van 't Reve, Fimmen, van Ravesteyn, de Visser, Romein, Sneevliet, van der Geus, Nutters, van Collem, de Wind, Wijnkoop, H.R.H. alias tante Jet, Alex Wins, H. Koch, Ko Rijff, Vanter, Wouda, Vink, Lakerveld, Ceton, Bouman, van Burink, Roosje Vos, Jordaan, Mussolini, Nooter, Seegers, Frederiks, Van Geuns, Annie R., Jan Erik, Anneliesje, De Kadt, Opa, Plato, Mannoury, Ketelaar, Eedje Polak, Pothuis, Solkesz, Baas, Klaas, Douwes, de Vlugt en Eijlders zijn. En dan spreek ik nog niet eens van zaken zoals de Plantage Prinsenlaan, de Comintern, de Tribune, het Uiltje, het Volk, het Handelsblad, de R.V.I., de B.K.S.P., de T.B.C., de Spelbreker, het R.A.C., het N.A.S., de Boertika-gevangenis, de Santé, het W.E.B., het P.B. en de internationale sportwedstrijden in 1928. En dan zijn er nog abstracta zoals Rusland, de dictatuur van het proletariaat, de bourgeoisie, de revolutie. Ik beperk mij tot de volgende toelichting: mijn vader, Gerard van het Reve, alias Gerard Vanter, alias Oom Jaap, werd in 1924 gearresteerd nadat hij een vergadering van Twentse textielarbeiders had toegesproken. Hij werd enige weken vastgehouden - langer dan volgens het Handelsblad oorbaar was - en daarna tot twee maanden veroordeeld, waarvan hij het restant in 1925 moest uitzitten. De hier volgende brieven ontving hij in voorarrest en gevangenschap. Op 17 juni 1925 werd hij uit de gevangenis van Zutphen ontslagen. Van de hierboven opgesomde zaken en personen weet ik niet veel meer dan de lezer: Shaw is George Bernard Shaw, de bekende Engelse dramaturg, Joan is zijn toneelstuk Saint Joan, Pontius Pilatus is de Romeinse stadhouder in Judea aan het begin van onze jaartelling, Brommert was een vriend van mijn vader, een communist die later naar Zuid-Afrika is gegaan, Westerweel is misschien wel Joop, mevrouw van den Bergh van Eysinga is de weduwe van Henri Wilhelm Philip Elise van den Bergh van Eysinga (1868-1920), predikant te Zutphen en auteur van ‘De ziel der menschheid’ (1915-1918, 4 delen). Fimmen is Edo Fimmen, de man van de Internationale Transportarbeiders-Federatie, van Ravesteyn is van Ravesteyn, de Visser is Lou de Visser, Romein is Jan Romein, de bekende historicus, Annie R. is zijn vrouw, Jan Erik is hun zoon, Anneliesje is hun dochter, Sneevliet is Sneevliet, Van der Geus ken ik niet, Nutters is een vriend van mijn vader, van huis uit zetter; schrijver, zetter, drukker en uitgever van de Vivat-Encyclopaedie en uitvinder van het woord ‘varkensheintje’ ter aanduiding van Prins Hendrik, als u nog weet wie dat is. Van Collem is de dichter, de Wind is een acteur, vader, meen ik, van Lies de Wind, Wijnkoop is Wijnkoop, H.R.H. is Henriette Roland Holst-van der Schalk, Alex Wins was van huis uit diamantbewerker, werkte in die tijd net als mijn vader, Romein en Nutters aan de Tribune. Koch, Rijff, Wouda, Vink ken ik niet. Lakerveld is Leo Lakerveld, bekend communist tussen de wereldoorlogen, Ceton is Ceton. Bouman, van Burink, Roosje Vos ken ik niet, Jordaan is de tekenaar, Mussolini de Italiaanse politicus, Nooter ken ik niet. Seegers is Leen Seegers, jarenlang lid van de Amsterdamse raad. Frederiks en van Geuns ken ik niet, de Kadt is de Kadt. Opa is mijn grootvader Kornelis Doornbusch. Plato is de bekende Griekse wijsgeer, Mannoury de bekende Amsterdamse wiskundige, Ketelaar ken ik niet, Eduard Polak was een bekende figuur in de Amsterdamse raad, Pothuis, Solkesz, Baas, Klaas,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Douwes ken ik niet. De Vlugt was burgemeester van Amsterdam, Eijlders was toen zetter bij de Tribune. De Comintern is de Derde of Communistische Internationale, de Tribune het dagblad van de Nederlandse Communistische partij, het Uiltje ken ik niet, Het Volk is het dagblad van de S.D.A.P., het Handelsblad is het Handelsblad, de Executieve is het Uitvoerend Comité van de Communistische Internationale. De R.V.I. is de Rode Vakverenigings-Internationale,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 de B.K.S.P. een splintergroep van de Kadt; de T.B.C. is de tuberculose, een bekende volksziekte in die tijd, Spelbreker en R.A.C. ken ik niet, N.A.S. is het Nationaal Arbeids-Secretariaat van Sneevliet, met Boertika bedoelt Romein de Boetyrkigevangenis in Moskou, de Santé is een gevangenis in Parijs, het W.E.B. is het Westeuropese Bureau van de Comintern, het P.B. is het partijbestuur en de internationale sportwedstrijden in 1928 zijn de Olympische spelen. Spelling en interpunctie zijn die van de originelen. Er is van de tekst niets gewijzigd of weggelaten. KAREL VAN HET REVE

Zutphen 27 Mei [1924] Waarde ‘Oom Jaap’,

Nu bent U mij waarlijk nog voor geweest met schrijven! de vrijheid die ik geniet hield mij de laatste week zoo gevangen dat zelfs een briefje aan U te schrijven me een ‘vrome wensch’ begon te lijken. De zegen van het pessimisme is echter dat het zoo nu en dan wel eens meevalt en zoo vind ik mezelf op 't oogenblik waarlijk voor de schrijftafel gezeten. Ja, ja, wees maar niet bang met een al te rooskleurige beschrijving het verlangen bij me op te wekken ook eens op rijkskosten voedsel en onderdak te erlangen; afgezien van het feit dat ik maar liefst zoo weinig mogelijk met alles wat des staats is te doen heb, zeg ik met Shaw die Joan in z'n werk van die naam laat uitroepen: It is not the bread and water I fear: I can live on bread: when have I asked for more? It is no hardship to drink water if the water be clean. Bread has no sorrow for me, and water no affliction. But to shut me from the light of sky and the sight of the fields and flowers; to chain my feet so that I can never again ride with the soldiers nor climb the hills; to make me breathe foul damp darkness and keep from me everything that brings me back to the love of God when your wickedness and foolishness tempt me to hate him: all this is worse than the furnace in the Bible that was heated seven times’. Zij zegt alles te kunnen derven ‘if only I could still hear the wind in the trees, the larks in the sunshine, the young lambs crying through the healthy frost, and the blessed churchbells that send my angels voices floating to me on the wind. But without these things I cannot live, and by your wanting to take them away from me, or from any human creature, I know that your counsel is of the devil. ‘Of the devil’ aan die woorden dacht ik steeds toen ik onlangs uw gedwongen verblijfplaats eens van buiten bekeek en me de menschen daarbinnen voorstelde, ieder opgesloten in een cel. De meest slechte mensch zelfs moet dáár nog slechter worden dunkt me, zelfs al is er de meest humane directeur en schijnen me de bewakers eerder engelen dan menschen. God, hoe is het mogelijk dat we nog niet verder zijn dan de wraak, want zoo is toch de houding der maatschappij tegenover den misdadiger ‘onze zieke broeder’. En dat na 20 eeuwen Christendom, stel U eens voor dat dat eens niet was uitgevonden in de dagen van Pontius Pilatus, wat zou het dan nu voor een toestand zijn! Gewoon niet in te denken. En nu leest U de Bijbel? Ja, ik geloof ook wel dat het een goed boek is maar weet U ik heb een Christelijk-gereformeerde opvoeding gehad en een jaar of 15 getobd om daar overheen te komen en nu kan ik het woord Bijbel niet horen of ik denk aan de 72 kerkraampjes uit mijn grootvaders

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) kerkje, aan de 48 koperen ringetjes waaraan de vier groene gordijnen voor die raampjes hingen, aan de steile rechtopstaande haren van de voorzanger, die me rechtstreeks naar de hel schenen te wijzen, aan de urenlange preek waaruit me nooit iets anders bijbleef dan dat ik een verdoemd kind was, aan de venijnige pieken op de zondagsche hoed van de vrouw van de koster, die knikten als het woord hel of verdoemenis werd genoemd en heusch naar mij wezen en duidelijk dan hun tong uitstaken, aan de porren in m'n rug omdat ik niet stilzat, aan de vermaningen thuis nadat alweer gebleken was dat ik de ware zin van de preek vergeten was of alweer met zoo'n goddelooze vraag aan kwam zetten. En dat alles is voor mij verbonden aan het woord Bijbel, de Bijbel waaruit ik gansche hoofstukken moest leeren, meestal voor straf!, zoodat ik ze nu nog uit m'n hoofd ken. Och ja, dikwijls, als ik na veel getob en veel gedacht te hebben tot de een of andere overtuiging kom, bedenk ik me ineens dat dat ook staat, al is het dan op wat andere wijze, in diezelfde oude Bijbel, die zoo dikwijls m'n nachtmerrie is geweest. Men komt echter niet zoo gemakkelijk over dergelijke gevoelsquestie's heen, ik althans neem slechts zeer zelden ‘het boek der boeken’ ter hand. Wie weet, misschien zou zoo'n maandje verblijf in uw tegenwoordige woning, me wat dat betreft, wel goed doen!

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

Het verheugt me intusschen zeer, dat u zich niet verveelt, wat toch al heel gemakkelijk zou kunnen en dat er, zij het in bescheiden mate, toch voor wat afleiding voor U wordt gezorgd; ik heb nog geinformeerd of het mogelijk was U eens te bezoeken, wat echter, nu onze familierelatie, zoals men dat wel eens noemt, alleen van ‘Adam's wege’ is, niet gemakkelijk gaat. En daarom stuurde ik U wat bloemetjes, opdat U toch in ieder geval een teeken van meeleven zoudt ontvangen. M'n peuters maken het best, ze zitten op 't oogenblik ook allebei aan U te schrijven, 'k ben zelf wel een weinig benieuwd wát het wordt. En de uwen maken het ook goed, zoals ik zoo nu en dan in Uw krantje zie. Nu nog even een opheldering: indertijd vroeg U mij wat voor uw krant, ik zond een en ander, echter aan de Pl. Prinsenlaan omdat ik uw eigen adres kwijt was. En natuurlijk is het volgens verslag Brommert, daar blijven liggen en ligt het er vermoedelijk nog. En maanden geleden gaf ik een jeugdige vriend van me - Westerweel, Jac. Marisstraat 25 - de mij geleende boeken aan uw adres mee en hoorde de vorige week dat hij ze nog steeds niet bij U heeft bezorgd. Als ik soms nog eens wat voor u doen kan, nu of later, dan heel graag. Met hart. groet. L. VD BERGH VAN EYSINGA-WARTENA[?]

Amsterdam, den 12 Juli 1924 den Heer G.v. 't Reve Gevangenis te Almelo Beste Gerard,

Dat ik je nu pas schrijf is eigenlijk 'n schandaal, temeer waar ik zelf zoo te keer ging, toen ik in de cel zat en men mij niet voldoende naar m'n zin schreef. Maar ik ben nu eenmaal geen voortvarende briefschrijver, ben 't nooit geweest en zal 't nooit worden. Ik weet nooit precies wat ik in zo'n brief zetten moet. Troost je dus met de gedachte, dat je aan al die brieven die ik je niet heb geschreven, niet zooveel gemist heb. Je zult wel vernomen hebben, dat ik onmiddellijk na je arrestatie weer het redactie-werk heb opgenomen, dus behalve jouw onnavolgbare ‘demagogische bravour’ missen de lezers niet zo heel veel, door je afwezigheid. Het congres van de Comintern is Zondag 6 Juli gesloten. De verslagen hebben we tot op één na de laatste zitting in ons bezit. Ze worden in de Tribune dagelijks gepubliceerd. Mijn indruk is dat dit congres niet het belangrijkste is geweest, van de vijf die tot nu toe geweest zijn. Je hebt ook misschien vernomen dat Wijnkoop tot lid van de Executieve is gekozen. Van Fimmen is dezer dagen een zeer interessant boekje verschenen. Dinsdag spreek 'k hem. Ik zal hem 'n exemplaar voor jou vragen en 't opzenden. Ik vernam dat je boeken mag ontvangen. Na het antwoord van de minister op v. Ravesteyn's vragen over jullie arrestaties, heeft ‘Het Volk’ eindelijk ook iets van verontwaardiging over 't schandaal laten blijken. In het Handelsblad stond dezer dagen een stukje waarin gezegd wordt dat jullie gevangenhouding in strijd is met de beteekenis van het instituut der preventieve hechtenis. Ik verwacht stellig dat jullie vrijgesproken zult worden. Niet op grond van ongemotiveerd optimisme, maar op grond van overwegingen, die ik den dag na jullie arrestatie in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘De Tribune’ reeds heb blootgelegd. 'k Geloof dat we hier met een geval als van de Visser in 1918 te doen hebben. 't Beste is den moed niet te laten zakken. Ik vernam dat je veel den Bijbel leest. Dat heb ik ook in de cel gedaan. Vooral Amos heeft mij getroffen. Dat moet je vooral nog eens lezen. Ook heb ik kennis genomen van je bewondering voor de Mozaitische ‘taktiek en politiek’. In alle bescheidenheid maak ik je op mijn familiebetrekkingen met den ouden tacticus en politicus opmerkzaam. Heb je ook gemerkt hoe 'n handig debater Mozes was, als 't er om ging zich te verontschuldigen voor z'n fouten? 't Zondagsblaadje komt met vereende krachten uitstekend in orde. Maar met vereende krachten. Romein geeft telkenmale uiting aan zijn bewondering dat jij dit doorgaans alleen opknapte. Op de vergadering tegen jullie arrestatie, waar Sneevliet, v.d. Geus en v. Ravesteyn spraken, hield van Ravesteyn 'n uitstekende speech. Hij noemde als motief, wrok op de taaiheid en volhardendheid der Twentsche stakers. Ik heb er verslag van gemaakt en je zult 't later met genoegen lezen. Kun je geen gangloper worden of wil je niet? Als je kunt, zou ik je 't ten zeerste aanbevelen, ten eerste breekt 't den tijd en ten tweede, en dat vond ik altijd 't voornaamste - want vervelen deed ik me toch nooit zoo erg in m'n cel - je bent 's avonds moe en je slaapt dan 's nachts stevig. Ko Rijff is nu vrij. Hij is luisterrijk ontvangen. Hij ziet er goed uit en is nog dezelfde. Ik moet je vooral gelukwenschen met je uitstekend geslaagd vers. Romein was er helemaal ontdaan van. Hij zei maar aldoor: ‘Nee, maar, ik moet eerlijk zeggen, ik vind 't prachtig’. En dan ging hij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18

't weer lezen en dan zei-ie: ‘Nietwaar, Nutters, is 't niet mooi?’ En Nutters bevestigde 't. Romein vroeg waaraan jouw vers hem toch herinnerde. Ik had ook zoo'n idee. Toen viel me in dat v. Collem's ‘Gebed te Waalwijk’ ongeveer 't zelfde rythme en wat de eerste regels betreft het zelfde rijm heeft. Weet je wel?

O Jesus met uw zoet gelaat Mareike die daarneven staat enz.

Hoewel ik de laatste zal zijn, om je tot massa-productie aan te zetten, wil ik je toch in ernst aanraden, 't bij deze welgeslaagde poging niet te laten. Van goede verzen, die iedere arbeider voelt en begrijpt, hebben we geen overvloed. De Wind heeft je vers, vrij verdienstelijk, in de vergadering tegen jullie arrestatie, voorgedragen. Het sloeg enorm in. Toen hij 't voordroeg, heb ik zoo stilletjes de zaal ingekeken. Ze vonden 't allemaal erg mooi. Tot de wevers zal 't nog meer spreken. Wp heeft in Moskou ook over jullie arrestatie gesproken, 't stond in 't verslag. 't Congres van de R.V.I. is nu begonnen, maar daarover hebben we nog geen berichten. Wp wordt omstreeks 20 juli terug verwacht. Ik ben werkelijk nieuwsgierig naar wat hij te vertellen heeft. 't Weekblaadje van 't de Kadt-bondje (B.K.S.P.) is verschenen. In 't eerste nummer schreef H.R.H. een vroom zwam-artikel getiteld ‘In het teeken der waarachtigheid’. J.R. nam haar correct maar stevig onderhanden in een artikel, getiteld: ‘In het teeken der onstandvastigheid’. Overigens onderscheidt het krantje zich in niets van andere anti-communistische blaadjes. 't Heeft 't over ‘David’ en ‘Daaf’, over ‘doctor van Ravesteyn’. De gewone laffe toon dus van machtelooze zwetsers. Tante Jet zag nog juist kans zich met dat zootje te blameren. Beste Gerard, ik beloof niets, maar hoop je spoedig nog es te schrijven. Ik hoop dat ik je niet allemaal oudbakken nieuws meldde. Vele groeten van mijn vrouw. Hou je goed, jong. ALEX WINS

H. Koch, arts Lauriersgracht 28 Tel. 36644 8-9 - 12-1 Amsterdam, 29 Juni 1924 Waarde Kameraad,

Je moet maar denken, het spaart uit, nu je op 's lands kosten zoo een tijdje verpleegd wordt in het schoone buitenverblijf op de overijselsche heide. Een beetje eenzaam, doch rust is goed voor de zenuwen! Ik ben trouwens erg benieuwd, waar die heele zaak op uit loopt. Het zal wel net gaan, als met die drukte van verleden jaar tegen den Spelbreker. Reuzenkak en inbeslagneming en huiszoeking en het resultaat was, dat we er niets meer van hoorden. Het bleek dus eenvoudig geweld, diefstal en inbraak van de zijde der justitie. Ik wil je wel bekennen, dat in mijn oogen onze Nederlandsche rechterlijke macht zoo diep is gedaald, als ik het vroeger niet heb kunnen droomen. Je weet, dat ik geen arbeider ben, doch van de hoogeschool door omgang met studenten in de rechten en met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) hoogleeraren, waaronder zelfs persoonlijk dikke vrienden, nog wat illusies had meegenomen over de wijze, waarop hier te lande het recht werd gediend en gemeend heb, dat de schandalen waar je wel eens van las van over de grenzen, hier onmogelijk zouden wezen. Het optreden van de marechaussées in de afgelegen streken van onze grensprovinciën, later de militaire rechtsspraak hebben mij de oogen al wat geopend. Ik ben zelf betrokken geweest in een zaak van het Hoog Militair Gerechtshof en heb geconstateerd, dat bij het sluiten van het onderzoek en verhoor de president nog niet eens op de hoogte was van de voornaamste bijzonderheden van de zaak; het was me, of ik door den grond zonk, toen ik bij mezelf dacht: ‘Nu gaat die man een oordeel vellen over een medemensch’. Sindsdien heb ik me op de hoogte gehouden van wat er in het buitenland geschiedde tegen onze partijgenoten en geestverwanten, en van wat ons landje opleverde aan gerechterlijke rotzooi en ik kan je niet zeggen, hoe misselijk het me gemaakt heeft. Ik kan soms wenschen, maar gauw uit deze wereld te verdwijnen. Intusschen, deze persoonlijke ontboezemingen zijn niet erg geschikt, om jou op te vroolijken. Je zult wel gehoord hebben, dat ze je in ieder geval niet meer zoo heel lang meer kunnen houden; ik heb er het Wetboek van Strafvordering en diverse leerboeken op nagelezen. Maar 't is de vraag of ze de wet zullen in acht nemen, als het toch maar tegen communisten gaat. Bij onze tegenpartij acht ik werkelijk alles mogelijk. Ik denk, dat er wel anderen zijn, die je schrijven over de gebeurtenissen van den dag in binnen- en buitenland en over onze partij, dus daar zwijg ik maar over. Als Ko Rijff vrij komt, vieren we een feestavond en als jelui nu ook eens op dien dag plotseling in ons midden zoudt kunnen verschijnen, zeg! dat zou me een verrassing zijn. En anders prakkizeeren we voor jelui wat anders. Wanneer zal de dag komen, dat we eens

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

kunnen gaan afrekenen. Geen wonder, dat alles, wat tot de bourgeoisie behoort, als de dood is zoo bang voor revolutie. Het geweten, dat spreekt! Van harte het beste gewenscht, en ons aller groeten. H. KOCH

Zaterdag 16 Mei 1925

Waarde P.G. Vanter Vol verontwaardiging vernam ik dat gij gelijk een boef zijt over gebracht geworden naar hier. Ja strijdmakker die willen nog schrijven in hun pers over Rusland in plaats zij daarin schrijven dat in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 indie honderden in de kerken op de schandelijkste manier worden gefolterd om dat die menschen op komen voor dat geen wat hun zich noemende kristelijke uitbuiters hun onthouden. Vanter ik moet U groeten uit naam van de P.G. uit de Binnenstad en wij hopen dat wij U straks weer in gezondheid mogen zien. Ge moet maar zoo denken Vanter ook voor hun die U nu van U Vrijheid beroven komt een tijd dat wij met hun zullen afrekenen. Nu Kammeraad Houdt je Goed Met P.G.H. WOUDA.

Leve de Dictatuur van het Proletariaat Leve de Sociale Revolutie Leve Rusland Ik schreef deze brief bij Brommert. Ook hij Groet U. Groeten van Hes. en Marie Vink.

A'dam, 19 Mei '25 Waarde diepgezonken Partijgenoot-boef 4/229 alias Vanter,

Met voldoening las ik in de pers dat ze je gedurende het transport aan een andere gevangene hadden vastgeklonken. Het is wel eens goed dat ze die roode rakkers eens laten voelen dat we hier nog geen Sovjet-Holland hebben. Ze mogen Onzelievenheer danken dat Mussolini hier geen baas is; die zou hen wel wat te slikken geven waarvan ze zouden opknappen. Wat zeg je van ingesloten caricatuur uitgeknipt uit het dagblad der sociaalpatriotten. Kostelijk hé! Hier zie je hoe Lakerveld met een kapotte stoel de roffel slaat op?; de ‘kliek’ Ceton in de haren vliegt; (zie ome Jan eens angstig kijken!); Wins geeft zijn tegenstander een knock-out; Bouman bijt Wp. een stuk uit zijn kuit; v. Burink maakt het fertig met zijn onderligger; Roosje Vos als het beeld der wanhoop. Op den voorgrond Wp., onwrikbaar als een rots en ‘immuun’ voor al die keet, uitnodigend. We hebben er hartelijk om gelachen. Jammer dat die Jordaan zijn kunst laat verkrachten door iedereen die hem betaalt. Even zo vrolijk teekent hij op bestelling voor het sensatie en chantageblad ‘Het Leven’. Nu we het toch over heibel hebben. Weet je wat de nieuwste soort opstopper is? Nee? Nou ik sprak vandaag Nooter (de kleinste). Ik had een kleine woordenwisseling met hem, en toen presenteerde hij mij een ‘communistisch-congres-stoot’! Het is je zeker al bekend dat er een nieuwe lijst voor de Kamer-verkiezingen is ingediend met als no 1 de Visser, no 2 Seegers. En dat het P.B. behalve Lou en Frederiks is afgetreden. De lijst van het R.A.C. blijft gehandhaafd. Een wanhopige situatie! A.s. Zondag is er conferentie Prinsenlaan ter aanvulling van opengevallen functie's in P.B. Redactie enz. Verdeeling van den buit? Le commencement de la fin? Je crains! Het is elken dag schoon lenteweer en ik kan me best indenken hoe je in je ellendig hok zal zitten te smachten. Hoe je met haat wordt vervuld tegen over het brute geweld

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) dat je zulk onrecht aandoet. Maar tevens met smart als je denkt aan de verdeeldheid in eigen rijen. Aan de kleinzieligheid en eigenwaan, aan de ‘strebers’ onder ons. Zal de nieuwe aera in de C.P. ons doen groeien? Nu towarisj, ik wensch je moed en volharding in je cel tot over een maand. Alsdan zal je zwarte ziel van alle misdaden ontdaan zijn en kan je weder met een engel-rein geweten in de ‘samenleving’ komen. A propos, verslik je niet aan je roggebrood met water. Matig, mijn Zoon!

Met C. groeten M.G. VAN GEUNS EN ECHTGENOTE Commelinstraat 109 II

Amsterdam, 5 juni 1925 Beste Vanter,

Hoe weinig benijdenswaard je huidig lot in de oogen van menschen die een offer voor een groote zaak niet kennen ook moge zijn en hoe onaangenaam en enerveerend het ook blijven moge voor menschen als ik, die, in theorie althans, de zoetheid ook dáárvan kennen, om één ding kan ik je zelfs nu nog gelukkig prijzen: dat je de verwarrende dagen van de jongste partijgeschiedenis niet direct hebt hoeven mee te maken. De heele zaak is uitermate stuitend geweest. Om begrijpelijke redenen kan ik daarover niet uitweiden. De feiten zullen je trouwens van andere zijde reeds eerder en vollediger zijn gemeld, dan ik nu lust of tijd heb te doen. Maar geloof me: ik althans was er liever niet bij geweest en dat ik ben heengegaan heeft me tot nog toe niet berouwd. Wèl om het werk, waaraan ik gehecht was geraakt, maar niet om de menschen, die ik, naar men zegt, ‘in de steek’ heb gelaten. Met onafwendbare zekerheid gaat gebeuren, wat wij voorspeld hebben: de N.A.S. partij is in wording. Het manifest van het P.B. waarin het de verhouding tot het N.A.S. een integreerend deel van uitmaakte was zelfs van dien aard,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

dat Wp., Raaf en Ceton er aanleiding in gevonden hebben hun naam van de kop van de krant te laten schrappen, waar zij sinds eenige dagen als oprichters nog op stonden vermeld. Maar het schiet me te binnen, dat ik je niet over politiek mag schrijven als ik het wel heb. Ik vergat voor een moment dat je niet in de Boertika-gevangenis of in de ‘Santé’ maar in een Hollandsch gevang zit, waar men nog maar altijd doet alsof zoo iets als een politieke gevangene niet bestaat. Om te vermijden, dat deze opbeuring je helemaal ontgaan zou, zal ik dus over iets anders schrijven. Maar, nu ik me daarover bezin, is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan. Met mijn tot nog toe tevergeefsche pogingen om een betrekking te krijgen kan ik je toch niet vervelen? Of het moest je een vroolijk oogenblik bezorgen wanneer ik je vertel, dat ik vanmiddag ergens aan een school solliciteerende terecht kwam in een college van 11 eveneens solliciteerende dames-collegaas, die honderduit redeneerden, en tegelijk voor een deel aan 't handwerken waren. Alles oer- en oer-burgerlijk en ik dacht bij mezelf: waar ben je in verzeild geraakt? Ik zei niets, ik wist niets te zeggen. Ik zat daar maar stil in een hoekje en vrat me op: half drie, drie uur, half vier, vier uur, half vijf. Twee waren me nog vóór toen: elk onderhoud duurde gemiddeld 20 minuten.

B.V.,

Gelukkig ontslaat Jan's exposé me van de verplichting je over de partij-kwesties te schrijven. Ik heb het niet op wespennesten. Bovendien, Net was de laatste keer dat ik haar sprak zoo geladen, dat ik, wanneer je niet twee zulke lieve jongens had, zou vreezen dat je van haar over niets anders te hooren kreeg. Wij hebben om te beginnen van onze gedwongen vacantie gebruik gemaakt om een Pinkster-bezoek aan den Haag te maken, gewoonlijk een gemengd genoegen, maar dat dit keer nogal redelijk slaagde. De jongens zullen waarschijnlijk tot in lengte van dagen de herinnering bewaren aan een tocht naar Scheveningen, waar ze op een ezel hebben gereden en Anneliesje heeft zoo weinig geleden van het gesleep, dat ze met twee tanden is thuisgekomen, wat - jij als

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22 ervaren vader zult weten - bijzonder voorspoedig is. We hadden ons trouw-boekje meegenomen om - op de heenreis althans, want Jan Erik is in den Haag vier jaar geworden - overijverige conducteurs af te blaffen, maar tot Jan's teleurstelling hebben ze hem geen kans gegeven. Beslist een staaltje van groote nalatigheid! Ik zal zien volgende week nog eens naar het tuindorp te gaan. Opa geeft me altijd standjes, dat ik zoo lang wegblijf, als ik nu, terwijl hij ziek is me niet laat zien, heb ik het misschien voor goed bij hem verbruid en dat zou me spijten. Nu, mijn waarde, ik geef het op, een nieuwe hittegolf is aan het opkomen en mijn beide zonen hangen over mijn rug. Houd je taai, tot ziens. ANNIE R.

A'dam 9-6-'25 Waarde van 't Reve,

Van het W.E.B. ontving ik inliggend schrijven om het aan je door te zenden. Ik voldoe bij dezen aan dit verzoek. Tevens grijp ik deze gelegenheid gretig aan je ook persoonlijk te schrijven. Dat ik je tot nu toe niet schreef moet je niet toeschrijven aan onverschilligheid mijnerzijds. Integendeel, zoolang als je daar zit was ik dagelijks van plan je te schrijven. Er was echter steeds iets in mij, dat mij er van terughield. De partijstrijd had ons nu eenmaal - naar ik hoop tijdelijk - uit elkaâr geslagen. Ik vreesde dat een schrijven van mij, verkeerde indrukken zou wekken, zooiets van op je te willen inwerken. Want - dat spreekt wel haast vanzelf - ik zou je natuurlijk niet alleen over ‘das schöne Wetter’ of over ‘das verdammte Loch worin du jetzt steckst’ geschreven hebben. Toch beste jongen spreken we alle dagen over jou en behoef je niet te denken ‘uit het oog uit het hart’. Je vrouwtje schijnt vreeselijk boos op mij te zijn, daarvan heeft zij mij door scherpe (persoonlijke) interrupties in onze sectievergaderingen blijk gegeven. Dat wil zeggen dat ik ook boos op haar ben. Voor vele vrouwen (helaas ook nog voor veel mannen) is de partijstrijd nu eenmaal nog niet een geestelijk maar een psychologisch proces. En dáárop wordt het scherpste geestelijke wapen bot. Beste makker, ik neem aan dat je over het verloop der dingen van vele zijden op de hoogte bent gebracht. Mijn zienswijze is je bekend en wil ik - alweer om dezelfde reden waarom ik tot nu toe niet schreef, daarover thans niet verder schrijven. Als je weer vrij bent dan kunnen wij, oog in oog, onze meeningen tegenover elkaar stellen. Eén ding zeg ik je uit volle overtuiging d.i. dit, dat ook jij, tot plicht hebt in het nieuwe stadium waarin de partij gekomen is, een actieve rol te spelen. En wel ‘niet tegen, maar met ons!’ We weten dat ook jij veel critiek hadt, we weten ook waarom je de zijde der oppositie niet koos. We weten ook - vermoeden het althans - dat je je met de gedachte van ‘weg met de oude leiding’ niet kondt verzoenen. Best, maar nu ligt het ‘feit’ er. Een latijnsch spreekwoord zegt: Amicus Plato, sed magis amicu veritas. Plato is mijn vriend, maar boven mijn vriend de waarheid’. Ik zou willen zeggen ‘Mijn vriend is mijn vriend, maar boven alles de partij’. Help haar met ons, tegen alle aanvallen, tot bloei en ontwikkeling brengen. Auf Wiedersehen een flinke poot van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) [MANNOURY?]

‘Met ‘ons’ bedoel ik het nieuwe P.B. en niet alleen ‘de’ oppositie.

Van 't Reve 4-/229 [1925] Waarde strijdmakker,

De tijd die ze jou ontnomen hebben, om je nuttig en heerlijk werk, de strijd voor onze vertrapte en verdrukte klassen genooten voort te zetten, begint al aardig te korten. Vanter, en als je eens oogenblikken krijgt, waarin je een beetje gaat piekeren over thuis, waar je vrouw en lieve kinderen op je wachten, dan moet het toch weer een vreugde zijn, als die overpeinzingen verdrongen worden door de gedachten, dat je daar zit voor andere kleine arme bliksems, die door de ellendige omstandigheden waar hun ouders in verkeeren zelf geen vreugde kunnen, wier jeugd voorbij gaat in gebrek en ellende, Vanter dan zal het eenmaal als je kinderen gaan denken, een vreugde voor hen zijn, dat hun vader in de gevangenis zat voor de strijd voor het proletariaat. Vanter ik hoop niet dat ik je in je strijders eer gekwetst heb, als ik je schrijf dat je misschien ook wel eens aan thuis denkt, maar ik verplaatste mij eens in jou posietie, daar in zoo'n benauwden cel, dus het is maar mijn gedachten hoor. Hoe maak je het anders Vanter? heb je geen klagen over de bediening, poetsen ze je schoenen nog al behoorlijk? Je mag ook wel iedere dag na kijken of ze je schoone

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23 lakens geven want die kamermeisjes verwaarloozen tegenwoordig hun gasten, en je geld is toch goed, voor hetzelfde geld kan je overal terecht denk erom hoor. Aan geld is in Nederland nog niet zoo'n erg gebrek. Je weet Vanter dat in het jaar 1928 hier groote internationale sportwedstrijden gehouden zullen worden. Nu doet de heele burgerlijke pers incluis het volk een bedelpartij voor deze wedstrijden en met sucses. Ik weet niet hoeveel ton er al bij elkaar is gebracht, - nu is dat op zichzelf niet zoo erg, maar op dit oogenblik zijn er honderden kinderen in Drente die gebrek aan alles hebben. Daar maakt de T.B.C. talreiken slachtoffers, maar daar is geen geld voor te vinden, wat kan het hun ook bommen of daar een stelletje proletaren kinderen gebrek hebben. Sport hun sport moet er komen en sport in deze maatschappij is weer wat aan te verdienen. Maar toch komt een tijd Vanter dat onze sport zal komen, dat de jeugd net als in Rusland marscheert met hun vlaggen waar zij door hun sport hun lichaam ontwikkelen in het belang van de gemeenschap. Ik kan er niets aan doen Vanter maar ik ben jaloersch op je dat jij dit alles aanschouwt heb. Wat heerlijk moet het wel wezen wanneer je in een land komt waar de werkers het heft in handen hebben waar zij bereikt hebben waar wij nog iedere dag voor vechten moeten, waar de strijders ontvangen worden die in hun eigen land verbannen of in de gevangenis geworpen worden. Maar wij zijn niet uit het veld geslagen. Al is er op het oogenblik verschil van meening in onze gelederen door de strijd die wij met dubbelen kracht zullen voeren worden wij één voor het groote doel de dictatuur van het proletariaat. Zeg Vanter Nu dat Wijnkoop zich ook terug zal trekken uit den gemeenteraad schrijnen er veelen gedichten en rijmpjes op, hier laat ik er een volgen wat ik vond in het weekblad Uiltje Wijnkoop af

Het is dus beslist; het berauw komt te laat Gij David Wijnkoop, verlaat onzen Raad Dat bare thans vreugde aan hen, die u vreezen, Ik vind het een reden om treurig te wezen

Wie zal er nu voortaan de belhamel zijn, Wanneer 't in den Raad gaat om spot en om gijn? Wie kan er, als David, zoo fel zich verweren En - moeilijke kunst - zoo goed interrumperen?

'k Weet Ketelaar vindt 't juiste woord soms terstond, Maar hij staat niet vrij meer en houdt dus z'n mond De toestand wordt in onzen Raad thans penible Want Wijnkoop was 't geestige enfant terrible

Wie zal nu voortaan dood op zijn gemak, Zoals onze David deed, Eedje Polak Wanneer hij met lodderoog staat te oreren Hem zeggen dat 't ventje nog alles moet leeren?

Wie Spot, dreunt Sam Pothuis z'n lesje weer op, Dat Sammetje praat als een kip zonder kop? Wie spot als er op de tribune wat volk is Zoo guitig, als Davidje Wijnkoop met Solkesz?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Wie plaagt 't kleine Vosje en lacht er om Baas? Wie kermt er en kucht er en stottert als Klaas? Wie geeft steeds een antwoord, 't zij geestig of rauw is En doorziet de pientere trucjes van Douwes?

Ach David, waarom wil je nu van ons gaan? Die broedertwist, kerel, ze gaat ons niet aan, Drie kwart van den Raad is totaal overbodig, Als humorist ben je er werk'lijk broodnodig.

Wanneer je daarheen gaat, m'n waarde meneer Dan wauw'len de overigen voortaan veel meer, De Vlugt denkt zelfs, of 'k moet me vergissen ‘O Davidje Wijnkoop, ik kan je niet missen!’

Want humor en geest, ze zijn werk'lijk jou deel Dat vindt men, helaas, in ons land niet te veel Een redenaar schijnt zich er op toe te leggen De dingen zo geesteloos mogelijk te zeggen.

Zeg David, 'k gun jou nu een prettige rust, Maar voel je somtijds in het spotten nog lust, En heb je een aardige grap te verkopen Zend 'm dan aan ons; de kolommen staan open.

Hoewel de geschiedenis op zichzelf voor ons wel niet zoo humoristis is dacht ik toch, dat je het ook wel aardig zou vinden zooals dit gedichtje op onze kameraad Wijnkoop. Nu Vanter misschien ben je wel blij dat ik op houd met schrijven, als je tijd en lust er toe hebt schrijf mij dan eens hoe je het maakt Zal je het doen? Houw je maar haaks hoor Vanter, in de hoop dat de tijd gauw voor je op zal schieten en tot spoedig weerziens Je strijdmakker

J.M. EIJLDERS Jacob van Campenstraat 9 I Amsterdam

N.B. Vanter je hebt een mooi nummer een staartnummer Dag

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Theo Muller meedogenloos slooptuig van gedachten waarmee de geruisloos zuigende tunnel van de tijd zich laat afbreken tot een hopeloze wildernis

wind over de polder mistig grijze weilanden aan weerszijden van de autoweg regen daalt over de drooggelegde zeebodem onder deze zware wolken van aards dekor wordt elk gemis duldbaar, vanzelfsprekend

(mijn moeder)

achteromgekeken staat ze nog zoals ik haar net heb achtergelaten ineengedoken bij twee koffers wachtend op de trein naar zwolle even trekt ze haar pruik recht

de lucht is grijs en koud voor augustus ik fiets door de van wou oppassend dat ik niet in de tramrails kom over anderhalve week krijg ik weer vioolles het is alles te noembaar het is alles te naamloos

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25 oude vrouw met een vracht van week en sponzig vlees schuin op een stoel gezeten waarover haar wijde kleren aan het bed dat degelijk en dompig de kamer vult de oude man wit hemd tot over zijn grijze billen vier muren bloemetjesbehang waarbinnen nu het heilig wonder kan beginnen o schoonste gratie te verzinnen zo man en vrouw elkaar beminnen vandaag ben ik de hele dag weer niet thuis geweest ik heb op de deur geramd en op de stoep zitten wachten ben om het huis heengelopen maar alles ziet er zo donker en verlaten uit dat ik ga twijfelen of ik hier wel ooit gewoond heb of ben ik misschien verhuisd en heb ik me niets laten weten? ben ik soms expres in stilte weggegaan om van me af te zijn omdat ik onze ruzies beu was we elkaar toch maar ontweken? maar om mezelf nu zo in de steek te laten ik wist toch dat ik daar niet tegen zou kunnen - nu is het al avond het huis verdwijnt in het donker en ik ben nog steeds niet thuisgekomen er is geen licht aan de haard brandt niet en wanhopend of we elkaar nog ooit zullen weerzien dood ik de tijd met het versuft bijeenrapen van zand van gras van kiezelsteen van woorden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 zolang ik klein was en van niets wist was het verleden mijn vriend onmerkbare steun als van een groot zacht kussen in de rug maar aan wie het ook gelegen mag hebben, zijn bestaan begon steeds meer het mijne te verdringen elke sekonde dwars door de fragiele scheidsmuur van het moment inhalig bij zijn domein trekkend en zonder slag of stoot is de toekomst die ik aan mij achtte hem al toegevallen uit muziek van schumann kwam ze stil tevoorschijn lachend en staand in onze tuin in kampen tussen het loom wuivende wasgoed een gladde huid en ogen waar geen verdriet uit brak maar zingend zingend mijn moeder in de tuin waar de zomer zacht in de lucht hing

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

De hertogin van Sumatra Paul van 't Veer

Met de kinderen van zijn zuster Catharina heeft Eduard Douwes Dekker bij zijn leven en na zijn dood heel wat te stellen gehad. Catharina, tien jaar ouder dan Eduard en door ziekte van zijn moeder in zijn jeugd meer een tweede moeder dan een zuster voor hem, was in 1832 getrouwd met een vroegere stuurman op het schip van haar vader, Cornelis Abrahamsz jr. Zij hadden vier kinderen: Catharina, geboren in 1835, Anna (1837), Sietske (1842) en Theodorus (1848). In 1849 overleed Dekkers zuster, nog pas 39 jaar oud. Abrahamsz die als scheepskapitein meestal afwezig was, bleef met vier jonge kinderen achter en hertrouwde met de Utrechtse weduwe Helena Elisabeth Onnen. Van de kinderen stond Sietske Dekker het naast. Aanvankelijk waren ze alle vier erg onder de indruk geweest van de rijke en excentrieke oom Edu die hen tijdens zijn verlof in de jaren 1853-55 met geschenken had overladen en bij zijn terugkeer in Nederland na de publikatie van de Max Havelaar omstreeks 1860 ‘als een komeet’ met zijn opgewonden ideeën in hun nogal saaie en streng orthodoxe wereldje doordrong. De oudste dochter Catharina was na ooms terugkeer, toen hij het huis der Abrahamszen aan de Gelderschekade te Amsterdam frequenteerde, spoedig van haar sympathie genezen. Anna, die in zenuwachtige opgewondenheid niet voor haar oom onderdeed, was evenmin tegen zijn constante aanwezigheid bestand, maar op de jongste kinderen maakte hij een onuitwisbare indruk. Sietske werd in 1861 Dekkers medewerkster en muze, allengs ook zijn minnares, en inspireerde hem tot de Minnebrieven - het boek dat als een toppunt van onze 19e eeuwse letterkunst beschouwd zou worden als er toevallig geen Havelaar en geen Ideeën waren geweest. In vorm en inhoud staat Minnebrieven trouwens precies tussen die twee in. Catharina's zoon Theo heeft een andere faam. Hij is in de multatulianologie berucht als de schrijver van een boekje waarmee hij kennelijk zijn overgrote aanhankelijkheid aan Dekker in zijn jeugd, net als bij Sietske oorzaak van een compleet familiedrama, als volwassene na ooms dood heeft willen afreageren. Ik bedoel natuurlijk het boekje Eduard Douwes Dekker (Multatuli), Eene ziektegeschiedenis uit 1888, waarin betoogd schijnt te worden dat het met oom allemaal zo'n vaart niet gelopen zou zijn, als hij medisch maar beter was opgevangen. (Dekker ‘genezen’ van de havelaritis! Je moet er niet aan denken.) Ook Sietske heeft na zijn dood over oom Edu geschreven, maar pas in 1910 (Multatuli-herinneringen door Sietske in het tijdschrift Nederland) en hoewel niet helemaal zónder accent van afrekening met een jeugdzonde, toch niet met de rancune van haar broer. Het meteoorbeeld is van haar. ‘In den cirkelgang van ons eentonig meisjesbestaan viel hij binnen als een meteoor, met zijn stralenkrans van martelaarsschap voor de rechten van den Javaan,’ schrijft ze. En als voorbeeld van Dekkers exaltatie vertelt ze het nogal eens aangehaalde verhaal dat hij zichzelf als keizer van Insulinde droomde en haar op zijn Sumatraans met de opvolging via zusterskinderen (de matrilineaire opvolging die inderdaad o.m. in de Minangkabau op Sumatra bestaat) voor kroonprinses had bestemd, voorlopig met de titel van Hertogin van Sumatra.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Overigens klinkt anno 1975 of misschien wel anno 1910 zo'n verhaal nogal potsierlijk, maar in de negentiende eeuw zijn in de Indische archipel ‘Blanke Radja's’ en Europese erfopvolging meer dan eens voorgekomen. Het bekendst is de White Rajah van Serawak, de Brit Brooke, wiens bewind van 1841 tot 1888 in stand bleef. Hoe dit zij, Sietskes opmerking ‘mijn vader noch zijne vrouw’ - haar stiefmoeder dus - ‘voelden veel sympathie voor den martelaar zonder dit direct te doen blijken’, mag als een volmaakt voorbeeld van understatement worden beschouwd. In Minne-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 brieven wordt de familie van Sietske overduidelijk als de oerburgerlijke en vijandige familie Kappelman afgeschilderd, de stiefmoeder vooral als het toonbeeld van bekrompen strengheid, altijd bezig met lakens rekken en ander stom werk waarmee ook ‘Fancy’ wordt bedreigd. Wie er nog aan mocht twijfelen of de familie Abrahamsz hiermee bedoeld was (zijzelf twijfelden overigens niet), kan behalve bij Sietskes Herinneringen ook bij Dekkers eigen brieven uit de Minnebrievenperiode terecht. Hier was bij Dekker sprake van een oude weerzin, waaraan voor een psycho-analyst gezien de familieverhoudingen heel wat plezier te beleven zou zijn, want al in zijn verlovingsbrieven van 1845 schreef Dekker over Cornelis Abrahamsz: ‘Van mijn zwager houd ik niet. Ik geloof dat het een goed mensch is, maar wij passen niet bij elkander. Hij heeft een perfecte opvoeding genoten, maar efforceert zich, geloof ik, om ouderwetsch te zijn.’

Van deze Cornelis Abrahamsz jr nu, die van 1802 tot 1879 leefde, is een manuscript aan het licht gekomen dat nieuw inzicht geeft in het conflict tussen beide zwagers over Dekkers bemoeiingen met Sietske en Theo. In de bibliotheek van het Nederlands Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam bevindt zich een uitvoerige autobiografie van Cornelis Abrahamsz die in 1969 aan het museum is geschonken.*)

Het stuk telt 353 even dicht- als keurigbeschreven foliovellen, en is kennelijk aan de hand van door hem bewaarde scheepsjournalen opgezet als een doorlopend verslag van de vele scheepsreizen die Abrahamsz tussen 1822 en 1872 maakte. Ze zijn, hoewel Abrahamsz niet bepaald een levendig verteller is, door hun nauwkeurige weergave van het zeemansleven in de 19e eeuw voor de liefhebber al interessant genoeg. Ze hebben nog een bijzondere betekenis, doordat binnen het nautisch kader het gezinsdrama van Abrahamsz wordt geschetst. Ja, het heeft er de schijn van dat Abrahamsz dit werk na zijn pensionering juist ten behoeve van zijn kinderen en meer speciaal voor zijn zoon Theodorus heeft ondernomen als tegenwicht tegen de beïnvloeding door hun oom. Het is met potlood gedateerd 31 december 1873, het verhaal zelf eindigt in 1872 toen Abrahamsz op zijn 70ste jaar stil ging leven. Hij voer van 1822 tot 1830 in opklimmende rang als stuurman en komt als lid van het College Zeemanshoop in 1830 voor 't eerst als kapitein voor, gezagvoerder van het kofschip ‘Amsterdam’ van de rederij Boolen en Comp. Van 1861 tot 1877 was hij bestuurslid van Zeemanshoop, een societeit en verzekeringscoöperatie van kapiteins, wat iets zegt over zijn status in die kring. In de inleiding richt Abrahamsz zich tot zijn kinderen: ‘Wij zijn door mijne gedurige afwezigheid zoo weinig in de gelegenheid om met elkander te spreken, dat ik het niet ondienstig oordeel om met Ulieden een weinig nu en dan op het papier te praten en dat wel over Uwe Wezentlijke belangen.’ Deze belangen zijn de erkenning dat het geluk alleen in de Heer te vinden is, waarover Abrahamsz in den brede uitweidt. Zijn kinderen zullen maar al te goed begrepen hebben wie met de volgende passage wordt bedoeld, ook al valt er geen naam: ‘Iemand die durft te zeggen: Er is geen God, er is geene allesregeerende Voorzienigheid, dat nu is een machine die altijd doorgaat, moet men dan van zoo iemand, die een weinig meer geestelijke *) Inv. No S. 4143/J. 499: Biographie van C. Abrahamsz Jr en 'Journaal eener Oost-Indiesche Reis' geschreven door zijn dochter Anna Abrahamsz. Op dit manuscript heeft de conservator van het museum J.A. van den Bergen mijn aandacht gevestigd.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ontwikkeling heeft, dan andere menschen (...) niet zeggen: hij aanbidt zichzelf, hij veroordeelt alle volkeren, die een hooger wezen erkennen, hij is dus in zijn hersens gekrenkt, de hoogmoed op zijne meerdere ontwikkeling, doet hem voorbij zien, dat hij zichzelve niet gegeven heeft. Gelooft gij lieden niet aan de wijsheid van dezulken! Luistert er zelfs niet naar. Zij is U aandacht niet alleen niet waard, maar zelfs gevaarlijk voor de rust en het geluk van den minder ontwikkelde in geestvermogens dan den gewonen mensch.’ Waarschijnlijk is deze inleiding van tien pagina's later toegevoegd aan het eigenlijke levensverhaal van Abrahamsz, waarvan het motto aan psalm 121 vers 1 is ontleend: ‘Mijn hulp is van den Heer alleen die Hemel, zee en aarde eerst schiep en steeds bewaarde.’ De schrijver richt zich nu onomwonden tot zijn ‘Waarde Zoon’ geboren bij een bevalling op zee, ‘nu ruim 24 jaren geleden’. Theo had op 4 maart 1848 ter hoogte van Mauritius aan boord van zijn vaders schip ‘Urania’ het eerste licht gezien. Anderhalf jaar tevoren was het enige zoontje van de Abrahamszen overleden en de nieuwe zoon werd met zoveel vreugde begroet dat hij Theodorus ofwel Godsgeschenk moest heten, trouwens ook een beetje naar de eigenaar van het schip die Catharina toe-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

stemming had gegeven de zeereis mee te maken om op te knappen na het sterfgeval. Er was gerekend (zo blijkt uit het strikt chronologisch verhaal van Abrahamsz als 1848 aan de beurt is) op een bevalling in Indië, maar de reis was zo voorspoedig geweest dat de geboorte op de thuisreis viel. Afkomstig uit een milieu van zeelieden en cargadoors, was Abrahamsz in 1822 als stuurmansleerling aan boord van het schip ‘Maria’ gekomen, een fregat van 450 ton dat vijftien tot twintig koppen bemanning zal hebben gehad. Gezagvoerder was Engel Douwes Dekker, de vader van Eduard en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30

Catharina. De eerste ontmoeting met de kapitein was niet zo gunstig. 's Morgens tien uur belde Cornelis aan bij het huis van Engel Dekker in de Binnen Brouwerstraat, een zijstraatje van de rianter Haarlemmerdijk waar het kapiteinsgezin op zijn weg omhoog in de maatschappij over enkele jaren een eigen huis zou betrekken. (De Korsjespoortsteeg waar Eduard geboren was, lag al achter hen.) De kapitein was niet thuis, zijn oudste dochter deed open. ‘Dit was het eerste onderhoud dat ik had met haar die naderhand mijn vrouw en Uw moeder is geworden.’ Kees, zoals hij genoemd werd, gaf geen boodschap af en zou de kapitein dan zelf wel op de schippersbeurs opzoeken. Daar kwam hij 's middags echter van een koude kermis thuis. ‘Na hem zeer onderdanig begroet te hebben, kreeg ik tot antwoord: Als jij bij iemand aan huis komt, dan dien je in 't oog te houden tegen wie dat je spreekt en te weten waar je staan moet. Je moet maar eens zien aan boord te komen en spreken met den stuurman en kom morgen om 9u dan bij mij aan huis. Ik vond die Hr zeer bar en dacht O.Jé, als dat maar goed gaat.’

Aan boord zeiden de eerste en tweede stuurman dat het wel zou meevallen. Kees kreeg de baan en een salaris van twintig gulden in de maand. De kapitein had er, tussen haakjes, honderd, maar belangrijker was diens aandeel in de winst, waarop hij als supercargo en agent van de rederij veel invloed had. Abrahamsz zelf had later als gezagvoerder een gemiddeld inkomen van f 3000 per tien maanden. Op één bijzonder voordelige Javareis in 1860, met veel passagiers en vracht, noteerde hij een inkomen van niet minder dan f 5715. Het zal na een of meer van zulke winstgevende reizen zijn geweest dat zijn latere schoonvader in 1827 de 3250 gulden beschikbaar had, waarmee hij zich het huis aan de Haarlemmerdijk kon kopen. Daar kon een kapitein van de grote vaart fatsoenlijk wonen. Als aankomend derde stuurman, die zoals hij tot zijn spijt bemerkte ook geacht werd hofmeester voor de passagiers te spelen verdiende onze Kees dus niet meer dan f 240 per jaar. Kapitein Dekker was een ‘beraden’ en knap zeeman, maar zeer streng. Vaak dreigde hij de halfwas stuurman ‘vooruit te jagen’, d.w.z. naar de bemanningsverblijven. Nog voor men goed en wel van wal was gestoken, waren er trouwens al moeilijkheden over het voornemen van Kees voor het vertrek zijn belijdenis te doen, waarvoor hij walverlof nodig had. ‘Hierdoor kreeg ik bij de kapitein en zijn gezin de naam van de Dominé.’ Ook later zijn er nog voorbeelden van Engel Dekkers spotterij met ‘de fijnen’, waaruit valt af te leiden dat het gezin Douwes Dekker toch niet zo godsdienstig was als Eduard in zijn verlovingsbrieven (‘mijn ouders zijn zeer godsdienstig’) aangeeft en als wel is geconcludeerd uit het feit dat van de vier zoons er twee voor het domineeschap waren bestemd. De verhouding met de kapitein verbeterde langzamerhand en was na een paar reizen op de West zo goed dat Kees in 1826 werd uitverkoren om in Paramaribo met de kapitein de walhandel te regelen. In de stad werd een pakhuis gehuurd en als winkel ingericht, waar de meegevoerde levensmiddelen, drank en koopmansgoederen uit de hand werden verkocht. Kees ging met de kapitein mee naar de kerk, de komedie en de kolfbaan ‘en ik had het zoo goed, dat ik eens een vriend van de kapitein hoorde vragen omtrent mij, is dat je Zoon? Het antwoord was neen, maar hij kan het wel worden als hij wil.’ Kees wilde wel. Toen op de terugweg vrouw, dochter en vier zoons van de kapitein in Nieuwediep aan boord kwamen voor de reis naar Amsterdam door het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Groot-Noordhollandsche Kanaal die door vastlopen en ander ongemak van enkele dagen tot enkele weken (!) kon duren, kreeg stuurman Kees de sympathie van moeder en dochter door 's avonds de kleine jongens Eduard en Willem te vermaken. Enfin, van het een komt het ander en al spoedig liepen Kees en Kaatje gearmd langs de waterkant ‘en ik had noch nooit in mijn leven zoo gelukkig geweest’. Het zou trouwens zes jaar duren eer zij trouwden. Abrahamsz maakte na zijn vier reizen met de ‘Maria’ er nog drie onder kapitein Dekker met ‘De Zorgvuldigheid’. Op zijn laatste reis met ‘De Zorgvuldigheid’ in 1828, beleefde hij een angstig avontuur in de Caraibische wateren. Het schip werd door een ‘Insurgente roover’ aangehouden, een brik met zware bewapening en een bemanning van 120 koppen ‘van alle natiën’. Kapitein Dekker liet uit koelbloedigheid of wanhoop ‘De Zorgvuldigheid’ koers houden en draaide pas bij toen de brik een waarschuwingsschot recht voor de boeg loste. Paniek aan boord, in het bijzonder bij een pastoor die zich verstopt had. Stuurman Kees wist hem over te halen zich juist in vol priesterlijk ornaat aan dek te vertonen toen de enterploeg van de zeerovers aan boord kwam. Alles liep met een sisser af. De zeerovers hadden het vooral op Portugezen gemunt en kochten tegen contante betaling provisiën van de kapitein. Het huwelijk van Abrahamsz met Catha-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31 rina moet zeer gelukkig zijn geweest. De banden tussen de beide families werden nog nauwer aangehaald toen Catharina's broer Pieter Douwes Dekker in 1841 trouwde met een zuster van Cornelis Abrahamsz, Maria genaamd. Op hun reizen naar Indië ontmoetten leden van beide uitgebreide families elkaar herhaaldelijk; Cornelis noteert diverse ontmoetingen met zijn schoonvader en zijn zwager Jan op de rede van Batavia of Besoeki, waar ze suiker laadden, en met zijn zwager Eduard in Batavia, die daar weer met zijn broer Gerard Abrahamsz bevriend was. De enige schaduw over het huwelijk was de karaktertrek van moeder Douwes Dekker, die Eduard in zijn verlovingsbrieven ook aanroerde: haar ziekelijke jaloezie. Begin 1839 was Abrahamsz langere tijd dan gewoonlijk thuis omdat zijn schip in reparatie lag. Aan de Haarlemmerdijk woonde zijn gezin naast dat van zijn schoonouders, respectievelijk op nummer 45 boven en nummer 44. Dagelijks moest Abrahamsz op de werf zijn. ‘Thuis had ik met mijn vrouw en kinderen een genoeglijk leven, maar de nabijheid van de schoonmoeder, die meende dat mijn vrouw om de liefde voor mij en de kinderen, niet lief genoeg voor haar was en als zij zoo als zij deed, eens per dag bij haar kwam niet tevreden was als zij niet 2 maal kwam en wel zou willen dat zij er den geheelen dag was. En daar ik thuis komende mijn vrouw gaarne daar ontmoette, zoo kwam zij daardoor wel eens in moeilijke omstandigheden en vreesde dat ik tegen moeder zoude uitvaren. Die jaloezie van moeder was dus voor ons eene groote bron van kwelling, doch hiervan zouden wij spoedig verlost zijn.’ De verlossing kwam door een verhuizing naar Middelburg. Abrahamsz kreeg het gezag over het fregat ‘De Zeeuw’. Dit schip verging op een thuisreis in januari 1844 toen het voor Westkapelle aan de grond liep doordat Abrahamsz een loods had geweigerd. Hij keerde terug naar Amsterdam en ging voor een Amsterdamse rederij varen. Schoonmoeder overleed in 1846. Eind 1839 sprak Abrahamsz in Batavia Dekker die in januari was aangekomen. ‘Mijn zwager E.D. Dekker, de latere Multatuli, ontmoette ik daar als 2e kommies op de rekenkamer en inwoonende bij den heer Coorengel, Secretaris van dat Bureau.’ Op de volgende reis, in 1840, idem. ‘Wij lichtten den 5 November ons anker en werden uitgeleide gedaan door mijn zwager E.D. Dekker, die zich toen nog te Batavia bevond en bij de rekenkamer werkzaam was.’ In april 1842 een ontmoeting met broer Gerard in Batavia. ‘Ook zagen wij mijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32 zwager Eduard van tijd tot tijd. Twee dagen daarna vertrok hij weer naar zijn bestemming (Krawang) en nam Eduard Dekker met hem mee om eenige tijd bij hem te logeeren.’ Het waren jaren met veel familieongeluk. Abrahamsz verloor in korte tijd op Java een broer en in Nederland een zuster. Toen hij op 4 september 1845 op een reis naar Indië als gezagvoerder nu van de ‘Urania’, in zijn hotel te Batavia bezoek van zijn zwager Dekker ontving, was Abrahamsz al droefgeestig gestemd. ‘Het deed mij genoegen, om hem die altijd zeer hartelijk was te zien, en wetende dat hij een goede vriend van mijn broeder Gerard was, zoo vroeg ik hem dadelijk naar deze. Het antwoord dat hierop volgde wekte mijn achterdocht op. Hij zei namentlijk: die is hier niet! Waar is hij dan? Heel ver, ge zult hem niet zien. Is hij dan dood? Ja, hij is een paar maanden geleden gestorven.’ Een ongeluksreis. Terug op de rede van Den Helder vernam Cornelis van zwager Pieter Douwes Dekker, de dominee, dat kort tevoren ook zijn 7½ jarig zoontje Cornelis was overleden. Abrahamsz moet geruime tijd aan de wal zijn gebleven, want eerst in november 1847 was hij op zijn volgende reis weer in Batavia. Dit was de reis waarop hij zijn gezin had mogen meenemen omdat Catharina zich de dood van haar kind zo sterk had aangetrokken. Zij verlangde naar Eduard ‘waarvan zij een heimelijke hoop had die noch eens te zien en te spreken vooral omdat zij over zijn vreemde levenswijs, en afwijken van godsdienstige gevoelens en gedrag volgens onze opvattingen zoo veel gehoord had en hem daarover wel eens wilde spreken.’ Uit Eduards verlovingsbrieven van die tijd is een aardige indruk van zijn afwijkende opvattingen te krijgen en wat zijn ‘vreemde levenswijs’ betreft: ook het voor zijn ambtelijke loopbaan zo rampzalige verblijf in Natal aan Sumatra's Westkust lag al achter hem. Hij was in 1847 kommies op het residentiekantoor van Bagelen, gevestigd in de hoofdplaats Poerworedja, niet ver van Djokjakarta, wel ver van Batavia. Catharina heeft haar broer niet ontmoet. Ze keerde met haar man terug naar Nederland en beviel op 4 maart 1848 ter hoogte van Mauritius van een zoon, toch nog twee maanden te vroeg geboren, maar voorspoedig opgegroeid. Ruim een jaar later (10 december 1849) overleed Catharina. Broer en zuster hebben elkaar, ook tot Eduards grote spijt, dus na de mislukte ontmoeting van 1847 nooit weer gezien. Cornelis Abrahamsz hertrouwde vijf jaar na de dood van zijn vrouw met Helena Elisabeth Onnen, een weduwe die zelf twee grote kinderen had. Zij moet het als stiefmoeder in een gezin waarvan de vader meestal op zee was, heel moeilijk hebben gehad met de vier kinderen Abrahamsz, vooral met de jongsten Sietske en Theo die nog maar respectievelijk zeven en anderhalf jaar oud waren toen hun moeder stierf en vijf jaar door vreemden waren opgevoed. Zo'n mankement in een gezin opvangen zal niet veel tweede moeders gegeven zijn. Blijkbaar ook Helena Onnen niet. Toch komt Sietske in haar Multatuli-herinneringen óp tegen het beeld dat van haar stiefmoeder in Minnebrieven is geschetst. ‘Wat haar ontbrak was een warm gemoed, zoo onmisbaar bij de opvoeding’, schrijft ze. Maar een ‘laag-bij-degrondsche huissloof zooals ze wordt voorgesteld’ was juffrouw Abrahamsz-Onnen allerminst. Ze was geboren en opgevoed in de academiestad Utrecht (Amsterdam had nog enkel een halfwas atheneum), twee van haar broers studeerden en ze had ‘veel sympathie behouden voor de zonen van Minerva’. Zoveel, dat ze weinig voelde voor de ‘plebejers naar den geest’ die volgens haar in de koopmansstad Amsterdam de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) boventoon voerden. Evenals de Abrahamszen en de Dekkers hadden ook de Onnens sterke Indische familierelaties. De opvoeding die Helena Onnen haar kinderen en stiefkinderen gaf was, geheel in overeenstemming met de opvatting van haar man, sterk gericht op burgerlijk fatsoen en godsvrucht. Daar kwam dan die rijke oom uit Indië (vroeger nogal beschouwd als een mislukkeling en dus dubbel erop uit zich te doen gelden) eind 1852 met twee jaar verlof binnenvallen. Zijn zwager Kees was thuis en beschrijft het weerzien met Dekker, die in de deftige Garnalendoelen logeerde, aldus: ‘Hij was zeer opgewonden geweest van blijdschap om de kinderen zijner zuster in gezondheid weder te zien en gaf hun allerlei geschenken en beloofde nog veel meer en kenmerkte zich vooral als een zeer royaal heer, die zeer menschlievend en milddadig was, en zich zeer veel ergerde over bekrompen woningen, bekrompen denkwijzen en wat niet meer hier in Holland zoodat men hem haast voor een Millionair zou gehouden hebben. Ik zal van zijne dwaasheden hier niet meer vertellen, daar die bij velen bekend zijn. Genoeg: dat hij mijne kinderen zeer verblijdde met de mooije presenten die hij hen gaf.’ Het is de volmaakte ontmoeting tussen Droogstoppel en een rijker soort Sjaalmans, volmaakt tot in de Droogstoppelstijl toe waarin dit weerzien beschreven is. Van Dek-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33 kers ‘dwaasheden’ die vanuit de Garnalendoelen, het latere Doelen Hotel, bedreven werden zolang hij nog geld had (niet lang trouwens, want al spoedig groeiden de schulden hem boven 't hoofd), wist Sietske in 1910 nog wel iets te verhalen. Van haar stemt het vaak vertelde verhaal over het trakteren van de hele Amsterdamse weeshuisbevolking door Dekker en zijn vrouw tijdens een uitje met de nichtjes naar een uitspanning in Noord. (Het komt ook in de Havelaar voor.) Na het verlof, dat voor Dekker zo somber eindigde met een praktisch afgedwongen terugkeer naar Indië in mei 1855, mislukt in zijn pogingen schrijver te worden en mislukt in de jacht op de vermeende miljoenenerfenissen van Tine, moet Abrahamsz zijn zwager jaren uit het oog hebben verloren. Pas in 1859 duikt Dekker weer in de memoires op met de volgende, ten dele onjuiste herinnering: ‘Ook was mijn zwager Eduard Douwes Dekker dit jaar onverwachts met vrouw en kinderen overgekomen en had deszelfs woonplaats te Luik genomen, doch liet zich soms hier (Amsterdam) eens zien van tijd tot tijd; en was altijd bijzonder vriendelijk en gul en toonde veel belangstelling in onze kinderen.’ Ten rechte was Dekker sinds medio 1857 in Europa en werd hij na allerlei omzwervingen in augustus 1859 met zijn veel later uit Indië vertrokken vrouw en kinderen te Luik herenigd, een stad waar ze maar kort bleven. Nog kryptischer is de enige vermelding van Dekker in het jaar 1860, toen Abrahamsz' kinderen al sterk onder Dekkers invloed waren: Eind 1860 kwam de Indische zwager Onnen van tijd tot tijd in Amsterdam op bezoek. ‘Zoo ook mijn beide zwagers Jan en Eduard Dekker welke eerste ons en de kinderen veel genoegen, en de laatste ons veel verdriet aandeed.’ De Havelaar was al verschenen, Oom Edu, of ‘Dek’ zoals hij door zijn nichtje Sietske, nu 18 jaar oud en neefje Theo (12), net als door zijn eigen kinderen trouwens, genoemd wilde worden, was 40 en beroemd. Volgens zijn eigen brieven aan zijn vrouw Tine, die in Brussel woonde, kwam hij al een paar weken na aankomst in Amsterdam veel bij de familie Abrahamsz aan huis. Hij schreef op 12 augustus: ‘Ik ga nogal dikwijls naar de Abrahamsjes. Kees en vrouw zijn naar de Buthe. Cath. en Sietske alleen zijn thuis. Die Sietske is een engel van een meisje, ik heb plezier om met haar te spreken. Zij is lief en hartelijk.’ (De Buthe was broer Jan Dekkers landgoed bij Brummen.) Het is de eerste van een reeks vermeldingen in Dekkers brieven die spoedig bepaald intiem worden. Op 16 augustus, vier dagen na de eerste vermelding, krijgt Tine al meteen de volgende ontboezeming in een brief die ook verder geheel de opwinding van het Havelaar-succes ademt: ‘Ik ben puur verliefd op Sietske. Dat is een engel. Je moet kennis met haar maken. Och, schrijf haar eens en zeg dat ik U gezegd heb dat ik verliefd op haar ben, en dat dat mag. Ik had gemerkt, dat ze wat op haar gemoed had, en had haar gezegd dat ze mij eens schrijven zou. Nu kan ik u zeggen dat ze worstelt met het oomschap. 't Is aandoenlijk om aan te zien. Zij is gedrukt onder haar prozaische omgeving. Ik heb haar niet geantwoord, ik wil eerst dat ze wat van u hoort.’ In haar herinneringen schrijft Sietske dat Dekker haar en haar zusjes eerst leerde schaken en dat het gaandeweg van schaakoefeningen tot ‘openbaringen in briefvorm’ kwam. Niet alleen Sietskes ouders en haar oom Jan, Dekkers broer die zich ermee bemoeide, maakten zich zorgen over deze verhouding tussen oom en nicht, ook Tine (zo valt uit Dekkers antwoorden op haar brieven op te maken) werd steeds ongeruster.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het leed spoedig dan ook geen twijfel dat de ‘pure verliefdheid’ een innige relatie met een duidelijk erotische ondertoon was geworden. Tussen augustus 1860 en november 1861, toen Dekker voor enige maanden naar Brussel vertrok, is er in tientallen brieven aan Tine sprake van Sietskes hartstocht, die Tine met haar koele natuur niet kan begrijpen, Sietskes vurigheid ‘als een Française’, Sietskes bereidheid zich ‘met lichaam en ziel’ aan hem te geven etc. Tines verwijten worden bits afgewezen en beantwoord met een tegenverwijt: als zij deze verhouding die in vergelijking met de echte verheven liefde tussen hen beiden zo onbelangrijk is, tegenwerkt, hindert zij Dekker in zijn creativiteit. ‘Hoor eens, ik heb geen tijd om zulke brieven te beantwoorden! Je had liever geweest als je wat van de kinderen geschreven had. Daar zit ik nu weer! 't Is pleizierig. Tine, Tine, wil jij mij een certificaat worden van impotentie. Moet jij mij nu beletten artiste te wezen? Dat is hard!’ (25 juni 1861). De klacht over het gefrustreerd kunstenaarschap had betrekking op de Minnebrieven, die Dekker onder Sietskes inspiratie sinds begin juni aan 't schrijven was. In minder dan twee maanden stond dit boek op papier. En daarmee een weinig vleiend portret van de familie Abrahamsz, de ‘Kappellui’ (Kappelman van Kapitein?), als de belichaming van de Hollandse bekrompenheid, wier opvattingen over het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34

Gezag in al zijn verschijningsvormen grondig worden gekraakt. Intussen had Cornelis Abrahamsz weer zee moeten kiezen. In Indië kreeg hij verontrustende brieven. In oktober 1861 noteert hij zijn mijmeringen over thuis op de rede van Cheribon: De kinderen zijn nu ‘voorwerp van groote zorg, daar ik uit hunnen brieven alsook uit die van hun 2e moeder bemerkte hoe zij door voor kinderen zoo ongeschikte redeneeringen en opstoking van hun jaloersche oom Eduard tegen hun Vader en Moeder opgestookt werden. Ook Anna, die toen een aardig lief meisje was, was na door verschillende oorzaken en redeneeringen van Ooms zeer uiteenloopende denkwijzen, geheel in de war geraakt en veroorzaakte mijn Vrouw groote zorg. (...) De kinderen waren door inblazingen van hun oom nu een oorzaak van veel zorg en verdriet van die 2e moeder geworden, die het goed meende met hun doch tegen wie zij opgestookt werden, door iemand die aan alle hare goede bedoelingen een verkeerde uitlegging gaf en hun onze Godsdienst als onzin en dwaasheid voorstelde, ja, zelfs de plichten van ouderliefde en dankbaarheid als onzin deed beschouwen. Ver van huis dacht ik hier te Cheribon wandelende, dikwijls eraan wat mij te wachten stond wanneer ik weder thuis zoude komen’. In een zeer uitvoerige brief van 19 augustus 1861 beschrijft Dekker intussen aan Tine hoe Sietske ‘getraiterd en mishandeld wordt’: 's avonds opgesloten, uitgescholden voor canaille en ‘h.. r’, de dominee bij wie zij geen belijdenis meer wil doen noemde haar ‘even hooghartig als haar oom E.’ en nog veel meer. Siet houdt zich flink, Tine had haar aangeraden ‘niets excentrieks te doen’, maar ‘Ik heb haar nu integendeel aangeraden niets toe te geven en zich flink te weer te stellen’. Sietske zou, na oefening, een prima secretaris zijn, die hij juist zo nodig heeft. (Sietske meldt in haar herinneringen dat ze inderdaad enig schrijfwerk voor Dekker verricht heeft en ook voor hem de Indépendance Belge doorlas, ‘met order daarin de politiek te volgen, om M. desverlangd een résumé te kunnen geven’.) Een paar dagen later werd Theo, die had geweigerd te beloven oom niet meer te zien, naar een kostschool in Beek gezonden, terwijl Sietske ging logeren in Homburg. Op 20 februari 1862 zeilde Abrahamsz na een afwezigheid van tien maanden uit Indië thuis. Hij noteert: ‘Onze dochter Sietske was te Homburg gelogeerd en Theodorus was op school te Beek bij den Heer V.d. Velde (...) meest om hun van Oom Multatulie verwijderd te houden, doch beiden kwamen nu thuis om mede mijn 60e verjaardag te vieren, terwijl we overeengekomen waren dat Theodorus met mij eene reis naar O.I. zoude medemaken en Sietske en Anna les zouden nemen bij den Heer Swildens om opgeleid te worden voor onderwijzeressen of gouvernantes’. Abrahamsz verjaardag viel op 2 mei en Theo, die mee mocht naar Indië was in 1862 veertien jaar oud. De toestemming om de onderwijzersopleiding te mogen volgen, wat overigens al door Abrahamsz in 1860 als een voornemen was vermeld en waarvan ook in de Minnebrieven van juni-juli 1861 sprake is, was een concessie aan het onafhankelijkheidsverlangen van de beide meisjes, dat door ‘Oom Multatulie’ was aangewakkerd. Er had zich intussen een grondige verandering in Dekkers situatie voorgedaan, die uit zijn brieven valt af te lezen. In de eerste plaats was zijn vurige liefde voor Siet na de voltooiing van Minnebrieven bekoeld. Toen hij tussen 5 november 1861 en 20 januari 1862 bij zijn vrouw en kinderen in Brussel verbleef, moest hij zich bij zijn correspondentievriend en uitgever d'Ablaing voor zijn verwaarlozing van Sietske verontschuldigen. Op 13 januari - hij was bezig met de politieke brochure Over

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië, een héél ander werkje dan Minnebrieven, te schrijven - schreef hij zelfs aan d'Ablaing: ‘Groet Siet, zeg haar dat ik haar expres vergeet. Ik moet bitter en scherp wezen. Daar om vergeet ik haar, zie je!’ En toen hij in februari in Amsterdam terug was en aan de Ideeën was begonnen, schreef hij aan Tine: ‘Ik heb 't razend druk. Eer gister heb ik S. compleet weg gejaagd. Ik snij alles af wat me hindert in 't werken. Ik heb heel veel te doen’. Het was duidelijk dat Sietske geen grote plaats meer in zijn leven kon innemen, al bleef zij min of meer in zijn ‘dienst’ (als ‘dienst’ werd haar werk voor Dekkers Indische plannen door beiden opgevat) tot zijn overhaast vertrek naar Duitsland in januari 1866. Want dat was natuurlijk de werkelijk grote verandering in zijn leven in het begin van 1862: de kennismaking met Mimi. In de herinneringen van Sietske wordt Mimi Hamminck Schepel, Dekkers (latere) tweede vrouw, uitsluitend als ‘juffr. H.S.’ aangeduid en het is ook uit andere aanwijzingen duidelijk dat er tussen die twee een grote antipathie bestond. Geleidelijk bracht Sietske haar gevoelens voor Dekker op de in de steek gelaten Tine over, de vrouw die zo heel anders bleek te zijn dan ‘Dek’ haar altijd had voorgesteld, toen de beide

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

verlaten vrouwen elkaar tenslotte in Brussel ontmoetten.

In mei 1862 vertrok Abrahamsz kort na zijn 60ste verjaardag weer naar Indië. Aan boord was zijn zoon Theo, een gelegenheid van tien maanden om de waandenkbeelden van oom Eduard te laten vervagen. Uitvoerig is hij er niet over. ‘Zoo had hij in O.I. door het zien der Javanen en hunne verhoudingen tot de Europeanen gelegenheid gehad om betere denkbeelden omtrent die toestanden te krijgen dan hij door de eenzijdige en scheeve voorstellingen van zijn oom Eduard

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 gekregen had’. Meer vermeldt Abrahamsz niet over de ‘bekering’ van zijn zoon, maar na terugkeer in Nederland deed hij hem op de technische school te Utrecht en in de kost bij een emeritus dominee genaamd Hartog, in een gezin met twee dochters ‘Ik hoopte dat het godsdienstig leven en geloof dat vroeger door zijn Oom Eduard bij hun zoo tegengewerkt en bespot geworden was, bij hem weder wat opgewekt zou worden’. Met Sietske ging het moeizamer. Zij voltooide haar opleiding tot onderwijzeresgouvernante door eind 1863 voor een jaar met een Engelse dame als ‘pupil teacher’ naar Blackburn te gaan. Haar ouders juichten het plan toe omdat zij in een streng orthodoxe en conservatieve omgeving zou verkeren en Dekker keurde het ook goed. Hierover schrijft Abrahamsz slechts in 1864: ‘Sietske was in het laatst van het vorige jaar met een Engelsche Dame naar Blackburn in Engeland gereisd, om zich daar de Engelsche taal meer eigen te maken en tevens onderricht in het Hollandsch te geven’. Dekker, die nu zijn lotsrelatie met Mimi ontwikkelde, schreef haar tijdens deze hele afwezigheid maar één keer een brief. Van Tine kreeg zij in Engeland wel geregeld bericht. ‘Zij begreep hoe ik met vele gedachten alleen stond en tevens dagelijksche plichten te vervullen had’. Toch maakte Sietske zich niet geheel los van de ‘dienst’ aan Dekker. Toen zij in Nederland was teruggekeerd, ging zij weer als zijn secretaris optreden. Het was een nogal onduidelijke functie met een onduidelijk salaris van f 25 per maand, ‘wat ik slechts eenmaal ontvangen heb uit gebrek aan fondsen in de hoofdkas’. De hoofdkas werd dan ook beheerd door Dekkers uitgever en compagnon d'Ablaing, die zijn eigen benarde financiën als boekhandelaar, uitgever en schrijver al niet de baas kon, laat staan die van Dekker erbij. Het was de tijd waarin de compagnons overwogen een dagblad te gaan uitgeven en Dekker zich onder meer bezighield met het al even dolzinnige project zijn portretfoto voor vijftig gulden per stuk te verkopen. Links en rechts leende of kreeg hij geld, om het rechts en links over de balk te smijten. In Brussel, waar zijn vriendin Mimi een tijdlang bij zijn vrouw Tine op kamers woonde, heerste armoede en in Amsterdam was nooit genoeg geld - een subtiel onderscheid dat een groot verschil in levensstijl aanduidt. De jaren 1865 en 1866 waren misschien Dekkers meest chaotische periode, niet in de laatste plaats doordat hij er niet in slaagde zijn verhouding met drie vrouwen tot klaarheid te brengen: Tine, Sietske en Mimi. (Nog ongeacht een aantal door hemzelf als ‘amourettes’ beschreven avonturen.) Het bleef een troebele situatie, waaronder zij alle vier leden. Toen Abrahamsz in maart 1865 met zijn schip, de ‘Willemina Clara’ na een afwezigheid van tien maanden, binnenviel, was hij ongerust over zijn jongste kinderen. Vooral over Theo, door hem altijd voluit Theodorus genoemd, ‘die niets geen lust scheen te hebben in het godsdienstig onderwijs en ik vreesde dat hij te veel doordrongen was van de gevoelens van zijn oom Eduard Douwes Dekker, die hem godsdienst en kinderplicht als onzin voorspiegelde, en die zoo'n diepe indruk op hem en zijn zuster Sietske gemaakt had, dat zij hem als het hoogste gezag en de hoogste wijsheid toen onvoorwaardelijk schenen te erkennen en te gelooven’. (Het is opmerkelijk hoeveel kalmer Abrahamsz noteert dat zijn dochter Anna enige tijd in de krankzinnigeninrichting te Utrecht verpleegd moest worden.) En 1865 had nog wel zo'n vreugdevol jaar voor Abrahamsz moeten worden! De rederij Kooy, waarvoor hij voer, had hem een nieuw schip beloofd dat op de werf in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Amsterdam in aanbouw was en in dit Waterloojaar natuurlijk de ‘Waterloo’ moest heten. Op de vijftigste Waterloodag, die allerwege in Nederland trouwens zeer feestelijk werd gevierd, 18 juni 1865, liep de ‘Waterloo’ van stapel. Het was een groot feest met muziek, een feestmaal en een heildronk, waarbij zelfs de burgemeester aanwezig was. ‘Nimmermeer kan ik het evenwel vergeten dat ik die dag de weinige belangstelling en bijna de spijt over onze vreugde moest ondervinden van Sietske, die voor alles doof en blind scheen te zijn wat niet haar oom Eduard betrof of niet met zijn vermeende wijsheid in verband stond. Ik ondervond dan ook de smart dat zij nu 23 jaar oud zijnde op afrekening en uitkeering van het haar toekomende geld met kracht en dreigement aandrong en daarop naar Brussel vertrok met de verzekering van nimmer tot onze last in huis te willen wederkomen, en hoewel ik haar later vergeven heb, zoo veroorzakte het mij toenmaals zoo'n verdriet dat ik dit nimmer vergeet, evenmin als al wat daarbij voorgevallen is, hetgeen ik nu maar niet verhalen wil’. De familiescènes laten zich raden. Wat was er gebeurd? Sietske vertelt er zelf van dat de geldnood in Brussel in de zomer van 1865 Dekker in Amsterdam zoveel zorg gaf dat zijn werklust erdoor verlamd werd. ‘Toen besloot ik eene poging te wagen tot het verkrijgen van mijn moederlijk erfdeel,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37 wat mijn vader wel verantwoord had maar niet uitgekeerd, voorziende in welken bodemloozen put het zou terecht komen. Na veel moeite had ik 't in handen, met 't plan naar Brussel te gaan en Tine's wissels te betalen. Multatuli gaf ik er kennis van, en op zijn verzoek stond ik hem een deel af van 't geld, waarmee hij naar Wiesbaden wilde gaan met juffr. H.S., om nieuwe systemen uit te werken van de nieuwe kansrekening der Speelbank’. In een brief van 4 juni 1865 aan haar vriendin Stéphanie vermeldt Tine dat Sietske in Brussel is aangekomen. Enige tijd tevoren was Mimi, die sinds eind 1864 bij Tine had gewoond, naar Arnhem vertrokken, waar zij een betrekking als secondante op de kweekschool had gekregen. ‘Sietske, de nicht van Dekker, is voor een paar dagen bij ons gekomen’, schreef Tine. (De correspondentie werd in het Frans gevoerd.) ‘Zij bevalt me erg. Ze heeft veel karakter en is zeer intelligent. Ik ben er zeker van dat ze jou ook zou bevallen; ze is erg aardig voor me’. Wat Tine niet vertelde, was dat Sietske een paar van de rekeningen betaalde die haar bedreigden, onder meer die van de huishuur (een half jaar!), het voor die tijd forse bedrag van 450 gulden of 800 francs. Sietske had Tine (voorlopig) uit de ergste nood geholpen, maar het was toch eigenlijk nog helemaal een ‘dienst’ aan Dekker die zij bewees: ‘Ik gaf mijzelf thans de rol van Fancy, waar ze in de Minnebrieven tot Tine zegt: “Ja, ik zal u blijven steunen, trouwe dappere echtgenoote, sterke moeder enz.”.’ Na haar terugkeer in Amsterdam deed Sietske haar woord gestand dat ze niet meer tot haar vaders last wilde zijn. Ze trad in dienst van de familie Koning, die zij via Dekker had leren kennen. Hij was een violist, die volgens Sietske ‘uit liefhebberij etymologie studeerde’ (zijn aanrakingsvlak met Dekker, wiens etymologische fantasieen bekend zijn?) en een eigen methode voor muziekonderricht had ontwikkeld. Sietske werd er interne onderwijzeres voor de kinderen en gaf ook op de Koningse manier muziekonderwijs. Toen die winter de situatie in Brussel helemaal onhoudbaar werd en Tine zelfs de vlucht naar Amsterdam moest nemen om uit handen van haar schuldeisers te blijven, mocht haar zoon Edu maandenlang bij de familie Koning logeren. Het moeten aardige mensen zijn geweest, waar Sietske tot rust kon komen. Zoals te verwachten was leidde bij haar vurige meisjesverering van Dekker een bekoeling van de liefde ook tot een afwijzing van zijn ideeën. ‘Na tweejarig verblijf bij de familie K. waaraan ik met waardeering terugdenk, had ik voor goed verloren 't geloof in M.'s grootheid’. Haar ‘bekering’ voerde tot verzoening met haar vader, die bijna het hele jaar 1865 in Amsterdam was geweest om toezicht te houden op het zeilklaar maken van zijn nieuwe schip. Nog voor hij, vol trots, in januari 1866 met de ‘Waterloo’ uitzeilde, was de vrede hersteld: ‘Ook had ik het groot genoegen van te ondervinden dat Sietske, na hier in de stad bij Mr en Mevr. Koning als gouvernante der kinderen te zijn aangekomen, zich op aandrang van deze goede menschen weder tot ons gewend en zich met ons verzoend had’. De turbulente levensperiode van ‘de hertogin van Sumatra’ was nu wel achter de rug. Toen Dekker in het rampjaar 1866 naar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38

Duitsland uitweek en daar jaren van werkelijk bittere armoede met Mimi tegemoet ging, was Sietske bezig een nieuwe levenskoers uit te zetten. Zij was nu 24 jaar, had diploma's en ervaring. De invloed van Dekker op haar was in allerlei opzichten niet verspild. ‘Siet is in staat om een zelfstandige vrouw te worden’, had hij in mei 1861 aan Tine geschreven. Zij bewees het door in 1867 als gouvernante naar Indië te gaan. Haar vader had op haar verzoek maar tegen zijn zin, een betrekking voor haar gezocht en gevonden bij de president van de Nederlandsche Handel Maatschappij Van Gennep. Toen Abrahamsz in januari 1867 na een reis van een jaar thuiszeilde, kwamen Sietske en Theo in Purmerend aan boord. (Door ijs en ander ongemak had de tocht door het vermaledijde Groot-Noordhollandsch Kanaal ditmaal 23 dagen geduurd!) ‘Wij brachten eenige gelukkige en gezellige uren in elkanders gezelschap door’, schrijft de kapitein. De memoires van Abrahamsz zullen, het wordt gaandeweg duidelijk, naar een happy ending voeren. Theo was nu aankomend student in de medicijnen te Utrecht, Sietske ging op Abrahamsz volgende tocht naar Indië als passagier mee. Het was een gezellige reis. Bij het afscheid kreeg zij van haar vader de piano ten geschenke waarop ze tot zijn genoegen aan boord zo vaak had gespeeld. Vóór haar vertrek uit Nederland had Sietske, de zelfstandige, haar verhouding tot Dekker geregeld. Hij woonde met Mimi in Koblenz, en schreef in een brief van 9 januari 1867 aan Tine: ‘Van Siet heb ik een lieven brief. Dat doet mij veel pleizier. Zij is trouw en kon de brouille niet goed verdragen’ Sietske zelf schrijft dat Dekker haar vertrek naar Indië niet goedkeurde, maar haar wel enige nuttige beschouwingen over het leven daar toezond. Van Indië uit liet zij nooit meer iets van zich horen. ‘De oude vereering was vervlogen, en na zijn verwijdering van Tine, door hem altijd zoo hoog gesteld, achtte ik M. moreel bankroet’. In de eerste vlucht van Tine naar haar vriendin Stéphanie in Italië, 1 juli 1866, een half jaar nadat Dekker zich naar het scheen definitief met Mimi in Duitsland had gevestigd, had Sietske een niet onbelangrijk aandeel gehad. Tine zelf wilde voor het vertrek nog de goedkeuring van Dekker vragen, hem althans ervan op de hoogte stellen, maar - schrijft Sietske in haar herinneringen - ‘we brachten er haar toe geene vergunning te vragen aan 'Dek'.’ Hij werd pas achteraf op de hoogte gebracht, ook van de inzameling die onder vrienden was gehouden om de reis van haar en de kinderen te betalen. In 1870 trouwde Sietske in Malang met dr G.J. Wienecke, een officier van gezondheid bij het Ned. Indisch leger, die (als zoveel van zijn collega's) van Duitse afkomst was. Hij was slecht één jaar jonger dan Dekker, dus 21 jaar ouder dan zijn vrouw. In haar herinneringen mag zij zich hier en daar nogal kritisch over Dekker hebben uitgelaten, in de familiekring moet een positief beeld van hem hebben bestaan. Haar twee zoons, die zij als tamelijk jonge weduwe alleen heeft opgevoed (dr Wienecke overleed in 1884 toen de kinderen pas twaalf en tien jaar oud waren), waren volbloed multatulianen. In de onverkwikkelijke ruzies, die in de jaren '30 nog eens over de verhouding van Eduard Douwes Dekker tot zijn zoon Edu zijn losgebarsten, hebben zij een werkzaam aandeel genomen. Evenals trouwens de kinderen van Theo Abrahamsz (de familie was zich later Swart Abrahamsz gaan noemen), die na de dood van hun vader en moeder als pleegkinderen door Edu Douwes Dekker en diens vrouw waren opgevoed. Zo bleven de Dekkers en de Abrahamszen drie generaties bij elkaar in de buurt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) In het jaar dat zijn zuster Sietske in Indië trouwde, 1870 dus, was Theo naar Bonn gegaan ‘om zich bij het Duitsche leger te voegen als geneeskundig assistent’, zoals zijn vader schrijft. Het was blijkbaar een middel om zijn studie af te maken. In 1873 was hij in Nederland terug en promoveerde tot doctor in de geneeskunde, de gebeurtenis waarmee Abrahamsz sr zijn autobiografie beëindigt. Net als in het begin, richt hij zich nu rechtstreeks tot zijn zoon. Volgens sommige mensen had ‘Theodorus geen hoofd om te studeeren, anderen waren er die meenden dat het hoogmoed van mijn kant was, dat ik een student van uw gemaakt had, en dat ik alleen daarom zoo lang bleef varen’. Of dit laatste waar was, laat Abrahamsz in het midden, maar de suggestie van zelfopoffering zit er dik in. Een kapitein van 70 jaar was trouwens ook een zeldzaamheid. Hij noemt de promotie de vervulling van een wens ‘waarvoor ik altijd gebeden had’. Theodorus, die in Indië officier van gezondheid bij de marine was en later in Nederland o.m. oprichter van een kliniek voor oogheelkunde te Maastricht (in Utrecht was hij assistent van prof. Donders geweest) moet de boodschap van zijn vader hebben ontvangen en verstaan. Zijn erkentelijkheid vertaalde hij op bijzondere manier in een boekje, dat nu nog menig multatuliaan de dampen aandoet.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39

In memoriam Po Tjiu I C. Buddingh'

Ik weet vrijwel niets van je af: een paar schaarse gegevens: geboren in zevenhonderdtweeënzeventig in Sin-tsjeng, op de twintigste van de eerste maand (volgens onze tijdrekening 1 maart), bijna heel je leven ambtenaar geweest, goeverneur zelfs van Ho-nan, zes jaar van het hof verbannen, vriend van Juan Tsjen (daar heeft Slauerhoff nog zo mooi over geschreven) beroerte in achthonderdnegenendertig, gestorven zeven jaar later, in de achtste maand (voor ons dus september).

En toch, verre vreemdeling, ben je mij nader dan haast al mijn tijdgenoten, bijna twaalf eeuwen scheiden ons, maar wanneer ik 's avonds weer eens je verzen lees, die Arthur Waley zo prachtig in 't Engels vertaalde, is het of jij daar zelf tegenover mij zit, een glas wijn in je hand, bondig mijmerend over ons aller leven, soms blij, soms ironisch, soms triest, maar nooit pathetisch of klagerig, zelfs toen je was verlamd zei je nog: ‘Waar het werkelijk op aankomt is een actieve geest en niet een paar benen’.

En dat is dan waarschijnlijk dat wonder der poëzie, waar slechte rijmelaars zo graag over praten. Jij schreef over je afgedankte kam en de soep die voor je opgewarmd werd en dat je hond niet meer blafte wanneer de dokter kwam en hoe je soms nog steeds met de hoed op liep die je eenmaal kreeg van je vriend Li Tsjen en dat soort zaken, waarover iedere eerzuchtige prutser zijn schouders ophaalt - maar als je jou leest ben je wel weer gesterkt voor een week of word je even ijskoud van binnen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40

Natuurlijk, ik weet het: ik zie je zoals je nooit geweest bent, maar toch: even duidelijk als mijn broer, die ik net zo min ken als mijn buurman. Jij bent een paar uitspraken en een bepaalde uitstraling, maar is een mens ooit iets anders dan een klimaat, waarin wij ons wel of niet thuisvoelen? Welnu, in jouw lente, zomer, herfst, winter, herken ik mijn eigen seizoenen, in mijn tuin bloeit jouw roos en dwarrelt jouw sneeuw omlaag, en daarbij, jij, dode Chinees en ik, levende Hollander, spreken één taal.

De taal van die aan geen tijd gebonden broederschap van her en der en kriskras hier op aarde geworpenen, voor wie kikkergekwaak minstens even diepzinnig is als Sein und Zeit, die het liefste in oude jasjes lopen, wat rommelen op hun zolder, zelden of nooit naar de hemel staren, liever een ommetje maken met hun kleinkind dan staatsiebezoeken afleggen, die het allemaal wel hebben bekeken, maar het desondanks allemaal fantastisch blijven vinden en die juist als 't hen slecht gaat, graag een klein grapje maken.

Ieder mens, of hij nu wijsgeer is of grondwerker, bouwt, bewust of onbewust, zijn eigen Pantheon, bij de ene troont daar Sjakie Schram, ‘de Kromme’ of Johan Neeskens. bij de andere Piet Hein of de Rolling Stones, mensen die je nooit zult ontmoeten, maar met wie je graag bevriend zou zijn als je echt in een hemel kwam. Zo heb jij, Po Tjiu I, in mijn hart je eigen nisje, maar ach: wij waren nooit wierookbranders. Zelfs je schim zal ik, vrees ik, nooit zien, maar je geest komt gelukkig vaak even bij me langs.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

Leerschool Chr. Hahn

Een merkwaardige avond. Opeens is een keurige straat een belegerde veste, spreekt iedereen over die anders weinig opwindende buurt van ‘betere mensen’. Politieagenten hebben in allerijl barricaden opgeworpen, en zonderen het centrum van belangstelling af van de buitenwereld. Persfotografen met apparatuur, die veel weg heeft van wapentuig, komen in beweging; als tijdens Provo. Er is weer wat te beleven in Amsterdam! Verveeld, bijna blasé stappen twee verslaggevers uit een Mercedes. Maar toch. Vandaag is het raak. ‘Amsterdam is still swinging’, hoor ik er één zeggen. Vanuit de verte mogen ze het Indonesische consulaat fotograferen. Om me heen mannen met verbeten gezichten, mannen die erop los willen slaan, de Zuidmolukkers mores leren. Van die mannen met een bouvier of een herdershond, die parken onveilig maken. De onderbuik van de stad is in beweging. Ik heb hier niets te zoeken dan sensatie. Eigenlijk was ik op weg naar mijn baantje op de Avondschool. Een beetje vertederd ben ik, als ik de leerlingen zie. Huisvrouwen, vaders, verkopers, kantoormeisjes weer op weg naar School. Uitgebreid is thuis gesproken met echtgenoten, familie en vrienden, en is tenslotte een plan gemaakt voor de komende jaren: einddoel het Diploma. Een beetje verlegen ga ik zitten. Wat verbeeld ik me wel. De leerlingen zijn veel aardiger en gedisciplineerder dan hun Leraar, die heen en weer drentelt met zijn act van ‘waar is het krijtje’. Gemompel over terreur en geweld en Zuidmolukkers kap ik af met een tikje van een lineaal. De les begint gewoon! Toch lijkt het anders vanavond. We lezen uit het voorgeschreven boek de avonturen van Herr Hartmann, Fräulein Klein en Ingenieur Weber.

‘Herr Hartmann hat alles; Er hat eine Familie, ein Haus, ein Auto und Geld. Und er hat viel Arbeit, aber er hat leider keine Zeit. Fräulein Klein hat keine Familie. Sie hat kein Haus aber eine Wohnung’.

Toch ziet de toekomst voor juffr. Klein er niet somber uit. ‘Herr Hartmann: Stimmt das, was ich gehört habe: Sie wollen heiraten? Herr Weber: Ja, wir haben es vor. Frau Hartmann: Meinen herzlichen Glückwunsch, Fräulein Klein! Was wollen Sie mehr: einen Mann, der Sie liebt, der gut verdient und den alle gern mögen? Herr Weber: Vielen Dank für das Kompliment! Herr Hartmann: Sie werden uns doch nicht verlassen, Fräulein Klein? Fräulein Klein: Nein, nein! Wir haben schon darüber gesprochen. Eine Arbeit, die mir so viel Spasz macht, und einen Chef, dem ich so viel verdanke, möchte ich nicht im Stich lassen. Herr Hartmann: Da bin ich aber froh. Das müssen wir feiern. Prosit! Auf Ihr Wohl!’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De tekst veroorzaakt enige hilariteit. Wat we ook van Herr Hartmann vinden zeg ik met groot gevoel voor humor, hij is niet direkt maatschappijkrities. Als de les om is, vraag ik of ze wat geleerd hebben. Ik ben een beetje gelukkig, als de leerlingen instemmend knikken. ‘Of we niet eens iets beters kunnen lezen, een goede krant ofzo’. Terwijl ik naar huis fiets over de Amstelbrug, langs het belastingkantoor, de Wibautstraat oversteek, is van ver een fel, schril geluid hoorbaar. Alsmaar harder en irritanter. ‘Vanwege die overval op het consulaat natuurlijk’. Met enorme snelheid nadert de claxonnerende auto met oranjezwaailicht het viaduct onder de Wibautstraat. Ik fiets even voor de bocht bij de Amstel Brouwerij. Dan gebeurt het. Vlak voor me.

Hardlopen 's nachts om twaalf uur is een beetje gek. Ik doe het maar, wat kan het me schelen. Daar loop ik dan aan de rand van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42 stad over de Ringdijk bij Watergraafsmeer. Een vreemde hemel, donkere wolken, volle maan en reigers die verstoord opkijken. ‘Laten ze je nooit met rust?’ Tien kilometer is net te kort, maar toch een aardige afstand. De cadans zit erin. Bij mijn huis ligt een portefeuille, nogal dik. Ik neem hem mee. Bijgaande een rijbewijs van een melkboer. ‘Wat moet ik ermee? Ik breng hem meteen naar de politie’. ‘Ah, U bent getuige, nietwaar? Ik roep de adjudant, neemt U plaats. Niet dáárvoor kwam U?’ De dienstdoende agent haalt formulieren uit een la met een gebaar, dat weinig enthousiasme verraadt. Alsof ze niet overdag kunnen komen! ‘Dus U heeft wat gevonden? Nou, laat U maar zien. Een portefeuille. Onder Uw ogen zal ik 'm openmaken. Dat is het dus, even tellen. Dat is eh, niet mis. Mag ik U misschien mede namens meneer eh W. en zijn gezin van harte dank zeggen? Ik...’ Waarom breng ik om deze tijd dat geld naar de politie? Om als keurig te boek te staan? Een soort bekaktheid? ‘In de portefeuille, meneer, zat twaalfhonderdtachtig gulden en tweeenveertig cent plus honderdveertig gulden aan cheques’. Terwijl ik op de harde banken van bureau IJ-Tunnel wacht, wordt de adjudant geroepen. Voor die andere zaak.

Iemand die teveel rookt en het allemaal wel gezien heeft. Hij legt z'n sigaret even weg en luistert. Ik vertel wat ik gezien heb, blij dat ik het kwijt kan.

‘Ik fiets naar huis, kom van mijn werk af. Plotseling hoor ik in de verte een keiharde claxon. Eén die je niet hoort, normaal. Steeds harder en feller. Zal wel met die Zuidmolukkers te maken hebben dacht ik. Een loeiend geluid, dat steeds dichterbij komt. Veel te hard rijdt de wagen het viaduct onder de Wibautstraat door, in de richting van de Amstel Brouwerij. Ik fiets daar vlak voor de bocht’.

In gedachten ben ik bij de Avondschool. Zó zou onderwijs moeten zijn, met kleine klassen, zonder angst. Dan raast die auto langs. Ontstellend hard. Vliegt uit de bocht, slaat enkele malen over de kop, wordt door een boom of een muur teruggekaatst en komt op de weg. ‘Dit is televisie, teevee’, denk ik. ‘Nu stapt een stuntman uit en zegt, sorry van die wagen’. De auto veert naar links en rechts en komt tot rust op zijn wielen. Glas scherven vallen op straat. De chauffeur wordt heen en weer geslingerd en slaat tenslotte door het linkerraam. Zijn arm bungelt langs het porteir, zijn hoofd maakt bewegingen. Alsof-ie néé schudt; ‘ik wil het niet geloven’. Met een zucht valt het hoofd opzij. Bijna van bevrijding. Dan is het stil.

Mijn fiets zet ik tegen een boom en regel maar het verkeer. Niet aankomen, wegblijven! Politie komt en vraagt wie of het gezien heeft. Ik doe mijn verhaal. Allerlei mensen, die er niet bij waren, zijn natuurlijk getuige geweest. Ergens vind ik een legitimatiebewijs voor het autocircuit van Zandvoort. Veronachtzaamd tussen stukken metaal en glassplinters liggen ergens de hersenen. De ervaringen, lief en leed van een gezinshoofd. Mooi, intact als voor een demonstratie in een biologieles. GGD-broeders dragen de chauffeur weg. ‘Dood’, mompelen ze.

‘Waarom hij zo claxonneerde, weten we niet. We begrijpen ook niet, waarom-ie zo hard reed. In die bocht kan je gewoon niet harder dan 50’, zegt de adjudant. ‘In zijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) vrije tijd werkte hij volgens onze inlichtingen voor een garage en was coureur. Ja, ik geloof, dat hij een gezin achterlaat. Het was toch nuttig, dat U Uw verhaal hebt verteld. En aardig van U om die portefeuille terug te brengen. Ik wens U sterkte, meneer’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 43

Journaal J.J. Peereboom

In mijn schooltijd, toen wij in Heemstede woonden, werd mij bijgebracht dat Amsterdammers beklagenswaardige mensen waren. Terwijl wij ons ontspanden in geurige tuinen sleurden zij hun boodschappentassen tegen hoge trappen op naar achterhuizen met verveloze bloembakken; zo zagen wij dat. Later heb ik een tijd gehad van romantische visie op Amsterdam. Als ik de flatblokken aan de Stadionweg zag verwachtte ik iets: mooie, grappige, treurige intelligente mensen geloof ik, die ik ooit nog eens nader zou leren kennen. Toen is die illusie verflauwd, en van verder weg dan Heemstede zag ik Amsterdam voornamelijk als de plaats waar alles altijd slecht geregeld wordt en slecht humeur veroorzaakt. Stadhuis ontwerpen, tunnel boren, muziektheater overwegen, metro aanleggen, stadsuitbreidingen, verkeer regelen, universiteit democratiseren: het gaat steeds te moeizaam of te gretig, en de uitwerking ervan wordt door de rest van het land, in Amsterdam aangeduid als de provincie, schouderophalend genegeerd. Doe daar de opdringerigheid van het begrip Mokum bij, en de verjaarde illusie dat er een Amsterdamse humor bestaat, en er zou genoeg moeten zijn om deze stad mee af te wijzen. Zo werkt het niet. Als ik langs de grachten fiets natuurlijk, maar ook in de Van Breestraat, in de Frans Halsstraat, op het Museumplein, in de Albert Cuypstraat of de 2e Van der Helststraat: overal moet ik toegeven dat hoewel er veel mis is met het leven, het een geluk is om het hier te doorstaan liever dan ergens anders. Geef mij maar... Hoe zeg je dat, zonder in Jordanisme te vervallen. Je moet natuurlijk geen Amsterdammer worden, tenminste niet opzettelijk.

Op mijn weg van oud-Zuid naar het Centrum fiets ik meestal door de Frans van Mierisstraat. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog woonde daar, in het stuk ten noorden van de Van Baerlestraat, een Duitse joodse mevrouw bij wie ik af en toe een uur ging praten om te kijken of zij orde kon brengen in mijn psyche. Ik weet niet zeker welk huis het was, maar een van twee die er hetzelfde uitzien. Daar vertelde zij mij in de zitkamer op de eerste verdieping dat mijn ondervindingen heel aanvaardbaar waren. Ik voelde mijzelf redelijker en aardiger worden, al herinner ik mij overwogen te hebben dat als zij een scholier zoals mij aardig kon maken het met iedereen anders ook moest kunnen, en dan zou de aardigheid er eigenlijk af zijn. Wij hadden voor het laatst zo'n gesprek, in 1941 waarschijnlijk, kort voordat het hele gezin weggehaald werd. Op die dag kwam een van de zoons binnen met een zorgwekkend bericht dat ik niet goed verstond of begreep. Ik weet nog dat er tegen mij verontschuldigend geglimlacht werd, en dat ik zoiets dacht als, daar ben ik toch eigenlijk niet voor naar Amsterdam gekomen. Erg aardig kan ik niet geweest zijn. Er is nooit meer iets van het gezin gehoord, en er zal niets van ze over zijn behalve in de herinnering van enkele mensen. Zij zijn vernietigd, hoewel ze een paar jaar, tevreden met hun ontsnapping uit Duitsland, door de Johannes Vermeerstraat hadden gelopen, op weg naar het Rijksmuseum of naar de markt in de Albert Cuypstraat, of alleen naar de halte waar lijn 16 blauw en vierwielig aan kwam schommelen van de kant van het Concertgebouw.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zulke dingen stel ik mij van ze voor, en daar houdt het mee op. Hun dood kan ik niet begrijpen, al doe ik mijn best om beestenwagens en gaskamers op te roepen in mijn verbeelding. De plaatjes kunnen gemaakt worden, maar zij willen niets betekenen, en de beste verklaring daarvan is dat ik de uitroeiing van het gezin buiten mijn ervaring heb gehouden. Mijn filosofie is even mild en vrijzinnig gebleven als wanneer er niets bijzonders gebeurd zou zijn; maar vaak als ik de donkere Frans van Mierisstraat uitrijd, de ruimte van de Vermeerstraat in, weet ik dat er iets niet klopt. Mijn levensleer is niet wijzer geworden, evenmin als van latere gruwelen en verschrikkingen. Ik ontwijk al die dingen zo'n beetje. Ach mevrouw A., ik heb uw geval nooit goed verwerkt. Vindt u dat ook alweer aan-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 44

vaardbaar? Het zal wel, er is niet veel ongewoons aan; maar het zou verheugender zijn als ik het verder had gebracht.

Terwijl ik vanmiddag in het café naar E.'s benen staarde die uit een fleurig rokje staken, en vervolgens mijn blik omhoog liet gaan, begon ik te denken wat zou zij eigenlijk van mij willen. Niet dat zij dringend iets wil, maar als ik probeer te ontcijferen wat wij allemaal niet tegen elkaar zeggen komt er van haar zoiets als: Je bent me tegengevallen in al die jaren. Had zij mij ooit in haar bed willen zien, of tenminste op weg daarheen? Ik geloof niet dat dat haar heeft beziggehouden. Misschien zou zij willen dat ik mij harder inspande om geestig en intelligent voor haar te doen? Helemaal niet, als ik af en toe die kant probeer op te gaan wordt zij kribbig en zwijgzaam. Zou zij soms willen dat ik meer belangstelling toonde voor wat er in haar omgaat? Een enkele keer misschien; ik heb ook wel eens gemerkt dat ze mij bemoeizuchtig vond. Of is het dat zij mij aktiever wil zien als dienend cavalier, steeds bereid om dingen te halen en te brengen, kopjes koffie aan te bieden en haar bekoring te prijzen? Ik dacht zoiets, ja. Om mijn lichaam en mijn geest geeft zij niet veel, maar zij zou graag mijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 45 ziel onderwerpen, en als verlengstuk daarvan meteen mijn portefeuille, want zij heeft een zwak voor andermans geld - niet om te stelen, maar om van mee te profiteren. Het zou grappig zijn als zij mijn indruk eens bevestigde. Dat zal wel niet gebeuren. Wij zullen het nooit hebben over wat zij van mij wil, evenmin als over mijn verlangens aan haar. En wat zijn die dan? Ik geloof dat het mij goed zou bevallen als zij af en toe, puntig en niet saai, haar hart voor mij openlegde; en als zij een heel enkele keer een gebaartje voor mij had, een handuitsteking. Ook dat wordt niet bekend gemaakt. Er zijn alleen die stugge plekken op de woorden wanneer wij toch altijd heel vriendelijk en lief met elkaar praten; en soms onrustige stiltes. Een schandaal is het niet. Je zou niet om dit te veranderen de wereld op zijn kop willen zetten. Wel denk je bij jezelf, wat zijn wij toch een slome barbaren.

Overtuigingen heb ik niet; alleen een stelletje vooroordelen. Het is wel eens onbevredigend, maar als ik overtuiging bij anderen opmerk lijkt dat altijd meer een kwaal dan een kracht. Het ziekelijke zit gewoonlijk niet in de ideeën zelf die zij aanhangen, alleen in de continuïteit ervan. Stel je voor dat ik iedere dag in het eeuwige leven moest geloven, of iedere dag in de gelijkheid van de mensen, of in het gevaar van te hoge belastingdruk, of in de creativiteit of de liefde of de eenzaamheid of de vrijheid. Al die ideeën zijn achtenswaardig, maar als ze iedere dag ernstig genomen worden treedt er bederf in, zowel in ze zelf als in de aangrenzende gedachten. De enige manier om min of meer gezond te blijven is om het gebruik van ideeën te doseren naar behoefte. Maar meneer (komt nu een piepstem), hoe is het mogelijk te denken, of te doseren zoals u het noemt, zonder uitgangspunten? Domme piepstem, hoe kan jij hier terechtgekomen zijn met zo weinig begrip van cultuurprocessen? Natuurlijk heb ik uitgangspunten, namelijk het tegenspreken van mensen wier ideeën mij niet zinnen (of in sommige gevallen mij juist wel zinnen, omdat ze zich zo heerlijk laten tegenspreken). Dat zijn die vooroordelen.

Als ik ergens President was en moest besluiten geen gratie te verlenen aan een ter dood veroordeelde, dan zou dat niet te moeilijk zijn denk ik. Het zou onpersoonlijk blijven. De passende politieke overwegingen zouden de wet belichten; daarna zou ik met vaste hand tekenen, en doorwerken aan andere zaken. Er is niet meer reden om bij zo'n President innerlijke opschudding te verwachten dan bij een soldaat die een vijand heeft gedood. Aan het andere uiterste vind ik het bezwaarlijk om over iemand ‘wat een zak is hij’ te zeggen. Ik doe het in noodgevallen; anders liever niet, want al blijft de zak er zelf onkundig van, mijn woord maakt een deuk in het voor hem beschikbare stukje wereld. Degeen tegen wie ik praat stemt ermee in, of wordt tot nadenken gebracht, en er is het gevaar dat op deze manier geleidelijk een reputatie van zakkigheid zich heenbouwt om een man wiens leven ik geen recht heb op die manier te beperken. Ik weet het zo goed doordat ik af en toe merk dat er weer deukjes bijgekomen zijn in mijn beschikbare wereld. Daarvoor hoef ik de mensen die mij voor zak uitmaken niet te horen; ik kan altijd wel een paar recente gevallen bedenken waarin er tien tegen een iets onaangenaams over mij gezegd is. Als ik ze mij voorstel voel ik mij bedreigd en boos, en hulpeloos ook want haast niemand die lelijke woorden gebruikt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) heeft enige notie van waar hij het over heeft of wat hij bedoelt. Het is het leven van de apenrots. Je moet er niet teveel aan denken, je zou jezelf ziek maken. Laten wij daarvoor oppassen, maar nu en dan moet het besef vernieuwd worden dat de vijandigheid van de openbare wereld in de intimiteit begint, en dat er geen rust in het vooruitzicht is.

Omdat ik pijntjes in mijn rug voelde ben ik een paar weken geleden weer 's ochtends oefeningen gaan doen, zoals met de linkervingers naar de rechtertenen en andersom. De pijntjes zijn nu weg, maar ik ga door met de gymnastiek, anders komen ze misschien terug. Lang zal ik het wel niet volhouden. Oefeningen zijn te vervelend, weinig mensen zetten ze door. Ik gebruik er trucs bij, zoals mijzelf aanpraten dat de telefoon ieder ogenblik kan gaan bellen, en dan kijken hoever ik kom voor het zover is. Nog een paar weken verwacht ik het daarmee te redden; dan is het waarschijnlijk afgelopen. Toch bedenk ik onder het oefenen ook dat het gebruiken van een enigszins beweeglijk lichaam een vreugde zou kunnen zijn, en zeker niet meteen herkenbaar is als een veel ergere tijdsverspilling dan mijn bezigheden van de rest van de dag. Je bent weer op diezelfde vlucht naar de toekomst die al vaak bij je opgemerkt en veroordeeld is, houd ik mijzelf dan voor. Als er mensen zijn denk je, straks gaan ze gelukkig weg; als er geen mensen zijn denk je, straks komen ze gelukkig. Als je zit te werken ver-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 46 heug je je op het eten; als je eet zie je uit naar straks weer werken; als je weer zit te werken denk je nog twee uur en dan een eindje om voor het naar bed gaan; en het hoeft je toch zeker niet opgehelderd te worden waar al die toekomst op uitloopt? Nee, ik weet dat ik mijn leven weggooi; hoewel niet altijd. Ik heb ogenblikken gekend waar de toekomst niet tegenop kon. Laatst nog op een avond onder het wachten om over te steken, toen er een tram voorbij kwam die de flauwe bocht tegen de brug opreed en afremde voor de halte: toen was ik vervuld van alles zoals het was, de passagiers in de tram, de wolken voor de maan, de eenden in de vaart, twee fietsen tegen een lantarenpaal, het gedruis van het verkeer in de verte, en mijn voeten roerloos op de stoeprand. Zo zou je altijd moeten kijken, lijkt dan de oplossing. Later, wanneer gebleken is dat ik dit voorschrift zonder animo meedraag en geen aanstalten maak om het op te volgen, komt het besef dat het ook weer ontoereikend is. Leven voor het ogenblik is te weinig; het besef van het ogenblik moet verbonden zijn met zowel herinnering als verwachting om niet te vergaan in extase of wanhoop - daar heb je toch weer de toekomst. Zo dan maar eens proberen? Het blijft moeilijk om iets te maken van de gegevens van het menselijk bestaan. Ik vrees dat de meeste zielen als los zand de dood ingaan, en als ik niet oppas ikzelf ook.

Als er nu één ding was dat voorspelbaar geleken zou hebben; of tenminste, ik denk dat ik dat gedacht zou hebben, of in ieder geval zeer goed mogelijk geacht zou hebben, althans geenszins ondenkbaar, en op zijn minst zo plausibel en voor de hand liggend dat het in de praktijk dan ook niet de moeite waard heeft geleken om er een punt van te maken en voorspellingen aan te verbinden: - dan is het wel dat mensen die zeg in 1910 geboren zijn en die dus geleefd hebben in de tijd van de eerste Wereldoorlog, van de terreur van Stalin, van de Grote Depressie, de terreur van Hitler, de tweede Wereldoorlog, de atoombom, de dekolonisatie, de bevolkingsexplosie, de luchtvaart, de luchtvervuiling, de democratisering, de sexualisering en de televisering - - dat die mensen niet wanneer zij de zestig gepasseerd waren zouden klagen over de krankzinnige wereld die wij de laatste tijd om ons heen zien. Toch doen zij het. Dat mechanisme van de ouderdom is niet te stuiten. Hoe goed zouden wij elkaar willen leren kennen als het kon? Zelfs in boeken die ik meer dan eens gelezen heb is het vreemd om gewaar te worden, als ik een keer de tijd neem om een enkele alinea nauwkeurig te onderzoeken, hoeveel er staat dat ik niet eerder opgemerkt had. Net zo mensen. Als je na een relatie van jaren iemand precies bekijkt, en dan luistert ook, komen allerlei verwaarloosde karakteristieken aan het licht: vlekkerige wangen, onregelmatig ingeplante haren, schuwheid tegenover sommige grapjes, wreedheid in sommige oordelen - als je er een paar dagen aan besteedde zou je een bruikbare collectie indrukken bijeenbrengen, om eindelijk zo iemand te doorgronden. Maar je wil dat niet erg. Veel belangstelling voor mensen heeft haast niemand. Wat heb je aan al die indrukken? Het ware begrip en de ware voorspelbaarheid van de mensen zijn toch niet te bereiken. Wij kunnen ons beter tevreden stellen met van ieder een paar sinjalen, voor ons wereldbeeld: een glimlach van deze, een onaangename opmerking van die; hier een beetje Jan en daar een vleugje Piet, en ergens de heupen van Toos - zo kom je het leven wel door.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Eergisteren hield ik, wandelend langs de Herengracht, de pas in om een meisje met rossig blond haar veilig langs een geparkeerde auto te laten komen. Wij keken elkaar aan in het voorbijgaan, ik met een glimlach half voor mijn gedachten van een ogenblik tevoren en half voor haar, zij met zo'n blik die een boogje beschrijft, van links naar rechts waartussen zij op het hoogste punt mijn ogen ontmoette. Eventjes was ik ervan vervuld, en nu denk ik er toch ook nog aan, maar niet met een gevoel van gemis. Het was een sinjaal. En wat is er over van een illusie waar ik misschien langer door bevangen ben geweest dan de meeste verstandige mensen: dat wij in het wezen van elkaar het ware leven zullen ontdekken en de vrees voor de dood overwinnen? Daar heb ik niet veel meer van; een laatste rest, die opraakt. Nee, als antwoord op de dood is een collectie indrukken van mensen niets waard. Wie zich moeite geeft om zijn collectie te verfraaien en uit te breiden dient alleen zijn aardse plezier. In zijn laatste uur zal van dat plezier weinig over zijn. Het is treurig dat het zo waarschijnlijk zit. Wat doen wij nu? Tenzij iemand iets veel beters weet zou ik toch maar door willen gaan met sinjalen wisselen. Er komt vast nog wel eens even een gevoel van vertrouwelijkheid bij op; of iets grappigs.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[342]

Verlegde grenzen J. Pen

Staatssecretaris G. Klein van Onderwijs en Wetenschappen, die in universitaire kringen meestal kortweg Klein wordt genoemd, heeft zich door de Haagse Post laten interviewen. (HP van 3 april 1976.) Het gaat vooral over de misstanden bij het hoger onderwijs, over de bevoorrechting, over gevallen van luiheid en geldzucht. In dat stuk wordt meteen al vastgesteld dat de geïnterviewde weinig geliefd is bij studenten en hoogleraren. Het interview zelf is evenmin geschikt om zijn populariteit te vergroten. Klein haalt o.a. uit naar de falende intellectuelen, en speciaal naar de economen. Zij doen te weinig aan onderzoek, en dat terwijl we daar toch zo zwaar in hebben geïnvesteerd. We hebben ze ‘ingehuurd om grensverleggend onderzoek te verrichten’ en wat er uit komt vindt hij ‘maar schamel’.

Dat laatste vind ik een intrigerende uitspraak, en na enig nadenken wil ik er iets op terug zeggen. Om niet verkeerd te worden begrepen twee plechtige verklaringen vooraf. Ten eerste: met de meeste politieke uitspraken van de staatssecretaris ben ik het, als stemgerechtigd burger, eens. Zo vindt hij dat er teveel hoogleraren zijn en dat ze teveel verdienen. Helemaal accoord, en ik wou wel dat ze in Den Haag eens iets ondernamen tegen die overdaad, en dan niet in de vorm van dat marginale gefriemel, dus af en toe eens moeilijk doen over een incidentele benoeming; wat Klein had moeten nastreven is, m.i., een duidelijke salarisnivellering binnen de universitaire schalen, en een duidelijke prioriteitsbepaling bij het toekennen van nieuwe leerstoelen. Ten tweede: ik ontken niet dat de vooruitgang van de economische wetenschap achterblijft bij die in de natuurkunde en de electronica - dat is wat Klein beweert - al bevestig ik het evenmin, want ik kan die terreinen niet vergelijken. Ik ben trouwens niet zo erg tevreden over hetgeen wij, als economen, aan nieuwe inzichten hebben geproduceerd. Als de staatssecretaris op 27 maart de vergadering van de Koninklijke Akademie had bijgewoond, had hij mij kunnen horen uitleggen op welke punten de economisch-theoretische modellen, naar mijn mening, tekort schieten. Vooral over de winsten weten we te weinig. Ik ben er dus niet op uit om de economie te verdedigen tegen de kritiek, dat ze op essentiële punten te weinig inzicht verschaft.

Waar ik wel op uit ben is dit. Bij het lezen van het interview kreeg ik het vermoeden, dat de bewindsman, die naar ik aanneem praat als bewindsman, aan de universiteiten eisen stelt die hij, als bewindsman, helemaal niet mag stellen. Hij vindt dat de hele universitaire bevolking de plicht heeft ‘keihard na te denken hoe ze de maatschappij fijner kunnen maken voor de Bodemeiers’. Dit is een politieke wens. Er zijn ook andere politieke wensen denkbaar: prioriteit voor de laagstbetaalden, de vrouwen, Nederlands buitenlandse reputatie, de ontwikkelingslanden, de rentetrekkers, de KLM. Was Klein een willekeurige tijdgenoot, bijvoorbeeld een electronicus bij Philips, dan mocht hij gerust zeggen dat hoogleraren allemaal keihard de belangen van Philips moeten dienen - dat is pas de ware grensverlegging. Maar als

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) staatssecretaris moet hij zich onthouden van het stellen van politieke eisen aan de wetenschap, omdat die wetenschap onder hem ressorteert. Vervolgens kreeg ik het vermoeden dat de staatssecretaris niet goed op de hoogte is van wat er in de economie zoal aan grensverlegging omgaat. Dat hoeft hij ook niet te weten, al was het dan verstandiger geen uitspraken te doen over dingen die hij niet weet. Alweer, zo'n spreekverbod geldt alleen voor bewindslieden, niet voor iemand in een café of voor iemand die een stukje schrijft in een maandblad. (Volledigheidshalve deel ik mee, dat ik dit manuscript eigenhandig tijp, op particulier papier, en het is nu zaterdagmiddag zes uur. Ik spreek namens niemand, behalve mijzelf, en de Vakgroep Economie en Openbare Financiën van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid is er niet in gekend, laat staan dat deze mensen er keihard over nagedacht hebben.) In tegenstelling tot de staatssecraris heb ik het gevoel dat er de laatste dertig jaar vrij veel grensverleggend onderzoek in de eco-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 nomie heeft plaatsgevonden. Om eens iets te noemen: dertig jaar geleden stonden de vergelijkingenstelsels (modellen dus) die empirisch getoetst kunnen worden, nog in de kinderschoenen. Op dat terrein is veel gebeurd. Keynes kon nog zeggen, in een recensie van het werk van Tinbergen, dat dit de kant was die de economie niet op moest - nu zou zo'n uitspraak alleen maar blijk geven van onkunde en/of arrogantie. Wat intussen bereikt is, op het stuk van de verklaring van empirisch waargenomen verschijnselen, is niet gering. Zowel de Keynesiaanse als de klassieke kant van de modellen zijn sterk uitgebouwd en verbeterd. Ik zeg niet dat er geen onzin wordt bedreven onder het mom van econometrie, en ook niet dat kwantitatieve methoden alleenzaligmakend zijn, maar wél dat er grenzen zijn verlegd. Dat geldt ook voor het operationeel onderzoek, wat ook een typische vorm is van kwantitative, modelmatige economie. Een van de aardige kanten van de modelbouw (inclusief de empirische toetsing) is dat de gaten in de economische kennis zo duidelijk voor de dag komen - het is typisch onderzoek dat zichzelf op gang houdt, en telkens de grenzen een stukje verlegt.

Ik heb een vermoeden dat de staatssecretaris dit niet zal ontkennen. Hij bedoelt iets anders dan hij, naar de letter, zegt. Dat blijkt uit de context van het interview. Het verhaal gaat zo (blz. 13): de Partij van de Arbeid zit in de regering. Dat vergt een boel tijd en energie. Zodoende blijft er weinig gelegenheid over om na te denken over het langere termijn-beleid. De arbeiders hebben daar al helemaal geen tijd voor, die zijn 's avonds moe. Van de intellectuelen mag je echter wel vragen dat ze over dat beleid nadenken. En dan gaat Klein verder: ‘Van de economen bijvoorbeeld. Die hebben we toch ingehuurd om grensverleggend onderzoek te doen? Daar hebben we toch zwaar in geinvesteerd?’ En wat er uit komt, dat vindt Klein ‘maar schamel’. Wie deze redenering goed bekijkt ziet dat er heel wat anders staat dan op het eerste gezicht lijkt. Er wordt een gedachtensprong gemaakt, van de noden van de maatschappij, naar de eisen die aan de universiteiten worden gesteld: grensverleggend onderzoek. Dat dit een ontoelaatbare sprong is mag blijken uit het volgende voorbeeld. In de loop van de jaren vijftig en zestig heeft een econoom, G. Debreu, (geen Nederlander overigens, dus hij valt niet onder Klein) bewezen dat bepaalde marktevenwichten kunnen bestaan. Hij deed dit niet zozeer door naar de werkelijke maatschappij te kijken, maar via de axiomatische methode. Deze existentiebewijzen waren voor sommige vakgenoten fascinerend. Maar naar mijn indruk heeft geen enkele politicus er iets aan, en geen journalist, en ik ook niet. De modale werknemer is er ook al niet mee gediend. Persoonlijk houd ik niet van dit soort economie. Dat mag ik zeggen. Maar de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen mag dat niet. Het werk van Debreu is namelijk pure wetenschap, het is grensverleggend (familie van de wiskunde, overigens) en de uitvinder ervan heeft gedaan waar hij voor werd ingehuurd. Als we in een situatie zouden terechtkomen waarin politici afkeurend over dit type wetenschap spreken is het eind zoek. Dan komen we terecht bij faculteiten die in dienst staan, nee niet van Philips, maar van de modale werknemer. Wat Klein hier suggereert is dat de universitaire onderzoekers zijn problemen moeten oplossen. Hij wil een visie op de maatschappij, die voor het lange termijn-beleid gebruikt kan worden, en dan nog liefst een beleid waar de Partij van de Arbeid mee uit de voeten kan. Ik ben er niet tegen als binnen de universiteiten normatief wordt gewerkt, hoewel dat nauwelijks wetenschap is, maar als het toch

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) gebeurt heb ik ook maar het liefst dat de Partij van de Arbeid de resultaten kan gebruiken. Ik zei al, dat ik het over het algemeen politiek met Klein eens ben. Maar toch zijn wij daarvoor niet ingehuurd. Klein doet mij sterk denken aan een andere hooggeplaatste universitaire autoriteit, die, vele jaren geleden, bij voortduring de wens uitsprak dat de Rijksuniversiteit te een krachtiger uitstraling vertoonde ten opzichte van het bedrijfsleven in het Noorden des lands. Hij bedoelde daarmee dat economen, en vooral bedrijfseconomen, veel met ondernemers moesten praten, dat ze, als het even kon, adviseur moesten worden van een bedrijf, of liever nog commissaris. Dat vond hij goed voor de wetenschap, die werd er praktischer van, en ook voor de afgestudeerden. Het was een standpunt. De man die ik op het oog heb droeg dit idee binnenskamers uit, en ik sprak hem wel eens tegen, niet omdat ik een zekere vervlechting van bedrijfseconomie en bedrijfsleven zo verwerpelijk vind, maar omdat ik bang was dat hij er een officieel standpunt van zou gaan maken. Het Groninger bedrijfsleven mag zich eventueel beklagen dat de Groninger faculteit zo weinig voor het Noorden doet, een president-curator mag dat niet. En wel daarom niet, omdat zulke klachten altijd normatief geladen zijn, en blijk geven van een principieel onjuiste opvatting omtrent het wetenschappelijk on-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

derzoek. Wat de één prima economie vindt, vindt de ander politiek onappetijtelijk. Wat Klein hier een gebrek aan grensverlegging noemt is weinig anders dan een gebrek aan bruikbaarheid, voor hem, en voor de Partij van de Arbeid. Dat dit verwijt juist nu komt lijkt me niet toevallig. De draai die diverse onderzoekingen recentelijk hebben genomen houdt in, dat loonsverhogingen, belastingverhogingen en verzwaringen van de sociale premies een heel slechte invloed uitoefenen op de werkgelegenheid. Overheidsbestedingen, die de werkloosheid zouden moeten bestrijden, pakken negatief uit omdat hun dekking meer arbeidsplaatsen kost dan de bestedingen zelf opleveren. Dit is een van de uiterst onaangename consequenties van het (grensverleggende) werk van Den Hartog, Tjan en Van de Klundert (o.a. in hun preadvies Werkloosheid voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1975) Door deze nieuwe inzichten ontstaat een politiek dilemma: de Partij van de Arbeid wordt geconfronteerd met de noodzaak van pijnlijke beleidsombuigingen om de werkloosheid in te dammen. Allicht dat er binnen die partij mensen opstaan die zeggen: laat de economen ons maar uit dit dilemma helpen. Daarvoor zijn ze toch afgehuurd? Maar het antwoord is opnieuw: nee, daarvoor zijn wij niet afgehuurd. Wij zijn afgehuurd om te laten zien hoe de wereld in elkaar zit. Als dat onaangenaam is voor deze of gene partij dan vinden sommigen van ons dat misschien jammer, maar anderen (en ik ken ze) zeggen: prima, die economie van tegenwoordig, die heeft eindelijk aangetoond dat de Partij van de Arbeid niet haar zin kan krijgen. Zij vinden de resultaten van de wetenschap, in tegenstelling tot Klein, helemaal niet schamel. En daar zit wat in: zelfs Den Uyl schijnt van deze resultaten onder de indruk te zijn. Dát is de macht van de economie.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Overigens zou ik het verwijt van Klein ook in zoverre kunnen retourneren, dat het juist de politici zijn die schamel werk leveren, onder meer omdat ze de resultaten van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 wetenschap in de wind slaan. Zo valt het op dat de staatssecretaris in ditzelfde interview enkele uitspraken doet die slecht te rijmen zijn met de uitkomsten van economisch denkwerk. Hij vindt dat de nivellering het eenvoudigst valt op te lossen door de belastingprogressie over de hele linie op te voeren, bijvoorbeeld tot 95%. Nu is dat iets waar economen en fiscalisten nogal tegen waarschuwen - zij hebben een hele waslijst van voorspelbare gevolgen bij de hand, die op politici niet dadelijk een grote aantrekkingskracht zullen uitoefenen. Maar daarom niet getreurd, denkt Klein zeker, dan moeten de economen maar een grensverleggende truc bedenken om die voorspelbare gevolgen uit de wereld te helpen. Zulke voorbeelden zijn er vele. Zo heeft, in de jaren zestig, een Nederlands econoom voorspeld dat er omstreeks 1972 een verzadiging zou optreden van de woningbouwmarkt, met een daarbij behorende terugval in de werkgelegenheid. Hebben Nederlandse politici geluisterd naar deze stem van de voorspellende, en misschien wel een beetje grensverleggende, wetenschap? Nou nee, niet erg goed, kijk er Keerpunt maar op na; wat daarin beloofd werd op het stuk van de woningbouw is méér, méér, méér extra woningen per jaar. De teleuistelling is dan ook navenant.

Maar voor mij zijn dit toch bijzaken, want politici moeten maar doen wat hun gelegen komt - ze zullen wel hun eigen redenen hebben om sommige stemmen wel te horen en andere niet. Waar het om gaat is dit: bijna iedereen mag zeggen dat de economie tekort schiet om Bodemeier's problemen op te lossen, dat bedrijfseconomen met ondernemers onder één deken moeten gaan liggen (of juist dat ze ondernemers bij voortduring aan de kaak moeten stellen, wat men maar wil), dat het werk van G. Debreu eigenlijk een beetje onzin is - maar bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen hebben die vrijheid niet. Zij mogen vinden dat salarissen te hoog of te laag zijn, dat de personeelsbezetting tekort schiet of te luxueus is, dat mensen op tijd op hun werk moeten komen, dat sommige organisaties inefficiënt werken, dat dienstenveloppen alleen voor dienstzaken gebruikt mogen worden - maar zij mogen geen lichtvaardige oordelen afgeven over het grensverleggende karakter van vakken die ze onvoldoende beheersen en zulks vooral niet als met grensverleggend eigenlijk bedoeld wordt: wat in mijn politieke kraam te pas komt. Verleggen heeft hier de betekenis van: helemaal verkeerd leggen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Ambtelijke politieke adviseurs voor ministers W. Drees Sr

Sinds maanden wordt van gedachten gewisseld over de vraag of het gewenst, of zelfs noodzakelijk, is dat ministers, behalve door het vaste ambtenarencorps, worden bijgestaan door tijdelijke ambtenaren naar hun keuze, van hun politieke of aanverwante richting, die met hen komen en gaan. We hebben nog een nota van ministerpresident den Uyl over deze kwestie te verwachten, het kabinet moet er nog over beslissen. In een ontwerp-program van PvdA en PPR was intussen de gedachte al opgenomen. Het was weer een merkwaardig voorbeeld hoe men in een verkiezingsprogram zich niet beperkt tot het formuleren van een standpunt omtrent belangrijke politieke vraagstukken, maar tot in bijzonderheden alles aan ministers, eventueel ook aan gemeentebestuurders, wil voorschrijven. Ook het oordeel over de vraag welke ambtelijke steun zij behoeven, wordt hun niet gelaten. Nu terug naar de politieke adviseurs voor ministers. Het gaat hierbij niet om het aanstellen hier of daar van een politieke geestverwant. Daarover zou het kabinet geen principiële beslissing meer behoeven te nemen en er zou geen nota van minister den Uyl meer nodig zijn. Het is al in vrij ruime mate gebeurd. NRC Handelsblad heeft er reeds in zijn nummer van 18 oktober van het vorige jaar op gewezen hoe aan verscheidene departementen ambtenaren van duidelijk politiek karakter waren benoemd, meestal in vaste dienst, een enkele maal ter vervanging van een ander, maar meestal ter uitbreiding van het toch reeds sterk gegroeide ambtenarencorps. CRM is het verst gegaan, maar bij verscheidene departementen is in gelijke geest gehandeld. Duidelijk ligt de zaak b.v. ook bij Defensie. Daar is, kort na het optreden van een minister uit de PvdA, een ex-voorlichter van de kamerfractie van de PvdA aangesteld als directeur van het bureau Voorlichting, waarbij hij bovendien dadelijk in een hogere rang geplaatst werd dan zijn christelijkhistorische voorganger. Er hebben dus, na het optreden van het kabinet-den Uyl, verscheidene benoemingen plaats gehad met een duidelijk politiek karakter. Het bleven echter incidentele gevallen. De vraag waarover het kabinet zich nog beraadt, is of men zal komen tot het systeem van wat in andere landen genoemd worden ‘politieke kabinetten’, dat wil zeggen dat iedere minister om zich heen een groep geestverwante tijdelijke ambtenaren verkrijgt, die hem als politieke adviseurs ter zijde staan. De betekenis van dit probleem heeft me levendig voor ogen gestaan, sinds ik tijdens mijn eigen ministerschap in contact kwam met Belgische ambtenaren, die Nederland benijdden omdat het niet het systeem kende van een ‘politiek kabinet’, dat zich bij belangrijke vraagstukken schuift tussen de minister en de vaste ambtenaren. Het werd mij duidelijk dat wat over de voordelen van dit systeem mag worden gezegd, in elk geval ook grote nadelen eraan verbonden zijn. Ministers hebben dikwijls slechts enkele jaren zitting. Een nieuwe minister moet zich snel in vele problemen inwerken, die grotendeels andere dan partij-politieke aspecten hebben. Het is wenselijk dat tussen een minister en het vaste ambtenarencorps een verhouding bestaat, die voorlichting van de minister door leidende ambtenaren over de stand van zaken niet tot een tweederangskwestie maakt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het trof de Belgen dat in Nederland de ministers, ook waar het kon gaan om politieke kwesties, zozeer vertrouwden ook op politiek andersdenkenden. De hoofdambtenaar, die sinds meer dan 25 jaar secretaris van de ministerraad is, is een actief lid van de PvdA. Men kan zich voorstellen dat na de crisis van eind 1958, toen gebroken werd met de PvdA, het nieuwe kabinet het een vraag zal hebben gevonden of men bij besprekingen, die onvermijdelijk nu en dan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 betrekking zouden hebben op de tegenover de PvdA te volgen tactiek, nu juist een lid van de PvdA als secretaris naast zich kon hebben. Men heeft hem het vertrouwen geschonken dat hij verdiende en hem gehandhaafd. Als er vanuit de ministerraad te veel naar buiten komt, het is niet door hem. In de tijd van mijn ministerpresidentschap, toen jarenlang de anti-revolutionairen in de oppositie waren, was de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst een antirevolutionair. Onze verhouding heeft niets te wensen overgelaten. De samenwerking is bijzonder goed geweest. De secretaris-generaal van het departement van Algemene Zaken was in die tijd een liberaal. Hij is commissaris van de Koningin in Groningen geworden. Ik heb veel nut gehad van zijn voorlichting, ook wat betreft het contact met andere departementen. Dan was er de reeds vermelde secretaris van de ministerraad, lid van de PvdA, maar ook een latere secretaris-generaal, een KVP-er, die me vooral met zijn adviezen op staatsrechtelijk gebied van dienst is geweest door zijn grondige kennis, niet alleen van ons staatsrecht, maar ook van tal van precedenten. Reeds bij dit, toen slechts enige hoofdambtenaren tellende departement was er dus politieke verscheidenheid, maar een volstrekte loyaliteit en onderling vertrouwen. Ik beweer niet dat de toestand altijd ideaal is. Ambtenaren, die sterk geïnteresseerd zijn in de vraagstukken die zij hebben te behandelen en uiteraard ook een eigen kijk daarop hebben, kunnen in de verleiding komen zoveel mogelijk naar eigen inzicht te handelen, ook als de minister er anders tegenover staat. De benoeming van politieke adviseurs neemt de mogelijkheid daartoe bij lange na niet altijd weg. Hoe men ook op de bureaucratie moge afgeven en hoeveel bezwaar men moge maken tegen het feit dat veel ambtelijk beslist wordt, het is bij de omvang, die de staatstaak gekregen heeft, onvermijdelijk dat de practische uitvoering van het beleid op alle niveaus in handen van ambtenaren ligt. Het hangt van de persoonlijkheid van de minister af of hij zodanige leiding weet te geven, dat zijn opvattingen op het ambtelijke beleid doorwerken. De benoeming van speciale politieke adviseurs kan er toe leiden dat de politieke kant van beleidskwesties overmatig belicht wordt en alles al te zeer van partij-politiek standpunt wordt bezien. En heeft een minister ambtelijke politieke adviseurs nodig? Politiek inzicht moet bij hemzelf, en bij een staatssecretaris aanwezig zijn. Bij problemen die zich voordoen zal hij zelf moeten kunnen beoordelen wat een politiek aanvaardbare oplossing is. Hij moet, zo wordt ter verdediging van de ambtelijke adviseurs gezegd, op de hoogte worden gehouden van de stemming op politiek gebied, bij de partijen en onder de bevolking. Hoe een minister, ook zonder ambtelijke adviseurs, hiervan bij het tegenwoordig zo veelvuldig contact met de fracties en partijbesturen onkundig zou kunnen blijven, zie ik niet. Dat ik vorming van ‘politieke kabinetten’ bij de departementen niet verantwoord acht, wil niet zeggen dat ik ontken dat speciale adviezen, ook van politieke aard, wenselijk kunnen zijn. Daarvoor kan men echter buiten de departementen terecht en van die mogelijkheid wordt reeds overvloedig gebruik gemaakt. Er is trouwens een aan het departement van de ministerpresident verbonden vaste Wetenschappelijke Raad. Zijn voornaamste taak is te adviseren over toekomstig beleid in brede zin, maar hij kan ook worden geraadpleegd over concrete vraagstukken van het moment.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Tot de leden behoort een vroegere directeur van de Wiardi Beckmanstichting, het wetenschappelijk instituut van de PvdA. Wat nog sterker spreekt is dat we onlangs een lange lijst hebben kunnen lezen van uit departementale gelden gehonoreerde, maar niet bij de departementen werkzame adviseurs, die naast hun gewone werk of in de vrije tijd, waarover ze als gepensioneerde beschikken, ter beschikking staan, òf voor het doorlopend adviseren op een bepaald terrein òf voor het behandelen van een bepaald vraagstuk. Belangrijke terreinen worden hierbij bestreken. Noch de keuze van de onderwerpen, noch die van de personen is overwegend politiek bepaald, maar vaak zal men toch over het nodige politieke inzicht moeten beschikken en er zijn adviseurs onder als de leden van de PvdA professor Halberstadt op financieel terrein en voor de sociale verzekering en professor Hofstra, oud-minister van Financiën, voor het vraagstuk van de verhouding tussen inflatie en belastingheffing, die behalve om hun deskundigheid, toch ook wel om hun politieke zienswijze zullen zijn gekozen. Aan deze methode zijn veel minder bezwaren verbonden dan aan die welke ik bestrijd. Een minister heeft niet alleen een eigen beleid te voeren. Hij komt ook te staan voor overweging of bepaalde voorstellen van andere ministers politiek aanvaardbaar zijn, eventueel welke wijzigingen gewenst zijn. In dat geval is er allereerst het voor de hand liggende overleg met ministers of staats-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9

secretarissen van de eigen politieke richting, maar, voorzover de aard der materie het toelaat, de mogelijkheid van overleg met de eigen fractie, waarvan tegenwoordig soms een naar mijn mening buitensporig gebruik wordt gemaakt. Hoewel gesproken pleegt te worden van politieke adviseurs wordt in pleidooien ook wel betoogd dat ministers zich ook om zakelijke redenen meer moeten kunnen laten voorlichten over voorstellen van collega's. Hierover heeft Den Uyl al opgemerkt dat daarvoor in de staf van de secretarissen-generaal genoeg ambtenaren zijn opgenomen. Men moet de verantwoordelijkheid ook niet in die zin overdrijven, dat elke minister over evenveel technische voorlichting over voorstellen zou moeten beschikken als de minister van het departement van wie ze uitgaan. Het zal moeten gaan om een algemeen oordeel. Ik zie dus niet de noodzaak of de wenselijkheid van aanstelling van tijdelijke ambtenaren, wisselend met de ministers. Ik zie wel grote nadelen. Ik wees reeds op de verzwakking van de verhouding tussen de minister en de vaste hoge ambtenaren, die voor een goed beleid van grote betekenis is. Ik acht het ook onverantwoord de uitgaven te doen, die gemoeid zouden zijn met de vermeerdering van het ambtenarencorps bij 16 ministers. Ik weet wel dat velen dit een bijkomstige kleinigheid vinden, aangezien het niet om miljarden, maar om enkele miljoenen zou gaan, maar ik denk over uitgaven nu eenmaal anders dan tegenwoordig gebruikelijk is. Zwaarder wegen andere bedenkingen tegen het creëren van groepen tijdelijke ambtenaren, wier lot verbonden is met dat van de minister. Tijdens een kabinetsformatie zou bij het overleg, dat in ons land met zijn kabinetten van gemengde samenstelling nu eenmaal nodig is, de positie van ambtenaren zelfs een rol kunnen gaan spelen bij de vraag of een departement door een minister van andere politieke richting zal worden bezet. Maar moeten ze vertrekken, dan doet zich een ander bezwaar voor, dat Den Uyl zelf in de Eerste Kamer heeft genoemd. De adviseurs verliezen een positie, die waarschijnlijk hoog zal zijn gewaardeerd en gesalarieerd. De drang van henzelf en van hun politieke vrienden om hun weer een gelijkwaardige positie te bezorgen zal groot zijn. Bij benoemingen zullen ze wellicht voorrang genieten, ook als anderen meer in aanmerking zouden moeten komen. Zullen er genoeg burgemeestersplaatsen beschikbaar komen? Zullen er onnodig functies in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) het leven worden geroepen? Of zal men hun, al waren ze tijdelijk, een flink wachtgeld toekennen? Een ongezond systeem zal leiden tot ongezonde gevolgen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

De lijdensweg van de bestuurlijke reorganisatie P. Bordewijk

Sinds de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn veranderingen van enige betekenis in de staatkundige structuur van ons land alleen tot stand gekomen als reactie op internationale ontwikkelingen. Dat geldt zowel voor veranderingen die deelname van nieuwe groepen aan de macht mogelijk maakten, achtereenvolgens in 1795, in 1848, en in 1917 met een uitloop naar 1922, als voor wijzigingen in de verhouding tussen het centrale bestuur en de lagere bestuursorganen. Het functioneren van ons land als eenheidsstaat gaat terug op een met Franse steun gepleegde staatsgreep, al wil niemand dat weten, en de huidige regelingen van het gemeentelijk en het provinciaal bestuur zijn tot stand gekomen kort na de woelingen van 1848. Het is opmerkelijk dat vergelijkbare internationale ontwikkelingen na het eerste kwart van deze eeuw niet hebben geleid tot veranderingen van betekenis in de Nederlandse staatkundige structuur: de na de Tweede Wereldoorlog in verschillende kringen levende ideeën over een meer autocratische structuur zijn niet gerealiseerd, en de internationale onrust in de tweede helft van de zestiger jaren heeft wel tot een verandering van de bestuursstructuur van de Nederlandse universiteiten geleid die zonder de sfeer van revolutie uit die dagen ondenkbaar zou zijn geweest, maar in andere sectoren van de maatschappij hooguit tot een verandering in de stijl van besturen, niet tot wat men structurele veranderingen kan noemen. Toch zijn door het huidige kabinet voor alle twee de genoemde aspecten van onze staatkundige structuur ingrijpende wijzigingsvoorstellen gedaan. Daarvan kunnen de voorstellen in de lijn van de commissie Cals-Donner, gericht op een meer directe invloed van de Nederlandse kiezer op de regeringsvorming (verkozen kabinetsformateur, gematigd districtenstelsel) met enige goede wil nog beschouwd worden als voortgekomen uit de woelingen van de zestiger jaren. Het aanvankelijke succes van D'66 is niet los te zien van die woelingen, en de instelling van de commissie Cals-Donner door het kabinet-De Jong betekende een concessie daaraan, in de traditie van het toegeven aan revolutionarie stromingen om erger te voorkomen waaraan we de meeste van onze democratische instellingen te danken hebben. Uit het feit, dat men het met een commissie afkon, blijkt echter al dat de kracht van de woelingen niet erg groot was, en toen dan ook de voorstellen onder het huidige kabinet tot regeringsstandpunt waren geworden, kon de kamermeerderheid ze veilig verwerpen, zonder dat dat tot enige vorm van agitatie geleid heeft. De voorstellen figureren op een onlangs door het P.v.d.A.-bestuur gemaakte lijst van punten waarop het kabinet het programma Keerpunt '72 heeft uitgevoerd, met de onbekommerde aantekening, dat ze door de Kamer verworpen zijn: waar hier de grens ligt tussen naïveteit en cynisme, mag iedereen voor zichzelf uitmaken. Naast de inmiddels afgewezen voorstellen om de kiezers meer invloed op de kabinetsformatie te geven, zijn door het kabinet voorstellen gepubliceerd voor een drastische ingreep in het tweede aspect van de staatkundige structuur in ons land, de verhouding tussen de verschillende bestuurslagen, en daarmee samenhangend de staatkundige indeling. Deze plannen staan los van de opwinding uit de zestiger jaren; wanneer ze tot uitvoering zouden komen, zou het de eerste keer zijn dat er een ingrijpende verandering in onze staatkundige structuur tot stand komt die los staat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) van welke revolutiedreiging of buitenlandse overweldiging dan ook. De druk om tot een reorganisatie van het binnenlands bestuur te komen, komt niet uit de sfeer van actiegroepen en halfrevolutionaire wereldverbeteraars, maar uit die van gemeentebesturen en partijvergaderingen, waar sigarettenrokende beroepsvergaderaars overheersen die in uiterlijk meer weg hebben van de Vader dan van de Zoon in de bekende strip van Peter van Straaten. Marx schijnt weinig over het onderwerp ge-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

zegd te hebben, zodat uiterst links doorgaans het streven naar bestuurlijke reorganisatie meent af te kunnen doen als een nieuwe move van het monopoliekapitaal. Zo eenvoudig is het echter niet. Om het streven naar een bestuurlijke reorganisatie te begrijpen, kan men het beste uitgaan van de situatie zoals die ontstond met de gemeentewet van Thorbecke. Die wet brak definitief met de tot dan toe heersende feodale verhoudingen op het platteland, door aan stad en dorp in principe dezelfde bestuursorganen te geven. Daaraan zat echter de schaduwkant, dat in veel gevallen steden in de loop van de tijd de heerlijke rechten in omliggende dorpen hadden verworven, waardoor de democratisering tegelijkertijd leidde tot een verbreking van de bestuurlijke relatie tussen de stad en het omringende platteland. Dat was des te ernstiger, omdat ons land aan de vooravond stond van een periode van verstedelijking die tot op de dag van vandaag voortduurt. De versnelde bevolkingsgroei en de op gang komende industrialisatie brachten een vergroting van de behoefte aan woningen in de stad met zich mee, waarvoor het grondgebied van de meeste steden niet toereikend was. Aan de ene kant leidde dat tot steeds nieuwe gevechten om grondgebied tussen de steden en hun omringende gemeenten, waarbij de emoties vaak hoog opliepen: ‘Wij leven in een vrije natie, en zijn dus tegen annexatie’. Aan de andere kant ontstond er een groei van stedelijke randgemeenten, die vooral diegenen die niet van de gesubsidieerde bouw afhankelijk waren de mogelijkheid boden de voordelen van het leven buiten met die van het leven in de stad te combineren, waarbij men financieel vaak ook nog voordeliger uit was, omdat de plattelandsgemeenten hun inwoners minder lasten hoefden op te leggen dan de steden. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat vooral de socialisten zich ingezet hebben voor het steeds maar weer vergroten van het grondgebied van de steden. Hoewel veel van wat tegen de vergroting van het stedelijk gebied werd ingebracht op niet meer berustte dan eigenbelang en kleinzieligheid, was er één argument tegen steeds verder gaande annexaties dat wel degelijk indruk maakte, dat van de vergrote afstand tussen bestuurders en bestuurden. Het kan niet ontkend worden, dat in kleine gemeenten het voor gewone mensen vaak gemakkelijker is om met raadsleden of wethouders in contact te komen dan in grote gemeenten, al was het maar omdat er een grotere kans is een van hen bij de bakker op de hoek aan te treffen. Dit argument heeft ertoe geleid, dat men voor wat betreft de grote steden het streven naar steeds verder gaande annexaties heeft opgegeven, en in plaats daarvan is gaan streven naar de totstandkoming van een nieuwe staatrechtelijke constructie, het stadsgewest. Daarbij zou er voor grote stedelijke gebieden één bestuur komen, dat de belangrijkste taken van de gemeenten zou overnemen, met daaronder besturen voor delen van het stedelijke gebied, die alle beslissingen zouden kunnen nemen die slechts voor dat deel van het stedelijke gebied consequenties zouden hebben. Belangrijk was, dat de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) nieuw te vormen deelgemeenten niet overeen zouden behoeven te komen met de gemeenten die in het stadsgewest op zouden gaan: met name zou de centrale gemeente moeten worden opgedeeld. Op die manier zou men voor verschillende soorten taken die nu allemaal bij de gemeente berusten, de meest geschikte bestuursorganen tot stand brengen, en voor zover mogelijk de voordelen van schaalvergroting en schaalverkleining combineren. Ook voor de gebieden waar de verstedelijkingsproblematiek een kleinere rol speelt, werd het nodig geacht om tot bestuurlijke schaalvergroting te komen, in verband met het toenemende aantal overheidstaken. Vooral van de nieuwe overheidstaken vereisen vele een zekere mate van specialisatie die gemeentelijke diensten in gemeenten met weinig inwoners niet op kunnen brengen. Hier wreekte zich dat Thorbecke voor gebieden met zeer uiteenlopende inwonertallen, variërend van honderden tot honderdduizenden, dezelfde bestuursorganen had gecreëerd, met in principe dezelfde taak. Om daaraan tegemoet te komen bestaat er sinds 1952 een wettelijke mogelijkheid dat verschillende gemeenten samen een dienst opzetten, maar naarmate meer van dergelijke gemeenschappelijke regelingen tot stand kwamen, ging men sterker het bezwaar voelen dat het voor raadsleden erg moeilijk is dergelijke instellingen te controleren - zoals op een hoger niveau Kamerleden geen vat hebben op wat er in de E.E.G. gebeurt -

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 en dat de belangstellende burger het helemaal niet meer kan volgen, vooral ook omdat er een neiging bestaat voor verschillende taken met steeds andere gemeenten gemeenschappelijke regelingen aan te gaan. En zo ging het begrip gewest een rol spelen in de Nederlandse politiek. Er zijn in verschillende delen van het land pogingen gedaan om tot gewestvorming te komen, maar die hebben nergens geleid tot datgene wat oorspronkelijk de bedoeling was, maar hooguit halfslachtige oplossingen opgeleverd, waarvan eerder druk uitgaat om er maar mee op te houden dan op de ingeslagen weg door te gaan. Het verst is men nog gekomen in Rijnmond, waar bij de wet iets dat op een gewest lijkt is ingesteld, maar ook die ene wettelijke regeling voldoet niet, omdat het gewest slechts een klein aantal taken heeft, en het merendeel van de taken die voor het hele gewest van belang zijn wordt behartigd door de centrumgemeente, die meer dan de helft van de bevolking van het hele gewest omvat. Dat het met Rijnmond nog iets geworden is komt door het belang dat men gedurende enige tijd gehecht heeft aan de zorg voor het milieu, maar nu de economische ontwikkeling meer aandacht vraagt, waarvoor Rotterdam verantwoordelijk is gebleven, lijkt het erop dat de tegenstelling Rotterdam-Rijnmond de belangrijkste politieke tegenstelling aldaar is geworden. Elders in het land zijn gewesten tot stand gekomen op grond van overeenkomsten tussen verschillende gemeenten, waarbij opdeling van de centrumgemeente niet eens aan de orde kon komen. Omdat een dergelijk gewest slechts die bevoegdheden kan uitoefenen die zelfs de meest op zijn zelfstandigheid gestelde gemeente bereid is af te staan, stellen deze regelingen doorgaans weinig voor, zo weinig, dat zelfs de in Rijnmond optredende conflicten uitblijven. Niet voor niets heeft het zittende kabinet zich dan ook tot taak gesteld bij de wet tot een gewestelijke regeling voor het gehele land te komen die veel verder ingrijpt dan wat tot nu toe tot stand is gekomen. Wanneer dat zou gelukken, zou dat de meest vergaande wijziging van onze staatkundige structuur betekenen die ooit zonder dreiging van revolutie of buitenlandse inmenging is gerealiseerd, maar de problemen die aan een dergelijke ingreep vastzitten zijn dan ook zo groot, dat er alle reden is eraan te twijfelen of het er inderdaad van zal komen. Allereerst is er het probleem van de taakverdeling tussen gewest en gemeente. Het is gemakkelijk te constateren, dat sommige overheidstaken pas bij een groter aantal inwoners behoorlijk kunnen worden uitgevoerd dan andere, maar het is veel moeilijker voor het geheel van taken die door het rijk aan de lagere bestuursorganen worden overgelaten, te komen tot een ieder aansprekende verdeling over gewest en gemeente. Voor elke overheidsdienst kan men tot op zekere hoogte aangeven hoe groot het aantal inwoners dat er gebruik van maakt moet zijn om een zekere efficiency te waarborgen. Daarbij kunnen op zichzelf al meningsverschillen voorkomen, maar veel belangrijker is dat men daarbij voor verschillende taken steeds tot andere aantallen komt. Een lagere school functioneert voor minder inwoners dan een scholengemeenschap voor V.W.O. en die weer voor minder dan een pedagogische akademie. Voor een brandweerkorps heeft men een kleiner aantal inwoners nodig dan voor een toneelgezelschap. Dat maakt het mogelijk te pleiten voor kleine gewesten, die veel taken van de gemeente overnemen, en voor grote gewesten, die betrekkelijk veel taken aan de gemeenten overlaten, maar wat dan weer vorming van grotere gemeenten noodzakelijk maakt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Verder gaat het bij de grootte van de gewesten niet alleen om het aantal inwoners dat noodzakelijk is om verschillende taken op efficiënte wijze te kunnen verzorgen, maar ook om de samenhang: niemand zal er aan denken om in Rotterdam de linker- en de rechter Maasoever in verschillende gewesten op te nemen, ook al zouden die gewesten elk op zich groter zijn dan menig gewest in andere delen van het land. Daarbij gaat het niet alleen om de bestaande samenhang, maar ook om de toekomstige ontwikkeling, en de gewenste toekomstige ontwikkeling. Wie ernaar streeft een belangrijk deel van de werkgelegenheid in Nederland in een klein aantal stadscentra te concentreren, om in die centra te komen tot een bruisend stedelijk leven, in kringen van planologen aangeduid als metropolitaine ontwikkeling of E-milieu, komt tot een andere grootte van de gewesten dan wie om allerlei redenen beperking van het woon-werkverkeer belangrijk vindt. Het is duidelijk, dat wanneer men de samenhang centraal stelt, men voor verschillende delen van het land tot gewesten van zeer verschillende grootte kan komen, zoals Thorbecke tot gemeenten van zeer verschillende grootte kwam. Omdat echter de taakverdeling met de grootte van gewesten en gemeenten samenhangt, zou dat voor verschillende delen van het land weer tot een andere verdeling van taken over gewest en gemeente leiden, en dat maakt het moeilijk tot een regeling te komen voor het hele land die iedereen tevreden stelt. Hierbij is ook

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13 van belang, dat men verschillend kan denken over de rol van de provincie: in het verleden is er gedacht aan vergrote provincies, maar ook aan opheffing van de provincies. Is het al moeilijk genoeg bij al deze dilemma's tot een samenhangend meerderheidsstandpunt te komen, een reorganisatie van enige omvang brengt ook onzekerheid met zich mee voor iedereen die thans een positie in een gemeentelijk of provinciaal apparaat bekleedt, hetzij als ambtenaar, hetzij als bestuurder. De ambtenarenorganisaties hebben dan ook al bij voorbaat zich ertegen uitgesproken. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten schreeuwt moord en brand over de dreigende uitholling van het gemeentelijk bestuur. Dat zijn standpunten waar persoonlijke belangen achter staan die alle op dezelfde wijze gediend kunnen worden: door de zaken bij het oude te laten. Daartegenover staan de vernieuwers die niet door het behoud van eigen positie gemotiveerd worden, en over tal van aspecten verschillend denken. Dat is een ongelijke strijd, waarin het weinig waarschijnlijk is dat de vernieuwers zullen winnen. De moeilijkheid om tot een conceptie te komen waar een meerderheid voor te vinden is, is nog vergroot door een nieuw element, dat van de decentralisatie van rijkstaken. In de club van mensen waarin over de bestuurlijke reorganisatie wordt nagedacht, heeft op een gegeven moment de leuze opgeld gedaan, dat er een decentralisatie van taken van het rijk moet plaatsvinden. De achtergrond hiervan is dezelfde als van het verzet tegen steeds verder gaande annexaties: de zorg om de afstand tussen bestuurders en bestuurden. Het is echter de vraag of dat op het niveau van het land een valide argument is: op plaatselijk niveau speelt persoonlijk contact een belangrijke rol, dat intensiever kan zijn bij kleine bestuurseenheden, maar op landelijk niveau vindt het contact voornamelijk via de massamedia plaats, die voor een belangrijk deel het gehele land bestrijken, en daardoor in ieder geval in de huidige situatie de landelijke politiek dichter bij de mensen brengen dan de provinciale. Er zijn tot nu toe ook weinig rijkstaken aangegeven die voor decentralisatie in aanmerking komen en veel mensen aanspreken, integendeel, bij zaken waar de mensen zich werkelijk over opwinden is er geen sprake van dat de Tweede Kamer de plaatselijke of regionale besturen laat beslissen, of het nu gaat om de afsluiting van de Oosterschelde, het openstellen van gemeentelijke zwembaden op zondag, of de fluoridering van het drinkwater. Ook buiten het parlement heerst

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 verzet tegen een grotere invloed voor de regionale en plaatselijke besturen: nog onlangs hebben voorstellen in die richting m.b.t. het vormingstoneel tot een grote protestmanifestatie geleid. Om een decentralisatie van rijkstaken mogelijk te maken, heeft men eerst gedacht aan de instelling van vijf ‘landsdelen’, die konden worden gezien als opvolgers van de provincies. Dat stuitte echter op verschillende bezwaren; niet alleen hadden velen bezwaar tegen vier bestuurslagen (gemeente, gewest, landsdeel, rijk), maar ook deed het idee dat Friesland niet langer zou beschikken over een eigen bestuur op het op één na hoogste niveau, in die provincie de geest van Grote Pier herleven, zodat De Gaay Fortman behalve met eenzijdige onafhankelijkheidsverklaringen van Suriname en Aruba, ook met dergelijke stappen van de Staten in Leeuwarden zou moeten gaan rekenen, om maar niet te spreken van de stroom nietfriessprekende vluchtelingen, die dan weer zou moeten worden opgevangen. Deze eerste conceptie is dan ook snel ingeslikt, en vervangen door één waarbij de territoriale onschendbaarheid van Friesland gerespecteerd bleef. Dat is gedaan door de landsdelen te laten vervallen, en in plaats daarvan met grotere gewesten te komen, die behalve taken van de gemeenten, ook taken van het rijk over zouden nemen. De gewesten, waarvan sommige, zoals Friesland, geheel met de oude provincies overeen kwamen, zouden voor het gemak ook provincies gaan heten, waarmee tevens een aantal grondwettelijke moeilijkheden werd omzeild. Het lijkt er echter niet op, dat men daarmee nu uit de problemen is. Voor de meeste mensen in ons land is van de drie bestuurslagen de provincie degene waarvan men zich het verst verwijderd voelt. Dreigen rijk en gemeente te bezwijken onder de druk van actiegroepen, bij de provincie is men apetrots als er ook eens een actiegroep voor de deur staat, die ervan verzekerd kan zijn binnengehaald te worden met koffie en door de vrouw van de Commissaris zelf gebakken cake. Het wekt dan ook veel weerstand belangrijke taken over te brengen van de gemeenten naar de provincie, zeker wanneer dat een provincie is die in grootte weinig voor de bestaande onder doet. Daaruit wordt echter doorgaans niet de conclusie getrokken dat men dus tot een verdere vergroting van het aantal provincies moet komen dan nu wordt voorgesteld, omdat men blijft sabbelen op de fopspeen van de decentralisatie van rijkstaken. In plaats daarvan lijkt de stroming te gaan overheersen, die de meeste van de taken waarom het bij de gewestvorming begonnen was, bij de gemeenten wil laten, en daarom tot grotere gemeenten wil komen. Om dat te bevorderen zijn velen geneigd nog minder ver te gaan met het opdelen van de provincies, waarbij de provincies zelf zich niet onbetuigd laten, nu er eenmaal een plan ligt waarbij sommige provincies in hun geheel blijven bestaan. Men wordt daarin gesteund door haast iedereen die in Nederland op de centjes let, omdat de huidige plannen niet meer worden opgevat als een samenvoeging van gemeentelijke diensten, maar als een opsplitsing van provinciale diensten. Zeker in een tijd waarin de doctrine dat bij het afnemende aantal arbeidsplaatsen in de industrie het aantal arbeidsplaatsen in de dienstensector moet toenemen, is vervangen door de doctrine dat met het oog op de werkloosheidsbestrijding bezuinigd dient te worden op de overheidsuitgaven, maken de plannen daarom weinig kans. Hierbij speelt ook een rol een verminderd enthousiasme voor het nieuwe type gemeente dat zou moeten worden gecreëerd, met taken die de schaal van stadsdeel of dorp niet te boven gaan. Dat zullen taken worden die politiek vrij weinig voorstellen, zodat de adspirant Tweede-Kamerleden die nu vaak in gemeenteraden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) overheersen er weinig brood in zien. Enige ervaring op dit gebied bestaat thans in Rotterdam, waar men vooruitlopend op de komst van het stadsgewest enige deelgemeenten heeft gecreëerd, met een beperkt aantal bevoegdheden, maar wel een rechtstreeks gekozen raad. De belangstelling hiervoor was bij de eerste verkiezingen niet overmatig groot. Men moet daarbij echter bedenken, dat het hier om iets nieuws ging, en dat het hierbij bovendien, door de overgangssituatie, ging om de vijfde bestuurslaag (na rijk, provincie, gewest en gemeente). Ook kan men zich afvragen of het wel zo gelukkig is wanneer men op het laagste bestuursniveau uitgaat van dezelfde politieke tegenstellingen die landelijk overheersen. Kernpunt in de Nederlandse politiek is nu eenmaal de verhouding tussen politiek en economie, toegespitst op de inkomensverdeling, en onder de nieuwe verhoudingen zal er voor het laagste bestuursniveau op dat punt weinig te beleven zijn, omdat issues als woningbouw, grondpolitiek en industrievestiging, waarmee landelijke politieke partijen thans op gemeentelijk niveau hun identiteit waarmaken, bij het gewest zullen komen te berusten. Wanneer dan toch op het laagste niveau wordt meegedaan door politieke partijen die over de lokale issues geen uitgesproken standpunt hebben, maar de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

kiezer aanspreken op zijn loyaliteit tegenover de landelijke partij, is dat weinig geschikt om de belangstelling te vergroten. Daarom zouden politieke partijen zich af moeten vragen of zij er verstandig aan doen op het laagste niveau aan verkiezingen mee te doen, in plaats van het terrein over te laten aan plaatselijke groepen. Ze zouden daarmee een bron van interne twisten elimineren, en bij kunnen dragen aan een grotere pluriformiteit van het politieke leven. Maar ook pluriformiteit lijkt een leuze die men in de politiek weinig meer tegenkomt. Wat men zich ook af kan vragen, is of niet op het laagste niveau ook de mogelijkheid van individuele kandidaatstelling open zou moeten staan, in plaats van het lijstenstelsel dat als enige vorm van echte democratie wordt beschouwd. Dergelijke beschouwingen zijn op het ogenblik echter volledig academisch, omdat het er helemaal niet naar uit ziet, dat de bestuurlijke reorganisatie echt tot stand zal komen. Was oorspronkelijk het idee van gewestvorming een zinnig alternatief voor de steeds verdergaande vergroting van gemeenten, bij het huidige voorstel kan iedereen de voorgestelde piovincies terecht afwijzen als te groot om de belangrijkste taken van de gemeenten over te nemen. Samen met het bezuinigingsargument zal dat waarschijnlijk opleveren dat de provinciale indeling nauwelijks verandert, en dat er ook geen ingrijpende verandering in de taakverdeling tussen gemeente en provincie komt. Wanneer men dan daarna naar grotere gemeenten gaat streven, zullen alle argumenten op grond waarvan eerst gewestvorming boven verdergaande gemeentelijke samenvoegingen verkozen werd, weer opgeld doen, en zo zal men door kunnen gaan.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ei schijnt een NAVO-generaal te hebben uitgerekend, dat binnen 48 uur de troepen van het Warschau-pakt aan de Rijn kunnen staan. Misschien moeten we daar maar op wachten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16

Een glazen vis voor Marokko Anne Marie Baart

Vrijdagavond toen Walter Donkhorst op z'n kleine etage in de Amsterdamse binnenstad voor de televisie ging zitten, was er nog niets aan de hand. Er werd een Amerikaanse film vertoond over een vrijgezel van zijn leeftijd (39 jaar, volgens het programmablad), met wie hij zich aan het begin van de week als z'n laboratoriumwerk hem nog niet zo had afgemat, zou hebben kunnen identificeren. Nu zat hij alleen de beelden te consumeren en bijna ongemerkt een flinke hoeveelheid whisky. Toen de film afgelopen was, schraapte hij z'n keel. Ongeveer tegelijkertijd verscheen de nieuwslezer op het scherm, die eveneens z'n keel schraapte. Ook toevallig, dacht hij, maar omdat het niet z'n gewoonte was bijzondere waarde aan het toeval te hechten, vergat hij het weer tot de dagsluiter verscheen, wiens rechterooglid even trilde op hetzelfde moment dat hij een trilling voelde rond z'n linkeroog. Steunend kwam hij uit de lange bank overeind en deed het toestel uit. Met gebogen rug bleef hij ernaast staan. Hij stak z'n handen onder z'n hemd en betastte z'n maagstreek, waar een donker gerommel uit opsteeg. Deze jongen heeft honger, zei hij in zichzelf. In een bui van activiteit borg hij snel de whiskyfles weg en ging met z'n glas naar de keuken om het af te spoelen en tevens een boterham te eten. Vervolgens waste hij nog een paar blauwe sokken, die in het sop paars afgaven. Er moeten eens een paar nieuwe worden aangeschaft, dacht hij. Meteen herinnerde hij zich een reclametekst: ‘Nieuwe sokken, nieuwe voeten...’. Hij schudde z'n hoofd en liep met zware benen naar z'n slaapkamer. Maar wat hem de laatste tijd dikwijls overkwam, gebeurde ook nu weer: eenmaal in bed werd hij klaarwakker. Hij luisterde naar de geluiden beneden op straat. Als de deur van het hoekcafé openging, drongen flarden muziek tot hem door, soms gevolgd door het dichtslaan van autoportieren en uitdagend claxonneren, waaruit hij opmaakte dat er nog mensen waren die zich amuseerden. ‘Er is geen reden tot bitterheid’, fluisterde hij. ‘Morgen komt Alice’. Hij zag haar voor zich, zoals ze binnen zou komen, met blosjes op haar bleke wangen en verwarde haren van de wind. Ze had meestal een tas bij zich met wat kleren en make-up artikelen en de laatste tijd ook dikwijls een handwerk. Hij verafschuwde het, als ze in zijn kamer ging zitten breien of haken; ineens was ze dan werkelijk een vrouw van tegen de veertig, receptioniste in een groot hotel, moederlijk en efficiënt. Toen ze nu bijna zes jaar geleden een verhouding waren begonnen, had hij haar gewaarschuwd dat er geen huwelijk in zat. Hij had z'n redenen uiteengezet, die ze begrepen had, althans dat had ze gezegd: ‘Ik begrijp volkomen, dat jij met jouw onafhankelijkheidszin niet gebonden kunt zijn’. Later had ze ook een begripvolle opmerking gemaakt over het slechte voorbeeld, dat z'n ouders hem hadden gegeven en over het feit dat hij enig kind was, waarna hij de dag had vervloekt dat hij haar iets over z'n jeugd had verteld... Hij gooide zich op z'n andere zij en probeerde om de slaap te vatten te bedenken wat hij morgen zou doen: eerst naar de wasserette om z'n vuile goed af te geven, dan boodschappen halen op de markt en in die buurt wat rondslenteren, terwijl ondertussen z'n was werd gedaan, die hij terugkomende op zou pikken en weer thuis zou hij gaan koken voor Alice... dat was wat hij iedere zaterdag deed. Hij draaide zich om en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) probeerde te bedenken, wàt hij zou gaan koken; misschien asperges vooraf, daar was het de tijd voor. Tijd voor, dacht hij en toen sliep hij in.

De bank en het vloerkleed leken nog verdwaasd van de televisie-uitzending van de vorige avond. Op blote voeten liep hij rond om de luxaflex op te trekken en hier en daar een stoel te verzetten. Hij deed de radio aan en luisterde vanuit de keuken, waar hij z'n ontbijt maakte, naar een bejaarde danseres die met een interviewer sprak over de verschillende echtgenoten die ze had gehad. Opdringerige teef, dacht hij terwijl hij een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17 snee brood in z'n mond propte. Toen hij zich aangekleed had, zette hij de plastic zak met vuil goed om de hoek van de deur in het portaaltje. Daarna ging hij op een kruk naast het aanrecht zitten om een boodschappenlijstje op te stellen. Hij had juist ‘2 koffie’ neergeschreven, toen er hard op z'n deur werd geklopt. Dat zal de bovenbuurvrouw zijn over de zak met wasgoed, dacht hij erheen lopend. ‘Meneer Donkhorst, nou hebt u alweer...’, begon ze als vanouds. Hij bekeek het verhitte gezicht onder de geblondeerde, hoogopgekamde haren. Zeker net naar de kapper geweest, zei hij in zichzelf. ‘Ja, mevrouw, ik zal eraan denken’, zei hij hardop terwijl hij al een beweging maakte om de deur weer te sluiten. ‘En niet alleen dat uw spullen in de weg staan’, ging ze verder. ‘Maar uw radio!’ ‘Wat is daarmee?’ Het viel hem nu pas op, dat de danseres verdwenen was; in haar plaats kondigde een monotone stem de waterhoogten van hedenmorgen aan. ‘Hij staat zo hard’, zei z'n buurvrouw klagend. ‘Mij kan het niet schelen, maar m'n man is ziek geworden...’. ‘Ik zal eraan denken’, beloofde hij zonder haar aan te kijken en toen sloot hij resoluut de deur, waarna hij bleef staan luisteren hoe zij de trap naar haar verdieping opging. Zo te horen is ze nu echt kwaad, dacht hij grinnikend. Toch draaide hij op weg naar z'n keuken de waterhoogten wat zachter. Hij boog zich weer over z'n boodschappenlijstje, maar omdat hij zich tevens realiseerde dat als hij niet op zou schieten de vrouw van de wasserette geen goed meer aan zou nemen, besloot hij deze keer zonder vastomlijnde inkoopplannen de deur uit te gaan. Veel gordijnen waren nog toe en de straten waren tamelijk rustig, maar toen hij na het afgeven van z'n was in de richting van de markt begon te lopen, werd het steeds drukker en tenslotte bleken zich tussen de kramen al twee rijen mensen in tegenovergestelde richting te bewegen. Hij stond even stil om de situatie te overzien en stapte vervolgens naar de kaasboer, waar slechts vijf wachtenden vóór hem waren. Toen hij er vandaan kwam, met in z'n boodschappentas behalve verschillende kaassoorten ook pakken koffie en boter, was de ruimte tussen de kramen nog voller geraakt. Er zat niets anders op dan zich bij de schuifelende, hier en daar stilstaande mensen aan te sluiten om zich in het tempo van hun kijken-en-grijpen te laten meevoeren naar het groente-en-fruitstalletje. Voor hem uit liepen twee Marokkanen, allebei gekleed

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) in te wijde pakken, die ze waarschijnlijk pas bij een kraam met tweedehandskleding hadden gekocht. De kleinste van de twee had een kleurige wollen muts op, die bij z'n westers kostuum de indruk wekte of het hartje winter was en hij naar de ijsbaan ging. Terwijl Walter dit bedacht, hielden ze stil bij een kraam met kwasi-antieke snuisterijen en andere prullaria. Ondertussen had hijzelf bijna de groentevrouw bereikt. Wachtend tot hij aan de beurt was, kon hij de Marokkanen nog steeds gadeslaan. De grootste van de twee had e n ongeveer 30 centimeter lange vis van blauwachtig glinsterend glas ter hand genomen en leek met de koopman over de prijs te willen onderhandelen, maar deze schudde z'n hoofd: ‘Twintig gulden’, zag Walter hem zeggen met die nadrukkelijke mondbeweging waarop ook kinderen en hardhorigen wel worden vergast. De kleine met de ijsmuts hief in een wanhopig gebaar z'n handen, waarna ze zich beiden weer over de glazen vis bogen en toen, tot Walter z'n stomme verbazing, haalden ze ieder een briefje van tien uit hun broekzak en kochten het ding, waarvan de werkelijke waarde vermoedelijk nog geen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 gulden bedroeg. Iemand porde Walter in z'n rug en toen hij omkeek, bleek het een oude, ongeschoren man te zijn: ‘Let op je beurt, anders zijn ze je voor’, zei hij met een slimme grijns naar de vrouwen om hen heen. Voordat Walter z'n bestelling begon te doen, grijnsde hij in een reflexbeweging even terug. Een tas vol groente en fruit torsend liep hij naar de slager en ging ook daar als een brave jongen in de rij staan. Doordat er een zaterdagse hulp aan de snijmachine stond, ging de bediening redelijk snel, hoewel er ook klanten waren die de tijd namen om belevenissen uit te wisselen, alsof ze op verjaarsvisite waren. Opzij van Walter stond een meisje van rond de twintig, dat zich afzijdig hield van het geklets. Toen haar beurt gekomen was, vroeg ze met zachte stem om saucijsjes, waarop de slager onmiddellijk een geile opmerking maakte, die goed was voor een lachsalvo door de winkel heen en een hoogrode kleur op haar wangen. ‘En u, meneer?’ zei de slager vervolgens knipogend tegen Walter. Zonder op deze intimiteit te reageren bestelde hij een stuk rosbief. Terwijl hij keek hoe het afgesneden werd, zag hij plotseling de handen van de slager zelf als brokken vlees tussen de bloederige delen van het rund bewegen. Weer op straat liet dit beeld hem niet los en bij de wasserette, waar z'n goed juist opgevouwen werd, zag hij het nog steeds voor zich, tot twee dikke vrouwen die gebogen over een wasmand stonden z'n aandacht trokken: ‘Wat zal je je druk maken’, zei de één. ‘Je ken toch niks meenemen’. ‘Nee’, zei de ander. ‘Een doodshemd hep geen zakken’. Hetgeen de eerste beaamde met nogmaals haar eigen spreuk: ‘Je ken niks meenemen’. Pas toen hij thuis was, durfde hij z'n plezier om deze primitieve vrouwenwijsheden te uiten. Hij gooide z'n zak met wasgoed naar het plafond onder het slaken van een kreet die hij zich van de padvinderij herinnerde: ‘Akela!’ en daarna begon hij tussen de ronddwarrelende onderbroeken en hemden te tapdansen. Toen er boven z'n hoofd krachtig werd gebonsd, hield hij op. Zeikwijf met je zieke man, dacht hij terwijl hij de verspreide kledingstukken weer in de zak propte. In zijn plaats zou ik ook bezweken zijn onder al die kappersrekeningen! Toch enigszins ontnuchterd ging hij naar de keuken om z'n boodschappen uit te pakken. Hij trok een oude laboratoriumjas aan en begon met de voorbereidingen voor het avondeten. Tussendoor at hij een snee brood met zalm en luisterde naar de nieuwsberichten. Toen de gevulde tomaten en andere hapjes klaargemaakt in de ijskast stonden, braadde hij het vlees en daarna was het drie uur. Nog maar drie uur, dacht hij terwijl hij zich met een glas whisky op de bank uitstrekte. Hij keek wat weekendbladen in, maar kon zich niet op de letters concentreren. Deze jongen heeft een leesbril nodig, zei hij in zichzelf terwijl hij z'n ogen sloot. Op de radio speelde een brass-band een oude schlager. Uit mijn jeugd, dacht hij wegdoezelend.

‘Dat was een heerlijk maal’, zei Alice. In het kaarslicht leek ze jonger dan ze was en de wijn had haar bleke huid wat kleur gegeven. ‘Ik ben blij, dat het gesmaakt heeft’, reageerde hij stijfjes. Al vanaf haar binnenkomst had hij moeite een normaal, ontspannen gesprek te voeren. Gelukkig leek zij er niets van te merken; ze babbelde tenminste vrolijk over haar werk en haar kennissenkring. ‘Heb ik je al verteld, dat Nico en Thérèse volgende maand een groot

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) tuinfeest geven?’ en zonder z'n antwoord af te wachten ging ze verder: ‘Ik heb beloofd m'n mysterieuze amant nu eens mee te nemen’. Met een steek van jaloezie flitste de gedachte door hem heen dat ze een ander had, maar toen hij in haar koket opgeheven gezicht keek, realiseerde hij zich dat ze een Franse uitdrukking had gebruikt, waarmee ze hem had bedoeld. De omgang met buitenlanders in dat hotel doet je geen goed, zei hij in zichzelf. ‘Zo’, zei hij hardop. ‘Je belooft maar’. ‘Thérèse is werkelijk erg aardig’, zei ze. ‘Je zult haar direct mogen en Nico is een goed gastheer. Hij weet altijd iedereen op z'n gemak te zetten’. Alice met haar minnaar op het tuinfeest, dacht hij. Nog één stapje en ze is in wonderland. ‘En hoe had je dan gedacht mij aan je kennissen voor te stellen?’ vroeg hij. ‘Als je aanstaande man?’ ‘Doe nou niet zo moeilijk’, zei ze luchtig hoewel haar gezicht iets bleker was geworden. Eén van de kaarsen was aan z'n laatste stuiptrekkingen begonnen en terwijl hij zich daarmee bezighield om te voorkomen dat er kaarsvet op het tafellaken zou vallen, stond zij op en kondigde aan dat ze koffie ging zetten. ‘Geen sprake van’, zei hij nadat hij het stompje had uitgeblazen. ‘Jij gaat lekker op de bank zitten’. Toen hij met een schaaltje langs haar liep, sloeg ze ineens haar armen om hem heen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

‘Nog steeds bang, dat ik het heft uit handen zal nemen?’ vroeg ze plagerig met haar mond vlakbij z'n oor. Andere keren had zo'n onverwachte toenadering, waar zij zich maar zelden aan te buiten ging hem hevig opgewonden, maar nu voelde hij zich nogal dwaas in z'n eigen kamer staan en bovendien rook hij de lak waarmee ze haar haren had bespoten, een geur die hem aan goedkope, opgewarmde worstebroodjes deed denken. In de keuken vroeg hij zich af, of hij misschien impotent was geworden. Dat kan deze jongen er nog net bij hebben, zei hij in zichzelf terwijl hij het aanrecht schoon begon te maken. Terug in de kamer bleek zij zich met een tijdschrift op de bank te hebben geïnstalleerd. Ze had haar benen op elegante wijze gekruist en haar wijde rok losjes over haar knieën gedrapeerd. Ik geloof dat ik nog nooit heb gezegd dat ik van haar hou, bedacht hij terwijl hij koffie inschonk. ‘Suiker en melk?’ vroeg hij uit gewoonte. ‘Geen van beide’, antwoordde ze zonder op te kijken. Toen hij naast haar ging zitten, sloeg ze het tijdschrift dicht en legde het op tafel. Intussen had hij z'n arm over de bankleuning gelegd, zodat ze toen ze weer achterover leunde in z'n armholte terechtkwam. ‘Schat’, zei ze en meteen stak ze haar lippen naar hem uit. Nadat hij haar had gekust, begon ze met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 haar vingers in z'n nekharen te woelen. ‘Je bent lief’, zei ze tenslotte alsof ze slechts na moeizaam denken tot deze conclusie was gekomen. ‘Heb je je breiwerk niet bij je?’ vroeg hij. ‘Ik dacht dat je het vervelend vond, als ik dat hier deed’. Olijk kijkend gaf ze een tikje tegen z'n neus. Daarna betrok haar gezicht. ‘Wat heb je toch vandaag?’ en ze legde haar hand op z'n voorhoofd om te voelen of hij koorts had. ‘Het is mijn keel’, zei hij haar hand wegduwend. ‘Toch geen ontsteking?’ ‘Nee. Alleen maar pijn... van alle vernederingen die ik heb moeten slikken’. Deze uitspraak klonk in z'n eigen oren als een zin uit een boek, hoewel hij niet zou kunnen zeggen uit welk, en zelfs al was het een gedachte die hij net had geïmproviseerd, dan toch met een kant van zichzelf die hij niet kende. Tot z'n verbazing moest zij er verschrikkelijk om lachen. Hij voelde haar lichaam schudden en toen ze uitgelachen was, zuchtte ze diep. ‘Je bent nog steeds even grappig’, zei ze tevreden tegen hem aanleunend, maar omdat hij niet reageerde, schoof ze weer van hem af. ‘Heb je soms moeilijkheden op het lab gehad?’ ‘Ik denk dat ik me niet goed heb uitgedrukt’, zei hij zonder haar aan te kijken. ‘Ik bedoel eigenlijk, dat er iets in mijn verkeerde keelgat is geschoten’. Aangezien dit een uitdrukking was die z'n moeder dikwijls had gebezigd, voelde hij zich weer enigszins op vertrouwd terrein. ‘Wat dan?’ vroeg ze. ‘Vanmorgen op de markt zag ik twee Marokkanen een glazen vis kopen’. ‘En is die in je verkeerde...’ Ze schoot opnieuw in de lach. ‘Als je nou even ophoudt, kan ik het misschien uitleggen’, zei hij verongelijkt. ‘Dat beeldje was een prul van het allergoedkoopste glaswerk, maar die Marokkanen moeten gedacht hebben dat het een in onze cultuur waardevol object was, want ze betaalden er ieder een zuurverdiend tientje voor. Misschien waren het broers of neven van elkaar, maar dat doet er niet toe. Waar het om gaat is... Luister je?’ ‘Ik mag toch wel even een sigaret zoeken’, zei ze. ‘Jij ook?’ Hij schudde z'n hoofd en wachtte tot zij er één opgestoken had. ‘Stel je nu voor, hoe ze met een pakketje voor Marokko naar het postkantoor gaan, waar ze ook weer geld aan zegels moeten neertellen en dan, na een reis per schip en per bus of misschien wel op een kameel, komt dat pakket bij hun oude moeder of tante aan. Stel je dat eens voor...’. ‘Ik doe m'n best’, zei ze. ‘Die oude, waarschijnlijk nog gesluierde vrouw verwijdert voorzichtig het papier, de kartonnen verpakking en de houtwol en wat ziet ze dan?’ ‘Een vis van glas!’ ‘Heb het hart niet om weer te gaan lachen’, zei hij. ‘Dit is een ernstige situatie, want wat doet ze met dat ding? Iets wat met zoveel moeite werd ingepakt en verscheept, moet wel waardevol zijn, denkt ze op haar eigen onnavolgbare wijze, dus ze geeft het de mooiste plaats in haar eenvoudige woning met z'n eeuwenoude muren en handgeweven kleden. En daar staat het dan, een relikwie van onze consumptiemaatschappij met z'n wegwerp...’. ‘Alsjeblieft’, onderbrak ze hem. ‘Je praat als een artikel uit die opruiende tijdschriften waar je op bent geabonneerd. Kom, laten we gezellig televisie kijken’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hij wilde protesteren, maar ze was al opgestaan om het toestel aan te doen. Toen ze weer zat, begonnen er een aantal in leren pakken gestoken meisjes door de kamer te dansen, begeleid door een bezwete jongen met een gitaar, die er ook nog bij zong. Gelukkig had ze het geluid zo zacht gezet, dat de tekst niet verstaanbaar was. ‘Moet hij niet harder voor jou?’ vroeg ze. ‘Je doet alsof ik doof begin te worden’, zei hij geïrriteerd. ‘O god, dat zijn de mensen die straks aan de quiz mee gaan doen’, zei ze helemaal gebiologeerd door wat ze zag. ‘Moet je kijken, hoe zenuwachtig ze zijn’. Hij keek opzij en voor het eerst viel hem haar pokken-inenting op, een afstotende en tegelijk uitdagende inkeping in haar blote bovenarm. ‘Weet je’, zei hij terwijl hij z'n blik afwendde. ‘Ik ben net als die vis alleen nog maar geschikt om verscheept te worden en ergens in een primitieve omgeving als pronkstuk bij een onwetende vrouw...’. ‘Je draaft weer lekker door’, zei ze. ‘Moet je zien, hoe die man daar op z'n stoel zit te wiebelen’. ‘Ja’, zei hij terwijl hij haar opnieuw van opzij bekeek. Bijna zonder zich te verroeren gleed hij met z'n hand achter haar rug naar de ruimte tussen de bank en de muur. Het volgende ogenblik leek er een zonsverduistering plaats te vinden, waarin de aarde snorrend wegdraaide. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg ze. ‘Hebben we kortsluiting, of is je toestel kapot?’ ‘Nee-ee’, riep hij met een stem die van heel ver leek te komen. ‘Ik heb de stek-ker er-uit-ge-trok-ken’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

Spookkonijntjes Wouter Noordewier

Joodse

‘Laat ik morgen vroeg opstaan en de hele dag op een terrasje zitten, in een rustige buitenwijk’, dacht ik. Ik lag nog in bed toen Nicole aanbelde. We namen een bus tot het einde. ‘Ik ben gisteren naar een mis gegaan’, zei ik. ‘En een hostie geslikt!’ ‘Ik heb naar de knielende meisjes hun benen gekeken en vragen bedacht. Vind je het niet mooi dat we maar een bus hoeven te nemen om in het paradijs te zijn? Je ziet er duizelig uit.’ ‘Een nachtmerrie. En ik heb alleen yoghurt gegeten. Zo'n prachtige bikini.’ ‘Ga niet op een vette haremvrouw lijken.’ Een koekoek zong aan de rechterhand. ‘Ik vind je truitje aardig.’ ‘Hoeveel keer heb je al gemeend een bijzonder meisje te hebben ontmoet?’ ‘Raak mijn illusies niet aan.’ ‘Ben ik één van een keten?’ ‘Vrouwen waarvan ik hield waren gevoelig.’ Onverschillig: ‘Waren het er veel?’ ‘Ik laat het woord aan de koekoek.’ ‘Je had toneelspeler moeten zijn.’ ‘Waar heb je je ontwikkeling aan te danken?’ ‘Mannen.’ ‘Ook flatterend voor mij?’ ‘L'habit ne fait pas le moine.’ ‘Wanneer komt je eer in 't spel?’ ‘Wanneer men me iets afnemen wil!’ Ze ging rechtop zitten. ‘Voor alle juryleden zei een schilderes dat ik mijn prijs te danken had aan iets anders dan aan mijn talent. Ik zei: “U hebt dan zeker uw succes aan uw talent te danken, want schoonheid hebt u niet”.’ ‘Goed zo.’ ‘Ik stotterde... Ik kijk altijd zo naar je adamsappel, die gaat maar op en neer.’ ‘Van welke kleuren hou je?’ ‘Ik heb een koralen...’ ‘Ik bedoel in je schilderijen.’ ‘Hard glasblauw.’ ‘Wat is je lievelingsschilder?’ ‘Renoir.’ ‘Wat?’ ‘Zoals hij vrouwen heeft weten te schilderen!’ ‘Ja... met de stomste bekken.’ We waren even stil. ‘Noem me Rebecca.’ ‘Wanneer ontdekte je je ik?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘... Tweeëntwintig was ik. Ik was naïef, mystiek en geloofde nog in God. Op mijn vijftiende werd ik verloofd met een jongen die al honderd kilo woog. Hij kon zelfs niet uit een andere kamer terugkomen zonder zijn moeder een kusje te geven. Toen hij me omhelsde voelde ik zo'n walging dat ik dacht: “God! Nou ben ik zwanger!” Toen zijn moeder over de bruidsschat kwam praten, ben ik weggelopen. Hij is met een even dikke vrouw getrouwd. Op een bal masqué waren ze als koetsier verkleed, zij met een hoge hoed op en een vals snorretje.’ ‘Waar hebben je ouders hartstocht voor?’ ‘Bezit. Oost-Europa. Ze gaan niet meer met elkaar naar bed.’ ‘De mijne gingen maar eens in de maand.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Dat zagen we aan z'n rooie gezicht en haar valse vrolijkheid. Ze keek elke avond of mijn handen boven dek waren. Hij had van die brede heupen, zo'n kromme rug en zo'n witachtige spekhuid.’ De volgende zondag kwam ze in het holst van de ochtend. Met passie: ‘Ik heb Israël, begrijp je!!’ ‘Nee.’ ‘Het is als een amant... Kon ik het maar uitleggen..’ Ze stond weer op. ‘Colette zei dat er één kaart was, waarop ik moest spelen.’ ‘Wie is Colette?’ ‘Ik zal jou laten zien wat een goede maaltijd is.’ ‘Het kan me niet schelen wat ik eet.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Ze begon kritiek te leveren op mijn manier van leven. Ik zei geen woord. Ze barstte uit: ‘Hou in godsnaam op met ruziemaken! Als er iets is waar ik niet tegen kan, dan is het dat!’ Ik zweeg dus verder. ‘Wat is er nou weer!... Is er iets? Toe, wees eerlijk!’ ‘Er is niets.’ ‘Maak dan dit blik open.’ In twintig minuten stond er zo'n warme maaltijd op tafel. Al was het pas één uur, ik vrat het op met de honger die uit schrik voortkomt, want het was tot me doorgedrongen dat ze met me wilde trouwen!

(‘Leest u Corydon eens’, zei Monique, ‘dat gaat over geperverteerde mannen, u weet toch wel wat dat zijn?’ ‘Bestaan die ook al in Frankrijk?’ ‘Die mannen zijn ziek. Die moeten naar de psychiater. Of naar de kliniek.’ ‘Bent u jaloers op de concurrentie?’ Dat vond ze zo'n gekke opmerking, dat ze gauw de andere kamer inliep, om het aan haar vriendin te vertellen. ‘Stel je voor!’, hoorde ik één van hen zeggen. ‘U begrijpt me niet’, zei ze, teruggekomen. ‘Misschien bent u te simpel om begrepen te kunnen worden.’ ‘Dat zal het zijn!’, zei ze, gepiqueerd. ‘Eenvoudige mensen kunnen heel interessant zijn’, troostte ik. Ze zat boos met haar rug naar me toe. Ik keek naar de rood-bruin geverfde haren boven de witte nek en kreeg medelijden. Ik begon toen maar te vertellen dat we moesten proberen iedereen lief te hebben, zelfs homo's, dat het gemeen was andere volkeren te haten, dat we op straat altijd moesten zoeken naar de blik van de medemens, dat... Ze draaide zich om: ‘Wat vriendschap betreft heb ik mijn keuze al gemaakt.’ ‘In iedereen ontdek ik... een soort waardigheid. Ik hou wel van vrouwen. Maar ik heb geen geld genoeg voor overwinningen.’ Met een ruk draaide ze zich om: ‘Daarmee bereik je niets, zonder sympathie!’ Frans sprekend met een Indisch accent, zei ik: ‘Om bloemen te kopen, toch? En om niet te hoeven werken. Als zij weet dat ze veroverd gaat worden, maakt ze van de gelegenheid gebruik om het Verhaal van haar Jeugd te vertellen.’ ‘U bent niet eerlijk!’ ‘Met die nagels in de kleur van gedroogd koeienbloed, met dat geverfde mondje, dat Kunstwerk dat de Kapper heeft geleverd, zegt u dat ik eerlijk moet zijn!’ Ik mocht er voorlopig maar liever niet meer komen...)

Ik zocht Jacqueline en Yvonne op. Zij voelen zich verplicht zo onconventioneel mogelijk te zijn, en verschillen zodoende weinig van de anderen en natuurlijk niets van elkaar. ‘Gaan jullie váák met een man naar bed?’ ‘We hebben recht op ons plezier!’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ik geeuwde (heimelijk ongerust): ‘Als een man thuiskomt, na op het kantoor of in de fabriek met vrouwen te hebben samengewerkt die alles evengoed kunnen, dán moet hij ineens de charmante holbewoner worden, de mannelijke maar lieve bruut?’ ‘Geen bruut.’ ‘Subtiel!’ ‘Geraffineerd!’ ‘Verfijnd!’ ‘Verrijkend!’ ‘Met noodzakelijk minimum aan activiteiten!’ ‘Zonder omwegen.’ ‘En zinnelijk!’ ‘Opwindend!’ ‘En opgewonden!’ ‘Geestig!’ ‘Respectueus en hoffelijk!’ ‘Vooral geen egoïst!’ ‘Trouw in moeilijkheden!’ ‘Objectief!’ ‘Exclusief!’ ‘En ervaren!’ ‘Een romantische...’ ‘Vuurtoren!’ ‘Ook niet al te abnormaal.’ ‘Maar intelligenter dan ik.’ ‘Avontuurlijk!’ ‘Die van me houdt, om mij.’ ‘Om mij, om mij, precies!’ ‘Om het unieke in me!’ ‘Nadat jullie eerst, met anderen, zoveel mogelijk ervaringen hebben opgedaan?’ ‘Daar hebben we recht op!’, riepen ze tegelijkertijd. ‘Waar moet ik heen?’, dacht ik.

Rebecca had me met de bekende tweeling gezien. Ze begon niet alleen met een scène op te zetten, te schreeuwen, te vechten, te krijsen, te hijgen, te snikken, met zelfmoord te dreigen, een paar pillen in te slikken, op apegapen te gaan liggen en toen een hartaanval te simuleren, een rivier van tranen sproeiend, ze verweet me tegelijkertijd wat ze allemaal precies aan me had besteed! Al stond ze maar twee meter van me af,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23 door die schelle stem en de overdreven verwijten leek het wel of ze op een toneel stond, en ik in de eerste rij zat, zo ver leek ze van me vandaan.

Schoolmeisje

‘Je lessen zijn onpersoonlijk geworden!’ ‘Zullen we morgen spijbelen?’

Ze had een mooi jurkje aan. Haar gezicht weerspiegelde zó duidelijk een strijd tussen scepsis en plezier om wat ik zei, dat ook de kellners naar dat gezichtje moesten kijken. Ik zal (voor één keer) m'n geouwehoer vermelden: ‘Oudere vrouwen lijken me interessanter, ook al hebben ze zig-zag lijntjes op de buik van de zwangerschappen. Schaaf nog maar wat aan je intellectuele vermogens. Daartoe mag je een beetje misbruik van mijn vriendschappelijke gevoelens maken. Ik haat de directrice, je voogdes, die tantes, de vriendinnen daar weer van, met hun moeders en nichtjes, en ook die maatschappelijk werkster. Die misdadigsters willen dingen voor je “bestwil”. Gelukkig doen vrouwen me ook wel eens denken aan vogeltjes uit het nest gevallen, het kloppend hart in de holte van je hand. ... In wat we als het meest persoonlijke beschouwen, zijn we geconditioneerd. Als ik in Duitsland in een nieuwe stad aankwam, kocht ik een aquarium met temperatuurregelaar, op afbetaling. Zette ik hem op 18 graden, dan werden de vissen bleek en zwommen ze langzaam, maar op 32 graden begonnen ze als gekken te paren. En ziet hij haar, zowel voor als na het stierengevecht, op een persoonlijke manier? Zij is vaak veel practischer tijdens, ik was tenminste verlegener dan de maagden. Vrouwen staan dichter bij de natuur. Maar na de “overwinning” beantwoordt zij niet meer aan zijn “idealen”. Zij weet van nu af dat ze haar waarde mag afmeten aan haar “charmes”, dat echt geven ongelukkig maakt. Is zij aanhankelijk, dan irriteert ze door haar onzelfstandigheid. Probeert ze door schijn van zelfstandigheid te behagen, b.v. geveinsde interesse in literatuur, dan helemaal. En echte onafhankelijkheid? “Ach... dat doet pijn... laat een man maar voor me denken... en doen... ik wil me geborgen voelen...” Jij bent niet gewend zèlf iets tegen je verveling te doen, door observatie, of het maken van problemen, dat is een zwakke plek van je.’ Etc. Er lag in haar ogen een uitdrukking van zachtheid.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

‘Waarom ben je gekomen?’ Dat was op mijn kamer. ‘Omdat... met jou... alles onschuldig is.’ Ik hoefde niet triest en sceptisch te kijken naar een meisje d'r zoveelste optreden met de circustrucjes.

‘Ik ken alleen kleine genoegens. Ook die - praten, ergens zitten - worden je soms afgenomen.’

Ze leerde van me. De leraar Recht legde de meisjes uit dat een vrouw haar man trouw moest zijn. ‘Als de natuur en de omstandigheden dat toelaten!’, onderbrak ze.

‘Is mens zijn niet iets om trots op te zijn?’

‘Alles in menselijke verhoudingen is gebaseerd op een misverstand, weet je’, zei ze, in het café. ‘Dan beginnen we bij nul.’ Op straat nam ze mijn hand in de hare. ‘Ik voel me als een grote mongool die geen stap kan doen zonder zijn moeder.’ Meteen liet ze los, in haar trots gekrenkt. Het regende zachtjes. Ik gaf haar mijn wollen das. Ze vertelde me hoe arm ze geweest waren. Haar moeder was aan de T.B. gestorven. Het boerderijtje was nu van haar. ‘Ik was er gelukkiger, met mijn overgrootouders, toen er alleen aardappelen waren, dan met mijn voogden nu. Ik heb er geprobeerd zelfmoord te plegen, twee maanden geleden. Ik had vrienden van het dorp uitgenodigd voor een feestje. Twee jongens van de P.T.T. herinnerden zich, al op 2 km afstand, dat ik een béétje te vrolijk was geweest, en besloten terug te gaan. Ze braken de deur open en deden het gas uit. Mijn voogden weten van niets.’ We stonden dicht bij hun huis. ‘Je kan je niet voorstellen hoe ik dit allemaal bij het binnengaan van me af moet zetten.’ ‘Waarom aanvaard je me?’ ‘Ik... ik... met jou... ben ik een persoon.’ Haar gezicht werd door het lantarenlicht beschenen. Ze streelde de bladeren van de heg, en wilde naar binnen. Ik hield haar tegen en trok de das van haar nek. Ze stond stil. Het laatste warme stuk kwam uit haar jas, waar het tussen haar borsten had gelegen.

Josiane zat al in het café. ‘Jij verdient mij,’ begon ik tegen Claude. Ze waren meteen woedend. ‘Ik zal haar minnares worden,’ zei de lesbische Josiane. ‘Moet ik met allebei?’ ‘Wij hebben samen jouw leeftijd, waarom niet?’ ‘Aan het bekvechten met deze heb ik genoeg.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De vechtende: ‘Omdat ik een ambulante negatie ben.’ ‘Een wat?’ ‘Van ambulare, lopen. Ik heb twee benen, imbécile’. Twee nieuwe vriendinnen arriveerden, Françoise en Françoise. ‘God verhoede dat ik jullie ooit nog ontmoet!’, zei ik. Ze namen Josiane mee. Ik vroeg wat er in ons was. ‘Er is niets.’ ‘Misschien het Perfecte Kunstwerk... of liefde.’ ‘Ik geloof dat liefde is gebaseerd op een misverstand.’ Ze stak twee van mijn vingers in haar mond. ‘Misschien word je een vuile slet.’ ‘Ik vind het fijn dat je dit zegt!’ ‘Ben je thuis soms niet een beetje emmerdeuse?’ ‘Jawel. M'n voogd werd laatst woedend. Ik trok het in twijfel of hij zijn vrouw wel trouw was.’ ‘Tu ne connais pas ma RECTITUDE!!!’ schreeuwde hij. Ik hou veel van mijn taal. Die van hem is me te retorisch.’ ‘Als jij je wat cultiveerde, dan was je een vrouw tegen je dertigste.’ ‘Wat ben ik dan, hein?’ Schaamteloos gezichtje. ‘De beroemde vraag!’ ‘Satyr!’ ‘Wat mij ontroert is de intimiteit. Met mijn vrouw ervaar ik de liefde als iets vreemds en stils. Waarom hou je van me?’ ‘...’ ‘Hoe is het land er, bij je boerderij?’ ‘De boeren zijn er arm. Je vergist je gauw wat hun délicatesse betreft. Ik heb ze zien huilen na een hagelstorm. Niet om het verlies van geld, maar om de verwoesting.’ ‘Een ander geeft soms je leven een onverwachte vaart en diepgang. Jammer dat een van de twee onderweg dan wel eens overboord dondert. Ik zie je ècht niet als gered katje. Die blijken altijd opgegroeid tot halfwassen tijgers.’

(Rebecca legde een kleurenfoto van een van haar schilderijen op het cafétafeltje. ‘Het blauw trilt’, zei ik. ‘Ik heb dat blauw zo nodig.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

‘Bestemmen vormen en traditie al spelender- of noodzakelijkerwijs de inhoud, of ga je uit van...’ ‘Dat weet ik allemaal niet. Blijf je lang in Frankrijk?’ ‘Tot ik me verveel.’ ‘Ik moet gauw weg, naar een diner.’ ‘Nodig je me eens uit?’ ‘Dat zou leuk zijn... Daar heb je mijn vader, mijn moeder, en honderd andere joden. Een neef heeft er op zijn vijftigste een zesde kind bijgekregen.’ ‘Wordt dat zo gevierd onder de joden?’ ‘Nu ze het niet hebben kunnen wegmaken... Houd je een beetje van me?’, snikte ze ineens, en meteen lachend: ‘Ik wéét het wel, jij wilt luchthartig blijven, ik een tragedie’. ‘Tegen je zestigste zal je vermoeiend zijn.’ De nu harde ogen werden vochtig van zelfmedelijden en haat. (De mondhoeken leken de laatste tijd gevoeliger geworden, twee strakke lijntjes trilden er voortdurend). ‘Ik voel het bij mijn maag als ik aan je denk. Ik wil je in me hebben, als een grote vis.’)

‘Waar vècht je tegen?’ ‘Dat zijn jouw zaken niet!’ ‘Je kunt erachter komen. Je bent intelligent.’ ‘Nee.’ ‘Toch minstens wel belezen.’ ‘Nee.’ ‘Je kunt tóch het verschil merken tussen iemand die veel gelezen heeft en iemand die nooit gelezen heeft.’

‘De directrice zegt dat jij alleen maar met me wil slapen.’ ‘Ik ben daar niet zo in geïnteresseerd... Maar... ben je niet bang van haar voorbeeld van de Deugd?’ ‘Ik ben als de andere meisjes... Eigenlijk... zou het zó gemakkelijk zijn.’ ‘Je niets voorgeven is rustgevend.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) (De oudste van de dronkemanskindertjes deed een oude plastic zak over zijn hoofd en brulde. Ik deed of ik bang was. Hij liet zijn broertjes in de steek en rende me achterna. Pas na een driemaal herhaalde uitnodiging stapte hij de krot binnen. Schichtig en wijsgerig bekeek hij alles, zwijgend, het hoofd scheef. Op bed ging ik naar een muziekprogramma liggen luisteren. Hij had intussen mijn tekenspullen ontdekt. Heel voorzichtig kwam hij met een groot vel naderbij. Twee rode vlekjes. ‘Mooi.’ Weer kwam hij, met zachte tred, bij het bed. Het was nu echt iets. Een driehoekje, een paar gele rondjes. ‘Qu'est-ce que c'est?’ ‘Een zak centen.’ ‘Ah!’ Ik stond op om potloden te slijpen. Hij had met z'n zeven jaar nog nooit getekend.)

Ze klaagde dat ik wel eens naar haar keek als naar een kat. Er zat wel wat waars in haar klacht. Wanneer ze me aankeek zonder dat er van enige communicatie sprake was, waren haar ogen soms verbijsterend mooi; omdat ik die als dingen kon zien. Vanuit de boerderij schreef ze: ‘Ik vind me verachtelijk, terwijl ik de vernietiging van mijn persoonlijkheid gade sla met niet de minste spijt. Ik moet mezelf in de hand nemen. Ik kan nu erg slecht tegen eenzaamheid. Ik ben erg bang van wat beetje bij beetje in me dringt. Hoe te strijden tegen een vijand die in stilte aan me knaagt? Ik kan mezelf niet helpen, ik zit opgesloten. Ik ben het een of andere insect, niet in staat iets te begrijpen of echt te helpen en van iemand te houden.’ ‘Verschrikkelijk insect. Je hebt je tekeningen, je herinneringen. Jij hebt verhinderd dat ik, laten we zeggen een dozijn, dikke boeken las. Is dat een misdaad? We zijn toch af en toe gelukkig? Ik kom deze week langs.’

Haar vriendin Claudy nam me even apart. Na een aarzeling fluisterde ze: ‘... Claude... is een erg puur meisje’. Ze streek die avond Claude zo teder over het gezicht dat ik de ogen neersloeg. Dit zag zij, ik geloof zelfs dat ze hieruit begreep wat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 er in me omging, dat ik dit niet kon, omdat ik al iemand had.

We zaten 's avonds voor het houtvuur. Claude: ‘Ik weet dat je niet van oude mensen houdt zoals ik. Ze hebben geen hoop meer. Als iemand met ze praat en ze een paar vragen stelt, dan zijn ze zo blij...’ ‘Nu zie ik de charme van eenvoudige dingen.’ (Geloofde ik mezelf?) Ze las gedichten voor. Omdat ik er niks van snapte vroeg ik haar steeds nòg wat voor te lezen. ‘Wat betekent dit bijvoorbeeld?’ ‘Je moet niet altijd alles proberen te begrijpen.’ ‘Altijd!!!’, riep ik. Ze ging door. Eindelijk zei ik: ‘Stop. - “Het is koud onder de cypressen” - Het is koud. Ja. Waar? Onder de cypressen. Dit is duidelijk en zakelijk.’ In haar blik waren medelijden en afschuw vermengd. ‘Dit méén je toch niet?’ ‘Nee, het was een grapje.’

‘Als je invloed op m'n gevoelens gaat krijgen, stel ik me voor hoe je er over 30 jaar uitziet. Ik zie mijn brieven soms als een pullover, en hoop dat deze op een kille dag komt.’

(Ik keek me in de spiegel aan. Een gezicht, moe van te veel lezen, maar er niet àl te beestachtig uitziend. De tanden zijn goed. Het lichaam voelt heerlijk aan.)

‘Ik weet niet hoe ik met je om moet gaan. Hoeveel warmte mag je in een vriendschap gooien? Ik wil vooral geen “overwinning”, na een min of meer wreed spelletje, daarvan word je van binnen niet rijker. En ik hou niet van een vriendschap die één langgerekt voorspel blijkt te zijn geweest. En de vrouwen die van mij gaan houden, rommelen uren in kasten, zonder te weten wat ze eigenlijk zoeken.’

(Galopperende inflatie? Verontrustende overbevolking? Dreigende atoomoorlog? Zorgwekkende toestanden in het Midden Oosten? Hopeloze ontwapeningsconferenties? Peilloze corruptie in de Philippijnen? Onvoldoende ontwikkelingshulp? Nooit aflatende agressie? Tweederde van de mensheid ondervoed? De schatkist plotseling te vol of te leeg? De gapende generatiekloof? Pratend met zo'n meisje interesseert het me niet meer.)

We wandelen in de natuur (kloven, beekjes, verrotte boomstammen, heuvels en dieren), of 's morgens vroeg door de stad, langs de koele straten (vrachtwagens met vlees en groenten, cafétjes waar ze de koffie al klaar hadden voor pauzerende nachtwerkers) en een middag in een kuststadje op een soort plein, waar het rook naar pis en vis, waar een lelijke Mitteleuropäer rondliep, met een lens uit zijn fototoestelletje stekend als een dikke penis, waar een paar typische mensen iets typisch deden of niets en één gammel palmboompje met verwaaide pruik stond, en lawaai van al die afschuwelijke T.V. toestellen uit cafétjes klonk.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Een vrouw met een zware boodschappentas had zo'n nauwe rok aan en zulke hoge hakken, dat ze maar langzaam vooruit kwam. Claude werd bleek. Ik dacht dat ze zelfs bijna flauw viel. ‘Hoe moeilijker het lopen, hoe eleganter voor ons,’ spotte ik.

Ik werd soms getroffen door haar mooie halslijn. Ze was zich van haar charmes niet bewust. Haar huid was mooi genoeg opdat make-up haar zou misstaan. Toch heb ik er wel eens beter zien lopen... Zo los en ongedisciplineerd. Zonder goeie balans. Met die schooltas, zo slungelig, speels en slordig. Maar allure zou ze zeker wel krijgen, dacht ik.

Gemeen van mijn directrice mij interessant te maken. Niets maakt een meisje zo aan je gehecht. Ik diende, verontwaardigd, dit ontslagbriefje in: ‘Uw preken over Deugd zouden zelfs de Heilige Maagd angst aanjagen. Ik hoop dat, behalve uw voorstellingsvermogen, alles gezond is en intact. Respectueus (hoe graag) de Uwe.’

‘Als je alsmaar unieke oogopslagen, monden, oren en neuzen meent te ontdekken, word je een beetje onpasselijk.’

(Met ongelovige ontzetting eerst, met bittere zekerheid later, merkte mijn hospita dat ze oud was geworden. Ze had een dierlijke paddenbek, zwarte nagels, vieze en ongekamde haren, ging gekleed in een ongewassen kamerjas, maar beweerde: ‘Frankrijk is altijd nog het land waarin beschaafde mensen het beschaafdst zijn.’ Het verschrikkelijkste, erger dan haar adem, was dat achter die brede triomfantelijke mond zulke sterke witte tanden huisden, dat verwachtte je allerminst. Ik staarde haar weleens ontzet aan en dacht: ‘Een mensenbek is het verschrikke-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

lijkste spektakel op aarde. Zou hier ooit iemand volkomen en hulpeloos van gehouden hebben? Hoeveel mooier is altijd niet een dier!’)

‘Jouw geest is een uitdragerswinkeltje, de mijne een laboratorium.’

(Rebecca, op straat, zei een héél lelijk woord. En voegde eraan toe: ‘En er zal een tijd komen dat ik je rotsmoel zal haten!’ ‘Ik kan er de ironie maar niet van afvegen.’ ‘Laten we eerlijk zijn!’ ‘Mijn rol: de eerlijke man.’ ‘Wat wíl je eigenlijk?’ Het was duidelijk dat ik wat zocht, maar niet wist wàt. ‘Wat moet ik dan doeoeoen’, vroeg ik. ‘Niet zo vreselijk liegen! Is dat een brief aan Claude?’ Met een vlug handgebaartje had ze hem weggegrist en verscheurd. De snippers vielen in de open straatgoot en snelden in gezelschap van stukjes vermicelli met een razende snelheid weg. Ik vond dat ze zich gedroeg alsof ze met me getrouwd was, overwoog haar nog te slaan, maar dacht: ‘Ach, niet ach, láát maar zeg.’ Met een ruk draaide ze zich om en liep met vlugge passen, sterke billen en hoge borsten de hoek om. Best een mooi gezicht.)

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28

Mijn spin stierf aan een indigestie.

(En een avond kwam Odette. Die dronk al m'n port op en zei terloops: ‘Ik zal vanavond héél gedwee zijn. OK?’ I.p.v.: ‘NOT OK!’, zei ik beleefd: ‘Ik ben daar geestelijk niet op voorbereid’, en van de opluchting, dat ik tòch meteen duidelijk had durven zijn, werd mijn conversatie geestig. Tot ik merkte dat er nòg zo'n koperen knoop los zat. Tot mijn ergernis kwam er een Stem, die ik maar zal noemen Eénkeertjisnieerg, in me op, die met een andere stem begon te discussiëren. Omdat ik wel vermoedde dat die eerste recht praat wat krom is, stond ik op en douwde ik m'n hoofd even in de klerenkast, om te ruiken aan de pyamablouse die Claude, toen ze uit (het verafschuwde) Frankrijk naar Spanje was teruggegaan, had achtergelaten. Ik verbeeldde me dat ik héél vaag de geur van haar lichaam kon ruiken, kreeg een menigte herinneringen en zei: ‘Sorry hoor, maar morgen moet ik vroeg opstaan.’)

(Weer had ik niet kunnen lezen. Ik was zeventien toen mijn moeder hees naar boven riep: ‘Van nu af aan komt er geen meid meer op je kamer!’ ‘Net wat ik wil! Ik kan nooit lezen! Help me!’ In haar haat riep ze uit: ‘Nu ga ik ze allemaal naar je kamer sturen tot je kotst!’)

Vanuit haar gekkenhuis schreef Claudy: ‘Terugkomen was rot, op de afdeling waar ik werkte wordt geëxperimenteerd. Onderzoekingen, net als de vooruitgang, worden niet nagestreefd om de mensen te dienen, maar haar dienaren een illusie te geven van glorie en zelfs onsterfelijkheid.’ (Voorbeelden waar je misselijk van wordt, en toen verder over Claude:) ‘Probeer niet haar te doen hechten aan tastbare dingen. Mettertijd komt ze de wereld wel vanzelf, en uit haarzelf binnen. Probeer niet haar ergens in te doen geloven. Ik heb gemerkt dat het minste woord van jou onverwachts kan terugspringen. Je weet toch hoe scherp ze de steken van het leven voelt? Et lorsque tu fais l'amour avec elle, il faut que tu fasses un acte de foie. Het is aan jou haar te aanvaarden. Het lijkt wel of jij niet kan verdragen dat zij van je houdt. Ze hebben haar nu zelfs haar tekeningen afgenomen. Verwijt haar toch niets. Waarom wil je dat iedereen beschaafd is?’ Dat laatste sloeg op onze verschillende smaak: Balzac, Baudelaire, etc., in plaats van Voltaire, Chamfort, etc.

‘Ik probeer een evenwicht te vinden. Wat is er toch gebeurd?’ Ze pijnigde haar hersenen en antwoordde: ‘Ik raak steeds minder in het leven geinteresseerd. Ik voel me als een ding. Ik ben als een boom die haar bladeren aan het verliezen is.’ ‘Een man kan er van jou altijd nog twee tussen zijn lippen hebben, als je dáár tenminste niet een beetje bent als een jongetje.’ ‘De enige die over zijn, dan, espèce de pédéraste.’ ‘Gelukkig heb je die dan nog altijd.’ ‘Tu es con.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Je ideeën zijn logisch en verkeerd. Ik wilde dat je van je idee van de wereld als plaats van onverschilligheid en vijandigheid afstapte.’ ‘We staan alleen.’ Het blauw van haar ogen werd licht van de emotie die ze in deze woorden legde. ‘En je houdt niet van me!’ Ik schrok. ‘Met mij kan het niet. Je weet waarom.’ Ik kon die blik niet goed verdragen en zei: ‘Wat een mooie ogen.’ ‘Een leraar zei dat dat het mooie aan me was, daarom draag ik een zonnebril.’ ‘Hij kende de rest niet, hoop ik?’ ‘Kun je nooit weten!’ ‘Je legt gevoel in je minachting.’ ‘Men minacht om geringe redenen.’ ‘Moet ik me dit aantrekken?’ ‘Houd je van me?’ Moet ik spijt hebben dat ik toen geen ‘ja’ zei, en haar zich niet liet geven? (Na 5 minuten spijt denk ik meestal: ‘Barst! Ik leef!’ Maar nu niet). Haar langdurige blik werd me onverdragelijk, om alles wat ze ermee zei. Daarna veranderde de kleur van haar gezicht en werd het grijs. Ze ademde moeilijk. Het duurde een half uur. ‘Ik heb dit eerder gehad - het zijn de momenten dat ik dood wil’ - met een triomfantelijk, vluchtig glimlachje. (‘Wat een mond... zo zacht en vol... zo weerloos, en toch gebeiteld’, dacht ik.) ‘Die mooie mond kun je nergens achter verbergen.’ ‘Gauw ziet niemand hem.’ Ze huilde. Ik dacht: ‘Deze tranen zijn eigenlijk heel kostbaar. Toch gaat ze.’ Ze zat achterop de fiets. Met één hand sturend, hield ik de vingers van de andere hand om een pols - ik voelde hoe wild haar hart sloeg.

Ze stuurde alle briefjes in een enveloppe terug en pleegde zelfmoord. Dit is een fragment van het dagboek waarin Claude voorkomt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

Uit verveling, dokter Bernard Sijtsma voor Theo

De heer Verstegen leed aan verveling. Sinds weken verveelde hij zich grondig en wanhopig. Hij wist niet precies wanneer het was begonnen. Het had hem beslopen als een kwaadaardige ziekte. Ook wist hij niet hoe hij er mee moest leven, want hij had zich in zijn zestig levensjaren nimmer verveeld. Misschien als kind wel eens. Maar dat gold niet. Tijdens zijn werk, hij was een goed en wat eigenzinnig schoolhoofd, vergat hij zijn probleem enigszins, maar het wàs er wel, als een zeurende kiespijn. Wanneer hij na de dagtaak het ijzeren hek van het schoolplein afsloot en de zware sleutelbos met dof gerinkel in de fietstas verdween, leek het alsof dit geluid voor de verveling het sein was om met volle kracht terug te keren. Had het nu bijvoorbeeld maar een keer geregend, dan was hij wellicht afgeleid geworden, want hij had er een erge hekel aan om door de regen naar huis te moeten fietsen. Maar practisch de hele novembermaand was droog, stil en zacht geweest. Soms wat mist, maar geen regen. Dus fietste hij door de stille lanen van de buitenwijk naar huis, er met een vage afkeer aan denkend dat zijn vrouw met thee wachtte, en hem, na wat algemene opmerkingen, het avondblad zou aanreiken. Die vage afkeer ergerde hem. Voor geen goud zou hij immers willen dat het anders was en zijn vrouw er niet zou zijn om hem thee en de krant te geven. Hij hield van haar. Op heel kalme, veilige wijze hield hij van haar. De thee smaakte hem niet, de krant vond hij overbodig en op de vragen van zijn vrouw antwoordde hij lusteloos. Soms zocht hij z'n toevlucht tot een sigaar, waar zijn vrouw bevreemd naar keek, want vroeger rookte hij nooit voor het eten. Maar het roken bood ook geen uitkomst, en hij liet de sigaar uitgaan, probeerde de krant nog eens en keek voortdurend op de pendule. Soms lukte het hem een diepe zucht voor zich te houden. Meestal lukte dat niet. Dan stond hij op, tikte op de barometer die onveranderlijk op bestendig stond, bedacht dat er eens een fikse storm moest komen, en liep naar z'n studeerkamer. Dat was maar een klein vertrek, volgepropt met boeken, portretten en snuisterijen. Daar stond hij dan wat doelloos in boeken te bladeren, of keek naar de ouderwetse fotografie van zijn vroeg gestorven vader. ‘Een heel leven’, mompelde hij dan, of ‘'t was voor u niet weggelegd’, of hij zei helemaal niets en keek in de vriendelijke ogen van zijn jonge vader. Soms ging hij aan z'n bureau zitten, steunde het hoofd in beide handen en vroeg zich af wat er over hem was gekomen. Er was niets, maar dan ook niets wat hem nog boeide. Zijn zoon en dochter, z'n trots en vreugd, ver weg in Brussel en Den Haag, leken niet meer te bestaan. Zijn vrouw, druk in de keuken bezig, liet hem onverschillig. Hij deed dan geen lamp aan en zat daar in het donker tot zijn vrouw hem riep. Wellicht kon het de leeftijd zijn. Doch zijn vrouw was een jaar ouder dan hij en had nergens last van. De krant, de televisie, de brieven van de kinderen; alles nam ze even gretig in zich op. Misschien kenden vrouwen het hele fenomeen verveling

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) niet. Toch leek hem dat onwaarschijnlijk. En ook had hij geen zin zich daar in te verdiepen. Zijn hobby's, studie en reconstructie van de Eerste Wereldoorlog, het nauwkeurig natekenen van landkaarten en het verzamelen van afbeeldingen van alle mogelijke standbeelden, kwamen hem nu ongehoord kinderachtig voor. Bijna elke dag dacht hij er aan het werk en de verzameling te verscheuren en te verbranden. Het feit dat hij zoiets net zo kinderachtig vond weerhield hem. De laatste zondag van november nam hij plotseling het besluit naar de mis te gaan in de Petruskerk. Dit besluit verbaasde hem en hij vroeg zich af hoe zijn vrouw er op zou reageren. Ze was net bezig wakker te wor-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 den. Na bijna veertig jaar vond hij haar op een dergelijk moment nog altijd vertederend. Eerst leek het alsof ze moeite had zich te herinneren waar ze zich bevond. Dan sperde ze haar ogen wijd open en zei: ‘Ik vraag me af wat voor weer het is’. Hij keek haar niet aan en staarde naar de zoldering. ‘Ik was van plan naar de mis te gaan’. Ze zei niets. Hij ging het bed uit en schoof het gordijn open. ‘Het is rustig weer. Maar de zon schijnt niet’. ‘We zijn in geen jaren in een kerk geweest. Als je wilt, ga ik mee’. Ze stond op en trok haar ochtendjas aan. Hij haalde zijn schouders op en dacht: waarom zou ik eigenlijk gaan. Wat heeft het voor zin? Hij keek haar ernstig aan. ‘Ik ga liever alleen’. ‘Ik zal vlug voor het ontbijt zorgen’. Bijna gehaast verliet ze de slaapkamer. Toen hij door de lanen fietste, leek het alsof de grijze hemel steeds lager zakte. Straks is de aarde bedolven onder de hemel, dacht hij. Maar vreugde brengt het niet. Integendeel. Alles wordt klam, grijs en onuitsprekelijk vervelend. De Petruskerk, een neo-gothisch bouwsel, bevond zich aan een singel waar oude bomen naakt, donker en roerloos stonden. Hoog boven de bomen en de huizen galmden de klokken. Meneer Verstegen vond dat zoiets verboden moest worden. Er bestonden genoeg mensen die op zondagochtend wilden uitslapen. Het waren nog vrij veel kerkgangers die de stoep van de kerk beklommen. Dat had hij niet verwacht. Hij had dikwijls het idee dat vrijwel geen mens meer naar een kerk ging. Dat er ook jonge mensen bij waren verbaasde hem zelfs. De blonde jongen vóór hem hield de smalle, simpele deur voor hem open, en nu leek het alsof het in de kerk zelf veel warmer was dan in het schemerige portaal. De heer Verstegen bleef achter in de kerk staan. Hij staarde naar het altaar, heel ver weg. De bloemen en het kaarslicht bevielen hem. Toen zag hij de smartelijke Verlosser. Al eeuwen tot kruisiging gedoemd. Instinctief wilde hij een kruis slaan, maar hij dacht: eigenlijk is het onkies, dat symbool daar. En hij schrok van die gedachte, want niet voor niets was hij goed katholiek opgevoed, eens. Hij rilde in zijn blauwe overjas, wilde zijn handen in de zakken stoppen, liet het na, en liep naar de linker muur, waar een Madonna als van een oude Russische icoon zich mocht verheugen over het warme licht van vele kaarsen in een ijzeren kroon gevat. Hij wilde devoot naar haar opkijken. Maar hij voelde niets. Bijna had hij z'n schouders opgehaald. Hij schudde het hoofd. Ik ben het ontwend, dacht hij. Ik speel comedie. Iedereen speelt comedie. Alleen ik heb het door. Hij ergerde zich ineens mateloos aan het preluderende orgel, en bedacht met schrik dat nu elk moment de priester de kerk kon betreden. Ik moet weg, dacht hij. Ik ben het hoofd ener openbare school. Stel je voor dat een leerkracht mij hier zou kunnen zien. Hij had zo'n haast, dat de smalle, simpele deur met een klap achter hem dicht viel. Buiten scheen de mist dichter te zijn geworden. Meneer Verstegen dacht helemaal niet aan zijn vrouw, die verbaasd zou zijn, toen hij door de grijze lanen weer naar huis fietste. Evenmin dacht hij aan zijn bespottelijk korte kerkbezoek. Hij dacht eigenlijk niets bepaalds. Het zou eens moeten regenen en stormen, vond hij. Toen hij in de hal zijn jas ophing, bleek, dat zijn vrouw zijn thuiskomst niet bemerkte. Ze was aan het telefoneren en sprak luid voor haar doen. Het was zeker

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) niet zijn bedoeling haar af te luisteren, maar de door zijn vrouw uitgesproken zin maakte dat hij bleef staan waar hij stond. En dat was naast de smalle spiegel, die van de vloer tot de zoldering reikte. ‘Je weet hoe vader is. Als ik het woord dokter maar noem, barst hij los’. Losbarsten? dacht hij verwonderd. Dat past helemaal niet bij me. Hij keek naar z'n spiegelbeeld. Een oude man zonder illusies, vond hij. Uitgeblust. Op. Hij moest iets doen. Hij moest zichzelf vergeten. Hij moest iets ondernemen. ... Was de Wereldoorlog op een wat later tijdstip uitgebroken, dan had het Duitse Rijk... Nee. ...De contouren van de provincie Groningen feilloos uit het hoofd tekenen. Dat kon hij... Nee, ook niet. ...Er zouden nu toch wel spoedig kleinkinderen komen... ‘Hij heeft moeilijkheden. Maar als ik er over begin, slaat hij dicht. Dat ken ik van hem’. Haar stem klonk desolaat. Hij kreeg een kleur. Ze had gelijk. Hij kon het absoluut niet verdragen wanneer ze ‘is er iets?’ vroeg. En toch hield hij zielsveel van haar. Hoe viel dat te rijmen? Hij trok zijn jas weer aan en verliet geruisloos de woning. Hij zou met haar moeten praten. Ze had daar recht op. Maar wat moest hij zeggen? Ik verveel me, iedereen en alles vind ik mateloos vervelend? Ze zou met een plan komen. In de kerstvakantie

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

naar Schiermonnikoog. Hij wilde niet naar Schiermonnikoog. Evenmin wilde hij naar Brussel of Den Haag. Op het laatste moment merkte hij het rode verkeerslicht op en hij moest krachtig remmen en van z'n fiets springen om aan een botsing met een idioot hard rijdende stadsbus te ontkomen. De blauwe walm bracht hem tot hoesten. Een overdadig geschminkte juffrouw op het trottoir riep: ‘Opletten, opa!’ ‘Ik ben niet in het minst geschrokken’, zei hij op verwonderde toon. Ze was al doorgelopen. Hij schudde het hoofd en herhaalde dat hij niet was geschrokken. Op de Markt liet hij zijn fiets achter en ging te voet verder. Een doel had hij niet. Bij het brede kanaal waar hij op stuitte, hing de mist zo dicht, dat je niet kon zien waar de nevel ophield en het water begon. De heer Verstegen huiverde in zijn dikke, blauwe overjas. Toen hij de brug over liep, realiseerde hij zich dat hij vanaf de Markt nog geen sterveling was tegengekomen. Een torenklok sloeg elf keer. Het was dwaas dat hij hier liep. De mis zou afgelopen zijn. Zijn vrouw zette koffie. Als ik nu eens niet terug zou komen? dacht hij. Ik ben verdwenen. Ik ben er niet meer. Op een hoek was een café dat open bleek te zijn. Er brandden lichten achter het bewasemde raam. Hij bleef staan en weifelde. Hij kwam nooit in café's. Hoe je te gedragen in zo'n drankhuis? Men zou er koffie schenken. Hete koffie. De vrouw achter de tapkast was mager, vermoeid en vriendelijk. Het was moeilijk haar leeftijd te schatten. Ze kon vijftig zijn maar ook zestig. Haar enige klant was een zware man van meneer Verstegen's leeftijd, gestoken in een donkere schipperstrui, met voor hem op het tafeltje, dicht bij het raam dat geen uitzicht bood, een blauwe schipperspet naast een kelkje, waarin meneer Verstegen jenever vermoedde. Zowel de vrouw als de klant groetten opgewekt, alsof ze verheugd waren over de komst van een derde. Men schonk er in ieder geval hete, pittige koffie, die de nieuwe klant, staande bij de toog, met voorzichtige teugjes opdronk. De vrouw maakte een opmerking over de mist, waar hij met een voor de hand liggende zin op antwoordde. Ze gaf hem de raad z'n jas uit te trekken, omdat hij er anders straks niks meer aan zou hebben. Hij deed zijn jas uit, rilde en vroeg zich af of hij ziek zou worden, want de temperatuur in het café was behagelijk. Hij bestelde een tweede koffie.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Toen riep de man bij het raam: ‘Je kan beter een borrel nemen. Dat is heel wat beter bij die rotmist. Schenk meneer eentje in, Marianne!’ De heer Verstegen keek de man weifelend en verlegen glimlachend aan. Onderwijl dacht hij: Marianne, dat is geen naam voor een kasteleinse. Ik weet niet waarom. ‘Als meneer er van gediend is. Niet iedereen drinkt jenever in de ochtend’, zei ze. De man lachte. ‘Dan geef je hem een berenburg. Dat kan een mens altijd tot zich nemen’. Ze keek haar koffieklant vragend aan. Hij knikte en begreep niet wat hem bezielde. Hij liep naar de man aan het tafeltje toe en stak zijn hand uit. ‘Verstegen’. De man nam de hand in de zijne (hij had een lange, smalle hand), schudde die nadrukkelijk en zei: ‘Geert Knol. Iedereen zegt Geert’. De vrouw bracht de borrel en verdween toen door een deur ergens achter in de caféruimte. ‘Wel’, zei meneer Verstegen, ‘ik zou zeggen, gezondheid’. ‘Zo is het’. Hij nam het glas, goot het in een teug naar binnen, wist zowel een hoestbui als gekokhals te voorkomen, maar kon niet helpen dat er tranen in zijn ogen kwamen. De ander scheen de vertoning bijzonder te waarderen. Hij glimlachte en knikte tevreden. Daarna leegde hij zijn glas ook in één keer. ‘Mag ik u iets aanbieden?’ zei meneer Verstegen. Hij keek naar de deur waardoor de vrouw was verdwenen. ‘Geert’ stond op en liep met de beide glaasjes naar de tapkast. ‘Ik ben hier kind aan huis, hoor. We hebben Marianne niet nodig’. De flessen klokten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Meneer Verstegen had niet de bedoeling nog zo'n dronk tot zich te nemen. Toch zei hij niets en allebei leegden ze zwijgend hun glas. ‘Marianne is een fraaie naam, vindt u niet?’ ‘Geen ge-u. Gewoon Geert. Hoe heet meneer?’ ‘Adam Verstegen’. ‘Ik zal Verstegen zeggen, want jij bent een heer. Dat zie je zo. Ik ben niet tegen rang en stand. Zo is het in de wereld en zo hoort het ook’. Hij keek meneer Verstegen met oprechte (lichtblauwe) ogen aan. ‘O, maar ik ben maar een gewone bovenmeester’. ‘Noem dat maar gewoon! U bent een gestudeerd mens. Ik ben niks. Kan nauwelijks m'n eigen naam spellen’. Hij stond op en liep opnieuw met de glazen naar de tapkast. Meneer Verstegen wilde weigeren, maar liet het weer na. ‘Wat had u over Marianne?’ De man zette de kelkjes nogal onbeheerst op het tafelblad. De heer Verstegen keek ongerust op. Hij meende iets agressiefs te bespeuren. ‘Een fraaie naam’, zei hij zachtjes. De man dronk z'n glas leeg. De vrouw betrad de caféruimte. Even vriendelijk en even vermoeid. De man ging staan, leunde met zijn smalle handen zwaar op het tafelblad en boog zich voorover. ‘Ga weg!’ zei hij met een plotselinge drift, die hij toch op een bovenmenselijke wijze scheen te beheersen. ‘Niemand’, zei hij. ‘Niemand zal Marianne...’ Hij maakte de zin niet af. Meneer Verstegen keek verschrikt naar dat vertrokken gezicht dat een bijna paarse tint had aangenomen. Zijn gevoel voor rede maakte dat hij van alles had willen zeggen, maar hij begreep dat het tot niets zou leiden, dus verliet hij het tafeltje, pakte z'n jas, legde een biljet van tien gulden voor de vrouw neer (die hem nu ronduit droevig aankeek), en snelde het café uit. Hij begreep best dat hij geld terug moest krijgen, doch de gedachte aan die bezeten jeneverdrinker maakte, dat hij wisselgeld volslagen onbelangrijk vond. Hij liep terug naar de Markt en betrad een telefooncel. Hij moest zijn agenda raadplegen, daar hij niet meer wist in welke volgorde de cijfers van zijn telefoonnummer stonden. De stem van zijn vrouw klonk gespannen en hij voelde medelijden. ‘Ik ben wat in de stad gaan wandelen’, zei hij zachtzinnig. ‘Wees niet ongerust’. Ze gaf niet meteen antwoord. ‘Hoe was het in de kerk?’ vroeg ze toen. ‘Ik ben voor de mis begon al weg gegaan’. ‘Waar ben je nu?’ ‘In een telefooncel op de Markt.’ ‘Zal ik naar je toe komen?’ ‘Waarom zou je’, zei hij oprecht verbaasd. Ze zei niets. ‘Wees niet ongerust. Ik ga nog wat rondlopen in de stad en ben zeker met het avondeten thuis’. ‘Maar je doet zoiets nooit’, zei ze. Die opmerking irriteerde hem. Hij hing op en ging de cel uit. Misschien is de verveling losgebroken omdat ik nooit iets onverwachts heb gedaan, bedacht hij. En ook omdat het me altijd goed is gegaan. Wat voor echte tegenslag

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) heb ik nu ooit gekend? Alles liep op rolletjes. Ik kon tevreden zijn. En met afschuw sprak hij het woord uit: ‘Tevreden’. Ondanks de kou ging hij op een bank zitten. Hij herinnerde zich de geboorte van zijn zoon en dochter. Voorbeeldige bevallingen, nadat hun moeder al net zo voorbeeldig zwanger was geweest. Niet de geringste complicatie. En hoewel hij nerveus was geworden toen de weeën waren begonnen, had hij geen spoor van ongerustheid gekend. En de kinderen waren opvallend gezond en voorspoedig opgegroeid. Goed beschouwd had hij van zijn kinderen alleen maar vreugde ondervonden. Zijn gezicht werd ineens rood van ergernis. Hoe vaak had hij in zijn leven de vraag hoe het met hem en z'n gezin ging letterlijk beantwoord met: ons gaat het goddank goed. Hij schudde enige malen heftig het hoofd. Een jongen van een jaar of achttien, in een lange, oude legerjas gehuld, kwam naast hem zitten. Aan de kleur van zijn gladde gezicht kon je zien dat hij het intens koud moest hebben. Hij veegde zijn lange, vettige haar voor zijn ogen weg en keek naar het gezicht van de heer Verstegen. ‘Heeft u misschien een sigaret voor me?’ vroeg hij op beleefde toon. Hij keek de jongen geschrokken aan. ‘Ik rook alleen sigaren en ik heb niets bij me’. De jongen knikte gelaten. Hierdoor verdween zijn gezicht grotendeels achter zijn haren. Hij haalde zijn handen uit de diepe zakken van zijn soldatenjas en begon zijn knieën te wrijven. Het waren plompe handen met vuile nagels en de linker pink was met een smal, zilveren ringetje versierd, zag de heer Verstegen. ‘Koud hè?’ zei de jongen schor. ‘Het is kil, ja’. Hij wilde z'n portemonnee tevoorschijn halen om er twee gulden uit te nemen. Daar kon de jongen sigaretten voor kopen. Toen bedacht hij treurig dat de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33 knaap zonder enige moeite de beurs uit zijn handen kon grissen en het op een lopen kon zetten. Hij stond op. ‘Ik ga maar weer eens’, zei hij onzeker en liep weg. De jongen reageerde in het geheel niet. De heer Verstegen doorliep enige straten. Het was nog steeds opvallend stil. In een smalle straat, dicht bij de universiteit, bleef hij voor een brede, donkergroen geverfde deur staan. Onder een bordje dat in sierlijke, vergulde letters H.B. de Boer vermeldde, was de koperen knop van een ouderwetse deurbel, en daaraan trok hij krachtig. Met Henk de Boer was hij sinds zijn HBS-jaren bevriend. Het was hem goed gegaan in het leven en hij bewoonde een monumentaal te noemen herenhuis. Hij zag er nogal potsierlijk uit met de dure, zijden kamerjas rond zijn logge gestalte. Hij rook naar sherry en havanna's, begroette Verstegen joviaal en sprak: ‘Kerel, wat spijtig nou. Ik heb een huis vol mensen. Voor het merendeel enerverende en vervelende mensen’, voegde hij er zacht aan toe. ‘Ik moet je echt dringend spreken. Het zal niet veel tijd kosten’. Hij keek beschroomd in de ronde, bruine ogen van de ander en het viel hem op hoe groot en breed diens gezicht eigenlijk was. Henk de Boer streek bedachtzaam over zijn weelderige grijze krullen. Daarop bracht hij zijn bezoeker naar een kleine zijkamer, waar het kil en schemerig was. Ze bleven tegenover elkaar staan. ‘Ik heb uit ijdelheid m'n bril niet op, maar ik geloof dat je er beroerd uit ziet’. Ik zal hem op de proef stellen, dacht de heer Verstegen vreugdeloos. Ik vraag vijfduizend gulden te leen. Ik wed dat hij weigert. Hij keek naar de ronde, donkere ogen, die een bezorgde uitdrukking hadden gekregen. ‘Ik wilde je vragen...’, begon hij. Toen draaide hij zich om en liep naar de deur. Op de gang botste hij bijna tegen een blond meisje in een spijkerpak op. Het kwam hem voor dat ze dronken was. Ze duwde hem met beide handen van zich af en giechelde. Achter hem was Henk de Boer. ‘Luister nou toch’, zei hij luid. De blondine wees onzeker in de richting van Verstegen. ‘Kijk eens’, zei ze. ‘Kijk nu toch eens. Het zorgenmannetje. Daar is het kleine zorgenmannetje’. Door een open deur, ergens, klonk muziek, gepraat en gelach. ‘Marianne toch’, zei de Boer berispend. Meneer Verstegen keek bijna wanhopig naar z'n oude vriend, opende de voordeur

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 en snelde de straat op. Hij zou geweigerd hebben, dacht hij, en liep opnieuw in de richting van de Markt. Hij zou geweigerd hebben, maar gelukkig ontbreekt het me aan bewijzen. En het drong pijnlijk tot hem door dat hun vriendschap in al die jaren niet op de proef was gesteld, omdat er nimmer moeilijkheden tussen hen waren geweest. Hij hoopte innig dat de jongen nog op die bank zou zitten. Dat was niet het geval. De mist was iets minder dik geworden. Daar stond tegenover dat er een kille, zeer fijne motregen begon te vallen. Meneer Verstegen zocht zijn fiets op. Zijn horloge wees half een. Hij luisterde of het nog tikte, want hij meende dat het veel later moest zijn. Maar het horloge liep en een torenklok bevestigde het: half een. Hij stapte op zijn fiets. Wat voor onzin uit zijn kindertijd schoot hem nu te binnen? ‘De man keek op zijn fiets hoe laat het was, reed op zijn horloge een hoek om die er niet was, schrok van een onhoorbare knal, overreed een dame, die was thuisgebleven vanwege het slechte weer, en...’ Hoe ging het verder? Hoe ging het in 's hemelsnaam verder? ‘Ik geloof dat ik bezig ben gek te worden’, zei hij hardop. Hij begon steeds harder te trappen en kwam tenslotte buiten adem bij zijn school aan. Het gebouw was in het begin van deze eeuw neergezet. Het zag er somber en ontoegankelijk uit. Meneer Verstegen had de benodigde sleutels niet bij zich. Dus bleef hij voor het hoge, ijzeren hek staan en staarde naar het smalle raam waarachter hij z'n werktafel wist. Men dient de jeugd niet slechts te onderwijzen, dacht hij. Men dient haar vooral op het leven voor te bereiden. En hij begon te lachen. Geluidloos en hevig begon hij te lachen. Hij hield zich vast aan de spijlen van het hek, en stikte bijna van het lachen. Voor een der ramen hing een door de kinderen gemaakt affiche. Gele letters op een rood front: ‘De kinderen in de derde wereld lijden!’ Sterk en flink was ik altijd, dacht de heer Verstegen. Maar nu laat ik het afweten. En hij was uitgelachen. Beschaamd fietste hij snel weg. Stel dat iemand hem had gezien en herkend. Hij begon langzamer te fietsen en haalde zijn schouders op. Ook een schoolhoofd had recht op zijn emoties, al zou je dat dan niet zo direct denken. Hoewel, overwoog hij, daarvoor hoefde je nog niet zo theatraal in die spijlen te gaan hangen. Meneer Verstegen besloot naar huis te gaan, en belandde toch op de een of andere wijze weer op de Markt. Hij hield een taxi aan en ging naast de bestuurder zitten. Een donkere jongeman met een smal snorretje. ‘Ik zou graag willen dat u mij de stad uit rijdt’. ‘Welke kant op? Er zijn veel mogelijkheden’, zei de chauffeur onbewogen. Meneer Verstegen dacht na. ‘Ik wil naar een bos. Zo maar een bos’, zei hij toen. De jongeman schakelde in en koerste in zuidelijke richting. De motregen was opgehouden en het zicht scheen langzaam maar zeker wat beter te worden. Meneer Verstegen sloot de ogen en genoot van de warmte die de autokachel gaf. Eenmaal buiten de stad, reed de taxi met hoge snelheid over de rijksstraatweg. De bestuurder bekommerde zich niet in het minst om zijn passagier. Ze reden een dorpsstraat door, waarbij een op rood springend licht werd genegeerd. ‘Stopt u alstublieft’, zei meneer Verstegen plotseling. De gedachte dat hij straks helemaal alleen tussen de kale bomen van een nat bos zou moeten lopen, joeg hem angst aan.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ze stopten precies voor het tuinhek van een witgepleisterd landhuis met een hoog, rood dak. ‘Wat krijgt u van me?’ ‘Er is hier anders geen bos’, zei de jongeman en streek met een wijsvinger over zijn ouderwetse snorretje. Meneer Verstegen ging er niet op in. Hij hetaalde en stapte uit. De wagen schoot weg. Meneer Verstegen dacht nu niet meer na. Hij handelde alsof iemand hem een opdracht had gegeven. Beveler noch bevolene had behoefte aan uitleg of toelichting. Hij opende het tuinhek van de villa en liep langzaam het brede pad van kiezelstenen op. Een geelharige hond kwam vervaarlijk blaffend op hem aangestoven. Maar het dier viel hem niet aan en beperkte zich er toe met veel misbaar om hem heen te cirkelen. Het pad werd aan weerskanten gemarkeerd door kleine, witgemaakte keistenen. Hij raapte zo'n steen op en richtte zijn blik op het middelste van de drie grote ramen die in de voorzijde van het huis waren aangebracht. De hond leek dol te worden van agitatie en ondernam nog steeds niets. Nu hij dichterbij kwam, zag hij dat het venster van dubbel glas was voorzien. Dus gebruikte hij al zijn kracht, toen hij de witte steen wierp. Langdurig gerinkel, alsof de steen ook daar binnen nog heel wat aanrichtte. De hond beet zich uitzinnig in de panden van de blauwe overjas. De heer Verstegen voelde een bevrediging die hij nooit in zijn leven had gekend.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[343/344]

Het Bal J.M.A. Biesheuvel

Toen ik hoorde dat Adèle Bloemendaal haar medewerking aan het Boekenbal zou geven en bovendien dat het bal in Rotterdam zou worden gehouden, een stad die enigszins mijn geboortestad is, (want ik ben in Schiedam geboren), besloot ik erheen te gaan. Ik moest die dag toch al voorlezen in Hoogvliet en zou dus in de buurt zijn. ‘Maar zo'n feest wordt erg laat’, zei Eva, ‘dan komen we nooit meer thuis’. Kordaat als ze is bestelde ze slaapplaatsen in het vlakbij de Doelen - waar het feest gehouden zou worden - gelegen Hilton-hotel. ‘Allemachtig’, dacht ik, ‘als ik maar niet een van mijn buien krijg uitgerekend op die dag’. Een paar weken later togen we naar Rotterdam, op Centraal Station stapten we uit de trein en gingen over op de Metro. Ik keek mijn ogen uit, want zag dit alles haast voor de eerste keer. Verder dan de Maashaven was ik met de Metro nog nooit geweest. Vanuit de stad komende komt de Metro na de Maas boven de grond om er verder te blijven. Ik herkende de omgeving niet zo goed meer. Hoogvliet was Hoogvliet helemaal niet meer, maar een stelletje kraakinstallaties in de verte en hoge pijpen en een nieuwbouwbuurt waarin de Metro stopte. Eva en ik sjokten naar de school. Ik verbaas me altijd weer hoever mijn mare al is gegaan. In zekere zin ben ik een beetje beroemd en ik kan dat niet zo goed verwerken. De directeur van de school schiet me aan en zegt stralend: ‘Dus u bent de heer Biesheuvel op wie we al een kwartier zitten te wachten?’. Iemand anders zegt: ‘Zo, daar hebben we de schrijver zelf in ons midden’. Ik kan om die opmerkingen alleen maar zenuwachtig lachen. Eva en ik werden naar de lerarenkamer gebracht waar men ons koffie gaf. Mijn jas werd vanzelf opgehangen. Ik hield mijn tasje nauwlettend in het oog: daar zaten mijn boeken in en daar zou ik uit moeten voorlezen. ‘Als het nog eens moet gebeuren, neem ik werk van Joseph Conrad mee’, dacht ik, ‘ze hebben het toch niet in de gaten, als er maar voorgelezen wordt en er maar iemand achter een net iets te klein tafeltje ingewikkeld zit te doen, stotteren, zich met een zakdoek het voorhoofd wissen, met de linkerhand door het haar gaan, in de neus pulken, bril verplaatsen, benen over elkaar slaan en weer recht zetten, handen in de zakken en weer eruit, neus snuiten, vragen om een glaasje water, alles is goed als het maar een beetje gek of artistiek is.’ Ik begon met een heel lang verhaal, (er zaten wel vijfhonderd leerlingen te luisteren), het was meer een landschapsbeschrijving, namelijk ‘Logger’, en daar werden de kinderen erg onrustig van, het verhaal kon ze kennelijk niet boeien. Toen ik er na een klein half uur mee gedaan was, kwam Eva op me af snellen en zei: ‘Dat is helemaal verkeerd, je doet het weer helemaal verkeerd, je moet korte leuke verhalen voorlezen, dus van die Carmiggelt-achtige of van dat Piet Grijsachtige. Lees bijvoorbeeld “Hoe ik bij de krant kwam” voor, dat gaat er altijd in, en neem dan je poepverhaal met die padvinder, dat vinden ze ook prachtig, maar niet van die beschouwelijke lange geschiedenissen.’ Ik volgde haar raad op en sindsdien ging het voorlezen van een leien dakje. ‘Allemachtig’, dacht ik steeds, ‘vanavond moet ik naar het boekenbal, als dat maar goed afloopt’. Ik kreeg een staande ovatie en ging weer naar de leraarskamer waar nu bier werd aangerukt. Een leraar aardrijkskunde praatte alsmaar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) tegen me aan. ‘U bent toch meester in de rechten is het niet?’, vroeg hij, ‘en u hebt toch in Leiden gestudeerd? Ach daar heb ik het merendeel van mijn vrienden achter moeten laten. Waar hebt u zoal gewoond?’ Ik vertelde hem dat ik eerst in Oegstgeest had gewoond en later een hele tijd op het Rapenburg en na het gekkenhuis nog een tijdje op de Nieuwe Rijn nummer 88, op de hoek van de Uiterste Gracht. ‘O ja, dat is daar schuin tegenover Boom de slijter’, zei de aardrijkskundeleraar, ‘ik heb nog een vriend gehad op de Hogewoerd, nou dat was een malle hoor, altijd met buksen schieten. We waren eens op zijn zolder bezig, ik met een Romay buks en hij met een Mac Donald...’, ik kon hem onderdehand al niet meer volgen want er naderde een zenuwebui of liever gezegd een angstaanval.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4

Toch dronk ik bier, wetende dat ik dan mijn portie van dertig of veertig milligram valium niet meer kan innemen die me weer een beetje tot bedaren kan brengen. Ik denk dat ik bij elkaar wel vier flesjes op heb, terwijl ik er van Eva maar een per dag mag drinken. Af en toe hief ik mijn glas naar haar op en ze glimlachte terug, ze vond het blijkbaar goed dat ik dronk. Waar was ik, in wat voor een omgeving was ik terecht gekomen, hoe? Wat deed ik hier eigenlijk? Waarom deden alle mensen om me heen of ze me kenden? Allemaal onbekende gezichten. ‘En waar gaat het geld heen?’, werd er gevraagd, ‘moet dat op de bank of via de giro?’ ‘Het geld gaat naar moeder Teresa in Calcutta’, mompelde ik, ‘die zorgt daar voor de stervenden’. ‘Wat is haar rekeningnummer en welke bank heeft ze?’, hoorde ik nu. ‘Dat moet u aan mijn vrouw vragen’, antwoordde ik, ‘dat weet ik niet zo precies’. Het drinken ging door en nam nu pas eigenlijk een aanvang. Twee leerlingetjes waren blijven zitten, ik vond het schatten van jongetjes, de een leek mij dertien de ander zestien. Ik vroeg aan de jongste of hij het leuk vond op school. ‘O jawel hoor meneer’, zei hij en nu volgden er allerlei grappige anekdotes die betrekking op de school hadden. Er was een keer een skelet omgevallen met zijn hand op het pakje brood van de leraar, dat herinner ik me nog en meer van dat soort grappigheden. Als ik een angstaanval heb moet ik steeds plassen, ik krijg een droge keel, hartkloppingen en knikkende knieën. Als een getroffene sleepte ik me naar het toilet en liet me daar zakken, ik stroopte mijn broek naar beneden en liet het klateren. Vijf minuten nadat ik gedaan had zat ik er nog. Ik voelde mijn hart en slikte veel. Met mijn tong probeerde ik mijn verhemelte weer nat te maken. Wat bonsde het toch overal in mijn lichaam. Waarom was ik zo onzeker. ‘Je hebt gewoon een angstbui’, mompelde ik bij mezelf, ‘nu ga jij opstaan en je trekt netjes je broek weer aan, je gaat geen gekke dingen doen, bijvoorbeeld niet gillend met je geslacht uit je broek die lerarenkamer weer binnenrennen, roepende ‘angst, angst!, ik heb zo last van angst, ik word nog krankzinnig hier, waarom laten jullie mij niet gaan?’. Ik ging terug omdat Eva anders bang zou worden. Toen ik terug kwam in het zaaltje kwam ze onmiddellijk op me af en vroeg: ‘Wat is er toch aan de hand Maarten? Waar ben je toch al die tijd geweest?’. ‘Ik moest poepen’, loog ik en durfde haar nog niet te bekennen dat ik een angstaanval had. ‘Als het echt een hele erge is, ziet ze het vanzelf wel’, meende ik, al die angsten zijn toch al zo'n belasting voor haar, ze leeft altijd erg mee maar kan me natuurlijk niet helpen, wat ze zich diep in haar hart verwijt. ‘Hoe gaat het met je?’, vroeg ze, met innige belangstelling in haar ogen. ‘Raromtiedee’, antwoordde ik, ‘taromtiedaah, zo'n gangetje’. ‘Het is niet zo'n gangetje, maar zijn gangetje’, zei Eva. We gingen allebei weer zitten. Eva naast de rector, ik naast de mij vertrouwde leraar, ik schat dat er ongeveer twintig mensen in het zaaltje waren. ‘Het leven is geen lolletje’, hernam de leraar zijn betoog. Ik zuchtte en ging even opstaan. ‘Staat daar een klok buiten?’, vroeg ik. ‘Ja, maar ik kan u ook de tijd wel precies vertellen’, zei de leraar. ‘Dat hoeft niet’, mompelde ik onbeschoft en liep met stijve benen en geknepen billen in de richting van het raam. Ik ging aan het raam staan met in mijn linkerhand een glas bier. ‘God’, mompelde ik, ‘heb toch medelij met een arme sloeber, waarom moeten ze altijd mij hebben?’. Ik keek naar de levensgrote klok die buiten in een lichte motregen stond, maar kon er niet achter komen hoe laat het was. ‘Het is nu half drie of half vier’, mompelde ik, ‘of is het’, - de grote en de kleine wijzer door elkaar halend -, ‘twintig over zes?’. Met mijn rechterhand wreef ik over mijn ballen, met schrik plotseling bedenkende dat dat hier helemaal niet hoorde. Wat was Eva toch vrolijk, waarom had ze voor de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) donder helemaal niets in de gaten? Ik begon me af te vragen of er hier ook kleine geluiddichte kamertjes waren met een eenpersoonsbed. Een niet tikkende klok, twee schilderijtjes en gordijnen die het daglicht volkomen buitenhielden zouden al voldoende zijn. Ik durfde er niet naar te vragen. Met even stijve passen als ik naar het raam was gelopen liep ik nu weer terug naar de leraar. Ik ging naast hem zitten. ‘Het leven is geen lolletje meneer Biesheuvel’, zei hij weer tegen mij. Had hij soms in de gaten dat ik er slecht aan toe was? ‘En ik zal u vertellen waarom het leven geen lolletje is’, ging hij door. Ik luisterde maar ving niet veel woorden op. Het was natuurlijk het gewone verhaal: verlangen naar verandering, naar een nieuw leven, een nieuw huis, een andere baan, een andere kop. Ik heb nog nooit beweerd dat het leven geen lolletje is, terwijl ik het toch erg moeilijk heb. Ik probeerde aandachtig te luisteren maar het wilde niet lukken. Midden in zijn betoog wendde ik me tot het dertienjarige jongetje en vroeg hem: ‘En vind jij dat meneer gelijk heeft?’. ‘Ik weet het niet’, antwoordde de jongen, ‘maar ik meen dat iedereen zijn eigen peultjes maar moet doppen’. ‘Dat is zo’, zei ik. Ik keek nu wanhopig naar Eva die Godzijdank mijn blik

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

opving en naar me toekwam. ‘Ik wil weg hier’, zei ik tegen haar, ‘ik voel me niet zo goed’. Nu pas besefte ik hoe slim ze was geweest om een kamer in het Hiltonhotel te bestellen want ik was nu al niet meer in staat om de reis naar Leiden nog te maken, daar ik tijdens een angstbui ook last van trein-angst heb. ‘We moeten nu weg’, zei Eva plompverloren tegen de rector. ‘Nee, maar wat jammer nu’, zei hij, ‘het begon juist zo gezellig te worden’. Eva en ik werden in onze jassen gehesen, zij pakte haar koffertje waarin de kleren die ze vanavond zou dragen en de pyama's en de tandenborstels en ik mijn kleine tasje waarin de drie boeken zaten en we begaven ons op weg. ‘Voor hen was er geen plaats in de herberg’, zei ik toen we buiten door de regen sjokten en de spiksplinternieuwe school verlieten. ‘Hoe bedoel je dat zo?’, vroeg Eva die altijd denkt dat ik iets bedoel als ik iets te berde breng. ‘Ik zou het zo niet weten’, antwoordde ik, ‘nee, waarachtig ik weet het niet hoor’. ‘We zijn toch aardig ontvangen’, zei Eva ‘en in het Hilton wordt op ons gerekend’. ‘Eva, waarom ben ik toch zo bang?’, zei ik, ‘wat is er toch met ons aan de hand de laatste tijd?’. ‘Ik weet het ook niet’, antwoordde ze, ‘maar een ding weet ik zeker: het zal allemaal overgaan’. ‘Ja, als ik in mijn graf lig is het over’, mompelde ik. ‘Dat bedoel ik niet’, zei ze, ‘het zal eerder overgaan, veel eerder’. Ik keek haar in de ogen en had haar lief. ‘Denk je echt dat het voor mijn dood over zal gaan?’, vroeg ik nog eens. ‘Ja hoor’, zei ze monter en liep door. Ik volgde haar en wilde huilen. ‘Eva’, zei ik, ‘ik wil huilen’. Met dat ik het zei dacht ik: ‘Als ze zegt “hier op straat een potje gaan huilen en aan mijn schouders hangen dat gaat niet hoor...” dan loop ik kwaad weg’. Ze zei: ‘Huil jij maar als je dat goed vindt’. Ik probeerde te huilen en vertrok mijn gezicht maar ik kon het niet. We liepen door de nieuwbouw en zagen de pijpen in de verte. ‘Voor de donder’, kakelde ik, ‘in wat voor een wereld moeten wij toch leven, er is geen landschappelijk schoon, het lijkt hier Japan wel waar al die auto's en al dat speelgoed vandaan komen, het maakt mij zo bang. Waarom schaft onze regering de productie van benzine toch niet af? Wat moeten we toch met al die chemische fabrieken? Wij mensen maken de wereld alleen maar kapot. Ik ben bang, ik ben zo verschrikkelijk bang’. ‘Kun je niet huilen?’, zei Eva. ‘Nee’, antwoordde ik. ‘Het is altijd zo'n opluchting als je gehuild hebt’, zei Eva, ‘het spijt me voor je dat het niet lukt’. ‘Ach praat toch geen onzin’, zei ik, ‘wij mensen leven en doen maar zo'n beetje’. ‘Wat bedoel je?’, vroeg ze. ‘Ik probeer mezelf moed in te spreken’, zei ik, ‘als we maar zo'n beetje leven en zo'n beetje doen en verder helemaal niet nadenken dan zijn er helemaal geen donkere wolken aan de einder, dan is er geen stront aan de knikker’. ‘Weet je wat het is?’, zei Eva, terwijl we ons tegelijkertijd in de richting van de Metrohalte begaven, ‘het wordt gewoon tijd dat jij weer een baan

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) krijgt. Jij hebt het altijd over een baantje, maar dat moet je niet zeggen, je moet echt aan een báán denken, een loopbaan, iets met verantwoordelijkheid, iets dat je bezig houdt, iets waarbij je niet de kans loopt om te kunnen gaan piekeren of aan verhalen te denken. Jij moet een heel gewone baan hebben. De hele dag thuis zitten dat is voor jou niets gedaan, daar word je stapeldol van, gek, krankzinnig. Jij moet gewoon werk hebben’. ‘Met juristen kun je tegenwoordig de grachten aanplempen’, zei ik, ‘er zijn er veel teveel van. En gesteld dat het niet zo was, wie wil er een jurist die zes maanden in een gekkenhuis heeft gezeten omdat hij dacht dat hij God was’. ‘Jij hoeft niet meer te denken dat je God bent’, antwoordde ze, ‘want je

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 slikt toch trilafon? Trilafon is heel goed voor jou. Dat helpt je van je Messiasschap af’. ‘Ja, maar de bijwerking ervan zijn toch die angstbuien’, zei ik. ‘Nou ja’, ging Eva ferm door, ‘toch moet je weer een baan hebben. Je hebt het toch altijd over klokken en je hebt er toch zoveel verstand van? Waarom probeer je het dan niet als klokkenmaker? Dan ga je in de omscholing en hoef je geen juristenbaan meer te zoeken. Maar zoals het nou is, dat is een gekkenhuis. Als jij de hele dag je handen vol hebt met werk dat je echt interesseert dan kun je niet gaan lopen piekeren. Er is voor jou heus wel het een of ander te vinden. Onze maatschappij zelf is toch zeker niet krankzinnig geworden. Dacht je nou echt dat het de bedoeling was dat jij je verdere leven in huis en in bed slijt. En hoe moet ik zo studeren als jij de hele dag in je bed ligt? Je wordt almaar passiever en inactiever, je wordt nog een verwerpelijk sujet. Ja, ik weet wel dat de krankzinnigheid erfelijk is in jullie familie, maar je kunt er toch tegen vechten? Als je dood gaat moet je kunnen zeggen: “Ik was krankzinnig, maar ik heb er van alles tegen gedaan, ik heb me kapot gevochten, maar ben nooit met mijn hoofd tegen een blinde muur opgelopen”. Het moet zo zijn dat je trots bent op jezelf. Kijk eens naar meneer Philippi. Die voerde nog een correspondentie met den Uyl over Staatszelffinanciering en hij hield lezingen in Oxford over geologie en de wetenschappelijkheid van aardstralen, terwijl hij al ver over de negentig was. Dat is pas een man waar ik echt achting voor heb’. ‘Ja maar die man was toch niet krankzinnig?’, zeg ik. ‘Jij bent ook niet krankzinnig’, zegt Eva, ‘je hoeft maar te zeggen “en vanaf vandaag gaat alles normaal” en het gaat goed, je moet wilskracht hebben, je moet een baan hebben, ja vanaf vandaag ga ik ervoor zorgen dat je weer een baan krijgt want zo is het niets gedaan, nu krijg je steeds meer de kans om weg te zakken in een poel vol ellende en duisternis’. ‘Eva’, zeg ik, ‘doe toch niet zo wreed. Waarom zeg je al die dingen juist tegen mij als ik een bui heb?’. ‘Voortaan ga ik jou helemaal als een gewoon mens behandelen’, zegt ze, ‘we gaan dat varkentje wel eens wassen, we hebben je veel te lang ontzien’. De schrik sloeg mij om het hart. Veronderstel dat Eva voortaan niet meer al die blijken van liefde en begrijpendheid in acht zou nemen? Die toegeeflijkheid? Dan zou ik pas echt krankzinnig worden. Dan zou ik bij niemand meer uit kunnen huilen. ‘Eva ik moet huilen’, zei ik. ‘Goed’, zei ze, ‘huil maar. Onderdehand lopen we door en doen we net of er niets aan de hand is’. Ik probeerde te wenen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) maar het wilde niet lukken. Onderdehand waren we bij de Metro gekomen. Ik voelde me vreemd, onwennig, raar en onzeker op het station. Welke kant moesten we nu op? Eva scheen het te weten. Links waren pijpen en was volgens mij het eindstation. Rechts waren pijpen en daarachter lag Rotterdam. Maar volgens Eva was het juist andersom. ‘Eva’, zei ik, ‘ik heb toch een baan’. ‘O ja?’, zei ze, ‘wat heb jij dan’. ‘Ik ben schrijver’, zei ik trots. ‘Jij bent helemaal geen schrijver’, zei Eva, ‘wat jij doet dat zijn maar toevallige bijproducten, ga nu zelf eens na hoe vaak je een verhaal schrijft?’. ‘Dat is inderdaad niet zo vaak’, zei ik, ‘maar als het lukt zijn ze toch goed’. ‘Jij hebt last van een grenzeloze zelfoverschatting’, antwoordde ze, ‘Jacobsen, dat was een schrijver, Broch, Roth, Kafka, Canetti, Carmiggelt is er een, Joyce, Toergeenjef, Tolstoj, Babel, dat soort mensen kun je rustig schrijvers noemen, maar jou niet. Guy de Maupassant schreef met de regelmaat van een burgerman-kantoormens. Die regelmaat heb jij toch immers niet? Jij kunt er je dag niet mee vullen. Vestdijk studeerde en schreef. Ik heb jou nog nooit zien studeren voor een verhaal. Jij moet gewoon weer een baan hebben en daarmee basta!’. ‘Eva’, zei ik, ‘welke kant moeten we nu op. Staan we wel op het goede perron?’. ‘Ja’, zei ze, ‘dat kun je toch aan de borden zien?’. ‘Maar ik zie helemaal geen borden’, antwoordde ik.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

‘We hebben ze gezien toen we naar boven liepen’, zei Eva berustend, ‘geloof mij nou maar, we staan hier goed’. Eva sprak een tijdje niet en ik begon me weer helemaal aan mijn angstbui te wijden. ‘Ik wou dat je het maar eens kon overgeven’, zei Eva. ‘Ja’, antwoordde ik zenuwachtig lachend, ‘ik moet overgeven’. ‘Is het echt waar?’, vroeg ze met schrik in haar stem. ‘Nee’, zei ik, ‘het was maar een grapje’. ‘He flauwert, wat hebben we nou aan die geintjes’, zei ze, ‘doe toch eens een keertje normaal’. De trein kwam er aan, - of moet je een Metro een tram noemen? - en angstig ging ik op een stoeltje zitten. Terwijl ik Eva strak aankeek dacht ik: ‘Dat gaat verkeerd, we rijden naar het eindstation. Kijk maar, wat ik nu zie heb ik daarnet niet gezien, het is allemaal nieuw. We gaan steeds verder van Rotterdam af’. Ik sloot mijn ogen en toen ik ze open deed waren we bij de Maashaven. Ik toonde geen verbazing en glimlachte naar Eva. Ik voelde aan mijn hart, het ging behoorlijk te keer. Bij de halte ‘Stadhuis’ verlieten we de Metro, we hoefden nu alleen nog maar onder de straat door te lopen om bij het Hilton hotel te komen. Ik moest een formulier invullen en zocht beverig naar een balpen. Hij werd me al door de bediende aangereikt. Er waren tien hokjes voor de voornaamletters maar ik begon al mijn namen op te schrijven: ‘Jacob Maarten Arend’, het werd op het laatst een verschrikkelijke warboel omdat alle letters door de lijntjes heengingen wat me erg deed schrikken. ‘Heb ik het nu verkeerd gedaan?’, vroeg ik onzeker aan de bediende. Deze zei: ‘Geeft niets hoor meneer, het is maar een formaliteitje’. Toen kwam het paspoortnummer dat ik anders altijd zo goed uit mijn hoofd ken voor de giro-kascheques. Nu kon ik er niet meer op komen en schreef een volkomen verkeerd nummer op. Daar ben ik naderhand nog lang over gaan zitten piekeren. Ik gaf het papier aan de man en die zei: ‘Uitstekend, neemt u kamer 712’. Hij gaf ons een sleutel en wij gingen met de lift naar boven. Ik vond wel kamer 711 en kamer 713 maar 712 niet. Eva had in de gaten dat die recht achter mijn rug was. Ik liet haar de kamer open doen, lette niet op het vertrek, kasten en de badkamer, wierp even een blik naar buiten over het bezige Rotterdam, rond het plein beneden reden honderden auto's en dat was me veel te lawaaiig hier, trok mijn schoenen uit en mijn jasje en ging toen gekleed onder de dekens liggen. Daar lag ik nou voor honderd veertig gulden per nacht. Waarom kon ik toch niet normaal zijn? Voor iedereen zou het slapen in het Hilton een enorme belevenis

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 betekenen. Voor mij was het een nachtmerrie. De gordijnen waren gesloten, maar er viel toch nog teveel licht op mijn oogbal, met iedere hartslag zag ik een klein ogenblik licht als door een duivels geitenoog. Ik sloot mijn ogen krampachtig, het was nu donker, maar nu begon mijn hart weer te bonzen. Zelfs onder de dekens had ik last van de geldtel-tremor, steeds maar knipte ik met mijn vingers over elkaar. ‘Dat hout is niks’, dacht ik, ‘dat is ook alweer spaanplaat’. Terwijl een jongeman in Connecticut bezig was aan zijn scriptie over Tolstoj, terwijl in Japan uurwerkmakers bezig waren, terwijl een sleep door de Middellandse zee ging, terwijl een man, ergens in Arabië, bezig was een prachtig boek te schrijven, terwijl er schepen werden gesluisd in het Panama kanaal, terwijl iemand zich zat te bezatten in Las Vegas, terwijl er glazen werden geblazen in Leerdam, lag ik hier als een wrak onder de dekens bij vol daglicht. Om mij niet te ontrieven was Eva ook maar onder de dekens gegaan. ‘Hoe gaat het nu met je?’, vroeg ze. ‘Het gaat wel’, loog ik, ik voelde me zeer beroerd. Hier lag ik nou midden in Rotterdam, iedereen was hier normaal, de PTT werkte op volle toeren, in de havens ging ook alles zijn gewone gang, waarom moesten ze altijd mij hebben? Hoewel ik niet ruiken kan, vond ik dat er een vreemde lucht hing in de Hilton vertrekken, een fantoomlucht. Zo ruik ik op het toilet seringen en op de seringenberg in Wassenaar vitriool en fosfor. Ik lag onder de dekens te woelen dat het een aard had en kon geen rust vinden. De meest rare gedachten gingen door mijn hoofd. Veronderstel dat Eva en de portier verwisseld waren en ik had het niet gemerkt, het is toch heel goed mogelijk dat iemand ineens iemand anders' gestalte aanneemt en andersom. Dan lag ik hier met de portier in bed in de gestalte van Eva. Het waren twee bedden, er stond een nachtkastje tussen. ‘Zalik bij je komenliggen?’, vroeg ik aan Eva, ‘we kunnen toch wel met zijn tweeen in een eenpersoonsbed’. ‘Ja’, zei ze, ‘doe dat maar, als je het beter vindt’. Ik kroop bij Eva in bed en legde een van mijn armen over haar borsten. Maar nu voelde ik twee harten kloppen, dat van haar en dat van mij en daarom kon ik de ritme's niet uit elkander houden. Eva lag daar zo rustig in en uit te ademen, echt iemand die er even haar gemak van neemt. ‘Hoeveel is 83 maal 76’, dacht ik. Ik kon het niet uitrekenen. ‘Bah, wat ben je toch voor een sukkel’, meende ik, ‘zo zul je wel nooit voor een test slagen. Wat is de wortel uit 0,0000003?’. Ik kon er niet achter komen en begon aan mijn gestorven moeder te denken. Waarom heb ik mijn moeder zo beledigd toen ze nog leefde, waarom moest ik altijd aan haar godsdienst komen? Nu is het niet meer goed te maken want ze is dood, zo dood als een pier en ze zal nooit meer opstaan. Ik dacht eraan hoe heerlijk het was om als vijfjarige bij haar op schoot te zingen. Psalmen te zingen terwijl ze me begeleidde op de piano. ‘Moedertje’, mompelde ik, ‘lief moedertje, nou ben je dood, je begint al uit te drogen’. Ik had mijn bril afgezet en zag, meende nu allerlei vreemde dingen in de kamer te zien. Ik tastte naar mijn bril, ging het bed uit en begon de kamer aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Hier stond dit, daar stond dat, hier waren de kasten, daar waren de gordijnen. ‘Ga toch liggen’, zei Eva, ‘je moet aan schapen en lammetjes denken’. Ik ging weer liggen en begon aan Noord-Beveland te denken, aan het arbeidershuisje aan de dijk waar we drie maanden gewoond hadden. Ik dacht aan het potkacheltje, aan de regen 's avonds en de klapperende gesloten blinden, ik dacht aan de licht zwaaiende olielamp die een gezellig licht door het vertrek verspreidde, ik dacht aan de vele verhalen die ik daar geschreven had. ‘Was ik nou gelukkig op Noord-Beveland?’, vroeg ik aan Eva. ‘Nee’, zei ze, ‘juist daar zijn we ruzie gaan maken en ben je opgehouden met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) schrijven. Je had ook nooit aan die vertaling moeten beginnen’. ‘Ik herinner me boer Leendertse nog’, zei ik, ‘zijn horloge zat tijdens het werk helemaal onder de bagger. We waren bezig met aardappels rooien. Je moest ze gewoon vanonder een laag van tien centimeter regenwater opbaggeren. Toen was ik toch wel gelukkig hoewel mijn rug veel pijn deed. We vroegen steeds aan Leendertse: “Hoe laat is het nou?”. “Kwart voor vier”, zei hij dan. En eentijdje later weer: “Hoe laat is het nou Leendertse?”. “Kwart voor drie”. Zo ging het maar door. Tenslotte zei ik: “Maak dat raampje van uw horloge toch eens schoon”. Hij deed het en zei: “Het is acht uur”. “Dat kan niet”, riepen we allemaal uit, “dan zou de zon allang onder water hebben moeten wezen”. Hij luisterde aan zijn horloge en zei toen: “Het staat stil”. O o, wat hebben we toen gelachen. Dat was ongeveer ook het moment dat die zes zwanen overkwamen. Ze vlogen zo prachtig laag en hadden zo'n mooie wiekslag. Ze kwamen van de Sophiawerkhaven en koersten op Veere aan. Jaja, er zijn toch echt wel ogenblikken geweest dat ik me gelukkig voelde. En weet je nog hoe het was in het huisje als ik bij de potkachel zat en het buiten zo hard regende?’. ‘Ja’, zei Eva, ‘ik weet het allemaal nog wel, maar toch overdrijf je een beetje. Je liep de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9 hele dag maar te ijsberen en zachtjes te vloeken, je had nergens zin in, niet in lezen en niet in schrijven. En dan die verschrikkelijk koude bedden daar, het werd er op den duur een hel voor mij. Jij ging af en toe nog eens naar Den Haag, maar ik zat er maar opgesloten. Hoe voel je je nou?’, besloot ze haar zin. ‘Het gaat wel’, zei ik, ‘maar ik denk toch niet dat ik naar het boekenbal ga, hoe laat is het nu?’. ‘Het is op het ogenblik precies zes uur’, zei Eva. Ik ging weer bij de gordijnen staan en keek naar buiten. ‘Dat verdomde verkeer ook’, mompelde ik, ‘waarom moet het zo'n lawaai maken? Ik heb volstrekte rust nodig.’ Ik ging weer liggen maar voelde me niet op mijn gemak. ‘Als er hier eens brand uitbreekt’, dacht ik, ‘hoe komen we dan veilig beneden?’. Mijn hart bonsde nog steeds. Ik ging weer uit bed om te plassen en dronk een glas water. ‘Zou je niet een stelletje valium innemen?’, vroeg Eva, ‘dan gaat het op den duur toch wel weer beter?’. ‘Dat zal niet gaan’, antwoordde ik, ‘dat weet je toch ook wel, ik heb immers gedronken vanmiddag’. ‘Ja, wat ben je toch ook een knuppel om te drinken als je weet dat er een angstbui komt?’, zei Eva. Ik haalde mijn schouders op en ging weer liggen. De slaap kon ik niet vatten en de meest vreemde gedachten tolden door mijn hoofd. Tegen zevenen kwam Eva het bed uit en zei: ‘We hebben tussen de middag niet gegeten, daar moet nu toch eindelijk iets van komen’. ‘Nee Eva’, smeekte ik, ‘laten we nou toch niet de drukte ingaan om het een of andere malle hapje te gebruiken, ik blijf liever met een lege maag liggen. We kunnen toch water drinken?’. ‘Nee’, zei ze beslist, ‘jij komt eruit en we gaan een hapje eten, dat kan alleen maar goed voor ons zijn’. We gingen met de lift naar beneden. Daar krioelde het werkelijk van de mensen. Eva en ik zochten een plaatsje in het eenvoudige restaurant. Zij bestelde een forel en ik spaghetti. Toen de forel kwam giechelde ik: ‘Ze hebben de kop van de vis eraan laten zitten’. ‘Welnee’, zei Eva. ‘Ja’, zei ik ‘dat is nou eenmaal de gewoonte bij forel’. Rillend sneed Eva de kop af en begon te eten. Ik kon niet goed overweg met de spaghetti, terwijl ik die toch anders zo handig om mijn vork kan rollen. Werkelijk alles viel van mijn eetgerei. Ik probeerde gesprekken op te vangen die achter mij gevoerd werden. ‘Die vrouw is niet normaal’, hoorde ik een heer op leeftijd zeggen, ‘ze heeft een volkswagen gebaard’. ‘Begrijp jij nou hoe zoiets in de buik past?’, vroeg zijn tafelgenoot verbaasd. ‘Het regent op het ogenblik in Cornwall’, zei de eerste weer. ‘Hoe weetje dat?’, vroeg de tweede. ‘Och, ik denk het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) maar zo’, zei de eerste, ‘heb je die halve gare Biesheuvel al zien zitten? Ja, dat is die schrijver uit Leiden. Hij weet niet eens hoe hij zijn spaghetti moet eten. Kijk nou toch eens voor de donder, hij begint de hele zaak fijn te snijden’. ‘Ja vreselijk’, antwoordde zijn tafelgenoot die helemaal achterstevoren was gaan zitten. Nu hoorde ik een hoge vrouwenstem helemaal achter uit het zaaltje: ‘Die Biesheuvel is getikt’, hoorde ik haar roepen, ‘waarom wordt hij hier niet onmiddellijk verwijderd? Hij heeft in gekkenhuizen gezeten’. Ik bleef mijn spaghetti snijden, het zweet stond me op het voorhoofd, met een lepel werkte ik de zaak nu naar binnen. Een meisje met een laag uitgesneden jurk kwam de bestellingen verder opnemen. ‘Dus u wilt drie blondines voor de nacht?’, vroeg ze. ‘Ja’, zei ik beslist, ‘drie blondines, maar waar moet ik Eva dan laten?’. ‘Daar vinden we wel een oplossing voor’, zei het meisje, ‘wilt u er peper en zout bij?’. ‘Je kreeg daar drie gangen en een trap na’, hoorde ik de man achter me zeggen, ‘het was werkelijk een hoogst komische boel’. ‘Daar in de hoek bij het raam zit Biesheuvel’, hoorde ik nu weer van een heel andere kant, ‘dat is een zielig geval hoor, hij heeft last van angstaanvallen’. ‘Wilt u nog een sigaar na?’, hoorde ik nu weer hetzelfde meisje met de rare jurk. ‘Nee’, zei ik, ‘geen sigaar na, het moet nu maar eens afgelopen zijn met dat gedonder hier’. Eva had haar forel op en ook ik had gedaan met eten. Ik liet haar betalen, zelf heb ik nooit geld op zak omdat ik er niet zo goed mee om kan gaan. Gebukt, hinkend en zwetend maakte ik dat ik wegkwam. Het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10 was nu ineens acht uur. We gingen de lift in en waren in mum van tijd weer op de kamer. ‘Een koud bad is goed voor fobische patiënten’ zei ik tegen Eva, ‘zal ik dan maar een koud bad nemen?’. Ik kleedde me uit en liet het bad half vol lopen met koud water. Ik durfde er niet in te gaan zitten, het was net iets te koud. Nu liet ik er nog een liter of honderd warm water bij en ging zitten, het bad was helemaal vol. Langzamerhand begon ik me nu een beetje ontspannen te voelen. ‘God o God’, dacht ik, ‘wat moet de ware kunstenaar toch lijden. En ik ben niet eens een ware kunstenaar, ik ben maar een prutser, kun je nagaan wat Van Gogh en Gauguin hebben moeten aflijden’. ‘Nu is het bal begonnen’, ging ik bij mezelf verder, ‘zo zal ik Adèle Bloemendaal nog missen. Nu ja, het is beter hier in bad te zitten dan in een angstbui naar haar optreden te zitten staren, want dan begrijp ik er toch niets van’. ‘Eva’, riep ik, ‘Weet je waar ik nu trek in heb? In een sigaar.’ Eva kwam met de doos Balmoral, die we speciaal hadden meegenomen, naar de badkamer. Met graagte stak ik er eentje op na het puntje te hebben afgebeten. Nu had ik weer een zorg: ik zat zo makkelijk in bad dat ik wel eens makkelijk mijn hand met sigaar en al in het water zou kunnen laten zakken. Toch gebeurde dat niet. Ik deed mijn uiterste best om niet de rook te inhaleren. Met grote zorg dacht ik aan de binnenkant van mijn longen, hoe zwart die er al niet uit zouden zien. ‘Rokers hebben een heel dik zwart pantserschild in hun longen dat niet elastisch is’, heb ik al eens iemand horen zeggen, ‘als ze hard gaan lopen willen de longen gaan pompen, ze dijen uit en krimpen in, maar dat schild blijft op zijn plaats en zo krijg je dat gepiep’. ‘Ik inhaleer niet’, dacht ik en hield het een hele sigaar vol. Ik riep Eva erbij. ‘Weet je dat ik van deze hele sigaar geen trekje in mijn longen heb gehad, nog niet het laatste tiende van een trekje?’. ‘Maar dat is prachtig’, zei Eva. ‘Voortaan inhaleer ik nooit meer’, beweerde ik en meende me dat stellig voor te kunnen nemen. Ik ben zeker twee uur lang in dat bad blijven zitten. Als het me iets te koud werd liet ik weer warm water bij lopen. Wij hebben thuis geen ligbad, alleen een douche. Zo komt het dat ik alleen bij de Pollen, een keer in Zweden en nu in het Hilton in een ligbad heb gelegen. Je zou aan je kennissen, van wie je weet dat ze een ligbad hebben, kunnen vragen: ‘Zeg vind je het goed dat ik bij jullie even een bad neem’. O ja, bij Van der Vlis in Kampen en bij Pim in Leiden ben ik ook in bad geweest. Ik geloof dat ik thuis ook zo'n bad zou moeten laten bouwen want ik knap er erg van op. Het was tien uur en deels door de genietingen van de sigaar, deels gesterkt door het feit dat ik niet geinhaleerd had, deels omdat ik twee uur lang in dat heerlijke water had gezeten, was ik zover aangesterkt dat ik er wel weer uitkon. Eva had een tijdje in bed gelegen maar liep nu door de kamer te scharrelen, ik kon het vanuit de badkamer duidelijk horen. ‘Hartelijk dank’, mompelde ik, ‘ik ben weer een beetje genezen, ik zie geen dingen meer die ik niet horen kan en ik hoor geen dingen meer die ik niet zien kan. Alles is begrijpelijk. Ik ben in Rotterdam en in een hotel. Ik ben die en die en dan en dan geboren. Alles klopt. Nu ben ik naakt maar straks zal ik aangekleed zijn. Ik ben gelukkig.’ Ik begon me af te drogen en me langzaam aan te kleden. Toen ik in de kamer kwam zag ik dat Eva haar uitgaansgewaad al had aangetrokken. Ze had het speciaal voor deze gelegenheid aangeschaft, het was een lange zwarte jurk. Ze begroette me heel hartelijk, maar we zeiden verder niets. Ik dacht: ‘Zij heeft haar jurk aangetrokken dus ze wil toch nog naar het feest’. Zelf wist ik niet of ik nu nog wilde gaan of maar in bed stappen. Maar Eva een pleziertje misgunnen dat wilde ik toch ook niet dus zei ik: ‘Wil je nog naar het bal gaan?’. ‘Nou ja’, antwoordde ze, ‘alleen als jij je een beetje goed voelt’. ‘Ik

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) voel me prima’, zei ik overmoedig. Ik kreeg een kus. ‘Wat fijn voor je’ zei ze. Daar gingen de jassen aan en zakten we al in de lift naar beneden. Ik weet nooit wat je met een sleutel moet doen. Op de deur laten zitten, op bed laten liggen, meenemen of beneden afgeven, het is altijd anders. Maar Eva wist het wel. ‘In het Hilton nemen ze de sleutel altijd mee’, zei ze en ik had er vrede mee. Nu liepen we buiten, de frisse avondlucht deed me goed. Ik had het gevoel dat ik alles aankon. ‘Zou je nu voor de zekerheid nog niet wat valium slikken?’, vroeg Eva. Ze pakte het buisje met geneesmiddelen en ter hoogte van de winkel waar vroeger de Turk was nam ik nog dertig milligram valium in. Het was naar de Doelen maar vijf minuten lopen. Hoe moet een boekenbal eigenlijk zijn? Ik had me voorgesteld er schrijvers te zullen zien, een romantische sfeer aan te treffen, maar dat was niet zo. Ik denk dat er zo'n driehonderd mensen geheel doelloos door de Doelen liepen. Ik zag een kippehok met twee poppen erin, levensgrote poppen, een man en een vrouw. Maar ik begreep niet waar het toe diende, vooral omdat er ook nog schrikachtige duiven door het hok vlogen. Ik zag onder andere een boek uit 1839 dat geheel geperforeerd was en ik

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11 maakte me kwaad. Het enige dat ik echt leuk vond was een bureau met een schrijfmachine erop. Op dat bureau lagen proppen van beschreven papier, op de grond lag het bezaaid met dat soort proppen, de prullebakken puilden ervan uit. Dat denk ik vaak: ‘Mijn ziel is even zo leeg als mijn prullebak vol is’. Overal in de gangen waren opstootjes maar als je je in een groepje mengde bleek er niets aan de hand te zijn. De enige schrijver die ik gezien heb was Guus Kuijer en die was ook helemaal verlegen onder de situatie. Adèle Bloemendaal heb ik nergens meer gezien. Ik had het idee dat de mensen zich verveelden. Ik bekeek die mensen en dacht: ‘Nu ben ik eindelijk normaal en nu moet ik zo iets meemaken. Waarom kan het niet wat vrolijker en geanimeerder? Waarom worden er geen walsen gedanst? Waarom worden er geen korte verhalen voorgelezen of gedichten?’. Er stonden overal tafels met drank en de dames daarachter waren druk aan het verkopen. Het was een hol en leeg feest. Er was geen echte vreugde. Voor ik uit het Hilton wegging had ik me nog geschoren. Er was geen 220 volt maar 110 voorradig. Daarom schakelde ik mijn toestel over, vergat echter om het weer op 220 volt te zetten. De volgende dag schoor ik me weer en alles ging goed maar ik vergat weer het toestel weer op 220 volt terug te zetten. Toen we thuiskwamen, na een enorm bedrag aan het Hilton te hebben betaald, bleek dat Eva flink wat geld had uitgegeven. Ik ging me thuis scheren en hoorde een knalletje in mijn driekops Philishave, hij stond nog op 110 volt. Ik ging ermee naar de electriciteitswinkel, maar daar zeiden ze me dat ik net zo goed een nieuw apparaat zou kunnen kopen omdat hier een heel nieuwe motor in moest. Daarna merkte Eva ook nog dat ze ergens honderd gulden had verloren. ‘Jaja’, zei Eva, ‘zenuweaanvallen, een duur hotel, een waardeloos bal, geld kwijt en Adèle heb je niet eens gezien, dat krijg je er nou van’. Ik ging de straat op en dacht aan de rust van het huisje op Noord-Beveland dat ‘het huuske’ wordt genoemd, uitzicht tot aan de horizon, geen droevig makende dure feesten, een potkachel en een olielamp. Ik keek naar de huizen om mij heen in de buitenwijk en zong zachtjes bij mezelf:

‘Het huuske, het huuske, hoe zal het daar mee gaan? het huuske, het huuske, dat zal er nog wel staan!’

Er kwamen donkere wolken aan en langzaam kwamen er ook donkere wolken in mijn ziel: Ik was bang voor de volgende angstbui.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12

Geschiedkundigen Wouter Noordewier

1.

Maarten van Rossem (Amerikaanse geschiedenis 1930-nu) kwam in 1962 als middelbaar scholier voor informatie bij prof. Geyl. Die was zo doof als een kwartel en vroeg om de vijf minuten: ‘En, waar komt u vandaan?’ (Wageningen, prof.) Geyl stuurde hem door naar dhr Boogman, die zei: ‘We hebben een ontzettend gezellig Instituut’. Hij studeerde eerste drie maanden lang farmacie, waar hij (te) hard moest werken. Het enige wat hij eraan heeft overgehouden is weten dat aspirines slecht zijn. (‘Ik zal niet horen bij de drie Nederlanders die jaarlijks hieraan dood gaan.’) W. ‘Wat is nou een typische vraag, voor het antwoord waarop een historicus niet is opgeleid?’ M. ‘Hoe moet 't verder? Daar is trouwens niemand voor opgeleid.’ W. ‘Waarom werkte 't Concert van Europa in jouw periode niet?’ M. ‘Duitsland was zo'n enorme tuba’, mompelde hij. W. ‘Zei je tumor?’ M. ‘Mag je d'r ook van maken.’ W. ‘Eigenlijk hebben ze de Eerste Wereldoorlog gewonnen, waar?’ M. ‘Nee, verloren natuurlijk. Ze hadden beter rustig af kunnen wachten, dan hadden ze tenslotte zonder enige moeite Europa kunnen domineren. Maar omdat politici en militairen in verouderde termen dachten hebben ze nog eens geprobeerd door oorlog een wereldmacht te worden. Nu hebben we zelfs een stuk aan de Russen gegeven, en nóg zijn ze de sterkste. Uit de naweeën van de 2e Wereldoorlog is dan een nieuw machtsevenwicht gegroeid, dat nu verbrokkelt. We zullen nog lelijk verlangen naar de Koude Oorlog, toen de verhoudingen nog vast lagen.’ W. ‘Ik als leek gruw van de Jodenvergassing. Jullie analyseren dat allemaal alsof je erwten afweegt, niet?’ M. ‘Nee, natuurlijk niet, maar je zal toch het waarom van een volkenmoord moeten uitleggen. Wetenschap en ethiek zijn niet te scheiden.’ W. ‘Was Amerika's Rise to Globalism dan onvermijdelijk?’ M. ‘Economisch en ideologisch gezien, ja.’ W. ‘Dus niet meer zeuren over immoreel imperialisme.’ Ik vroeg om een chronologie. M. ‘Crisis (1929), ook onder de intellectuelen, die, omdat het kapitalisme failliet ging, het socialisme gingen aanhangen, maar in een crisis bleven omdat de Sovjet Unie een terroristische politiestaat werd. Geleidelijk aan werden ze afvallig, zochten ze vastigheid op eigen bodem, hierbij in nieuwe mythes vervallend, culminerend in het “alles is goed in Amerika” van de jaren 50, waarop toen alleen nog kritiek uit de culturele hoek kwam. De jaren 60 gaven een economische kritiek. Ik begon dus in de opwinding van de jaren 60: “Er was iets mis”. Bij mijn opa bekeek ik altijd de plaatjes van de Saturday Evening Post. Omdat je zo positief was, sla je te ver door. Nu ben ik neutraal. Ik vind de Amerikaanse buitenlandse politiek nóg onaangenaam. Maar gezien de aard van de zaken verwacht ik helemaal niet dat ze 't anders gaan doen. Ik heb nu meer begrip voor de gematigde figuren uit de jaren 50, die een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ideologie moesten uitbakken. Je zit met het begrijpen zonder goedkeuren, al is dat ook weer geen levensgroot dilemma, omdat het altijd over het verleden gaat. Je kunt antisemitisme begrijpen, of begrijpen dat de S.U. in de jaren 30 misschien massale repressie moest toepassen voor haar industrialisatie, maar goedkeuren natuurlijk niet. Zelfs begrip kost hier al veel moeite, is bijna onmogelijk. Ik vind democratie zo'n groót goed dat ik nóóit “tijdelijk” in de ijskast wil en liever langzaam vaar mèt, dan snel zonder.’ W. ‘Ik ben bang geworden sinds ik kinderen heb, voor ontvoeringen, nucleaire oorlogen, enzo.’ M. ‘Dat was ik al vóór m'n vaderschap, 'k ben een heel bangelijk type.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

W. ‘Bang van progressief-autoritair?’ M. ‘Nee. De middle of the road autoriteiten, de pragmatische manipuleerders, zijn het gevaarlijkst, want het overtuigendst. Ik bewonder mensen die zichzelf zijn, die zich geen geweld aan doen. Kennedy bijvoorbeeld vind ik een ontzettende proleet, die alleen maar geïnteresseerd was in macht, maar verder nergens ècht in geïnteresseerd; iemand die Casals per vliegtuig liet halen niet omdat hij nou zo van muziek hield, maar om de indruk. Je hebt stijl of je hebt het niet. Kennedy had het niet. Je kunt nog het beste bestuurd worden door integere maar fantasieloze dorknopers. Ik heb veel waardering voor bijvoorbeeld de oude Drees. W. ‘Hoe is jouw (schrijf)stijl?’ M. ‘Ik heb de ziekte van het ironiseren, om niet gekwetst te worden.’ W. ‘In Bordeaux begon een eenvoudige verdachte dramatisch aan zijn verdediging, met een luid aangeheven: “Monsieur le Tribunal!” Hij stond hierbij op, maar omdat ik dat niet in de zin wist te zetten, zonder het ritme te verstoren, liet ik hem maar zitten, toen ik het opschreef...’ M. ‘Als 'n zin stoot, laat ik ook gewoon iets weg. Een stuk gaat op zichzelf staan, krijgt zijn eigen eisen. Achteraf lezend weet ik ook nooit wàt ik allemaal heb weggelaten. Ieder stuk had ook op een aantal andere manieren geschreven kunnen worden.’ W. ‘Ja!’ Ik vroeg naar 't vorm/vent thema. M. ‘Je ziet de meest fantastische klootzakken wel eens een heel goed stuk schrijven. 't Is alleen maar meegenomen als een goed stylist ook nog een goed mens schijnt te zijn. Maar in de geschiedenis worden bijna uitsluitend volstrekt irrelevante problemen op volstrekt irrelevante wijze onderzocht, en dan knullig opgeschreven, zoals (Censuur van W.N.). Historici weten meestal niet eens wat in een ander mens omgaat. Dan kun je niets begrijpen. Ik kan in Nederland alle boeken krijgen, maar niet met alle mensen praten met wie ik zou willen praten, dat maakt me soms benauwd.’ W. ‘Verbaal kom je uit de voeten?’ M. ‘Als ik praat, zit er een aap op m'n schouders, die weet hoe je in een debat de lachers op je hand moet krijgen. Ik bedenk alleen dingen tijdens 't praten. Geen groot denker dus. Hannah Arendt ging soms drie kwartier liggen, met de ogen gesloten, om over een probleem na te denken. Dàt kan ik niet, dan val ik in slaap. Ik ben in alles geinteresseerd. Waar ik niks van weet lijkt me hoogst oninteressant, zoals ballet

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) bijvoorbeeld. Ik ga nooit naar bed zonder gevoel van diepe spijt dat ik mijn Algemene Ontwikkelings Fetischisme niet langer kan najagen. W. ‘Sta je moeilijk op?’ M. ‘Nooit zonder gevoel met een zakje

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 zand in de nek te zijn geslagen.’ W. ‘Maar op welke wetenschappelijke terreinen voel je je dan toch op een pijnlijke manier tekort schieten?’ M. ‘Geen enkel’. W. ‘Kunnen andere wetenschappen de geschiedenis verrijken?’ M., ineens in het holst van de ochtend plezier uitstralend: ‘De permanente crisis, het amorfe, de eindeloze ruzies bij geschiedenis, is goed. Het houdt bescheiden. Tot mijn enorme schadenfreude is die hele voorspellende en manipulerende Sociologie op zijn bek gevallen. Nèt als de Macro-Economen, die alleen altijd dingen beweerd blijken te hebben.’ W. ‘Die freude, dat de werkelijkheid altijd ingewikkelder blijkt, heb ik nou bij romantische huwelijksverwachtingen.’ M. ‘Mijn gevaar is dat ik het interessant vind om te kijken, toeschouwer ben uit onmacht.’ W. ‘Er zit dus toch ook een kleine Leninistische voluntarist in je?’ M. ‘Die zit in elke intellectueel, alle intellectuelen zijn machtsbeluste betweters, ze moeten zichzelf proberen te begrijpen, en minder de arbeider.’ W. ‘Maar werd Nederland dan niet gepland in de jaren 50 en 60?’ Gelach. ‘Er was een suggestie van planning. Ik heb de Nota Ruimtelijke Ordening in 1964 speciaal gekocht om de mooie plaatjes en termen, zoals: “Gebundelde Deconcentratie.” Even goed zijn onze dorpen verpest en steden verrot.’ Al vragende informeerde ik naar zijn gezonde irritaties. Dat waren o.a. de Nederlandse Gidsland-mythologie, het denken dat problemen in Europa (‘Een stukje vóór en een stukje áchter het ijzeren gordijn’) niet elders worden beslist, dat het Westen de wereld humanitair gezien iets goeds zou hebben gebracht, monocausale interpretaties van de vulgair-Marxisten (‘Als je al moet gaan zoeken naar arbeiders als coherente groep...’), het zeggen dat ze het 20 jaar geleden fout hebben gedaan (‘ik had het liever toen gehoord van die betweters’), de wens van velen om te komen tot de gigantische bureaucratie van een vlaggenwapperende, door Straussen gedomineerd ‘Europa’, de beloftes van de Premier op T.V. (‘waarvan je weet dat hij ze niet kan waar maken’), de harmonie- en conflictmythes, modieuze mensen, lettend op kleding, alleen hun voornamen op deuren zettend of die, nadat ze in bonis zijn, je geen biertje, maar ineens een whisky aanbieden, het linkse speuren naar arbeiders als zijnde het enige relevante onderzoek, etc. Ik meende een paar tegenstrijdigheden te mogen constateren. Als hij van zijn werk hield (‘Een half uurtje niets doen geeft me al een Calvinistisch schuldgevoel’) maar het werk van de meeste Nederlanders ‘dom, vies, lawaaiig, eentonig en slecht betaald’ vond, hàd ‘het volk’ dan geen probleem? M. ‘Mensen hebben problemen, het volk bestaat niet.’ W. ‘Voor mij horen alle mensen die psychologiseren tot “het volk”.’ M. ‘Voor mij is het volk de patatetende leren jasjes die bij De Vaal kwamen en die dan tegen je zeiden: “Mot jij een pak op je flikker hebben?”, EN IK DEE NIKS!’ Ik vroeg of hij zelf, bijvoorbeeld tegenover het arbeidende volk, geen mythologisch hoornvlies had. M. ‘Ik heb oude vooroordelen door nieuwe vervangen.’ W. ‘Wat zijn je criteria van veranderingen?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) M. ‘Wat mensen dagelijks ervaren. Het kopen van een auto bijvoorbeeld. Vroeger kreeg ik altijd een vlo in lijn 3. De enorme implicaties voor de ruimtelijke ordening. Gelukkig heb je meer self-denying prophecies dan self-fulfilling...’ W. ‘Nee, ik heb me slecht uitgedrukt, of jij mij niet begrepen. Ik bedoelde de veranderingen in jezèlf. Zou het je niet veel energie besparen als je bijvoorbeeld met behulp van een andere leuke wetenschap als de psychiatrie, eens keek waarom je het bij de constatering laat dat je nieuwe vooroordelen hebt, die jij emotioneel “bepaalde vaste waarden” zult noemen.’ M. ‘Maar wetenschap is burgerlijke angst voor chaos.’ W. ‘Er klopt iets niet. Juist als historicus krijg je toch een enorme scepsis over het blijvende van waarden. Maar jij vindt het niet naïef om je kind op te voeden volgens jouw verwachtingspatroon?’ M. ‘Hij voedt mij op.’ W. ‘Daar geloof ik niks van.’ Hij begreep wel wat ik bedoelde, maar wilde niet verder gaan dan een halve toegeving: ‘Persoonlijke mechanismes zijn niet meer weg te branden. Individuele archeologie valt niet mee.’ W. ‘Wat is de invloed van de reactie op Napoleon geweest?’ M. ‘Het Napoleon-syndroom, daardoor waren ze nog zo bang van Trotsky.’ W. ‘En de invloed van de Franse Revolutie?’ M. ‘Verpletterend. Marx drijft gedeeltelijk op irrelevante analogieën met de Franse Revolutie.’ W. ‘Waar ligt volgens jou de sleutel?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

M. ‘Overal. Zèlfs de sociologie heeft een Barrington Moore en een Weber opgeleverd... Ik vind die industrie van het belachelijk maken van de sociologie, door Blokker, Tamar, Poll en Van het Reve heel vermakelijk, maar 't is natuurlijk 't trappen van een dood paard.’ W. ‘Een in necrofobie verpakte necrofilie. Maar je bent dus op het Hollands Maandblad geabonneerd?’ M. ‘Ja, omdat ze zo noodlijdend zijn, 1500 abonnees.’ W. ‘Nee, volgens het Handboek van de Nederlandse Pers 1975 was de oplage al weer 2600.’ M. ‘O, dan wordt het tijd dat ik weer eens wat anders steun. Ik voel meer voor trappen tegen de economie, en vooral de pedagogie. Ik wil niemand opvoeden! Onze cultuur heeft last van een opvoedings- en onderwijs-syndroom.’ W. ‘En de psychiatrie? Ik heb op het Neurologisch Instituut Karen Horney's The Self gelezen, het exemplaar dat wijlen Professor Rümke als inleiding aan zijn intelligente neurotici placht te geven, omdat hij daarna dan minder te doen had om ze open te breken. Het staat dan ook vol strepen, onderstrepingen, ja!'s en uitroeptekens in allerlei soorten bal- en andere pennen. Dat boek maakte indruk op me.’ M. ‘Freud heeft nooit geclaimd de samenleving gelukkig te maken. Zelfs niet het individu. Haar boek zal vooroorlogs zijn geweest. De periode '48-60 is ook voor psychiaters er een van vals optimisme geweest: je had ècht leuke, open kinderen... die tientallen “gooks” hebben verbrand en neergepaft. Vietnam heeft Erikson en Fromm wel een beetje doen reviseren.’ W. ‘Is, op al dat ideologische gemoord, de invloed van de yellow press groot geweest?’ M. ‘Het is zo'n intellectuelen-mythe om op de Telegraaf te moeten schelden, die alleen maar inspeelt op. Dat geldt voor de hele yellow press. De invloed van de pers wordt overschat.’ W. ‘Hebben wij Nederlanders nooit eens iets origineels en groots bedacht?’ M. ‘De Afsluitdijk!’ W. ‘Ik bedoel in òns politiek denken.’ M. ‘Wanneer het ons geen geld kost, en onze economische belangen niet bedreigt dan zijn wij ten aanzien van Angola, Opper-Volta, enz. zeer progressief. Maar we zijn keihard als het gaat om vrachtautovergunningen, of de export van braadkuikens.’ W. ‘Dán wou ik het nog graag even hebben over het zich toeeigenen van het héél onevenredig groot deel uit de Nationale

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Koek, door progressieve academici als jij. In Utrecht heb je de tandartsen, die 100 miljoen aan buit wisten te bemachtigen, voor een nieuw gebouw en apparatuur, zonder de capaciteit van behandelingen op te voeren. Nu moet het Stads- en Academisch Ziekenhuis in deze woningnood iets nieuws in de Uithof, voor 500 of 1000 miljoen, zonder dat er één wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de noodzaak hiervan, zonder dat er één eventuele derde mogelijkheid wordt onderzocht, zoals een onderkomen bij het Antonius Ziekenhuis, alléén maar omdat het A.Z.U. bestaat uit een groot stel potentaatjes die niet met elkaar wensen samen te werken, en die men in een andere gebouwenstructuur wèl denkt te kunnen hanteren.’ M. (doodkalm) ‘Nederland wordt gerund door intellectuelen. Die benadelen zichzelf niet. Dat is onze “nieuwe klasse”,’ waaraan hij toevoegde dat hij nog eens een stuk ging schrijven: ‘De intellectueel als sociaal fenomeen.’ Op mijn mededeling dat ik in Frankrijk (1963-'67) nóg had kunnen merken dat in de Eerste Wereldoorlog (1914-'18) een hele generatie was vernietigd, antwoordde hij: ‘Dat geldt óók voor Engeland. Mijn grootmoeder is een Engelse. Er was voor haar geen man meer, ze is dus maar met een Hollander getrouwd.’ Ik kwam er bij hem jammer genoeg niet achter waarom niet alleen Amerika, maar ook Nederlandje een heel eigen anti-De Gaulle-syndroom heeft ontwikkeld.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16

Hij vond Ford alleen een mafketel, maar Breznev voor geen cent te vertrouwen. De verschillen tussen de historici in de twee invloedssferen vond hij ‘minder groot dan gedacht wordt, dáár volgen ze de partijlijn, hier de partijlijn van de mode.’ (Hij zou bijvoorbeeld een dissertatie willen zien over de invloed van de Duitse Bezetting op de Nederlandse Wetgeving, ‘maar dát is taboe, alles wat de Duitsers deden was immers slecht.’ Ik wierp tegen dat in ieder geval de heer Trienekens aan het ontdekken is dat de Hongerwinter door ons eigen toedoen veroorzaakt werd, omdat al ons eten (varkens) zo winstgevend aan de Duitsers aan de Wolga werd verkocht.) Vervolgens liep er iets mis met het interview. Ik volgde het één gek kan meer vragen dat tien wijzen antwoorden-systeem, en kreeg (natuurlijk) veel antwoorden als: ‘Jezus!’, ‘Zie Palmer’ (Een handboek), ‘Gedeeltelijk wel’, etc. Achter het nummer van de bijbehorende vraag zette ik dan een streep, maar die strepen werden (zonder dat ik er erg in had) hoe langer hoe krachtiger. Op het laatst riep hij lichtelijk geërgerd uit: ‘Als ik een genuanceerd antwoord wil geven, wil jij een koffiekameraphorisme! Je bent een interviewer van het jaar nul.’ Omdat ik ècht nooit uit ben op het ‘interessante’ in iemand, voelde ik me gekwetst (een gevoel dat ik eigenlijk erg prettig vind). Mensen van de Wetenschap snàppen gewoon niet dat je ook aan je leesbaarheid moet denken, omdat ze nooit beseffen hoezeer de Vorm de Inhoud bepaalt. W. ‘Wat moet je hebben als historicus?’ M. ‘Invoelen in mensen.’ W. ‘Hè?’ Ik dacht toen aan de briljante student G. de Br. die neerkijkt op domme mensen, óók omdat hij ze niet snapt. Staande voor een paar Rembrandt-, Picasso- en Kleereproducties, die ik op m'n werk had opgehangen, als tegenwicht, vroeg hij: ‘Van wie zijn die prentjes?’ Om te oordelen, vooral over grote zaken, heb je toch levenservaring nodig, mensenkennis? Als ze die niet voor het heden bezitten, waarom wel voor het verleden? ‘Maar al dat braudellerige gedelio dan?’ M. ‘Invoelen in structuren, moet je ook hebben.’ W. ‘Strómen structuren?’ (Hij gaf geen antwoord.) ‘Ze bestaan niet eens!’, riep ik uit. M. ‘Sommige dingen staan als een paal boven water. Jouw twijfels zijn niet zinvol.’ W. ‘Wat zijn jouw blinde vlekken?’ M. ‘Kèn ik toch per definitie niet!’

2.

Voor het twee onder één kap twijfelde ik. Links zat een gipsen monnik in de houding van de Denker van Rodin. Rechts zag ik een lange rij jeneverkruiken. Een armzwaai maakte een einde aan de onzekerheid. Noordewier. ‘Is die sigaar op Van Riel geïnspireerd?’ Hooykaas. ‘Moet dat? Mevrouw Den Uyl rookt ook sigaren.’ H. ‘Ik reis tweede klasse en ben derde klasse verzekerd.’ N. ‘Ooit derde klasse moeten liggen?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) H. ‘Ja, twee keer. De eerste maal na mijn keeloperatie in het Diakonessenhuis. Ik kreeg ijsklontjes uit het vriesvak. De tweede klassers kregen consumptieijs en de eerste klasse had consumptieijs met T.V. Ik vind zoiets Godgeklaagd. Daar moest Joop eens wat aan doen! Van de week heb ik gezondigd, ik moest met de trein naar Groningen en wilde nog wat werken. Kakelende huisvrouwen en blèrende, met asbakken klepperende kinderen heb je in de eerste klasse niet. Wel zakenlieden, één oreerde over hoe het in Australië ging met “mijn wol!”.’ N. ‘Ik hou van kinderen, ook al ruiken ze nóg zo naar verschaalde urine.’ H. ‘Ja, ja, dat kan wel’. Stilte. ‘Volgende week zijn er twee monologen in de schouwburg, één van Pinter en Keefman van Arends. Gaat U ook?’ N. ‘Eerst die gracht en dan dat marmer?’ H. ‘Drempelvrees, onzin. Ik ga wel zó (wijst op zwart geblokt overhemd en zwarte trui). Laatst hoorden we er huilen. Een moeder gaf haar kind tijdens de opvoering de borst. Dat is mijn grens.’ N. ‘Ondanks zo'n trui ziet u er altijd uit als een Heer, gek is dat.’ H. ‘O ja? Misschien ben ik met een vouw in mijn luier geboren.’ N. ‘Ik heb Jan Arends twee dagen voor z'n zelfmoord ontmoet, op een hete zaterdagmiddag in “Noord-Brabant”. Hoog Catharijne was nèt geopend. Hij zat aan mijn tafeltje. “Meneer, dit is een hel”, zei ik. Hij was het met me eens en we hebben een paar uur over de Russen gepraat. Gogol is de enige van wie zinnen zomaar in m'n hoofd blijven zitten. Ik durfde z'n naam en adres niet te vragen omdat ik de indruk had dat hij onder behandeling stond. De week daarop zag ik z'n foto in de krant. - Is er iets dat u benauwt?’ H. ‘Al die mensen, soms vliegt het mij naar de strot! We zijn het China van het Westen. Gaat zo'n Overvecht weer weg, als straks de bevolking vermindert? Om op adem te komen moet ik naar Gelderland,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17 wandelen op de Veluwe of achter de IJssel.’ N. ‘Mij lijken steden van 60 miljoen mensen heerlijk...’ H. ‘Godbeware. Wij hebben geen kinderen en dragen zo indirect ons steentje bij in de strijd tegen de milieuvervuiling, maar...’ N. ‘Elke zielknijper zou weten dat hier wordt geprojecteerd.’ H. ‘Waarschijnlijk. Ja die zielknijpers... Vergeet u overigens niet dat ik zeven jaar leraar ben geweest, na een lastig begin zeker niet zonder genoegen. Wat wilt u nou eigenlijk weten?’ N. ‘Specialisme.’ H. ‘De politieke geschiedenis van Nederland in de 19de eeuw. Ik ben vooral geïnteresseerd in het proces van de verschuiving van de macht van de Koning naar het parlement, het afbrokkelen van de koninklijke macht, het opkomen van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, de besluitvorming in de ministerraad, de werking van het parlementaire stelsel. Hoe functioneerde het stelsel onder Willem I, II en III? Dooyeweerd, emeritus hoogleraar van de V.U. of al overleden, dat weet ik niet, heeft een overigens uitstekend boek geschreven over de ministerraad in het Nederlandse staatsrecht. Maar hoe de ministerraad in de praktijk functioneerde, daar weten we nog veel te weinig van. Hoe verliepen de discussies en de stemmingen, sinds wanneer werd er gestemd, hoe groot was de homogeniteit, was er overleg tussen de ministers en geestverwante kamerleden? Daarnaast werk ik sinds ruim 5 jaar bijna dagelijks aan de uitgave van de briefwisseling van Thorbecke. Deel I is net verschenen, deel II hopen we dit jaar te voltooien. In deel I (1830-1833) staat de Belgische kwestie centraal, in deel II nemen de romantische brieven van een Duitse hoogleraarsweduwe, die Thorbecke's schoonmoeder zou worden, een grote plaats in. Je krijgt bij zo'n uitgave met allerlei aspecten in een periode te maken. Bijvoorbeeld de persgeschiedenis. Ik zit op het ogenblik achter de griffier van de Provinciale Staten van Noord-Holland aan, die tussen 1834 en 1836 in Amsterdam een blad liet verschijnen, De Waakzame, om de publieke opinie in een voor de regering gunstige zin te beïnvloeden. Die krant werd betaald uit een geheim regeringsfonds. Een ander aspect is de universiteitsgeschiedenis. Onlangs zocht ik naar de oorsprong van het cum laude bij de promotie. Dat is in 1826 bij Koninklijk Besluit ingevoerd, zo ging dat. Ik vind het fascinerend werk.’ N. ‘Noemt u eens een onderwerp waarover nodig een proefschrift geschreven moet

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 worden, een witte vlek uit uw periode.’ H. ‘Waarom persé een dissertatie, is dat niet een uiting van titelaritis? Ik maal niet om titels. Een onderzoek naar het politieke gedrag en de sociale herkomst van de Tweede Kamerleden vóór en ná 1848, over 1830-1870 bijvoorbeeld, zou wenselijk zijn. Kwamen er, na de grondwetsherziening in 1848, inderdaad mensen uit andere sociale groepen in de Kamer, en wat was dan het effect daarvan? Een onderzoek naar het Thorbeckiaanse stelsel en het vastlopen daarvan rond 1870 zou ook wel erg nuttig zijn. Vaak denkt en zegt men (Biesheuvel bijvoorbeeld bij de Thorbecke-herdenking in 1972) dat Thorbecke het parlementaire stelsel heeft ingevoerd, maar dat is onjuist. Thorbecke sprak nog van Koninklijke kabinetten, hij trad in 1853 af wegens een principieel meningsverschil met de Koning hoewel hij de meerderheid van de Tweede Kamer achter zich had.’ N. ‘Nou is m'n hand lam.’ H. ‘Ik zal koffie maken. Laten we beneden gaan zitten.’ Daar stonden twee in aluminium ingelijste gouaches van ene Ans Wortel uit 1960, zoiets moois had ik zelden gezien. Na de koffie kwam de kruik op tafel. De borrels waren niet zoals ik ze indertijd voor m'n kroeg inkocht (f 5, - per liter), na twee ervan zeiden we jij en jou. Gerard. ‘Wie doen er allemaal nog meer mee aan deze interviews?’ Wouter. ‘O... Maarten van Rossem. Ik heb nóóit geweten dat de mensheid ook uit mannen bestaat. Je zit ineens te praten met een man, met niks tussen je, geen Sigaret, Schaakstuk of Gezamenlijke Taak. Vooral dat elkaar aankijken vind ik dan gênant. Ieder gesprek met een man was een overwinning op mezelf.’ G. ‘Voel je die gêne ook nu?’ W. ‘Ja, een beetje.’ G. ‘Waarom vraag je Jantine Toussaint Raven niet, die kan prachtig vertellen over heksen.’ W. ‘Heb ik gedaan, zeggende dat ik alleen mannen had, en niemand van Middeleeuwen. Op haar sodemieterige toon vroeg ze onschuldig terug: “Waarom vraag je Marie niet, die is al tien jaar langer vrouw en medieviste dan ik.” Vertel eens wat over Geyl.’ G. ‘Egoistisch, ijdel, enorm zelfbewust. Typisch Geyliaans is zijn oordeel over de onlangs overleden Van Raalte: “Een ondiepe geest.” Ken je deze? Geyl liep eens statig de trap in het Instituut op. Iemand die net benoemd was, sprak hem toe met “Dag Collega”, waarop Geyl zei: “Moet ik u kennen?”.’ W. ‘Zijn jullie eigenlijk bang voor de opkomst van al die economische historici hier?’ G. ‘Bang, waarom? Een belangrijk specialisme. Ik verzet me er alleen tegen dat de economische faktor altijd en overal dé verklaring zou moeten zijn, van dat dogmatisme heb ik een afkeer, of het nou van Calvijn of Marx komt. Voor mijn doctoraal scriptie heb ik schepen geteld. Dus...’ W. ‘Wie van de Nederlandse schrijvers van vóór 1940 blijven voor jou stáán?’ G. ‘Du Perron, Ter Braak, Couperus, uiteraard Multatuli.’ W. ‘Slauerhoff?’ G. ‘Heb ik te weinig van gelezen.’ W. ‘En Elsschot?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) G. ‘Van de Vlamingen Elsschot natuurlijk, Goddorie! Verder ben ik verzot op de Russen.’ Ik moet vermelden dat G., op een voor het interview hinderlijke wijze, tijdens het gesprek niet alleen een heel stel Russen enthousiast uit de kast haalde (‘Ken je dàt?’) maar ook de halve Mul en Co. Hij vertelde dat hij met zijn vrouw een weekend naar Brussel ging en dat hij van plan was naar Gistoux te rijden om te kijken waar Du Perron gewoond had, Grouhy uit Het Land van Herkomst. Er moest hem nog iets van het hart. Had ik niet over diegenen van het Instituut geschreven die zich het moeilijkst konden verweren? Over Staalstram was ik wel heel hard geweest. W. ‘Die jonge Staalstram? Ik heb in een kamp gezeten en ik pak lui met dat soort mentaliteit waar ik kan.’ G. dacht even na ‘Ik ben een groot gebruiker van de U.B. Daar ontmoet ik vaak een man die óók al zoveel boeken haalt. Ik moet erbij zeggen dat hij me al niet sympathiek was. En nu hoor ik, en lees ik bij De Jong, dat hij in de oorlog via archiefstukken op het Algemeen Rijksarchief Joden opspoorde. Die man heeft na de oorlog zijn straf gehad, maar als ik zie waar hij zich nu mee bezig houdt, moet ik aan Charles denken. Ik heb daar inderdaad moeite mee...’ W. ‘Hoe vind jij eigenlijk dat prachtige beeld van die tante in het Wilhelminapark?’ G. ‘Ja, dat is d'er!’ W. ‘Is de Tweede Wereldoorlog voor Nederland nou zo'n caesuur?’ G. ‘Er is wel een duidelijke breuk in de buitenlandse politiek, de bewuste neutraliteitspolitiek van vóór '40 is verdwenen. Maar ons hoog moreel oordeel over wat goed en kwaad is in andere landen, dàt hebben we in dit domineesland nog steeds. Piet Grijs heeft die mentaliteit in een kras stukje in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

Vrij Nederland aan de kaak gesteld. Men had hem om een Oordeel gevraagd over de strijdende partijen in de Libanon en hij had dat niet willen geven. Hij had er zelfs nog niet over nagedacht. “Laten ze elkaar eerst maar eens uitmoorden”, schreef hij.’ W. ‘Gaf dat ongestraft pakken van Schleswig-Holstein door Pruisen geen München-avant-la-lettre-gevoel, met die uit machteloosheid geboren, morele opscherping?’ G. ‘Dat heeft diepe indruk gemaakt. Er was een algemeen gevoel dat kleine staten bedreigd werden. Bij gebrek aan beter maakten we ons moreel sterk. Na het wegvallen van België was er ook al veel onzekerheid geweest. Bij sommigen leefde toen een aansluiting-bij-Duitsland-gedachte. Lees dat dikke boek van Boogman maar.’ W. ‘Waarom is onze eigenlijk enige goede vorst zo weinig populair in de geschiedenis?’ G. ‘Zijn koppigheid in de Belgische kwestie heeft veel geld gekost. En dan zijn tweede huwelijk met een katholieke, Belgische hofdame. De mythe van God, de protestantse uiteraard, Nederland en Oranje tierde welig, en daar gíng de Heilige 3 Eenheid! Overigens heeft er wel een zekere herwaardering van Willem I plaatsgevonden.’ W. ‘Kun je ook een anekdote over 'm vertellen?’ G. ‘Ik ken iemand die zich intensief bezig houdt met bronnenstudie over Willem I. Toen de Nederlandse Handelsmaatschappij en de Twentse Bank fuseerden, zei hij met een tráán in zijn stem tegen mij: “Daar verdwijnt weer een schepping van Koning Willem I.” Zó sentimenteel ben ik er nou niet bij betrokken, hoe ongelooflijk boeiend die 19de eeuw ook is. Ik weet ook niet of het me blijft boeien. Op mijn kamer op het Instituut heb ik, naast een gedicht van Marsman over Utrecht, een foto hangen van dat beeldje achter het stadhuis, je weet wel, die schrijvende ambtenaar achter tralies. Dat is zelfspot, maar ook een waarschuwing tegen bedrijfsblindheid. Ik lijk op die man uit het gedicht van Hartkamp: “Als ik straks dood ben, uit- en afgeschreven, zal 'k eeuwig in voetnoten verder leven.” Dat ben ik, dat is Hooykaas.’ (In deel I van de Briefwisseling van Thorbecke schrijft deze ergens: ‘De dissertatie van Tadama is een prul.’ In Hooykaas zijn voetnoot staat dan: ‘Tadama zou op 20 juni magna cum laude promoveren. Promotor was H. Cock.’ Ook wie niet weet dat Cock geen vriend van Thorbecke was, kan zo'n efficiënte executie, in één regel, appreciëren. W.N.) W. ‘Dat hypocriete gedicht van Marsman waarin de Nieuwe Gracht flesgroen is, met vissen erin?’ G. ‘Nee, dat waarin Marsman zegt, dat nergens de haan der mediocriteit zo oerparmantig koning kraait. Ook Rogier heeft Utrecht schitterend getypeerd, hier, in Schrikbeeld van een Staatsgreep, schrijft hij: “Wel is Utrecht nog geen stad, waar het rosse leven de zielen schroeit...”.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) W. ‘Ik heb Een kamerheer en disgrâce gelezen, over dat ontzettende wijf van Willem II. Van dat verhaal zou Jan Arends vijf orgasmes achter elkaar hebben gekregen.’ G. ‘O ja, dacht je? Anna Pavlovna is mij ook niet sympathiek. Maar toen ik in Leningrad het paleizencomplex aan de Neva bezichtigde, met die onmételijke zalen en trappen, met al die gouden pilaren, zei ik tegen Dittrich: ‘Eén ding in Anna Pavlovna begrijp ik nu, hoe dóódongelukkig ze zich in die uithoek Nederland moet hebben gevoeld. Alleen al die naam, de Kneuterdijk!’ W. ‘Was Willem III krankzinnig?’ G. ‘Dat heeft men wel vaker gedacht. Hij was een grote, driftige man, een cholericus. Ik heb brieven uitgegeven van Van Rappard, directeur van het Kabinet des Konings, een door en door monarchaal man met gematigde denkbeelden. Deze trouwe ambtenaar schreef een paar maanden na de dood van Willem II aan een vriend over de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 nieuwe Koning: ‘En hoe veel is er sedert maart van dit jaar niet voorgevallen! Het is mij nog somwijlen als een droom, en wel een droom met zeer benauwende oogenblikken; maar ook in den volkomen ontwaakten toestand gevoel ik mij niet behaaglijker, en zie ik de toekomst zeer donker in. Ik had mij in den aanvang gevleid, dat zekere persoonlijkheid als met een nieuw leven zou zijn bezield geworden, door het besef van het hoog belang der positie, waarin zij als door een plotselingen schok werd geplaatst; maar ook deze illusie is, met zoovele anderen, reeds verstoord. Het naturam expellas is ook hier weder bevestigd geworden. Men houdt zich goed, zoo veel men kan; maar op den duur zal het vrees ik, niet gaan. Het physieke werktuig voert de boventoon.*) Het intellectueele leven is zoo zonderling gecomponeerd, als ik nog nimmer aantrof, en het hart! wat valt daarvan te zeggen, als het eert uwen vader en uwe moeder bevonden wordt daarin geen wortel te hebben geschoten! Ik kan en mag er niet meer van zeggen; maar het is bedroevend.’ Dat is een treffende karakterisering. Die woedeuitbarstingen waren gevreesd. Sommige ministers konden 's nachts niet slapen als ze de volgende dag met Zijne Majesteit een conferentie hadden. Ik heb hier een kostelijk voorbeeld van zo'n scène, genotuleerd door dezelfde Van Rappard. De Koning wond zich op over iemand die niet bij een conferentie over een kabinets-formatie aanwezig was. ‘Z.M.: gedrag van Nedermeyer van Rosenthal laakbaar - in zulke gewigtige omstandigheden loopt men niet weg - kent men geeen familie - grenst aan hoogverraad - eens hier gekomen moet hier blijven. Donker Curtius: Zijne dochter heeft eene bloedspuwing gekregen. Z.M.: Zal hij niet stoppen. Mijne zuster is gisteren te Biljoen aangekomen. Zou daarheen ook gaarne gegaan zijn.’ De koninklijke woede concentreerde zich herhaaldelijk op Thorbecke. In maart 1850 was het weer eens mis. Thorbecke beklaagde zich in de ministerraad en de ministers besloten de Koning te schrijven dat het zo niet verder kon. In die brief staat de koele, maar veelzeggende passage: ‘dat Uwe Majesteit hem (= Thorbecke) voorts woorden had toegevoegd, die hij moest afweren en niet genegen was andermaal aan te hooren.’

Het werd zo gezellig dat ik, vrees ik, te lang bleef. Maar ‘un moment de honte est vite passé’, zeggen ze in Le Béarnais, des gens très fins. Het was donker op het tuinpad, het krantemeisje had de N.R.C. niet goed in de bus gedaan, Gerard moest de natte vellen papier uit de struiken plukken. ‘Je moet alle vrouwen altijd alles vergeven!’ riep ik nog. ‘Je kunt ook te veel vergeven’, hoorde ik uit het donker.

3.

Een interview met de grote Marx- en Hitlerkenner Arthur Stam gaat niet door, heftig deelde hij mede dat het een bewijs van mijn onbetrouwbaarheid (etc.) was aan Martin Ros inlichtingen te hebben gevraagd over het feit dat de Arbeiderspers in haar fonds,

*) Gerard: ‘Hij was een ontzettende neuker’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) in de ‘Wetenschappelijke Boekerij’, waarin A. Stam publiceert, óók een boek van een notoire ex-S.S.-er had opgenomen. Dat is geen verlies want Arthur Stam, compilator, die boertig praat, maar slecht schrijft, wenste het hele interview nog eens zelf te herschrijven (d.w.z. voorzien van z'n schijterige restricties), waardoor allerdings so wie so an und für sich misschien puntige uitlatingen als: ‘Beginselen zijn er om geprostitueerd te worden’, of: ‘Hitler heeft 6 miljoen joden vergast, maar wist miljoenen mannen te bezielen van een anti-bolsjewistische kruistochtmoraal’ (d.w.z. bij het primaat van de macht hoort een moraal, vanwege de loyaliteit van offers brengende ondergeschikten), of: ‘Een Pogrom is 'n vorm van sociaal psychologische ópluchting’, of: ‘... deze akeynesiaanse, inflatoire, consumptiegulzige Stimmungsdemokratie!’, zouden zijn weggevallen. Hij legde me deze straf op omdat de heer L. ten Cate al zo oud was (Lou de Jong, in zo'n droog zinnetje, van zijn liefst 14 aan L. ten Cate gewijde pagina's, in z'n Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: ‘In één geval kon hij in '43 aantonen dat een vier- en tachtigjarige Joodse vrouw met een blinde dochter, die beweerd hadden dat hun het “ras” van twee Surinaamse grootouders niet bekend was, wel degelijk vier Joodse grootouders hadden; beiden stierven in Bergen Belsen.’), in de omgang zo uiterst correct en beminnelijk, omdat ik de man persoonlijk eens naar de instituutskoffiekamer had geleid (Ten Cate wilde weten wie van de historici Professoren waren, en ik wist nog niet dat deze Sibbekundige zijn Zin van de Geschiedenis al had gevonden in het helpen uitroeien van bevolkingsgroepen); omdat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21 ten Cate een goede vriend was van Stams broer; omdat Ten Cate bij hem, Arthur Stam, thuis was geweest, en vooral omdat ik óók al eens een heer Staalstram (die als aankomend historicus de Oven voor volksvreemde minderheden propageert) had aangevallen, dat was volkomen onethisch. Al die argumenten lijken me onlogisch. Omdat ik de heftigheid van dergelijke reacties niet verwachtte, (- dit was de énige niet -) wil ik het er nog even over hebben. Voor mij is de Tweede Wereldoorlog geen interessante historische periode, goed om pittoreske gruwelfotoalbums over de Sadoindustrie over uit te geven. Dat bijvoorbeeld de Arbeiderspers zo'n humaan boek uitgeeft van de ex-S.S.-er L. ten Cate tégen BRANDMERKEN, de huidige specialiteit van bovengenoemde, kan commercieel wel lekker lijken, maar is toch een gruwelijke gotspe. Stel dat, bij het uitbrengen van dit boek, waarin de verliefdheid op gruwelen bedekt wordt met een obligate keurige humanitaire afschuw ervoor, het niet in de bedoeling lag van de Arbeiderspers dat deze beruchte massamoordenaar dit zou schrijven, dan hadden de boys van die pers toch al wel aan de jool- en joelkwatrijnen over het wurgen van een jonge sodo- of andere -miet door de beul, mogen ruiken dat er iets geks aan de hand is? Of moeten ze aan hun neus geopereerd? Zo'n vergissing, als het er dan een is, is m.i. een belediging aan hun intelligentie, en, nog erger, aan mijn gevoelens. Al zou Ten Cate, die er met een maand

internering vanaf is gekomen, slechts honderden, in plaats van duizenden, Joden door zijn werkelijk ongelofelijk actieve historische Snuffelarbeid de dood hebben ingejaagd, dan nóg vind ik dat zo'n man nu zijn mond moet houden over humanisme. Hij heeft na de oorlog een boek geschreven over Duitse zwijnen in Beieren, dáár had hij zich aan moeten houden! Lou de Jong's 14 blz. (deel 5, blz. 538-543, deel 6 blz. 306-310, 314, 315, 324) vind ik uiterst sinister en leerzaam, ik ben ook blij niet aan de Volkstelling te hebben meegedaan. De Jong beschrijft hoe deze nephistoricus als Sibbe-kundige uiterst nauwkeurig en sachverständig (op het laatst had hij 300.000 fiches), Kerkregisters, Jodenregisters, Doopboeken, Registers uit de Burgerlijke Stand, oude notariële acten, oude Indische en West-Indische kranten(op geboorte-, huwelijks- en overlijdensadvertenties!), boeken op het gebied van Joodse geschiedenis, oude Besnijdenisboeken en immense hoeveelheden andere achttiende- en negentiende-eeuwse stukken uit Nederlandse Archieven, gebruikte om tóch nog de éne familie na de andere die de dodendans met valse verklaringen dacht te ontspringen, hun nogal gruwelijke dood in te jagen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ik wil best vrede hebben met die maand internering van deze ‘rechtsstaat’, voor mij hoorden de Drie van Breda al 20 jaar geleden vrij, maar waarom houdt hij nu zijn bèk niet!?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Wittgensteins filosofie en die van de gewone taal Gerard de Vries voor E.

Precies vijfentwintig jaar geleden, op 29 april 1951, stierf Ludwig Wittgenstein. Twee belangrijke stromingen in de filosofie waren door hem - zoals dat heet - beslissend beïnvloed: het logisch-empirisme en de ‘filosofie van de gewone taal’. Hoewel hij er de man niet naar was geweest, had hij school gemaakt. Die stromingen, waarop Wittgenstein zijn stempel heeft gezet, zijn nu ook beide praktisch ter ziele. In 1956, toen Carnap een beroemd geworden wetenschaps-filosofisch artikel schreef over het probleem van de theoretische termen, werd duidelijk dat het logisch-empirisme in een Sackgasse verzeild was geraakt. Het verval van de ‘filosofie van de gewone taal’ zette een jaar later in. In 1957 verscheen Syntactic Structures, van Noam Chomsky. Maar welke zin heeft het dan nog Wittgenstein te lezen, nu de uitlopers van zijn werk hun levenskracht verloren hebben? Natuurlijk, filosofen horen zich los te kunnen maken van de mode van de dag. Maar is dat een reden om ons vast te klampen aan die van twintig jaar geleden? Gesteld echter dat we zouden kunnen aantonen dat Wittgensteins latere werk - in tegenstelling tot wat in de leerboeken staat - weinig had uit te staan met de ‘filosofie van de gewone taal’? Dan zouden de kaarten natuurlijk anders komen te liggen. Nu, dat is wat ik mij in het volgende voorstel te doen.

Ik wil beginnen met een paar methodologische opmerkingen. Van Wittgenstein zijn twee boeken verschenen die hij zelf persklaar heeft gemaakt, de Tractatus logico-philosophicus en de Philosophische Untersuchungen. Beide zijn onlangs in het Nederlands verschenen1). De rest van wat onder zijn naam op de markt kwam bevat zijn kladschriften, brieven en aantekeningen, opgeduikeld van de zolders, de boekenplanken en uit de bureauladen van leerlingen en vrienden. Zo af en toe vindt weer iemand wat. Basil Blackwell geeft het dan gewoonlijk uit. In het algemeen vind ik het een laakbare praktijk het werk te interpreteren dat een auteur zelf niet de moeite van het publiceren waard vond. Maar een paar omstandigheden maken het bij Wittgenstein wel erg verleidelijk om het te doen. De eerste is zijn manier van werken. Wittgenstein schreef met lijmpot en schaar. Hij verzamelde aantekeningen en invallen, schreef die over en rangschikte ze net zo lang, tot het geheel hem draaglij k voorkwam. In Filosofische Onderzoekingen (tot stand gekomen in de jaren veertig) vinden we dan ook verschillende passages uit vroeger werk. Vergelijk par. 12 maar eens met Philosophische Bemerkungen, geschreven in 1929-30, p. 58. Soms vinden we ook oude gedachten, in een nieuwe samenhang. Wat hij in Filosofische Onderzoekingen schrijft over het ‘opmerken van een aspect’ wordt in Philosophische Grammatik (± 1933) geanticipeerd onder de titel ‘het opmerken van een aspect van een mathematische expressie’. Om de zin en

1) L. Wittgenstein, Tractatus logico-philosophicus, vertaald door W.F. Hermans, Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep, 1975. L. Wittgenstein, Filosofische Onderzoekingen, vertaald door H. Bakx, Meppel, Boom, 1976.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) de structuur van het latere werk te achterhalen, is het veelal nuttig een reconstructie te maken van de ontwikkeling van de betreffende passages. Als we dat doen, corrigeren we ook de indruk die we bij het oppervlakkig lezen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23 van Filosofische Onderzoekingen krijgen. De indruk dat we hier met een aforismenverzameling te maken hebben, een Fundgrube voor de samenstellers van de Succes-agenda. Ook de Tractatus is trouwens met schaar en lijmpot geschreven. Ook dat is een album, geen leerboek. Maar daar heeft Wittgenstein het ons gemakkelijker gemaakt door een systeem aan te brengen, in de nummering van paragrafen. Het is vaak heel leerzaam zelf iets dergelijks ook voor (delen van) het latere werk te verzinnen. - Een album? Maar dan wel met karakter, een structuur. Van Wittgenstein moet verder worden opgemerkt dat hij een volstrekt onbetrouwbaar geschiedschrijver was. Werk van anderen - ook van diegenen die hij hoog achtte, Frege en Augustinus bijvoorbeeld - wordt door hem vaak uit zijn verband gelicht of onjuist geparafraseerd. Opmerkelijker wellicht is dat dat soms ook het geval is, wanneer hij in zijn latere werk naar zijn eerste publicatie verwijst. (A. Kenny heeft daar een interessant artikel over geschreven.) Hij schijnt jarenlang zelf geen exemplaar van de Tractatus in bezit te hebben gehad. Soms kletste hij ook maar wat. Malcolm verhaalt in zijn Wittgensteinherinneringen (die ieder prachtig schijnt te vinden, behalve ik) dat de Meester aan zijn buurman in Cambridge verteld had dat hem bij het passeren van een voetbalveld de gedachte was ingevallen dat wij in de taal een spel spelen met woorden. (Eerder had ik dat verhaal aan een Nederlands filosoof toegeschreven. Dat was dus niet juist.) Onzin. Wittgenstein ontleent het gebruik van de term ‘spel’ in de taalfilosofie aan de filosofie van de wiskunde. Aan het werk van Frege, dat van Hilbert, van Hermann Weyl. ‘Taalspel’ vervangt de nog in Philosophische Grammatik gebruikte term ‘calculus’. Als je dat weet en je bent enigszins op de hoogte van de discussies over de grondslagen van de wiskunde, eind twintiger jaren, dan is het niet zo moeilijk te verzinnen waarom Wittgenstein de term ‘taalspel’ introduceerde, welke rol regels in taalspelen spelen en waarom die regels volgens Wittgenstein door niets anders hoeven te worden gerechtvaardigd dan door hun gebruik. De belangrijkste reden om naar het door anderen verzorgde werk te verwijzen bij het interpreteren van Wittgensteins Filosofische Onderzoekingen vloeit hier uit voort. Oorspronkelijk had Wittgenstein de bedoeling in dat boek ook zijn reflecties over de wiskunde op te nemen. (Daarvan bleef eigenlijk alleen de laatste alinea van Filosofische Onderzoekingen over: ‘Er is voor de wiskunde een onderzoek mogelijk, dat geheel analoog is

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) met ons onderzoek van de psychologie’.) Of de wiskundigen er mee gebaat zouden zijn geweest valt te betwijfelen. Maar de filosofen had het kunnen helpen het werk minder oppervlakkig te lezen, dan zij nu hebben gedaan. Centrale begrippen als ‘spel’, ‘regel’, ‘gebruik’, de problemen rond algemeenheid, het opmerken van een aspect, zij alle worden oorspronkelijk bediscussieerd in de context van de wiskunde en daarna toegepast op die andere domeinen, de filosofie van de taal, van de geest. In het werk uit de dertiger jaren is de eenheid nog niet verbroken. Wanneer ik beweer dat de ‘filosofen van de gewone taal’ zich vergissen, wanneer zij menen op het voetspoor van Wittgenstein voort te gaan, hangt dat direct samen met het door hen systematisch veronachtzamen van Wittgensteins aandacht voor de wiskunde. In de ‘filosofie van de gewone taal’ wordt de notie ‘taalspel’ genomen voor de eerste opwellingen die dat begrip oproept. (Je moet zo'n term dan ook op een bepaalde manier uitspreken. Hele scholen ontstaan zo, door spraakverschillen.) Dat het begrip op die manier nooit duidelijk wordt kun je zien aan de verschillende en meestal tamelijk onbenullige interpretaties die het begrip levensvorm krijgt: het geheel van gebaren en gezichtsuitdrukkingen, soms ook attitudes, bekwaamheden, voor een ander is dat begrip identiek met de sociale context van het woordgebruik. Maar ‘zich een taalspel voorstellen wil zeggen zich een levensvorm voorstellen’ (par. 19). Als het een niet duidelijk is, wat kunnen we dan van het ander verwachten? Zo ontstaat een rattenkoning van onheldere gedachten. The ‘Language of X’, ‘The Concept of Y’ - en vul voor X en Y dan maar in wat je

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24 wilt: Morals, Time, Political Theory, Christian Belief, Science, Education, Explanation - zoals de titels van de geschriften uit de ‘filosofie van de gewone taal’ voorspelbaar zijn, zo is de structuur ervan dat ook. Wittgenstein schreef dat in veel gevallen de betekenis van een woord zijn gebruik in de taal is, dat we ons in moeilijkheden moesten afvragen hoe we een woord hebben geleerd (in welke taalspelen), dat de omstandigheden waaronder het functioneert van belang zijn. We moeten kijken, niet denken. Nu, dat laatste was niet voor dovemansoren gesproken. Hij had er niet expliciet bijgezegd wat dan wel het ‘gebruik in de taal’ van een woord is, hij had van het leren van de betekenis van een woord wel gezegd dat dat plaatsvindt aan de hand van taalspelen, niet hoe dat gebeurt (afgezien van: door training, wat strikt genomen onjuist is en ruimer geïnterpreteerd weinig zegt), hij had niet gezegd welke omstandigheden relevant zijn (‘Dat verschilt van geval tot geval’ - ja, dat haal je de koekoek). Dus werden al zijn suggesties maat at face-value genomen. ‘Taalspelen’, wat dat dan ook zijn mogen, de filosofen hadden in ieder geval de opdracht ze te beschrijven. Wittgenstein, wiens vader grootindustrieel was, had het toch niet kunnen laten. Hij was werkgever geworden. Een voorbeeld. In de introductie van de bundel Logic and Language, first series wordt ons medegedeeld dat alle medewerkers ‘would wish to acknowledge their debt to the genius of one man above all.’ Inderdaad, ‘Professor Wittgenstein’. Margaret MacDonald is een van hen. Zij bespreekt in die bundel een paar klassieke theorieën uit de politieke filosofie: het idee van een contrat social, de organistische theorie over de staat, de utilitaristische. Nadat zij die in slagzinnen heeft samengevat, wijst ze ons op het ‘buitengewoon perverse taalgebruik’ van de betreffende filosofen. ‘Contract’, bijvoorbeeld, wordt niet in zijn ‘gewone’ betekenis gebruikt! Schande! Bovendien is de vraag waarop dergelijke theorieën een antwoord proberen te geven, meent zij, zinloos. Die vraag luidt: op grond waarvan moeten burgers de heerschappij van de staat aanvaarden, waarom moeten zij zich bijvoorbeeld aan de wet houden. Zo'n vraag is uit den boze. In plaats daarvan moeten we ons bijvoorbeeld afvragen waarom we de wet op de dienstplicht moeten accepteren of de wet die de inkomstenbelasting regelt. ‘De wet in het algemeen’, dat leidt ons in de metafysica. Het antwoord dat wij van Margaret MacDonald krijgen op de door haar legitiem geachte vragen is simpel: ik kan heel verschillende redenen hebben om mij aan de wet te houden. Bijvoorbeeld: ‘die wetten zijn via de gebruikelijke procedures een vrij gekozen parlement gepasseerd, zodat ik er op een gecompliceerde en indirecte wijze mijn instemming mee heb betuigd.’ De schat. Is ‘instemming’ hier wel in zijn ‘gewone’ betekenis gebruikt? Welk inzicht wordt er gewonnen door die instemming ‘gecompliceerd’ en ‘indirect’ te noemen? Wat wil het zeggen dat ik mijn instemming betuig met een maatregel, die ik 's morgens uit de krant verneem? Het waren dit soort vragen (aangepast aan de heersende historische situatie) die mensen als Rousseau, Burke e.a. tot hun politieke filosofie inspireerden. Het lijkt mij dat er weinig voortgang wordt geboekt in de filosofie wanneer de klassieke vraagstukken als zinloos worden bestempeld en vervolgens door niet meer worden vervangen dan door platitudes. Margaret MacDonalds filosofische methode - pingelen met problemen, afdingen tot er in de gewone taal mee kan worden gehandeld; de vrees zich, zodra het om theorieën gaat, aan koud water te brenden - die heeft slechts een oppervlakkige verwantschap

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) met die van Wittgenstein. Maar het is een handzame methode gebleken, voor wie om ideeën verlegen zat. De populariteit die de ‘filosofie van de gewone taal’ een tiental jaren heeft gehad is, denk ik, zo gemakkelijk te verklaren. Net als het behaviorisme verschafte zij met een paar simpele gedachten een hoop werk. En dat kan niet letterlijk genoeg worden opgevat. In Oxford schijnt jarenlang gezamenlijk het woordenboek gevlooid te zijn, iedere zaterdagmorgen weer.

Ik wil nog een methodologische opmerking maken. En wel omdat ik ook over Heinrich Hertz wil schrijven. Er zijn in de afgelopen jaren een aantal boeken en artikelen verschenen die Wittgenstein in zijn context plaatsen: Wenen, aan het begin van deze eeuw, het Cambridge van de filosofen. Dergelijk werk bevat vaak heel interessante suggesties. Zulke suggesties kunnen we natuurlijk goed gebruiken, ze brengen ons wellicht op een idee. Bijvoorbeeld dat de wetenschaps-filosofische ideeën van Hertz en Boltzmann Wittgenstein hebben beïnvloed. Maar dat de Wiener Kreis niet voor niets oorspronkelijk Ernst Mach Verein was genaamd. Het gaat mij echter te ver wanneer interpretatieverschillen worden beslecht met de context waarin de auteur heeft geleefd als voornaamste bewijsmiddel (zoals in Toulmin-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

Janik, Wittgenstein's Vienna gebeurt). De tekst moet uitsluitsel geven. Wij zijn geïnteresseerd in Wittgensteins boekhouding.

II.

Een bekende passage uit Wittgensteins Blue Book (een dictaat uit 1933-'34) luidt als volgt: ‘Philosophers constantly see the method of science before their eyes, and are irresistibly tempted to ask and answer questions in the way science does. This tendency is the real source of metaphysics, and leads the philosopher into complete darkness’. Menigeen heeft instemmend geknikt en gebromd, bij die passage. En er vervolgens de verkeerde conclusie aan verbonden. De geciteerde opmerking houdt geen verandering in ten opzichte van de in de Tractatus verdedigde positie. Wittgenstein keert zich niet af, zoals sommigen denken, van de sfeer waarin de exacte wetenschappen een hoog aangeschreven cultuurgoed zijn. Tot in de veertiger jaren blijft zijn werk voor zeker de helft aan de wiskunde gewijd. De leerlingen op de Oostenrijkse lagere scholen, waar Wittgenstein vijf jaar onderwijzer was, werden overgoten met wiskunde, biologie, natuurkunde. In Cambridge heeft hij een aantal leerlingen op wie hij erg gesteld was, ervan proberen te overtuigen dat zij beter fysicus konden worden dan filosoof. Een uitstapje naar het werk van Heinrich Hertz kan Wittgensteins positie wellicht duidelijk maken. Aan het eind van de vorige eeuw konden de fysici terugzien op het grootse werk dat was verricht. Dat van Faraday en Maxwell, over het electro-magnetisch veld. En natuurlijk de mechanica, tot stand gebracht door Newton, in mathematisch elegante vormen gegoten door Hamilton en Lagrange. Er zou nog een hoop detailwerk te verrichten zijn, maar de basisstructuren van de realiteit schenen te zijn blootgelegd. Verwarring ontstond echter wanneer de fysici - en niet alleen zij, die in de periferie van dat vak hun bestaan vonden - zich vragen stelden als ‘Wat is het wezen van een “kracht”?’ Daarop kwamen heel verschillende en ook tegenstrijdige antwoorden. Een fundamenteel, centraal begrip uit de fysica scheen in raadselen gehuld. Iedere natuurkundeleraar wordt ook nu nog daarmee geconfronteerd, als hem gevraagd wordt wat een kracht ‘nu eigenlijk is’. Heinrich Hertz, een Duits fysicus, ontdekker van de radiogolven, heeft aan die verwarring een einde willen maken met zijn Prinzipien der Mechanik (1894). En daarmee

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 leverde hij een model van wat Wittgenstein met de filosofie voor ogen had. Het methodisch uitgangspunt van Hertz' boek over de mechanica zou niet misstaan in Wittgenstein's latere werk. ‘Nicht durch die Erkenntnis von neueren und mehreren Beziehungen und Verknüpfungen kann sie (de vraag naar het wezen van een kracht) befriedigt werden, sondern durch die Entfernung der Widersprüche unter den vorhandenen, vielleicht also durch Verminderung der vorhandenen Beziehungen. Sind diese schmerzenden Widersprüche entfernt, so ist zwar nicht die Frage nach dem Wesen beantwortet, aber der nicht mehr gequalte Geist hört auf, die für ihn unberechtigte Frage zu stellen’. Hertz laat zien dat het mogelijk is mechanica te bedrijven - de mechanica, wel te verstaan - zonder gebruik te maken van het raadselachtige begrip ‘kracht’. De fundamentele noties waarmee de fysici in de mechanica blijken te werken zijn ruimte, tijd en massa. Dat ontdekte hij door precies na te gaan welke rol de verschillende begrippen spelen in de berekeningen die een fysicus maakt, wanneer die met de mechanica werkt. De notie ‘kracht’ is daaruit elimineerbaar. Je kunt hem natuurlijk weer invoeren, als hulpgrootheid, maar nodig is dat niet. Verwarring kan zo in ieder geval niet meer ontstaan. Prinzipien der Mechanik bevat dus geen nieuwe empirische theorie. Hertz legde bloot wat fysici eigenlijk altijd al deden, al waren zij zich dat niet in die vorm bewust. Door de plaats van het begrip ‘kracht’ in de calculus aan te wijzen ontdek je dat het zinloos is te blijven staan bij de vraag naar het wezen van een kracht. Wat in het centrum leek te staan, wordt zijn plaats gewezen, in de periferie. Een blokkade van een gekweld verstand is opgeheven. De vlieg de uitweg uit het vliegenglas getoond. Dit is de structuur van redeneren in Wittgensteins werk. Hij heeft het dan niet over de mechanica, maar over de taal. Hij meent dat de traditionele filosofische problemen aan misverstanden ontspruiten inzake de werking van die taal. En dus legt hij de calculus bloot die wij gebruiken en waarmee wij nooit moeilijkheden ondervinden, behalve in de wijsbegeerte. Hij stelt orde op zaken - Een Demiurg in Lederhosen. Natuurlijk, dit is erg schematisch. Er wordt niet gesproken over de obstakels die je ondervindt bij zo'n onderzoek. Niet over de vervreemding die nodig is, om het te kunnen uitvoeren. Vaak zien we de gewoonste dingen niet, omdat ze ons voortdurend voor ogen staan. Vaak zijn we ook heel erg gehecht aan de begrippen, die ons problemen berokkenen. Dat is dus Wittgensteins wijze van argumenteren. In de Tractatus, bijvoorbeeld, probeerde hij de grenzen te bepalen van wat nog zinvol uitgedrukt kan worden in de gewone taal. Zó brengt hij tot uitdrukking wat er gezegd kan worden en waarover je moet zwijgen. (De filosofische problemen werden zo in één slag opgelost. Wie Wittgenstein wil begrijpen - de man, niet zijn filosofie - moet de verlokking van die gedachte kunnen voelen.) Hetzelfde gebeurt in zijn latere werk. Daar zijn de problemen die hij onderzoekt mede die, die door de Tractatus werden opgeworpen. Elementaire volzinnen, bijvoorbeeld, wat doen we daarmee? Verwijder dat begrip, je hebt het niet nodig. De drager van een naam, die daaraan betekenis verleent? Het levert je niets op, dogmatisch aan zulke ideeën vast te houden. - Vaste regels voor een calculus, waarmee je werkt? Waarom moeten die regels vast zijn? Zou een calculus, een taalspel met minder vaste regels niet werken? Nu dan!

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Dat zo'n betrekkelijk simpel schema interessante gedachten oplevert, komt daaruit voort dat het Wittgenstein was, die het gebruikte. Hij was wat meer onthecht dan de meesten onder ons.

Ik wil nu in meer detail laten zien wat Wittgensteins latere werk inhoudt. Meer specifiek: ik zal een interpretatie geven van twee sleuteltermen, ‘taalspel’ en ‘levensvorm’. Hun functie reconstrueren, in Wittgensteins latere werk. Het is onvermijdelijk dat daarbij een aantal technische kwesties worden aangeroerd. Wie daarin een bezwaar ziet - horden intellectuelen, die menen dat de wijsbegeerte zo nooit aan de ‘werkelijke’, ‘klassieke’ problemen toekomt -, die moet zich bedenken dat Aristophanes zelfs Socrates al te technisch vond. (Waarmee ik niet wil zeggen dat we in de literatuur zitten te wachten op maniërisme als dat van Stefan Themerson. Aanzienlijk interessanter: Gerrit Krol.) Omdat een hoop misverstanden over Filosofische Onderzoekingen zijn geworteld in interpretaties van de Tractatus, moet ik beginnen een aantal aspecten van dat boek naar voren te halen.

III.

Om de werking - of, zoals hij dan nog schrijft de ‘logica’ - van de taal bloot te leggen, verschaft Wittgenstein ons aanvankelijk twee doctrines, die daarvan rekenschap

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27 afleggen. Het zijn de afbeeldingstheorie en het logisch atomisme. Het begrip ‘afbeelding’ dat Wittgenstein gebruikt is primair dat, wat ook in de wiskunde een voorname rol speelt. En hoewel hij schrijft dat we in de filosofie niet zitten te wachten op de laatste inzichten van de mathematen, noch op de resultaten van het onderzoek naar exotische vissen, heeft het zin om een aantal eenvoudige wiskundige noties uit te leggen, want die zijn vermoedelijk niet algemeen bekend. In de wiskunde beeldt een functie f een verzameling X af in een verzameling Y, wanneer door f aan ieder element x dat tot X behoort, een element y uit Y wordt toegewezen. Zó spreken wiskundigen vaak over afbeeldingen, in termen van verzamelingen. Een ander woord voor afbeelden, dat ook bij Wittgenstein voorkomt, is ‘projecteren’. Hier moet direct worden opgemerkt dat Wittgenstein dit nooit zó zou zeggen. Hij had het niet begrepen op de verzamelingentheorie. Zeker niet, wanneer die wordt gepropageerd als een van de fundamenten van de wiskunde. Maar zo gebruik ik de verzamelingentheorie niet. Het gaat mij erom een inzichtelijke reconstructie van een paar ideeën uit de Tractatus te geven. Verzamelingen kunnen een structuur hebben. Wiskundigen definiëren zo'n structuur bij voorbeeld door de regels van de operaties vast te leggen, die je op de elementen van die verzameling kunt toepassen, zonder dat je daardoor die verzameling verlaat. Je kunt ook zeggen dat de elementen van zo'n verzameling dan zekere eigenschappen hebben, en dat er tussen de verschillende elementen uit die verzameling zekere relaties bestaan. (Het is met deze laatste uitdrukkingsvorm oppassen geblazen. Ik kom daar nog op terug.) De elementen van de verzameling X zijn in de zus-of-zo ruimte, schrijft Wittgenstein, als die verzameling een zus-of-zo structuur heeft. Je kunt je zo'n ruimte dan voorstellen als de ‘naakte’ structuur (‘naakt’ in de zin waarin je 5 + 7 = 12 kunt ‘ontkleden’ tot ( ) + ( ) = ( ) of x + y = z), met een opgave van de elementen die in die ruimte voorkomen. Handiger is een aantal basiselementen te noemen en de manier te vertellen waarop je daaruit de overige elementen kunt vormen. Voor de ‘naakte’ structuur gebruikt Wittgenstein het woord vorm. En dat is verwarrend, want hij gebruikt datzelfde woord ook in een iets ander verband, nl. om functies te karakteriseren. Sommige functies worden daardoor gedefinieerd dat wanneer zij verzameling X in Y

afbeelden en er relaties of eigenschappen voor de elementen van X bestaan, overeenkomstige relaties en eigenschappen ook in het beeld van X bestaan voor de elementen van Y die die functie aan die van X toewijst. De afbeelding laat de ‘naakte’ structuur, de vorm dus, intact. In de wiskunde heten zulke functies dan ook

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) homomorfismes. Wittgenstein dacht dat alle functies waarmee hij te maken had, homomorfismes waren (T 2.17, 2.171). Dat is een vergissing, zoals hij in 1929 inziet. Veel van zijn werk daarna kan zeer kort worden omschreven als het onderzoek naar de consequenties, als je die vergissing corrigeert. Wittgensteins afbeeldingstheorie kunnen we nu in vijf zinnen beschrijven. De wereld (X) is het geheel van de feiten. De taal (Y) bestaat uit volzinnen. Volzinnen zeggen iets over feiten, omdat het afbeeldingen van de feiten zijn. En de functie die afbeeldt is een homomorfisme. Wittgenstein noemt hem de logische vorm. ‘Wittgenstein wijst in de Filosofische Onderzoekingen de afbeeldingstheorie af’. Dat is zo'n zin die iedereen steeds weer van de ander overschrijft. De al eerder genoemde Kenny heeft om dat idee te bestrijden een compleet boek geschreven. Hier kunnen we volstaan met te constateren dat wanneer hij het in zijn latere werk over afbeeldingen heeft, hij zich meestal keert tegen mentale voorstellingen, die afbeeldingen zouden zijn. Of tegen naturalistische afbeeldingen. Nu, daarvan was in de Tractatus geen sprake. Maar schreef hij dan niet in zijn dagboek ‘Im Satz wird eine Welt probeweise zusammengestellt. (Wie wenn im Pariser Gerichtssaal ein Automobilunglück mit Puppen etc. dargestellt wird.)’? Is dat niet ‘naturalistisch’? - Lees even verder, dan gewoonlijk wordt geciteerd: ‘Wir sind hier noch immer sehr an der Oberfläche, aber wohl auf einer guten Ader.’ - En T. 4.016, waarin gezegd wordt dat ‘het hiëroglyfenschrift, dat de feiten die het beschrijft, afbeeldt;’? Lees verder! Hoe kan zich daaruit het letterschrift ontwikkelen, ‘zonder het essentiële van de afbeelding te verliezen’, wanneer de afbeelding naturalistisch wordt opgevat? Dat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28

‘afbeelding’ niet als mentale afbeelding begrepen moet worden, daarover kunnen we kort zijn. Wittgenstein had Frege gelezen. Frege was een Duitse logicus. Een briljant, maar onaangenaam mens. Gekant tegen het parlement, tegen democraten, vrijdenkers, katholieken, Fransen en natuurlijk vooral tegen de joden, die, vond hij, maar uit Duitsland moesten worden weggejaagd. Dat laat iets van onze beschaving zien, zo'n combinatie van rationaliteit en reactionaire politiek. In 1925 stierf hij, verbitterd omdat hij geen erkenning had gekregen voor zijn werk. Net te vroeg om zijn politieke gedachten in praktijk te zien brengen. De afwijzing van de afbeeldingstheorie in Filosofische Onderzoekingen is niet ter zake, als de zaak de afbeeldingstheorie uit de Tractatus is. Pas als we ons dat realiseren, heeft het zin ons af te vragen wat dan wel in Filosofische Onderzoekingen aan de orde is. Elementaire volzinnen zijn die volzinnen, die niet nader geanalyseerd kunnen worden. Het zijn de zinvolle eenheden, waaruit de taal is opgebouwd. Iedere volzin is het resultaat van de successieve toepassing van een zekere logische operatie op die elementaire volzinnen. Daarmee is de algemene vorm van de volzin gegeven. Dit is Wittgensteins tweede doctrine in de Tractatus, zijn logisch atomisme. De elementaire volzinnen zijn onderling logisch onafhankelijk. Uit de waarheid of onwaarheid van de een kan niets worden afgeleid over die van een van de andere. Dat de elementaire volzinnen onderling logisch onafhankelijk zijn, is de eerste veronderstelling die Wittgenstein laat vallen als hij in 1929, na bijna tien jaar vrijwel volledig uit het zicht te zijn geweest, het filosofisch handwerk weer opneemt. Hij begint dan met andere conclusies te verbinden aan een probleem dat hij al in de Tractatus (6.3751) had opgemerkt. ‘Deze plek in mijn gezichtsveld is nu rood’, het is niet zo duidelijk hoe je een dergelijke volzin ooit verder kunt analyseren. Het is dus zeker een kandidaat-elementaire volzin. Maar in de Tractatus wijst Wittgenstein dat van de hand. Deze volzin is immers in strijd met ‘Deze plek in mijn gezichtsveld is nu groen’? Dus zou als de waarheid of onwaarheid van de een vaststaat, een conclusie kunnen worden getrokken met betrekking tot de waarheid van de ander. In de gesprekken die Wittgenstein in 1929 en 1930 met twee leden van de Wiener Kreis, Schlick en Waismann voert, trekt hij de andere, mogelijke conclusie: het begrip elementaire volzin deugt niet. Om het waarheidsgehalte van een volzin te bepalen, moeten we volgens de Tractatus dat wat die volzin uitbeeldt vergelijken met de toestand, die het geval is. Zin voor zin. En dat kan, wanneer die volzin is opgebouwd uit onderling logisch onafhankelijke elementaire volzinnen. Maar als die veronderstelling niet meer wordt geaccepteerd, geldt dat ook niet meer. Uit de volzin ‘Piet is 2 meter lang’ volgt dat Piet niet 1.50 m is, of 2.10 m. Je legt, zo zegt Wittgenstein aan Schlick, dus niet één volzin naast de werkelijkheid, maar een heel systeem van volzinnen. Zoals je bij het aanleggen van een meetlat niet één streepje aanlegt, maar een heel systeem van streepjes. Zo'n systeem van volzinnen wordt gegeven door de regels die inherent zijn aan het gebruik van woorden. Wie een volzin uitspreekt over de kleur van een vlek, weet dat als hij rood is, die vlek niet ook groen kan zijn. Wie dat niet weet, spreekt kennelijk een andere taal. Gebruikt niet dezelfde kleurwoorden als wij. Hij speelt een ander ‘taalspel’. Ieder woord krijgt zo zijn eigen grammatica, een systeem van regels dat het gebruik van die woorden regelt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Wittgensteins ‘grammatica's’ zijn zo zowel de uitdrukking van de syntax als van de semantiek van de gewone taal. De problemen die daarin steken - verbonden met werk van Gödel en Tarski - zal ik verder onbesproken laten.

IV.

Twee doctrines had Wittgenstein in de Tractatus nodig om de grens te trekken van wat in de gewone taal uit te drukken is. Ik heb ze kort behandeld. Twee doctrines doen ook in Filosofische Onderzoekingen het werk, om hetzelfde te bereiken. De eerste is de theorie van de taalspelen. De ander die van de levensvormen. De laatste vervangt de afbeeldingstheorie van de Tractatus, de eerste vervult o.m. de rol die het logisch atomisme had gespeeld. Zoals de beide doctrines in de Tractatus onderling waren gekoppeld, wel, dat is erg verwant met de manier waarop taalspelen en levensvormen verwikkeld zijn. Dat is wat ik wil laten zien. De regels van de grammatica - niet die van de linguisten, maar die waarover Wittgenstein sprak - verschaffen ons, kun je zeggen, de vorm van de woorden. Zij geven de mogelijke verbanden aan, waarin dat woord met anderen kan voorkomen. Voor de woorden gaat zo, zou je kunnen zeggen,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29 gelden wat aan het begin van de Tractatus voor de voorwerpen is geformuleerd: elk bevindt zich in een ruimte van mogelijke verbanden. Als ik het woord ken, - als ik zijn betekenis ken -, ken ik ook alle manieren waarop het mogelijkerwijs in zinvolle verbanden (volzinnen) met andere kan voorkomen. (In de Onderzoekingen vinden we een uitgebreide discussie over de vraag wat ‘kennen’ hier inhoudt.) Van een woord waarvan je de betekenis kent, ken je de volledige betekenis. Er kunnen geen verrassingen optreden. Voor wie dat niet geldt, ach, die weet eigenlijk niet waarover hij spreekt. Wittgenstein had daarbij met name de wijsgeren op 't oog. Zoeken naar een ‘diepere’ of nog onbekende betekenis van een woord heeft geen zin. (Je kunt een teken natuurlijk wel een nieuwe betekenis geven). In de Tractatus fungeerden de voorwerpen als het eindpunt van de analyse van de vraag hoe wij in onze taal over de realiteit kunnen spreken. De woorden komen echter, bij wijze van spreken, aan het begin van die probleemstelling voor. De vraag dient zich dan ook aan waardoor de grammaticale regels worden gerechtvaardigd. Wat de woorden ‘nu eigenlijk’ hun betekenis verleent. Voor we die vraag beantwoorden, is het wellicht verstandig om preciezer de plaats van de regels te bepalen. Ook hier kunnen we het beste met de Tractatus beginnen.

‘De wereld is de totaliteit van de feiten, niet van de dingen.’ Dat is de tweede zin in de Tractatus. Het is er zoëen, die een normaal mens doet besluiten dat het boek waarin zij voorkomt, niet voor hem geschreven is. (Ook niet voor haar trouwens - mevr. Dessaur in NRC Handelsblad). Waarom is de wereld niet de totaliteit van de dingen? We moeten ons realiseren dat Wittgensteins probleemstelling zoals gezegd begint bij de taal. De taal, dat is het geheel van de volzinnen, die ieder bestaan uit een aaneenschakeling van woorden. Maar niet elk samenraapsel van woorden is een volzin (‘Chimpansee Piet snort getal zijn’, bijvoorbeeld, is dat niet). Een volzin is ‘gearticuleerd’, hij drukt een zin uit, toont die. We moeten, willen we een volzin begrijpen weliswaar zijn bestanddelen begrijpen, maar dat is geen voldoende voorwaarde, zoals uit het voorbeeld blijkt. Alleen bepaalde aaneenschakelingen van woorden vormen een volzin. Die moet een zekere structuur hebben. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dat de grammaticale structuur is die in

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) de taalkunde wordt onderzocht. Een volzin moet welgevormd zijn, anders kan zij niet begrepen worden. Maar verschillende grammaticale vormen kunnen hetzelfde feit uitdrukken, zij zijn onder dezelfde voorwaarden waar of onwaar. (En waarheid of onwaarheid, daarin zijn we geïnteresseerd.) ‘Jan slaat Piet’ en ‘Piet wordt door Jan geslagen’, bijvoorbeeld, hebben een verschillende grammaticale structuur, maar drukken hetzelfde feit uit. (Hier zou na Chomsky's werk natuurlijk meer over te vertellen zijn.) Ook in verschillende talen zijn (gewoonlijk) dezelfde feiten te beschrijven. (Ook daarover zou in verband met Chomsky's werk, en dat van Quine, meer te vertellen zijn.) De eisen die we aan de structuur van een volzin moeten stellen zijn kennelijk niet van strikt taalkundige aard. Het heeft daarom zin in plaats van ‘woord’ een technische term te kiezen. Wittgenstein neemt ‘naam’. Namen zijn de in de volzin gebruikte oertekens. Zij kunnen door geen enkele definitie verder worden ontleed. De naam vertegenwoordigt in de volzin een voorwerp (zaak, ding). Het voorwerp is zijn betekenis. We zouden nu kunnen zeggen: zoals bij een analyse van de taal de volzin primair is en de namen pas als een noodzakelijk element daarin verschijnen bij nadere beschouwing, zo spiegelt zich dat op ontologisch niveau. Primair zijn daar de feiten, de voorwerpen (zaken, dingen) duiken pas bij nader onderzoek op. Maar als we dat doen, bevinden we ons op glad ijs. Het lijkt er zo een beetje op alsof dit deel van de Tractatus geschreven is door een navolger van Aristoteles. Alsof we de dingen toch, bij nadere beschouwing weliswaar, als afzonderlijke, isoleerbare entiteiten kunnen kennen. Alsof we, na lang nadenken, begrip kunnen hebben van de substantie. In ieder geval zijn we dan in goed gezelschap. Bij voorbeeld van Max Black, die een omvangrijke Companion heeft geschreven bij Wittgensteins Tractatus. En van, op diens voetspoor, uiteraard een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 stoet van dwergen. Wittgenstein zelf lijkt hier in een klassieke valkuil verzeild te raken. Hij schrijft ‘Als ik het voorwerp ken...’ en wat dan volgt zou je kunnen parafraseren met ‘... dan ken ik de vorm van het voorwerp’. (T. 2.0123). Eind 1929 realiseert hij zich de adder die hier onder het gras ligt. Hij behandelt de vorm van een voorwerp alsof het een eigenschap is. Alsof voorwerp en vorm-van-het-voorwerp parallel loopt met subjectpredicaat. Het is kenmerkend dat Wittgenstein dit eerst ontdekt naar aanleiding van problemen in de filosofie van de wiskunde. Het is mogelijk dat zijn gedachten geactiveerd werden door een lezing, getiteld Mathematik, Wissenschaft und Sprache, van de Nederlandse wiskundige Brouwer, gehouden in Wenen, 1928. Volgens de overlevering is hij door die lezing ongemeen opgewonden geraakt. Karakteristiek voor Wittgenstein is ook dat hij zijn oorspronkelijke fout met name Frege en Russell in de schoenen schuift. Wat is het object van de wiskunde? Frege meende dat mathematen de eigenschappen van abstracte objecten ontdekken. Het alternatief zou zijn, dacht hij, dat zij zich louter met hun inktstrepen op papier bezighouden. Maar in een kritiek daarop laat Wittgenstein zien dat daarmee de alternatieven niet zijn uitgeput. De pion in het schaakspel, zo merkt hij op, is noch de representant van iets (zeg, de Zuivere Idee ‘Pion’), noch dit of dat stukje hout. Wat een pion is, wordt vastgelegd door de regels van het schaakspel, door de zetten die je met de pion in dat spel kunt doen. Die mogelijke zetten zijn geen eigenschap van de pion, zij constitueren hem. En zo, dacht Wittgenstein, is het ook in de wiskunde gesteld. Wiskundige objecten, getallen bv., zijn geen abstracte begrippen waarvan je de eigenschappen kunt ontdekken. Je creëert wiskundige objecten, door regels vast te leggen. Mathematen zijn geen ontdekkers, het zijn constructeurs. Zij scheppen objecten, door een grammatica, een vorm, een ‘wezen’ - als we dat zo willen uitdrukken - voort te brengen. (Brouwer had in de aangehaalde lezing zijn gehoor voorgehouden dat de intuitieve construeerbaarheid de norm voor het bestaan van mathematische objecten is.) Zo is het ook met woorden. Natuurlijk kunnen woorden eigenschappen hebben. Bijvoorbeeld dat bepaalde gevoelens hen begeleiden. William James had daarover geschreven en Wittgenstein bespreekt zijn gedachten expliciet. Maar ‘je beoordeelt het psychologisch belang van het gevoel (bijvoorbeeld dat wat het woord 'als 'begeleidt) verkeerd, wanneer je het beschouwt als het vanzelfsprekende correlaat van een betekenis.’ Eigenschappen, die kunnen we vaststellen door empirisch onderzoek. Een woord kan dan zekere kenmerken hebben - voor bepaalde mensen, sommige groepen. Maar een woord kan niet deze of gene vorm (grammatica) hebben. Heeft het een andere grammatica, dan is het simpelweg een ander woord. De betekenis van een woord is de rol die het speelt in de calculus, zo luidt het nog in Philosophische Grammatik. Die rol wordt vastgelegd door de grammatica. Als we aan het werk van wiskundigen denken, of aan dat van Heinrich Hertz, is het niet moeilijk ons een concrete voorstelling te maken van wat dat inhoudt. Het is ook niet zo moeilijk op die manier een beeld te vormen van wat een filosoof volgens Wittgenstein moet verrichten. In ieder geval niet dat quasi-empirisch onderzoek naar de eigenschappen van woorden in de gewone taal, dat Wittgensteins navolgers er wel voor ingevuld hebben. Wie, om eens een voorbeeld te noemen, geïntrigeerd is door de problemen van het begrip ‘menselijke geest’, kan er niet mee

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) volstaan omstandig uit te leggen dat zo'n begrip de nodige verwarring zaait en beter geëlimineerd kan worden. Wie de ‘geest in de machine’ wil uitdrijven, doet er het beste aan een explicatieve theorie te ontwerpen, die de plaats in kan nemen, die filosofen als Descartes voor het begrip ‘menselijke geest’ hadden ingeruimd. Analoog aan de manier waarop Hertz de problemen rond het begrip ‘kracht’ opruimde. Een constructivistische filosofie van de wiskunde, zoals Wittgenstein voorstond, moet bovenal een antwoord geven op de vraag op grond waarvan we wiskundige stellingen objectiviteit toeschrijven, de uitkomst van een berekening accepteren als de enig geldige uitkomst. Er waren er, in de twintiger jaren, die dachten dat zo'n antwoord bestond uit een bewijs van tegenspraakvrijheid voor een wiskundig systeem. Uit een inconsistent systeem is immers elke conclusie te trekken? Maar een dergelijk bewijs is weer een stuk wiskunde. Ook dat zou dan gerechtvaardigd moeten worden. Zo blijf je bezig. Wie een rechtvaardiging van de wiskunde zoekt, dacht Wittgenstein, moet buiten de wiskunde kijken. Bijvoorbeeld naar de rol die berekeningen spelen in ons leven. ‘Ons leven’ - Dat is natuurlijk een uitdrukking die een analytisch filosoof grijze haren moet bezorgen. Dan liever de radicale consequentie getrokken: ‘YES, we have no foundations’ (Hilary Putnam).

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

V.

Maar hoe zit het nu met de woorden van onze gewone taal? Hoe worden daar de regels van de grammatica gerechtvaardigd? Wat geeft de woorden ‘nu eigenlijk’ betekenis? Denk eerst eens ‘aan de stukken gereedschap in een gereedschapkist: een hamer, een tang, een zaag, een schroevendraaier, een lijmpot, lijm, spijkers en schroeven. - Zo uiteenlopend als de functies van deze voorwerpen zijn, zo uiteenlopend zijn ook de functies van de woorden. (Er zijn hier en daar overeenkomsten.)’ Het is niet meer zó, in de Onderzoekingen, dat er noodzakelijk één wijze is, waarop de grammaticale regels gerechtvaardigd moeten worden. ‘Het is interessant de verscheidenheid van de gereedschappen van de taal en de manier waarop ze worden gebruikt te vergelijken met wat logici over de bouw van de taal hebben gezegd. (Met inbegrip van de schrijver van de Tractatus.)’. Deze opmerking, uit de Onderzoekingen, is, voor zover mij bekend, altijd opgevat als een directe kritiek op Wittgensteins eerste werk. Zo is het misschien ook bedoeld. Maar vanzelfsprekend is dat niet. Ook de Tractatus had betrekking op de gewone taal, in al haar verscheidenheid. Maar daar meende Wittgenstein de grondstructuur bloot te moeten - en te kunnen - leggen, die aan al die verscheidenheid ten grondslag ligt. Het wezen van de taal en de werkelijkheid. Hun vorm. Nu Wittgenstein heeft ingezien dat die vorm niet als een eigenschap van de taal en de wereld mag worden opgevat en hij veel constructivistischer taal- en werkelijkheids-concepten gaat gebruiken (parallel met zijn ontwikkeling met betrekking tot de wiskunde), verdwijnt ook de vanzelfsprekendheid dat er één vorm is. Als wij verschillende vormen kunnen geven, waarom zou er dan slechts één vorm zijn? Wittgenstein merkt in het voorwoord van de Onderzoekingen op dat in zijn vroegere werk ‘grove fouten’ stonden. In de secundaire literatuur wordt gewoonlijk het afwijzen van het filosofisch monisme opgevat als het onderkennen van een daarvan. Ik denk echter dat die afwijzing een gevolg is van het onderkennen van fouten op een ander niveau. Bijvoorbeeld de fout dat vorm en eigenschap nog in de Tractatus worden verward, de fout dat aangenomen werd dat iedere afbeeldende functie een homomorfisme is. Ook bij Wittgenstein moeten we de ‘diepe’ problemen niet verwarren met hun oppervlakkige verschijningen. Taal heeft om te beginnen een expressieve

functie. Daaruit volgen allerlei eisen die aan de regels van de grammatica moeten worden gesteld. In dit verband vinden we de discussies over het verschil tussen uitingen en beschrijvingen (van pijn bijvoorbeeld), het verschil tussen beschrijvingen in de eerste en de derde persoon. Zó wordt ons iets duidelijk over de manier waarop

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) het begrip ervaring in de taal is ingebed. Over de eisen die we aan de taal moeten stellen, opdat we ervaring in de taal kunnen uitdrukken. Ik moet bekennen dat de hierop betrekking hebbende passages degene zijn die mij de meeste problemen bezorgen. Maar er is een uitgebreide secundaire literatuur over. Mij heeft dat nooit veel geholpen. Het permuteren van paragrafen uit de Onderzoekingen, een heel gebruikelijke manier van het schrijven van artikelen in dit vakgebied, levert mij in ieder geval weinig verheldering op, als ik de paragrafen in hun oorspronkelijke volgorde niet eens begrijp. Een van de functies van taal is communicatie mogelijk maken. Maar taal is geen communicatiemiddel. Niet ons gemeenschappelijk bezit, niet een soort wegennet, waar we allen gebruik van kunnen maken, als we elkaar eens willen opzoeken. (Want hoe zouden wij elkaar ooit weten te vinden?) Taal is het paradigma voor communicatie. Dat brengt met zich mee dat een aantal eisen moeten worden gesteld aan de grammatica's van woorden. Een groot deel van de Onderzoekingen is daaraan gewijd. Aan het aantonen dat het onmogelijk is dat wij er privé-regels op na houden, bijvoorbeeld. Natuurlijk zouden we, eigenzinnig als we zijn, een nieuwe grammatica kunnen opstellen, een nieuwe betekenis kunnen creëren. Maar als we niet in staat zijn om die nieuwe grammatica in te bedden in publieke regels, zouden we die nieuwe betekenis nooit kunnen uitleggen. Voor het nieuw gecreëerde woord zouden we geen functie hebben. Het kan zo geen rol spelen in onze taal. Het hoort er niet in thuis. Zo vinden we ook uitvoerige discussies over wat het zeggen wil ‘een regel te volgen’. De criteria die wij gebruiken, om te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32 beslissen of iemand deze of gene regel volgt, een woord in dezelfde betekenis gebruikt als wij. De contextafhankelijkheid van dergelijke criteria. Een moderne gedachte. Het gemoed van menig socioloog schiet vol, wanneer zulke gedachten worden geuit. Taal heeft tenminste nog een functie. In taal kunnen wij onze gedachten uitdrukken over de wereld. Die gedachten kunnen waar zijn, of niet. De gevolgen die dat heeft voor de taaltheorie uit de Filosofische Onderzoekingen zal ik nu bespreken. Maar duidelijk is, dat het hier slechts gaat om één van de gebruikswijzen van de taal. In een volledige taaltheorie zouden de andere functies - en de daarmee gepaard gaande eisen die we aan het taalgebruik kunnen ontlenen voor onze explicatie van de taal - evenzeer aan bod komen. Misschien is een van de conclusies die je daaraan moet verbinden, die, dat er geen volledige taaltheorie mogelijk is.

VI.

De eerste 108 paragrafen van Filosofische Onderzoekingen gaan primair over de vraag wat de betekenis van een woord is. Ook het Blue Book begint met ‘What is the meaning of a word?’ Malcolm, een van Wittgensteins vrienden en leerlingen, merkt daarvan op ‘it might equally well have been “what is the meaning of a sentence?”’. Nou, dat lijkt mij een elementaire blunder. En niet alleen omdat Wittgenstein nooit over de meaning (Bedeutung) van een volzin sprak, maar steeds over diens sense (Sinn). De hele sectie van het artikel waaruit ik dit snoepje haal (het artikel over Wittgenstein in de Edwards' Encyclopedia of Philosophy) wemelt trouwens van de fouten. De vraag ‘wat is de betekenis van een woord?’ is voor Wittgenstein van een andere orde, dan die, welke Malcolm daarvoor wil substitueren. Dat was al zo in de Tractatus (T. 4.026). Het verandert daarna niet. Het blijft gelden dat de betekenis van een woord ons eventueel uitgelegd moet worden - en uitgelegd kàn worden. Maar de ‘verwijzing’ die een volzin verschaft, die moeten we zelf kunnen zien. Doen we dat niet, dan begrijpen we de volzin klaarblijkelijk niet. We delen dan kennelijk niet inde levensvorm. Over dat begrip wil ik het nu hebben. Een theorie over de zin van volzinnen moet ons duidelijk maken wat het wil zeggen een volzin te begrijpen. In de Tractatus gold: een volzin begrijpen wil zeggen weten wat het geval is, als die volzin waar is. Goed, dan is nodig, dacht Wittgenstein, dat de vorm van de volzin gelijk is aan die van het feit. Of, anders geformuleerd, dat de afbeeldende functie een homomorfisme is. De ‘harmonie van gedachten en werkelijkheid’ was zó verzekerd. Veel van Wittgensteins werk na 1929 kan, zo zei ik al eerder, worden beschouwd als een onderzoek naar de consequenties van het niet meer bij voorbaat veronderstellen dat de afbeeldende functie een homomorfisme is. In de Philosophische Bemerkungen had hij zijn vergissing al ontdekt. Als we aan twee vlakken denken, waarvan op vlak I figuren staan afgebeeld, die door een of andere projectiemethode op vlak II moeten worden afgebeeld, dan kunnen zich een aantal gevallen voordoen. Het is natuurlijk mogelijk dat we beginnen met een of andere projectiemethode te kiezen, bijvoorbeeld de orthogonale, en dan de overeenkomstige figuren in vlak II bepalen. Maar evengoed kunnen we van te voren

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zeggen dat de overeenkomstige figuren in vlak II gelijk moeten zijn, dat het bijvoorbeeld allemaal cirkels moeten zijn, ongeacht de vorm van de figuur in vlak I. Dan kiezen we natuurlijk voor iedere afbeelding een nieuwe projectiemethode. Uit de overeenkomsten in taalvorm (bv. subject-predicaat) kunnen, zonder de projectiemethode in de beschouwing te betrekken, dus geen conclusies worden getrokken over de vorm van de wereld. Omgekeerd kunnen er natuurlijk, bij een vaste vorm van de wereld, heel verschillende taalvormen bestaan die die vorm uitdrukken. Maar bij elk van die taalvormen - taalspelen - hoort dan een specifieke afbeeldende functie - een specifieke levensvorm. In Filosofische Onderzoekingen spreekt Wittgenstein regelmatig over ‘beeld’ en ‘afbeelding’. Vaak is dat, zoals gezegd, niet ter zake, als het om de afbeeldingstheorie uit de Tractatus zou moeten gaan. Vaak wordt het woord ‘beeld’ ook louter in metaforen gebruikt (‘een bepaald beeld hield ons gevangen’). En verder betoogt Wittgenstein dat ook onscherpe, ‘vage’ afbeeldingen het werk kunnen doen, dat de afbeeldingstheorie uit de Tractatus was toebedacht. Hoewel daarin zeker een andere houding tot uitdrukking komt dan die van degenen die de ‘kristalzuiverheid van de logica’ voorop zetten, het kan moeilijk als een fundamentele kritiek op de afbeeldingstheorie uit de Tractatus worden beschouwd. Die passage waarin werkelijk een serieus probleem voor de afbeeldingstheorie wordt opgemerkt staat verscholen in een voetnoot. Zij luidt als volgt: ‘Ik zie een plaatje dat een oude man voorstelt die steunend op een stok een steil pad beklimt. - Hoe dat zo? Zou het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33 niet ook kunnen lijken of hij in die houding langs de weg omlaaggleed? Zo zou een Marsbewoner het plaatje misschien beschrijven. Ik hoef niet uit te leggen waarom wij het niet zo beschrijven.’ (p. 92). Een vergelijkbare opmerking staat in een stuk uit 1936, opgenomen in Philosophische Grammatik. ‘Beeld is dubbelzinnig. Je bent geneigd te zeggen: een bevel is een beeld van de handeling, die daarnaar wordt uitgevoerd, maar ook, een beeld van de handeling, die volgens hem moet worden uitgevoerd.’ In Filosofische Onderzoekingen schrijft Wittgenstein - weer in een voetnoot, er staan er slechts een stuk of vijf in het gehele boek - ‘we kunnen deze afbeelding met een term uit de scheikunde een propositie-radicaal noemen.’ (p. 42). Hoe onderscheiden we dan of een beeld, een volzin bijvoorbeeld, opgevat moet worden als een bevel, of als een beschrijving? ‘Denk je nu eens in dat je als onderzoeker in een onbekend land komt waar een jou volkomen vreemde taal gesproken wordt. Onder welke omstandigheden zou je zeggen dat de mensen daar bevelen geven, bevelen begrijpen, opvolgen, zich ertegen verzetten, etc.? - De manier van handelen die de mensen delen is het referentiesysteem met behulp waarvan wij een onbekende taal interpreteren.’ (par. 206) Dit geldt voor een ons onbekende taal. Een taal die wij nog kunnen leren, als we al over een beschikken. Maar dat is niet de manier waarop we ons onze moedertaal eigen maken, zoals Wittgenstein in een kritiek op Augustinus opmerkt. Onze moedertaal hoeven wij - sterker nog: kunnen wij - niet ‘interpreteren’. De verwijzingen die in de volzinnen van onze moedertaal is gegeven - naar standen van zaken, naar handeling enzovoort - volgen we ‘blind’. Die zijn ons - zo te zeggen - met de paplepel ingegoten. Dat is wat we moeten accepteren, de levensvorm. In een uitvoerige discussie onderzoekt Wittgenstein dat ‘blinde’ volgen, aan de hand van een onderzoek naar een primitieve vorm van lezen, het omzetten van tekens in geluid. Hij laat zien dat het criterium of iemand al dan niet kan lezen gelegen is in zijn gedrag. Dat er trouwens niet één criterium is, maar een heel cluster, een hele familie. Dat onderstreept nogmaals dat de manier van handelen het referentiesysteem is, dat we bij de interpretatie gebruiken. In de secundaire literatuur - ook de eersterangs - worden hier vaak verderstrekkende conclusies aan verbonden. Om te beslissen of iemand kan lezen of niet hoeven we geen hypotheses op te stellen over de

psychologische mechanismes waarover hij moet beschikken. Gedragscriteria zijn daarvoor toereikend. Maar daaruit volgt niet, zoals bijvoorbeeld Ryle denkt, dat de vraag welke psychologische mechanismes iemand moet hebben opgebouwd om aan dergelijke criteria te kunnen voldoen oninteressant geworden is. Het criterium of iemand al dan niet bijvoorbeeld op een intelligente manier clown kan spelen - om

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) een voorbeeld uit The Concept of Mind te noemen - ligt inderdaad in de vraag of iemand anderen ‘in een geschikte context’ aan het lachen kan brengen of niet, of zij hem met applaus belonen, etc. Maar er ligt een begripsverwarring ten grondslag - noem het maar een ‘categorieënfout’ - aan het identificeren van het criterium of iemand dit of dat kan en de structuur van het vermogen - het mechanisme - op grond waarvan iemand dat kan. Maar dit is proza, psychologische theorie, over anderen. Voor ons geldt dat wij ons met de volzinnen verstaan, zonder introspectie, zonder ons op psychologische mechanismes te beroepen.

In de taal kunnen we onder meer onze gedachten uitdrukken over de wereld. En de waarheid van een gedachte ligt in de overeenstemming van dat wat die gedachte uitbeeldt met dat wat het geval is. Zo is het volgens de Wittgenstein die de Tractatus schreef. En hoewel het allemaal wat gecompliceerder wordt, zo is het ook volgens de auteur van de Onderzoekingen. Om dat te ontdekken moeten we ons afvragen wat in het latere werk verstaan wordt onder ‘dat wat het geval is’. De betekenis van een woord is de rol die het speelt in de calculus, schrijft Wittgenstein nog in 1933. Een jaar later vervangt hij de term ‘calculus’ door ‘taalspel’. ‘Calculus’, dat suggereert vaste regels, een eenzijdige kijk op de taal. Daarvoor zijn we natuurlijk niet te vinden. Wanneer minder vaste regels het werk kunnen doen, des te beter. ‘De rol die een woord speelt in het taalspel wordt bepaald door de regels van zijn grammatica’. Die regels constitueren

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 zijn betekenis. Zó creëren we het object dat door dat woord wordt aangeduid. Object? Aanduiden? - Als we zeggen ‘koop vijf rode appels’, wat duidt ‘vijf’ dan aan? Het is niet toevallig dat Wittgenstein de eerste paragraaf van de Filosofische Onderzoekingen met die vraag laat eindigen. (Niets is toevallig in dat boek, dat is onze werkhypothese bij de interpretatie ervan.) Aan de discussie over het object van de wiskunde kunnen we het antwoord op die vraag ontlenen. Als we perse willen zeggen dat ‘vijf’ iets aanduidt, dan is wat aangeduid wordt in ieder geval door onszelf gecreëerd. Door de wijze waarop we met dat woord aan het werk zullen gaan. Nu, als het zó is, dan kunnen we ‘het object’ ook wel elimineren (zoals Hertz ‘kracht’ elimineerde). We kunnen volstaan met ‘zus en zo wordt dat woord gebruikt’, ‘De betekenis van een woord is zijn gebruik in de taal’. Dit lijkt uit te lopen op een absurd idealisme. Wat het geval is wordt bepaald door de wijze waarop wij de zaken voorstellen. Maar of we ons nu voorstellen dat de zon om de aarde draait, of omgekeerd, als je te lang in de zon blijft liggen, vervel je. ‘Conventionalisme’ is een wat betere term. Inderdaad, wat het geval is, wordt uitgebeeld door onze manier van voorstellen. Wat we niet kunnen weten - dat kennen we niet. Het object, het Ding-an-sich, kan geëlimineerd worden. Niemand zal het merken. Eind twintiger jaren had Eddington zoiets geschreven over de wetenschappen. We vissen in de grote zee van wat het geval is, met een net - de taal - van zekere maas wijdte. Die vissen die te klein zijn voor ons net, die vangen we nooit. Dat er zulke vissen zijn, dat is metafysica. Wat hebben we eraan ons voor te stellen dat ze er zijn? We kunnen ze toch nooit eten?

De regels van de taalspelen zijn niet te rechtvaardigen. Iedere werkelijkheid, iedere manier van handelen is ermee in overeenstemming te brengen (par. 201 ev.), door een andere levensvorm te kiezen, een andere ‘Form der Abbildung’. Of deze illustratie een glazen dobbelsteen, een omgekeerde open kist, een draadraam van die vorm, drie planken die een hoek vormen voorstelt - dat is niet a priori te beslissen. Maar als we ‘in normale gevallen’ weten hoe we deze illustratie kunnen gebruiken, wat is er dan verloren gegaan? ‘Ja, het is waar - dit is een draadraam.’ Is dat een overeenstemming van opinies? Nee. Een overeenstemming in levensvorm, in ‘Form der Abbildung’. De regels van de taalspelen hoeven we niet te rechtvaardigen, zolang we het spel maar kunnen spelen. Wat het ‘wezen’ van een kracht is, wat geeft het, zolang we de mechanica maar kunnen gebruiken. Alleen wanneer het spel wordt onderbroken, als de taal met vakantie gaat, dan vragen we om een rechtvaardiging, naar het ‘wezen’. De filosofen, die horen niet tot de ‘normale gevallen’ - Zie ze glunderen! Maar taalspelen zijn niet zinloos. Het taalspel heeft een ‘grap’. (‘De procedure om een stuk kaas op de weegschaal te leggen en aan de hand van de uitslag van de wijzer de prijs te bepalen, zou zijn grap verliezen, wanneer het vaker voorkwam, dat zulke stukken zonder kennelijke oorzaak plotseling aanzwollen, of inkrompen’). Onze praktijken, het gebruik dat wij maken van de taal, zouden hun zin verliezen,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) wanneer de regels die wij volgen niet in overeenstemming zouden zijn met regelmatigheden, met algemene natuurfeiten. We zouden nooit uit vissen gaan, met een net van welke maaswijdte dan ook, als we nimmer een visje zouden vangen. ‘Nu is het ook duidelijk waarom men dikwijls het gevoel heeft gehad dat de regels van onze taalspelen van ons “geëist” konden worden.’ (Denk bijvoorbeeld aan de regel die uitsluit dat je van een vlek in het gezichtsveld zou kunnen zeggen dat die zowel rood als groen is.) Maar hier heb ik een truc toegepast. Dit is een stelling uit de Tractatus, 6.1223. Ik heb alleen in plaats van ‘logische waarheden’ ‘de regels van onze taalspelen’ geschreven. Die inbedding van regels in regelmatigheden, dat hoort niet tot de filosofie, vond Wittgenstein. Dat heeft iets aantrekkelijks. De wijsbegeerte eindigt dan in een ‘grap’. Wie een stap verder wil gaan, zou zich kunnen afvragen welke taalspelen mensen met elkaar kunnen delen. Het feit dat het overgrote deel van de wiskunde beschreven kan worden in slechts een paar elementaire grondstructuren wordt immers door wiskundigen (Bourbaki) wel opgevat als een opheldering over de vorm van ‘het menselijk denken’? Zoeken linguisten niet naar een universele grammatica, die aan iedere menselijke taal ten grondslag ligt? Zo kunnen we het ons voorstellen. Misschien ontdekken we iets dat ons zal fascineren.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

De moeder van de imbecielen is weer zwanger Frederik Bokshoorn

Er was eens een tijd - en hij ligt nog niet zo ver terug - dat een Italiaanse politicus zich niet door dollars of roebels hoefde te laten corrumperen. Bij Benito Mussolini deden goed-Europese Franse franken nog dat werk. Hij hield er, na zijn geslaagde bemoeiingen om Italië aan de kant van Frankrijk in de Eerste Wereldoorlog te verwikkelen, een eigen krant van over, Il Popolo d'Italia, en in dat blad gaf de ex-anarchosocialist op 4 december 1919, toen alles in Italië net zo violent was als nu, de volgende diagnose van een situatie die door velen voor uitermate revolutionair werd gehouden. ‘Dit is niet revolutie. Dit is een onbewuste St. Vitusdans van een maximalistische epilepsie.’ De aankomende fascist wist waarover hij het had. Hij was vóór de Eerste Wereldoorlog immers zelf de grootste exponent van een maximumrevolutie in de Italiaanse samenleving geweest; een weg waarop de meerderheid van de Italiaanse socialisten hem niet had willen volgen omdat toen háár zulke St. Vitusdansen niet bevielen. Zo werd Mussolini een steeds slechtere socialist, wat in zekere zin jammer was want na de Eerste Wereldoorlog nam het maximalisme onder de Italiaanse socialisten eerder toe dan af en Mussolini had, wat meer constant gebleven en wat minder corrupt geworden, een goede kans gemaakt om in Italië de rol van een kleine imitatie-Lenin te kunnen spelen. Al die maximalisten hadden, hoewel zij het land jarenlang wisten te paralyseren, duidelijk gebrek aan leiding. Dit gaf aan de ene kant de Italiaanse regeringen tussen 1918 en 1922 de gelegenheid om wat minder snel dan Kerensky te bezwijken en hielp hen bovendien, toen zij dan toch bezweken, dat liever te doen voor een vrijwel klassieke Italiaanse despoot dan voor de Lenin die mankeerde. In dit geval was de despoot ook nog dezelfde man die zonder enige twijfel de beste Italiaanse imitatie-Lenin had kunnen zijn. Een coïncidentie die allen behalve de toenmalige Sovjets ontging. Zij flikflooiden de nieuwe despoot ten minste op alle mogelijke manieren, meer denkend aan diens verleden dan aan het verleden van zijn land, doorspekt als het is met despoten zonder veel ‘revolutionaire’ attractie. Aan de andere kant discrediteerde het volkomen het Italiaanse socialisme. ‘Its atmosphere, aldus een Engelse historicus over deze tijd, was that of a festa rather than a revolution and it led to nothing. Maximalism was shown to have a soft core; it provided only revolutionary talk as a substitute for revolution.’ En het ergste was dat die hele festa feitelijk niet één goede Majakovski opleverde. Het algemene peil was dat van een quasi-revolutionaire dorpskermis, en de kleinmoedigheid die alles inspireerde zou later, toen de despoot er al was, zeer compromitterend door Ludovico D'Aragona, de secretaris van de CGL, de vakbond die alles paralyseerde, onder woorden worden gebracht. ‘Het is onze roem en onze trots, aldus D'Aragona, dat we de revolutie wisten te voorkomen.’ Dat wil zeggen hij zei niet eens: Spijt me, onze hele revolutie is mislukt. Maar hij zei: Weet u, we hebben dat met die revolutie van ons nooit echt bedoeld. Wat intussen hem en de zijnen nooit verhinderde om het Italiaanse proletariaat op grote pleinen te verzamelen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) en het duidelijk te maken dat er voor zijn problemen slechts één oplossing was: de revolutie waarna alles anders zou zijn. Vervolgens ging men, als na een opera, weer naar huis. Helaas leek de zaak bijna echt en zo iets gaf in het in meerderheid kleinburgerlijke Italië Mussolini zijn grote kans. Het feit dat hij van links in plaats van rechts kwam deed er daarbij hoegenaamd niet toe. Kleinburgers letten niet op zulke dingen als zij slechts door een primitieve vrees worden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 bewogen, en de vrees die de D'Aragona's hun hadden ingeboezemd was zeer reëel, veel reëler dan die D'Aragona's zelf hun revolutie opvatten. En als despoot in spe voelde Mussolini dat verschil maar al te goed aan. Een despoot dient te weten welke gevoelens méér en welke minder reëel zijn, anders mist hij zijn stijgbeugel. Dat Mussolini van links kwam, was dus geen bezwaar. De meeste Italiaanse despoten komen trouwens van die kant. Mussolini's eigenlijke voorganger in de recente Italiaanse geschiedenis, Francesco Crispi (1818-1901), was de meest linksstaande politicus van het liberale Italië geweest voordat hij zich metamorfoseerde in de eerste die Italiaanse troepen Abessinië liet binnenvallen. Hij maakte ook in zijn land de politie machtiger dan zij ooit geweest was, hoewel hij, min of meer als Mussolini, als keetschopper was begonnen. Die personele unie tussen anarchist en despoot schijnt men hier sinds Cola di Rienzo te moeten verwachten. Maar zoals hier psychologisch al een probleem ligt, historisch is de verhouding tussen anarchie en despotie vrijwel bewezen. Het zijn om zo te zeggen twee Italiaanse specialiteiten die, als men de maaltijd een beetje rekt, altijd wel op hetzelfde menu voorkomen. Zo kent de Italiaanse geschiedenis, waar zij het roemrijkst is, al de merkwaardige overgang van de vrije stadscommunes uit de eeuw tussen 1150 en 1250 naar de installatie van een despotenbewind in dezelfde steden in de tijd daarna. De verklaring van deze overgang is minstens sinds de vorige eeuw de ‘growth business’ bij uitstek van de Italiaanse historiografie. Aan de ene kant staan de sentimentelen die zich de zaak slechts met een beroep op de machtswellust van boosaardige enkelingen kunnen verklaren. Zij spreken van een ‘grote tragedie’. Aan de andere kant wijzen meer koelbloedige beschouwers op nadelen die de vrijheid reeds toen in Italië had en die de mensen soms bepaald in een despotisch systeem deden vluchten om van de nadelen af te komen. De vrijheid had bijvoorbeeld sterk de tendens om een excessieve vrijheid voor bepaalde potente belangengroepen, in de eerste plaats de gilden, te worden. De rest van de stadsbevolkingen was daarbij niet inbegrepen en zo ziet men dan ook het verschijnsel dat juist de armeren zich tegen die eerste Italiaanse ‘democratieën’ weerden; een omstandigheid die aankomende despoten nooit ontging, ja waarvan zij bewust gebruik maakten om hun bewind als een herstel van een verloren gegane sociale rechtvaardigheid voor te stellen. Al die beloften werden weliswaar nauwelijks gehouden. Maar dat hoefde ook niet meer nadat eenmaal de macht in hun handen was overgegaan. Die laat-middeleeuwse despoten bleken al uitstekende technici van de macht. In elk geval duurde hun bewind heel wat langer dan dat van de vrije stadsrepublieken vóór hen. En terwijl in die stadsrepublieken opstanden van het gewone volk min of meer aan de orde van de dag waren geweest, kregen de despoten hoogstens van tijd tot tijd met een samenzwering uit de betere kringen te maken. Waarbij de een of ander wel eens lijfelijk bezweek maar zonder dat dit principieel het voortbestaan van de heersende despotendynastie in gevaar bracht. Het volk als zodanig gedroeg zich in zulke crisismomenten vrijwel steeds indifferent, juichte echter gaarne de despoot toe die sterker was geweest dan het gevaar waaraan hij had blootgestaan. Er bestonden nog andere factoren die niet gunstig waren voor een organische ontwikkeling van die eerste Italiaanse (stads)-democratieën. Men zou ze tot de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) esthetische sfeer kunnen rekenen, in zoverre als de despotieën het volk twee elementen konden bieden die tot zijn verbeelding spraken: drama's, echt of geënsceneerd, en praal. Democratieën munten daarin als regel weinig uit. Wat niet overal een bezwaar hoeft te zijn maar dit van het begin af aan zeker wel in Italië was. De beste uiteenzettingen van democraten maakten al in de Middeleeuwen niet veel kans tegen de meer ‘spectaculaire’ gedragingen van despoten of van hen die het wilden worden, en dat zal ook wel een van de redenen zijn dat de Italiaanse Renaissance-humanisten, voorzover dragers van min of meer democratische gedachten - de meesten aten uit de hand van de despoten -, soms bijzonder goede staatstheorieën op papier zetten maar een miniem publiek bereikten. Machtstechniek was een élitaire aangelegenheid maar het tegendeel daarvan, een intellectuele relativering van het verschijnsel, zo mogelijk nog meer. Dit alles heeft een duurzaam effect gehad op de houding van democratische Italianen. Zij hebben zich nooit helemaal aan de gedachte kunnen onttrekken dat zij zich in laatste instantie ‘in partibus infidelium’ bevonden. Dat wil zeggen democratieën konden van tijd tot tijd geschapen worden als een despoot het te bont had gemaakt. Maar in feite kregen deze bijna direct een politieke tweefrontenoorlog te strijden. Met aan de ene kant de mensen die van de democratie wel de rechten maar niet de plichten accepteerden, die de vrijheid slechts gebruikten

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37 om particuliere of corporatieve wensen door te drukken en daarbij over de wensen van andere particulieren en groepen heenstapten. En aan de andere kant zij die bij voorbaat overtuigd waren dat een democratie hier toch slechts anarchie kon betekenen en dat men beter de zaak autoritair kon regelen. In dit laatste verband is typisch dat toen in de vorige eeuw de Italiaanse eenheidsstaat moest worden opgebouwd en men zich daarvoor ook aan de Italiaanse geschiedenis wilde spiegelen, zelfs bij de relatieve democraten van toen een sterke tendens bestond aan het nieuwe Italië toch liever de laat-middeleeuwse despotieën dan de daaraan voorafgaande stedelijke communes ten voorbeeld te stellen. En niet slechts omdat deze despotieën, als zij expansief waren geweest, zo gemakkelijk als voorstadia van de eenheid konden worden uitgelegd. Hun regeringsstelsel was, hoe dan ook, efficiënter geweest terwijl in de communes misschien wel een rijk burgerlijk leven bestond maar een goede regering er vrijwel geen kans tot ontplooiing kreeg. Ook de na-fascistische democratie heeft weer dezelfde kwalen vertoond van anarchie naar binnen en aan de buitenkant een steeds wenkende despotie. Bovendien kon zich thans voor het eerst een speciaal communistische machtstechniek uiten, daarin bestaande direct of indirect tot de inheemse anarchie bij te dragen en er tegelijk de despotische oplossing voor achter de hand te houden. Die oude Italiaanse personele unie, van de anarchist die zich ten slotte voor despoot geroepen voelt, werd nu om zo te zeggen voor de eerste keer in een partij geïnstitutionaliseerd. In andere landen zou ongetwijfeld de ‘schizofrenie’ van deze instelling zijn opgevallen. Een in wezen despotische partij die iedereen gelijk geeft die vindt dat hij vrijer behoort te zijn dan de ander; dat gebrek aan politieke logica zou die partij toch eigenlijk verdacht moeten maken. Maar in Italië was het juist een voordeel en het succes van die januspartij zegt veel over wat er in een Italiaanse politieke ziel omgaat. Wanorde en orde worden minder als absolute tegenstellingen gezien dan als zaken die op elkaar betrokken worden. De beste manier voor een despoot om ‘zijn’ orde te bereiken is eerst zoveel mogelijk tot wanorde bij te dragen. Hij krijgt ‘zijn’ orde slechts door wanorde. Want hoe groter de wanorde, hoe meer de orde zal worden geapprecieerd en hoe langer hij kan duren. Zo had het land ook na vier jaar anarchistische wanorde 21 jaar fascistische orde. Het hadden er, zonder een verkeerde oorlog, waarschijnlijk met

gemak 42 kunnen worden. Anti-fascistisch verzet is feitelijk pas door de Geallieerden geïmporteerd. Een nieuwe staatstirannie is in Italië nog niet uitgebroken. Maar daarvoor bestaat al weer zoveel particuliere en corporatieve tirannie dat de mensen, om weer lucht te krijgen, waarschijnlijk één tiran zullen prefereren boven de duizend die ze nu hebben.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Dat is het geheim van de ‘goed-burgerlijke’ stemmen die nu naar de communistische partij gaan, hoe dan ook de meest ‘autoritair’ aandoende onder de Italiaanse politieke partijen. Een apotheker uit een kleine Noord-Italiaanse stad telefoneerde enige tijd geleden een van die weinige oudere journalisten die nooit fascisten waren en het nu verdommen om wierook te branden voor het altaar van de nieuwe autoritaire god: Enrico Mattei, een invloedrijke columnist. Hij vertelde hoe hij de familieraad had verzameld, nu louter bestaande uit gefrustreerde personen, slachtoffers van een demagogische tirannie in school, fabriek, ziekenhuis of andere niet meer functionerende instellingen. Men had de situatie bekeken en geconcludeerd dat er aan reële vrijheid niet veel meer te verliezen was. De ogenblikkelijke gegevens waren onvrijheid plus wanorde. Onvrijheid plus orde is dan beter, en zo had de familieraad besloten dat alle leden van de familie voortaan hun stem aan de communisten zouden geven. ‘Zij kunnen ons niet een vrijheid ontnemen die er niet meer is. Daarvoor zullen zij ons dan van de wanorde bevrijden.’ Het is al volkomen een ondergeschikt punt geworden dat het vooral de communisten zijn geweest die in de afgelopen kwarteeuw die corporatieve tirannieën hebben geschapen. Dat is al zuivere prehistorie geworden waarop niemand nog terugkomt. De man die nu, met oneindig meer macht, de positie inneemt van Ludovico D'Aragona, is Luciano Lama, de secretaris van de CGIL. Deze communist heeft sinds 1969

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38

(‘hete herfst’) geen gelegenheid laten voorbijgaan om de proletariërs uit de werkplaatsen te halen en op pleinen te verzamelen. Het burgerdom kreeg er weer geweldig de schrik van beet. Maar ja, sommige dingen gaan maar eenmaal en zeker een fascisme dat door een roemloos verloren oorlog voor herhaling moeilijk vatbaar is. Hoe dat zij, het leverde voor Lama en consorten in elk geval een goed retorisch argument op om het burgerdom zo onder druk te zetten dat het, voordat de arbeiders er ook maar om hadden gevraagd, al de eisen inwilligde die zij maar wensten. Zij konden ook van hun werkplaatsen wegblijven indien zij wilden. Voor hun loon hoefden zij niet bang te zijn. Dat kon rustig stijgen al naargelang zij meer thuis bleven of in de stad uit wandelen gingen. Het gevolg was dat er een geweldige kloof ontstond tussen de Italianen die het geluk hadden ergens op een betaalrol te staan, en zij die dat geluk niet hadden (de overgrote meerderheid van de Italianen die geacht worden met hun handen hun brood te verdienen). Lama begon aan het hoofd van een aristocratie onder de ‘proletariërs’ te staan die men niet anders dan burgerlijk kon noemen. Het onderwerp wordt nog penibeler wanneer men bedenkt dat minstens de helft van de Italiaanse bureaucratenmassa, die zogenaamde plaag van het land, ook veilig onder de hoede van de CGIL is opgeborgen. Dit heeft haar geen windeieren gelegd en alleen een gewiekste communistische regie en zeer slaperige christen-democratische reactie hebben tot nu toe het voor de staatsfinanciën zeer kritieke feit weten te verduisteren, dat de communisten reeds lang tot een van de meest geprivilegeerde groepen in het land behoren. Zij hebben zich in de bureaucratie op elk niveau onder de staatstop, overigens met wat mimicry ook daar, al volledig hun nesten gebouwd. Vandaar ook dat het hun niet zoveel kost, ja bepaald een materiele eis voor hen is geworden om de laatste resten van een klassepartij, een ‘proletarische’ partij, af te schudden. Iets wat nu juist niet-communisten beginnen te betreuren want het land heeft zeker behoefte aan een partij die zich het lot van de armeren aantrekt. Zij verwijten de veel te burgerlijk handelende en redenerende communisten dat er in het land nu feitelijk geen partij meer is die nog iets overheeft voor de mensen die werkelijk een sikkel (arme agrariërs) of een hamer (arbeiders die niet tot de CGIL-aristocratie behoren) hanteren. De laatste cijfers tonen aan dat 49,6 procent van de Italiaanse bevolking, zonder zich bijzonder in te spannen, zeer comfortabel leeft. Een groot gedeelte daarvan bevindt zich in de hoofdstad, en sinds enige tijd gedragen deze burgers zich uiterlijk opmerkelijk proletarisch. Het geheim van deze paradoxale houding is dat zij doorgekregen hebben dat indien de bourgeoisie bepaalde strijdmethoden van het proletariaat overneemt, de zwakke staat waarvan zij leven nog des te harder kan worden gedwongen om hen met allerlei privileges vol te stoppen. De CGIL staat hen daarbij terzijde. De vorige gouverneur van de Italiaanse centrale bank, Guido Carli, heeft deze bureaucratische massabourgeoisie van Rome onlangs als volgt getekend: ‘Een goedbetaalde bourgeoisie, individueel zeer voldaan, die het land niets oplevert. Zij produceert alleen kosten. En wanneer de werkelijk productieve krachten een verbetering van hun positie bereiken, wil zij direct meeprofiteren. Ten slotte kan zij alles blokkeren, de ophaalbruggen van het systeem beheersen. Zo krijgt zij al haar eisen ingewilligd maar al het werk dat meer productieve Italianen verrichten verdwijnt daarmee in een grote put.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Daarbij stellen die nietsdoende Romeinse burgers hun strijd voor meer voorrechten voor als een strijd voor ‘het volk’ welks noden zij quasi-oprecht uitstallen. Hun diepe verachting voor die armen tonen zij door de Italiaanse economie uit te benen totdat zij ervan piept en knarst. In zekere zin zou men van een door en door ‘nette’ massamafia kunnen spreken want de methoden verschillen in laatste instantie niet. De rijkeren zouden in Italië ongetwijfeld meer belasting moeten betalen maar, aldus de bekwaamste en meest sardonische onder de commentators van de financiëel-economische crisis, Cesare Zappulli, dit is reeds lang niet meer het hoofdprobleem. ‘Het ware malheur wordt gevormd door een miljoen overbodige salarissen van vier miljoen lire in het jaar, tezamen vierduizend miljard lire.’ Net zoals nu een halve eeuw geleden D'Aragona begon af te geven op de revolutie die hij steeds in de mond had gevoerd, maakt Luciano Lama op dit moment de eerste aanstalten om te zeggen dat hij het met dat corporativisme niet zo bedoeld heeft, al was hij er dan de voornaamste architect van. D.w.z. hij gaat zich zorgen maken over het deel van de bevolking dat thans, na de successen van de vakbonden die eigenlijk meer gilden waren, armer is dan ooit, mede door de inflatie die van die loonbeweging ten behoeve van speciale arbeiders

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39 en hele en halve bureaucraten is uitgegaan. Te meer daar de socialisten nu voor het eerst sinds decenniën de kans ruiken om ook weer eens een paar stemmen van echte arbeiders te krijgen. (Het is een zuivere bureaucraten- en intellectuelenpartij.) En die willen de communisten, hoe burgerlijk zij intussen dan ook geworden zijn, zich om prestigeredenen toch liever niet laten afnemen. Bovendien hebben zij die armeren nodig als de vraag acuut wordt of Italië toch weer niet beter met een despotie uitkomt, en sinds de Middeleeuwen voelt een Italiaanse despoot zich alleen goed op zijn plaats als hij juist door de armeren wordt toegejuicht. Zo zet nu ook Luciano Lama in de eeuwige Italiaanse politieke komedie, of tragikomedie, weer een ander masker op; dat van de man die zijn eigen vakbonden kritiseert omdat zij zijn eigen instructies hebben opgevolgd. Nu zullen echter de communisten hun corporativistische bastions zeker niet met één slag evacueren. Misschien is het ook meer een illusie van gefrustreerde burgers dat zij het ooit zullen doen. Maar zij zullen toch bepaalde typen steeds meer tot de ‘orde’ moeten roepen. Een prachtig voorbeeld van zo'n ‘piccolo mondo’ is de Milanese Scala waar onlangs de intendant, een socialist met begrip voor artistieke kwaliteit, het veld ruimde omdat hij niet meer tegen het communistische corporativisme opkon. Zijn ontslagname, later weer ongedaan gemaakt omdat de communistische partij zich geneerde voor de warwinkel van privileges en extraverdiensten die hier nu eens niet onder christen-democratische maar communistische naam ging, lichtte een tip van Italië's starste sluier op. De sluier namelijk die het gezicht van communistische beterweters die tegelijk grote manipulators zijn, zo goed weet te verbergen dat vrijwel niemand nog de grote pukkels op dat gezicht heeft gezien. Paolo Grassi, de intendant die het verder niet nam - maar hij had ten slotte een partij achter zich staan, anders zou hij wel met de stille trom vertrokken zijn, zoals honderden andere capabele figuren in het huidige Italië - was een van de eersten die de moed had uitvoerig over die pukkels te spreken. Andere Italianen zijn niet zo consequent. Zij schelden misschien op de communistische demagogie, meestal geuit op priesterlijke toonhoogte, maar het enige wat zij er vaak tegen weten te doen is... communistisch te stemmen. Een fijn trekje van die communisten aan de Scala was het volgende. Voor een opera van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Luigi Nono, een zeer klassebewuste, wilden de orkestleden, uit zelfbehoud bijna allemaal communisten, hun frac liever niet aantrekken. Dat was een mooie demonstratie. Nu levert echter het dragen van een frac extraverdiensten op. En zo droegen de heren geen frac maar wensten ze wel voor het dragen van een frac betaald te worden. En zo lieten zij zich voor talloze dingen betalen die zij niet deden. Het corporativisme in de operasfeer is zo caricaturaal geworden, dat een intendant moet oppassen zangers van buiten aan te trekken. Zij dienen absoluut tot de SAI (Società Attori Italiani) te behoren. Zij die daarin het meest verpolitiekt zijn krijgen ook steeds de beste rollen, en wee de ‘direttore artistico’ die de keus niet aan de bond overlaat. Die van het Teatro di Roma heeft het eens gewaagd zangers per advertentie te engageren. De poging tot kwaliteit strandde op een demagogische actie ter verdediging van de ‘werkgelegenheid en waardigheid’ van ongeschikten, maar corporatief gesproken, goed geplaceerden. De intolerantie waartoe die demagogie aanleiding geeft, is voor de betrokkenen soms al erger dan onder het fascisme. Geno Pampaloni, een van de beste Italiaanse literaire critici van het moment, heeft geschreven: ‘Wij leven sinds een paar jaar in het teken van de intimidatie, toegepast in naam van de democratie. Het is wel nog niet discriminatie van staatswege, zoals tirannieën die kennen. Maar het is al een preambule. Een kuddebourgeoisie hoopt daarmee goedkoop haar posities te kunnen bewaren als er een regiemverandering zou komen. Veertig jaar geleden, toen men ook in Italië de Joden ging

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40 discrimineren, voelden de vervolgers zich niet prettig en was de rest van de mensen solidair met de vervolgden. Tegenwoordig wordt er met een goed geweten geïntimideerd want de “anderen” gehoorzamen niet aan de wetten van de geschiedenis.’ De ‘piccoli borghesi’ die bij dit alles duidelijk op de voorgrond treden, rekenen voor zichzelf de voordelen uit van een ‘proletarisch’, quasi-revolutionair gedrag. Sociologen en historici die niet onder de intimidaties wensten te bukken, hebben heel wat moeten verduren toen zij vaststelden dat krek dezelfde kleinburgerlijke groepen die nu de zaak in spanning houden in 1922 het fascisme aan de macht hielpen. Reeds voordat het nieuwe autoritaire regiem er is, gedragen zij zich al alsóf het er is. De circulatie van informaties en ideeën is aan vreemde stokkingen onderhevig. Geemigreerde Russische schrijvers, onvermijdelijk nieuws, zijn aan een subtiele censuur onderworpen voorzover ook zij de wetten van de geschiedenis, zoals zichzelf opblazende Italiaanse kleinburgers die uitleggen, niet blijken te begrijpen. Zeer ergerlijk daarbij is dat de ijverigsten juist die van een zekere leeftijd zijn die ook reeds de wetten van het fascisme en van vele ‘noodzakelijke’ bewegingen en richtingen daarna hebben uitgelegd. Zij wáren het, maar nu is eensklaps Solzjenitsyn een ‘vuile fascist’. Het overgangsstadium waarin men zich thans bevindt is door Raimondo Craveri (Comunità 174, juni 1975) ‘lo stato clientelare’ gedoopt. De verhouding tussen een grotere groep mensen en een politieke partij is op geen enkele wijze meer democratisch. Van de kandidaat wordt alleen verwacht dat hij de categorie die op hem stemt, directe corporativistische voordelen brengt. De vrije verkiezingen zijn een zuivere façade geworden, een gecontroleerd instrument van mensen die elkaar begrijpen. En de communisten doen dat nu beter dan de christen-democraten die hun kruit een beetje verschoten hebben. Pausen hebben zich vaak over hun Romeinen verbaasd, speciaal sinds het er zoveel zijn geworden dat niemand meer begrijpt waarvan ze allemaal leven. Maar hoe krijgen al die mensen te eten, vraagt een (waarschijnlijk mythische) paus aan een hoog venster, met een Pietersplein vol Romeinen onder zijn neus. Iemand uit zijn omgeving dringt zich naar voren en zegt: Met permissie, Heiligheid, de een belazert de ander (l'un frega l'altro). Als die paus het nog niet wist, werd het tijd dat hij het te horen kreeg. De zaak heeft intussen een grote escalatie ondergaan. Nu kidnapt de een de ander, na eerst goede informaties over zijn bankrekening te hebben ingewonnen. Maar het interessantste terrein waar de onderlinge belazerwoede triomfen viert is nu ongetwijfeld de democratische ‘wilsvorming’ door middel van vrije verkiezingen. Het algemeen kiesrecht is net wat zulke mensen nodig hebben om elkaar ook op politiek terrein eens goed te kunnen belazeren. En zo heeft Italië nu de grootste Hadje-me-maar-partij die er tot nog toe ooit heeft bestaan, waar ook ter wereld. In het ernstige Nederland is, zoals men weet, die partij, uitgedacht door een paar cafébohemiens om het algemeen kiesrecht tot een bespotting te maken, niet verder gekomen dan de Amsterdamse raad. Dat is in zekere zin jammer want had zij bijvoorbeeld tien à twintig procent van de stemmen bij een kamerverkiezing gekregen, dan zou dat zeer goed zijn geweest voor de verdieping van de Nederlands-Italiaanse culturele betrekkingen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zoals de zaken nu staan, is er niet veel kans op dat Nederlanders ooit zullen begrijpen waarom zoveel Italianen communistisch stemmen. Het communisme is nu een grote (dwang)gedachte in de wereld. Waarom zouden dus ook de impressionabele Italianen er niet van onder de indruk zijn gekomen? Zij die zo redeneren vergeten twee belangrijke gezichtspunten: 1. Dat mondiale communisme interesseert de Italianen als zodanig niet. Zij hebben onder andere geen enkele ambitie om voortaan te gaan leven als de Polen, Tsjechen, Romeinen of Hongaren in Europa, om maar te zwijgen van nu communistische landen als Vietnam of Laos. Hun eigen ‘communisme’ komt uit een diepe, zeer oncommunistische subcultuur. 2. Zij vechten, via dat hun vreemde communisme, uitsluitend hun eigen onderlinge vetes uit. De aangelegenheid heeft haar plaats in een zuiver Italiaanse gedrags- en ‘cultuur’patroon van elkaar intimideren en elkaar belazeren. Indien de stand nu is dat 33 procent van de Italianen hun stem aan de communistische partij geven, zegt dat meer over het niveau van hun ‘in-fighting’ dan over dat van hun ‘strijd voor het communisme’. Een Had-jeme-maar-partij zou hetzelfde succes hebben gehad als er toevallig geen communisme had bestaan om die vetes zeer efficiënt te kanaliseren. De politiek houdt altijd met de economie verband, maar in Italië wel op een zeer speciale manier. De politiek is daar namelijk een methode om de economie uit te putten tot-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

dat zij er krachteloos bij neerzinkt. Ook de Scala loopt nu op haar laatste benen. Het is in zekere zin een wonder dat er af en toe in dit land periodes van economische bloei zijn geweest. Men kan zich dat slechts zo verklaren dat de rijen van hen die altijd in hinderlaag liggen om zich met meer of minder geweld de vruchten van de arbeid van anderen toe te eigenen, zich dan nog niet goed gesloten hebben. Zo'n periode was blijkbaar ook de na-oorlogse tijd tot ongeveer het jaar 1963. Italianen leken toen plezier aan hun werk te hebben en de roofridders hielden zich nog koest, misschien ook omdat zij voelden dat hoe langer zij deze opmerkelijk constructieve periode lieten duren, des te groter de uiteindelijke buit zou zijn. Het veranderde echter niet hun principiële opvatting over rijkdom. West-Europese en Amerikaanse opvattingen over rijkdom zijn mettertijd zuiver economisch geworden. Rijkdom is iets wat door economische activiteit geschapen wordt. Een arme kan even rijk worden als een rijke wanneer hij zich economisch inspant. Die gedachte leek zich na de oorlog in Italië baan te breken. Men was toen getuige van een verbazingwekkende explosie van volkskapitalisme. Eenvoudige mensen die wat in hun mars hadden richtten kleine fabriekjes op en die kleine fabriekjes werden zienderogen groter. Vooral in Noord-Italië bleek dat daar een ondernemend ras zat dat feitelijk niets van de Duitsers of de Zwitsers te leren had, en zeker niet van de Fransen. Maar hun grote pech was dat zij voorvaders hadden gehad die voor de eenheid van Italië warmliepen. Zij haalden daarmee in hun potentiëel Zwitserland - en speciaal Lombardije had de voorwaarden voor een super-Zwitserland want een Lombard is, wat zijn capaciteiten betreft, minstens een anderhalve Zwitser - een zeer antieke wereld binnen. Een wereld die in het bijzonder over rijkdom de opvatting had dat een arme slechts rijk kon worden als hij de rijke zijn rijkdom ontnam. Dat kon op verschillende manieren gebeuren. In plaats van een diligence aan te houden, sequestreert men thans liever een fabrikant, maar één middel was beter dan alle andere: Allen die vroeger zeker avontuurlijkere beroepen zouden hebben gekozen, gingen in de politiek. Soms kon het lijken dat na de eenheid van Italië heel Zuid-Italië in de politiek was gegaan, terwijl de meer arbeidzame Noord-Italianen dat nieuwe fenomeen, nog des te onaantrekkelijker gemaakt door die hongerige Zuid-Italiaanse politici, begonnen te schuwen als de pest. De grote 19de eeuwse dichter Giosuè Carducci fulmineerde al honderd jaar geleden met een besef van machteloosheid tegen de zaak. ‘Vijfhonderd afgevaardigden met vijfhonderdduizend zoontjes, neefjes, echtgenoten, maintenées, vriendjes van de maintenées, pooiers en kiezers bevlekken allen en stoppen alles vol.’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ook tegenwoordig is de ‘bijdrage’ van deze categorie (aan de productieve stilstand van het land) een hoofdprobleem dat zorgvuldig buiten de economisch-politieke discussie wordt gehouden. ‘Het nooit genoeg verbreide economische gegeven, aldus Alberto Ronchey in de Corriere della Sera, is dat salarissen en winsten die men werkelijk zo mag noemen geen 50 procent van het nationaal inkomen bereiken. Er zijn nu meer parasieten en uitbuiters in de zogenaamde

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42 middengroepen dan in de hele kapitalistische klasse.’ Dat brengt dan hoofdzakelijk het Noorden op, zonder er via publieke diensten ook maar iets voor terug te ontvangen. Gianni Brera, fameus sportjournalist uit het Noorden, een Dante van de voetbalwereld, heeft zich daarover als volgt geuit: ‘Italië een laars? Onzin. Ons schiereiland is een fallisch symbool en de klootzakken zitten, zoals men duidelijk kan zien, in het Noorden.’ Maar niet elke Zuid-Italiaan kan uiteraard politicus zijn. Zo proberen de jongeren het met de ‘revolutie’ wat - zoals revoluties hier plegen te gaan - ook hen binnenkort wel in de politiek zal brengen. Montesquieu, die niet van axioma's in de politiek hield, heeft desondanks eens gezegd dat ‘elke revolutie die men voorziet nooit komt’. (‘On peut poser pour maxime générale que toute révolution prévue n'arrivera jamais.’) Voor die spreuk moet men tegenwoordig niet in Italië zijn. Het dagelijks leven staat er bijna stil omdat het parool rondgaat dat morgen (hoogstens overmorgen) de revolutie onder haar triomfboog zal doorgaan. Het is mogelijk dat er triomfbogen opgepoetst worden maar zeker is één ding. Wat eronder door gaat, zal slechts de uiterlijke kenmerken van een revolutie dragen. Italië is even groot in het castreren als in het proclameren van revoluties. Er is in het land nog nooit een revolutie geslaagd. Op emblematische wijze heeft het probleem zijn neerslag gevonden in de Gattopardo, en we moeten de eerste Italiaan nog ontmoeten die in zijn hart niet overtuigd is dat de zaken zo staan. In die roman dan wordt Tancredi Falconieri ten tonele gevoerd, een aan lager wal geraakte aristocraat die zich voor die tijd - we zijn in de dagen van Garibaldi - extreemrevolutionair gedraagt. Zijn oom, een man van het ancien régime, maakt zich zeer bezorgd over de dingen die komen, en heeft daar feitelijk ook wel enige aanleiding toe. De neef lacht hem, als hij met hem alleen is, in zijn gezicht uit. Denkt oomlief misschien dat hij het met zijn revolutionair gedoe meent? Dan heeft hij het zwaar mis want het ideaal van de neef is net zo prettig te leven als de oom dat altijd gedaan heeft. Maar elke generatie staat voor haar eigen tactiek om het zover te brengen. De beste manier om ervoor te zorgen is ontzettend revolutionair te doen want dan verandert er gegarandeerd niets. Daarbij gebruikt Tancredi de woorden die sinds het verschijnen van de roman min of meer in het politieke spraakgebruik zijn overgegaan. ‘Se vogliamo che tutto rimanga come è, bisogna che tutto cambi’ (Als we willen dat alles blijft zoals het is, dan moet alles veranderen.) De oom begrijpt het en beiden nemen geroerd afscheid van elkaar. De neef wordt later even rijk en geëerd als de oom geweest is. Dat noemt men hier nu de Gattopardomoraal. Het is de moraal die men uit de hele Italiaanse geschiedenis kan trekken. De 19de eeuwse literatuurhistoricus Francesco De Sanctis sprak van dezelfde muziek die steeds gespeeld wordt. De kapelmeesters die achter elkaar op het podium klimmen, zullen echter nooit vergeten voorop te stellen dat het orkest ‘totaal anders’ moet worden. Wie het gelooft, behoort in zekere zin tot de gelukkigere Italianen want hij is nog tot een paradijsgeloof in staat. Maar hij behoort vast en zeker ook tot de minder gefortuneerden. Op deze manier is Italië - en niet slechts in politiek opzicht - het klassieke land van de ‘confidence trick’ geworden. Aan de ene kant stonden de oplichters die de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) mensen overhaalden om hun hun kostbaarste goederen, ook in meer geestelijke zin, toe te vertrouwen. En aan de andere kant de arme drommels die zich steeds opnieuw lieten beetnemen. De recrutering van de laatsten kan nooit grote problemen hebben opgeworpen, te oordelen naar de frequentie waarmee hier nog steeds een oud Piemontees spreekwoord wordt gebruikt dat luidt: De moeder van de imbecielen is altijd zwanger. (La madre degli imbecilli è sempre incinta.) Shakespeare wordt door sommige filologische fantasten voor een Italiaanse gastarbeider in Engeland gehouden. Hij zou eigenlijk Crollalanza hebben geheten. Men kan dat al aan de hand van een van zijn bekendste figuren, Gonzalo in The Tempest, weerleggen. Hier is namelijk de hogergeplaatste de imbeciel die denkt dat hij de wereld kan veranderen.

No occupation; all men idle, all; And women too, but innocent and pure; No sovereignty

Niet één hogergeplaatste heeft in Italië ooit zulke gedachten gekoesterd, tenzij hij volkomen per ongeluk op zijn plaats terecht is gekomen. Alle anderen weten dat een goed realiteitsbesef daarin bestaat dat men de lagergeplaatsten zoveel illusies geeft dat zij die op een gegeven moment niet meer kunnen torsen. Dan wordt het weer tijd voor een goede despoot.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 43

Rook Toos Staalman

Een hand vol woorden. Eén hand vol woorden en je wereld lag aan diggelen. Hij zou de woorden in een andere volgorde kunnen zetten, dan kreeg je een nieuw beeld. Een nieuwe betekenis. Hij zou alle ontkenningen kunnen elimineren. Ik geloof (niet) datwebij elkaar passen. Ik hou (niet) van je. Ik kom (niet). Niet was een negatief woord en haar brief zat er vol van. Hij keek naar de brief, een onschuldig wit velletje. Niets gevaarlijker dan onschuld. Haar onschuldige blauwe ogen. De eerste keer dat hij haar ontmoette... nee toen waren haar ogen verdrietig. Hij ging van Utrecht naar Den Haag. 't Was rot weer. Regen, wind; de kou blies over het perron. Spoor 8b. Hij stond onder het bord vlak bij de roltrap. Zich van niets bewust. Een jongeman die voor zaken naar Den Haag gaat. Diplomatentasje onder de arm, krant onder de andere arm. Gewoner kon het al niet. Nooit weet je wat de dag voor je in petto heeft. Hij verwachtte niets van die dag. Hij zat in zijn hoek en keek naar de mensen. Ze trokken hun jassen uit en installeerden zich. Ze lazen hun krant of ze sliepen. De meesten niet echt. Ze deden de luiken van hun huis dicht. Als er geen licht brandt is er niemand thuis. En als er niemand thuis is hoef je niet te bellen. Hij belde bij niemand aan. Hij zat en hij keek. In Gouda stapte ze de trein binnen. Ze was wel aantrekkelijk. Maar dat was het niet wat hem fascineerde. Zoekend naar een plaats kwam ze aangelopen. Haar gezicht was gezwollen alsof ze de hele nacht gehuild had. En haar ogen... Als hij daaraan terugdacht voelde hij nog z'n eigen ontzetting. Verdriet is abstract. Je kunt geen kilo verdriet van de hand doen. Maar in haar ogen lag het tastbaar. En het was meer dan een kilo. Ze ging tegenover hem zitten en hij trachtte aan haar voorbij te zien. Wie wil met zijn verdriet te koop lopen. Discretie was hier vereist. Net doen of je niets merkt. We zijn daar knap in. Toen hij toch naar haar keek wist hij dat zijn vermoeden juist was. Ze had de hele nacht gehuild. En hier in de trein ging ze gewoon door. Ze keek hem aan met wijdopen ogen en de tranen rolden schaamteloos langs haar gezicht. Hij keek weer van haar weg. Wat doe je met het verdriet van een ander. We weten met dat van onszelf al geen raad. Hij hield het niet vol. Schuw tikte hij haar op de knie. ‘Kan ik helpen?’ Hij zei het een beetje schor. Hij was niet vrijpostig van aard. Ze schudde haar hoofd en bleef huilen. Geluidloos. Hij verdronk in haar tranen. Wilde hij niet ten onder gaan dan moest hij die vloed stelpen. Toen de trein in Den Haag stopte pakte hij haar bij de arm. ‘Kom,’ zei hij. ‘Heb je haast?’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik wel,’ dacht hij en nam haar mee naar een kroeg. Ze dronk haar koffie langzaam en met kleine teugjes. De tranenvloed kwam nu met tussenpozen. Ze praatte niet. Hij zweeg ook. Hij wist dat hij moest wachten. En hij wachtte geduldig.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het bruine haar hing glad glanzend langs haar gezicht. De punten bogen om naar buiten. De ogen waren groot en licht onder slecht geëpileerde wenkbrauwen. De neusvleugels zaten vol sproeten en trilden nerveus. Haar mond zag er warm uit en haar tanden waren wit en sterk. Ze rolde shaggies met benige harde vingers. ‘Gaat het wat beter?’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Wil je nog koffie?’ ‘Ja.’ Ze huilde nu niet meer. Ze trok gulzig aan haar sigaret of ze de hele boel daar binnen wilde uitroken. ‘Kun je het nu vertellen?’ ‘Straks,’ zei ze. De koffie was heet en zwart. Ze warmde

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 44

haar handen rond de witte kom. Ineens stroomden de tranen weer. Ze nam een nutteloos verzet zelfs niet in overweging. Die tranen waren gerechtvaardigd en ze was er zich van bewust. Ze verborg zich niet achter haar haren of achter een zakdoek. Ze hield haar hoofd fier rechtop, zoals in de trein. Hij bewonderde haar. Hij vergaapte zich aan dit verdriet dat hem open en bloot getoond werd. Hij wist er geen raad mee. Nog niet. Maar niemand op de hele wereld was zo bereid tot helpen. Belangeloos. ‘Mijn zuster is dood,’ zei ze plotseling. ‘En ze heeft het zelf gedaan.’ Hij kreeg geen woord meer uit haar. Hij probeerde het ook niet. Ze had alles verteld. Het hoe en waarom was slechts een bijkomstigheid. Niet van belang. Mijn zuster is dood en ze heeft het zelf gedaan. Meer hoefde hij immers niet te weten. Hij streelde die hand met de bruine vingertoppen. Hij voelde de kou en de onrust. Hoe lang zaten ze zo. Tot zij geen tranen meer had en hij net zo koud was als zij. ‘Ik ga naar m'n kamer,’ zei ze. En hij ging mee. Ze scheen niet anders te verwachten. Haar bruine haren werden nat van de regen. Haar huilgezicht ontspande zich. Hij gaf haar een hand. 't Was nooit anders geweest. Zo had hij altijd gelopen. Hij had het alleen niet geweten. Zijn voeten regelden zich naar de hare. De trap was steil en afgesleten. Op één van de treden was een karton geprikt. Deur sluiten a.u.b. Drukwerk, kranten en post lagen rommelig op de mat. Ze keek er niet eens naar. Ze stapte er overheen. Hij liep achter haar aan. Hij keek naar haar billen in de blauwe spijkerbroek. En hij schaamde zich over zijn opwinding. Mijn God wat was de mens banaal. Wat was hij dierlijk. Maar hij bleef kijken. De keuken was net zo oud als de trap. Er stonden blauwe pannetjes op het gasstel. Zij liep meteen door naar de kamer en draaide aan de knop van een rode haard. Spontaan schoten de vlammen omhoog en zetten hun energie om in warmte. Ze stond voor die haard en begon zich uit te kleden. Haar natte kleren gooide ze op een hoop. Hij vroeg zich af of ze eigenlijk wel wist dat hij er ook nog was. Met haar rug stond ze naar hem toe. De billen nu slechts bedekt door een miniem gebloemd slipje, Hij begeerde haar. 't Enige juiste woord. Geladen en pathetisch. Hij verroerde zich niet. Hij wachtte in zijn natte kleren. Toen er niets gebeurde trok hij zijn jas uit en zijn schoenen en sokken. Hij hing zijn spullen over een stoel. Zette de schoenen voor de kachel. Ze keek niet om. Zonder een woord te zeggen liep ze naar het bed dat in een soort van alkoof stond. Ze verdween onder het bruingestreepte dekbed. Hij liet haar liggen en begon de natte troep kleren op te ruimen. De spijkerbroek, het T-shirt, de kniekousen. In de keuken vond hij thee. Wel zes verschillende soorten. Hij koos Lapsang Souchon, die naar rook smaakte. Ongrijpbare rook. Rook kon je vangen. Zijn vader blies het vroeger in een glazen potje. En hij schroefde dan snel de deksel erop. Gevangen rook... waar je niets mee kon doen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Onder het dekbed lag het meisje. Ongrijpbaar als rook. Hij hoorde niets maar hij wist dat ze weer huilde. Met de hete thee stond hij naast haar bed. Hij kon haar zelfs niet roepen want hij wist niet hoe ze heette. ‘Hé,’ zei hij. ‘Ik heb thee voor je.’ Ze kwam overeind. Haar blote borsten onder zijn bereik. Ze strekte haar arm uit naar de thee. Terwijl zij dronk begon hij zich uit te kleden. Helemaal. Ze schoof gewillig een stukje op. Maar hij raakte haar niet aan. Ze was echt ongrijpbaar. Tijden veranderen. Haar gastvrije bed bood hem warmte en liefde. Haar beeld bleef hem bij als hij wegging. En hij merkte het niet. Dat 't op was bij haar. Zo stom was ie. Hij herlas de brief en begreep het niet. De eerste zondag alleen drukte zwaar op zijn schouders. De zondag is een bloedeloze dag. Zieltogend ligt ze tussen de andere dagen. Kunstmatige voeding houdt haar in leven. Hij besefte dit toen hij voor het raam van zijn kamer stond en de uitgestorven straat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 45

inkeek. De weduwe, twee huizen verder, liet gewapend met een stok haar loopse hond uit. Hij voelde de spanning in zijn lichaam. Hij was een ballon die gevuld werd met giftige atmosferen. Nog even, dacht hij en ik knap uit elkaar. Toen hij zover was greep hij de telefoon en belde haar. ‘Luister,’ zei hij. ‘Ik ben zo verschrikkelijk gespannen. Wat doe jij daar tegen.’ ‘Viooltjes planten,’ zei ze. Ze meende het. Hij schreef haar, hij belde haar, hij ging nog een keer bij haar praten. ‘Weet je,’ zei ze. ‘Ik vind je zo verschrikkelijk aardig en het doet me zo'n verdriet dat het toch niet kan.’ Toen liet hij haar met rust.

Vroeger was het een groentewinkel geweest met een agressief mannetje achter de toonbank. Nu stond er Habbekrats op de ruit geschilderd en er lagen vreemde dingen in de etalage. Wonderlijke oorbellen en bizarre kettingen. Jurken uit grootmoeders tijd en tweedehands kinderkleertjes. Een opgelapte wieg op wielen en gerepareerd speelgoed. Toen het weer beter werd stalde men de waren buiten uit op de stoep. Op zo'n dag gebeurde het. Niets vermoedend liep hij voorbij het politiebureau in de richting van Habbekrats. Een man droeg haar naar buiten. Hij dacht dat ze levend was. Het bruine haar, de lichte ogen, de hoge borsten. De kleine blote voeten op de stoep. Kleine voeten die hij in zijn handen had gewarmd. Hij bleef staan. ‘Mooi jurkie meneer. De meisjes zijn er gek op tegenwoordig.’ De man friemelde aan de ouderwetse bloemetjesstof. ‘Blijf van haar af,’ dacht hij. ‘Je kent haar niet. Ze is van mij.’ Als het regende hield de man haar binnen. Maar als het even kon stond ze met haar blote voeten op de stenen. Iedere keer in een ander exotisch gewaad. ‘Ze zal het koud hebben,’ dacht hij als hij er langs liep. ‘Die man trekt haar de verkeerde kleren aan. Ze draagt het liefst een spijkerbroek en een T-shirt.’

Misschien was de man haar vergeten. Het waaide heel hard en ze wiegde heen en weer. De eerste regendruppels begonnen te vallen. De gele jurk sloeg rond haar kuiten en haar haren wervelden omhoog. Ze werd er levender door. Hij bedacht zich niet. Hij dacht zelfs niet. De fasen denken en voelen sloeg hij over. Hij wilde alleen maar. Hij wilde haar meenemen naar huis. Haar voeten warmen, haar haren strelen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Hij legde haar over zijn schouder en liep weg. Hij was niet van plan om te gaan rennen maar de man van Habbekrats maakte het noodzakelijk. Schreeuwend liep deze achter hem aan. Als het politiebureau er niet geweest was had hij zeker gewonnen. Nu vingen twee agenten hem op. De Habbekratsman kwam hijgend aangepuft. ‘Hier,’ zei hij ‘neem haar maar weer mee.’ ‘Dat gaat zo maar niet,’ zei de man. ‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Wilt u een aanklacht indienen?’ vroeg één van de agenten. ‘Voor mij hoeft het niet,’ zei de man. ‘Ik heb d'r nou weer terug. Ik zal d'r aan de ketting moeten leggen.’ ‘Geen geintjes meer meneer,’ zei de andere agent. Ze hadden allebei hun plicht gedaan. Hij ging en keek niet meer om. Het bewijs was geleverd. Voor hem ongrijpbaar.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 46

± Chronologisch D. Hillenius

Bij de rondleiding door het slot van Schönbrunn hoorde ik een dame voor mij duidelijk zeggen: kwak. Wandelend in het Weense natuurhistorisch museum verbaas ik me, zoals al wel eerder, over de prachtige bronzen werktuigen en gouden sieraden, die duizend of meer jaren later zijn gemaakt dan vergelijkbare uit zuidoostelijker gebieden. Ik vond iets dergelijks voor het aardewerk en de beschildering daarvan bij Perzisch, Grieks, Romeins en in het begin parallel daar nog mee Egyptisch, nl. gaande van abstract via enigszins herkenbare dierfiguren tot zeer naturalistisch geschilderde mensen. Een plant die telkens weer ontstaat en na het volgen van een bepaalde groei weer verdwijnt. Het idee is dan dat elke cultuur tijdens zijn groei tot bloei zoveel ballast meesjouwt en mee ontwikkelt dat ze zich zelf vroeg of laat verstikt. De ballast is het gevolg van het feit dat men nooit precies de zinvolle delen kan scheiden van de onzinnige, dat men niet weet wat men kan laten afvallen. Een voorbeeld is de opleiding tot zeeofficier waarbij men tot voor kort alle touwtjes en touwen moest kennen van de zeilschepen waarmee al een halve eeuw niet meer gevaren wordt. Wanneer een ‘barbaars’ volk in aanraking komt met een hoog ontwikkeld cultuurvolk zal de neiging bestaan om alleen de direct practische zaken over te nemen, die dan weer kunnen dienen als basis voor een nieuwe groei en bloei. Het is waar dat zending en missie geprobeerd hebben om een groot deel van onze ballast ook over te planten, vaak in koppelverkoop met practische zaken, maar zelfs dan geloof ik dat het mechanisme werkt. Nog een verbazing is die over de hovaardigheid, openlijk of verkapt, in allerlei rassenstudies over de prestaties van het blanke ras, waarmee dan vrijwel uitsluitend de West-europese volken worden bedoeld. Het is zo duidelijk dat wat op een gegeven ogenblik (Oost-europese late bronstijd bijvoorbeeld) tot bloei komt, een duizend jaar later is dan dergelijke ontwikkelingen oostelijker elders. In Baker's Race staat een discussie over het vermogen om tot grote cultuur te komen waarbij dan bijvoorbeeld van Australoiden e.d. wordt opgemerkt dat ze niet veel hebben opgeleverd. Het staat toch wel vast dat de Australoiden niet verder van ons afstaan in cultuur dan Europese volken van de Assyriërs en Egyptenaren in hun bloeitijden. Het enige verschil is dat wij de onderontwikkelden uitroeien, direct of indirect, terwijl dat blijkbaar vroeger minder gebeurde, misschien omdat Assyriërs c.s. niet de middelen hadden om op zo grote schaal een omgeving aan te tasten als wij.

Behoefte aan chaos - aan een onoverzichtelijk rijke variatie van de omgeving - is veel dieren aangeboren, ook de mens. Vooral bij dieren is het verschijnsel onderzocht, omdat men merkte dat veel soorten in dierentuinen, in glad betegelde, chroomstalen, hygiënische, in één blik te overziene kooien, niet floreerden. O.a. bij chimpansees merkte men dat de behoefte niet in de eerste plaats naar méér ruimte uitging, maar naar een onoverzichtelijke geleding van die ruimte, met grotere en kleinere afdelingen, licht en donker, warm en koud, gelegenheid om samen met soortgenoten te zijn en om zich terug te kunnen trekken

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) op een eigen kleine plek. Gekoppeld aan de behoefte om punten uit de omgeving te leren kennen (bij sommige dieren te merken met geurstoffen), om met een deel van de chaos een dicht net van relaties te hebben, dat onverwisselbaar is, dat de eigen vertrouwde plek wordt, in vele opzichten een deel van het eigen lichaam (een ingelijfd deel van de chaos). De moderne stedenbouw lijkt in zijn heldere overzichtelijkheid nog het meest verwant aan de verouderde hygiënische manier van dierentuinbouw, volstrekt ongeschikt voor die ingeboren behoefte om een plek op chaos te veroveren en om te zetten tot iets eigens. Op het eerste gezicht lijkt de restauratiedrift, de toenemende neiging om oude huizen en wijken te bewaren en in oude stijl te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 47 herstellen een goed geneesmiddel. Juist de oude, individualistische manier van bouwen heeft geleid tot een chaotisch - zij het na studie duidelijk organisch - geheel, waar ieder individu de kans krijgt zijn eigen web van relaties op te zetten. Maar veel restauratie is een puriteinse activiteit, een verstrakkende ordening in plaats van een organische koestering. Een nieuw huis is niets, hooguit een kiem voor verder leven, dat dan wel de kans moet krijgen. Een huis dat eeuwen heeft geleefd, dat uitgegroeid is en doorbroken, verweerd, hersteld, opgelapt, dat wordt langzamerhand een huis dat iets van een natuurlijke chaos gaat vertonen, voor levende bewoners - ouders met kinderen - het mooiste wat er is. Wanneer zo'n huis gerestaureerd wordt in de absolute zin, brengt men het terug tot een staat van nieuw, hooguit een kiem. Vaak zijn er nog strenge regels dat men aan zo'n gerestaureerd huis niets mag veranderen. Het moet blijven tot in lengte van dagen zoals het ooit ontworpen is: een dode kiem. Nieuwbouw en restauratie samen maken - als ze op deze puriteinse, zintuigloze manier doorgaan - de steden tot dode opbergplaatsen. De behoefte aan chaos zal, wanneer er niet aan voldaan wordt, zich steeds meer uiten in agressie en vandalisme, dat is een ondoordachte manier om alsnog chaos te maken.

N.a.v. Bronowski The Ascent of Man, zijn slechte hoofdstuk over het ontstaan van agricultuur. Hij zegt dat na de ijstijden in de tevoren kale gebieden iets nieuws kon gebeuren. Maar landbouw ontstond niet in het door de gletschers verlaten Europa of Noord-Azië, maar in gebieden die al die tijd waarschijnlijk een normale flora bezaten, nl. in Klein-Azië. Toch is er misschien wel een verbinding met de ijstijden. Volgens Bronowski (ik weet niet of hij het zelf bedacht) begon landbouw met het ontdekken van een in de natuur ontstane ingewikkelde, polyploide bastaard van grassen. Het moet een zeldzame bastaard geweest zijn, want iets dergelijks is later niet meer gevonden. Er zijn meer bastaarderingsgevallen bekend, speciaal in Europa, ná de ijstijden, ontstaan doordat na het terugtrekken van de gletschers geïsoleerd geraakte en daardoor apart geworden onderafdelingen van een soort weer bij elkaar konden komen en - meestal - slecht vruchtbaar bastaardeerden. De bastaarderingen die leidden tot tarwe zouden op een dergelijke manier ontstaan kunnen zijn. Normaal zouden ze w.s. al lang verdwenen zijn als de mens ze niet ontdekt had als goed voedsel. Door het simpelweg uitvoeren van

de meest algemene magie (denk aan het laatste restje water plengen om regen op te roepen), nl. door wat van die kostbare korrels in de grond te stoppen zou door ironie van de graangoden het principe van zaaien ontdekt kunnen zijn.

In het wat tegenvallende boek van Presser over de 80-jarige oorlog las ik een zin over de afloop van een onweer; nog wat nalichten aan de horizon. Om een of andere

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) reden was ik opeens direct verbonden met een klein weggetje in Groet, voorbij Chris zijn huis, in de duinen. Ik weet niet wat ik er verder over schrijven moet, ik was er zo dicht bij, de geuren, het jong zijn van ons allemaal. Zo'n zwaar gevoel van ouderworden.

Iemand ontmoeten - het liefst een vrouw, maar het is niet absoluut nodig - en aarzelend in gesprek rakend merken dat je dezelfde voorkeuren hebt, muziek, boeken, planten of dieren. De stroomversnelling van spreken, direct vriendschap voelen, verwantschap. Zo was het toen ik Renate voor de eerste keer ontmoette, midden in een wel aardig maar direct in de steek te laten gezelschap. Ons gesprek moet de anderen shoptalk geleken hebben, buitensluitend, de vrouw des huizes was geïrriteerd, jaloers. Dat gevoel telkens als ik een nieuw boek in handen krijg van Connolly (en van Edmund Wilson, indertijd van Du Perron, Boissard, de essays van Forster). Misschien het laatste - tenzij men na zijn dood nog eens gaat rondsnuffelen in de honderden artikelen die hij niet bundelde - is The Evening Colonnade en vanaf de eerste regels die ik las was ik weer ondergedompeld in het plezier om boeken, om reizen, om de vreemde personages die schrijvers zijn. Connolly heeft een groot talent voor bewondering, wat zo'n veel scherper oog heeft - tegen de populaire verwachting daarover in - dan afgunst, rancune. De beste orchideeënkenner is iemand die van orchi-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 48 deeën houdt, hetzelfde voor pissebedden, kikkers, kunst.

Lezend Nabokov's Strong Opinions, interviews, ingezonden brieven, kleine artikelen. Het blijft verbazend met welk een gretigheid ik een auteur lees die zo fel gekant is tegen auteurs waarvoor ik sympathie heb. Natuurlijk geniet ik mee als hij Dostojewski of Sartre afsnauwt, maar ik begrijp mezelf niet dat ik niet in verzet kom als hij zo - dom zou ik haast zeggen - Freud aanvalt of Stendhal afdoet met een sneer.

Uitgelezen Graham Greene's Consul Honorair, een verhaal uit Zuid-Amerika. Ik was er al eerder aan begonnen, maar zijn geschrijf is me iets te vlot, zijn karakters te bekend - de verlopen priester, de formeel niet meer katholiek etc. - de afloop te voorspelbaar, als bij een detective. Zijn plots en zijn toon hebben trouwens toch veel van een goede detective. Maar hoewel ik van detectives hou - als ze niet te gek zijn - vind ik een dergelijke geconstrueerdheid, voorspelbaarheid, in serieuze literatuur onaanvaardbaar (alhoewel Nabokov). Maar na een paar weken begon ik me toch af te vragen hoe het met bepaalde figuren was afgelopen. Op zichzelf al een argument tegen te stellige voorspelbaarheid en vooral een interesse in wat blijkbaar toch enigszins levende figuren waren geworden (een detective zou ik al lang vergeten zijn). Ik noemde Nabokov even als uitzondering. In Strong Opinions maakt hij de mening van Forster e.a. belachelijk volgens welke romanfiguren vaak een eigen leven gaan leiden. Nabokov's figuren handelen strikt volgens zijn wil, hij is de absolute heerser over zijn schepping. Het kunstwerk als absolute constructie. Misschien omdat er kennelijk zoveel aan zijn onderbewuste ontsnapt - de beelden uit de kindertijd, een kinderromance - blijft er ondanks de ijzeren constructie zoveel leven in zijn kunst dat hij genietbaar blijft. Hij wil daar zelf niet van weten en zijn pathologische afkeer van Freud en zijn woede tegen elke criticus die verbanden ziet tussen Lolita en vergelijkbare jonge meisjes uit zijn andere boeken, zelfs - godbeter het - uit zijn autobiografie, wijst daar misschien ook op.

Zo vaak als mensen doodgaan waar je iets mee te maken had de verzuchting dat je nog zoveel met ze te bespreken had, schuldgevoelens dat er nog veel recht te zetten was. Toch zou je dat anders moeten waarderen. Stel dat je dat gevoel niet meer zou hebben tegen dat iemand sterft; dat zou toch betekenen dat die persoon sinds lang niets meer voor je betekende?

Als ik op reis ben en een doel heb ben ik goed gezelschap. Ik zet gewoon mijn zin door, de anderen mogen rustig een andere kant op gaan. Zelden ruzie in dit stadium, omdat als je stellig iets wil weinig mensen zich verzetten. Maar zodra mijn doel bereikt is en ik niet precies weet wat vervolgens te doen, word ik een hatelijk gezelschap. Elke suggestie van de anderen stoort me in het zelf tot een oordeel komen.

N.a.v. de uitnodiging door M.R. om aanwezig te zijn bij een van de verlovingen van haar vreemde vriend H.:

De godin geeft een pop aan haar laatste gemaal Hij is opgewonden, kraaiend triomfantelijk

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) laat omstanders de pop zien en vreemde spelletjes er mee struikelend van knotwilg naar knotwilg De godin ziet het en spint voort aan de draden, aan het nieuwe web de winterkoning zal spoedig sterven

Treurig idee dat redelijkheid waarschijnlijk alleen geleerd kan worden door botsingen met een onredelijke buitenwereld. Wanneer je een bepaalde handeling uitvoert waarbij je je pijn doet leer je - de een eerder dan de ander, maar in principe ieder dier, zelfs de eencelligen - om die handeling te vermijden of althans anders uit te voeren. Toen politie nog onredelijk en bruut was hielden de mensen zich aan verkeers- en andere regels. De redelijkheid van die regels ziet iedereen in, maar nu ze niet meer zo straf gehandhaafd worden zie je ze met de dag verbrokkelen. Redelijkheid is een aanpassing aan de harde wetten van natuur en maatschappij. Theoretisch zouden de mensen ook in abstracto de zin van redelijkheid kunnen erkennen, in de practijk blijkt dat zodra harde sancties wegvallen redelijkheid een hersenschim wordt. Degenen die aan den lijve de ellende hebben meegemaakt van leven onder een dictatuur zullen niet gauw warm lopen voor de nieuwe dictators van links of rechts. Maar de volgende generatie laat zich al net zo verleiden door de beloften van principiëel oncontroleerbare leiders als de vorigen in de tijd dat ze de dictatuur nog niet beleefd hadden. In de Volkskrant zag ik de smalende opmerking dat die en die nog steeds in democratie geloofden ondanks Watergate. Je leest zelden bij zulke mensen dat die en die ondanks Stalin nog steeds communist zijn.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 49

Vier gedichten Arie Gelderblom

Zo ontroerend soms

het gaat voorbij, zo ontroerend is het soms dat het voorbijgaat als een koele dokter op een winterse dag langs alle deuren met een roos in zijn hand

het gaat voorbij, zo ontroerend is het soms dat het voorbijgaat als een herinnering op een winterse dag langs alle deuren: er was iets dat altijd brandde, altijd verlangde

het gaat voorbij, zo ontroerend is het soms dat ook ontroering voorbijgaat ook deze muziek op een middag dat het winter was en ik aan je dacht terwijl je niet voorbijkwam.

Sandwich (Engeland)

dat het droomde tussen de heuvels, er was nooit een leugen geweest, wel toeristen als wij en velen die sindsdien de weg niet meer wisten

dat het keuvelde tussen de heuvels zachter dan wind de dag die voorbijging maar sindsdien was het weer stiller, verging het minder

dat het woonde tussen de heuvels, er was nooit iemand geweest dan een huisgenoot iemand die droomde, keuvelde, iemand die in je woonde

dat het je warmde tussen de heuvels een vergroeiende hand tussen de huizen, een woord dat was scheefgezakt, een dak zonder letters of gedachten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 50

Bericht uit Bolsward

op weg naar nergens en niets denk je en hier ben ik niet, hier ben ik in Bolsward en je stapt door de hoofdstraat waar de angst passeert en iedereen onzichtbaar schaatst

op een ijzige gedachte dat het vredig lijkt maar dat het oorlog kan zijn, nu of straks als het winterser wordt in de witte nieuwsgierige gezichten want hier ben ik vreemder en stiller

en het is stiller zo gewoon dat het leven ongewoon is en in dat ene huis zit een vrouw met een krant zomaar dood te gaan naast de verpleegster die levendig verloofd is, een goede gewoonte

hiet doet men zoals men niet doet, niet meer en niet minder, op weg naar nergens en niets dan wat men niet voelde als men voelen zou dat het kouder werd of warmer en geen dag wordt gekend

geen bericht bracht hen verder dan nooit de wereld gezegd in de kille stadskern, alsof geen nacht ooit brak tot bloed, al voeren vogels zichzelf, o het hart ontkwam nooit aan stilte.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 51

Bericht uit Hindeloopen

hier droomt het dat de droom niet eindigt, tegen de dijk aan gevleid als een ei in zijn schaal, tegen de tijd aan als het stilstaan- de, alleen water verandert in water

hiet gelooft men de dood zo gewoon als een dorp, men bewoont er de winter in stilte, de oude man die ons voelt heeft dat vreemde van binnen en ziet het

kerkhof als een schaal om het ei van de kerk, tast hoe het komt als een toerist die verdwaald is, herkent geen kuiken meer en volgt zijn laatste stok

hiet droomt het een droom zo groot dat men nog kippenhokken kende waarin het ei zichzelf legt, zo echt als het zout- vat van de laatste windstille schipper

hier is het stiller dan de dood, geen sneeuwklokjes bloeien op het kerkhof slechts namen heeft de aarde op zijn schoot alleen water verandert in bloed in aarde.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 52

De mars van Giuseppe Oek de Jong

Een paar jaar geleden bracht ik de zomermaanden door in de Italiaanse stad N. Ik woonde daar bij mevrouw Bandini, een magere en opvliegende weduwe van middelbare leeftijd, die sedert de dood van haar echtgenoot - een hooggeplaatst en hoogstaand man, zoals ze me dagelijks trots en treurig verzekerde - een klein pension dreef op de bovenste verdieping van een vervallen palazzo, gelegen aan een kleine piazza in één van de achterbuurten van de stad. Mijn kamer was smal en hoog, en ingericht met allerhande overblijfselen van mevrouw Bandini's vroegere welstand, waaronder enkele reusachtige lege kasten, een logge crapaud en een piano. Twee langgerekte glazen deuren gaven toegang tot een loggia met plompe zuilen, die vrijwel geheel was gevuld met hoge stapels halfverteerde rieten stoelen. Daar bracht ik het grootste deel van de dag door. Ik las, of staarde - gedurende de lange, zoele avonden - naar de daken, torens en koepels van de stad en naar de donkerblauwe bergen in de verte, dromend over landhuizen met schaduwrijke parken, ritten door de bergen in gerieflijke automobielen, en zeiltochten over een gladde diepblauwe zee, langs een wazige kust: allemaal onbereikbare genoegens. Op een middag, onverdraaglijk heet als alle middagen, zat ik aan mijn schrijftafel en staarde vol weerzin naar een uitdagend blanco vel papier. Mijn rechterhand was al geruime tijd verlamd, verlamd door de angst om de eerste woorden neer te schrijven. Vele malen had ik reeds het zweet van mijn gezicht en armen gewassen, ik had liters ijswater gedronken om het hoofd koel te houden; drie uur lang had ik al het mogelijke gedaan om op gang te komen, maar tevergeefs. Juist was ik in de fase aangeland waarin ik me mateloos begin te ergeren aan de geringste geluiden in mijn omgeving, toen er op de gang een hels kabaal van krijsende stemmen losbarstte. Dol van woede sprong ik overeind, beende met grote passen naar de deur en rukte die open. In het schemerlicht van de gang ontwaarde ik mevrouw Bandini en een klein oud mannetje, die elkaar de huid vol scholden en heldhaftig gesticuleerden. Plotseling kreeg het mannetje mij in de gaten. Met onverwachte lenigheid wrong hij zich langs de pensionhoudster, hipte vliegensvlug door de gang en stond voor ik het wist midden in mijn kamer. Hijgend, met een brede glimlach - de breedste die ik ooit gezien heb - wachtte hij tot de nog altijd scheldende pensionhoudster in haar salonnetje was verdwenen, en liet ondertussen razendsnel zijn ogen door de kamer gaan. Ik sloot de deur en wilde koeltjes informeren naar de reden van zijn hoogst onverwachte bezoek, maar hij was me voor. Meneer, zei hij met welluidende stem, meneer mijn naam is Giuseppe. U kent mij ongetwijfeld van het harmonie-orkest dat iedere week een concert geeft op de piazza, hier beneden. Zojuist vernam ik dat u iemand zoekt om mee te musiceren. Tegen alle fatsoensregels in heb ik een glas dure wijn, dat een vriendelijke dame mij had aangeboden, onaangeroerd laten staan om zo snel mogelijk naar u toe te kunnen komen en er voor te zorgen dat u de beschikking zoudt krijgen over de beste muzikant, die er in deze buurt te vinden is!

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het mannetje besloot zijn toespraak met een lichte buiging en deponeerde vervolgens, zonder mijn antwoord af te wachten, een groot pakket, dat hij al die tijd onder zijn arm had gehouden, alsmede een zwart koffertje op mijn schrijftafel. Uiterst energiek rukte hij het krantepapier van het pakket, vroeg met een zwierig gebaar mijn aandacht voor de stapel muziekboeken die tevoorschijn kwam, maakte ondertussen nog enkele prijzende opmerkingen over de monsterlijke schilderijen, die de wanden van mijn kamer van boven tot onder bedekten, en knipte het koffertje open. Ik zag het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 53 instrument, en toen besefte ik opeens wie ik voor me had: die idiote klarinettist, die iedere week het op de piazza samengestroomde publiek door zijn spel liet kronkelen van het lachen. Mijn nieuwsgierigheid overwon nu definitief mijn ergernis, en daar zijn aanwezigheid mij bovendien ontsloeg van de afmattende plicht tot schrijven, liet ik Giuseppe ongestoord zijn gang gaan. Hij wipte als een vlo heen en weer tussen piano en schrijftafel om alles in orde te maken voor het musiceren, en amuseerde mij ondertussen met zijn in ratelend staccato uitgesproken volzinnen. Wonderlijk. In de koele ochtenduren was ik aan de duurste boulevard van de stad op een luxueus terras met uitzicht op zee gaan zitten, naast een zeer gedistingeerde heer met een purperrood hoofd. Overmoedig als ik 's ochtends nu eenmaal ben, had ik hem aangesproken, en na enige aantrekkelijke omwegen laten merken dat ik uitstekend piano speelde en graag eens iemand zou willen begeleiden. In mijn onnozelheid hoopte ik via een of andere vioolspelende dochter toegang te krijgen tot die gedroomde landhuizen met schaduwrijke parken, en tot de genoegens van autoritten in de bergen en zeiltochten langs de kust. Maar de purperrode heer was er niet op ingegaan. Zwijgend, met kleine afgemeten schepjes, lepelde hij de slagroomtoren van zijn sorbet en keurde mij verder geen blik meer waardig. En nu, enkele uren later, stond hier iemand die mij uitnodigde plaats te nemen op de pianokruk, waar hij zojuist het stof had uitgeklopt. Wonderlijk. We speelden, Giuseppe en ik. Zeer opgewekte en eenvoudige muziek. Giuseppe bespeelde zijn klarinet met acrobatische behendigheid, maar was toch niet in staat zijn onkunde te verbergen. Binnen een half uur was ik helemaal gek van ellende door zijn valse, nasale getoeter en in een opwelling, middenin een stuk afbrekend, zei ik dat het nu tijd werd voor een goed glas wijn. Ogenblikkelijk had ik er spijt van - ik had hem gekwetst meende ik - en sloeg beschaamd mijn ogen neer. Maar Giuseppe was al ijverig bezig zijn klarinet in te pakken en een ogenblik later stond hij breed glimlachend te wachten op zijn glas wijn: de beste muzikant uit de buurt! We dronken. Ik zat op de stoel voor de schrijftafel, Giuseppe, enigszins ongemakkelijk, in de crapaud die ik hem had aangeboden. Voor de beleefdheid vroeg hij me waar ik vandaan kwam, of ik het naar mijn zin had in N. en dergelijke dingen meer, maar algauw begon hij weer over die schilderijen, schakelde vervolgens over op de schone

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 54 kunsten in het algemeen en belandde tenslotte waar hij wezen wilde: bij zijn eigen persoon. En vanaf dat ogenblik hield hij het ook niet langer uit in zijn crapaud: hij wipte overeind, stelde zich effectvol op in het midden van de kamer en begon - sprekend in die gebeeldhouwde zinnen waar ik zo van smulde - een serie uiterst onwaarschijnlijke, maar daardoor uiterst interessante verhalen af te steken. En al vertellend gebruikte hij iedere centimeter van zijn kleine lichaam om mij bepaalde personen, voorwerpen en zelfs complete gebouwen voor ogen te toveren. Giuseppe was smal en tenger, en hij had een kogelrond, behaard buikje, dat voortdurend van onder zijn blauwwit gestreepte shirt gluurde, en dat hij steeds weer trachtte te bedekken door met een handige, elegante beweging zijn slobberige broek op te halen. Hij was helemaal kaal en de huid van zijn schedel had een merkwaardige geelachtige kleur. Het meest opvallend in zijn gezicht, dat onophoudelijk van uitdrukking wisselde, waren de borstelige, ongetwijfeld zwart geverfde wenkbrauwen. Om de haverklap trok hij die hoog op en tegelijkertijd gingen dan zijn oren met een rukje mee de hoogte in: zijn gezicht werd gladgestreken en zijn kale hoofdhuid plooide zich in duizend rimpels, als spiegelglad water waarover een windvlaagje glijdt. Giuseppe was buitensporig ijdel. In bijna alle verhalen was hij de held, en terwijl hij ze vertelde keek hij voortdurend volkomen ongegeneerd, met veel welbehagen, naar zijn eigen verschijning in de grote spiegels, die op één van die reusachtige kasten waren gemonteerd. Hij was zeker een jaar of zeventig, maar toen ik voorzichtig naar zijn leeftijd vroeg, vertelde hij me met een stalen gezicht dat hij eind vijftig was en nog volop in staat het een vrouw naar de zin te maken. Giuseppe was net begonnen over de oorlog in Abessinië, waar hij tegen de wilden had gevochten en meerdere generaals het leven gered, toen mevrouw Bandini mij vanaf de gang riep voor het avondeten. Hij pakte zijn koffertje - de muziekboeken liet hij als vanzelfsprekend liggen - maakte een afspraak voor een volgende ontmoeting en ontving van mij een bijdrage in wat hij de gemaakte kosten noemde. Toen hij in de deuropening stond vroeg ik hem wanneer er weer een concert op de piazza zou zijn. Vanavond meneer, vanavond zal er weer muziek klinken en zullen de mensen voor korte tijd bevrijd... Hij kon zijn prachtige zin helaas niet afmaken, want vanuit de keuken klonk het dreigende gegrom van de pensionhoudster, dat langzaam overging in een storm van scheldwoorden. Nog eenmaal schonk Giuseppe mij de breedste glimlach ter wereld, toen schoot hij als een haas de gang in.

Ruim voor de aanvang van het concert hadden de muzikanten zich op de piazza verzameld. Pronkend met hun smetteloze groene uniformen met gouden banden, epauletten en tressen, stonden ze in groepjes bij elkaar onder de stoffige, kwijnende bomen. Hun instrumenten, in gloednieuwe koffers en hoezen gepakt, lagen op een keurige stapel bij de fontein in het midden van de piazza, en werden angstvallig bewaakt door twee heren in burger, bestuursleden van het orkest. Ik zocht Giuseppe, maar zag hem nergens. De muzikanten namen hun laatste sigaret. Rook hing in dunne slierten boven hun hoofden in de roerloze, warme avondlucht. Plotseling, op een onzichtbaar teken, zwermden ze uit over de piazza, roofden in een oogwenk overal de stoelen van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) caféterrasjes en groepeerden die in een halve cirkel rond een klein platform bij de fontein. Ze ontvingen hun instrumenten, gingen zitten en begonnen te stemmen. Rond het orkest verzamelde zich nu langzaam een klein publiek. Het werd stil, men wachtte ergens op. De dirigent ijsbeerde rond de fontein. Opeens draaide vanuit een klein straatje een grote lichtblauwe Amerikaanse wagen met loeiende motor de piazza op, en tegelijkertijd zag ik Giuseppe een café uitrennen en zijn plaats innemen. De open auto reed tussen de bomen door en parkeerde naast de fontein. Achter het stuur zat een grote, zwaarlijvige man in een lichtblauw kostuum: het was Bombazzo, de nieuwe directeur van het orkest, die de nieuwe uniformen en instrumenten had betaald. Hij nam zijn zonnebril af, overzag enkele ogenblikken goedkeurend het opgestelde orkest, zoals een generaal zijn verstijfde troepen, en gaf toen een teken aan de dirigent. Met een bleek, strak gezicht beklom deze het platform en hief zijn stokje: de blazers zetten met een plechtig gezicht de instrumenten aan hun lippen. Er werden enkele ouvertures gespeeld. En ondanks de ijverige, al snel rood aanlopende gezichten van de muzikanten, klonk de muziek aarzelend en beverig, de melodie stokte nogal eens of verdween geheel en al, en vooral in de finales, als sommigen het opgevoerde tempo niet langer kondern bijbenen, rammelde de zaak aan alle kanten. Het publiek applaudisseerde zwakjes en enigszins lacherig. Zo nu en dan klonken er smalende aanmoedigingskreten aan het adres van een muzikant of de dirigent.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 55

Maar toen de eerste maten van het laatste stuk weerklonken, ging er plotseling een kreet over de piazza, die de muziek volledig overstemde en door talloze monden overgenomen en herhaald werd: de mars van Giuseppe, de mars van Giuseppe! In de huurkazernes rond de piazza werden ramen geopend, uit de nauwe straatjes kwamen troepen kinderen aanhollen, de café's stroomden leeg. Grijnzend dook Giuseppe op vóór het orkest, zwaaiend met zijn klarinet. Hij maakte enkele potsierlijke buigingen naar het dicht opeen gepakte publiek, haalde zijn broek hoog op en sprong lenig op een stoel, zijn eerste applaus ontvangend. Terwijl het orkest speelde sabbelde hij dwaas op het mondstuk van de klarinet, knipoogde naar allerlei overrijpe vrouwen, blies nu eens zijn ene dan weer zijn andere wang op, zoog tenslotte zijn tengere borstkas barstensvol lucht en zette zijn solo in. Giuseppe speelde angstwekkend vals, vergiste zich onophoudelijk en raakte op de meest ongelegen momenten buiten adem, maar het publiek vermaakte zich kostelijk, het ene lachsalvo na het andere rolde over de piazza. Toen zijn solo was afgelopen speelde Giuseppe voor clown en bleef alle aandacht trekken: hij wiebelde gevaarlijk op zijn stoel, veegde stromen denkbeeldig zweet van zijn gezicht, imiteerde de lijkbleke dirigent en vuurde met gebalde vuisten de muzikanten aan, die zich naar het einde van het stuk repten. Plotseling stilte, een merkwaardig lange rust voor het slotakkoord, de dirigent veerde opgelucht omhoog op het topje van zijn tenen voor de laatste gewelddadige armbeweginen... en op dat moment zette Giuseppe achteloos, met een schrille snerpende toon, zijn solo voor de tweede keer in. De dirigent versteende, de muzikanten bladerden paniekerig in hun muziek, een stormachtig gejoel en gelach spoelde over de piazza. Na enige tijd had het orkest zich hersteld. Maar Giuseppe wist van geen ophouden, tot driemaal toe trotseerde hij de uitzinnige, smekende blikken van de dirigent, die het schuim op de mond stond; de woedende, dreigende gebaren van Bombazzo, die uit zijn wagen was gesprongen, en hij zette vlak voor het slotakkoord zijn solo opnieuw in. De muzikanten waren bereidwillig en Giuseppe glorieerde. Na een langdurig, ovationeel applaus verspreidde het publiek zich over de piazza. Giuseppe werd - nadat hij vele malen was omhelsd en gekust - bij Bombazzo geroepen en ging naast hem in de wagen zitten. De directeur tastte naar het dashboard: een zwarte kap richtte zich geluidloos op en

strekte zich over de auto, vier raampjes gleden omhoog. Maar ondanks deze voorzorgsmaatregelen was het duidelijk hoorbaar hoe Bombazzo onverwijld een knetterende scheldkanonnade begon en hoe Giuseppe weldra op volle kracht terugvuurde. Na een paar minuten sprong Giuseppe vloekend uit de wagen, trapte

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ziedend van woede het diepglanzende portier dicht en spuwde enkele malen krachtig op de breed-gewelfde voorruit van Bombazzo's dierbare automobiel.

Giuseppe werd mijn eerste en enige vriend in N.. Hij bezocht me vrijwel iedere dag, 's ochtends of's avonds. Zijn klarinet bracht hij iedere keer trouw mee, maar we taalden er geen van beiden naar om te musiceren. Giuseppe nam het instrument slechts mee om de beloning in lires, die hem na ieder bezoek ten deel viel, niet geheel en al ongegrond te maken. In plaats van te spelen maakten we eindeloze wandelingen door de stad en langs de kust, of zaten urenlang te praten op de loggia. Steeds meer ging ik houden van deze wonderbaarlijke man. Ik miste hem als hij een dag niet kwam. Giuseppe's stem en ook zijn manier van bewegen verraadden een zekere scholing. Toen ik daar eens een opmerking over maakte, raakte hij even in verwarring, staarde een moment over de stad waarop de schemering neerstreek, en ‘bekende’ me vervolgens ‘in vertrouwen’ dat hij ooit voordrachtkunstenaar was geweest. Gekleed in een elegant rokkostuum had hij op de soirées van mensen uit de hoogste kringen gedeclameerd. Op heerlijke zomeravonden zei hij voor een aandachtig en ontroerd gezelschap de verzen van Dante; op een terras van een statig landhuis, in het maanlicht en tegen de achtergrond van een zoetgeurend park vol roerloze, geheimzinnige schaduwen. (Ik had Giuseppe mijn dromerijen verteld, en enkele motieven daaruit gebruikte hij zo nu en dan in zijn verhalen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 56 om mij extra te boeien). Na de voordracht volgde dan meestal een lange nacht vol hartstocht met een door zijn uiterlijke verschijning bekoorde adellijke dame, die hij helaas altijd vóór zonsopgang weer moest verlaten. Een ongelooflijk verhaal, vond ik, maar vreemd genoeg was Giuseppe inderdaad in staat om lange passages uit Dante's Hel volkomen foutloos te reciteren; ik controleerde ze in Dante's verzamelde werken, die ik bij toeval in het propvolle salonnetje van mevrouw Bandini had gevonden. Eigenlijk waren in al zijn verhalen Wahrheit und Dichtung onontwarbaar met elkaar vervlochten, en zo bleef Giuseppe voor mij, ondanks de tientallen glansrollen waarin ik hem kende, steeds even geheimzinnig. Hij fantaseerde met zo'n hartstochtelijke bezetenheid en geloofde zelf meestal zo vast in zijn verhalen, dat ik het nooit waagde zijn woorden openlijk in twijfel te trekken: het leek me gevaarlijk hem in zijn dromen te storen, zoals het gevaarlijk is een slaapwandelaar de weg te versperren en onverwachts wakker te schudden. En bovendien was hij een uiterst fascinerende slaapwandelaar. Na twee weken vriendschap gebeurde er iets onbegrijpelijks. Het orkest speelde op de piazza, maar Giuseppe's plaats was leeg en zijn mars werd niet gespeeld. En vanaf die dag kwam Giuseppe ook niet meer naar me toe. Ik was mijn eenzame bestaan ontwend en algauw begon ik naar hem te zoeken in de cafées, maar hij was onvindbaar. Na enkele dagen hield ik het niet langer uit. Met veel moeite bemachtigde ik zijn adres, en op een avond ging ik naar hem toe. Ik besteeg de stenen trappen naar de derde verdieping en vond na enig zoeken de huisdeur, die half open stond. Ik ging naar binnen en bevond me in een smalle, donkere gang, waarin aan het einde een lichtstreep viel. Het was doodstil. Ik kuchte. Nogmaals. De streep licht werd even breder en toen weer mesdun. Een tamelijk jonge vrouw stond voor me. Ik ben een vriend van Giuseppe, zei ik, ik kom hem bezoeken. De vrouw draaide zich zwijgend om, ik volgde haar. Ze liet me binnen in het verlichte vertrek, maar verdween zelf snel en schichtig in het duister van de gang. Een kleine bedompte keuken. Een ogenblik staarde ik naar de vette hals van een zwaarlijvige vrouw, die aan de keukentafel zat. Toen plooide het vlees van de hals zich diagonaal en keek ik in een vervallen gezicht met borstelige, boven de neus samengegroeide wenkbrauwen en rood geschilderde, ver naar voren gestulpte lippen. Ik ben de zuster van Giuseppe, zei ze verveeld. U wenst? Ik legde haar uit waar ik voor kwam en zweeg. De oude vrouw pulkte loom met haar tong tussen haar tanden en keek mij onderzoekend aan. Meneer weet dus nog niet wat er met die ouwe gek gebeurd is? Ik schudde verbaasd mijn hoofd. De vrouw stond moeizaam op, met beide handen op de tafelrand steunend. Ze waggelde de gang in, ik volgde haar. We sloegen rechtsaf. Ze opende een deur. Over een houten, maanverlichte galerij aan een kleine, stinkende binnenplaats. Opnieuw een deur. Snuivend bleef de vrouw staan en beduidde me met haar hoofd dat ik naar binnen moest gaan. Ik wrong me met ingehouden adem langs haar en kwam in een tamelijk ruim, kaal vertrek met geel gesausde wanden. Een reusachtige kast, enkele stoelen, een marmeren wasbak en middenin het vertrek, omgeven door een viertal hoge kaarsen, een breed bed met daarin, onbeweeglijk onder een stijf, wit laken, mijn vriend Giuseppe. Mijn adem stokte, totaal verpletterd staarde ik met wijd

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) opengesperde, tranende ogen naar het strakke, ingevallen gelaat van Giuseppe. Na enige tijd draaide ik me om naar de vrouw. Mijn ledematen tintelden en prikten, alsof de bloedsomloop daar langdurig was afgeklemd, mijn hoofd gloeide en bonsde. Mevrouw, stamelde ik, het is vreselijk... ik begrijp niet hoe... mijn medeleven... De vrouw zoog op haar dikke rode lippen en keek me spottend aan. Diep in haar keel klonk een honend gelach, het vlees van haar dikke, vormloze hals trilde en schokte. U bent de zoveelste die er intuint, u hoeft zich niet te schamen. Was hij maar dood, dan had ik eindelijk rust! Vijf dagen ligt hij daar al voor lijk te spelen en wil niets eten. Meneer wenst alleen water, zei ze verachtelijk. Op dat moment klonken er klossende voetstappen op de galerij. Twee mannen kwamen bedeesd de gele kamer binnen. De oude vrouw liet ons alleen. Ik volgde het voorbeeld van de beide mannen, pakte een stoel en ging naast het bed zitten. Langzaam verdween mijn ontsteltenis. We zwegen lange tijd en tuurden alle drie gespannen naar Giuseppe, maar deze gaf niet het minste teken van leven. Tenslotte begonnen de mannen zachtjes met elkaar te praten en ik vond de moed om hen te vragen of zij misschien wisten waarom Giuseppe daar zo lag. Meneer Bombazzo, de bestuursleden en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 57 de dirigent hebben tegen de zin van Giuseppe in de mars van het programma geschrapt, omdat die nadelig was voor de eer en de goede naam van het orkest, fluisterde één van hen. Ik keek hem vol verbazing aan. Meneer Bombazzo zegt dat hij een serieus, artistiek orkest wil en geen circusorkest... het gaat om het schone en het ware volgens hem... Giuseppe kreeg ruzie met Bombazzo... en tenslotte moesten wij Giuseppe op de vergadering wel laten vallen... meneer Bombazzo is eigenaar van alle instrumenten en uniformen... en toen is Giuseppe in bed gaan liggen zonder iets... Er kwamen nog drie bezoekers binnen, met zorgelijke, ietwat angstige gezichten. Ze groetten ons zwijgend en keken een tijdlang bedrukt en vol medelijden naar de roerloze Giuseppe. Toen pakten ze de overgebleven stoelen en gingen bij het bed zitten. Het was weer geruime tijd stil. Men wiste zich het zweet van het voorhoofd, krabde zich op de buik of in het haar. Tenslotte verbrak de oudste van de aanwezigen, een kogelrond mannetje met waterige oogjes, het gedrukte stilzwijgen. Godver Giuseppe, wat laat je ons in angst zitten, zuchtte hij gekweld. Het mannetje keek mij wazig aan en fluisterde schor: Ik heb zijn vader nog gekend. Net zo'n krankzinnige doordrijver als Giuseppe. Een paar keer per jaar nestelde Beëlzebub zich in zijn binnenste, zoals de pastoor altijd zei. Hij had ruzie, kreeg zijn zin niet en verdween plotseling spoorloos. Meestal zat hij dan in het topje van de schoorsteen van de gasfabriek, razend en tierend naar de mensen beneden hem. Hij had zich vastgebonden aan de ijzeren ladder die langs de schoorsteen liep. Maar zodra iemand van de politie, de brandweer of wie dan ook naar hem toe begon te klimmen, knoopte hij vlug het touw los en dreigde zich naar beneden te storten. Hij bleef daar boven tot hij zijn zin kreeg. Eenmaal zat hij meer dan vier dagen in die schoorsteen. De hele stad liep uit om hem te zien. Op zekere dag heeft zijn vrouw het gesticht gewaarschuwd. Hij is van huis gehaald en niemand heeft hem ooit meer gezien. Het mannetje zweeg, helemaal ontdaan van zijn eigen verhaal, en bette zijn ogen met een reusachtige witte zakdoek. Omstreeks elf uur was de gele kamer geheel gevuld met muzikanten, meer dan vijfentwintig man. De stoelen waren op elkaar gestapeld, iedereen stond. Het was vreselijk warm en benauwd geworden in het vertrek en men had de deur naar de galerij open gezet. Er werd nauwelijks gesproken.

Dicht opeen gepakt keek men met starre ogen naar het gelige gelaat van Giuseppe, rookte zenuwachtig sigaretten of wuifde zichzelf koelte toe met hoeden of dunne, ritselende kranten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zware voetstappen op de galerij, drie mannen drongen zich naar voren: Bombazzo en de beide bestuursleden. De directeur stopte zijn zonnebril in het borstzakje van zijn lichtblauwe kostuum en ging voor het bed staan. Hij plantte zijn benen wijd uiteen en greep de spijlen van het bed vast. De bestuursleden bleven, ieder aan een kant, een halve meter achter hem. Giuseppe, zei de directeur met een messcherpe stem, die de muzikanten deed huiveren, Giuseppe, hier is Bombazzo. Of je nu luistert of niet, ik wil nog eenmaal met je spreken en trachten je tot rede te brengen. Giuseppe, wat je op dit moment doet, is spotten met God en al zijn heiligen, spotten met alle wetten van het leven en alle denkbare regels van menselijk fatsoen. Eigenlijk zouden wij allen hier (hij maakte één hand los van de spijlen voor een weids gebaar) ons vol walging van je af moeten keren en je alleen moeten laten op je tocht naar de Hel. Toch wil ik - en dat is meer dan mijn plicht van mij eist - nog eenmaal het voorstel dat ik je gedaan heb herhalen. Je kunt lid worden van het bestuur, meehelpen aan de opbouw van het orkest en bovendien een functie krijgen in één van mijn slagerijen. Ik heb gezegd. Bombazzo zweeg, lichtelijk buiten adem, en keek met toegeknepen ogen naar Giuseppe. Deze lag stijf en bewegingloos onder het laken, de lichtvlekken van de kaarsen wiegelden op zijn gezicht, niets wees erop dat de woorden van de vleeskoning tot hem waren doorgedrongen. Het was doodstil. Er werd niet meer gerookt, men liet het zweet vrij langs het gezicht druipen. Bombazzo wenkte, één van de bestuursleden schoof geruisloos naar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 58 voren. Haal Gina, zijn vrouw, zei Bombazzo met gedempte stem. Het bestuurslid verliet de gele kamer ijlings en kwam even later terug met de jonge vrouw, die mij een eeuwigheid geleden in de donkere gang tegemoet was gekomen. Ze knielde haastig en verlegen naast het bed. Angstig, met trillende handen streelde ze het mat glanzende hoofd van Giuseppe en fluisterde in zijn oor. Iedereen keek nu ademloos toe. Bombazzo hing met geopende muil over het bed en staarde met een van angst verwrongen gezicht naar Giuseppe. Het kogelronde mannetje fluisterde kreunend wat iedereen dacht: Jezusmaria, laat hem leven! Gina huilde zacht en kuste wanhopig Giuseppe's doodse lippen. Plotseling bracht ze vliegensvlug haar oor boven zijn mond en luisterde. En even later stond ze langzaam op en keek met van haat gloeiende ogen naar de sidderende Bombazzo. Giuseppe zegt dat hij schijt heeft aan jouw vlees en dat ze in de Hel op je wachten. Gina zweeg. Bombazzo vloekte. Nog meer?, siste hij. Giuseppe zal pas weer eten als zijn mars op het programma wordt gezet. En hij moet hem spelen. Bombazzo haalde minachtend zijn schouders op, gaf de twee slagers achter hem een teken en begon zich een weg te banen naar de uitgang van de gele kamer. Op dat moment klonk er een door merg en been gaand gereutel vanuit het bed. Giuseppe had zijn ogen open gedaan en trachtte overeind te komen. Gina schoot toe om hem te helpen. Het laken gleed van zijn uitgemergelde, naakte borst. Bombazzo had zich omgedraaid en keek net als alle anderen versteend van angst naar het volkomen uitgeteerde lichaam van Giuseppe. Het leek of hij een hemelse verschijning aanschouwde. Giuseppe hief, ondersteund door Gina, zijn armen bezwerend in de lucht en hij sprak. Luister, Bombazzo, jij smerige hond! Ik spreek tot jou en tot de anderen vanaf de grens tussen leven en dood. Ik verzeker je, ik ben niet bang om te sterven, want ik heb God en al zijn heiligen gezien en ze wenkten mij glimlachend; en ik heb ook de Hel gezien, maar de duivels vluchtten in wanorde zover mogelijk van mij weg. Mij wacht dus het eeuwige leven en de zaligheid. Ik hang niet meer aan het aardse bestaan. Maar als ik nu sterf, dan zal dat op de Dag des Oordeels en ten eeuwigen dage toe aan jou ten laste gelegd worden! Welnu, ik geef je één minuut om te beslissen of je al dan niet een moordenaar wilt worden, en wilt hangen in de Hel als het vee in je eigen slachthuizen. Mocht je willen toestemmen in datgene wat ik verlang, hef dan je rechterhand en zweer bij het hoofd van je dode vader, die net zo'n stuk vuil was als jij nu bent, dat ik, zolang ik een klarinet kan vasthouden, op de piazza de mars zal spelen! Met een theatraal gebaar liet Giuseppe zijn trillende armen zakken, hij hijgde uitgeput en sloot dodelijk vermoeid de ogen. Nog nooit had ik hem zo groots horen spreken! Onder de muzikanten ontstond een angstig gemompel, stemmen riepen: ‘Bombazzo, zweer het, zweer het, en belast je niet met zijn dood. Hij is vastberaden.’ Men drong samen rond de directeur, gebalde vuisten werden geheven. Gina weende en kuste Giuseppe hartstochtelijk op de borst. En Bombazzo bezweek: hij hief zijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) rechterhand, ook de beide slagers hieven volgzaam en ten overvloede de hunne, en met zijn drieën zwoeren ze het. Iedereen juichte, men omhelsde elkaar uitgelaten en stormde naar Giuseppe, de overwinnaar. Hij leek nog uiterst zwak, maar niettemin begon zich reeds een grijnslach om zijn droge, gebarsten lippen te plooien. Gina kwam binnen met glazen, flessen en een bordje koude ravioli. De kurken plopten, de flessen werden zo aan de mond gezet en de wijn klokte in de uitgedroogde kelen. Giuseppe at met kleine hapjes een beetje van de ravioli. Bombazzo en de slagers waren verdwenen. Ook Gina had de kamer verlaten, ik had graag met haar willen spreken. Giuseppe zat recht overeind in bed, aan alle zijden ondersteund door kussens, en vertelde aan de met open mond luisterende muzikanten over de talloze gesprekken die hij met de heiligen had gevoerd. Zelfs de Moeder Gods was hem de afgelopen dagen verschenen om hem te bemoedigen in zijn strijd. Men dronk en dronk. Er werden nieuwe flessen gehaald. Luid dreunden de stemmen van de mannen door de gele kamer. Ik zat op een stoel en keek urenlang naar de dronken, zwetende en half ontklede muzikanten. Het kogelronde mannetje was onder het bed gerold en sliep vast. Ik stond op en nam afscheid van Giuseppe. Als ik weer op krachten ben zal ik u alles vertellen over mijn ontmoeting met de Madonna, werkelijk de schoonste aller vrouwen. Bij de deur draaide ik me nog eenmaal om en Giuseppe, de wonderbaarlijke, schonk me wat ik verlangde: de breedste glimlach ter wereld.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[345/346]

Over verlies en winst J.J. Peereboom

Het vervelende van kaarten en andere gezelschapsspelletjes is dat het ergerlijk is om erbij te verliezen en geen voldoening geeft om te winnen. Zo heb ik dat meestal ondervonden, en ik denk dat liefhebbers het spel maar gebruiken als middel om mensen een poosje in hun buurt te houden zonder met ze te hoeven praten. Wij die graag praten kunnen de verveling van de spelletjes niet vergeven. So to your pleasures: wij gaan het ongeregelde leven tegemoet. Helaas blijkt het daar hetzelfde te zijn. Ook daar is het ergerlijk om te verliezen en geeft het geen voldoening om te winnen. Tenminste, na onlangs twee gevoelige nederlagen geleden en eronder gekreund te hebben, ben ik tevergeefs naar herinneringen of vooruitzichten van overwinningen gaan zoeken die een tegenwicht zouden kunnen geven. Het element nederlaag is sterker vertegenwoordigd in onze levenservaring dan het element overwinning. Dat komt niet alleen doordat overwinningen weinig voldoening geven. In allerlei situaties worden er alleen nederlagen geleden, geen overwinningen behaald. Als ik iemand ergens in probeer te betrekken, in de liefde of in een plan of in een grap, en die ander voelt er niet voor dan heeft zij of hij geen overwinning behaald, maar ik voel mij wel als verliezer. Voorbeelden ontleend aan de liefde zijn het makkelijkst herkenbaar. Als ik afgewezen word, dag in dag uit met beklemming in mijn maagstreek bij de telefoon zit en af en toe voor niets opbel, lijd ik een pijnlijke nederlaag; aan het andere eind van de lijn heeft die vrouw er meer last dan plezier van. Misschien een enkel moment van plezier, als zij een sadistisch inslagje heeft en het grappig vindt om het mes rond te draaien in mijn wond, of als zij mijn gezeur gebruiken kan voor haar verzameling verhalen over bewonderaars. Het is net denkbaar dat mijn nederlaag haar een beetje voordeel oplevert, maar zeker niets dat bij benadering zo intens is als mijn ellende. Het lijkt mij dat in de sociale omgang de meerderheid van de nederlagen geleden wordt zonder dat er een overwinning tegenover staat. Daarnaast komen gevallen voor waarin twee deelnemende partijen allebei verliezen, als zij bijvoorbeeld de bedoeling hadden om in een gesprek een verstandhouding met elkaar te krijgen en het lukt niet; maar tenslotte komen er toch ook overwinningen voor. Als ik tegelijk met iemand anders een benoeming probeer te krijgen waarvoor wij beiden onszelf geschikter vinden en ze kiezen mij, dan ben ik overwinnaar en kan ik mij voorstellen hoe de ander wanhopig of verbitterd in zijn stoel zit, als verliezer. Als ik een discussie met iemand heb en de omzittenden zeggen na verloop van tijd tegen mij ‘Jij hebt wel gelijk, en houden jullie nu eens op’, dan ben ik ook overwinnaar, en hij is het niet. Er zijn overwinningen te behalen, en de meesten van ons hebben het wel eens beleefd; maar het kan lijkt mij in alle denkbare gevallen gezegd worden dat de negatieve emotie van de verliezer sterker zal zijn dan de positieve van de winnaar. Een overwinning geeft ons een gewaarwording van ruimte en nieuwe mogelijkheden die kort duurt; wij worden meteen geconfronteerd met de volgende opgaven en de volgende rivalen. Een nederlaag kan ons een tijd lang het gevoel geven, soms

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) levenslang als het goed aankomt, dat wij de aansluiting kwijt zijn met wat wij van ons leven verwachtten, en dat eigenlijk al onze verwachtingen ontzenuwd zijn. De overwinning voedt de hoop die ons doet leven, en alles gaat gewoon door; de nederlaag vernietigt de hoop, en alles lijkt verloren.

Op den duur herstelt de verliezer zich dan meestal weer, al denkt hij wel eens bij zichzelf, door de vele nederlagen die ik op zichzelf verwerken kan word ik op den duur toch uitgehold, en misschien ben ik tenslotte alleen nog een lege verpakking. Soms denkt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 hij ook - tenminste, ik denk dat - dat hij te goed wordt in het incasseren van nederlagen, en eens wat meer aan weerwerk moet denken. Dit is een bekend syndroom van de wishy-washy liberal. Een tijd lang had het Westen er last van in relaties met de Russen. Zij sloofden zich uit met scheldwoorden en verdachtmakingen, en wij mochten nooit iets terugzeggen, alleen begrijpen dat zij zich door ons bedreigd voelden. Gelukkig is dat in de internationale politiek een overwonnen levenshouding, dacht ik, hoewel Solzjenitsyn en Amalrik het helemaal niet denken. In ieder geval, in de sociale omgang komt het nog veel voor. ‘Weet je wat hij tegen mij zei? Hij zei, jij bent een verachtelijke stiekemerd, bovendien verveel je mij en je stinkt, en als je wil weten wat ik denk dan zit er niet eens iets in die broek van je. Weet je wat ik dee? Ik glimlachte alleen heel hautain, en draaide mij om; ik zei geen woord - geen woord!’ Tolerantie, gemakzucht en lafheid zijn in dit syndroom haast niet van elkaar te onderscheiden, en wie er toch een oordeel over wil vormen moet elk incident met alle omstandigheden analyseren. In het algemeen kan alleen gezegd worden dat er voor de liberal zelden te ontkomen is aan een nederlaag tegen iemand die het eerst toeslaat. Laatst in Parijs naast de Deux Magots liet ik mij verleiden om mee te werken aan het nummer van een straatartiest, die mij toen een houten kraag om de nek sloot waarvan de grap was dat hij een pin van achteren naar binnen kon slaan en dat er dan een andere van voren naar buiten kwam op zo'n manier dat hij door mijn hals heen leek te steken. Ik stond erbij als een sufferd, des te onnozeler omdat hij halverwege het nummer eerst even geld ging ophalen. Toen hij mij eindelijk bevrijd had liep ik hautain weg, en zei geen woord. Ik hoop dat het nog wat leek, maar ik was lang niet verzoend met mijn rol. Misschien had ik weg moeten lopen, met kraag en al, terwijl hij zijn geld ophaalde? De meeste voldoening geeft een dagdroom waarin ik hem tot slot glimlachend een hand toesteek die zich om de zijne sluit als een bankschroef, zodat hij spartelend voor mijn knieën ineenzakt. In werkelijkheid heb ik geen handdruk als een bankschroef, dus het had niet gekund. De oplossing was nooit makkelijk geweest, maar als mijn levenshouding agressiever was zou het anders gelopen zijn. Misschien slechter, wie zal het zeggen. Dat risico zou aanvaard moeten worden. Het was in ieder geval niet goed genoeg zoals het nu ging, en mijn gekwetste gevoelens wreken zich dan achteraf in aanvallen van nauw bedwongen razernij. Geweld is de eerste oplossing die zich aanbiedt. De handdruk als een bankschroef - maar die zou beperkt bruikbaar zijn, en aanvulling nodig hebben van een meer gevarieerd répertoire voordat ik uit de rol van hautaine liberaal kon stappen. Karate, judo, straatvechten, messentrekken, revolverschieten, een cursus die alle vijf deze kunsten omvat en misschien nog meer: zou het daarvan moeten komen? Op de hoogtepunten van razernij gaat mijn hand soms al op weg naar het telefoonboek, en wordt alleen nog geremd door de overweging dat iemand advies zou moeten geven over wat de beste school is op dit gebied. Later komt het er dan weer niet van. Het zou wel goed zijn om in noodgevallen een beetje geweld te kunnen plegen (denk aan de mensen die ontwijkend toezien wanneer er op straat iemand beroofd of afgeranseld wordt), maar als compensatie voor nederlagen vertrouw ik het niet. Hoewel er geklaagd wordt over meer geweldpleging in onze samenleving is er nog weinig van te merken. Misschien zou er eens in de tien jaar een gelegenheid zijn om iemand met een Japanse greep over

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) een schutting te slingeren, of te doen afdeinzen met een goedgeschoold vertoon van gevechtskracht. Daarvoor zou je jaren naar een saai klasje moeten met een groep ernstige en onhandige mannen. Hoeveel er ook te zeggen was voor de gewelddaden op zichzelf, ik vrees dat ik mij vaak belachelijk zou voelen: daar loop ik met mijn klasje achter de rug, en niemand doet mij iets. Het is ook niet zo dat er anders helemaal geen compensatie te krijgen is. Nederlagen zijn moeilijk te vergoeden met overwinningen, maar er is gewoonlijk compensatie beschikbaar uit de algemene morele reserve. Iemand die dat niet heeft zou waarschijnlijk buiten staat zijn om te leven. Toch wordt er weinig gepraat over het grappige mechanisme waarmee wij beletten dat mensen een te groot overwicht op ons krijgen. Het grappige is dat alles tegen alles op kan wegen, onberedeneerd. Als ik met iemand te maken krijg die drie keer zoveel verdient als ik, die Ridder is in de Orde van de Nederlandse Leeuw en die met Jackie Onassis lachend op een foto heeft gestaan, zou het geen wonder zijn als ik mij te klein voelde om nog iets te zeggen. Even gaat het misschien ook zo, maar dan heb ik het evenwicht tussen ons weten te herstellen met de overwegingen dat ik: beter Frans spreek dan hij; niet zo'n dikke buik heb; en om een grapje moet lachen dat hem ontgaat. Misschien zal er meer nodig zijn; dan weet ik nog wel meer.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

Op de rommelzolder van de algemene morele reserve is bijna altijd weer iets te vinden. Toch is het mogelijk dat die ander mij een nederlaag toebrengt, wanneer hij bijvoorbeeld bij het afscheid mijn naam niet kent nadat ik al heb laten merken dat ik de zijne wel wist. ‘Dag... eh, meneer.’ Vlak voor het eindsinjaal een kogel in de bovenhoek! Hoe hard zoiets aankomt is niet van een afstand te zeggen. Het zou van omstandigheden en van conditie afhangen, maar het is denkbaar dat de verliezer uit zo'n geval het ware verslagen gevoel overhoudt, en aan de algemene reserve niet meer genoeg heeft. Voor de meeste gevallen is de reserve niet alleen een grappig maar ook een doelmatig mechanisme. Behalve over de manier waarop ik mij in stand houd tegenover mensen die in ieder objectief oordeel als superieur gezien zouden worden, verbaas ik mij soms over het totale gebrek aan respect of belangstelling voor mij bij mensen die duidelijk op een lagere trap van ontwikkeling staan. Ook zij hebben kennelijk een mooie reserve, waarschijnlijk met het onmisbare sluitstuk dat meestal voldoende werkt wanneer de gebruikelijke compensatie tekort schiet: ‘het kan wel zijn dat dat een goede knappe leuke dure man is, en iedereen zal wel zeggen dat hij meer waard is dan ik, maar ik vind hem een zak’.

Pas bij de weinige gelegenheden wanneer ook dat sluitstuk niet meer genoeg compenseert zit de verliezer met het probleem dat er te weinig overwinningen zijn, en de meeste nergens goed voor. Soms lijkt het of er geen uitweg is, hoewel die er zou moeten zijn krachtens het motto Zolang er leven is is er hoop - dat wil zeggen compensatie. De ervaring lijkt de wijsheid te weerleggen. Tenslotte blijkt er toch een oplossing te bestaan, namelijk de zogenaamde overwinning op onszelf: een daad waarmee wij ons over onze gewone slordigheid of gemakzucht of zelfbeklag heenzetten. De overwinning op anderen geeft zelden een besef van ruimte, en de herinnering eraan helpt niet tegen nederlagen. De overwinning op onszelf is meer waard. Als ik aardig kan zijn tegen Miepje, en lastig tegen Karel, en als ik mij kan concentreren op het schrijven van een brief hoewel het leven zo lelijk tegen mij doet, dan moet er nog van alles kunnen. De zelfoverwinning blijft dus ook niet per definitie beperkt tot het herstellen van de innerlijke rust. Er zijn gewoonlijk eisen van handelend optreden aan verbonden, maar dat moet mogelijk gemaakt zijn door een interne krachtmeting. Dat die goed is afgelopen overtuigt mij dan dat ik niet verslagen was. Ik doe weer mee. Hoe goed het precies werkt, en hoe lang, en hoe vaak, zal in het algemeen niet vaststelbaar zijn. Het hangt ervan af. Het innerlijk evenwicht blijft moeilijk te beheren, en terwijl wij enerzijds een betere kans hebben om onszelf te forceren wanneer meteen na een nederlaag allerlei zwakheden zich opdringen, is het anderzijds een zwaardere opgave bij gebrek aan levenskracht. In ieder geval is de methode in zekere mate bruikbaar, en dat is ook geen nieuws voor kenners van de menselijke natuur. Wat ik er het verrassende van vind is juist het ouderwetse. Ten eerste wordt de behoefte aan de methode veroorzaakt door de rivaliteit tussen medemensen, terwijl onze openbare verwachting is dat die zal verdwijnen in gelijkheid en nivellering. Ten tweede is de oplossing zelf een zaak van particulier initiatief, wat in de moraal niet minder verdacht is dan in de economie.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Onze toekomst wordt geacht er een te zijn waar een zegenrijke overheid aan ieder de toekomende portie welstand en welzijn zal uitreiken. Dat iemand voor zichzelf iets zou moeten ondernemen komt niet ter sprake, en mag als ongewenst en onnodig beschouwd worden. De Chinezen doen het ook niet, die zitten alleen gezagsgetrouw te glimlachen op hun fietsen, en zij zijn de ware moderne massa-mensen. Hoeveel tijdgenoten er zijn die onze idées reçues letterlijk geloven weet ik natuurlijk niet, maar ik merk wel dat ze een invloed hebben op mijzelf die er weinig van geloof. Ik leef ook al ten dele in een stemming van niets-hoeft, wat lekker makkelijk is, maar niets-geeft-ook-iets, wat mij toch verontrust. Zou het dan helemaal geen verschil maken of wij dood of levend zijn, behalve voor ons consumptiepatroon? Tegen die verontrusting helpt het om nog eens een ontdekking te doen, zelfs een ouderwetse.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6

De nieuwe vrijgestelden en het populistisch syndroom P. Bordewijk

Met de Partij van de Arbeid gaat het niet naar wens. De partij slaagt er niet in een samenhangende visie te ontvouwen op de economische problematiek waarin ons land zich op dit moment bevindt, kan haar draai niet vinden ten opzichte van de vakbeweging, en zag twee pogingen om tot een bruikbaar ontwerp voor het verkiezingsprogramma voor 1977 te komen jammerlijk mislukken. Opinieonderzoeken en tussentijdse verkiezingen wijzen op een teruggang, al is die gegeven de interne malaise nog gematigd. Zijn deze symptomen onmiskenbaar, over de achterliggende oorzaken bestaan twee verschillende opinies, die in ieder geval op het eerste gezicht met elkaar in strijd zijn. Door een aantal artikelen in de Haagse Post is de opvatting van Daalder sterk in de belangstelling gekomen, dat de linkse partijen gedomineerd worden door een kleine groep van ‘nieuwe vrijgestelden’ - studenten, docenten bij het hoger onderwijs beneden de rang van lector, en vormingswerkers - die die partijen in een sterk ideologische richting drijven. Hierdoor zou met name de PvdA dreigen te vervreemden van zijn basis; in dit verband valt vaak het woord ‘elitair’. Daar staat tegenover de opvatting dat de PvdA leidt aan een populistisch syndroom, zoals naar voren gebracht door Bart Tromp in een veel aangehaald artikel in Socialisme en Democratie van april jl. De meest kernachtige karakteristiek van dit syndroom is waarschijnlijk ooit door Piet Grijs gegeven in de zeven woorden ‘Denken is een truc van de reactie’. Het betekent dat men zo dicht mogelijk aansluiting zoekt bij wat men veronderstelt dat de mensen als hun direkte belang zien, zonder zich druk te maken om een eventuele strijdigheid van die belangen, of om een verder liggend belang. Dat is andere koek dan het verwijt dat de PvdA zich elitair opstelt, en het is dan ook op het eerste gezicht verwonderlijk dat de analyses van Daalder en van Tromp vaak in één adem genoemd worden (b.v. door H.A. van Wijnen in Het Parool van 15 mei). Wat betreft de positie van de nieuwe vrijgestelden moet men twee dingen uit elkaar houden. Het kan geen kwaad dat er een publieke discussie ontstaat over de vraag of er voldoende controle is op de werkzaamheden van het wetenschappelijk personeel van universiteiten en hogescholen, en van staffunctionarissen bij het vormingswerk. Van vormingswerk heb ik geen verstand, maar voor wetenschappelijke medewerkers geldt zeker dat zij een grote vrijheid genieten bij de indeling van hun werkzaamheden, en dat wie eenmaal aanspraak kan maken op een benoeming in vaste dienst, zich daarna ook bij volledig falen lang kan handhaven. Dat geldt niet alleen voor de lagere rangen: lectoren en hoogleraren kunnen het zo mogelijk nog bonter maken. Enige aandacht heeft het geval van W.F. Hermans getrokken, die sterk de indruk gevestigd heeft dat hij althans in de laatste jaren van zijn lectoraat maar weinig tijd aan zijn universitaire werkzaamheden besteed heeft. Dat heeft echter alleen maar aandacht getrokken door de bijdragen die Hermans in plaats daarvan aan andere facetten van het Nederlandse culturele leven gegeven heeft. Had Hermans alleen met zijn pantoffels bij de haard gezeten, dan zou zijn gebrek aan universitaire activiteiten nooit kamervragen hebben uitgelokt. En om het niet bij één voorbeeld te laten: ook de heer P. Steenkamp te Eindhoven maakt de indruk tamelijk vrij over zijn tijd te kunnen beschikken.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Al is het dus gewenst, dat er voldoende garanties zijn dat de ministeries van O en W en van CRM waar voor hun vele geld krijgen, ik geloof niet dat daarmee in de linkse partijen iets fundamenteel zou veranderen. Mijn indruk is niet dat die partijen zijn overgenomen door een kleine groep mensen die niets beters te doen hebben, maar dat er in het algemeen veel meer linkse, politiek actieve academici zijn dan vijftien jaar ge-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7 leden, en dat dat ook zijn stempel op de politiek zou drukken, wanneer niet een beperkt aantal onder hen erg vrij zou zijn in de inrichting van hun werkzaamheden. Ik baseer mij daarbij op persoonlijke indrukken; nu het onderwerp zozeer in de belangstelling is gekomen, zou men mogen verwachten dat er ook cijfermateriaal beschikbaar komt. Een verklaring voor het betrekkelijk grote aantal intellectuelen dat tegenwoordig links en politiek actief is, lijkt moeilijk te geven, even moeilijk als voor het geringe aantal van hen aan het begin van de jaren zestig. Het is wel nuttig zich te realiseren dat dat toen als een probleem gezien werd in de PvdA, vanwege de verstarring die er het gevolg van zou kunnen zijn, en, achteraf gezien, al was. Eén factor die zeker een rol speelt is de stijging van het totale aantal academici, maar dat lijkt onvoldoende voor een verklaring, omdat ook verhoudingsgewijs het aantal politiek actieve linkse intellectuelen is toegenomen. Men kan erop wijzen dat de sfeer in de linkse partijen, en met name in de PvdA, in de loop van de jaren zestig zodanig gewijzigd is, dat meer intellectuelen zich tot het politieke bedrijf aangetrokken voelen, maar oorzaak en gevolg lopen daarbij sterk dooreen. Bovendien zie ik niet wat er in de sfeer in de CPN veranderd is dat die partij aantrekkelijker heeft gemaakt voor intellectuelen, en toch ziet men daar hetzelfde verschijnsel. Ook dient erop gewezen te worden, dat in sommige opzichten de zwenking naar links van veel intellectuelen minder voorstelt dan men op het eerste gezicht zou denken, omdat soms opvattingen over de invloed van de overheid op het maatschappelijk leven die vroeger als ‘rood’ werden afgedaan, tegenwoordig door dezelfde mensen als ‘rechts’ worden bestreden zoals een geleide loonpolitiek, of subsidies aan schouwburgvoorstellingen. Maar toch blijft die verschuiving in terminologie iets dat om een verklaring vraagt. Het gaat nu echter om de gevolgen van het toegenomen aantal intellectuelen die actief zijn in de linkse partijen. Daarbij moet men bedenken dat de linkse beweging altijd intellectuelen in haar gelederen gehad heeft: de SDAP werd zelfs bij haar oprichting uitgemaakt voor Studenten Dominees Advocaten Partij. Van de achtereenvolgende politieke leiders van SDB, SDAP en PvdA, had alleen Drees geen academische opleiding en dat is later goedgemaakt met een eredoctoraat. Tot tien jaar geleden trof men een belangrijke concentratie van academici echter alleen aan in kamerfractie en partijbestuur. Intellectuelen in de lagere regionen bevonden zich meestal in een tamelijk geïsoleerde positie. Daarin is nu verandering gekomen, met het gevolg dat in al die organen waarin de politieke leiding verantwoording aflegt, mensen met een hoger opleidingsniveau dan vroeger te vinden zijn. Het overwicht van de leiding op congressen en partijraden is daardoor afgenomen. In sommige afdelingen zijn daar felle gevechten om de macht voor geleverd, elders was men allang blij dat er eens iemand was die naar een congres wilde. Het staat vast dat waar strijd geleverd is, soms bedenkelijke methoden gebruikt zijn, maar de doorslag heeft naar mijn mening gegeven dat politiek in belangrijke mate dezelfde kwaliteiten vraagt die voor het volgen van hogere opleidingen van belang zijn - verbale vaardigheid en vermogen tot denken in abstracties - en dat het niet te verwonderen valt dat naarmate we meer en meer de maatschappij zo inrichten dat ieder die die capaciteiten heeft een hogere opleiding krijgt, er steeds minder politiek talent te recruteren valt onder andere bevolkingsgroepen. Er schijnen ooit socialisten geweest te zijn, die op grond daarvan de ideologie van de gelijke kansen afgewezen hebben als een truc van de bourgeoisie om de arbeidersklasse van haar talent te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) beroven, maar deze opvatting komt men tegenwoordig zelden tegen, ook niet bij degenen die zich zorgen maken over de macht van de nieuwe vrijgestelden. Het is ook niet zo, dat vóór de opmars van de linkse intellectuelen begon, de leiding van plaatselijke afdelingen een getrouwe afspiegeling van het kiezersbestand was. In zijn boekje De nieuwe elite van de PvdA heeft Bert Middel het verloop van de machtsstrijd in Groningen beschreven. In die stad berustte de macht in de PvdA voor de ‘paleisrevolutie’ bij een driemanschap bestaande uit een procuratiehouder, een schoolhoofd en een directeur van een N.V., dat wil zeggen drie mensen uit de groep waar, wanneer de academici het af laten weten, de meeste voor de politiek noodzakelijke kwaliteiten te verwachten zijn. Evenmin als nu maakte een handarbeider deel uit van de top. Als er iets elitair is, is het wel om geen verschil te maken tussen een handarbeider en een procuratiehouder, omdat voor beide beroepen geen doctoraal examen hoeft te worden afgelegd. Behalve dat het overwicht van de leiding op congressen en partijraden door de geschetste ontwikkeling is verminderd, is ook de eerbied voor deskundigheid afgenomen. Daarbij heeft naar mijn mening vooral het evidente falen van de gevestigde deskun-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8 digen in een aantal belangrijke kwesties een rol gespeeld. Allereerst is er de oorlog in Vietnam. Die is door alle gevestigde buitenlanddeskundigen in het begin verkeerd getaxeerd, en de ombuiging van de publieke opinie is zowel in de Verenigde Staten als in Nederland tot stand gekomen op initiatief van mensen die los van de opinies van het buitenland-establishment hun verstand gebruikten om uit het voorhanden zijnde feitenmateriaal hun conclusies te trekken. Iets vergelijkbaars is in Nederland gebeurd met het hele complex van milieu, planologie en stedebouw: iedereen die in Ommoord of Zoetermeer woont hoeft 's ochtends maar uit het raam te kijken om te zien dat er door de erkende deskundigen op die terreinen enige vergissingen gemaakt zijn. Op deze gebieden heeft zich wat wel genoemd wordt een alternatieve deskundigheid ontwikkeld, die veelal gelokaliseerd is bij de groep die Daalder aanduidt als de nieuwe vrijgestelden. Niet voor niets beriep Agnew (voor de jongere lezers: vice-president van de Verenigde Staten onder Nixon) zich op de zwijgende meerderheid, die in tegenstelling tot de luidruchtige minderheid van nieuwe vrijgestelden wel achter het Amerikaanse regeringsbeleid inzake Vietnam zou staan. Inmiddels moet men echter een ontwikkeling constateren van alternatieve deskundigheid en kritisch volgen van de politieke leiding, naar het zonder nadenken afwijzen van wat door deskundigen en door de politieke leiding naar voren gebracht wordt. Een symptoom daarvan is het buitensluiten van de ministers en staatssecretarissen bij het opstellen van de achtereenvolgende ontwerp-verkiezingsprogramma's van de PvdA. Op die manier vervalt men in het anti-intellectualisme en het basisme die door Tromp worden gesignaleerd als deel van het populistisch syndroom. Daarmee is een eerste raakpunt gevonden tussen dit syndroom en de schijnbaar tegenstrijdige analyse, dat de PvdA te lijden heeft van de overheersing door de nieuwe vrijgestelden. Het wantrouwen tegen deskundigen verklaart het gebrek aan aandacht voor de economische problematiek in het nabije verleden, dat de PvdA nu opbreekt; het wantrouwen tegen de politieke leiding de neiging om aan de oppositie de voorkeur te geven boven de regering. Wie regeert, moet voortdurend belangen tegen elkaar afwegen, en zich bij elke beslissing rekenschap geven van de gevolgen voor andere terreinen van overheidszorg. Dat vereist een zekere ruimte om te manoeuvreren, die veel van de academisch gevormde nieuwlichters in de politiek de leiding niet toevertrouwen, zodat ze maar liever kiezen voor de oppositie. De noodzaak van een bepaalde manoeuvreerruimte moet wel worden onderscheiden van de vrijheid om de essentie van een verkiezingsprogramma ter zijde te schuiven, zoals Lammers die in Amsterdam wilde hebben. Politici die dat laatste willen, moeten zich niet afficheren als slachtoffer van een partijkader zonder werkelijkheidszin. Zij moeten zich realiseren dat juist zij een grote verantwoordelijkheid dragen voor het optreden van de gesignaleerde tendensen. Het populistisch syndroom komt niet alleen tot uitdrukking in dingen als een overmatig wantrouwen tegen de politieke leiding, maar ook in de programmatische opstelling op bepaalde punten. In eerste instantie mocht men verwachten, dat de nieuwe lichting van hoger geschoolden die toetrad tot het kader van de linkse partijen, in die partijen vooral aandacht zou vragen voor andere belangen dan de materiële positie op korte termijn van de meerderheid van de Nederlandse kiezers: voor het belang van het milieu en van de ontplooiing van de vrouw, voor de belangen van de derde wereld en van minderheidsgroepen in de eigen samenleving, voor het belang

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) van onderwijs, kunst en wetenschap. Om die reden werd in het midden van de jaren zestig door Provo en door Marcuse de maatschappelijke vooruitgang juist verwacht van die groepen die thans als nieuwe vrijgestelden aan de kaak worden gesteld. De verandering in de samenstelling van het kader van de PvdA heeft aanvankelijk inderdaad geleid tot meer aandacht voor de hierboven genoemde issues, waarbij vaak de overdrijving niet geschuwd is, en men er zich weinig om bekommerde of de meeste kiezers dat nu wel konden volgen. Nogal wat mensen zijn uit de roes waarin ze daarbij verkeerden te plotseling ontwaakt, en daarna teruggevallen op het bepleiten van kortetermijn belangen. Het fraaist is dit verschijnsel waar te nemen bij de Haagse Post, die zijn aandacht van het ene moment op het andere verlegde van de mogelijkheid van menselijk leven in het jaar 2020 naar de hoeveelheid mayonaise die het Nederlandse volk zich het komend half jaar op zijn patates frites kan veroorloven. De aandacht die het onderwerp ‘nieuwe vrijgestelden’ ineens krijgt, past in dat patroon, en er ontstaat een sfeer waarin mensen zichzelf hun opleiding gaan verwijten, omdat die hen van de massa's van de werkende bevolking vervreemd heeft. Er is in dit opzicht een belangrijk verschil tussen de groep die tegenwoordig overheerst in de Partij van de Arbeid, en de groep die

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9

dat vijftien jaar geleden deed. In beide gevallen was er sprake van een elite, maar de elite van vijftien jaar geleden beschouwde zichzelf als door eigen capaciteiten omhoog gekomen uit het geheel van de partij, en bezat voldoende zelfvertrouwen om tegenover de achterban bepaalde verder reikende dingen te verdedigen, wanneer men daar eenmaal het belang van inzag. De huidige elite trad vanuit een sociaal veel comfortabeler positie tot de partij toe, en vormde binnen de partij vanaf het begin een aparte groep, die als groep omhoog gekomen is. Dat maakt de relatie van de huidige elite tot de achterban veel problematischer. In sommige opzichten is de nieuwe elite nog steeds bereid tegenover de achterban zaken die ingaan tegen wat op korte termijn aantrekkelijk lijkt, te verdedigen, met name ontwikkelingshulp en bevordering van het openbaar vervoer ten koste van de privéauto. Op andere punten laat men het echter hopeloos afweten. Terwijl in alle sectoren van de maatschappij een terugdringen van het vrije-marktmechanisme bepleit wordt, gaan er ineens stemmen op de kunstbeoefening geheel door dat mechanisme te laten beheersen. Voor de Nederlandse deelname aan de wiskundeolympiade wordt geen geld meer beschikbaar gesteld door een kabinet dat uitgebreid vertegenwoordigd was bij de wereldkampioenschappen voetbal. De zaak is kritiek waar het de huidige economische problematiek betreft, met name de vraag of van de werknemers gevraagd mag worden, na een jaar waarin de nationale produktie gedaald is, een stapje terug te doen in hun besteedbaar inkomen, ter wille van de werkgelegenheid. Het blijkt dat velen die vier jaar geleden zich niets mooiers konden voorstellen dan dat we gezamenlijk terug zouden gaan naar het welvaartspeil van vijftig jaar geleden, nu een dergelijke matiging voorstellen als ongeveer het schandelijkste dat iemand zich in zijn hoofd kan halen, in hun angst het contact met de basis te verliezen. Daarbij speelt uiteraard de opstelling van de vakbeweging een belangrijke rol. Het is echter niet verstandig de opstelling van de vakbeweging te beschouwen als representatief voor het electoraat van de Partij van de Arbeid. Daarvoor wijkt die opstelling te veel af van wat opinieonderzoeken ons leren: dat de meeste mensen als ze moeten kiezen tussen behoud van de werkgelegenheid of behoud van de koopkracht, aan het eerste de voorkeur geven. Ook blijkt bij tussentijdse verkiezingen weinig van grote successen voor de CPN, die voortdurend hamert op de hoogte van de reëel besteedbare inkomens, en verder geen verantwoordelijkheid wil nemen. Voor de meeste mensen is vermindering van hun besteedbaar inkomen intussen niet iets dat ze met enthousiasme nastreven, maar iets dat ze bereid zijn te accepteren als ze ervan overtuigd zijn dat het niet anders kan. Ze zullen ook niet snel naar vergaderingen gaan om voor matiging te pleiten, want het blijft de taak van hun bond om eruit te slepen wat erin zit, en als dat niet zo veel is als in eerste instantie gevraagd werd, is Den Uyl degene die betaald wordt om nee te verkopen, niet het gewone

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) vakbondslid. De vakbeweging kiest de opstelling die bij deze rolverdeling past, en wel in sterkere mate, naarmate de ontzuiling voortgaat. Of we dat democratisering of vertrossing noemen, is een kwestie van appreciatie, maar we zullen er aan moeten wennen, dat hoe ook de regering is samengesteld, de vakbeweging de lonen te laag en de prijzen te hoog vindt, zoals de onderwijsorganisatie de klassen te groot, en de ANWB het Nederlandse wegennet te klein vindt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

De nieuwe elite schrikt echter van de conflicten tussen vakbeweging en kabinet die op deze manier ontstaan, en is sterk geneigd te vinden dat elke eis van de vakbeweging moet worden gerealiseerd, onverschillig alle ideeën over grenzen aan de groei die in die groep ooit opgeld hebben gedaan. Nu is de directe doelstelling van de thans door de regering bewerkstelligde matiging een andere dan behoud van het milieu en zorg voor de derde wereld, maar de daling van het nationaal produkt die die matiging noodzakelijk maakt, kan niet los gezien worden van de opgetreden grondstoffencrisis. Steun aan de eisen van het FNV is alleen in overeenstemming te brengen met een streven naar een verdere daling van het nationaal produkt, wanneer men dat wil bereiken via verdere bedrijfssluitingen, Maar zoveel cynisme mag men toch slechts in uitzonderingsgevallen veronderstellen. Bij hoge arbeidskosten zijn het juist de arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector, die eraan gaan, terwijl in die sectoren waar een groot gedeelte van de prijs van het produkt opgaat aan grondstoffen en afschrijvingen, de hoge arbeidskosten het gemakkelijkst gedragen kunnen worden. Hoge arbeidskosten bedreigen dus juist dat type werk waaraan men vanuit het gezichtspunt van milieu- en grondstoffenbeleid de voorkeur geeft: ze hebben op de prijs van reparaties meer invloed dan op die van nieuwe produkten, op de kosten van openbaar vervoer meer dan op die van het gebruik van de privé-auto. Een belangrijk aspect hiervan is dat ook de uitgaven van de overheid in sterke mate bepaald worden door de arbeidskosten. Er is veel ophef van gemaakt, dat van 1970 tot 1975 de collectieve lasten in ons land zijn opgelopen van 47.4% tot 55.7% van het nationaal inkomen, wat betekent dat deze lasten 17.5% hoger zijn dan wanneer ze sinds 1970 gelijk op waren gegroeid met het nationaal inkomen. In diezelfde tijd is echter de arbeidsinkomensquote gestegen van 83.2 naar 96.5%, wat betekent dat de gemiddelde kosten per werknemer 16% hoger zijn dan wanneer ze sinds 1970 gelijke tred gehouden hadden met de ontwikkeling van het nationaal produkt. Dit betekent, dat de op het eerste gezicht spectaculaire stijging van de collectieve lasten voor het grootste deel is opgegaan aan de hogere salarislasten van de overheid. Het is dan ook onjuist te stellen dat de collectieve lasten de arbeidskosten tot een onaanvaardbaar niveau hebben opgejaagd. Het is andersom: de hoge arbeidskosten hebben de collectieve voorzieningen bijna onbetaalbaar gemaakt. Ik begrijp daarom niet, hoe Terlouw (in de Haagse Post van 29 mei) de strijd om de prijscompensatie een opgeklopt belangenverschil kan noemen, dat niet van belang is voor de lange-termijnproblemen van onze samenleving. Een klein kijkje onder het schedeldak van degenen die tegen voortgezette groei zijn, maar desondanks de FNV-eisen ondersteunen, wordt ons gegund door NRC Handelsblad van 24 juli, in een interview met het PSP-kamerlid Van der Lek. Diens opvattingen verschillen waarschijnlijk niet veel van die van veel kaderleden van de PvdA die de loonmaatregel bestrijden. Van der Lek stelt eerst, dat een systeem dat gericht is op voortdurende groei moet vastlopen, maar dat geen enkele politicus dat de mensen durft te vertellen. Dat ‘geen enkele’ blijken we letterlijk te moeten nemen, want ook Van der Lek vindt dat matiging niet zinvol is, zolang de werknemers geen zeggenschap hebben over de besteding van de winst. Wanneer hem dan gevraagd wordt of hij dat ook vindt, wanneer het arbeidsplaatsen op de tocht zet, is zijn antwoord dat dat een van de redenen is waarom hij van het kapitalistisch systeem af wil. De steun van de PSP

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) aan de FNV blijkt dus niets anders dan flessentrekkerij: men roept de werknemers op om te strijden voor meer geld op tafel, en zegt dan wanneer dat arbeidsplaatsen gaat kosten, dat er een ander maatschappelijk systeem moet komen. Maar als dat systeem er zou zijn, zou de PSP helemaal niet voelen voor een verhoging van de besteedbare inkomens. Wie uit de tijd van Lankhorst nog het beeld heeft van de PSP als een weliswaar wereldvreemd maar toch zeer integer gezelschap, moet dat laatste maar gauw vergeten. Een factor is misschien ook, dat de nieuwe elite werkloosheid veel relativerender beschouwt dan de meeste mensen, en misschien wel als een kleiner kwaad dan het maken van winst. In het eerder aangehaalde boekje van Bert Middel komt de intrigerende zin voor: ‘Evenals in Engeland, zou in het Nederland van na de oorlog de positie van de handarbeider niet wezenlijk verschillen van de vooroorlogse periode’. Die ene zin laat zien, hoe sterk ook het perspectief van een socioloog die zich zorgen maakt over elitevorming in de socialistische beweging, verschilt van dat van gewone stervelingen, voor wie weinig dingen zo wezenlijk zijn, als de vraag of er al of niet werk voor ze is. Intussen zit Den Uyl met een partij die uit angst door de massa van de kiezers in de steek gelaten te worden, hem nauwelijks toestaat om maatregelen te nemen waardoor

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11 datgene gerealiseerd kan worden wat de meeste kiezers nu juist het allerbelangrijkste vinden. Om de pil te vergulden zijn voorstellen gedaan tot hervorming van de ondernemingsraad en invoering van de VAD, en is een bijdrage tot handhaving van de koopkracht geput uit de reserves van de ziekenfondsen. De twee genoemde voorstellen berusten op dezelfde filosofie: door een matiging van de arbeidskosten neemt het kapitaal van de onderneming toe, en daarom hebben de werknemers recht op meer zeggenschap over en profijt van dat kapitaal. Het eerste heeft geresulteerd in het voorstel de ondernemingsraad te vervangen door een personeelsraad, waarbij echter niet een grotere zeggenschap van het personeel centraal staat, maar een meer onafhankelijke opstelling van de personeelsvertegenwoordiging ten opzichte van de directie. Achtergrond hiervan is dat men in vakbewegingskringen bang is dat in de huidige, kapitalistische maatschappij echte zeggenschap van de personeelsvertegenwoordiging over de gang van zaken in het bedrijf zou leiden tot een verwijdering tussen vertegenwoordiging en achterban. Wanneer men dat echter eenmaal aanvaardt, wordt de manier waarop de inspraak van het personeel verder georganiseerd is een marginaal probleem, en wanneer het kabinet daarover dan wekenlang aan het touwtrekken is, leidt dat niet tot vergroting van het vertrouwen. De wet op de vermogensaanwasdeling heeft in zich om uit te groeien tot een belangrijk instrument om te komen tot een rechtvaardiger verdeling van het nationaal inkomen, maar dan moet het om hogere percentages gaan dan in het huidige ontwerp. Als stemmentrekker lijkt het echter veel te abstract. Ondanks deze bezwaren maken personeelsraad en VAD de matiging beter verkoopbaar bij het PvdA-kader. Daar staat echter tegenover dat men door het verbinden van deze hervormingen als voorwaarde aan het meegaan met maatregelen waarvan men erkent dat ze hoe dan ook noodzakelijk zijn om de werkloosheid te bestrijden, het risico loopt te vervreemden van diegenen voor wie bestrijding van de werkloosheid nu juist het allerbelangrijkste is. Ook de poging om het gat tussen de eisen van de FNV en de reële mogelijkheden gedeeltelijk te dichten met een bijdrage uit de reserves van de ziekenfondsen, lijkt niet zonder bezwaren. Allereerst bevestigt de manier waarop dit uit de lucht is komen vallen, het idee dat er in Den Haag maar wat aangerotzooid wordt, en versterkt het op die manier allerlei populistische tendenties. Verder betekent het een ontsparing, zodat het het aanvaardbare begrotingstekort voor dit jaar verkleint, en daarmee de ruimte voor de collectieve voorzieningen aantast. In volgende jaren zal het premiepercentage weer omhoog moeten, en dat zal dan de beschikbare ruimte voor de collectieve voorzieningen aantasten. Dit kan dan ook niet anders opgevat worden dan als een noodsprong, afgedwongen door de halfhartigheid waarmee de PvdA bereid is de werkloosheid te bestrijden. Het blijkt dus duidelijk, dat de opkomst van de nieuwe elite in de PvdA het die partij inderdaad moeilijker maakt aan de huidige economische moeilijkheden het hoofd te bieden. De problemen liggen op het ogenblik vooral daarin, dat die nieuwe elite moeite heeft haar eigen positie te aanvaarden, en bang is van de massa van de kiezers te vervreemden. Een offensief tegen de positie van de ‘nieuwe vrijgestelden’ zal die angst versterken, en reeds bestaande populistische tendenties in de hand werken. Anders dan men zou denken zal dat de afstand van de partij tot de massa van de kiezers niet verkleinen maar vergroten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12

Geschiedkundigen (II) Wouter Noordewier

4.

Ik had Ton van Schaik (Kerkgeschiedenis) een jaar als ‘chef’ gehad, toen we die hele bibliotheek nog met z'n tweeën moesten proberen te runnen. Hij werd er na vier jaar werken ontslagen en door zes (sic) W.W.-ers vervangen, die de lopende zaken nog maar net kunnen bijhouden. T. Wout! Wat is dàt lang geleden! Hoe is het op het Instituut? W. Och, 't gáát nogal. Zal ik je maar eens vertellen wie er van de week allemaal zijn komen lenen? T. Ja leuk! W. Nou... Ik liet Wels een esthetisch werkelijk schitterende Duitse uitgave zien - je weet dat de historici die niet kunnen schrijven, vinden dat als je iets in een grafiek kunt zetten, je er geen leesbare tekst meer tegenaan hoeft te gooien, hoewel er in het algemeen niet meer leesbaar geschreven schijnt te kunnen worden, over het Volk, zoals vroeger nog wèl over Koningen, want... T. Je had het over Kees Wels. W. Ja... ‘Ik heb de indruk, dat die grafieken in pasteltinten de tekst niet wezenlijk verduidelijken’, zei hij, en hij aarzelde even, hij wou voor mij het boek niet zo gauw weer dicht doen. Tenslotte verklaarde hij vriendelijk: ‘Een prachtig boek. Maar daarbij wilde ik het maar laten’. T. Ik zie het helemaal voor me. Vertel vooral verder. W. Dittrich is nu in een artikelenreeksje op de Stalinwerddoorzijnvadergeslágentoer, leunend op de overleefde geldverdiener Fromm. Stalin had ‘psychologische moeilijkheden’. Medisch onbekend. Moet zijn psychische moeilijkheden. Je hebt ook geen sociologische moeilijkheden, maar sociale. En het hele vocabulaire, ‘zijn sadomasochisme’, ‘wishfull thinking’, natuurlijk met 2 ll's, ‘een verdringingsmechanisme van de narcist’, ‘pathologische dimensies’, ‘deficiënte vaderfiguur’, ‘persoonlijke preconditie’, ‘existentiële onzekerheid’, ‘sadismogeen’, etc., etc., etc., etc., laat weer eens zien hoe altijd wanneer een historicus de psychoanalyse binnenglijdt, hij wel de klok van Freud heeft horen luiden, maar nooit weet waar de penis hangt. T. Aha! W. Klaas P., de 21e jaars*, is gekomen. Hij geniet van het leven, en hij vroeg me of ik, als hij, Klaas, een boek wilde reserveren, dat een knappe jongen had, dan geen gele oproepkaart wilde sturen, maar direct de hele jongen telefonisch naar zijn kamer verwijzen, met het boek uiteraard, wat ik twee keer heb gedaan. T. Ja dat is een mooie figuur. W. Ik kreeg weer zo'n Ten Kate als lezer, ik vroeg hem voor de grap of hij de Ten Kate was, alsof er één de onder rondloopt, ik vertelde er niet bij dat het allemáál onbenullen zijn, maar hij antwoordde ernstig: ‘Dat weet ik niet’. Deze was óók een kerkhistoricus. Toen ik dát vernam vond ik het toch niet zó masochistisch meer van je je hierin te specialiseren, en niet wéér eens die jeweetwelwelke onderwerpen te bestuderen, de Arbeider in de 19e eeuw, of zo'n Boogman onderwerp, o, de grote * geen 21

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Boogman kwam toen Jenneke Uyttewael daar net zat, hij draalde wat, hij had haar zien zitten, praatte amicaal met mij, en reikte haar tenslotte een van die grote wapperende handen, zich voorstellend. Toen hij weg was zei ik, je kunt je niet voorstellen trouwens hoe bijdehand Jenneke is, zei ik: ‘Hij voelde het jonge vlees!’ ‘Ik hoop dat het hem niet heeft teleurgesteld’, antwoordde ze onmiddellijk. Zij ging weg en ik bleef met het probleem achter hoe een vrouw eigenlijk zelf stond tegenover haar charmes. Een andere kijk op de dingen is natuurlijk altijd interessant, de zakelijke manier waarop een medicus een borst optilt bv., of zoals die vrouwelijke GAK-dokter bij een keuring het embleem van mijn mannelijke waardigheid optilde, alsof het een ding was, ik bedoel, eh, ja, op zo'n moment voel je dat je trots er tóch mee verbonden is, nietwaar?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

T. Natuurlijk Wouter. W. Ik ben ook nog zo ouderwets borsten als iets heiligs te zien. Aan Frieda, die is nu afgestudeerd, vroeg ik wat ze ervan dacht. ‘Ik vind het onhandige klompen vlees!’ En Carla, die de uitlening nu waarneemt, antwoordde: ‘Ik vind ze wel hàndig’. Hoe vind jij dàt? T. Gis meiske. W. De oude K. kwam om een boekje over Spanje. Triest een bevreesd collegevreter halfblind te zien voortschuifelen. Maar toch - zelfs in zijn glorietijd, hoe zal ik het zeggen, had zijn stijl iets nietszeggends. Wat ging er om in Napoleon voor de slag bij Jena? Ze vroegen eens aan Piet Keizer wat er in hem omging vlak voordat hij een beroemd doelpunt maakte. ‘Ja, wat ging er nou in mij om’, zei die, zo heel sarcastisch. Of over die dikke ambassadeur in Constantinopel, die eens als cadeau twee zestienjarige Turkse maîtresses stuurde naar zijn vrouw in Holland, daarover weet Professor K. alleen zo Hollands te zeggen: ‘De schaarse gegevens over zijn levensstijl wijzen op een bestaan van zinnelijk genot’, zo voorzichtig droogkloterig. Dan wil je wat zuidelijkers, hoe snel, scherp en ongegeneerd is niet Machiavelli in een brief aan een vriend, over een bezoek aan een vrouw in een taveerne, of Pepys in zo'n gewoon berichtje in zijn dagboek, als hij bv. in 1666 ergens na het diner gaat wandelen. Heb jij een Pepys? T. Zeker Wout. Als je even geduld hebt zal ik je de betreffende passage voorlezen... ‘Na het diner naar mevrouw Martin; trof daar ook haar vriendin mevrouw Burroughs en later kwam er nog een knappe weduwe bij, een mevrouw Eastwood. Daar heb ik veel plezier gehad, ze gezoend en hun borsten gezien en allerhande onschuldig vermaak. Maar lieve help, wat kon die weduwe huichelen: ze deed net alsof ze niet goed werd en flauw viel omdat Doll, de zuster van mevrouw Martin, een liedje zong dat haar man (die aan de pest is overleden) zo mooi had gevonden. Maar ik heb haar al gauw weer opgevrolijkt en lekker met haar gestoeid, zoveel ik maar wilde.’... Heeft Von der Dunk geen levendige stijl? W. Een historicus van Nieuwste is een mislukte journalist, een Middeleeuwer is een ambachtsman. Je moet de stijl van Von der Dunk maar eens vergelijken met die van Hugenholtz. Heb je van die laatste iets? T. Ik heb van allebei wat... W.... Dank je. Floris V, herziene druk, éérste zin: ‘Het enige moderne werk dat over graaf Floris V van Holland en Zeeland, Heer van Friesland, is geschreven is het sinds lang uitverkochte boek van Dr H. Obereen uit 1907’ - vol informatie, niets obligaats; ritme: goed maar zakelijk; ironie: haast onmerkbaar maar dodelijk. Die man schrijft altijd ingetogen, nooit bezield, brengt geen verftoetsen aan, schuwt het opentrekken van registers en gebruik van stijlmiddelen, maar juist bij hem komen de mensen uit de verf, als ik hem heb gelezen denk ik zelfs: ‘Een mens heeft tóch een ziel’. En hier dan ‘Kleio heeft Duizend Ogen’, van de ander, ik zal het je langzaam voorlezen: ‘Wie door het slingerplantenscherm van dikwijls tijdgebonden formuleringen en accenten heen breekt, merkt dat het uiteindelijk altijd weer dezelfde vragen zijn die ons bezig houden, al kunnen we die vragen nooit geheel ontdoen van dat tijdgebonden klimaat en aroma’. Dat gebruik van het woord aroma suggereert natuurlijk het hebben van een fijne neus. Dit zijn de gebruikelijke sussende plus ça change, plus c'est la même chose tch-tch geluidjes tegen al degenen die wèrkelijke maatschappelijke veranderingen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zouden dreigen te wensen, een bewering zo onhistorisch als de pest, maar wèl reactionair. Je ziet hier het verschil tussen gewoon proza, nou ja, gewoon... T. Ik begrijp je volkomen, hoewel ik het hartgrondig met je oneens ben. W. En dat van de kunstzinnige reclamemaker van eigenschappen die hij niet bezit. Een Multatuli mag zich van mij een held vinden, déze pretenties zetten juist een feilen in een licht, dat van het je trainingloos vergalopperen door een teveel willen. Je kunt zelfs goed beschrijven hoe je poept zonder vulgair te zijn, als jij het maar doet, en niet de Mensheid in Jou, en als je het maar levendig doet. Deze pseudo-levendige zin slaat nèrgens op, en pretendeert een begripsvolle betrekking op àlles. Het leven is misschien ook wel een slingerplanterig gedoe, maar deze stijl is zeker niet een gevarieerde, een uiterst subtiele complexiteit beschrijvend. Een béétje discipline, en noodzakelijke vereenvoudiging, is toch gewenst!?! Goed proza is onopvallend, de goede prozaïst kiest nooit voor de spectaculaire zonsondergang boven de Niagara. Wàs dit nog maar een parodie. Ik wil altijd weten of een schrijver, als hij iets te zeggen heeft, überhaupt iets voelt, en zo ja, uit de eerste of de tweede hand. Deze lady protests tóó much dat ze een geweldig(e) levendige intelligentie heeft en kan geen enkel onmiddellijke verleiding weerstaan, volgens Nietzsche juist het zekerste kenmerk van vulgariteit, te schitteren. Alleen een Turk vergeef je zijn zware signetring!

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14

T. Wout wat ben je leerzaam. Lees je wel eens wat van de meer progressieve professoren? W. Jesses, nee, Ton. Die willen democratisch en vóór arbeiders zijn, àls ze maar, op een subtiele manier, in staat gesteld worden aan de goede kant van het kapitalisme te blijven staan. Het ontbreekt ook niet aan kennis, vlijt en eerzucht, maar in plaats van een wereld die deuren opent lijkt zo'n Instituut op een kaas onder een stolp, met door, al lang geleden uitgeknaagde, gangetjes schuifelende maden, die ontzettende ruzie krijgen als ze elkaar in tegenovergestelde richting in hetzelfde gangetje ontmoeten. T. Zijn ze allemaal zo? W. Nee, en die ga ik interviewen. T. Met sommigen praatte je enthousiast over romans. W. Nee... Historici kunnen nergens van genieten, geen roman, geen land, geen film, zelfs niet van hun vrouw, zonder er een historisch graantje van mee te willen pikken. T. Komen er wel eens mensen naar je luisteren? W. Nee. Ik noemde dat verpleegstertje 'n lieve beetjerechtsvanhetmiddentrut, bedoelend wat een verademing ze was, maar daar gaan zes jaren vriendschap. T. En die nette verliefde mevrouw in die bontjas? W. Die damesziel liet zich, over iemand sprekend, de uitdrukking ‘die hoer’ ontvallen, ik zei: ‘Mevrouw, tussen een hoer en een dame als u is eigenlijk geen verschil’, ik bedoelde eigenlijk dat bij mijn oordelen het menselijke voorop stond, of zou moeten staan, maar zei het natuurlijk niet goed, ze was zwaar beledigd. Weet je, al die dames... Met een, voor mij vervelende, mengeling van afschuw en deernis, gruw ik àltijd, in alles wat ik zie, van àlle overgangen tussen ordinair en ‘smaakvol’. Nu zie ik voor me een, het lijfje gehuld in de tikkeltje-té individuele originaliteit van de C & A-industrie, verleidster met op haar gezicht dat ingegrift respect voor de orde der dingen, vooral het Huwelijk. Ach, ik zal me maar blijven irriteren. Wijs word ik d.m.v. matheid nog wel. T. Een nieuwe ruimte is zeker niet in zicht? W. We zouden naar een van die één op één-instituten*, maar die kregen, door voorbezoek van 2 naïevelingen, ‘alvast 'n kijkje nemen’, lucht van de overigens goed voorbereide overval. Ze hebben (voor één keertje energiek) al die leegstaande ruimtes volgebouwd met geraamtes van Dinosaurussen, en hun Instituut tot Museum omgebouwd: onneembaar! T. Praat je nog met studenten? W. Soms veel. Ze hebben het nu moeilijker dan ooit, omdat je met die massaliteit als student helemaal geen individu meer bent, het niemand echt kan schelen wat je resultaten zijn, de medewerkers zich al járen herhalen op colleges, niemand weet waar hij aan toe is, wat zijn maatschappelijke mogelijkheden betreft, enthousiasme naïef wordt gevonden, er geen opvang is voor studenten met moeilijkheden, de leerstof soms bar oninteressant is, het verband tussen de vakken onduidelijk, er niet systematisch wordt gedoceerd, niemand weet wat hij eigenlijk presteert, alles op leren is toegespitst, niets op het aankweken van een wetenschappelijke houding, discussies niet echt zijn, en de studenten altijd weer in dezelfde groepjes zitten. * Per student één medewerker, van bijna een ton, meeschreeuwend over ‘ontoelaatbare verzwaring van lestaak’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) T. Leuk. Je hebt om deze dingen altijd zo gelachen, wat is er dan nu aan de hand? W. Ik zie nu zo dat ‘neo-liberale’ blok van modieus naar m.i. funest indifferentisme, dat de studenten voor sterk afwijkende meningen behoedt. Het dunne van het liberale vernis over de haat tegen bedreigende klassen of groepen van nu. T. Vliesdun. W. Ik las een waar gebeurd voorval in een duur geschiedkundig boek van de Arbeiderspers, dat die onderliggende houding illustreert (...)* T. Heeft Hans Wansink al een exemplaar van zijn proefschrift gegeven aan de bibliotheek? Ik wil dat wel eens bekijken. W. Nee. Zo'n promotie, weer zo'n poppekast, de bestudéérde onverschilligheid bij de hoofondervrager, het veranderen van de ‘cynische trek’, op de gezichten van de wetenschappelijke medewerkers waar ik zicht op had, in een glimlach telkens als hùn Coryfee Von der Dunk zijn van geur van democratie omgeven van te voren afgesproken vraagjes stelde. T. Jij máákt een promotie interessant. W. Je ontdekt natuurlijk gauw dat het helemaal geen echt links-liberaal instituut is.

* letterlijk: ‘Een man, Clydesdale genaamd, was opgehangen, van de galg genomen, naar de anatomische afdeling gebracht. Toen het lijk werd behandeld met electrische schokken, stond het plotseling van de ontleedtafel op en kwam op de professor en studenten af. Snel besloten nam de professor een mes en stak het in de halsslagader, waarop Clydesdale in elkaar zakte’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15

De eis dat we altijd aan anderen moeten denken wordt altijd gesteld, heb ik geobserveerd, door mensen met een ruim en geventileerd, sterk en gerepareerd huis, van W.C., ijskast, waterleiding, licht en fornuis voorzien. Behalve dan dat eigen huis hebben ze ook eigen subtiele inbreng in de concurrentiestrijd: voor hen betekent ‘goed’ altijd ‘beter dan van anderen’, kijk maar naar de scholen waarnaar ze kun kinderen sturen. Ze houden de schijn op ‘zichzelf’ te zijn in hun (ten koste van anderen gebouwde) privéhemel, maar ècht ongedwongen voelt onze bovenlaag zich toch niet! Als je vrij wilt zijn, moet je vooral nooit met zulke mensen over je doen en laten discussiëren: ze hebben belang bij het ophouden van veel betere zaken dan jouw wensen... En Wientjes kwam! T. Die attente, hulpvaardige ex-leraar? Vertel, het is beslist boeiend, Wout. W. Ik vroeg: ‘t Was in uw klas zéker een beetje... roezemoezerig?’ Dat was het nou precies. Hij moest geloof ik weer een paar duizend van die roze fiches hebben voor 't Hart z'n proefschrift. Met vijf van die gratis werkers net als ik zit de heer Wientjes nou al zeker vijf jaar lang cijfertjes voor 't Hart z'n proefschrift te verzamelen. ‘Komt u nooit in opstand?’ Daar had de goede man nog nooit aan gedacht, ‘maar mijn collega R. wordt al een paar jaar in een krankzinnigeninrichting verpleegd en de Surinamer slaat met deuren, zoiets geeft toch geen pas, een mens moet zich beheersen, een ex-politieman die op het Archief werkt, die niet bij ons hoort, hij is er factotum, een héél geschikte man, hij kan goed lampjes indraaien en andere dingen doen, heeft hem er al een standje om gegeven’. ‘Wordt de zaak op nauwkeurig vergaren gecontroleerd’ vroeg ik toen. ‘Ik ben er zéker van dat hij 's avonds of zaterdags controleert,’ zei hij. Ik ook, hem kennende, maar 't is pijnlijk dat alleen in Utrecht al 14 academici onder psychiatrische behandeling staan omdat ze hun proefschrift maar niet kunnen afkrijgen, en dat de U(niversiteits) B(ibliotheek) geen ráád weet met de zevenenvijftig proefschriften die er per dag binnenkomen’. T. Ontzettend. Iets ergers is niet mogelijk. W. O ja. Erger is hoe vanaf Homerus geschiedenis een mooi en leerzaam verhaal was, en je nu alom van die, je wéét wel welke, volslagen a-literaire en economisch georiënteerde proleten ziet opstaan, die geschiedschrijving, schrijving!, bedrijven met statistieken. Het àller allerergste vind ik dat al die bedrijvers van de Arbeider in de Negentiende eeuw, dankzij dat ‘de wortels’ (van de ellende?) ‘bloot te leggen’, uit dat toch niets prijsgevende verleden, godverdomme onder behoud van de illusie van ‘pijnlijk gewetensvol zoeken’ hun ruggen tenminste kunnen toekeren naar problemen van nu, zonder dus ook maar ééns een gastarbeidertje bij hem thuis, desnoods aan tafel, te hebben, terwijl als er echt gestreefd wordt, het is naar de bevrediging van de enorme eerzucht en ijdelheid, en het behoud van het vórstelijk salaris: ziedaar de hele Zin van de Geschiedenis! T. Ga je mij nog interviewen? W. Ja. Ik zet de band even andersom... Wàt vind...

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) T. Waarom doe je dit? W. Omdat het me interesseert. En omdat jullie zo'n kontstijl krijgen als jullie achter een bureautje gaan zitten. T. Gêne. Je moet te verifiëren zijn. W. Wàt vind je leuk aan Utrecht. T. Het alom levende bijgeloof. Een moeder uit de Betonbuurt zat méér dan gewoon

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 bij de doop van haar baby te janken. ‘'t Jochie is op de dertiende geboren, en eindelijk zal 'ie er vanaf geholpen!’ De pastor legde even de ceremonie stil om uit te leggen dat het daar niet voor is... Op de sterfdag van een oma wordt, ook in die buurt, altijd voor de oma ook een kopje koffie geschonken en na een half uur is het kopje leeg! Ze hield zo van fresia's, - en op haar sterfdag ruikt heel het huis naar fresia's. Op de sterfdag van een zelfmoordenaar blijkt altijd het Heilig Hartbeeld zich met het gezicht naar de muur te hebben gedraaid. W. Studenten van het A.Z.U. worden eerst naar de Betonbuurt gestuurd, om te leren bevallen. Bij laaggeclasseerden geven dodelijke vergissingen in Nederland niet zo erg. T. Ik heb er als ziekenbroeder gewerkt. Ze hebben ‘zomerkrachten’ als lijkwassers, f 35, - per stuk: bij familiebezoek moet je verdomd goed oppassen dat die vakantiehulpjes niet het verkeerde lijk uit de koelkast trekken! In De Meern heb je nog iets persoonlijks, als iemand doodgaat. Een broer van me is er vorig jaar begraven, en zijn vrouw mocht samen met de koster achter de kerk de plek voor het graf zelf uitzoeken. Mijn grootouders liggen er naast een echtpaar die tijdens het leven óók buren waren. W. Jouw, eh, geloof... T. Ja, ik hoor het al weer: het geloof is voor de dommen. Ik zeg dan altijd: het geloof is óók voor de dommen. W. Aan àlle theologiestudenten, ja, ze komen dus nu niet meer lenen, vroeg ik: ‘Gelóóft u in God, ja of nee’. Geen één durfde me ooit met een eenvoudig ja of nee te antwoorden. T. Je gaat toch óók niet met een microfoon op straat staan vragen: ‘Houdt u van uw vrouw?’ W. Waarom niet? Als je in Spanje, bv. bij een rijke boer, aan tafel zit, vraagt 'ie je hoe oud je was toen je voor het eerst naaide, en of je in God gelooft, waarna soms de hele maaltijd lang levendig over de dood gepraat wordt. T. De Reviaanse trits. Mijn interesse in Kerkgeschiedenis begon door het lezen van Polman, van de ‘Romeinse Bronnen’. Ik hou van zijn gedetacheerd de dingen vanuit hun eigen context voor zichzelf te laten spreken. Bij Rogier en Geyl weet je meer van Rogier en Geyl af dan van de zaken op zich. En van ànderen, die zich net als ik met Kerkgeschiedenis bezig houden kan ik altijd zo merken dat het geen historici zijn, maar theologen. W. Maar hoe vind je kardinaal Daniélou? T. Gróóts, zoals hij heeft aangetoond dat het Christendom een variant is van het Jodendom... Ik geloof niet dat hij kwade bedoelingen had toen hij bij die prostituée is gestorven... W. Alsof mij dat kon schelen! T. Ik wil het onderliggende begrijpen. Hoe wil je ooit de Crisis van de Kerk begrijpen als je niet nauwgezet 't verleden wilt bestuderen, of de messianistische trekjes van die Schillebeeckxen en Gordijnen, die vinden dat Nederland het Model van de Katholieke Kerk moet zijn, als we de Vaderlandse Geschiedenis niet kennen? Verlaine zei: ‘Les choses sont l'écume, C'est la mer qui m'intéresse’. Daarom vind ik die sociologen zo irritant, als ze weer eens alléén komen vragen naar de Onderwijspolitiek van de Partij van de Arbeid van de laatste tien jaar. Die menen een Klapper op het Heelal te kunnen maken. Ook dat meewarige over de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Middeleeuwen is irritant, alsof telkens alleen weer wij het Wiel hebben uitgevonden. Natuurlijk moeten we blijven doen alsof Geschiedenis een wetenschap is. Anders kun je net zo goed een Historische Efteling bouwen, de één als gids bij een halfafgebouwde kathedraal, in een open plek in het bos, de andere werkloze doctorandus met poppen een guillotine demonstrerend. Of t.v.-series helpen maken. Een man uit het Ondiep vroeg wat of ik studeerde. ‘Geschiedenis’. Zijn onmiddellijke reactie was: ‘O, dan kun je goed kwizzes winnen’. W. Hoe zit dat met dat zien vanuit een samenhang? T. Kijk, ik bestudeer eigenlijk een dubbel stiefkind: Kerkgeschiedenis in de 18e eeuw. Als je ontdekt dat dán een pastoor een correspondentie voert met een dominee, dan is het historisch verantwoord om te zeggen: ‘Hee, frappant’. Nu staan ze elkaar wekelijks op één en dezelfde preekstoel op te vrijen. Ze denken: twee voetbalclubs die onderaan staan in de competitie moeten maar fuseren. Dat zal winst opleveren. W. Jij durft, als relativerend historicus, je wáárden aan je kinderen door te geven. Waar is je besef van vergankelijkheid? T. Ik begrijp niet hoe mensen aan hun kinderen hun bezinning durven onthouden! Je kiest een school voor ze, gaat met ze op vakantie, biedt ze brood en spelen en de eigenlijke en echte vragen zou je ze onthouden? Als onze kinderen vragen: ‘Wat is God?’ zeg ik: ‘Niemand heeft ooit God gezien’. W. Als weer eens iemand niet met gratie weet oud te worden, is het misschien ook mijn dunne Christenbloed dat zegt: ‘Helpen!’ Ik zag een besnord manwijf met door-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17 gegroeide wenkbrauwen en vroeg me met schrik af of dat arme mens wel eens gekust was. T. Ik wéét iemand die jij zou kunnen helpen. Hij zou vast naar je luisteren, jij hebt óók een gave mensen voor je in te nemen. De Paus. Hij ziet er zeer onverlost uit. Paulus zei: ‘Thans is er geen jood meer of heiden, geen slaaf en geen vrije, geen man en geen vrouw’. (Gal. 3 : 28) en ik denk dan: ‘Dus Homo of Hetero doet er óók niet toe, Liefde is allemaal één pot nat’. W. Ik zal de Paus vragen ex cathedra te proclameren dat de Heilige Moederkerk zich 2000 jaar lang heeft vergist, en de zaak nu wordt opgedoekt. Moet je zien hoe opgelucht hij er na zijn aftreden uitziet... Jij hebt je studie niet nodig gehad om van oude mensen en dingen te houden. Ik heb spijt van de oppervlakkigheid van mijn atheïstische oog. T. Ik kan in een Paasnacht zijn teleurgesteld, als die verwordt tot een politicoreligieuze Vaudeville. Een vrijdenker, 'n goeie vriend, die ik daarover sprak, zei: ‘Wat ben ik blij, dat ik dáár niet zoveel in geïnvesteerd heb’. Ik heb er wèl in geïnvesteerd. W. Hoe vind jij het verbieden van Hitlers Mein Kampf? T. Ongerijmd. De antiquarische duurte van S.S.-artikelen is ook ongevaarlijk, daarvoor zijn er te grote tegenkrachten. W. Dat klinkt zo a-marxistisch. T. Maar die weten ook waar de Wereldgeschiedenis heengaat. Als christenmens, ook als historicus, heb ik ook nog rekening te houden met Gods onnaspeurlijke wegen. Altijd die valse analogieën ter ondersteuning van het systematische Marxistische wantrouwen. Het lijkt me een taak voor Van Tijn om dáárover eens overzichtelijke en heldere verhalen te schrijven... Weet je wat ik denk, Wout?... Dat ideeën de wereld regeren. De graanprijzen hàdden natuurlijk iets met de Franse Revolutie te maken, maar het zijn de ideeën... W. Wat voor ideeën heeft dan dat vrouwtje nou dat daar langsloopt? T. Dat is een buurvrouw, die heb ik opgezocht toen ze ziek was. Ze vertelde omstandig van al haar medicijnen, ik vroeg: ‘En wat zit er nou in zo'n injectie?’ en zij antwoordde: ‘Dàt weet ik niet. Ik ben geen medici’. Weet je dat ik dól ben op oude mensen, ik vind oude mensen interessant! Als jongen al ging ik altijd naast m'n oma zitten, die altijd zo zat te mompelen: ‘Ik zal nog moeten branden’. ‘Waarom dan Oma?’ Ja, ze had wel eens op haar man gevloekt en wel eens een dag de rozenkrans overgeslagen. ‘Ach Oma, 't zal nog wel meevallen’. Hoewel ze dement was, ze wist niet eens wie ik was, legde ze haar hand op de mijne en zei ze: ‘Met jou kan ik praten’. W. Leuk. T. Een mevrouw in D. moest aan haar borst geopereerd. Een jaar later moest de tweede borst eraf. Zegt ze: ‘Nou bèn 'k áál m'n bórst'n kwiet!’ W. Jij maakt oude mensen gewoon interessant. T. Wij krijgen een onderwijzeres op bezoek, die mij, maar ook m'n vader heeft onderwezen. Ze is 84. In het Oudenvandagenhuis staat ze erop juffrouw van Dijk genoemd te worden, omdat ze per vergissing de pillen van mevrouw van Dijk had geslikt. Ze ging naar ‘die lul van een apotheker’, voor de toonbank staan en zei: Menéér. Ik ben Mien van Dijk, Maagd en Martelares!’. W. Ik zie het voor me. Vertel vooral verder.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) T. Een oude dame uit een tehuis voor demente bejaarden weet nog wèl: ‘Ik hoor dat de Monica dicht is’. Die moest als twaalfjarig dienstmeisje snèl van haar dienstje naar huis, om daar haar haar los te maken, dan kon ze naar de Monicakerk rennen om daar op de eerste Communie voorbereid te worden als meisje. Daarna moest het weer vlug worden opgestoken... Wat gewone mensen dachten (niet de soort borden die ze gebruikten), daarover weten we niets. Dat heet tegenwoordig ‘Mentalitietsgeschiedenis’. W. Misschien dacht of denkt het volk wel. Maar zolang ik dat niet op papier of anderszins mag waarnemen, neem ik aan dat het volk helemaal niet gedacht of gevoeld hoeft te hebben. Als bv. de inborst van goede liefdesbrieven of andere proza schrijvende mensen ontvankelijk voor liefde is, dan hoef ik er toch niet van uit te gaan dat de niet-, of de primitief reagerende massa weet wat liefde is? Integendeel: Die plant zich voort. T. Nee Wout. Toen een oom en een tante van me vanuit hun door mijn grootvader in 1904 gebouwd huisje naar een Bejaardentehuis moesten, heb ik het er helpen opruimen. Daar vond ik een met potlood geschreven brief van mijn grootmoeder uit 1915. ‘Aan de Heeren Vliegeniers’, aan wie ze verzocht ‘het luchtruim niet te vervuilen met hun vloeken’. Hier deed ik de bandrecorder uit, en luisterde naar een ketting van anecdotes over ziekenbroeders, dagloners, professoren, literatoren en schrijvers, geneesheren en kwakzalvers, wethouders, doodgravers, historici en godgeleerden. Ik hoefde aan deze

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 intellectueel, met zijn voor sommigen wat onhandige en schlemielige uiterlijk, de vraag naar zijn contact met het volk niet te stellen, Ik vroeg of ik ook zijn werkkamer mocht zien, en zeulde de bandrecorder mee naar boven. T. Hier heb ik al mijn hobbies onder één dak, dit is slaap- èn studeerkamer. Het bed is nog niet opgemaakt. W. Dít boek is van een sociaal bewogen academicus aan de goede kant van het kapitalisme. T. Ja, een theoloog, zo'n gedroste priester, getrouwd, wonend in een riant huis, met een gigantisch salaris, die tegen ons zeggen dat we solidair met het Volk moeten zijn en tegen priesters ‘in het veld’ dat ze arm moeten zijn, maar die zijn al arm. W. Wat denk je van Kardinaal Alfrink? T. Een oude schoolvos, die maar één raad van zijn Heer en Verlosser in praktijk heeft gebracht: listig te zijn als de slangen. Mijn vrouw zal hier boos over zijn, die had die man wel graag als opa willen hebben. W. Geef eens een voorbeeld van de modernste Katholieke kretologie? T. Ken je het ‘omroeppastoraat’ uit Amersfoort? Dat is kostelijk. Altijd op zaterdagavond vlak vóór het journaal. Zoals die mensen je aankijken. Alle gediscrimineerden zijn al aan de beurt geweest, een jood, een surinamer, een vrouw. Nu nog een trekhond en een koprofiel. W. Hoe zag jij Geyl? T. Ik heb één keer mijn vrouw op een zondagochtend meegenomen naar de oude, stille stationshal, om van een afstand achter de pilaren te zien hoe hij er, vanaf de Willem Barentszstraat, kwam aanlopen met zijn wandelstok, om de zondagskranten te kopen. W. Wat was daar nou voor bijzonders aan? T. Tja... Geyl zou zèlf zeggen: ‘Hij wàs iemand’. En Geyl zou de schrijvende Van Raalte op bezoek krijgen. Hij keek in zijn agenda, en zei tegen zijn assistent: ‘Ik krijg om één uur de heer Van Raalte op bezoek. Een zwak denker’. Geyl bezigde van die Ollie B. Bommeltaal, soms ook in zijn geschriften. W. Nou iets wat ik verder alleen bij jou heb waargenomen: Waarom raak ik altijd zo lichtelijk geërotiseerd juist van zo'n nog niet helemaal haar eigen ideeën hebbende, eigenlijk zo aardige en verlegene, Marxiste, - met, in de keurig gevouwen vlekkeloos witte broek, van die prachtige billetjes, met de eigenlijk té dure kleren aan, en dat verongelijkte tóóntje in niet echt, maar wel nasaal Amsterdams, waarop ze tijdens een vergadering nog eens even een zinnetje uit een stencil voorleest vanwege een vermeende antisocialerevolutieadder? T. Ook zo'n argeloos V.V.D.-Monument werkt zéér zinneprikkelend. Ik word alleen verliefd op vrouwen waar ik eerst door geïrriteerd raak - misschien om wraak te nemen op mijn moeder? Hij vroeg me of ik niet dacht dat er in het Christendom, in wat Paulus schreef, iets is dat de Sociale Revolutie transcendeerde. W. Daarmee ben ik het helemaal oneens. Ik probeer weliswaar zelfs een beetje uit te rusten van mijn vermoeiend ziekelijke belangstelling in de medemens, maar moet ik daarom vluchten in iets Anders? Ik heb het al moeilijk genoeg met zoveel te willen, niet die Revolutie, en niet God, maar een soort verwezenlijking van een droom, een illusie of ambitie. Het ‘hoe schaffen we moord en ongezond leven af’ interesseert me óók wel, maar ik wil wat anders, ik wil als het ware nog steeds de vrouwen krijgen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) die ik liefheb, en niet de vrouwen leren liefhebben die ik kan krijgen. En al dat ‘Jij moet gezonder leven’, ‘Dat adolescente enthousiasme’. ‘Je kunt de Theems tóch niet in brand steken’ en vooral het revelerende ‘Je bent toch getrouwd?’, en ál die Redeneringen over edel verantwoordelijkheidsgevoel & dat we tóch allemaal middelmatig zijn, redeneringen die onweerlegbaar zijn maar aan het vreemde euvel lijden dat ze met z'n zo velen zijn, houden me niet af van een ‘liever-gefrustreerd-dan-verwaterd’ gevoel. Misschien willen we allebei wel iets onmogelijks, ik een droom en jij een God. En worden we nog allebei zalig, wat denk je? T. Je moet nooit de moed opgeven Wout. Je preekt niet slecht. W. Bij die gedachtes van gewone mensen, maar ook bij datgene waarin je geest niet doordringt, neem ik aan dat het niet bestaat omdat ik het allemaal voor geen cent vertrouw, ik wil al alle waarnéémbare, ‘bestaande’ dingen met een vitaal maximum aan wantrouwen tegemoet treden, en daarna wel verder zien. Nòch aan zoiets onmenselijks, sorry, transcendents als jouw onverwaterde God, noch aan de Medemens, wil ik de ‘zin van het leven’ ophangen. Ik geloof niet dat ik gezonder ben dan jij, hoor, ik dicht jou ook geen regressieve hunkering naar een vruchtwater toe, met je geloof. T. Dank je voor je vertrouwen. W. O ja, vertel nog gauw wat over de geschiedenis, in Nederland in het algemeen, of over jouw eeuw in het bijzonder, ik weet niet of er genoeg op staat. T. Een historische tentoonstelling in Nederland bestaat, op z'n ouderwets, uit 'n

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

Schrijn, waarin iedereen wel wàt herkent, het Zwaard van de Ruyter, de Jas van Piet Hein, het stokje van Van Oldenbarnevelt, en, natuurlijk, de Kist van Hugo de Groot. Mijns inziens zijn eten, schijten, het gewone dagelijkse leven, óók relevant. Ik kijk in ‘mijn’ periode naar wie niet door de Verlichtingsideeën werden beroerd. Ook geestelijk en theologisch waren we niks dan aanslibsel van Franse rivieren. De 18e eeuw is geen eeuw van de Ratio. Dat geldt maar voor een dunne bovenlaag. Ook de Renaissance kent zo z'n mythe, van saecularisering, individualisering - maar als Petrarca de Mont Ventoux heeft beklommen, citeert hij Augustinus. Ik bestudeer wat in de oude 17de eeuwse catechismusboekjes staat, dat is nog nooit bestudeerd, en hoe de ‘Klopjes’, vrouwen met een privégelofte van maagdelijkheid, gratis school en catechisatie gaven. Vooral zij hielpen in Nederland de R.K. voortbestaan, haast nog meer dan de priesters. Kloosters mochten toen niet worden opgericht, vandaar dat bewijzen van diensten, en privé. Uit de bronnen zou je kunnen distilleren dat het hier steeds keet was, conflicten maken wind, maar het was, voor de mensen, echt gewoon: hun geloof beleven, de Sacramenten ontvangen, in het geloof sterven. Mijn vraagstelling is wat de gewone Katholieke mensen dachten van het Primaatschap van de Paus, met als subvraag, of je in de leerboekjes alleen de neerslag van de Contrareformatie vindt, of ook iets nieuws. De argumentatie voor het Primaatschap is een zonderling mengelmoesje van Schriftuurlijke bewijsvoering, Historische Argumenten (het Petrus tot nuidee) en Politieke redeneringen, zoals het bij Homerus vandaan halen van het idee dat het Koningschap de beste staatsvorm is. Hierin waren ze het met de protestanten wel eens. Verder vind je nog geen spoor van elkaar proberen te snappen, geen schaduw van een synthese, in een tijd waarin de Katholieke godsdienstbeoefening door smeergeld aan Schouten en Schepenen, en door een Erasmiaanse gedachtengang bij de regenten, werd getolereerd. Er was een duidelijke tweedeling: voor de Katholieken was de R.K. de enige ware Kerk, en hadden de Protestanten zich afgescheiden, en voor de Protestanten hadden Luther, Calvijn etc. het Zuivere Geloof, en was de R.K. de Hoer van Babylon en de paus de Anti-christ, waren de katholieken landverraders, bijwoners. Dat Rooms gelijk zou staan aan Spaans-gezind is een vertekening geweest van Groen van Prinsterer en heel die Protestantse historiografie over de Opstand.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20

W. Hebben de Marxisten nooit wat vertekend, over die eeuw? T. Nee, die hebben weefgetouwen en stoommachines nodig om ergens wat over te kunnen zeggen. W. Op m'n eerste middelbare school werd ik vreselijk anti-katholiek geïndoctrineerd. T. De liberale traditie. Soms merk je het nog in NRC Handelsblad: de katholieke kerk, dat is de domheid georganiseerd. Maar omgekeerd gold dat ook. Ik kwam in 1961 bij de oude Cor Zeegers op zijn school en zei: ‘Ik kom dansen’. ‘Kom even mee’, zei hij en liet me eerst het wees gegroet opzeggen. Dat was de angst voor gemengde vrijages en huwelijken. W. Dat niemand Spaans leert, ter bestudering van de 80-jarige oorlog vanuit Spaans gezichtspunt, met àl die archieven, in Madrid en overal, of van de meest succesvolle kolonisatie gepleegd, vind ik een triest voorbeeld van Protestants vooroordeel. T. Een ernstige lacune. Hij informeerde belangstellend naar de verhoudingen op de Bibliotheek en het Instituut in het algemeen. W. In elk Instituut heeft de Bibliotheek de m.i. nuttige rol de spanningen af te reageren van academici, die voor bibliotheektechnische zaken niet zijn opgeleid, maar die ze wel als pispaal gebruiken. Dat patroon is er sinds jouw vertrek natuurlijk nog steeds. Het dysfunctioneel ten tonele brengen van persoonlijke, innerlijke moeilijkheden, door middel van het werpen van een soort van blaam, liefst door zo'n Verontruste Commissie, voorspelbaar genoeg op mensen a) zonder vaste aanstelling, die b) kwetsbaar lijken, en c) in de Bibliotheek zitten, is immers het gebruikelijke baseren van de verhoudingen op door verleden, of constitutie, gekleurde, stereotype vooronderstellingen, beelden en eisen, in plaats van op levende collegae, en het transponeren van privémythes, -overtuigingen, -interpretaties en -regels in een heel andere situatie waarin ze niet kunnen opgaan, maar vooral niet de bevordering van vrije meningsuiting, of een kalm diepere oorzaken van conflicten onder ogen zien, omdat ze nu eenmaal denken dat verschillen van persoon, werkwijze of mening funest zijn voor een bedrijfje als een Instituut, één van de dwaalbegrippen van degenen die door eigen onzekerheden en taboes een alleen in de fantasie bestaande illusie van conflictloos samenzijn ophouden, of samenzijn waarin alleen zij hun zin kregen, wat leidt tot een merkwaardig wisselen van allianties, een situatie waarin bij niemand de woorden de gevoelens meer dekken, tot een niets zeggen als iets niet bevalt, wat weer leidt tot ophopende frustraties, een niet meer direct van man tot man onderhandelen, tot een alsmaar moeten zoeken naar een schuldige. Er is nou weer zonder mijn voorkennis, toestemming of bijzijn over mij een vergaderinkje belegd, met als aanleiding dat ik te actief was en te veel lol in m'n werk scheen te hebben. Het interessante in deze oude koek vind ik het element van zichzelf waarmaken: door die ‘verontrusting’ over het juiste functioneren van en in de bibliotheek voel je je er inderdaad niet meer gewenst en nuttig, die agressieve ‘zorg’ ondermijnt telkens de vrije, veilige, fantasievolle, praktische en plezierige volvoering van taken effectief. Als je niet gelooft in het moeten verdoezelen van verschillen in individuele werk- en denkwijzen, dan zullen ze àl jouw van hun normen afwijkende uitingen onder de aandacht brengen, noteren, rapporteren, beklemtonen, onderstrepen, kortom, proberen aan de kaak te stellen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Net of jouw ontslag de mensen op het Instituut weer innerlijke zekerheid heeft gegeven! Je werkt niet meer aan een taak op langere termijn, elke individuele uiting kan zo slecht uitgelegd worden als zij believen, zelfs gematigde openhartigheid of een grapje. Die merkwaardig diepe impuls hoe dan ook fouten bij een aan de voorwaarden voldoend imperfect medemens te vinden heeft invloed op de hele rest van de bibliotheek, niemand durft meer onbevangen te zijn. Nou vindt weer iemand dat de W.S.W.-ers beter de W.W. in kunnen, omdat we op één na niet staan in de Taakanalyse van zo'n loog of goog uit dat àltijd in een luchtledig draaiende faculteitsbureau. Die oog heeft in z'n 14 dagen ‘Röntgencommissie’-arbeid op papier weliswaar gezet wat ik deed, maar hij had toch wel met mij persoonlijk kunnen spréken, of me een hàndje kunnen geven? Wij verlenen allemaal heel nuttige service, er komen bv. steeds meer werklozen bij ons boeken lenen. Ik had diegene kunnen zeggen dat de hele Geschiedenis één gigantische verkapte werkverschaffing is, en natuurlijk dat, als zijn afdeling dank zij de koude oorlog uit de grond is geschoten, die dan nu maar opgedoekt zou moeten worden. Hoe vind jij nou daar altijd die belijdenis van directe communicatie zonder toepassing in de praktijk? T. Wout, ik ben het met je eens, dat systeem werkt op zo'n instituut altijd in het nadeel van de enkeling. ‘De senator is een voortreffelijk mens, de senaat is een kwaadaardig dier’, dat wisten de Romeinen al. We moesten het er maar bij laten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

Tuindorp Chr. Hahn

Leidertje

Alléén waren we nooit in Tuindorp. Je was altijd met elkaar en je wist wie de baas was. Arie bij de grote en Dikkie bij de kleine jongens. Arie mag me en daarom ben ik in die mooie, lange zomer - toen de oorlog bijna afgelopen leek - vaak vliegende kiep bij de grote jongens. Arie neemt me ook weleens mee naar de gebombardeerde gebouwen aan de overkant van de spoorlijn. Dolken en messen haalt hij er vandaan en geheimzinnige dingen, waar ik een beetje bang voor ben. Arie is nergens bang voor, ook niet voor die zwermen vliegtuigen, die alsmaar in dezelfde richting trekken. Ik ga dan maar naar huis. Op een middag in die mooie zomer, toen het dus bijna afgelopen leek, is Arie met die geheimzinnige dingen aan het prutsen. Eigenlijk moet ik slapen, ik kijk een beetje naar buiten. Een grote klap, een gil, Arie zigzagt het huis door, de straat over, om hulp schreeuwend. Tuindorp schrikt wakker. 's Avonds zie je rode druppels op straat. Later kom ik Arie tegen in het zwembad van Tuindorp. Hij heeft een trompet bij zich, hij is trompettist in een combo. Ik ben inmiddels student en woon in een keurige buurt. Met die rechterstomp speelt Arie Festive Minor van Gerry Mulligan. Een beetje treurig, alsof-ie weet, dat het allemaal anders en mooier had kunnen zijn. En Dikkie? De baas van de kleine jongens is een parmantig knaapje, dat weet wat-ie wil. Zijn vader is kapper. Een sombere man, veel en veel te goed voor zijn gewone vak, zijn gewone vrouw, de gewone buurt van gewone mensen, en voor heel de wereld. Meestal gaan we spelen bij het Meertje. Dammen bouwen, kikkerdril zoeken, of wie het verst kan spugen en wie in drie straaltjes kan pissen. Eens, als de zon hoog aan de hemel staat, willen we weer naar het Meertje. Dikkie loopt voorop. We zijn bij de populieren, die volgens mij zó groot zijn, dat ze wind maken en wolken bewegen. Dikkie is iets van plan. Hij loopt in de richting van het water. ‘Ik kan al zwemmen!’ Zelf ben ik bang voor water en durf niet eens op zwemles, want dan doen ze een ijzeren haak om je nek en moet je in het diepe. ‘Ik kan zwemme-h-e!!’ Hij neemt een aanloop, doet zijn armpjes omhoog en kijk, daar springt de kleine Van Buren in het Meertje. Hij spartelt, raakt onder, komt boven en schreeuwt iets onverstaanbaars. Is er iets mis? Hij zakt weg in het drekkige water, is er dan toch weer, een beetje dikker, lijkt het. ‘We moeten naar z'n moeder! Naar z'n moeder!’ Met grote passen rent mevrouw Van Buren de vijver in. Ze pakt het kind beet en drukt het tegen zich aan. Half lopend, half zwemmend bereikt ze de oever. Ze kijkt nog eens naar Dikkie en legt hem zachtjes op de grond. Dan begint ze vreselijk te gillen. Alle vrouwen uit de buurt komen aangerend. We staan een beetje aan de kant. De vrouwen kijken naar ons, alsof wij het gedaan hebben. ‘Dikkie is toch zèlf gesprongen!!’ Een Duits soldaat stelt zich op. Bijna wordt hij door de vrouwen omvergelopen. De droeve stoet trekt naar het huis van Van Buren. Vooraan de moeder met 't kind, nog wat onder het wier en het riet. Op straat zie ik een spoor van druppels. In de verte nadert een donkere man op z'n fiets, een beetje slingerend, alsof-ie voelt, dat er iets aan de hand is. Van Buren.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Een dag later mogen wij, kleintjes, even kijken. In een mooi opgemaakt ledikantje tussen brandende kaarsen ligt ons leidertje. ‘Wat een mooi jochie!’, zeggen de vrouwen. Bescheiden, een beetje achteraf, staat in het zondagse pak zijn vader. Iedereen komt kijken. We zijn misschien wel een beetje jaloers op de kleine Van Buren.

Verradertje

Ze waren er nog steeds, de Duitsers. Soms reden ze hard op een motor met zijspan door Tuindorp, om de mensen bang te maken of iemand te halen. Die middag spelen we buiten, we hebben 't over voetballen en wie of de sterkste is en de luchtgevechten 's nachts met de prachtige flitsen van rode, groene pijlen die heen en weer gaan, totdat er een overwinnaar is en een verliezer, die stuk geschoten neerstort. We lopen maar wat, Pietje en Paul, die z'n vader asociaal is en vies en bij de NSB en ik, die niets zeg of

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22 misschien wel het hoogste woord heb. Het is stil in de buurt. Toen kwamen ze aanzetten. Ze zoeken iemand. Bij mij thuis bellen ze aan, gaan naar binnen en na een hele poos zijn ze weer op straat. Ze hebben 'm niet gevonden; vaak zat-ie ondergedoken bij ons. Ze zoeken verder, twee grote, dikke Duitsers, vriendelijk en heel aardig. ‘Du sag'mal, wo wohnt Van Borkum? Na schnell, wo wohnt er? Willst vielleicht ein Stück Schokolade?’ Spreken we thuis niet die taal? Pietje en Paul zal ik laten merken dat ik die taal ook spreken kan. ‘Wo wohnt Van Borkum?’ In de buurt, waar ik nu woon, gaan de jongens naar het Lyceum, doen aan hockey en worden wat. Ik ben weer in het zwembad van Tuindorp. Robbie, die op school niet wil deugen, neemt me mee naar z'n huis. Stapels ‘Avia’ - maandblad voor de modelbouwer - haalt hij van zolder. Dan laat-ie iets heel bijzonders zien: een modelvliegtuig met een echte motor! Mevrouw Werkhoven, Robbie's moeder, brengt een kopje thee. ‘Zo, je bent weer eens in Tuindorp! Da's een hele tijd geleden. Het gaat goed met je. Ook op school? Op het lyceum zit je, op het Lyceum, da's knap. Ja, jullie kunnen goed leren, dat weet ik. Woon je nu fijn daar? Daar, aan de overkant is je oude huis. Nou, en hoe ik me je nog herinner! Weet je nog, dat de moffen Van Borkum zochten? Weet je dat nog?’ Ze komen de hoek om. Pietje en Paul vertrouwen het niet en lopen weg. ‘Sag uns, wo der Van Borkum wohnt.’ Trots ben ik, dat ik die taal ken. Ze zijn heel aardig, ze vragen alleen maar naar Van Borkum. Terwijl de Duitsers het huis naderen, verstopt mevrouw Van Borkum haar man onder de mest en werkt rustig verder in de tuin. De Duitsers vinden 'm niet. Voor ons huis staan een hoop mensen, die iets roepen. Mijn ouders zijn boos. De kinderen uit de buurt lopen achter me aan en schreeuwen steeds ‘vuile landverrader, vuile landverrader.’ Wat betekent dat, landverrader? Van Borkum was het gauw vergeten. ‘Wat weet nou zo'n jochie.’

Braak, tandarts, uitsluitend voor particulieren

‘Godverdomme, ga zitten lummel en doe je smoel open! Juffrouw, als u zo vriendelijk zoudt willen zijn dat breekijzer even aan te reiken? Dank u. Je bek open! Wijd open! Dat kreng zullen we eruit sodemieteren. Juffrouw Groot wilt u het touw even om de deurknop binden? Dank u. Kijk 'm eens lachen, die donderstraal. We zullen 'm hard aanpakken. Hij denkt zeker dat we een grapje maken. Die rotsmoel iets naar rechts! Nou, gaat wel, niks an de hand. Zeg maar tegen je lieve moedertje, dat het in orde is. Hoe is je rapport? Ben je over? Jongen, jij brengt het nog eens ver. Jij wordt nooit rood. Al dat zitten blijven leidt tot niks, tot socialisme. Drees is wel zes keer blijven zitten. Kijk eens jochie, die ouwe lul kletst maar wat, denk jij hè? Maar - nietwaar juffrouw Groot - er komt een tijd, dat je inziet dat die ouwe Braak helemaal gelijk heeft, honderd procent! Kijk, met jullie familie kan ik praten, ik ken jullie allang. Ik zal jou eens wat vertellen, kereltje, van man tot man. Jij hebt geen idee hoe wij uitgebeend worden door de belasting! Wat wij moeten lijden onder dat rotsocialisme! Niks houd je over! Lach niet. Deze dikzak was vroeger keeper in HFC. Hier zie je het op de foto. Voetballen is ook niks meer tegenwoordig. Volkssport! Geef juffrouw

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Groot gauw een handje en sodemieter op. Doe de groeten aan je lieve moedertje! Also sprach Sara Troelstra. Hahaha!’ Al was hij tandarts, toch ging ik graag naar Braak. In de wachtkamer kon je in brede stoelen zitten en allerlei geïllustreerde bladen lezen. Bovendien deed Braak, die een goede naam had als tandarts, iets in overvloed, wat ik niet mocht. Vloeken. Hij vloekte en raasde op dingen die mij als kleine jongen niet al teveel interesseerden. Belasting, socialisme en de Kegelclub. De rode samenzwering had zich tenslotte gestort op de plaatselijke kegelclub, die in Café Stationszicht resideerde. Eenmaal in de week kwamen de notabelen bijeen om te drinken en te kegelen. De elite kegelde. Braak, die zich tot die kleine groep aangetrokken voelde, meldde zich aan en werd afgewezen! Wegens zijn taalgebruik. De ballotagecommissie met de dokter, de advocaat en de directeur hadden Braak's taal gewikt en gewogen. ‘Scharrelaars zijn het, riep hij, armoedzaaiers, ze komen net kijken die voddeboeren. Overal grijpen de rooien de macht.’ Braak was trots op zijn historische rol in het Nederlandse voetbal. Het was moeilijk voor te stellen, dat die zware gestalte eens een katachtige atleet was geweest, die links en rechts ballen uit het doel mepte. Maar de foto was het bewijs. Op een dag formeerde Braak een voetbalelftal van oudgedienden, bekende mannen in het forensendorp. De ‘old soldiers who never die’ schreven zich in voor de zaterdagmiddagcompetitie. De

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

nieuwe club trok veel belangstelling. Het uit arbeiders, socialisten en ziekenfondspatiënten bestaande publiek van Tuindorp keek geïnteresseerd naar de verrichtingen van de bijna 65-plussers van stand. Elke misser werd met gejuich gehonoreerd. Het publiek genoot van de rheumatische dribbels van de onversaagden, die onder aanvoering van doelman Braak dapper bleven strijden. Vanaf de doellijn schreeuwde Braak ondemocratisch orders naar de onsterfelijken, die tegen de tegenstander, zichzelf en het onbarmhartige publiek moesten optornen. Soms veranderde de opstelling van het elftal, omdat een speler voorgoed naar de Eeuwige Voetbalvelden was vertrokken. Tenslotte verdween het team, en daarmee kwam een eind aan de comeback van doelman Braak. Wetenschap en sport bedreef Braak met bekwaamheid, maar zijn grote liefde gold de muziek. Voor vrienden en bekenden organiseerde hij muziekavonden in zijn riante behuizing. Keurig opgepoetst kwamen de betere mensen luisteren naar grammofoonplaten van Bach, Beethoven en Mahler. Of ze die muziek echt mooi vonden? Braak was op zo'n avond anders. Bescheiden, bijna verlegen, geen onvertogen woord kwam over zijn lippen. Op stoelen met rechte ruggen luisterde je naar zijn deskundige uitleg. Want van muziek wist-ie alles. Indringend beeldde de steenrijke Braak armoe en ellende van de grote genieën uit. Dat maakte het nog behaaglijker. Voordat Braak de Brandenbrugs Concerten liet horen, toonde hij een metronoom. ‘Bij Bach is alles metronomisch zuiver. Metronomisch zuiver.’ Op een goede dag hadden we op het Lyceum vrij; er werd een concert gegeven in de gymzaal. Tot mijn grote verbazing zie ik tussen een aantal oudere heren Braak. Hij heeft een kamerorkest opgericht om gratis schoolconcerten te geven. ‘Anders steken ze helemaal geen cultuur op’. De rector maant ons tot aandachtig luisteren en geeft het woord aan de leider van het muziekgezelschap. Braak begint brommend over de vele concerten, die hij heeft gegeven en de geringe culturele kennis tegenwoordig. Op de voorste rij ontwaart hij een bekende. Bertels, leraar Nederlands, en behept met alles waar Braak weinig begrip voor heeft: katholicisme, groot gezin en ziekenfonds. ‘Een goed katholiek luistert niet naar de Vara, maar naar de KRO’, zegt Bertels. Braak stelt de musici voor, die eindelijk weleens zouden willen beginnen. Nogal schools wijst hij de instrumenten aan. ‘Dit is een piano, wilt u even de toets aanslaan? Dit is een cello. Een c-e-ll-o. Cello schrijf je met een C. En dit is, dames en heren, een viool. Een v-i-oho-l.’ Op dat moment explodeert Bertels. ‘Dat weten we toch allang. We zijn toch geen sukkels.’ ‘Ah, dag meneer Bertels, leuk u te zien. U moet weten, dames en heren, dat we op onze veelvuldige uitvoeringen voortdurend merken, dat leerlingen de namen van de muziekinstrumenten niet kennen.’ ‘Maar wij kennen ze!’, zegt Bertels gedecideerd. ‘Meneer Bertels, ik meen toch, dat u te optimistisch bent. Het onderwijs is niet meer wat het geweest is.’ Het concert neemt een interessante wending voor ons. ‘Dames en heren, zegt Braak plechtig, ik moet u tot mijn spijt aantonen, dat niemand van uw leerlingen, die ongetwijfeld door u met grote inzet en deskundigheid worden onderwezen, dat niemand van uw leerlingen weet, dat dit instrument een viool is’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ademloos kijken we naar de grimmige baas voor in het gymlokaal. De musici prutsen nog wat aan hun instrumenten, nauwelijks geïnteresseerd in de titanenstrijd, die gaande is. ‘Jongens en meisjes, tot jullie richt ik mij. Als iemand van jullie weet, dat dit instrument een viool is, verzoek ik hem of haar nù op te staan’. Dit is de kans om de weinig geliefde Bertels te pakken. Zou er een lafaard opstaan, die wèl weet dat een viool een viool is? Gelukkig weet niemand van de leerlingen dat een viool een viool is. Voor de verbouwereerde leraren geeft Braak derhalve een uitvoerige uitleg over samenstelling, geschiedenis en functie van het instrument. Ook weidt hij uit over de strijkstok, de verschillende houtsoorten waar de viool van gemaakt wordt, en de dieren die zorgen voor de snaren. Tenslotte zet het kamerorkest de muziek in. Telemann. Tandarts Braak dirigeert. Uiteraard, godverdomme.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Gerrit Krol De onvoorstelbare rijkdom van het dagelijkse leven

Om een voorbeeld te noemen: Marie, hoe zij aan het water een grasspriet uit elkaar trekt en bekijkt hoe dat gebeurt of een lucifer houdt bij haar sigaret of een boek leest, of een etalage bekijkt - samen met mij die dat boek niet lees, die etalage niet bekijk haar geen vuur aanreik aangezien ik op jacht ben naar het Beeld dat alle ding verklaart en niet te beschrijven en te zien dan aan de wijze waarop zij voor de Etalage staat, met paraplu of zonder, na kort beraad doorloopt, of naar Binnengaat, c.q. een Sigaret opsteekt en vraagt aan mij wat of ze Aan zal doen vandaag.

Carlos en de IBM

Toen we in Poughkeepsie, USA, op het kerkpleintje de auto parkeerden en in een sneeuwbui naar de laboratoria liepen, ging jij, Carlos, voorop, omdat jij de weg wist, want meestal wist je die niet, maar thans verried jouw achterhoofd een sterke wil en wij er achteraan om samen voor het eerst een IBM 360 te zien, kleurig en nieuw, niet eens zo groot, met een operator die zijn flesje cola neerzette en een demonstratie gaf... ook nieuw voor ons: een gewone typmachine was het waar hij aan zat. Goed werk, Carlos, om ons dit te laten zien - 's avonds in Traveller's Lodge, bij het elektrisch haardvuur dronken we een glas wijn, zacht geworden door de Kerstmuziek, zoals daar Hark, the Herald Angels door de ruimte klonk en Joy to the World, toen blonk achter jouw brilleglas vergroot een traan zowaar, maar je wilde per se alles betalen en toen we in de witte nacht terug naar New York reden, zat jij achter 't stuur.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

De laatste keer dat ik je zag was in Caracas, op het Plaza Altamira op het kruispunt van de Francisco de Miranda, toen je bezig was voor de auto's langs die wachtten op groen, over te steken... Je was op dit hete middaguur de enige voetganger, Carlos, met je Amerikaanse achternaam, en je had al de zak gekregen van IBM; in je mooie blitze pak werd je bijna nog omver gereden.

Groningen

Ach, die steenkoude winternachten dat ik door de straten liep en, voor de etalages, naar die kalken vrouwen keek en dacht dat jij daar stond met je korte haar en geen verhaal vond voor dit verdriet - wijl reeds schrijver - en geen hoop

anders dan de volgende dag, als je op je fiets voorbijreed en je zag me niet...

Humorloze griet, nooit heb je (en wat verder volgt)

(ruimte)

't Klaroengeschal van het heden houdt mij tamelijk bezig, vergeven zij Uw trots, - steen op mijn ziel! - vergeten. 'k Heb straks, als ik dood ben, een steen in andermans huis ten teken dat Gerrit Krol daar werd geboren en schreef vervolgens zijn Verzameld Werk dat vervolgens werd vergeten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26

Dan ben ik weer net zo eenzaam als voorheen. Mijn schim waart rond op de Selwerderhof waar gras groeit onder de bomen en een koe loopt die graast c.q. zich voedt met mij misschien? Moet mij dat troosten?

Ach, die steenkoude winternachten dat ik door de straten liep...

Tweede klas voor Ellen

Wat ik wel 's zit te doen in de trein: een stip op de ruit, als hij rijdt, laten lopen op de horizon en over bomen heen; in de bochten ga je omhoog, of naar benee, met behulp waarvan ik verklaren kan waarom niemand mij aanspreekt, dan.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34

Theo Muller requiem

er was geen herinnering meer alleen muziek breekbaar als glazuur vertelde van een bestaan bladerloze zon gespreid over een poreuze glimlach als godenbeelden, restant van een kleine tempel op kreta waakten en sliepen wij met de elementen we waren even oud als de wind en de zee en wisten ons geen verleden te herinneren

toen ik de borduurlap waarmee god me aan het werk had gezet kwam laten zien, zei hij dat ik het mooi gedaan had - nu mag je er een titel bij borduren, zei god, kies er maar één ik wist zo gauw niets beters te bedenken dan: oneindigheid dat is goed, knikte god, maar laat het onopvallend blijven en hij gaf me witte zij mee voor de achtergrond en witte zij voor de letters

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35 leeftekens

zolang met komma's en punten het werk gedaan kan zal ik praten

met uitroeptekens zal ik voor je zingen

maar het vraagteken zal mij zwijgzaam maken wijs en leeghoofdig streng en hulpeloos

rondeel

eerst kwam de adem en hij vroeg zijn meester voor wie hij dag en nacht werkte eens te mogen zien en hij keek en verwonderde zich hoe klein het leven was dat hij diende toen vroeg het hart dat het bloed zijn ronde doet gaan het leven eens te mogen zien waarvoor hij werkte en het hart stokte van verwondering omdat het zo klein was en de hersenen die het dichtst bij hun meester wonen waagden eveneens een blik op het leven dat zij dienden en dat zo klein bleek en door alle aandacht opgeschrikt bevond ook het leven zelf zich kleiner dan ooit en het gaf zijn bedienden de vrijheid om weg te gaan zodra ze dat wilden maar het hart en de longen en schoorvoetend de hersenen bleven hun kleine leven trouw omdat ze niet anders konden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 hoe zal ik weten dat jij het bent die nog in mij woont en rustig wacht tot we weer samen zijn hoe zal ik weten dat jij het bent mijn neus gedrukt tegen je borst, je bezwete jongensheid hoe zal ik het weten als je me niet heel hard vasthoudt mijn adem en mijn tranen wilt delen net zo gemakkelijk als we samen fietsen of broodjes kopen hoe zal ik weten dat jij het bent

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37

Zabaláwi Nagíb Mahfoez*

Tenslotte ben ik ervan overtuigd geraakt dat ik sjeik Zabaláwi moet vinden. Ik had zijn naam voor het eerst gehoord in een liedje:

‘Zabaláwi, wat is er met de wereld loos? Ze gooien hem om en maken hem voos’.

Dat was een liedje dat in mijn jeugd iedereen zong. Op een keer was ik op het idee gekomen om mijn vader te vragen, zoals kinderen dat nu eenmaal doen: ‘Wie is Zabaláwi, vader?’ Hij had mij aarzelend aangekeken, alsof hij eraan twijfelde of ik rijp genoeg was om zijn antwoord te kunnen bevatten, maar had tenslotte toch geantwoord: ‘Moge zijn zegen op je neerdalen. Hij is een waarachtig heilige van God; hij neemt al onze ziekten en bekommernissen op zich. Als hij er niet was geweest zou ik van ellende gestorven zijn...’ In de jaren daarna heb ik mijn vader nog vaak op eerbiedige toon horen praten over deze heilige en zijn wonderen. De tijd verstreek, en ik was dikwijls ziek, maar voor iedere ziekte vond ik zonder al te veel moeite en voor een redelijke prijs een medicijn, tot ik tenslotte werd getroffen door de ziekte waarvoor niemand een medicijn heeft. Toen ik alles had geprobeerd en de wanhoop nabij was schoot mij te binnen wat ik als kind had gehoord, en ik begon mij af te vragen: Waarom zou ik niet op zoek gaan naar sjeik Zabaláwi? Ik herinnerde mij dat mijn vader had gezegd dat hij hem had leren kenen in Khán Gafar, in het huis van sjeik Amar. Dat was één van die vrome wetsgeleerden die als advocaat bij het religieuze gerechtshof werkten. Ik begaf mij dus naar zijn huis, maar omdat ik eerst zeker wilde weten of hij daar nog woonde informeerde ik naar hem bij een bonenverkoper die ik aantrof op de begane grond. Deze keek mij verwonderd aan en zei: ‘Sjeik Amar! Die is al een eeuwigheid uit deze buurt weg. Ze zeggen dat hij tegenwoordig in Garden City woont en dat hij zijn kantoor heeft op het Azhár-plein’. Ik zocht in het telefoonboek het adres van zijn kantoor op en ging dadelijk op weg naar het gebouw van de kamer van koophandel, waar het gevestigd was. Toen ik belet had gevraagd werd ik in een vertrek gelaten waaruit juist een wonderbaarlijk mooie vrouw naar buiten kwam die mij haast bedwelmde met haar parfum. De sjeik ontving mij met een glimlach en wees mij een indrukwekkende leren fauteuil. Ik ging zitten, en hoewel ik dikke zolen onder mijn schoenen had voelde ik mijn voeten verzinken in het kostbare tapijt. De man droeg een modieus kostuum en rookte een sigaar. Zelfvoldaan zat hij daar, zeker van zich zelf en van zijn bezit. Zijn uitnodigende blik liet er geen twijfel over bestaan dat hij in mij een potentiële klant zag, en ineens voelde ik mij opgelaten omdat ik zijn kostbare tijd in beslag nam. ‘Welkom’, zei hij, om het gesprek op gang te krijgen. ‘Ik ben de zoon van uw oude vriend Ali al-Tatáwi’, antwoordde ik, om maar iets te zeggen. * Oorspronkelijke titel: Zabaláwi, voor het eerst verschenen in al-Ahrám, 1961, voorts gebundeld in Doenja Allah (‘Gods wereld’), Cairo 1963, p. 157-175.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Een onverschillige trek tekende zich af op zijn gezicht, maar omdat hij de hoop nog niet helemaal had opgegeven hield hij zich in. ‘God hebbe zijn ziel. Hij was een goed mens’. Met de moed der wanhoop die mij tot dit bezoek had gebracht dwong ik mij te blijven zitten en zei: ‘Hij heeft mij dikwijls verteld over een heilig man, die Zabaláwi heet, en die hij bij u heeft ontmoet. Ik ben naar hem op zoek, en nu wilde ik u vragen, mijnheer, of hij nog in leven is’. De onverschilligheid in zijn ogen werd nu definitief. Het had me niet verbaasd als hij me de deur had gewezen, en de herinnering aan mijn vader erbij. ‘Dat is heel lang geleden’, zei hij op een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38 toon die aangaf dat het gesprek was afgelopen. ‘Ik herinner me hem nauwelijks’. Ik stond op, om hem te laten zien dat ik inderdaad weg zou gaan, en vroeg: ‘Was hij echt een heilige?’ ‘Wij beschouwden hem als een wonderman ...’. ‘En waar zou ik hem op het ogenblik kunnen vinden?’ Ik deed een paar stappen in de richting van de deur. ‘Voor zover ik weet woonde hij in de Rab al-Birgáwi, bij de Azhar’. Met een bruusk gebaar boog hij zich over de papieren op zijn bureau. Ik begreep dat hij zijn mond niet meer open zou doen; ik boog mijn hoofd en nadat ik nog een paar excuses had gepreveld omdat ik hem had gestoord verliet ik het kantoor, volledig verdoofd door de schaamte die bonsde in mijn hoofd. Ik ging naar de Rab al-Birgáwi, die in een volkswijk ligt die overloopt van de mensen, en stelde vast dat het gebouw sterk was aangevreten door de ouderdom; in feite was er niets van over dan een historische gevel en een binnenplaats, die, hoewel hij officieel onder toezicht stond, in gebruik was als vuilnisbelt. In het poortgebouw had zich een man geïnstalleerd die handelde in oude boeken over godsdienst en mystiek; het was een miezerig, mager mannetje, eigenlijk niet meer dan een onderdeurtje. Toen ik hem vroeg naar Zabálawi keek hij me aan met vlammende, samengeknepen ogen en zei verbaasd: ‘Zabaláwi! Mijn God, wat is dat lang geleden. Ja, hij heeft wel in dit gebouw gewoond, toen het nog bewoonbaar was. Vroeger kwam hij dikwijls bij me zitten om te vertellen over de oude tijd, en ik heb veel zegen geput uit zijn heiligheid, maar waar hij nu is...?’ Spijtig haalde hij zijn schouders op en liet mij plotseling in de steek om een binnenkomende klant te woord te staan. Ik liep weer verder en stelde mijn vraag aan de winkeliers in de buurt rondom. Het werd me duidelijk dat velen nog nooit van hem gehoord hadden; anderen verzuchtten dat ze wel terugverlangden naar die heerlijke dagen van vroeger, maar dat ze niet wisten waar hij nu was, en een paar dreven zelfs openlijk de spot met hem, noemden hem een kwakzalver en zeiden dat ik beter mijn heil kon zieken bij een dokter - alsof ik dat nog niet had gedaan! Er zat dus niets anders op dan de hoop maar op te geven en terug te gaan naar huis. De dagen dreven voorbij als stofjes in de lucht. De pijn was nu zo erg dat ik zeker wist dat ik deze toestand niet veel langer meer zou kunnen verdragen. Weer begon ik aan Zabaláwi te denken en mij vast te klampen aan de hoop die zijn eerbiedwaardige naam in mij had gewekt. Nu kwam ik op het idee om mij te wenden tot de sjeik van de buurt; het was eigenlijk vreemd dat ik daar niet meteen aan had gedacht. Zijn kantoor was een soort winkeltje, maar dan met een bureau en een telefoon; hij zat achter het bureau en droeg een colbertje over zijn gallabía. Omdat hij bij mijn binnenkomst in gesprek was met iemand die naast hem zat bleef ik even staan wachten. Toen de bezoeker vertrok wierp de sjeik mij een koele blik toe. Ik bedacht dat ik hem volgens de beproefde methode gunstig moest stemmen, en al gauw verscheen er een glimlach op zijn gezicht en beduidde hij mij te gaan zitten. ‘Ik heb sjeik Zabaláwi nodig’, zei ik toen hij vroeg wat er van mijn dienst was. Hij staarde mij aan met dezelfde verbijstering als de anderen en lachte zijn gouden tanden bloot.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Hij leeft in elk geval nog wel; hij is niet dood, maar hij heeft helaas geen vaste woonplaats. Als u hiervandaan gaat kunt u hem zomaar tegen het lijf lopen, maar u kunt ook net zo goed nog dagen of maanden zoeken zonder enig resultaat’. ‘Dus zelfs u kunt hem niet vinden?’ ‘Nee, zelfs ik niet. Het is een man waar iedereen stapelgek van wordt, maar ik dank de hemel dat hij nog leeft...’. Hij keek mij onderzoekend aan; toen fluisterde hij: ‘Ik kan wel zien dat u er erg aan toe bent’. ‘Ja, heel erg...’. ‘God sta u bij, maar waarom bekijken we het niet met ons gezonde verstand?’ Hij spreidde een vel papier uit op het bureau en begon met een handigheid die je niet van hem verwacht zou hebben allerlei lijnen te trekken tot hij een kaart van de wijk had getekend: alle straten en stegen en pleinen stonden erop. Vol trots keek hij ernaar en zei vervolgens: ‘Dit zijn huizen, hier is de soek van de parfumverkopers, die van de kopersmeden, Khán al-Khalíli, het politiebureau en de brandweer. Deze kaart helpt u het best op weg. U moet ook in de café's gaan kijken en bij de mystieke ordes, in de moskeeën en de kapellen en bij de Groene Poort; hij duikt vaak onder bij de bedelaars en is niet van hen te onderscheiden. Ik heb hem werkelijk in geen jaren gezien, omdat de beslommeringen van deze wereld mij zo in beslag nemen; uw vraag herinnert mij aan de mooiste jaren van mijn jeugd’. Vol verwarring begon ik de kaart te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39

bestuderen. Toen ging de telefoon; hij nam de hoorn op en zei royaal: ‘Neem maar mee, en altijd tot uw dienst’. Ik ging weg, vouwde de kaart op en begon de buurt uit te kammen, de pleinen, de straten en de stegen. Alle mensen van wie ik dacht dat ze daar bekend waren vroeg ik uit. Tenslotte wist een wasbaas uit de provincie mij te vertellen: ‘Ga naar Hasanein, de kalligraaf, in Oem Ghoelaam, dat was een vriend van hem’. Ik ging dus op weg naar Oem Ghoelaam, waar ik Hasanein aan het werk vond in zijn smalle winkeltje vol uithangborden en verfpotten. Uit de hoeken van het vertrek steeg een vreemde geur op, een mengsel van lijm en odeur. De oude Hasanein zat met gekruiste benen op een schapevacht voor een bord dat tegen de muur geleund stond: op het midden daarvan had hij met zilververf de naam Allah gekalligrafeerd en hij was nu ingespannen bezig de letters te verfraaien, met een zorg die alle eerbied waard was. Ik bleef achter hem staan, uit vrees hem te storen of de stroom van inspiratie die uit zijn meesterhand vloeide te onderbreken. Toen ik zo een tijdje had staan wachten vroeg hij plotseling met ongeveinsde vriendelijkheid: ‘Wat is er?’ Nu ik merkte dat hij op de hoogte was van mijn aanwezigheid stelde ik mij voor en zei: ‘Ik heb gehoord dat sjeik Zabaláwi een vriend van u is, en ik zoek hem’. Zijn hand hield stil en hij keek mij vragend aan. ‘Zabaláwi! Here nog aan toe!’ ‘Hij is toch uw vriend, of niet soms?’ vroeg ik gretig. ‘Ja, heel lang geleden. Een ondoorgrondelijk man. Soms kwam hij zo vaak dat de mensen dachten dat hij familie van me was, en dan verdween hij weer alsof hij nooit bestaan had. Maar heiligen kun je dat niet kwalijk nemen’. Mijn hoop doofde uit als een lamp die plotseling wordt uitgedraaid. ‘Hij was zo voortdurend bij me dat ik ging geloven dat hij was in al wat ik tekende. Maar waar hij nu is...?’ ‘Misschien leeft hij nog...’ ‘Natuurlijk leeft hij nog. Zijn smaak was onovertroffen en dank zij hem heb ik mijn mooiste kalligrafieën gemaakt’. Ik zei met een stem waarin geen sprankje hoop meer te bekennen viel: ‘God weet dat ik hem dringend nodig heb, en niemand weet beter dan u voor wat voor kwalen hij gezocht wordt’. ‘Ja, ja. Moge God u genezing schenken. Hij is inderdaad zoals ze van hem zeggen, en zelfs nog meer dan dat...’ Met een brede glimlach voegde hij eraan toe: ‘... en zijn gezicht is van een onvergetelijke schoonheid. Maar waar is hij?’ Met tegenzin stapte ik op, gaf hem een hand en vertrok. Kriskras liep ik de wijk door en stelde mijn vraag aan iedereen die mij oud en ervaren genoeg leek om Zabaláwi te kennen. Tenslotte kreeg ik van een lupineventer te horen dat hij hem

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) nog niet zo lang geleden eens had ontmoet in het huis van sjeik Gad, de bekende componist. Ik begaf mij dus naar het huis van deze musicus in Tabaksjía en trof hem aan in een eenvoudig maar smaakvol ingericht vertrek, waarvan de muren een eerbiedwaardig verleden ademden. Hij zat op een divan, naast zijn beroemde luit die de mooiste melodieën van onze tijd in zich borg. Achter uit het huis klonk het geluid van een stamper in een vijzel en het rumoer van kinderen. Zodra ik hem had gegroet en mij had voorgesteld gaf hij mij op charmante en ongedwongen wijze het gevoel dat ik thuis was. In woord noch gebaar vroeg hij mij waarvoor ik gekomen was, en ik had niet het idee dat hij daar ook maar enige nieuwsgierigheid naar koesterde. Zijn vriendelijkheid en begrip leken mij een goed teken en ik zei: ‘Sjeik Gad, ik ben een bewonderaar van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40 u en ben altijd diep ontroerd als ik uw muziek hoor vertolken door een zanger of een zangeres’. ‘Dank u wel’, zei hij met een glimlach. ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik u stoor’, zei ik schuchter. ‘maar ik heb gehoord dat u bevriend bent met Zabaláwi, en ik heb hem dringend nodig.’ Nadenkend fronste hij zijn wenkbrauwen en zei: ‘Zabaláwi? Hebt u die nodig? God sta u bij; Zabaláwi, ja, waar kan die zijn?’ ‘Komt hij dan nooit bij u op bezoek?’ vroeg ik vol spanning. ‘Een tijdje geleden nog wel. Hij zou nu ook ieder ogenblik binnen kunnen komen, maar het kan ook zijn dat ik hem niet meer zie tot mijn dood’. Ik zuchtte hoorbaar en vroeg: ‘Waarom is hij zo?’ Hij pakte zijn luit. ‘Zo zijn heiligen nu eenmaal; anders zouden het geen heiligen zijn’, zei hij lachend. ‘Hebben andere mensen die hem zoeken net zo veel pijn als ik?’ ‘Die pijn hoort bij de genezing’. Hij nam het plectrum en begon losjes de snaren te tokkelen, zodat er zachte klanken uit opklonken. Verstrooid volgde ik zijn bewegingen; toen zei ik, eigenlijk meer tegen mezelf dan tegen hem: ‘Dan is mijn bezoek dus voor niets!’ Hij glimlachte en legde zijn wang tegen de zijkant van de luit. ‘God vergeve het u; is een bezoek waarin wij elkaar hebben leren kennen voor niets?’ Ik geneerde mij en zei ter verontschuldiging: ‘Neem mij niet kwalijk; door de teleurstelling was ik mijn goede manieren even vergeten’. ‘Aan dat gevoel van teleurstelling moet u niet toegeven. Deze wonderlijke man maakt het iedereen moeilijk die hem zoekt. In de oude tijd was het makkelijk genoeg, toen iedereen wist waar hij zat. Maar nu is de wereld veranderd, en hoewel zijn rang vroeger zelfs hoger was dan die van de autoriteiten zit nu de politie dag en nacht achter hem aan op verdenking van zwendel. Het is dus niet zo eenvoudig meer om hem te benaderen, maar als u volhoudt kunt u er zeker van zijn dat het u lukt’. Hij hief zijn hoofd op van de luit en de klanken ordenden zich tot het voorspel van een melodie. Toen zong hij:

‘Mijn lief te noemen is mijn roes en mijn blaam, tollend bedrink ik me aan de wijn van haar naam’.

Afwezig en lusteloos luisterde ik naar de schoonheid van melodie en gezang. ‘De muziek bij dit gedicht heb ik in één nacht gecomponeerd’, vertelde hij toen hij zijn lied had beëindigd. ‘Ik herinner mij dat het in de nacht van het einde van de ramadan was. Die hele nacht was hij mijn gast, en het gedicht was zijn keus. Soms zat hij een poosje op de stoel waar u nu zit, en dan weer stond hij op om met de kinderen te gaan spelen alsof hij er zelf een was. Telkens als ik verslapte of mij verzette tegen de inspiratie gaf hij mij uit gekheid een stomp op mijn borst en maakte grapjes; dan liep ik weer over van de melodieën en ik werkte door tot ik het mooiste stuk had voltooid dat ik ooit heb geschreven’. ‘Heeft hij ook verstand van muziek?’ vroeg ik verbaasd.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Hij is de muziek in eigen persoon. Hij heeft een bijzonder mooie stem als hij spreekt; je hoeft hem alleen maar te horen of je wilt meteen beginnen te zingen. Zijn nobele karakter brengt je innerlijk in beroering ...’ ‘Maar hoe kan hij ziektes genezen waartegenover de mensen machteloos staan?’ ‘Dat is zijn geheim. Misschien zult u daarachter komen als u hem vindt’. Maar zou het ooit tot een ontmoeting komen? Wij zwegen een poosje en het rumoer van kinderen vulde andermaal het vertrek. De sjeik hervatte zijn gezang en bleef variëren op de woorden ‘Ik noem haar’, in verschillende toonaarden, tot de muren dansten in extase. Ik gaf uiting aan mijn welgemeende bewondering, en hij dankte mij daarvoor met een milde glimlach. Toen maakte ik aanstalten om te vertrekken; hij liet mij uit en zei, toen ik hem een hand gaf: ‘Ik hoor dat hij tegenwoordig dikwijls bij Hag Wanas al-Damanhoeri komt; kent u die?’ Ik schudde van nee. Een vleugje hoop sloop binnen in mijn hart. ‘Het is een man die leeft van zijn erfgoed. Af en toe is hij in Cairo en dan logeert hij in een hotel, maar elke avond zit hij in de Negma-bar, in de Elfi-straat’. Ik wachtte tot de avond en ging naar de Negma-bar. Toen ik een kelner vroeg naar Hag Wanas wees hij me naar een hoek die een beetje afgezonderd lag, achter een dikke vierkante pilaar met spiegels aan alle kanten. Daar zag ik een man alleen aan een tafeltje zitten, met een fles voor zich die voor driekwart leeg was en een andere die al helemaal leeg was. Iets te eten zag ik niet en het was duidelijk dat ik een verstokte dronkaard tegenover mij had. Hij droeg een wijd af-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

hangende, zijden gallabía en een smetteloze tulband; hij had zijn benen uitgestrekt tegen de voet van de pilaar en keek innig vergenoegd in de spiegel. Zijn ronde, knappe gezicht had, ofschoon hij al tamelijk oud was, door de wijn een rossige gloed gekregen. Behoedzaam kwam ik dichterbij tot ik nog maar een meter van hem vandaan stond, maar hij keek niet op en uit niets bleek dat hij zich van mijn aanwezigheid bewust was. ‘Goedenavond, mijnheer Wanas', zei ik vriendelijk. Hij keerde zich abrupt naar mij toe, alsof mijn stem hem uit een diepe slaap had gewekt en staarde mij afkeurend aan. Ik kwam naar voren, zei verontschuldigend wie ik was en wilde hem juist uitleggen waarvoor ik kwam toen hij mij onderbrak en op een haast bevelende, maar toch vreemd-beminnelijke toon zei: Ga eerst maar eens zitten en bedrink je’. Ik opende mijn mond voor een woord van excuus, maar hij stopte zijn vingers in zijn oren en zei: ‘Geen woord tot u doet wat ik gezegd heb’. Ik begreep dat hij het soort drinker was met kuren en besloot hem een eind tegemoet te komen. ‘Laat ik u tenminste één vraag mogen stellen’, zei ik glimlachend, terwijl ik een stoel pakte. Zonder zijn vingers uit zijn oren te halen wenkte hij naar de fles. ‘Bij een ontmoeting als deze sta ik niet toe dat er tussen mij en iemand anders een gesprek tot stand komt als hij niet net zo dronken is als ik; anders is ieder fatsoen ver te zoeken en kunnen we elkaar onmogelijk begrijpen’. Ik gaf te kennen dat ik niet dronk. ‘Dat is uw zaak’, zei hij onverschillig, ‘maar het is mijn voorwaarde’. Hij schonk een glas voor me vol dat ik gehoorzaam aanpakte en leegdronk. Ik had het nog niet leeg of ik stond al in vuur en vlam. Geduldig wachtte ik tot ik gewend was geraakt aan het brandende gevoel in mijn maag en zei vervolgens: ‘Dat is een sterk goedje; ik geloof dat ik nu wel zo ver ben dat ik u kan vragen of...’ Maar hij stopte zijn vingers weer in zijn oren en zei: ‘Ik luister niet naar u voordat u dronken bent’. Hij vulde mijn glas voor de tweede keer. Aarzelend keek ik hem aan; toen overwon ik mijn innerlijke weerzin en dronk het in één slok leeg. Nauwelijks had ik het binnen of ik verloor mijn wilskracht; na het derde glas verloor ik mijn geheugen, na het vierde verdween ook de toekomst. Alles om mij heen begon te draaien en ik vergat volledig waarvoor ik gekomen was. De man boog zich nu vol aandacht naar mij over, maar het enige dat ik van hem en de omgeving gewaar werd was een reeks kleurvlakken zonder betekenis. Na een tijdje, wanneer weet ik niet meer, zakte mijn hoofd tegen de stoelleuning en ik viel in een diepe slaap. Terwijl ik sliep had ik een droom, zó mooi als ik er nog nooit een gehad had. Ik droomde dat ik in een onmetelijk grote tuin was, die aan alle kanten werd omringd door weelderig geboomte. De hemel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) was één en al sterren, die oplichtten door de verstrengelde takken; er heerste de atmosfeer van een zonsondergang of een bewolkte lucht. Ik lag op een bergje van jasmijnblaadjes die als een milde regen op mij neerdaalden, terwijl het fijn verstoven water van een fontein aan één stuk door mijn voorhoofd en slapen besproeide. Ik was in een staat van innige tevredenheid en serene extase. In mijn oren speelde een orkest van tjilpende en koerende vogels. Er was een vreemde harmonie tussen mij en mijn innerlijk, en tussen ons tweeën en de wereld; alles stond op zijn plaats, er was geen enkele wanklank of stoornis. In de hele wereld was er niets dat aanzette tot spreken of bewegen, want de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42 wereld zelf roerde zich, in één extatische vreugderoes. Dit alles duurde maar heel kort. Toen ik mijn ogen opende sloeg het bewustzijn mij in het gezicht als de vuist van een agent. Ik zag Wanas al-Damanhoeri, die mij bezorgd aankeek. In de bar zaten nog maar een paar slaperige klanten. ‘U hebt heel diep geslapen’, zei de man, ‘blijkbaar had u grote behoefte aan slaap’. Ik steunde mijn zware hoofd in mijn handpalmen, maar trok het verbaasd terug; toen ik in mijn handen keek zag ik er waterdruppels in glinsteren. ‘Mijn hoofd is kletsnat’, protesteerde ik. ‘Ja’, antwoordde hij kalm, ‘mijn vriend heeft geprobeerd u wakker te maken’. ‘Heeft iemand mij in deze toestand gezien?’ ‘Maak u geen zorgen, het is een beste kerel. Hebt u wel eens gehoord van sjeik Zabaláwi?’ ‘Zabaláwi!’ riep ik, terwijl ik overeind sprong. ‘Ja’, antwoorde hij verbaasd, ‘wat hebt u ineens?’ ‘Waar is hij?’ ‘Waar hij nu is weet ik niet. Hij is even hier geweest en toen is hij weer weggegaan’. Ik wilde hem direct achterna rennen, maar was veel vermoeider dan ik dacht en zakte meteen weer terug in mijn stoel en riep wanhopig: ‘Ik ben alleen naar u toe gekomen om hem te ontmoeten. Help mij hem op te sporen of stuur iemand achter hem aan’. De man riep een garnalenkoopman en vroeg hem de sjeik te gaan zoeken en hem mee terug te brengen. Toen wendde hij zich tot mij: ‘Ik wist niet dat het zo erg met u was. Het spijt me...’ ‘U liet mij niet uitpraten’, zei ik boos. ‘Wat jammer! Hij heeft de hele tijd naast u gezeten, hier op deze stoel. Hij zat te spelen met een snoer van jasmijnblaadjes om zijn hals dat hij van een bewonderaar had gekregen; toen kreeg hij medelijden met u en begon water op uw hoofd te sprenkelen om u weer bij te brengen’. ‘Ontmoet u hem iedere avond hier?’ vroeg ik hem, terwijl mijn ogen gericht bleven op de deur waardoor de garnalenverkoper was verdwenen. ‘Vanavond was hij bij me, en gisteren en eergisterenavond ook, maar daarvóór had ik hem al een maand niet gezien’. ‘Misschien komt hij morgen weer’, zuchtte ik. ‘Ja, misschien’. ‘Ik ben bereid hem net zo veel geld te geven als hij vraagt’. Meewarig antwoordde Wanas: ‘Het eigenaardige is dat hij voor dat soort verleidingen niet valt, maar toch zal hij u genezen zodra u hem ontmoet’. ‘Voor niets?’ ‘Als hij maar voelt dat u van hem houdt’. De garnalenverkoper kwam onverrichterzake terug. Ik had intussen weer een beetje kracht verzameld en verliet wankelend de bar. Op iedere hoek riep ik ‘Zabaláwi!’ - je kon immers nooit weten - maar tevergeefs. De straatjongens keken mij spottend na, tot ik tenslotte mijn heil mocht in de eerste de beste taxi. De volgende avond hield ik Wanas al-Damanhoeri gezelschap tot het licht werd, maar de sjeik vertoonde zich niet. Wanas vertelde dat hij naar het platteland zou

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) vertrekken en dat hij niet in Cairo zou terugkomen voor hij de katoenoogst had verkocht. Ik moet wachten, zei ik bij me zelf, ik moet leren geduld te hebben. Ik mag al blij zijn dat ik zeker weet dat Zabaláwi bestaat, en dat hij zelfs met mijn lot begaan is en bereid is mij te genezen, als het ooit tot een ontmoeting komt. Soms bedrukte mij het lange wachten en overviel mij de wanhoop; dan probeerde ik mij te dwingen hem maar definitief uit mijn hoofd te zetten. Hoeveel wrakken van mensen lopen er niet in deze wereld rond die hem niet eens kennen of die hem enkel als een sprookjesfiguur beschouwen, en waarom zou ík mij dan zo aftobben? Maar telkens als de pijn te erg werd begon ik weer aan hem te denken en mij af te vragen of ik er ooit in zou slagen hem te vinden. Van Wanas vernam ik niets meer; er werd gezegd dat hij zich in het buitenland had gevestigd, maar dat heeft mij niet van mijn doel afgebracht. Integendeel, ik ben er volledig van overtuigd geraakt dat ik Zabaláwi moet vinden. Ja, ik moet Zabaláwi vinden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 43

Nagíb Mahfoez

Nagíb Mahfoez, Egypte's grootste romanschrijver, werd geboren in 1911. Hij stustudeerde filosofie aan de Universiteit van Cairo. Als student schreef hij al artikelen voor een socialistisch blad. Zijn eerste romans spelen in de tijd van de farao's, maar bevatten duidelijke verwijzingen naar het Egypte van zijn eigen tijd: de figuur van een corrupte farao bijvoorbeeld herinnerde de lezers aan koning Faroek. Zijn bekendheid dankt Mahfoez echter vooral aan zijn welhaast naturalistische romans over het leven in zijn eigen stad, met name aan zijn Trilogie (geschreven 1947-1952, verschenen 1956-1957), die wel is vergeleken met Thomas Mann's Buddenbrooks. Hierin beschrijft hij, met grote aandacht voor details, drie generaties van een familie uit de Caireense middenklasse, in hun confrontatie met de uit het buitenland oprukkende ‘moderne’ cultuur. Na het schrijven van de Trilogie volgde een tijd van rust, die werd gevolgd door een nieuwe golf van creativiteit in de jaren zestig. Mahfoez' romans uit deze periode, waarvan de meeste ook zijn verfilmd, zijn dikwijls symbolisch: de figuren ‘staan’ voor iets: voor het steeds dieper in het moeras zakkende Egypte, voor een bepaalde bevolkingsgroep of voor de mens op zoek naar een metafysische waarheid waarop hij door de modernisering van zijn omgeving het zicht heeft verloren. Dit laatste is het geval in het hier vertaalde korte verhaal Zabaláwi (1961). De ik-figuur zoekt een soort wonderdokter van wie hij genezing verwacht voor zijn ongeneeslijke ziekte. Maar zijn kweeste is ook te interpreteren als het zoeken van de mysticus naar de vereniging met zijn geliefde. Dit wordt voor de Arabische lezer vooral duidelijk doordat in het verhaal een rijk gebruik is gemaakt van het vocabulaire van de soefi's (de islamitische mystieken): woorden als ‘ontmoeting’, liefhebben’, ‘roes’ en ‘dronkenschap’, de naam Allah die overal genoemd wordt en de dichtregel van de twaalfde-eeuwse mystieke dichter Omar ibn al-Fárid zijn duidelijk herkenbare verwijzingen. De verteller doorloopt enige stationes, maar erg ver komt hij niet. De eertijds vrome wetsgeleerde vindt hij terug in een poenig ‘westers’ bureau. De sjeik van de buurt draagt al een Europees colbertje over zijn Egyptische kostuum; het ‘gezonde verstand’, waarmee hij een plattegrond tekent, brengt de zieke niet verder. Dichter bij de genezer leven de kalligraaf en de componist; zij geven hun eeuwenoude boodschap ongewijzigd door en weten waar hun inspiratie vandaan komt. De traditionele landeigenaar, een vertegenwoordiger van het ancien régime, helpt de zoeker het best op weg, maar ondanks zich zelf, en zekerheid is er van deze aan lager wal geraakte drinker ook niet te verwachten, temeer daar hij de wijk neemt naar het buitenland. In de dronkenschap - een traditioneel beeld voor de mystieke eenwording - wordt het doel het dichtst benaderd. Maar zoals in Kafka's Das Schloß K. in slaap valt op het bed van de ambtenaar die hem misschien toegang had kunnen verschaffen tot het slot, zo valt ook Mahfoez' personage op het beslissende ogenblik in slaap; slechts een droom, een voorproefje van het paradijs, en de zekerheid dat Zabaláwi nog leeft houden hem voortaan op de been.

Enige literatuur over Mahfoez:

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) J. Jomier, ‘La vie d'une famille au Caire d'après trois romans de M. Naguib Mahfuz’, in Mélanges de l'Institut dominicain d'études ortentales du Caire, IV, 1957, p. 27-94. L.O. Schuman, Een moderne Arabische vertelling; Nagth Mahfuz, Awlad Haritna, Leiden 1965. S. Somekh, ‘Za'balawi - author, theme and technique’, in Journal of Arabit Literature, I, 1970, p. 24-35. Sasson Somekh, The changing rhythm, a study of Najib Mahfuz's novels, Leiden 1973. Vertaald werk: Nagib Mahfuz, Midaq Alley, Cairo, translated and introduced by Trevor LeGassick, Beirut (Khayat) 1966.

WIM RAVEN

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 44

Jan Blokker Jr De Bedevaart

Besproken plaatsen en toch niet ongestoord.

Het landschap wordt al lieflijker wanneer er weer een stad voorbij is:

rivieren verdorren in evenzovele tunnels en overal verspreid liggen tempels en theaters; een kraai bouwt zijn nest in een vogelverschrikker; de zon schijnt, en als een Griekse worstelaar voel je je met olie ingewreven.

De zeden van het land, maar niemand die er mijn voeten wil wassen.

Onbegrijpelijke taxi's voeren ons door de stad, langs grootse straten en veel te weidse pleinen naar het centrum.

Geen bedevaart, meer iets als een afrekening; gras blijkt toch sterker dan de technische stenen.

Toeristen eten, toeristen kopen bloemen bij een meisje met zwavelstokken; toeristen in druipende regenjassen en soppende sandalen.

En verval krijgt steeds weer meer gezichten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 45

Het roemrijke verleden: drie in het stof gebogen pilaren - alleen de overwinning wist haar hoofd omhoog te houden. Ach, scheen de zon iets minder fel, dan leken de contrasten minder schril.

De schatkamer van koning Archaios.

Deze stad is niet echt antiek, het ware verleden ligt in de kapellen, die meer op brandmelders lijken, in de voorwereldlijke bootjes waarin men vaart langs de baaien van het eiland.

Overal liggen de benevelde eilanden als pompoenen in de zee.

(Hier verging de trotse schuit Odysseus, lang geleden met man en muis.)

Wie heeft ooit gehoord van de maan over een schuimende zee? En meeuwen bestaan echt.

Een schier oneindige reis, bij kalme zee, dat wel.

Maar de schipper is al bang voor water.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 46

Het betegelde pad Maarten 't Hart

Op een milde herfstdag in oktober begaven wij, een hoogleraar, een studente en ik, ons naar één van die zich ver buiten de bebouwde kom bevindende universitaire complexen die het polderlandschap zo nadrukkelijk ontluisteren. Reeds de reis erheen stelde hoge eisen aan ons uithoudingsvermogen omdat er bij de bouw van zulke complexen nu eenmaal geen rekening wordt gehouden met het feit dat ze, ook voor mensen zonder auto, bereikbaar moeten zijn. De trein bracht ons vrij snel in de universiteitsstad maar de bus bleef eerst om onverklaarbare redenen een half uur lang stilstaan bij het station en worstelde zich toen door nauwe straatjes, links en rechts bumpers beschadigend van geparkeerde automobielen en niet zelden eenzame fietsers bijna platdrukkend tegen blinde muren. Terwijl wij dit alles gelaten over ons heen lieten gaan vroeg de hoogleraar mij opeens: ‘Weet jij waar we bijeenkomen?’. ‘In het transitorium’, zei ik. ‘Ja, zei hij licht geërgerd, ‘dat weet elke idioot, maar waar in het transitorium en in welk van de transitoria?’ ‘Het staat op het stencil’, zei ik. ‘Ik heb er niet aan gedacht om het stencil mee te nemen’, zei hij. ‘Ik heb het, geloof ik, ook niet bij me’. Ik doorzocht de papieren in mijn tas. Het stencil was er niet bij. Vol verwachting keken hoogleraar en ik naar onze reisgenote, een veelbelovende studente die op de wetenschappelijke vergadering, die wij zouden bijwonen, een voordracht zou houden. Ze had niets van onze conversatie gehoord, zo verdiept was ze in het voor de laatste maal doornemen van haar voordracht. ‘Wat is er?’ ‘Heb jij het stencil bij je?’ vroeg ik. ‘Welk stencil?’ ‘Het stencil waarop deze vergadering was aangekondigd’. ‘Vast wel, ik zal even zoeken’. Ze rommelde in haar tas, ik hoorde het geklepper van doosjes waarin dia's zaten. Maar ook zij had het stencil thuis laten liggen, zo bleek, en gelaten keken we naar buiten waar resten polderlandschap de achtertuinen vormden van geblokte nieuwbouw. ‘Herinner jij je niet meer waar we moeten zijn?’, vroeg de hoogleraar. ‘Transitorium twee’, zei ik beslist. ‘Geen sprake van’, zei Marian, de studente, ‘het is dit keer in transitorium drie’. ‘We zullen de portier wel raadplegen’ ' zei de hoogleraar sussend. ‘Het is in transitorium twee’, zei ik koppig, ‘ik weet het zeker’. ‘En in welke kamer dan?’, vroeg Marian. ‘Iets met een drie erin’, zei ik, ‘driehonderdtwintig of vierhonderddertien’. ‘Ja, die drie herinner ik me ook’, zei Marian, ‘dat is de drie van transitorium drie’. ‘Waar zaten we de vorige keer ook weer, als we dat nog weten levert dat misschien een bruikbaar aanknopingspunt, we zitten vast weer in dezelfde kamer’, zei de hoogleraar.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Vorige keer zaten we op de zevende verdieping’, zei Marian. ‘Nee, dat was de keer daarvoor’, zei ik, ‘vorige keer hebben we in transitorium twee gezeten, vlakbij de cantine’. ‘Je ziet ze vliegen’, zei Marian, ‘ik weet zeker dat... wat ben jij toch ontstellend eigenwijs, alles altijd beter weten’. ‘Ik heb hier het stencil nog van de vorige keer’, zei de hoogleraar, een papier uit zijn tas opdiepend, ‘we zaten toen in kamer 746’. ‘O zo’, zei Marian triomfantelijk. De bus stopte bij transitorium 2. De hoogleraar maande tot uitstappen en deed daarmee een keus tussen Marian en mij. Hij was er zich van bewust, hij zei: ‘Ik dacht ook dat we in 3 moesten zijn maar laten we eerst hier even afchecken’. Marian glimlachte giftig, ze liep voor ons uit, wij hadden niet eens de kans om een deur voor haar open te houden, Haar hakken kletterden over het marmer in de hal en de aanwezigen daar, portier, luierende werksters in blauwe schorten, studenten op banken, keken verstoord op. ‘We moeten naar een vergadering van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 47 gedragsgenetica-groep, is dat in dit gebouw? Heeft u een lijst van alles wat hier gebeurt’, vroeg ze aan de portier. ‘Gedragsgenetica? Nooit van gehoord’. ‘Zie je wel’. Ze keerde zich naar mij, ze wilde al weglopen maar de portier riep haar terug. ‘Niet zo haastig, juffrouw, ik zal het even nazien’. Hij raadpleegde een groot boek, Met zijn vinger liep hij alle kamernummers langs. ‘Nee’, zei hij, ‘ik kan niets vinden’. ‘Maar staan alle vergaderingen die hier plaatsvinden in dit boek’ vroeg ik. ‘Het is wel de bedoeling, maar ja, mijnheer, hoe gaat dat, ze geven het lang niet altijd op, je mag blij zijn als je de helft hebt’. ‘Dus het is best mogelijk dat het toch nier gehouden wordt ook al staat het niet in het boek?’, vroeg ik. ‘Dat zei ik toch al, ja, dat is best mogelijk. Maar weet u dan zelf niet waar u zijn moet?’. ‘Nee, we hebben het stencil waar het op staat thuis laten liggen’. ‘Weet u ook niet of u hier moet zijn of in drie?’. ‘We moeten in drie zijn’, zei Marian. ‘Wat doet u dan hier? Dit is twee’. ‘We weten niet zeker of we in twee of in drie moeten zijn’ zei ik. ‘Gaat u dan eerst even bij de portier van drie vragen’. En zo liepen we voor de eerste maal op die dag over het betegelde pad tussen de beide transitoria. Ik keek naar de ganzevoet langs het pad, het had de ongelijke strijd met de onkruidbestrijders voorlopig nog in haar voordeel weten te beslechten. Ik vond de structuur van de tegels merkwaardig maar ik lette er niet goed op, ik werd nog geheel in beslag genomen door het probleem hoe de kamer te vinden waar de vergadering gehouden zou worden. Ik keek naar de beide reusachtige torens. In één van de kamers van die torens zou zo dadelijk de vergadering beginnen. Maar in welke? De zon deed de ramen schitteren en daarmee de ogen pijn, het was onmogelijk om vast te stellen in welke kamers de gordijnen gesloten waren. Dat de gordijnen in onze kamer gesloten zouden zijn was zeker: wetenschappelijke vergaderingen hangen op het verschijnsel dia-projectie en daartoe moet het donker zijn. Ik had mij nog nooit geraliseerd dat je, als je toevallig het kamernummer niet wist, nooit zonder hulp van anderen zou kunnen vinden waar je zijn moest. Het was immers onbegonnen werk om die honderden kamers op al die verdiepingen één voor één te openen teneinde de gezochte vergadering te vinden. In transitorium 3 was de koele hal geheel verlaten. Portier noch werksters noch studenten vertoonden zich. We drentelden een paar ogenblikken tussen plantenbakken en vanuit een w.c. haastte zich plotseling een op hoge hakken vooroverhellende vrouw door de hal. ‘Waar is de portier’, riep ik, maar ze was al weg. Ik rende achter haar aan. Ik stond aan de voet van een trappenhuis, daarin was zij verdwenen. Doch geen spoor meer van haar, niets dan de geur van haar parfum dat ik volgde totdat een olfactorische verlamming dat onmogelijk maakte. Ik haastte mij terug. ‘Jij herinnerde je het kamernummer’, zei de hoogleraar, ‘laten we dat dan even afchecken’. ‘Ja’, zei ik, ‘driehonderdveertien of vierhonderdtwintig’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Daarnet zei je vierhonderddertien of driehonderdtwintig’, zei Marian triomfantelijk. ‘We gaan het even natrekken’, zei de hoogleraar. We begaven ons naar de liften. Er waren maar liefst zes liften en ik drukte op alle beschikbare knoppen. Onmiddellijk begonnen driehoekige lichtjes aan en uit te flitsen boven de liften. Nadat we minstens twee minuten gewacht hadden spleten de deuren open: dezelfde vrouw van zoëven verscheen en stoof voorbij behalve haar parfum dat hangen bleef en in de lift zelfs sterker nageurde. Op de derde verdieping werden wij in een donkere gang afgezet en ik begon dadelijk langs de deuren te draven: 317, 319, 321, 323. Aan de andere zijde van de gang waren geen nummers. Inplaats daarvan hingen in donkere, inspringende nissen brandblusapparaten. ‘Hier is het niet’, zei ik, teruglopend. ‘Aan de andere zijde helaas ook geen positief resultaat’, zei de hoogleraar die in tegenovergestelde richting was gewandeld. We stonden, pas op de plaats makend, een ogenblik besluiteloos in het halfduister. Toen begonnen we weer te lopen. ‘Misschien zullen wij ze verderop aantreffen, trek jij deze gang even af dan zal ik verderop nachecken’, zei de hoogleraar. Ik hield verbaasd even stil. Ik dacht na over wat hij had gezegd, lachte toen zacht en keek Marian en de hoogleraar na. Toen liep ik snel de gang in en vond tenslotte ook deuren met even nummers, oplopend van 300 tot 312. Aan het eind van de gang was een afstapje, een andere gang, iets lager gelegen, donker waar ik stond maar verweg, aan de einder, verlicht en in het licht stond een vrouw in een witte jas die mij zag doch

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 48 niet bekeek. Ik wandelde door de gang. Waarachtig: hier was 314. Ik klopte bedeesd. Niemand antwoordde, ik opende voorzichtig de deur. ‘Klootzak’, schreeuwde iemand, ‘zie je niet dat het rode licht brandt, lazer op, je verstoort mijn proef, kijk voortaan beter uit je doppen’. Ik trok de deur haastig dicht, ik snelde verder. Op de deur van 320 klopte ik krachtiger. Het rode licht boven de deur brandde niet. ‘Ja’, kwam een basstem. Ik opende de deur. Een zware blauwe walm drong in mijn neusgaten en ontnam mij elk zicht op de aanwezigen. ‘Is hier de vergadering van de contactgroep gedragsgenetica’, riep ik tegen de walm in. ‘Nee, dit is de werkgroep fysische geografie’. Ik wandelde alweer terug in de richting van de duisternis op de hoek. Ik haastte mij naar de liftdeuren, eenmaal de hoek om, omdat ik Marian en de professor nog niet zag. Maar ze waren nergens te zien. Dan kan ik misschien beter eerst even naar boven gaan, dacht ik, naar de vierde verdieping om 413 te inspecteren. Ik rende de trap op en was in een ogenblik bij 413. Op mijn kloppen werd niet gereageerd en daar ook hier rood licht ontbrak trachtte ik de deur te openen. Hij was op slot. Ik haastte mij weer omlaag en zag nog juist hoe liftdeuren zich sloten en ik meende een glimp op te vangen van Marians geverfde krullen. Ik volgde hen over de trappen en trof ze inderdaad op de begane grond in de hal. ‘Niets, hè’, zei de hoogleraar. ‘Nee’, zei ik, ‘in deze kamers zitten ze niet’. ‘Laten we maar eerst eens bij de portier gaan vragen’. De man was kennelijk inmiddels teruggekeerd. Er zat in ieder geval iemand in uniform achter de balie. Wij legden ons probleem voor. Zwijgend nam hij een soortgelijk boek als de portier van drie en hij begon te zoeken. De telefoon rinkelde. Hij nam hem op, zei niets, luisterde en legde de hoorn weer op de haak. Onmiddellijk startte het rinkelen opnieuw: hij tilde de hoorn tien centimeter omhoog en legde hem dadelijk terug. ‘Hier is het niet’ zei hij nors, ‘er staat niets in het boek’. De telefoon rinkelde alweer. Hij luisterde nu, zei zelfs ‘hallo’ en ‘ja’ en ‘geen sprake van’ en ‘ze kunnen allemaal doodvallen’ en keek ons, nog steeds luisterend, weer aan en schudde het hoofd en wees naar transitorium twee. ‘Weet u zeker dat het hier niet is?’, vroeg ik. ‘Ja’. ‘Maar het staat misschien niet in het boek ook al wordt het hier gehouden’. ‘Onmogelijk, nee slaat niet op jou, drie lui hier, zoeken een kamer, nee, nee, een vergadering op een kamer, ja, nee, weten het nummer niet, stelletje zakken, ja, zal ik doen’. Hij legde de hoorn neer. ‘Hier staat alles in wat er in dit gebouw gebeurt’, zei hij op het boek wijzend, ‘en het staat er niet in dus is het er niet’. ‘Maar de portier van twee zei...’. ‘Wat heb ik daar mee te maken? U bent hier in drie’. ‘Maar in twee stond het ook niet in het boek’. ‘Dan is het vandaag niet, dan bent u in de war met de datum’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Dat kan niet’. ‘Hoor eens, hier is het niet’. ‘Ik constateer’, zei de hoogleraar, ‘dat ook hier behoefte is aan betere en gecentraliseerd verkrijgbare informatie’. De portier wierp een vernietigende blik op onze hoogleraar maar zei niets. We drentelden langzaam door de hal, zetten ons één voor één op de banken. ‘Laten we eens overleggen’, zei de hoogleraar, ‘ik zou willen voorstellen...’ ‘Eerst koffie’, zei Marian, ‘ze wachten heus wel op ons, ik moet toch als eerste praten en ik ga dood van de dorst’. ‘We zijn al een half uur te laat, ze rekenen heus niet meer op ons.’ ‘Ik ben er ook bang voor’, zei de hoogleraar. ‘En mijn voordracht dan? Als één van jullie een voordracht hield zouden ze heus wel wachten maar omdat ik een vrouw ben...’. ‘Rustig maar, we zullen ze wel vinden, dan kun je je ongetwijfeld alsnog voor het forum der gedragsgenetici waarmaken’. De hoogleraar produceerde alweer die sussende toon die een soort van berusting inhield, een soort vrede ook met de situatie of zelfs meer dan dat: het leek wel of hij plezier beleefde aan wat er gebeurde. Maar daarmee in tegenspraak waren zijn onrustig dwalende ogen en zijn trillende handen. Hij ging voor ons uit naar de cantine en even later zaten wij in de immense ruimte verloren bij een tafel. ‘Misschien doen we er het beste aan om ons eerst naar de afdeling schimmelgenetica te begeven’, zei de hoogleraar, ‘ik weet waar die afdeling is en daar is mogelijkerwijs wel iemand die ervan op de hoogte is waar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 49

de bijeenkomst gehouden wordt’. En zo wandelden we, nadat de lift ons op de vijfde verdieping had gebracht, voor de tweede maal over een donkere gang met nissen en brandblusapparaten. Een enkele maal ontmoetten wij iemand die zonder groeten of nieuwsgierigheid passeerde. Het leek wel of wij daar helemaal niet liepen want niemand schonk enige aandacht aan ons. Maar aan het einde van de gang waar het iets lichter was doemde plotseling een groep op krukjes en kisten zittende mensen voor ons op die koffie dronken. Eén van deze mensen groette uitbundig onze hoogleraar. ‘Hé, Bartlomeus, jij weer hier? Hoe kom je zo hier verzeild?’. ‘Wij zoeken de kamer waarin de vergadering van de sectie gedragsgenetica wordt gehouden, misschien kunnen jullie ons bijstaan?’. Ik staarde naar het eigenaardige, bij elkaar hokkende groepje mensen op de gang. Waarom dronken ze hier koffie en niet beneden in de cantine? ‘Waarom zitten jullie hier’, vroeg ik aan een meisje iu witte jas. ‘De cantine is zo ver weg’, zei ze. ‘Maar daar zit je comfortabel aan tafels en je ziet tenminste wat van de buitenlucht’. ‘Ja, maar je zit er tussen wildvreemden, nee, hoor, zo in een klein groepje, dat is veel gezelliger. En als je nu naar beneden wilt met de lift, nou berg je dan maar, je kunt er gewoon niet in, je moet minstens een kwartier wachten’. ‘Hoe kan dat nou, er zijn zes liften?’ ‘Ze zijn allemaal vol, heus’. ‘Willen jullie soms ook een bak koffie’, vroeg de man die onze hoogleraar had begroet, ‘kom, ga er bij zitten’. ‘Ja maar we moeten op zoek naar onze vergadering’. Reeds werden echter vuilnisbakken aangedragen en ik kreeg een beker koffie in de handen geduwd en ik vroeg mij vergeefs af waarom ik mij zo vreemd voelde. Ik werd omgeven door vriendelijkheid in witte jassen en ik had zelfs zicht op openstaande deuren waardoorheen ik een streep blauwe lucht kon zien en eenmaal zelfs een voorbijdrijvende wolk. Maar het was mij vreemd te moede; het was een soort luchtige beklemming, iets tussen vrees en weemoed in, iets dat ook niet meer wegging maar zelfs veel sterker werd toen ik luisterde naar het gesprek tussen onze hoogleraar en zijn kennis. ‘En hoe bevalt het nu in deze building’, vroeg onze hoogleraar. ‘Slecht, Bart’. ‘Hoe dat zo, deze opzet bevordert toch de communicatie?’ ‘Geen sprake van, dat dacht je maar, je zit in feite verdomd geïsoleerd op je gang, ik weet niet eens wie er hier boven ons werken, je ziet de godganse dag alleen maar vreemde mensen rondlopen’. ‘Dus de vertikale communicatie is nog niet wat het zijn moet?’ ‘Wat er hier verderop in de gang gebeurt ontgaat me ook en wat er nog hoger gebeurt, daar heb ik al helemaal geen idee van’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Maar kan je dat dan niet ergens aankaarten? Kan je niet met een eisenpakket om de tafel gaan liggen, ik bedoel, sorry, op tafel gaan zitten, nee, nee, wat wilde ik ook weer zeggen?’ Hulpeloos keek hij rond. ‘U bedoelt’, zei ik - ik kende deze hoogleraar immers al langer - ‘dat u het eisenpakket op tafel wil leggen en om de tafel wil gaan zitten’. ‘Dank, ja, dat was wat ik wilde zeggen’. ‘Nou, verder heb je hier het probleem dat ze stelen als de raven’ zei de man, ‘ja, wat wil je, er loopt hier zoveel los volk rond, hou er maar eens een oog op’. ‘Maar breng je dat dan niet op hoger niveau onder de aandacht?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Er is toch zeker wel één of andere structuur-commissie die zich over dit soort probleemgebieden buigt. Of laat anders een memorandum rond-circuleren’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 50

‘Flauwekul allemaal, dat helpt niets, je zit hier volstrekt geïsoleerd op je verdieping’. ‘Ja, maar het is je taak om de bestaande structuren te doorbreken’. ‘En weet je wat het ook is’, zei de man, ‘we zouden hier wat extra mensen mogen aantrekken, maar nee hoor, blijkt nu dat dat helemaal niet kan’. ‘Maar je kunt je koppenbestand toch wel op andere wijze optimaliseren? Kun je niet wat hengelen in de tweede geldstroom?’ ‘Ik vis niet zo graag in troebel water en bovendien: afspraak is afspraak’. ‘Er schort dus wel iets aan de fijnregeling van de meerjarenafspraken’. ‘Laten we er maar over ophouden, Bart, je wordt er ziek van om erover te praten’. ‘Ik vind dit anders een erg zinvol gesprek, ik heb er veel van geleerd en zal het zeker in de uitbouw der suggesties betreffende onze nieuwbouw onderbrengen’. ‘Jullie ook nieuwbouw? Man gebruik toch je hersens, blijf toch alsjeblieft zitten waat je zit’. ‘Ik zal kijken of ik dat in ons eisenpakket kan invoegen’. En toen werd het mij teveel, toen zat ik, die toch zoveel gewend ben van deze hoogleraar, zo verbaasd naar hem te kijken dat hij opstond om uit mijn blikveld te lopen en Marian en ik volgden hem en we groeten de gang-bewoners en de man riep ons nog na: ‘Vraag beneden bij de portier naar de man die hier de vergadering heeft georganiseerd. Jullie weten toch wel wie dat heeft gedaan?’ ‘Ja’, riep onze hoogleraar terug, ‘dat is Bourke’. Weer liepen wij door de gangen en ik kon door openstaande deuren een blik werpen op het bedrijven van wetenschap. O, hoe rustgevend is het kijken naar het voortschrijden van de natuurwetenschap. Je ziet mensen in witte jassen die niets of bijna niets doen: ze zitten achter oscilloscopen waarop sinusoïden voorbijrazen, ze dragen een pipet rond, ze zetten een erlemeyer op een roermachine, ze kijken aandachtig de pyjama-vellen door die een computer heeft uitgespuugd. Het was allemaal bekend en bemoedigend: dingen die nu eenmaal dienden te gebeuren en waarvan het ook goed was dat ze gebeurden maar ik kon de gedachte maar niet van mij afzetten dat er over de hele wereld nu duizenden mensen waren die dezelfde futiele handelingen uitvoerden, ze leken daardoor overbodig. Maar zo was het niet, ik was overbodig, ik hoorde niet op die duistere gangen want ik diende een vergadering bij te wonen. Op de begane grond stond dezelfde portier ons te woord. ‘Kunt u ons zeggen waar de heer Bourke zit’. ‘Op welke afdeling werkt hij?’ ‘Dat weet ik niet, maar hij is veearts’. ‘Veearts? Maar dan moet u hier helemaal niet zijn. Veeartsenijkunde is in de stad, niet hier’. ‘Ik weet anders zeker dat hij hier werkt’. ‘Hier? Een veearts?’ ‘Ja, met kippen, met witte leghorns’. ‘Nooit van gehoord’. En zo stonden we sprakeloos, uitgeteld in de hal. En we bedachten dat we hetzelfde ook nog aan de vriendelijker portier van het andere gebouw konden vragen en zo liepen we voor de tweede maal op die dag over het betegelde pad en ik stelde vast dat de tredeplant zilverschoon vlak langs het pad groeide. Nogmaals voelde ik de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) eigenaardige ruwe structuur van de tegels met mijn, toch geschoeide, voeten. Het lijkt wel of ik met blote voeten op glas loop, dacht ik. We werden menswaardiger behandeld door de andere portier en ik voelde een grote sympathie voor hem. Maar ook hij kon ons niet zeggen waar de heer Bourke werkte en bij het horen van de term ‘witte leghorns’ keek hij zo vreemd naar ons dat wij maar haastig weggingen. We wandelden terug over het betegelde pad, mijn voeten kromden zich op het ruwe beton. De volgende keer neem ik het gras ernaast, nam ik mij voor. ‘Ik stel voor om nu maar eerst eens in kamer 746 te gaan kijken’, zei onze hoogleraar, ‘en als dat niets oplevert gaan we in de cantine van twee zitten, Daar hebben we, meen ik, tot nu toe altijd de lunch gebruikt en dat zal nu ook wel gebeuren maar voor de zekerheid zou één van ons in de cantine van drie kunnen gaan zitten’. In drie namen we de lift naar de zevende verdieping, Kamer 746 stond wijd open. Er was niemand te zien. We wandelden terug, het was inmiddels half één geworden. Toen wij weer op alle knoppen bij de lift hadden gedrukt, moesten we verbijsterend lang wachten. Tenslotte openden de liftdeuren zich voor ons en een, voor mijn gevoel duizendkoppige menigte (maar zoveel waren het er niet, de lift was echter tot de laatste plaats bezet met plat tegen elkaar aangedrukte mensen), staarde zo intens kwaadaardig naar ons dat ik wel had willen wegvluchten. Er klonk geen enkel geluid, er was alleen maar een staren van mensen die van hoger in het gebouw kwamen en hun gang omlaag nu gestuit zagen. Er was geen sprake van dat wij zouden kunnen instappen, de lift sloot zich weer. Even later spleten de deuren

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 51 open van een tweede lift en de op elkaar gepakte inzittenden keken zo mogelijk nog woedender dan de menigte van zoëven. En voordat de deuren geheel gesloten waren stopte een derde lift, ons opnieuw het zicht biedend op zwijgende, boos kijkende mensen. Zou dat nu altijd zo doorgaan, dacht ik verbaasd en beangst. En dat bleek inderdaad het geval te zijn; liften openden zich, waren volledig bezet, sloten zich weer en telkens opnieuw moesten wij die confrontatie met dreigende blikken doorstaan. Maar eindelijk, na twintig minuten, ging een lift open waarin nog plaats voor ons was en een verdieping lager werden ook nog vijf mensen opgepikt en toen waren wij ook vol en kwam er die vreemde sensatie van op de vijfde verdieping stoppen en vanuit de lift zwijgend kijken, wat zeg ik: grimmig, naar de mensen die op die verdieping op de gang stonden en het hadden gewaagd om onze lift te laten stoppen. En zo zakten wij af, op elke verdieping stoppend en ik begon nu te begrijpen waarom al die mensen zo woedend hadden gekeken: sommige van hen kwamen van twintig hoog en hadden, toen zij ons passeerden op de zevende verdieping misschien al wel dertien maal vergeefs gestopt. Vreemd genoeg was ik het die naar de cantine van twee ging, hoewel we anders hadden afgesproken. Maar de hoogleraar en Marian konden eenvoudigweg niet nog een tocht van drie naar twee opbrengen en zo liep ik, moederziel alleen nu, over het betegelde pad. Bij de eerste tegels liep ik nog op het beton maar ik realiseerde mij dat ik mij zoëven had voorgenomen om naast het pad te gaan lopen en toen ik dat deed zag ik dat ik niet de eerste was die dat had bedacht want naast het pad bleek een smal paadje te zijn in het gras, gek genoeg nauwelijks waarneembaar van het betegelde pad af. Ik zag nu dat het gras nog veel meer gewassen herbergde: Sint Jacobskruiskruid, madelieven, paardebloemen. Ik had het gevoel of ik een ontdekkingstocht maakte, of mij dingen geopenbaard werden. In twee groette ik de portier en ik begaf mij naar de cantine. Ik nam een paar kroketten die zo goedkoop bleken te zijn dat ze wel voor driekwart uit subsidie moesten bestaan en ik vroeg het aan iemand die naast mij zat en hij bevestigde het. ‘Werk je hier?’, vroeg hij. ‘Nee’. ‘Geluksvogel!’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Dit is een onmenselijke soort van gebouwen. En het ergste is dat je erin uitdroogt’. ‘Wat bedoel je,’ vroeg ik, ‘uitdroogt?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 52

‘Ja de relatieve vochtigheidsgraad is zo laag, vooral hoger op en doordat de ramen niet open kunnen en vanwege de centrale verwarming, dat je longen verschrompelen. Naarmate je hier langer werkt en meer salaris vangt, worden je longen kleiner. Het is omgekeerd evenredig’. ‘Dat lijkt me sterk overdreven’. ‘Om de donder niet. En het is allemaal boos opzet, allemaal uitgedacht door die ambtenaren in Den Haag om een snelle doorstroming van wetenschappers te krijgen. Zo hou je de salarissen laag’, Ik praatte lang met mijn tafelgenoot, ik bleef tot kwart voor twee in de cantine zonder ook maar iemand te zien van de groep gedragsgenetici, ik werd uitvoerig geïnformeerd over droogte, over de waardeloosheid van luchtbevochtigers, over allerlei mensen die, midden in een bloeiende carrière hier, met uitgedroogde longen hadden moeten afhaken en ik kon het allemaal maar nauwelijks geloven, ik was blij dat ik op een bepaald moment weer alleen over het betegelde pad bleek te lopen. Ik liep heel langzaam over het pad, ik voelde mij zo vertrouwd met het pad, ondanks het feit dat mijn voeten pijn deden dat ik geen enkele haast maakte. Ik bekeek het gras tussen de tegels, het was gewoon straatgras, Poa annua en ik zag nu ook dat er zwarte mieren over het pad liepen op een bepaalde plaats. Reeds van ver zag ik de hoogleraar en Marian zitten, ze zagen mij niet, ze waren verdiept in een gesprek en ik vroeg mij af wat de hoogleraar nu weer allemaal zou zeggen. Ik zag geen andere gedragsgenetici. Ik melde mijn onvermogen om de anderen te ontdekken. We begrepen het niet. Aten ze dan niet in de cantine? ‘Wat nu?’, vroeg Marian. ‘Ik weet nog maar één ding te bedenken’, zei de hoogleraar, ‘ik bel naar huis en vraag mijn vrouw om het stencil op te zoeken, ik weet wel ongeveer waar het ligt en dan kan zij het kamernummer zeggen’. We vervoegden ons opnieuw bij de norse portier. ‘Opbellen? Waarover? Witte leghorns soms?’ ‘Kunnen we hier niet opbellen?’ ‘In welke kwaliteit belt u op? U werkt hier toch niet?’ ‘Nee, maar we kunnen het toch direkt afrekenen?’ ‘Meneer, dat is administratief veel te ingewikkeld, nee, begin ik niet aan, mag niet’. Aanhouden baatte niet. De portier weigerde koppig om ons te laten telefoneren en zo besloten we een poging te wagen bij de vriendelijker portier in het andere gebouw. Het bracht met zich mee dat we voor de vijfde, zesde (ik was de tel kwijt) keer over het betegelde pad liepen. Wat eigenaardig toch dat je door schoenzolen en sokken heen zo precies kon voelen dat het beton gekloofd en bobbelig was. Er bevonden zich zelfs grote kiezelstenen in de betonnen tegels, ik boog mij voorover om beter te kunnen zien. Vlak naast het pad, zag ik nu, bloeide nog veld-ereprijs. Ik knielde neer bij de ereprijs en Marian wendde zich om en zei: ‘Wat doe jij raar’. ‘Ik kijk naar ereprijs’, zei ik. Ik voelde het ruwe beton aan mijn kieën en Marian keek zo vreemd naar me dat ik haastig opstond. Vreemd keek ook de portier. Hij begroette ons vriendelijk maar toch had ik het gevoel alsof er iets gejaagds over hem gekomen was, alsof hij bang was en van ons af wilde. Op onze vraag of wij konden telefoneren, antwoordde hij zenuwachtig:

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Nee, nee, dat is zo lastig, dan moet ik precies opschrijven wie er gebeld heeft en waarom en ik moet het geld innen en een formulier invallen, nee, dat is echt teveel gevraagd, het spijt me vreselijk maar ik kan u niet helpen. Kent u hier niemand? Bel vanaf zijn kamer naar buiten dan gaat het op rekening van die afdeling of die persoon, dat is veel eenvoudiger, maar hier bellen, nee, heus niet’. En zo liepen we weer over het betegelde pad, ik naast het pad, naast de hoogleraar die mij voorhield dat er ‘duidelijker normen en uniformere regels dienden te zijn’ en ik probeerde hem maar niet uit te leggen dat alle ellende op die dag nu juist te wijten was aan mensen die dachten zoals hij. Ik keek naar de rand van de tegels, ik was nu zeer vertrouwd met het pad, ik had het gevoel of het mijn pad was, ik was haast al in staat om de afzonderlijke tegels te herkennen. In drie wandelden we opnieuw naar de duistere gangen op de verdieping van de genetici en in de kamer van zijn vrienden wist de hoogreraar dan eindelijk te bereiken dat hij een telefoon mocht vasthouden. Maar zijn vrouw vermocht het stencil niet te vinden en ik belde daarna maar Hanneke was natuurlijk niet thuis en Marian had helemaal niemand om naar toe te bellen. En ondertussen verstreek de tijd op ongehoord snelle wijze: het was inmiddels al kwart voor drie en de hoogleraar praatte nog even na met zijn vriend en het werd drie uur en niemand kon een reden bedenken waarom wij niet zouden blijven om een kop thee te drinken op diezelfde gang in het neon-licht op krukken, kisten en vuilnisbakken. Er was veel gelach op die gang - om ons. De hoogleraar

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 53 en ik konden nog wel meelachen maar Marian zat treurig voor zich uit te kijken; zij had een voordracht voorbereid en had deze niet kunnen houden. Om de aandacht af te leiden vertelde ik schertsend over de jongen in de cantine die mij een uur lang had onderhouden over het uitdrogen. ‘Ik geloof dat je denkt dat die jongen maar wat beuzelde’, zei de vriend van onze hoogleraar nadat ik mijn verhaal verteld had. ‘Is dat dan niet zo?’ vroeg ik verbaasd. ‘Nee, zeker niet. Er zijn hier ook al twee mensen weggegaan omdat ze het niet konden uithouden in de droge lucht’. Na de thee liepen wij voor de laatste maal over het betegelde pad in de richting van transitorium twee en de daarbij behorende bushalte. Ik had het gevoel of ik de hele dag niets anders had gedaan dan over het pad lopen, ik zag mijzelf alsmaar wandelen over de tegels, een dag lang, en ik werd steeds wijzer, ik begreep steeds meer van de begroeiing langs een pad en de structuur van tegels. Toen we bij de bushalte stonden in de zon kon ik mijn ogen maar niet afhouden van het pad totdat ik plotseling één van de Groningse gedragsgenetici uit transitorium twee zag komen. ‘Wat? Jullie hier? Waarom zijn jullie niet gekomen?’ ‘We wisten het kamernummer niet meer, we hebben de hele dag gezocht’. ‘We hebben bijna een uur lang op jullie gewacht’. ‘Waar dan?’ ‘We zaten in twee, kamer 320’. ‘Maar we hebben in kamer 320 gekeken’, zei ik. ‘Dat was toch in drie’, zei Marian. ‘Waarom hebben we dan niet in twee gekeken bij kamer 320?’, vroeg de hoogleraar. Het was een vraag waar niemand een antwoord op wist. Ik dacht: het komt omdat zij er zo zeker van waren dat het in drie gehouden zou worden en het komt ook omdat ik mij niet meer goed herinnerde waar we de vorige keer hebben gezeten zodat ik, wat betreft mijn geheugen, onbetrouwbaar leek te zijn. Maar ik zei het niet, ik luisterde alleen maar naar Marian, zij zei: ‘Jij wist waar het was, jij hebt expres in het verkeerde gebouw gekeken om ons van de wijs te brengen, om te zorgen dat ik mijn verhaal niet kon houden’. Ik keek naar het betegelde pad en antwoordde niet. Ik wilde nog één vraag beantwoord zien. ‘Waarom zijn jullie niet in de cantine geweest?’, vroeg ik. ‘We hebben de lunch op kamer 320 laten brengen’, zei onze Groningse collega, ‘we waren met zo weinig, drie minder dan anders’. ‘Ja, weet je waarom?’, zei Marian heftig, ‘omdat hij’ - ze wees op mij - ‘expres in het verkeerde gebouw in kamer 320 heeft gekeken’. ‘Dat lijkt me echt heel onwaarschijnlijk’, zei de Groninger. ‘O, dat dacht je maar’, zei ze. Haar teleurstelling over de gang van zaken op deze prachtige dag in oktober ontlaadde zich in een stroom van beschuldigingen. ‘Het is hem er alleen maar om begonnen om te zorgen dat ik geen subsidie krijg van het BION. Daarom heeft hij gezorgd dat wij de kamer waarin jullie zaten niet konden vinden. Hij wil gewoon voorkomen dat er een vrouw op de afdeling komt te werken, het is altijd hetzelfde laffe, minderwaardige gedrag van discriminerende mannen’.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Zowel de hoogleraar als de Groninger stonden in opperste verbazing naar haar te luisteren. Ik was ook verbaasd en toch had ik het gevoel dat ze misschien niet eens ongelijk had. Ik staarde naar het betegelde pad. Hoe goed had ik mijn dag besteed! ‘Het is gewoon omdat hij tegen feministen is’, hoorde ik haar zeggen, ‘hij loopt zich het vuur uit de sloffen om er maar voor te zorgen dat er geen vrouwen op de afdeling komen te werken’. Het vuur uit de sloffen, dacht ik ontroerd. In mij was een sterke impuls om terug te gaan, om nog één keer over het betegelde pad te lopen om te proberen of ik met de met een klein ijzertje beslagen voorkant van mijn schoen vonken aan de tegels zou kunnen onttrekken.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 54

Omgangsvormen

Wouter Noordewier besluit zijn Geschiedkundigen (HM, juni/juli) met een slotbeschouwing over een interview dat niet doorging. Hij heeft mij inderdaad een interview afgenomen, dat ik wegens de vele door hem gemaakte fouten radicaal wilde wijzigen. Toen bleek dat hij die wijzigingen niet aan mij alleen wilde overlaten, werden wij het snel eens over een vervolg van het interview. Toch was ik al lang kopschuw; ik weigerde b.v. te geloven dat de door Noordewier genoemde ‘Staalstram’ de ‘oven voor volksvreemde minderheden’ propageerde. De vele fouten in Noordewiers notulen droegen geen kwaadaardig karakter en waren in psychiatrisch opzicht veel ernstiger dan waar het de politiek en geschiedenis betrof. Wanneer het ongecorrigeerd geplaatst was, dan zou er geen Stam van het vermeende type ‘Staalstram’ zijn aangediend. In zijn Geschiedkundigen daarentegen komt Noordewier aanzetten met een aantal citaten, die moeten suggereren dat ik een bikkelharde apologeet van de ‘Realpolitik’ ben, die uiterst lichtvaardig denkt over vergassingen en pogroms. Dat gebeurt o.a. door hele korte citaten uit hun context te lichten. Een voorbeeld: ‘Hitler heeft 6 miljoen joden vergast, maar wist miljoenen mannen te bezielen van een anticommunistische kruistochtmoraal’. Blijkens Noordewiers notulen, waarvan ik een fotocopie bewaarde, gaat aan die passage nl. de zin vooraf: ‘Zelfs de meest ploertige dictator heeft een vorm van moraal nodig terwille van de loyaliteit’. Had Noordewier die zin niet beter ook kunnen citeren in plaats van een toelichtende aantekening te plaatsen over het machtsprimaat, die zodanig is geformuleerd dat het waardeoordeel ‘ploertig’ is weggeretoucheerd? En nu naar Ten Cate. Ik heb hem omstreeks 1970 leren kennen als klant van de bibliotheek waar ik werk (de Psychiatrische Universiteitskliniek te Utrecht). Toen hij zich voorstelde, vertelde hij bevriend te zijn met een broer van mij. Ten Cate kwam in verband met zijn onderzoek naar de cultuurgeschiedenis van het varken literatuur over diersymboliek zoeken. Bij een van zijn bezoeken bracht ik de nazi-ideoloog Darré ter sprake, die over varkensgeschiedenis heeft gepubliceerd. Ten Cate bleek veel van Darré te weten en vertelde mij ex-SS.-er te zijn. Mijn ruzie met Noordewier over Ten Cate is vooral een gevolg geweest van Noordewiers beroep op mijn ‘schijterigheid’. Hij beweerde nl. dat Ten Cate op verscheidene universitaire instellingen met zijn boek over brandmerken en met de vriendschap van Arthur Stam leurde. Ik moet nu blijkbaar geloven, dat de vriendschap met een slecht schrijvende compilator een kostelijk prestige-object vormt. Noordewier suggereerde dat ik zwaar in opspraak zou komen, wanneer ik Ten Cate niet liet vallen. Onder die omstandigheden zou het ‘schijterig’ zijn geweest om het interview te laten doorgaan; ik laat mij niet interviewen door een chanteur. Nu heeft hij zijn ‘self-fulfilling prophecy’ dat ik in opspraak gebracht zou worden ten volle waargemaakt. Verder ontleende ik nog het volgende aan Martin Ros. Hij heeft Noordewier telefonisch en schriftelijk uitgelegd, dat Ten Cate's Tot glorie der gerechtigheid. De geschiedenis van het brandmerken in Nederland een uitgave is van de Wetenschappelijke Uitgeverij en niet van de Arbeiderspers. Niettemin bleef Noordewier even hardnekkig als malicieus het verhaal rondstrooien ‘dat de Arbeiderspers een ex-S.S.er heeft uitgegeven’. Ondertussen had Ros Noordewier verteld dat een Engelstalig manuscript van Ten Cate - over brandmerken in het oude Rome - deze aanleiding had gegeven tot een gesprek met de uitgeverij Nijhoff. De

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) volgende morgen belde Noordewier - uiteraard zonder medeweten van Ros - de directeur van Nijhoff om 7.30 uur uit diens bad(!) om hem aan een ernstige interpellatie te onderwerpen. Enkele weken geleden dronk Ros een kopje koffie met Noordewiers mederedacteur van het literaire blad Vernis en kreeg opnieuw te horen ‘dat de AP een S.S.-er heeft uitgegeven’. Noordewier had dit gnuivend verteld en er zich vooral vrolijk over gemaakt dat dit Ros - die zo vaak in rubrieken columns bruine vijanden signaleerde - overkwam. Ros vraagt zich af of hij Ten Cate wel of niet zou hebben uitgegeven, wanneer hij alles had geweten. Van Ten Cate kon je moeilijk verwachten, dat hij bij inlevering van het manuscript zijn oorlogsverleden te berde zou brengen. Indien Ros tijdig (b.v. door Stam, zo tekent Stam hierbij aan) was gewaarschuwd, zou hij vermoedelijk met de andere auteurs van Unofficial History overleg hebben gepleegd. Hij meent nog altijd dat Ten Cate een waardevol, interessant boek heeft geschreven, een mening die door de recensenten van dit werk unaniem wordt gedeeld. De inhoud van het boek en de opinies van de auteur staan in absoluut geen enkele relatie tot Ten Cate's meningen en daden tijdens de oorlog. Noordewiers kruistocht tegen Ten Cate als schrijver van DIT boek kan dan ook op z'n zachtst gezegd als zéér discutabel worden beschouwd. Tegelijk worden wij geconfronteerd met de ontzettende gegevens van Lou de Jong en N. in het Veld over Ten Cate. Wat mij betreft, ik was en ben ietwat oppervlakkig bevriend met Ten Cate. Onder vier ogen spraken we elkaar alleen in de leeszaal van de psychiatrische universiteitskliniek te Utrecht. Wij hebben inzake ons oorlogsverleden - ik was als teen-ager communist en zat een half jaartje in het concentratiekamp Amersfoort - niet uitvoerig van gedachten gewisseld. In de wijdere kring van mijn familie en kennissen vermeden we dat verleden. Zo'n taboe kan de communicatie vergemakkelijken en is in elk geval heel wat beter dan de omgangsvorm die Noordewier mij trachtte op te dringen.

Zeist ARTHUR STAM

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[347]

Des duivels oorkussen ligt niet meer op zijn oude plaats Frederik Bokshoorn

Men weet niet waarom het Griekse cultuurmirakel maar zo kort heeft geduurd. Een van de redenen zal wel geweest zijn dat op een gegeven moment bijna niemand meer iets ‘deed’, ook de slaaf niet. Iedereen werd op zijn manier filosoof. Deze houding is in de landen van de vroegere Griekse beschavingskring ook nu nog bij de lagere bevolkingsklassen vast te stellen. Als er gewerkt moet worden, is dat helaas onvermijdelijk. Maar als het te vermijden is, wórdt het vermeden. Minder uit luiheid of iets dergelijks, meer uit een zekere populair-snobistische schaamte voor de sociale positie waarin zij verkeren. Vandaar ook dat letterlijk elke gelegenheid wordt aangegrepen om te ‘staken’. Men is dan even wijs als die anderen die niet hoeven te werken (of van wie dit eenvoudig aangenomen wordt). Tegenwoordig gaan de stakers naar de bioscoop. In het oude Athene zorgde Aristophanes voor tijdverdrijf. Het is opvallend hoe gaarne hij in zijn blijspelen Atheners in de maling neemt die zich aan de een of andere economische activiteit wijden (Cleon, Hyperbolos, Cleophon). Zijn gehoor moet dat geapprecieerd hebben. Het lachte trouwens ook over de moeder van Euripides die Aristophanes op de markt groenten laat verkopen. Zover kon het snobisme van de Atheense ‘man in the street’ gaan. In Rome ging het dezelfde kant uit toen de Griekse culturele invloed daar begon door te dringen. Oorspronkelijk moet in deze boerenmaatschappij hard zijn gewerkt. Een figuur als Cato is zonder de resten van zo'n arbeidsethos niet te begrijpen. Vervolgens kwam eerst bij de betere standen de behoefte aan otium cum dignitate op (het klinkt zeer Romeins maar de zaak was al Grieks = autarkeia) en dit eindigde, via een snobisme dat eerst de theaters maar ten slotte nog meer de amphitheaters vulde, met indignitas cum otio. Het Romeinse mirakel was van wat langere duur dan het Griekse. Maar waarschijnlijk alleen omdat eeuwenlang juist niet-Romeinen, soms met een ethos à la Cato, een staat gaande hielden die het eigenlijke staatsdragende volk, de Romeinen zelf, niet zoveel meer aanging. Het was reeds in de tweede eeuw n. Chr. uitermate moeilijk Romeinse officieren voor de legionairs te vinden, om van die legionairs zelf maar te zwijgen. Niemand deed uiteindelijk meer wat en de mensen vonden dat dit ook zo hoorde. In deze zelfde Grieks-Romeinse wereld kwam dan het christendom op. Het bracht eerst ongetwijfeld een nieuw arbeidsethos en ook talloze monniken die eerst mede manueel hun best deden (ora et labora) en dit buiten de Grieks-Romeinse mijlpalen ook een hele tijd volhielden. Maar zeker niet daarbinnen. Het middeleeuwse Italië en het Byzantijnse rijk puilden uit van lieden van wie men niet begrijpt wat hen nu precies ‘motiveerde’ om bij de geestelijke stand te solliciteren. Het vermoeden is groot dat een ingeroeste schaamte voor het verrichten van nuttige arbeid hier een nieuw alibi vond.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het protestantisme bereikte deze gebieden nooit. Alles wat Max Weber (terecht of ten onrechte) hiermee verbond om het moderne kapitalisme te verklaren, werd er dus ook niet actueel. Wèl echter het socialisme en dit heeft er, daar feitelijk de partner, het kapitalisme, ontbreekt, dan ook een zeer merkwaardig aspect. Het is meer een protest tegen de arbeid als zodanig dan tegen slechte arbeidsverhoudingen, zoals in de landen die met arbeid hun grotere vooruitgang hebben betaald, en waar men zich voor arbeid ook niet zo schaamt daar men beseft dat zonder arbeid niets tot stand komt. Zo iets kan tot een ‘zakelijke’ sociale strijd leiden. In de landen van de vroegere Grieks-Romeinse beschavingskring is daarvan echter nooit sprake. Sociale problemen zijn daar zeer moeilijk op te lossen daar op de achtergrond steeds de overweging een rol speelt: Eigenlijk zou ik helemaal niet moeten werken, de dood aan allen die mij laten werken. Dat heeft minder met modern socialisme en veel meer met een mentale

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 erfenis van de antieke wereld te doen. Arbeid is onder alle omstandigheden degraderend en waar men kan, werkt men zich onder zijn werk uit, bijv. met stakingen die zuiver op voorwendsels zijn gebaseerd. In dit verband wordt vaak gevraagd waarom Italië zoveel communisten telt. Zoveel zouden er niet eens in de Sowjet-Unie zijn als daar vrije verkiezingen bestonden. Het antwoord op deze vraag kan men alleen geven als men totaal van het communisme afziet. (Al die Italiaanse communisten hebben geen notie van communisme.) Men moet ervoor in de oude Grieks-Romeinse sfeer terugkeren. Met dat communisme wensen zij namelijk te bewijzen dat zij over arbeid, en de ‘schande’ die zij meebrengt, nog precies zo denken als de oude Atheners en de oude Romeinen. Zij zijn ertegen. In een communistische staat zouden zij om dezelfde reden allerslechtst kunnen leven. Maar als protest is zo'n communisme, dat zij zelf niet hoeven te ondergaan, goed. Het geeft opnieuw een alibi. In een andere tijd waren zij waarschijnlijk monnik geworden of hadden zij het Colosseum gevuld. In elk geval wordt er nog altijd gelachen over mensen die in arbeid de oplossing van hun problemen zoeken. ‘Chi lavora è fesso’ (Wie werkt is een kaffer) heb ik een Italiaanse volksvrouw op de markt eens zeer luid horen zeggen. Ik heb haar daarna altijd met een zeker respect bekeken want dit is om zo te zeggen een bewijs dat de Griekse cultuur nog leeft. Geheel anders is het in het protestantse deel van de wereld gegaan. We willen tegenwoordig allemaal arbeider zijn, en zijn het dan ook min of meer. Partijen van de arbeid zitten althans stikvol lieden die vroeger misschien eerder emplooi aan het hof zouden hebben gezocht. Voor sommigen is de omslag wat plotseling gekomen. Nietzsche voorzag het echter al, en beschouwde het als een goede reden om zich, waarschijnlijk slechts van de weeromstuit, eens extra-reactionair te uiten. ‘Die königliche Höflichkeit in dem Wort “Wir alle sind Arbeiter!” wàre noch unter Ludwig dem Vierzehnten ein Cynismus und eine Indecenz gewesen.’ (Fröhliche Wissenschaft) Men had toen zo iets overigens ook geen arbeider moeten vertellen. Hij zou zich zeer beledigd hebben gevoeld. Want ook hij deed alles om te vergeten dat hij arbeider was. En zo was het eigenlijk steeds geweest zolang het christendom nog gewoon christendom was geweest en een gedeelte daarvan zich nog niet protestants had gedoopt. Daarmee werd de arbeid dan eindelijk een ‘waardige’ instelling, met kritiek op nietsdoende monniken en bedelende fraters. Erasmus en de zijnen is het punt een beetje ontgaan maar in zekere zin waren die monniken en fraters echtere voortzetters van de antieke wereld dan de humanisten. Arbeid stond namelijk ook daar niet hoog aangeschreven. Voor de Grieken hield de cultuur op waar het nut begon. Het probleem van de ‘two cultures’ bestond voor hen niet, daar cultuur, ook wetenschappelijke cultuur, nooit iets met een utilitair gezichtspunt te maken mocht hebben. Toen Archimedes eens gevraagd werd een handboek voor ingenieurs samen te stellen, weigerde de grote wetenschapsman zijn kennis op die wijze nuttig voor zijn medemensen te maken. Het werk van ingenieurs behoorde niet tot de sfeer waarin hij zichzelf bewoog. Alle mechanische toepassingen van zijn uitvindingen hield hij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) voor iets ‘onedels’ en ‘vulgairs’ (Henry Hodges, Technology in the Ancient World, Allen Lane The Penguin Press, Londen 1970, p. 184). Slechts op twee gebieden konden Griekse wetenschappers er niet helemaal van afgehouden worden toch wat ‘practisch’ te worden, hoezeer dit ook aan hun filosofische hart ging: in de krijgskunde en in de medicijnen. Wat het eerste betreft, bestaat, althans post factum, de weerzin thans nog. Volkomen onbegrijpelijk is echter die aarzeling op medisch gebied geworden. Want ook daar probeerden zij zo lang mogelijk zuiver ‘theoretisch’ te blijven. Wie mensen ging genezen, werd misschien wel voor menslievend maar niet direct voor wijsheidlievend gehouden. Ook hij viel aan een zekere verachting van zijns gelijken ten prooi, als bijna iedereen die ‘wat deed’. De Griekse wijsheid had dus zeker haar sociale schaduwzijden. Mogelijkerwijs berustte alle Griekse wijsheid, sociaal gesproken, zelfs op een vroege vorm van snobisme. Maar er was ook een ander element. De Grieken moeten op de een of andere wijze het gevoel hebben gehad dat mechanische processen de wereld er niet mooier op maakten. Zij zagen in het denken dat daartoe leidde, een onesthetische ontsporing van een meer zuiver weten, of zoals Heidegger het eens geformuleerd heeft, een ‘violente activiteit’ van dat weten. Nu, voor deze esthetische gevoeligheid zijn zij dan wel gestraft, vooral door de marxisten. Immers thans staan zij er bij dezen hoofdzakelijk als een ‘slavenhoudende’ maatschappij op, en inderdaad is een direct verband tussen de weigering om

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

technische kennis voor de vergemakkelijking van maatschappelijke functies te gebruiken, en de inzet van slaven voor hetzelfde doel moeilijk van de hand te wijzen. De enige vraag die overblijft, is of een volk dat esthetisch zo gevoelig was op ethisch terrein nu die grote ongevoeligheid aan de dag kon leggen die men meestal met het begrip: slavenmaatschappij, pleegt te verbinden. Met andere woorden, wat is hier slechts suggestie en wat was de werkelijkheid? Reeds Nietzsche is op dit punt de Grieken te hulp gekomen. De kritiek op de Grieken als slavenhouders kwam volgens hem uit een schijnheiligheid, althans uit een valse superioriteit voort. Daarbij was het marxisme in de practijk hem nog onbekend. ‘Dass wir mehr Wert auf Befriedigung der Eitelkeit als auf alles übrige Wohlbefinden (Sicherheit, Unterkommen, Vergnügen aller Art) legen, zeigt sich in einem lächerlichen Grad daran, dass jedermann (abgesehen von politischen Gründen) die Aufhebung der Sklaverei wünscht und es aufs ärgste verabscheut, Menschen in diese Lage zu bringen: während jeder sich sagen muss, dass die Sklaven in allen Beziehungen sicherer und glücklicher leben als der moderne Arbeiter, dass Sklavenarbeit sehr wenig Arbeit im Verhältnis zu der des “Arbeiters” ist. Man protestiert im Namen der “Menschenwürde”: das ist aber, schlichter ausgedrückt, jene liebe Eitelkeit, welche das Nicht-gleichgestellt-sein, das Öffentlich-niederiger-geschätzt-werden als das härteste Los empfindet. Der Cyniker denkt anders

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 darüber, weil er die Ehre verachtet.’ (Menschliches Allzumenschliches) Nietzsche haalt dan Diogenes, een slaaf, aan als bewijs voor zijn stelling dat de dingen niet zo erg kunnen zijn geweest, op het gevoel van slaaf te zijn na. Wie het overwon, hoefde zich in de Griekse maatschappij niet slechter op zijn plaats te voelen dan een ‘drop-out’ in de onze. Ook Diogenes kon rustig in zijn ton leven, hoogstens wat gestoord door een nieuwsgierige Alexander de Grote die hem de zon ontnam. Als er televisie had bestaan, zou hij waarschijnlijk gezegd hebben: Die schijnwerpers hinderen me. De marxisten hebben op alle mogelijke manieren de kunst van vroegere tijdperken in staat van beschuldiging gesteld zodra zij ook maar het vermoeden konden suggereren dat een kunstenaar zijn dienstbode veel te lang op had laten blijven als hem omstreeks het middernachtelijk uur de inspiratie pakte. Maar nu hebben althans de neo-marxisten er wat op gevonden om de kunst te redden. Door haar daar te laten beginnen waar de Grieken haar lieten ophouden, namelijk bij de mechaniek. De toekomst van de kunst ligt volgens Marcuse (Essay on Liberation, 1969) in een huwelijk tussen esthetiek en mechaniek. ‘Technique would tend to become art and art would tend to form reality: the opposition between imagination and reason, higher and lower faculties, poetic and scientific thought would be invalidated.’ Zo'n pseudotaal alleen al zou iemand bepaald naar Hegel doen verlangen. Overigens dát wist Paul Lafargue al beter. De schoonzoon van Marx wilde evenals Nietzsche de Grieken rehabiliteren (Droit à la paresse, 1880), en dat kon nu volgens hem zonder enig bezwaar want de slaven hoefden niet meer van vlees en bloed te zijn. De machines moesten de slavenrol overnemen. Zo wist hij ten minste dat men de esthetiek niet redt door de dienstbode aan het componeren van muziek te zetten en de componist, nee niet naar bed maar naar een concentratiekamp te sturen. Het onplezierigste aan het slaaf-zijn was dus niet het werk maar de status. En dat was ook de reden waarom arbeiders tot de tijd van Lodewijk XIV wel wilden werken maar níet, tenzij in absolute noodgevallen, voor iemand anders. Christopher Hill, de Engelse historicus die menig boek heeft geschreven over de half religieuze, half sociale extreme vleugel in de staat van Cromwell, citeert ergens ook een anoniem pamflet uit het jaar 1647. Daarin heet het dat drie mannen, een Schot, een Nederlander en een Engelsman, klaar staan om opgehangen te worden als er een man verschijnt die hen wil redden door hun werk te geven. Werkeloosheid was toen blijkbaar vaak iets zó vrijwilligs dat een ter dood veroordeelde zijn leven kon bewaren door bij iemand in dienst te gaan. De Schot en de Nederlander accepteren het aanbod. De Engelsman geeft er de voorkeur aan om opgehangen te worden, wat Hill dan ziet als een van de ‘numerous seventeenth-century references to the English national characteristic of hating labour more than death’. De laatste echtgenoot van Moll Flanders, Defoe's lichtekooi, wordt door haar met de grootste moeite van dezelfde keus afgehouden als het alternatief transport naar Virginia en een gedwongen job aldaar is, en met dit boek zijn we in 1722. Het zou een klein kunstje zijn de draad van de door Hill gesignaleerde Engelse arbeidsschuwheid door de eeuwen heen te vervolgen maar dat is misschien een goed werk voor mensen die de roeping voelen het Engelse volk te discrimineren. De aangelegenheid is namelijk veel internationaler. Men kan voor de ‘traditie’ bijna bij elk volk terecht. Maar Engeland zou later het klassieke land van de kapitalistische

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) revolutie worden, en zo is daar de arbeidsschuwheid misschien meer dan elders een bestrijdenswaardig monster geworden. Dit gaat natuurlijk des te beter als het monster er ook inderdaad als een monster uitziet. M.a.w. men kan die specifiek Engelse arbeidsonlust ook overdrijven. In elk geval begrijpt men van het probleem slechts de helft als men denkt dat die arbeidsschuwheid van louter fysieke aard geweest zou zijn. Het is niet aan te nemen dat die Schot, Nederlander en Engelsman in hun leven niet zouden hebben gewerkt. Heel hard misschien, maar dan voor zichzelf. De clou lag bij dat dienstverband. Op hun manier waren ook die Schot, Nederlander en Engelsman nog ‘Grieken’ want een Griek in dienstverband had onvermijdelijk de status van slaaf. Het was ook niet moeilijk om in de 17de eeuw nog Griek te zijn. Het christendom zelf was in dit opzicht nog volkomen Grieks. Zoals het christendom in de leer allerlei kniebuigingen voor de antieke filosofie heeft gemaakt, zo heeft het ook zijn tol betaald aan de antieke ‘way of life’. De antieke filosofie zou overigens onmogelijk de toppen hebben bereikt waartegen ook de christenen zo opzagen, zonder die speciale ‘nietsdoende’ way of life. Daarvoor hoeft men maar de status van de filosofie in onze zeer arbeidzame wereld met die in de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Griekse te vergelijken. Hoe dat zij, de monniken zijn meer een erfenis van de Griekse wereld dan om zo te zeggen een zuiver christelijk product. Paul Lafargue mag zich dan in zijn Droit à la paresse, behalve op Rabelais, tevens op Jezus Christus beroepen, maar luiaards onderhouden zo geheel andere relaties met de wereld dan mensen die haar willen verlossen dat men de suggestie beter terzijde schuift. Op Jezus Christus konden die monniken zich dus niet direct beroepen. Maar dat hoefde ook niet om hun in de christelijke wereld vrijwel onmiddellijk een resonantie te geven die opmerkelijk was. De Byzantijnse staat zou later vrijwel een monnikenrepubliek worden, door een keizer en zijn soldaten naar buiten afgeschermd. Vanwaar dat massaverschijnsel dat, gezien de antimonnikencampagne van het protestantisme, Byzantium eeuwenlang voor serieuze historische studie niet in aanmerking deed komen? (De Byzantinistiek is een zeer jong vak.) Gibbon zei het zo: ‘Religious precepts are easily obeyed which indulge and sanctify the natural inclinations of their votaries.’ Wallon, de historicus van de slavernij, varieerde het wat: ‘Renonçant au monde, ils voulaient d'abord renoncer au travail.’ Toch zijn deze verklaringen minder duidelijk dan zij lijken. De kwestie is dat de christelijke religie uit de antieke wereld is voortgekomen en dat haar daarmee een eigenschap is meegegeven die men er niet één twee drie van heeft kunnen losmaken: beschouwelijkheid. Toen het eindelijk lukte, toen een activistisch protestantisme er iets totaal anders van maakte, vroegen niet alleen de (nog) katholieken zich af wat er van de christelijke godsdienst nu eigenlijk was overgebleven. Ook post-protestanten gingen dat op een gegeven moment doen, vooral toen zij erachter kwamen dat het protestantisme eigenlijk meer een godsdienst van de arbeid en een cultus van de productie had gebracht dan nieuwe waarden op het religieuze erf zelf. Aan de hervorming ontbraken ‘vormen’. Was het protestantisme niet eerder een zaak geweest om de mensen vrij pijnloos van de religie als zodanig te verwijderen en hen, zonder metaysische vragen van welke aard dan ook, in het arbeidsproces in te schakelen? Dit was, zonder een speciale bezorgdheid voor de metafysica, al min of meer de gedachte van Paul Lafargue, de schoonzoon van Marx, toen hij zei dat de heiligen in de hemel waren onttroond opdat men hun feesten op aarde kon afschaffen. Maar Nietzsche is zonder twijfel een beter voorbeeld. Voor Nietzsche waren geen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8

Weber en Tawney nodig om de samenhang te bevroeden. Hij zag het arbeidzame Duitsland van zijn tijd en kwam al min of meer tot dezelfde conclusie. Speciaal in de protestanten - en hij kon het weten want hij kwam zelf, en nog wel van beide kanten, uit de domineeshoek - zag hij ‘solche denen Arbeitsamkeit, von Geschlecht zu Geschlecht, die religiösen Instinkte aufgelöst hat’. ‘Hat man wohl beachtet, vraagt hij in Jenseits von Gut und Böse, in wie fern zu einem eigentlich religiösen Leben der äussere Müssiggang oder Halb-Müssiggang noth tut, ich meine der Müssiggang mit gutem Gewissen, von Alters her, von Geblüt, dem das Aristokraten-Gefühl nicht ganz fremd ist, dass Arbeit schändet, nämlich Seele und Leib gemein macht?’ In de arbeidzame 19de eeuw moest men een Nietzsche zijn om zulke ‘unzeitgemässe’ dingen te verklaren. De religie was toen zèlf bijna een blasfemie geworden. Nu had echter de religie steeds enige bij-producten van sociale aard afgeworpen waarvan het gemis de arbeidende mens allengs meer ging benauwen dan de afwezigheid van religie op zichzelf. De religie had namelijk de mensen min of meer zinvolle feesten verschaft, en we zien dan ook, dat nog voordat Karl Marx zijn poging doet om de wereld van de arbeid van allerlei nare symptomen te verlossen - maar zonder in wezen iets anders dan het contra-evangelie van arbeid, arbeid, arbeid in nieuwe vorm te verkondigen! -, een oplossing in een totaal andere richting wordt gezocht. Voor Marx bestaat slechts het probleem dat de arbeid verkeerd georganiseerd en beloond is. Voor de rest dacht ook hij bijna uitsluitend in termen van productie en accumulatie. De kille titel van zijn hoofdwerk, Das Kapital, geeft meteen zijn beperking aan, en het bezwaar dat Nietzsche tegen de christenen had, namelijk dat zo weinigen van hen de indruk maken dat die verlossingsgodsdienst hen vrolijker heeft gemaakt, zou nog meer voor de marxistische visie op de sociale verhoudingen kunnen gelden. De gramstorigheid is niet eens ‘voorlopig’. Zij wordt nog penetranter waar het marxisme getriomfeerd heeft. Michelet was radicaler. Hij voelde dat de fout niet bij de organisatie van de arbeid maar bij de na-middeleeuwse arbeidsfilosofie zelf lag, en hij schreef, in plaats van Das Kapital, Le Banquet waarin hij meer nietsdoen als de enige redding aanbeval. ‘Feesten! Geeft ons feesten! De cholera van de verveling ondermijnt dat trieste volk!’ William Blake was het in principe al met hem eens geweest. ‘The busy bee has no time for sorrow’ (Proverbs of Hell). De bezige bij heeft alleen tijd voor het werk en wordt daarvoor gestraft met een egale triestheid die alle gevoelens, die van vreugde zowel als van smart, overdekt. Vermoedelijk de effectiefste propaganda die ooit in de wereld is gezet, is een uitspraak waaraan achter elkaar zich puriteinse protestanten, kapitalisten en marxisten gehouden hebben: Ledigheid is des duivels oorkussen. De duivel heeft zich goed gerevancheerd. Met zijn speciaal gevoel voor humor liet hij boven de concentratiekampen van de Nazi's de spreuk aanbrengen: Arbeit macht frei. Wordt de zaak zo ‘pornografisch’, dan zou er zelfs iets voor te zeggen zijn in het woordenboek althans één woord met stippeltjes te laten staan, het woord w..k. In elk geval zijn we sinds Nietzsche, en ondanks Marx, een klein stukje verder gekomen. De partij anti de arbeid boekt haar eerste successen in de publieke sfeer. ‘Ceux qui ne sont pas des idiots, heeft Malraux in een interview met Le Monde

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) gezegd, ne veulent pas opposer un nouveau type de pouvoir à l'ancien. Ils veulent opposer un nouveau mode de vie à l'ancien. Ils reviennent au fond aux grandes théories de la fête.’ Ook van binnenuit worden de partijen van de arbeid een beetje uitgehold. Zo zette Alan Brien een poos geleden, toen hij nog zijn column Private View in de New Statesman had, de zaak van Labour op de kop door een heel nieuw program. ‘It should be the job of Labour to abolish labour...’ Werk, niet ledigheid is een uitvinding van de duivel. ‘Satan finds mischief for busy hands to do. Man is rarely so gainfully employed as when unemployed.’ En daarmee zouden we dan weer aan de voet van die galg van het jaar 1647 staan. Interessant, maar ook Hill ziet er helemaal geen blamage in dat de Engelsen zo zijn aangelegd. Hij acht het een volkomen legitieme eigenschap want die arbeidsschuwheid was om zo te zeggen hun laatste verweer tegen een noodlot dat hun later overkwam: dat van ‘life-long wage-labourers’ te worden. Het overkwam niet allen maar sinds het einde van de 17de eeuw toch wel de grote meerderheid van de Engelse bevolking, als eerste opgeroepen om het kapitalistische systeem aan zichzelf te exerceren. Hill heeft er niet voor niets zijn specialiteit van gemaakt om te tonen dat men niet moet denken dat dit nu zo vanzelfsprekend ging. Als er in dit opzicht één volk overweldigd, ja verkracht werd, dan was het wel het Engelse.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9

‘It was a long time before freeborn Englishmen could be convinced that the chains of factory discipline could in any way be justified. The acceptance of wage-labour as a permanent system was accompanied by the abandonment of the concept of the freeborn Englishman itself.’ (Pottage for Freeborn Englishmen: Attitudes to Wage-Labour, in: Change and Continuity in Seventeenth-Century England, Londen 1974, p. 238). Het protestantisme heeft, zoals men sinds Max Weber en R.H. Tawney weet, het een en ander met deze grote omslag te maken. De mensen moesten eerst ketters worden alvorens zij zich ook in sociaal opzicht tegen een kerk konden weren die zeker niet perfect was maar althans de eigenschap had de perfectie niet daar te zoeken waar zij sindsdien zou worden gezocht: in de productieve en accumulatieve sfeer. Men heeft zich vaak afgevraagd waarom in het land waar het (handels)kapitalisme zich het allereerst veelbelovend ontwikkeld heeft: het laat-middeleeuwse Italië, de zaak geen doorgang vond. De economische crisissen die ten slotte die Italiaanse steden teisterden, zijn nu groot voer voor de economische historie die de kwestie uiteraard economisch tracht te verklaren. Toch bevindt zij zich daarmee op een dwaalweg, wat gemakkelijk is aan te tonen. Het laatmiddeleeuwse Italië was eenvoudig niet ketters genoeg. ‘Successful medieval businessmen died with feelings of guilt and left money to the Church to be put to unproductive uses. Successful protestant businessmen were no longer ashamed of their productive activities whilst alive, and at death left money to help others to imitate them.’ (Hill) Dat eerste kapitalisme werd door het oude geloof dus nog tegengehouden. Er was meer voor nodig om de mensen tot ‘zuivere productie’ te bekeren, wat feitelijk alleen ging door de religie als zodanig in hen te doven. Ten slotte werd de arbeid zelf religie, en in plaats van cynisch en indecent werd het vroom en decent om allemaal met elkaar arbeiders te zijn, en bijna niets meer. Overal officiëren de priesters van deze religie. We weten nu evenveel (en even weinig) over de geheimen van de productie als vroeger over het mysterie van God. Nooit zijn de mensen zo nijver geweest, zegt Christopher Hill, dan sinds zij het begrip van de overdadige goede werken hebben opgegeven. Goeroes als Marcuse zouden de eindjes die de christelijke priesters uit de handen moesten laten vallen nu wel weer aan elkaar knopen, op hun zeer synthetische manier.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Maar het lijkt vooralsnog een uitermate onbeholpen taal om uit te drukken dat men de molochistische religie die op de christelijke is gevolgd, moe begint te worden. Intussen blijven de gelovigen hun ‘recht op arbeid’ vorderen. Elke religie sterft langzaam...

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10

Sjahrir en Schermerhorn Paul van 't Veer+

Terugziend op de geschiedenis van de Nederlands-Indonesische onderhandelingen in de jaren die hier in Indonesië ‘de revolutietijd’ heten en in Nederland wat voorzichtiger die van ‘de Indonesische kwestie’, zal wel niemand willen ontkennen dat praktisch niets van wat beide landen toen op het gebied van hun onderlinge betrekkingen probeerden te verwezenlijken, na 1950 lang is blijven bestaan. Dat maakt het toch geen waardeloze of verloren tijd. De stelling is te verdedigen dat, zoals wel meer in de geschiedenis, de mislukkingen van 1945-1950 ‘noodzakelijk’ waren om de onmogelijkheid van bepaalde eisen en verlangens aan te tonen. Voor Nederland was het stellig niet minder dan voor Indonesië een uiterst belangrijke periode, waarover in historisch perspectief het laatste woord nog niet is gesproken. Ja, er zijn wat Nederland betreft nog maar zeer weinig woorden van meer dan voorbijgaande betekenis over de jaren 1945-1950 gesproken of geschreven. Misschien is het trouwens nog merkwaardiger dat voorzover ik weet ook in Indonesië nog zo weinig historisch onderzoek naar de revolutietijd is gedaan. Hoewel in Indonesië de laatste tijd juist met zoveel lof over ‘de geest van de Generatie 1945’ wordt gesproken, wordt over die tijd zelf niet veel geschreven en het is te hopen dat sommige van de vertegenwoordigers van die generatie, die het sindsdien niet allemaal even gemakkelijk hebben gehad, aan hun voornemen gevolg zullen geven om hun herinneringen en ervaringen te boek te stellen. Maar anderzijds is ook in Nederland de geschiedenis van Nederlands-Indiè in zijn nadagen, die de zwaarbeladen naam van ‘koloniale geschiedenis’ moet dragen, na 1950 lange tijd om duidelijke redenen niet populair geweest. Waarschijnlijk daarom zochten de universitaire beoefenaren van dit historisch specialisme naar een wat onschuldiger klinkende aanduiding. Zo ontstonden merkwaardigheden als de naam Geschiedenis van de betrekkingen van Nederland met de overzeese wereld, waaronder de koloniale geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht gedoceerd wordt. Persoonlijk voel ik niets voor zo'n camouflagepak. Juist het woord ‘koloniaal’ geeft aan, dat hier heel wat anders aan de orde is dan een gewone internationale verhouding. Het zal heus niet aan de naamgeving van het vak liggen, maar eerder aan het veranderen van de tijdsomstandigheden, dat de terughoudendheid jegens het koloniale verleden bij de jongere universitaire generatie in Nederland aan het veranderen is. Eerder dit jaar is in Noordwijkerhout de eerste Nederlands-Indonesische historische conferentie gehouden, waaraan door wetenschapsmensen uit beide landen is deelgenomen. Aan de Nederlandse universiteiten gaan meer en meer studenten zich met onderwerpen uit de recente of iets minder recente koloniale geschiedenis bezighouden. Ik zie de tijd aanbreken dat het vak in Amsterdam, Leiden en Utrecht weer gewoon koloniale geschiedenis zal heten en een hoogleraar zich weer onder die naam durft presenteren. Enige tientallen jaren is dit terrein vrijwel uitsluitend betreden door Amerikaanse, Duitse en Australische geleerden, niet toevallig afkomstig uit landen die geen koloniaal verleden hadden - of meenden te hebben. De laatste jaren beginnen ook Nederlandse auteurs zich hier weer te roeren. + ‘Sjahrir en Schermerhorn’ is de enigszins aangepaste en uit het Engels vertaalde tekst van een lezing, die op 2 september j.l. 's morgens werd gehouden voor de afdeling Jakarta van het Indonesisch Historisch Genootschap, Masyarakat Sejawaran Indonesia.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Ik noem uit de reeks universitaire publikaties van de laatste tijd allereerst de biografie van Tan Malaka, m.i. de beste moderne studie over een Indonesische nationalist, een proefschrift van Dr Harry Poeze. Dan de diepgravende monografie van Dr F.C. Kamma over de zending op Nieuw-Guinea, Dit wonderlijke werk, een tweedelig boek dat de zending in sociaal-historisch perspectief plaatst. Van iets langer geleden is het boek van de Rotterdamse sociologen Dr J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix over de jaren 1945-1950, Ontsporing van geweld. Universi-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11 taire proefschriften zijn ook het enigszins omstreden boek van Dr A.C.A. Dake over het Indonesische Communisme en Soekarno's rol in de coup van 1965, In the spirit of the red banteng, en de recente studie van Dr J.C.H. Blom over de muiterij van de Zeven Provinciën in 1933. Van de marxistische literatuur noem ik het proefschrift van Dr F. Tichelman Stagnatie en beweging, een poging de Indonesische geschiedenis ‘structureel’ met die van Azië in verband te brengen. Over 19de eeuwse onderwerpen gaan de proefschriften van Dr C. Fasseur over het cultuurstelsel en Dr G.J. Schutte over de koloniale denkbeelden van de patriottentijd in Nederland. Voor mijn onderwerp van deze ochtend zijn in het bijzonder twee publikaties van belang: Het dagboek van Schermerhorn, verschenen in 1970, en de reeks bronnenpublikaties van Prof. Van de Wal onder de verzamelnaam Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Tot nu toe zijn in deze reeks vijf delen verschenen, het vijfde pas kortgeleden. Ze beslaan bij elkaar de periode van augustus 1945 tot november 1946, niet meer dan veertien van de zestig maanden die de verzameltitel aangeeft. Als het zo doorgaat, zouden het meer dan twintig delen moeten worden. En dan zijn dit nog alleen officiële documenten uit Nederlandse archieven! Om een min of meer afgerond beeld te krijgen, zouden er Indonesische officiële documenten en particuliere bronnen naast gelegd moeten worden. Om nog te zwijgen van buitenlandse gegevens, zoals de archieven van de commissies der Verenigde Naties die erbij betrokken waren. Het is een duizelingwekkende onderneming, waaraan ik me gelukkig vanochtend niet zal hoeven te wagen, zelfs niet voor het beperkte onderwerp van de relatie tussen Sjahrir en Schermerhorn, de twee voornaamste onderhandelaars in de jaren 1946 en 1947. Of om nauwkeuriger te zijn: van augustus 1946 toen in Nederland de commissie-generaal als bijzondere onderhandelingsdelegatie werd ingesteld, tot juli 1947, toen alles eindigde in de ramp van een militaire actie, die eigenlijk gewoon een oorlog was. Het betekende voor Sjahrir en Schermerhorn beiden het einde van hun politieke loopbaan, hoewel Schermerhorn nog enige jaren lid van het parlement bleef en Sjahrir enige belangrijke diplomatieke missies vervulde. Ik zal over de betrekkingen tussen deze twee staatslieden niet meer doen dan een paar opmerkingen maken, ontleend aan bekende bronnen en aangevuld met een enkele persoonlijke observatie. Sinds ik, ongeveer

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 dertig jaar geleden, als journalist getuige was van de dingen die toen gebeurden en waarvan ik lang niet alles begreep - trouwens nog niet alles begrijp - ben ik altijd onder de indruk gebleven van de contrasterende persoonlijkheden van die twee: de ongewoon terughoudende en zwijgzame Sjahrir en de even openhartige en exuberante Schermerhorn. Contrasterend, maar zij hadden elkaar nodig, zij vertrouwden elkaar en ze hadden gelijkelijk een scherp besef van het historische ogenblik dat ze samen te lijf moesten. Soms krijg je zelfs de indruk dat zij elkaar hielpen tegenover hun eigen onwillige achterban, inbegrepen hun eigen regeringen. Om te beginnen met Schermerhorn, die nu 82 jaar oud is. Zijn gezondheid was niet 100%, maar ik hoorde dat hij onlangs toch weer in het openbaar gesproken heeft op een scholenbijeenkomst over Indonesië. Al heel jong was hij hoogleraar in de landmeetkunde aan de universiteit van Delft en sinds de jaren '30 ook actief in de politiek, speciaal in anti-fascistische en anti-communistische organisaties. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland werd hij als gijzelaar geïnterneerd. Zo bracht hij de bezettingsjaren door in gijzelaarskampen, samen met een groot aantal andere Nederlanders, intellectuelen, kunstenaars, politici, mensen van allerlei slag en gezindheid. In deze kring werd veel gesproken over de herrijzing vanNederland na de oorlog. Schermerhorns eigen politieke opvattingen noemde hij ‘personalistisch socialisme’ - een nieuw socialistisch merk dat niemand ooit goed begrepen heeft, Schermerhorn zelf misschien niet uitgezonderd. Het is nu een vergeten begrip, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog stelde het juist door zijn beminnelijke vaagheid veel progressieve mensen in Nederland in staat te ontdekken dat zij altijd al socialist waren geweest, ook al hadden zij dat zelf niet beseft. Belangrijker is dat Schermerhorn een van de weinige mensen in Nederland was die van ganser harte geloofde in een soeverein en vrij Indonesië na de oorlog. In 1945 werd hij de eerste Nederlandse minister-president na de bevrijding, maar hij verloor die positie toen zijn partij, de Partij van de Arbeid, de eerste naoorlogse verkiezingen van mei 1946 verloor. Toen de nieuwe regering besloot een speciale onderhandelingsdelegatie van drie man naar Indonesië te zenden, onder de historische naam van Commissie-Generaal, was Schermerhorn de logische keus voor het voorzitterschap. Schermerhorn is een man van boerenafkomst uit de provincie Noord-Holland. Dit is een vrijmoedig soort mensen, onafhankelijk van geest, geen intriganten, maar wel gewoon zich niet in de kaart te laten kijken. Hij is zelf een emotioneel man, niet altijd subtiel in zijn uitlatingen, licht ontroerd en niet benauwd om dat in het openbaar te laten blijken. Hij is ook niet vrij van ijdelheid en hij is ervan overtuigd dat niemand bepaalde problemen beter kan oplossen dan hijzelf. Deze karaktertrekken heb ik niet verzonnen of na jarenlange zeer intieme observatie ontdekt. Je kunt ze gemakkelijk genoeg opmerken als je hem hoort spreken en nog duidelijker kun je ze uit zijn Dagboek opmaken. Nu Sjahrir. Hij is overleden in 1966. Er zijn hier mensen aanwezig die hem heel wat beter hebben gekend dan ik.*) Ik moet dus voorzichtig zijn met mijn kenschets. Toch heb ik hem door mensen die beiden ontmoet hebben, nooit anders dan als het

*) In de zaal waren o.m. aanwezig Sjahrirs weduwe, enkele oud-ministers uit de kabinetten-Sjahrir, zijn zwager en naaste medewerkers. In de discussie werd o.m. opgemerkt dat Sjahrirs zwijgzaamheid tegenover andere dan zijn intiemste kennissen, waarvan in het vervolg veelvuldig sprake zal zijn, ook een kwestie van onderhandelingstaktiek was.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) tegenovergestelde van Schermerhorn horen beschrijven: terughoudend, subtiel, zwijgzaam, moeilijk te volgen. Niettemin is hij een van de zeer weinige Indonesische leiders die ooit een boek in het Nederlands hebben gepubliceerd: zijn beroemde en schitterende boek Indonesische Overpeinzingen, in 1945 in Nederland onder de schuilnaam Shajrazad verschenen. Merkwaardig genoeg is het net als het boek van Schermerhorn geschreven in dagboekvorm. Maar hun beider karakterverschillen komen ook in deze dagboeken tot uiting. Schermerhorn dicteert zijn opmerkingen over de actualiteiten van de dag heet van de naald en oordeelt vaak zo scherp over de mensen in zijn omgeving, dat de Nederlandse regering de publikatie jarenlang heeft tegengehouden. Sjahrir schrijft mild en voorzichtig en overpeinst filosofisch zijn eigen leven als nationalist en intellectueel. Toegegeven dat hun beider positie als ‘auteur’ natuurlijk gans anders was. Ik geloof niet dat enig boek over Indonesische problemen in het Nederlands ooit meer invloed heeft gehad dan het kleine boek, dat Sjahrir schreef tijdens zijn ballingschap op het eiland Banda - als gevangene van het Nederlands koloniaal regiem voor de tweede wereldoorlog. Voor mijn eigen generatie, die ook ‘Angkatan 45’ (Generatie 1945) mag heten, was dit werkelijk

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13

diepzinnige boek over het wezen van het kolonialisme, van buitengewone betekenis. Toen Sjahrirs naam voor het eerst genoemd werd als Indonesisch minister-president en leider van de Indonesische onderhandelingsdelegatie, hadden heel wat mensen in Nederland, onder wie ongetwijfeld Schermerhorn zelf, het idee dat ze hem al een beetje kenden. Welnu, deze twee mensen ontmoetten elkaar voor het eerst privé op 30 september 1946, kort nadat Schermerhorn en zijn beide collega's van de commissie-generaal, Van Poll en De Boer, in Indonesië waren aangekomen. Schermerhorn geeft ons zijn indrukken in zijn Dagboek. Hij schrijft daar niet zonder sporen van westerse hovaardij tegenover de ‘Oosterling’ onder meer (pag. 18): ‘Ten aanzien van de lunch en het gesprek

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 met Sjahrir moet ik toegeven, dat ik deze met wat meer dan gewone nieuwsgierigheid tegemoet zag. Immers, ik had den indruk en heb deze nog, dat van dit gesprek wel het een en ander zou afhangen. Voor den Oosterling zijn personen vaak belangrijker dan staatsbladen en hoezeer deze Oosterlingen ook onder Westerschen invloed mogen staan, uit allerlei uitingen van het vorige jaar was mij bekend dat deze oude Oostersche waarheid ook voor hen nog nooit helemaal is verbleekt. (...) Voor mij zat er de mogelijkheid in, dat ik eenerzijds geneigd was tot ronduit en op den man af spreken, doch tegenover dezen Oosterling in de noodzaak verkeerde mijzelf in dit opzicht meer in de hand te houden dan ik normaal geneigd ben als nuttig te beschouwen en ook te doen.’ In het gesprek zegt Schermerhorn tegen Sjahrir ‘dat zoowel hij als ik, ieder op eigen wijze ons socialisten noemen en dat wij uit dien hoofde mogen zeggen, dat, indien het aan ons, als politieke geestverwanten, niet gelukt het probleem Nederland-Indonesië tot een oplossing te brengen, er waarschijnlijk niet zoo iets bestaat als wat wij beiden als een oplossing beschouwen. Ik drukte hem op het hart, dat uit dien hoofde op ons beiden persoonlijk een historische verantwoordelijkheid rust, die ons ertoe moet brengen een oplossing te scheppen.’ Een paar dagen later denkt Schermerhorn nog eens na over dit eerste gesprek, waarin hij de hand der historie zo zwaar op z'n schouder had gevoeld. Had Sjahrir wel voldoende respons gegeven? Nee. ‘Het was heelemaal mijn indruk, dat het soms wel eens moeite kostte om hem op bepaalde punten tot tegenspraak te dwingen’. Elders vraagt hij zich af: ‘Grijp ik hierbij niet in de watten?’ Aan de andere kant is Schermerhorn ervan overtuigd dat Sjahrir hem ten volle vertrouwt. Maar: ‘Vraagt men mij nu of Sjahrir in dit gesprek volkomen eerlijk is geweest, dan moet ik zeggen dit uitermate slecht te kunnen beoordeelen. Waar het zijn persoonlijke instelling betrof, had ik den indruk dat dit stellig het geval was.’ Wat niet wegneemt dat Schermerhorn in zijn Dagboek na zijn tweede privé-gesprek met Sjahrir, nu op 8 november, een week voordat het belangrijke militaire bestandsakkoord zou worden getekend, opnieuw met zijn prop watten komt aandragen: ‘Maandag, voor het groote diner, had ik een bespreking met Sjahrir hier in mijn kamer, waarover ik niet erg gelukkig was. Ik had het eigenaardige gevoel, dat ik met een botte afwijzing van een of andere gedachte erg gelukkig zou zijn geweest. Het duwen in een hoop watten is een vermoeiende bezigheid. Hij was niet erg onplezierig, maar om een of andere reden buitengewoon ver af van de neiging om ook maar op eenigerlei kwestie een antwoord te geven, waaraan consequenties verbonden waren.’ Nu is dit natuurlijk allemaal Schermerhorns visie en ik zou maar al te graag beschikken over een dagboek of brieven van Sjahrir om zijn kant van de zaak te vernemen. Ik geloof niet dat ze bestaan. Toch hebben we gelukkig nog één andere bron over hetzelfde onderwerp, namelijk de mening van Lord Killearn, de Britse bemiddelaar die zowel met Sjahrir als met Schermerhorn een uitstekende verstandhouding had. In het vijfde deel van de serie Officiële Bescheiden van Van de Wal is een serie geheime telegrammen opgenomen die Killearn van oktober 1946 tot maart 1947 aan het Foreign Office in Londen stuurde, dus juist in de periode waarover we nu spreken. Het toeval wil dat deze uiterst geheime telegrammen in Singapore werden onderschept door de Indonesische militaire inlichtingendienst en naar het republikeinse hoofdkwartier in Djokjakarta werden gezonden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het toeval wil nog meer. Het wil ook dat deze onderschepte telegrammen ergens tussen Singapore en Djokjakarta opnieuw werden onderschept, nu door de NEFIS, de Nederlandse militaire inlichtingendienst. Het lijkt er dus op dat iedereen de beschikking had over deze top secret documenten, met inbegrip van de Nederlandse regering, hoewel Killearn ze nog wel speciaal had voorzien van het motto ‘Not to the Dutch’. Uit deze telegrammen blijkt dat ook Killearn getroffen was door de terughoudendheid (‘reticence’) en zwijgzaamheid van Sjahrir. Hij geeft echter ook voorbeelden van Sjahrirs gevoel voor humor en zijn ironie, waarover bij degenen die hem hebben gekend wel geen verschil van mening zal bestaan. In een telegram van 24 oktober 1946 zegt Killearn bijvoorbeeld: ‘(Sjahrirs) mening is dat De Boer en Van Poll meer haast willen maken dan Schermerhorn met zijn professorale manier van denken. Hij vertelde geestig over een bijeenkomst met de Nederlandse delegatie waarbij De Boer, die eerst had geluisterd naar Schermerhorns lange, theoretische uiteenzettingen en daarna naar Sjahrirs tegenwerpingen, begon met te zeggen dat Schermerhorn zijn eigen (De Boers) visie niet beter had kunnen uiteenzetten en eindigde met de constatering dat hij het met alles wat Sjahrir had gezegd geheel eens was.’ Maar wat Sjahrirs waardering voor Scher-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15 merhorn betreft, daaraan mankeerde in dit eerste stadium blijkbaar nog wel wat. Killearn zegt: ‘Ik heb de sterke indruk dat Sjahrir is aangemoedigd door zijn contacten met de Nederlandse commissie-generaal en blijkbaar vooral veel op heeft met De Boer en Van Poll. Wat Schermerhorn betreft vermoedt hij dat deze geneigd is tot te grote voorzichtigheid voordat hij zich vastlegt.’ Een paar dagen eerder had Sjahrir ook al aan Killearn toevertrouwd te betwijfelen of Schermerhorn wel begrip had voor de psychologische noodzaak spoed te betrachten met de overeenkomst, ‘hoewel hij, Sjahrir, zich veel moeite gegeven had om daar de nadruk op te leggen.’ Dit was op 20 en 24 oktober 1946 toen wat later de overeenkomst van Linggadjati zou heten, al in de maak was. Volgens deze overeenkomst zouden Nederland en Indonesië zoals u weet verbonden worden door een Unie, aan het hoofd waarvan koningin Juliana zou staan. Indonesië zou georganiseerd worden als een federale staat, waarvan de Republiek Indonesia, bestaande uit Java, Madoera en Sumatra naast andere componenten zoals Oost-Indonesië en Borneo deel zouden uitmaken. In die maanden was het al duidelijk dat zowel in Indonesië als in Nederland de oppositie tegen zo'n oplossing groeiende was. Ik zal hier niet ingaan op de soms virulente vormen die deze oppositie aannam. Maar in die tijd wist nog niemand buiten de twee delegaties precies waarover nu eigenlijk gesproken werd. Zelfs de Nederlandse regering werd niet nauwkeurig op de hoogte gehouden. In het vijfde deel van Van de Wal vind je talrijke dringende telegrammen van de Nederlandse minister van overzeese gebiedsdelen, de kortgeleden overleden minister Jonkman, aan de commissie-generaal, met verzoek om inlichtingen en met waarschuwingen niet buiten haar onderhandelingsmandaat te treden. Zoals u weet was een van de belangrijkste kwesties de vraag of Sumatra moest worden opgenomen in het grondgebied van de Republiek Indonesia. Volgens Schermerhorn was dit de facto al het geval, dus waarom zich daar nog druk over te maken? In Nederland maakte men zich daarover nu juist wel druk. In Indonesië kreeg Sjahrir te maken met krachtige oppositie van degenen die hem verweten dat hij niet eenvoudig heel Indonesië als het grondgebied van de Republiek opeiste, inbegrepen Oost-Indonesië en Borneo. Dit was maar één van vele geschilpunten. Tegenover de oppositie in beide landen, die afstevende op de militaire confrontatie, zeg maar oorlog, ontwikkelden Sjahrir en Schermerhorn een gemeenschappelijke visie. Zowel terwille van Indonesië als van Nederland was een nauwe samenwerking tussen beide landen op allerlei gebied nodig. Tot elke prijs moest een oorlog voorkomen worden want die zou een oplossing door overleg voorgoed blokkeren. Het lijkt erop alsof zij om deze doelen te bereiken elkaar hielpen tegen hun eigen oppositie. Of, in de woorden van Lord Killearn: zij speelden in hetzelfde team tegen de rest. In een telegram van 15 oktober 1946 had Killearn ‘not to the Dutch’ aan het Foreign Office geseind: ‘Tijdens een zeer informeel gesprek vroeg ik (Sjahrir) wat zijn opvattingen waren over de grote obstakels die nog overwonnen moesten worden. Hij was vaag maar ik weet niet of dat met opzet was, want hij is van nature terughoudend en moet een beetje aangemoedigd worden. Hij zei wel dat na de sluiting van het militaire bestand de wereld ongetwijfeld snelle resultaten zou verwachten - een opmerking waarmee ik van harte instemde en waaraan ik toevoegde dat nu de bal eenmaal rolde, hij in het spel moest blijven: vooral nu er twee zulke uitmuntende voorhoedespelers als hij en Schermerhorn waren die in hetzelfde team speelden en die een effectieve techniek hadden ontwikkeld om elkaar door het hele veld heen de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) bal toe te spelen. Iedereen aan de kant stond nu klaar om hen toe te juichen als ze de bal samen in het net zouden krijgen.’ Deze opmerking van Killearn over Schermerhorn en Sjahrir die in hetzelfde team speelden, lijkt mij geheel juist. Als Sjahrir hem tegensprak, heeft Killearn dat in elk geval niet vermeld. Vast staat dat Schermerhorn er net zo over dacht. Op 7 november, dus drie weken na Killearns telegram, schrijft hij in zijn Dagboek: ‘Gisteravond aten Sjahrir en ik opnieuw bij Killearn en hadden een buitengewoon gezelligen avond, waar betrekkelijk weinig aan politiek werd gedaan. Het eenige belangrijke was, dat wij gezamenlijk tot de conclusie kwamen, dat de inhoud van de ontwerp-overeenkomst zoodanig was, dat zoowel de commissie-generaal alsook Sjahrir hiermee met hun politieke leven in zee dienden te gaan. Hij deelde onomwonden mee dat verwerping van deze voorstellen voor hem aftreden zou beteekenen. Ik heb wat mij betreft toen ronduit verklaard op hetzelfde standpunt te staan en te weten dat dit ook met de andere leden het geval is.’ De overeenkomst van Linggadjati werd geparafeerd, niet getekend, op 15 november. De paraferingsplechtigheid ten huize van Sjahrir betekende, zonder dat zij het zelf beseften, meteen het einde van het Sjahrir-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16

Schermerhorn hoogtij. Tussen het moment waarop de ontwerp-overeenkomst werd gepubliceerd en in beide landen in openbare en parlementaire discussie kwam, en de ondertekening met tal van voorbehouden, vooral van Nederlandse kant, in maart van het volgende jaar, trad een beslissende klimaatverslechtering op. Sjahrir kreeg het zeer moeilijk met zijn eigen linkse coalitie. Schermerhorn, De Boer en Van Poll reisden naar Den Haag om hun ontwerp te verdedigen. In de langdurige en felle parlementaire schermutselingen was Schermerhorn een van de eerste slachtoffers. De politieke kringen waaruit De Boer en Van Poll voortkwamen (de eerste was partijloos liberaal, de tweede KVP'er) verlangden kennelijk dat zij een veel groter greep op de gebeurtenissen kregen dan het geval was. Geen onderonsjes meer van Schermerhorn met Sjahrir. Toen de commissie-generaal met een zeer ontkrachte ontwerp-overeenkomst ter tekening in Indonesië terugkeerde, belegde Schermerhorn op 11 januari een privé bijeenkomst met Sjahrir. Hij schrijft hierover in zijn Dagboek: ‘Wie schetst mijn verbazing en ergernis toen, zonder daarover tevoren met één woord met mij te hebben gesproken, de heeren De Boer en Van Poll het hoofd om de deur staken en zichzelf introduceerden. (...) Dat zij tegenover den Oosterling hun voorzitter zijn gezicht onder geen enkele omstandigheid mochten laten verliezen, had hun vóór alles duidelijk moeten zijn. (...) Zij hebben nu ongewild het vreemde effect bereikt, dat zij mij psychologisch dichter bij Sjahrir hebben gebracht, omdat door de vertrouwelijkheid tusschen hem en mij inzake dit eene punt, dat een tegenstelling vormt tot mijn beide collega's, een element van gemeenschappelijkheid is geschapen.’ Het ‘ene punt’ waarvan hier sprake is, moet de mogelijkheid van lokaal militair optreden tegen republikeinse bestandsschendingen zijn geweest, of wat daarvoor dan door de Nederlanders werd aangezien. Zó onbelangrijk als Schermerhorn het bier voorstelt kan het in elk geval niet geweest zijn. Hij moet zelf hebben gevoeld dat zijn greep op de gebeurtenissen heel wat minder Ftevig was geworden en dat dientengevolge het samenspel tussen Sjahrir en hem zijn betekenis aan het verliezen was. Na het mislukte tête à tête van 11 januari, had Schermerhorn een paar dagen later toch het gewenste privégesprek met Sjahrir. Hierover noteert hij later: ‘Het blijft voor mij vandaag meer dan ooit waar, dat de goede gang van zaken in dit land berust in de handen van slechts enkele menschen, waarbij er dan naast ons allerlei lieden staan, die bereid zijn deze handen te binden. In de afgelopen week ben ik over dat feit wel eens wanhopig geweest, maar eerlijk gezegd ben ik daar op het oogenblik weer volkomen overheen en weet ik zeker, dat tusschen al deze weifelende menschen, opnieuw de kans groot is om zelf, indien ik slechts de uiterste zelfbeheersing aan de dag leg, weer de kaarten van dit spel volledig in handen te krijgen.’ Maar het was te laat. Het moment was voorbij. Wel werd op 25 maart het akkoord van Linggadjati ondertekend, maar elke partij had een andere opvatting van wat dit eigenlijk inhield. Sjahrir en Schermerhorn hadden beiden hun beslissende invloed verloren. Sjahrirs kabinet werd op 26 juni ten val gebracht omdat hij als te inschikkelijk tegenover de Nederlanders werd beschouwd. Hij werd opgevolgd door de minister van defensie, Mr Amir Sjarifoeddin en als ministers van defensie premiers worden, dan weet je wat er gebeuren gaat. Tezelfdertijd, of zes dagen eerder om precies te zijn, had de Nederlandse regering aan de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook de bevoegdheid gegeven de commissie-generaal te passeren en zelf

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) rechtstreeks met de Republiek contact op te nemen over de bestaande geschilpunten. Van Mook was opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten in Indonesië. Het was een soortgelijke stap als de benoeming van Sjarifoeddin tot premier. Het waren de toebereidselen tot de oorlog, een oorlog die Sjahrir en Schermerhorn vergeefs hadden getracht te voorkomen. De tragiek voor hen was dat - achteraf gezien - misschien juist hun grote visie op de toekomst de mislukking van hun werk in zich borg. Hun vaste voornemen een vorm van nauwe samenwerking tussen Indonesië en Nederland te verwezenlijken, desnoods dwars tegen de oppositie in hun eigen land in, is m.i. een van de oorzaken van deze mislukking. Toen de oppositie groeide zijn ze, in de woorden van Killearn ‘beiden in hetzelfde team gaan spelen’ in een poging hun eigen onwillige aanhangers te verslaan. Schermerhorn deed dit in zijn contacten met de Nederlandse regering die hij voor voldongen feiten probeerde te plaatsen en daarmee in een moeilijke positie tegenover het Nederlandse parlement bracht. Sjahrir deed het in de chaotische Indonesische binnenlandse verhoudingen tegenover de militante vleugel van zijn eigen linkse coalitie en tegenover het militaire apparaat. Het was misschien anders gegaan als Sjahrir en Schermerhorn meer tijd en aandacht hadden besteed aan het voorbereiden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

van het thuisfront op de soort van overeenkomst die hun voor ogen stond. Maar dan zouden ze zelf al eerder tot de conclusie zijn gekomen dat Indonesië en Nederland eigenlijk niet rijp waren voor een hooggestemde vorm van samenwerking op basis van vrijwilligheid, wederzijds begrip en wederzijds belang zoals hun voor ogen stond. Ik herinner aan de opmerking van Schermerhorn tijdens zijn eerste ontmoeting met Sjahrir, die ik in het begin uit zijn Dagboek aanhaalde: ‘Als het aan ons, als politieke geestverwanten, niet gelukt het probleem Nederland-Indonesië tot een oplossing te brengen, bestaat er waarschijnlijk niet zoiets als wat wij beiden als een oplossing beschouwen.’ Zo was het maar net. Na maart 1947 is er afwisselend gevochten en onderhandeld. Tenslotte bleek het probleem van de Nederlands-Indonesische verhouding alleen opgelost te kunnen worden door een totale breuk. Als je dat een oplossing mag noemen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18

J.W. Oerlemans Woorden

Ik hou van woorden als leeg en minder en dun en doorzichtig en ik weet ook nog waarom.

Wolk

Deze streepdunne wolk lijkt wel vertaald uit het chinees er horen bomen onder die er niet staan stilte die er niet is.

Altijd

Zij verdween in een plooi van de zomer een wat droge vrouw meer zorg leek zij dan liefde mijn moeder maar toen die ziekte bijna haar keel had dichtgeknepen leek het ineens of zij altijd van mij had gehouden.

Sporen

De drempel schittert nog van jouw voet er is nog vocht in de gang van jouw jas en iets van nevel is tegen de deur gebleven.

Vogel

Dit keer riep de vogel zo zacht fluitend vanuit het bos dat de lucht week werd en de bladeren onhoorbaar en ook de vogel riep niet meer.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

Nihilisme

Die nacht hebben wij op het strand een vuur gestookt van hout het was geen signaal voor schepen geen bericht voor het binnenland wij hebben niets geofferd en wij hebben niemand gedood.

Koningschap

De koningen zijn verdwenen op één na die houden wij in een park en de vogels hebben er zich bij neergelegd en ook de parkwachters weten niet beter en zo kan iedereen iets zeldzaams bezichtigen op mooie zomerdagen als de koning zijn beste rok aan heeft en heel eenzaam praat en ernstig zijn naam opschrijft.

Kopen

Ik vestig mij bij voorkeur in overwoekerde valleien aan onbevaarbare stromen tegen onbruikbare bergen ik wil een stuk van de wereld kopen voor mijn kinderen.

Orion

Op weg naar sterrebeelden is zij eens uitgevaren over spiegelingen en rimpelingen de richting was Orion maar al gauw was er van haar niets meer te zien dan hemel en aarde en de puisterige lichten van de haven.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20

Boom

Daar waar de bodem rechtop staat staat een boom, de hoogste, de dunste bovenop de wereld schichtig uit te zien naar de winter en hij bloeit.

Wit

Het wit was maan geworden en later werd het rots en bleker werd het schedel en zo ontstond nacht in de vallei en niemand vond de weg nog omhoog want het was te licht geworden en te wit en te groot.

Tekening

Zij tekende eens een sloot om in te kunnen varen maar er was zo weinig licht in haar plaatje dat de planten bijna onzichtbaar waren en de boot veel te vaak in de lissen zou blijven haken.

Bladeren

Er zijn bladeren zo dun opgehangen dat zij al bewegen bij nauwelijks wind zoiets heeft de zilverpopulier in mijn tuin, een nerveuze boom die ook 's nachts nog vol zit met licht.

Insect

In de twaalf uur dat hij leefde heeft niemand hem gezien hij had zelfs geen zoon.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

Afscheid

Hoe moet ik ooit weer weggaan uit de kamer waar je bed staat hoe moeten wij de leugens verbergen en de verlegenheid, de liefde inslikken de eenzaamheid bedekken met vergezichten.

Paard

Een paard hoort niet los in het koren maar toch stond het er het hoofd geheven boven de halmen en dan doodstil alsof het wist: hier mag niet worden gelopen.

Het landhuis

Je moet je moeder waarschuwen dat haar wintertuin te stil, bijna dodelijk is dat maanlicht en ontbladering al te opvallend samengaan zeg haar maar dat zij Bach moet spelen bij het open raam of een andere vreselijke muziek die tegen de dood op kan.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Peter H. van Lieshout Rivierenland

landschap ligt vooroorlogs dichter waardig rug gestrekt zo groen als gras plat onder koepel lucht terwijl aan het uiteind van de horizon fijngeweven spoorbrug teken zet leesteken, komma tussen nat laag land en droge vorstige hemelbal waarin we vijftien jaar en even lang geleden naar vogels turen die wolkendicht naar siberische lentes oversteken

voeten bezeren aan kou modder kraakt onder stappen tegen wind veld van vlakbij en bovenaf gezien blijkt grauw, versleten, aarde zelf komt spikkelig naar boven kijken ‘dit landschap is nog erg jong’, merkt onaangedaan een jongen op die zijn kijker scherpstelt op een taling die zich te water werpt

erg jong. na een waterramp van eeuwen her vormden zich ver van de bedding van de stroom vreemde meertjes, wielen, rond en diep waarin de lucht zich weer weerspiegelt, oevers slap en nat afkalvende treeplanken tussen diep en vlak

er toetert een auto op de weg ver weg afstand beluister je in stilte dwars door de eendenkooi in wetenschap en boutjes voor de pan en dan stokt kou en adem in je keel als je buiten tussen bomen ruilt voor buiten zonder dak de hemel openbreekt & zonlicht van de dijken spat.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

Trans

kathedraal die 's winters als de avond valt en duizenden kalkstenen krulletjes het firmament doorpriemen soms licht geeft, honderd kleuren glas-in-lood en zachte zware orgelklanken de Hertog van Wurlitz in lijkkist genageld jukebox in steigers, parade staat stil

maar nu de zon schijnt klim ik in de toren oud hout en geur van poeierende staan doordringend, dienstruimte, kerk in de kerk zonder kaarsvet, wierook, krakende gewrichten

verder opwaarts, snel draaiende wenteltrap wist alle gedachten andere dan die van het opgaan weg, het mangat door, de frisse lucht, het zicht

snippers papier laten zwemmen in de wind en onder mij daar hurken op gespannen bogen honderden middeleeuwse stenen voodoopoppen favoriete figuren uit het Beste van Bosch, een Reader's Digest van de Hel, potpourri krankzinnigheid

ik leg me op m'n grond, de bovenste trans, en zeil met kerk en al de hemel in, lucht trilt, in een andere toren luiden klokken

een groepje vogels haalt me in en vliegt even mee omhoog het hart klopt hard, hier en daar raakt kleding lijf en daar is het waar je warmte voelt

koperen haan op torenspits gevoed door groene kabel die uit putten moer z'n bliksem jaagt

ik val aan het hoofd van mijn toren halsoverkop naar de bodem van de hemelkom.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Wat een kind begrijpen kan R.J. Peskens

Ik heb een dezer dagen mijn ouderlijk huis weer eens bezocht. Mijn ouders wonen vele uren met de trein van mij vandaan, zodat we elkaar gelukkig niet al te vaak zien. Wat is er tenslotte beter dan een beetje afstand tussen mensen die een groot gedeelte van hun leven op elkaar aangewezen zijn geweest. Mijn moeder is oud en staat al met één been in het graf. Mijn vader staat nog met beide benen in het leven. Hij lijkt onsterfelijk. Hij is nog precies dezelfde opgewekte en vriendelijke man als toen ik een kind was. Hij heeft nooit kunnen veranderen. Daarom zal ik hem misschien toch minder missen als hij sterft dan mijn moeder. En verder is het lang niet zeker dat moeder eerder zal overlijden dan hij. Mijn ouderlijk huis ziet er proper en welvarend uit. Moeder laat vol trots haar nieuwe gordijnen zien en wijst mij vaders leunstoel, die ze opnieuw heeft laten overtrekken alsof die stoel nog weer een heel leven mee moet. De ouderwetse klok hangt nog altijd op dezelfde plaats waar vader hem vijfentwintig jaar geleden bij een huwelijksfeest heeft neergehangen. Ik krijg de indruk dat het uurwerk zo af en toe hapert, maar dat is natuurlijk larie. Dat komt zeker omdat de ademhaling van mijn moeder ook wat haperend is geworden. Moeder wijst mij ook op de clivia, onbewegelijk al sinds jaren op het penanttafeltje tussen de beide vensters. Door de goede zorgen van je vader is ze weer eens aan het bloeien, zegt ze. Mijn vader glimlacht bij die onverwachte lof. En waar praat je dan zo'n hele avond over, als de mededelingen zijn gedaan over de gezondheidstoestand van vrouw, kinderen en verdere aanverwanten. Mijn vader heeft de dahliaknollen uit de kleine tuin gespit en voor de winter in de schuur geborgen. En ik luister naar een uitvoerige uiteenzetting hoe dahliaknollen bij vorst bevriezen als je ze in de grond laat zitten. Ik geef een teken met het hoofd dat ik het begrijp en mompel ‘ja, ja’, waarop mijn vader zegt dat een kind zoiets begrijpen kan. Daarna verneem ik dat de grote kolenkist tegen de tuinmuur tot aan het deksel is gevuld, zodat er in de naderende winter geen kou geleden hoeft te worden. Want kou is voor mensen die ouder worden erger dan gebrek aan eten. Als het weer niet te guur is wandelen we nog elke dag een blokje om, nietwaar moeder?, zegt mijn vader vervolgens. Als moeder haar wandelstok maar meeneemt, dan gaat het tamelijk goed. Bij het middageten drinken we tegenwoordig een flesje tonic, dat is niet al te zoet en niet al te bitter. Het dieet dat mijn vader wegens zijn lichte suikerziekte is voorgeschreven bevalt uitstekend. Ik ken dat dieet al jaren uit mijn hoofd. Ik wijk er nooit van af, zegt hij. Je kunt er honderd jaar mee worden. Ik vraag of hij dat ook van plan is en hij antwoordt lachend en overmoedig dat dat vanzelf spreekt. En zo volgt het een op het ander. Sinds het ene oog van moeder gepeld is lees ik haar elke avond voor, soms uit een boek, maar altijd uit de krant. Het is in een kleine plaats als de onze altijd plezierig de familieberichten te volgen. Je blijft dan van alles zo'n beetje op de hoogte. En als dat gezegd is komt nog eens weer het hele verhaal van de oogoperatie.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) En toch ziet moeder beter dan de meeste vrouwen op haar leeftijd, zegt vader. Alleen moet ze zich niet zenuwachtig maken. Wie zich zenuwachtig maakt ziet altijd slecht. En hij laat er bescheiden op volgen dat zijn ogen gelukkig nog prima zijn. Waarop moeder antwoordt dat vaders oren doof zijn en dat zij nog hoort als de beste. En dat haar neus ook veel beter in orde is dan de zijne. Ik hoor en ruik nog alles, zegt ze. En daarmee zijn ze dan weer quitte. Soms spelen we een spelletje domino, zegt vader. De televisie die we van jullie kregen is ook gezellig. Maar soms doen je ogen er zeer van en soms maakt het ding zo'n lawaai. Je hebt zeker geen zin in een spelletje, vraagt hij hunkerend. Natuurlijk niet, zegt moeder. Ze heeft er zelf ook niet altijd zin in als vader het haar vraagt. Ik ver-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

lang naar de klokslag van elf uur. Een avond in het ouderlijk huis kruipt traag voorbij. Je hebt toch nog geen slaap, zegt vader als hij mij op mijn horloge ziet kijken. Een beetje wel, zeg ik en als eindelijk de klok elf slagen slaat doet hij of hij het niet hoort. Moeder zegt dat het tijd wordt voor oude mensen. Vader negeert die opmerking en vertelt dat ze elke avond om tien uur naar bed gaan. Maar nu gaat hij ineens kwiek doen, zegt totaal geen slaap te hebben, dat we best nog wat kunnen blijven praten, dat hij praten zo gezellig vindt, en dat hij mij toch al zo weinig ziet. De afstand tussen waar wij en jullie wonen is ook eigenlijk te groot, zegt hij.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26

Moeder gaat toch naar bed en wij zitten nog tot twaalf uur aan tafel. Ze heeft zich op haar zij gekeerd, met haar hoofd van het hinderlijkelamplichtafgewend. Vader geeft zijn kijk op de politieke toestand en ik verneem weer hoe alles fout in zijn werk gaat en wat er zou moeten gebeuren om een beetje verbetering in de toestand te brengen. Vroeger dachten we dat het zo gemakkelijk zou gaan, vervolgt hij een beetje treurig, maar het gaat niet zo gemakkelijk als je wel denkt als je jong bent. En dan volgt nog iets onbegrijpelijks over het wijs worden door levenservaring. En het gesprek eindigt met een uitspraak van Domela Nieuwenhuys. Als dan eindelijk de klok twaalf slaat zegt vader of ik wel geloven wil dat hij nog uren op zou kunnen zitten. Ik zeg dat hij toch een beetje om zijn nachtrust moet denken. En hij antwoordt dat hij de volgende dag niets te doen heeft, maar dat het hem beter lijkt voor mij nu maar op te breken. Hoewel het erg gezellig zou wezen nog wat verder te praten. Wij wensen elkaar goedennacht nadat moeder uit haar halfslaap heeft gezegd dat vader om zijn suikerziekte moet denken. Moeder is altijd ten onrechte bezorgd, zegt vader. Er klinkt dankbaarheid in de stem waarmee hij dat zegt. Ik begeef mij naar de kleine onverwarmde slaapkamer, die in het verlengde van de woonkamer ligt, waarin mijn ouders twee opklapbare eenpersoonsbedden hebben laten monteren. De beide kamers zijn door schuifdeuren van elkaar gescheiden, waarvoor een gordijn hangt. Dat gordijn is tegen de tocht, begrijp je, zegt mijn vader als hij het toetrekt. Ik steek het lampje aan dat boven het bed hangt. Ik wil nog wat lezen. Als ik goed en wel onder de dekens lig bemerk ik dat ik mijn bril in de huiskamer heb laten liggen. Zo, heb je je bril laten liggen, zegt vader. Ik zie hem in zijn hemd en onderbroek voor zijn inmiddels neergeklapte bed staan. Hij is bezig met het opwinden van zijn horloge en zegt dat hij nooit vergeet zijn horloge op te winden voor hij naar bed gaat. Alle kwiekheid en opgeruimdheid is van hem afgevallen. Hij geeuwt. Ik heb geen slaap hoor, zegt hij lachend. Hij lijkt op een in elkaar gefrommeld mannetje, met een buikje en een beetje hoge rug. Hij geneert zich dat ik hem in zijn onderbroek zie en zegt op een vreemde hoge toon dat hij toen hij nog jong was ook altijd nog wat las in bed voordat hij ging slapen. Als ik nu in de kamer blijf staan zal hij zich niet verder uitkleden. Ik neem de proef op de som, draal wat, ga nog even in de stoel zitten, bij moeder, vraag of ze al slaapt, en vader zet zich in zijn onderbroek neer op de rand van zijn bed met zijn pyamabroek in de handen. Ik zou maar gaan slapen, zegt hij, het is morgen weer een lange dag voor je. Ik begeef me opnieuw naar de logeerkamer. Het nachtlampje geeft zuinig licht. Mijn ouders hebben nog gewatteerde dekens op de bedden, die het gevoel geven of je met hout bedekt bent. Ik probeer nog wat te lezen, maar het lukt niet. Ik doe het lampje uit, en probeer de stijve harde deken om mijn schouders te plooien, hetgeen maar half lukt. Ik kan niet warm worden. Een intense treurigheid overvalt me. Als ik er mij van overtuigd heb dat mijn ouders slapen, (ze snurken allebei) stap ik uit bed, kleed mij aan, neem in elke hand een schoen, sluip naar de voordeur, open die voorzichtig en trek mijn schoenen aan op de stoep. Het is doodstil. Er is geen wind. De hemel is bewolkt. Het motregent een beetje. De ruiten van de lantaarn voor ons huis zijn met regendroppels beslagen. Ik voel of ik de huisdeur goed gesloten heb. Eerst loop ik maar zo'n beetje rond. Ik besluit om

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) naar mijn geboortehuis te gaan kijken. Mijn ouders hebben altijd verteld dat ik geboren ben in het pand Paardenstraat nummer 4. Op een hete augustusnamiddag. Op een zolderkamer achter. De Paardenstraat is een nauwe kromme straat, waar geen paard in kan omdraaien. Hoe komen toch de straten aan hun namen en wat voor mensen zijn toch de straatnaamgevers. Ik sta voor mijn geboortehuis. Ik denk dat mijn moeder haar plezier wel op gekund zal hebben op die namiddag in augustus. Ze had een betere plek voor die gebeurtenis kunnen opzoeken. De breedte van het pand beslaat een smalle voordeur en één venster. Niet meer dan drie manspassen. Ook voor mijn geboortehuis staat een lantaarn. De ruiten ervan zijn stukgegooid. En ook de gloeilamp. Vroeger beefden er gaskousjes in de lantaarns die door een man in de schemer met een lange stok werden aangestoken. Wat moet ik met dat geboortehuis. Het zal wel waar zijn dat ik er ben geboren, maar ik wil er niets mee te maken hebben. Waarom is het niet afgebroken. Waarom heeft mijn moeder het nooit met petroleum overgoten en er de brand in gestoken op een dag dat ze haar leven vervloekte. Ik loop door het Groenewoud. De straat heeft niets van een woud, en iets groens heb ik er nooit gezien. Ik heb er eerst gewoond op nummer negentien, later op nummer drieentwintig. We verhuisden omdat we dachten dat nummer 23 beter zou

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27 zijn dan nummer 19. Maar het was er nog vochtiger en tochtiger. Beide huizen zijn verdwenen. De straat lijkt een langgerekt gebit waar de tanden en kiezen uitgeslagen zijn. De oorlog heeft er huisgehouden en niemand schijnt zin te hebben in het Groenewoud te herbouwen. Overal puinhopen. Er staat nog een deel van een oude schutting waar vroeger een witte sering tegenaan groeide. Op nummer 21 woonde een blinde koperslager. Hij droeg een blauwe bril en ging 's morgens aan de arm van zijn broer naar de werkplaats. Hoe kan een blinde man ooit koper slaan heb ik mij altijd afgevraagd. Ik blijf bij de schutting stil staan en zie ze allen langs me komen: de koperslager, mijn grootvader, mijn grootmoeder, Pauw de Kolenknecht, mijn oude baker die tegenover ons woonde, Dolf Wielewski, die de hele buurt bestal, Pief-Paf-Poef, de tweehonderd kilo wegende imbeciel, de metselaar met het vierkante gezichtje, Nelis Taks, die kikkers opblies, de schooljuffrouw met de horrelvoet. Het is of ik alles door de blauwe bril van de koperslager zie voorbijtrekken. Ik sta vastgenageld tegen de schutting, klam in de regen, ik denk aan de bloeiende witte sering, aan het konijn met de rode ogen, aan het zigeunerkind met de marmot, aan dronkemansgevechten, aan ijspegels aan het raamkozijn van onze woning, aan oostindische kers in de dakgoot, aan het opkamertje op nummer 23 waar ik spelletjes deed met de meisjes uit de straat, en ik zie mijn moeder en mijn vader, plotseling jong en welgeschapen. Er staat een man stil op de stoep. Hij kijkt mij aan en zegt niets. De man bedenkt zich en loopt door. Als ik zijn voetstappen niet meer hoor maak ik mij los van de schutting en ga het Groenewoud uit. Het Bellamypark is een ruim plein met wijde gazons in het midden. Het Roosje van Jacobus Bellamy. En het standbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. En het Julianaboompje dat geplant werd toen ik een kind was en dat nu tot mijn ergernis tot een forse boom is uitgegroeid. Ik kijk in de sleuf van het Groenewoud of de stoeten van mijn jeugd mij niet achtervolgen en begin opeens te lachen om die vreemde hallucinaties. Nu maar naar huis terug, overleg ik. Maar hoe zal ik lopen. Ik wil niet door de straten waar we gewoond hebben, waar ik door heen liep naar school, waar de winkels zich bevonden waar moeder in de schuld stak, waar ik elke ochtend dat treurige draaiorgel hoorde, waar ik een hond bevrijdde van zijn pestende belagers en vooral niet langs het schoolplein. Ik kijk om me heen. Ik loop enkele malen om de gazons heen. Het plein is wijd, maar de hemel erboven is donker. Er is geen maan. Er zijn geen sterren. De lantaarns branden op halve kracht. Het motregent. Ergens op een dak knarst een weerhaan. Als een politieagent plotseling uit een steeg het Bellamypark op komt wandelen loop ik in tegenovergestelde richting en verdwijn in de Hellebaardiersstraat. Ik loop langs het oude gasthuis, een oud inelkaargezakt gebouw. Daar is de vader van mijn vader in de derde oorlogswinter gestorven. Ik sta even stil voor het zeventiendeeeuwse poortje. In het wit geklede zusters. Doktoren. Mannen in gestreepte pakken met het lijkwagentje. Begrafenis van de armen. Ik loop op het poortje toe en houd de ijzeren klopper in de hand. Ik pak de ijzeren stang van de trekbel beet en plotseling luidt de bel in de holle gang. Ik ren de Hellebaardiersstraat uit, de Breewaterstraat in en kom buiten adem op het schoolplein. Nu moet ik mij in school verbergen, gaat het door mijn hoofd. Ik loop toe op de zes lindebomen die op een rij voor de school staan. Ik ga achter de derde boom staan. Zo speelden we vroeger verstoppertje. Maar mijn vriendjes zijn

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) weg. Leen de Vey, Dirk Roosevelt, Brammetje Vink, Kees Sypesteyn. Ik ken opeens weer alle namen uit mijn klas. Ik veeg mijn jas af die klam en zwaar voelt van de regen, zie ineens mijn vader en moeder in hun eenpersoonsopklapbedden liggen. Op de speelplaats is nog dezelfde knikkerkuil. Een prachtige Sinterklaas-te-paard op het schoolbord. En de bult van Juffrouw Steketee en de uitgevallen snor van meneer Spinaay. En het meisje van de belgische zeeloods met de prachtige blote benen. En de gloeiende kachel in de winter, de fluitende vogels in de linden, het vogelnestje maken aan de ringen, de knikkerfestijnen, je naam met gekleurd krijt op het bord; ik moet naar huis, ik moet naar huis, mijn vader en moeder liggen wakker op mij te wachten. Ik loop nog eenmaal het hele schoolgebouw om en houd het handvat van de schooldeur lang in mijn hand. Ik probeer of de schooldeur open te krijgen is. Toen de fabrieksfluiten van de scheepswerf over de stad loeiden en overal uit de huizen de arbeiders de straat opkwamen ben ik naar huis gelopen. Bij het ouderlijk huis aangekomen trok ik behoedzaam de deur open aan het touwtje dat buiten de brievenbus hing. Ben je al op, hoorde ik mijn vader roepen vanuit de huiskamer. Ja, ja, ik ben al op, antwoordde ik.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28

Anton Ent Aan de oever van de IJssel

Een schip met hout hoog opgetast schoof door het land voorbij de bocht De stilte die ik aan het water zocht lag hemelsbreed en daarin ingepast muziek van vogels

Roodbonte koeien rustten achter mij, tegen 't houten hek mijn fiets op de strekdam links van mij een visser, aanwezig en ook niet.

Spetters bromfiets brachten bij het hek twee mannen, de koeien gingen staan de vogels zwegen, de visser haalde op

De mannen zakten in het gras luid was hun gesprek ze hielden helmen op

Terugkeer van de specialist

Ik loop weer met mijn moeder langs de Leede ze houdt me vast, ze kan niets zien want pijn wil weer naar buiten treden ik voel haar nagels nog, jaren nadien

We steken over en ik zeg: het doet zo pijn ze laat me los en droogt haar tranen hij zat zo diep en moest steeds dieper zijn we lopen zwijgend in gescheiden banen

Nooit meer heeft ze met mij haar pijn besproken en in het ziekenhuis van mij verstoken heeft ze tot een vreemde man gezegd als pijn dichtbij is, is de heer ver weg

Ik heb haar bij de Leede losgelaten en niet geantwoord op haar pijnlijk praten en tot mijn straf heeft zij gezegd als pijn dichtbij is, is mijn zoon ver weg

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

Kun je nog zingen? Hans Dorrestijn

Tussen de middag ontdekte zijn broer Henk de krassen in het Grote Autoboek. Bob kon het horen aan de manier waarop Henk de trap afstormde. Vlug ging hij achter de piano zitten en sloeg de eerste akkoorden aan van ‘Boerinnetje van voorheen’. De deur vloog open, de ander holde achter hem langs de kamer door. Om zich niet te verraden speelde hij hard: ‘dan lach-te de tor-tel haar na/ha-ha-ha-ha-ha-ha/dan lach-te de tor-tel haar na.’ ‘Hè hou eens even op, Bob!’ schreeuwde zijn moeder. Ze stond in de opening van de keukendeur met een geruite theedoek een bord afdrogend. Er droop bleek schuim van haar onderarmen. Naast haar hield Henk het boek geopend op de bladzijden waarop gisteren in grote woede een paar krassen met rood kleurpotlood waren gezet. Vanaf zijn plaats kon hij de rode strepen over de Dauphine zien lopen, een auto waarvoor zijn broer een grote bewondering had. Hij hoorde hem sniffende geluiden maken, maar toen hij scherp keek zag hij dat de ogen droog bleven. ‘Nou, ik vroeg je wat?’ ‘Omdat hij gisteren expres de inkt over mijn blaadje gooide!’ gilde hij nu opeens. ‘Dat deed ik niet eens expres!’ ‘Ja Bob, waarom zou hij dat expres doen? Wat ben je soms toch een klier!’ ‘Geniepig, hij is altijd geniepig!’ vulde zijn broer zijn moeder aan. Hij haalde de schouders op. Voor pianoles had hij gisteren een bladzij getekend met de beginnoot van elke toonladder en de mollen of kruisen die daarbij horen. Vooral de kleine stukjes notenbalk vergden veel tijd. Eerst mislukten ze steeds: de lijntjes werden onregelmatig of liepen scheef weg. Een lineaal kon hij niet gebruiken, omdat hij met inkt werkte. Dat gaf altijd vlekken. Op het laatst zette hij vakkundig en snel de vereiste vijf lijntjes onder elkaar, voegde in één vloeiende lijn de vioolsleutel toe en plaatste de beginnoot. Het geheel begon er erg leuk uit te zien en hij schoof het blad een stukje van zich af om het te bewonderen. Alleen het begin van de toonladders van fis en cis moest nog. Henk kwam binnen. ‘Verrek, heb jij de inkt? Die heb ik nodig. Ik moet huiswerk maken.’ Zijn broer strekte de arm uit. Hij maakte een wilde beweging in dezelfde richting waardoor Henk tegen het inktpotje stootte. De zwarte vloeistof gulpte over het bijna voltooide blad. ‘Stommerd, kijk toch uit!’ riep Henk die zonder verdere omhaal het blad aan beide zijden tegelijk optilde, zo dat de inkt er niet afliep. In de andere hoek van de kamer liet hij het waardeloos geworden papier in de metalen prullebak vallen. Hij kreeg een droge keel. Het licht in de kamer werd iets helderder en hij zag heel scherp de bewegende zwellingen in Henks kaken die hem het aanzien gaven alsof hij op iets kauwde. Hij kreeg de aandrift om te slaan, maar hij durfde niet. Zonder iets te zeggen liep hij de kamer uit en ging naar boven. De deur van Henks kamertje stond open. Op het bureaublad dat opgeklapt kon worden en dat aan twee metalen kettinkjes hing, stond de doos Caran d'Ache kleurpotloden. Van het uit rode plastic spijltjes bestaande boekenrekje greep hij het Grote Autoboek, zette een paar stevige krassen dwars door de tekst en de afbeeldingen van de nieuwste automodellen. Daarna scheurde hij er nog een paar bladzijden uit. Hij zette het boek terug op zijn plaats en nam de proppen papier mee naar zijn eigen kamer.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Deze week krijg je geen zakgeld, dat mag Henk hebben,’ zei zijn moeder, met een klap de keukendeur achter zich sluitend. Ze trok altijd partij voor zijn oudere broer. Hij dacht wel eens dat ze misschien niet zijn echte moeder was. Dat kon best: ze had zo'n ander gezicht dan hij. Hij zag dat zijn broer de tong uitstak en draaide een halve slag op de pianokruk rond. Lusteloos speelde hij het andere lied dat de pianolerares hem had opgegeven. Om kwart over één trok hij zijn jopper aan die nog vochtig was. Hij liep naar school. Er stond net als vanmorgen een harde wind en lage wolken ijlden langs de lucht, maar het regende niet. Toen de bel ging, stelden de leerlingen zich klas bij klas op en liepen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 twee aan twee de school binnen. Het hoofd, als altijd keurig in het pak, lette scherp op of alles wel ordelijk toeging. Iedereen was doodsbang voor De Keuning. Hij keek altijd zuur en de zesde klassers vertelden de verschrikkelijkste verhalen over hem. Vlak voor hem haalde de man een jongen uit de rij. Hij werd aan het oor gevat en daaraan een stukje omhoog getild. ‘Wat deed je daar joh?’ vroeg de hoofdonderwijzer dreigend. In het voorbijgaan zag hij dat Kees' lippen trilden. De onderwijzer van de vierde klas ging heel wat slordiger gekleed. Het kruis van zijn broek hing te laag en er zaten vlekken op zijn colbert. Ze begonnen met taal. De klas schoot in de lach toen Maarten Roscot zijn vinger op stak en de betekenis vroeg van het woord ‘balcon’. Maarten, een klein blond jongetje, kwam pas uit Indonesië. Hij had een bedorven adem. Ze zeiden dat hij wel vijf hardgekookte eieren per dag at. Maarten keek woedend naar hem opzij toen hij hard meelachte. Hij trok zich niets van die kwade blik aan: Maarten kon toch niet vechten. Die kreeg van iedereen op zijn donder. Om half drie moesten ze hun tekenspullen pakken. Mijnheer Tolsma besteedde veel aandacht aan tekenen. Uit het hoofd of natekenen mocht niet. Vaak moesten ze een blad vullen door steeds hetzelfde voorwerpje te herhalen. Het was heel modern: mijnheer Tolsma had op een echte school voor kunst gezeten. Nu wilde hij dat ze een aantal rechte lijnen parallel zetten en dat op verschillende delen van het papier. ‘Het moet uit de hand,’ zei de onderwijzer, ‘anders wordt het onnatuurlijk.’ Hij wist zeker dat hij er heel goed in zou zijn en verheugd ging hij aan het werk. Hij besloot het vel net als gisteren vol kleine stukjes notebalk te tekenen. Het werd stil in de klas. Tegen de ramen dreunde de wind en telkens zwiepte er een tak van de prunusboom tegen het glas. Het was te donker en de T.L.-buizen werden aangeknipt. In het lokaal van de vijfde hoorde hij gerommel. Even later klonk het lied waarmee mijnheer Timmerman de zangles altijd liet beginnen: ‘Lijstertje zo zwart van veren/met uw snavel geel als goud./'k Hoor u daaglijks kwinkeleren/in de toppen van het hout.’ Henk had over dit lied twee bijzonderheden verteld: iedereen zong altijd ‘woud’, maar dat mocht niet. Het moest ‘hout’ zijn, ‘de toppen van het hout’, hoe vreemd het je ook voorkwam. En ‘lijstertje’ was eigenlijk verkeerd, want lijsters hebben geen zwarte veren. Het had diepe indruk op hem gemaakt: een fout in een lied! Hij glimlachte. Er stonden nu een stuk of zes kleine stukjes notenbalk her en der op het papier. Hij tikte Maarten aan. ‘Kijk eens.’ Maarten boog zich naar hem toe. ‘Heel gemakkelijk zonder lineaal, kijk maar.’ Razendsnel zette hij vijf lijntjes onder elkaar, maar Maarten keek al niet meer. Hij wierp een blik op diens papier dat er vies en bevlekt uitzag. Vaag rook hij de zwavelachtige adem. Hij tekende ingespannen verder. Het zou er pas echt uitzien als het hele blad volstond. Gelukkig was de maandag nu bijna voorbij. De vijfde zong nu tweestemmig een draderig lied. Wat een geluk dat zij geen zingen hadden op maandag. ‘Wie heeft er nou zingen’, dacht hij, een krul aan een vioolsleutel draaiend, ‘op maandag zing je toch niet.’ De maandagmorgen vond hij de ergste van alle schooldagen. En toen hij vanmorgen wakker werd, trok de sombere stemming als een koude grondmist in hem op. Uit de lage grijze lucht droop regen. In het kleine eindje naar school werd hij nat. In de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) gang hing de schrale lucht van koolsoep. Mijnheer Tolsma zag er nog verwaarloosder en somberder uit dan anders. Hij liep achter Nynke Voogd die zich op de drempel bukte en over begon te geven. ‘Jij daar Greefkes, haal een emmer water en een dweil uit de gangkast en ruim het op.’ ‘Maar ik heb het toch niet gedaan?’ De onderwijzer liep rood aan. ‘Geen gezeik vandaag, Greefkes!’ Hij stootte een rookwolk uit. Kokhalzend dweilde hij de grote witte plak overgeefsel op. Nynkes ontbijt had bestaan uit pap, molenaarskindermeel of griesmeel. Tranen drongen naar zijn ogen. Nu zong de vijfde ‘Zonneschijntje morgenlicht/als gij tintelt door de ramen’. Zijn mond vertrok. Dit lied werd ook vaak gezongen door oma Fonck met haar trillerige aanstellerige stem. Als ze zong, werden Henk en hij rood van schaamte. Jammer dat deze oma nog leefde en de ander dood was. De lompe bruingerookte wijsvinger van Tolsma tikte naar de tekening op het hout van de bank: ‘Dat heb je niet zonder lineaal gedaan, vriend!’ De klas veerde op. Hij sperde de ogen zo wijd mogelijk open en trok de wenkbrauwen omhoog. ‘Jawel mijnheer,’ zei hij met hoge stem, heftig ja knikkend. Tolsma's ogen vernauwden zich tot spleetjes. Zijn onderwijzer onderwierp de houten lineaal aan een nauwkeurig onderzoek en gaf hem terug met de woorden: ‘Nou dat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

heb je knap weggewerkt. Geef nou maar toe dat je hem er bij gebruikt hebt.’ ‘Ik heb echt geen lineaal gebruikt, mijnheer.’ De ander richtte zich nu tot de klas die een vrolijke aanblik bood bij de gedachte aan een incident. ‘Bob Greefkes beweert dat hij dit zonder hulp van een lineaal kan. Knap hè?’ De klas grinnikte. Nynke Voogd was de ochtendpap vergeten: ze keek lachend achterom. ‘Vinden jullie ook niet dat Bob Greefkes maar vlug ingenieur moet worden?’ Verschillende kinderen maakten joelende geluiden. De onderwijzer legde het blad terug op de bank en gaf er met de vlakke hand een klap op die de klas stil maakte. ‘Pak je lineaal gluiperd en maak die tekening af!’ ‘Nee.’ De klas keek ademloos toe. Een vlaag regen kletterde tegen de ruit, de tak van de prunus zwiepte tegen het glas aan. ‘Wat zeg jij?!!!’ ‘Ik heb het zonder lineaal gedaan! Ik heb het zonder lineaal gedaan!’ krijste hij. De dikke hand van de onderwijzer sloeg kletsend tegen zijn wang. ‘Lieg niet!’ ‘Ik heb het aan hem voorgedaan! Hij weet het!’ ‘Heb jij het gezien, Roscot?’ Ook Maarten maakte zijn ogen zo groot mogelijk. Hij schudde heftig het hoofd. ‘Nee hoor,’ zei hij met zijn vreemde Indonesische accent, ‘Bob kan dat nu wel zeggen, maar hij heeft me niets laten zien.’ De zwavelgeur drong weer zijn neusgaten binnen. ‘Durf je nu nog te beweren dat je het zonder lineaal gedaan hebt?’ Hij zweeg. Het werd ook een ogenblik stil in het aangrenzende lokaal. Mijnheer Tolsma liep met driftige stappen naar zijn lessenaar en schreef krassend iets op. ‘Neem dat blad dat je volgetekend hebt mee en geef mijnheer De Keuning dit briefje. Vooruit joh, sneller!’ Met een zwaar lichaam kwam hij de bank uit en liep naar voren waar de onderwijzer hem een opgevouwen papiertje in de hand duwde. In de gang rook het nu nog erger naar kool. Tussen de natte jassen zag hij zijn eigen zwarte jopper hangen, maar hij liep werktuigelijk verder. Toen hij voorbij de deur van mijnheer

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Timmerman kwam, hief de klas juist een nieuw lied aan: ‘Hoezee, 'k ben vlug en flink ter been/hoezee, hoezee, hoezee.’ Hij liep een achttal stenen treden op en sloeg een hoek om. De deur van de zesde stond open. De jongens en meisjes werkten voorovergebogen. Hij zag Henk stil zitten werken in de rij bij het raam. De Keuning spiedde achter zijn lessenaar gezeten de klas voortdurend rond. Zonder zijn kant op te kijken zei de man: ‘Ja, kom maar verder.’ De klas richtte zich op. ‘Doorwerken,’ zei het hoofd kalm. Langzaam kwam hij naar voren. ‘Wat is er Greefkes?’ Hij overhandigde zwijgend het briefje dat het hoofd snel doorlas. ‘Zo??,’ zei hij toen met geveinsde verbazing, ‘zoho, laat dat werk maar eens zien jongen.’ Nu gaf hij de tekening. ‘Dat is geweldig jongens. Kijk eens.’ De Keuning hield de tekening omhoog. ‘Bob Greefkes beweert dat hij dit zonder lineaal kan. Geloven jullie dat?’ ‘Nee!!!’ brulde de klas. Hij zag dat zijn broer overdreven hard meelachte. ‘Zeg Henk,’ hernam de onderwijzer, ‘zou jij dat kunnen zo zonder lineaal?’ Deze gaf geen antwoord, maar begon demonstratief nog harder te lachen. Mijnheer De Keuning stond op. Hij stak de handen in zijn zakken en maakte het rammelende geluid van sleutels en muntstukken. ‘Weet je wat?’ zei de man, ‘als jij op papier zulke rechte lijnen kan zetten, dan kun je het op het bord ook.’ De klas joelde luid. ‘Pak maar een krijtje,’ vervolgde hij met een hoofdbeweging naar het bakje naast het boord. Hij vond alleen een klein stompje. ‘Nou laat je kunsten maar eens zien. Zet maar eens een paar keurig nette lijnen vlak onder elkaar. Dat kun je best.’ Zijn hand trilde. Zijn ene oor begon te suizen en het leek of het bord zich in een zee van licht een eindje van hem verwijderde. Het kwam eigener beweging weer terug. ‘Komt er nog wat van?’ Hij draaide zich om en zei schor: ‘Ik heb het met een lineaal gedaan.’ De Keuning knikte bedachtzaam: ‘Ziezo, ga maar vlug terug en vertel mijnheer Tolsma voortaan de waarheid.’ Toen hij weer op de gang liep, heerste er in het lokaal van de vijfde diepe stilte: er was een eind gekomen aan de zangles.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33

Cissy Valkhoff

Kijk! Op de rand van de zee zit het kind dat schept zijn eigen land.

Door de kleinste golven jubelen zijn tenen in de zon.

Zoals hij het water breekt!

Zijn kleine zee en koning van het zand.

Nog veel moet er geregeld: amandelen gepeld de onrust in een gootje.

en dan? als dat aan kant is zal ik dan nog blozen?

Als een schor poesje spint de moeder tere woorden in de krullen van haar kind

en op het trillen van haar handen voelt het kind zijn haren dansen.

Nieuws

als de wet van de zwaartekracht nu eens niet opging voor mij? zomaar op een zwoele winteravond zou ik het journaal nog halen?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34

Vederlicht Nelleke Hovens Greve

Een jongen, Vederlicht genaamd, rende over de onmetelijke vlakte welke zich uitstrekte achter de nederzetting van lemen behuizingen die, verschillend van formaat, heel aardig rond een rivierbocht gebouwd waren. Het was de eerste avond in het prille voorjaar, dat ze, hij en de andere kinderen die in het rivierdorp thuishoorden, na de maaltijd nog even buiten mochten spelen. Het merendeel der kinderen zat elkaar nu achterna met stokken in de wilgenbosjes. Maar Vederlicht had andere aspiraties. Over het veld wilde hij draven. Over die eindeloos lange grasmat, zijn geliefd speelterrein. Van de eerste honderd meter, een moerassig gedeelte vol modderpoelen en piepkleine meertjes, wist hij alles wat maar even drassig was, feilloos te ontwijken. Hij had een fijn gevoel voor nat en droog. Als een gazelle schoot hij voort. Zo'n zes à zeven jaar geleden was Vederlicht in een van de hutten aan de rivieroever ter wereld gekomen. In de eerste weken van zijn bestaan was het kind van hand tot hand, van hut naar hut gedragen, zodat een ieder er zich van kon overtuigen hoe wonderlijk licht hij woog. Werkelijk nauwelijks meer dan een eendeveer, concludeerde de vader telkenmale trots als hij hem in zijn armen had, maar toch gezond en vol levenslust zo te zien. Er was op de vlakte een pad uitgesleten door Vederlichts razendsnelle voetjes, die daar zeker eens per dag de grassen kwamen vertrappen. Hij begaf zich dan naar een kei die ergens ver in het veld lag. Vandaar was het uitzicht onbegrensd, de huttenrij en een stukje rivier waren nog net zichtbaar. In elke andere richting zag hij het land in de horizon overgaan. Daar hield de wereld dus op. Om zijn woonplaats niet uit het oog te verliezen, ging hij nooit verder. Al was hij wel nieuwsgierig wat er aan de horizon te zien zou zijn. Van zijn kei af kon hij er zich maar moeilijk een beeld van vormen. Hij tuurde vaak tot hij er duizelig van werd en zette het dan plotseling geschrokken van zoveel ruimte om hem heen op een lopen, in de richting van de rivier. Zo iets vond Vederlicht spannend, nog spannender dan varen. In dit gebied kwam niemand. De andere kinderen niet, en hun ouders en grootouders hadden er ook nooit een voet gezet. Zij waren meer gericht op de stroken grond links en rechts van de woningen, waar, met uitzondering van een enkele maiskolf en zonnebloem louter peulvruchten op verbouwd werden. Het manvolk ging wel eens het water over, met speren en ander gerei in een bootje, om een haas of een beer te vangen en tevens wat hout te kappen in de bossen ginds, maar naar het achterland, zoals Vederlichts speelterrein wel heette, ging men nooit. Het achterland biedt geen vooruitzichten, was een geijkt gezegde door de hoofdman van het dorp nogal eens naar voren gebracht, het is morsdood. Deze sombere klanken deden niets af aan het plezier van de kleine jongen. In de schemering van deze voorjaarsavond was hij zelfs tot drie maal toe al op de kei geweest en terug. Hij wist van geen ophouden. Mmm, van genoegen duwde hij zijn hele gezicht in het pas gewassen, en daardoor nog sterk naar rivierwater ruikende berevelletje, dat hij droeg. Zou hij nog eens? Wat een heerlijke avond. Hij gruwde nog als hij dacht aan de winteravonden in de aardedonkere hut.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Dat rondkruipen op de tast met de hele familieclan om je heen totdat je eindelijk in slaap viel, was hem een groot ongenoegen. Maar zomaar liggen gaan en de ogen proberen te sluiten, was verboden, evenals het spreken in de nacht. Dit laatste verbod was ingesteld vanwege het meeluisteren der boze geesten. Jammer, want een gesprek, of wat gesprekken door elkaar heen, waren daar vast wel op hun plaats geweest. Een spannend jachtverhaal, of een slaaplied voor de kinderen. Maar niets van dat alles. Als het duister inviel werd een kanjer van een kei voor de ingang van iedere hut gerold. Vederlicht maakte aanstalten om naar huis te gaan. Het werd al aardig donker, straks kwam hij nog voor een afgesloten hut. In de wilgenbosjes werd nog druk gespeeld,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

hij hoorde de rauwe stemmen van zijn grote broers en de lach van hun buurmeisje. Zo te horen speelde er zelfs nog iemand in het water. Vederlicht twijfelde nu. Als eerste thuiskomen daar vond hij niets aan. Nog een keer dan, dacht hij. Haastje repje het dode land in. Hij had zo'n vaart dat hij bijna over de eindsteen struikelde. Aan de uitkijkpost viel nu geen plezier te beleven. Want, zoals dat gaan kan in maart, was het in enkele minuten tijds echt donker geworden. Vederlicht zag er dan ook geen heil in om lang op zijn kei te blijven. Alsof de duivel hem op zijn hielen zat, zo snel maakte hij rechtsomkeert. De ketting van zonnebloempitten die hij droeg, een soort familiewapen, sloeg voortdurend tegen zijn voorhoofd, zo onbesuisd sprong hij huiswaarts. Helemaal niet op zijn eigen manier, die altijd erg op zweven leek. Ettelijke keren zakte hij weg in een modderpoel, waar hij zijn beentjes maar ternauwer-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 nood weer uit kon trekken. Hij was overrompeld door de nacht. De angstaanjagende duisternis ontnam hem zijn watervlugheid en gevoel voor richting. Hij kon lopen als een gek, niettemin kwam hij nauwelijks vooruit. Soms stond hij stil om naar adem te happen. Zaten er maar geen boze geesten in de lucht, dan immers zou hij kunnen schreeuwen om hulp. Nu had hij zich maar in te houden. Dapper bijtend op zijn ketting, dacht hij koortsachtig, hierheen, daarheen, zo zigzagde hij het land af, urenlang. Vederlicht kon zich niet herinneren ooit zo moe te zijn geweest. Als hij volledig uitgeput de nederzetting bereikt, is het niet eens erg dat alle hutten afgesloten zijn. Veilig thuis in zijn dorp, valt hij subiet in slaap, niet ver van de ouderlijke woning, op een strook zand aan de rand van het water. Op het plekje waar Vederlicht lag, gebeurden de laatste tijd overdag grote dingen. De knappe koppen uit het dorp trokken daar met behulp van wilgetenen voortdurend strepen in het zand. Constructietekeningen eigenlijk, voor de bouw van zoiets als een brug. Een verbindingsmiddel met de andere kant was in ieder geval de bedoeling. Zij waanden zich een uniek volk, knap en vooruitstrevend. Dat denkbeeld hielden ze waarschijnlijk hier aan over, dat aan de overzijde een stam woonde van mensen die iets minder hard van stapel liepen. Het waren nogal grote personen, die er wel uitzagen dat ze wisten hoe een beer te nuttigen, maar verder niet veel meer. Nu gaf dat niets, want ze konden zich redden en zagen er tevreden uit. Maar de aanstaande bruggenbouwers voelden zich ver boven die van over het water verheven. Ze wisten niet, dat er buiten dat volk nog meer volk rondwandelde op aarde, daar lag de eigenlijke fout. Ze lachten de brave lieden uit, als ze per vlot voorbij stroomden. Vol minachting konden ze zich dan uitlaten over het feit dat men zich nog met een vlot behelpen moest, en niet zoals zij, bootjes had. Het ordinaire gegalm over het water dat een dergelijk klein oproer met zich mee bracht, was niet iets waar de hoofdman verzot op was. Hij verfoeide het, en duwde vaak zijn hoofd in een graspol als zoiets bezig was, om er maar niet bij te hoeven horen. Op zo'n vlot reageerde men trouwens amper. Er werd wel het een en ander teruggeroepen, maar het klonk zo weinig overtuigend. Zij hadden niet dat temperamentvolle. Bovendien bezigden ze een andere taal, die klonk als onzin in de oren van hun tegenstanders. In de toekomst, wanneer de beide oevers door een brug met elkaar in verbinding zouden staan, zou dat wellicht tot ernstiger conflicten kunnen leiden. Voorlopig echter was het zo ver nog niet. Er werd alleen nog maar driftig getekend, en haast nog driftiger weer uitgeveegd. De werkers zagen het als hun levenstaak. Wat tengevolge had, dat er veel hoofdpijn heerste, waardoor de kinderen niet al te veel kabaal mochten maken, de vrouwen s'avonds verkoelende modderpapjes moesten aanlengen om op de mannenhoofden uit te strijken, en meer van dat soort ongerief. Groot en klein was er bij betrokken, en had er onder te lijden. Maar zo wilden zij het juist.

Twee ratten, die altijd uitgehongerd waren, schoten het water uit op zoek naar iets fijns. De twee glimmende ruggen bewogen zich om het hardst over de reep zand, het was duidelijk dat er een luchtje hing dat ze niet kenden van de nacht. Vederlicht lag aandoenlijk te slapen, de armen met modderstrepen losjes in elkaar gestrengeld, de mond half open. De ene rat, die steeds iets voor lag bij de andere, was de jongen het eerst gewaar geworden. Rats hele houding wees er op, dat hij zich afvroeg, waarom

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) hij zo hard gelopen had. Voor smerig mensenvlees? Zijn vriend uitte een soortgelijke mening door met zijn pootje venijnig op de grond te slaan. Zij deden hier en daar een beet in het berenvel van het slapende jongetje, maar bleken daar ook niet weg van. Totdat één de zonnebloempitten ontdekte. Dat was nog eens de moeite waard. Blijgemoed knaagden de twee vrienden uit iedere pit een stukje, als zaten ze aan een feestdis waar van ieder gerecht even geproefd moest worden. Vederlicht bleef slapen als een roos, de dieren konden ongezien hun gang gaan. Toen er van de ketting slechts grasdraad, met hier en daar wat stompjes die sterk aan rotte kiezen deden denken, over was, was hun honger wel gestild. Plotseling kregen ze behoefte aan veel water om zich heen, de ene rat zowel als de andere. Wel, dacht de een toen hij op weg was naar de rivier, het lijkt me dat ik iets meesleep. Omdat hij een lui en vadsig dier was, liet hij het bij die ene gedachte. Zo kwam het dat Vederlicht mee het water inschoot. Het domme beest was namelijk met een achterpootje in het afgekloven halssnoer blijven hangen. Hij liet Vederlicht onverschillig in het water achter zich aan slierten, zo zwom hij naar de overzijde. Dank zij het taaie halssnoer, koerste het ventje loodrecht achter de rat aan. Evenwel mocht hij zich gelukkig prijzen, zo vast te slapen, dat hij niets van de overtocht merkte. Aan de andere kant gekomen, ontdeed de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37

rat zich kribbig van het vermeende ding aan zijn poot, waarvan hij met zwemmen toch wel enige last had ondervonden, al wou hij zichzelf dat niet ronduit toegeven. Vederlicht sliep zijn vaste slaap. Hij was door het koude water paarsblauw gekleurd, en zijn berevelletje kon je uitwringen. Op een flinke kluit modder had de rat hem achtergelaten. Daar ontwaakte de jongen een goed uur later.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38

Hij rekte zijn stram geworden armpjes uit, opende zijn ogen. Niets kwam hem vreemder voor dan dit. Zijn eigen dorp lag aan de andere kant van het water. Vaag kwamen herinneringen boven aan een barre tocht, maar dat hij zo'n eind door het water gewaad had, daar stond hem toch niks meer van bij. Rillend ging Vederlicht staan en keek om zich heen. Dit was het land van het domme volk, zoals hij geleerd had. Om warm te worden liep hij langs de oever heen en weer, terwijl hij erbarmelijk krijste. De rivier was te breed om met enig succes zijn vader of moeder te beroepen. Van achter de heuvels kwamen de grote mannen en vrouwen op het gekrijs af. Zich de slaap nog uit de ogen wrijvend, bekeken ze het wonder. Medicijn, riep de verstandigste, en hij nam korte metten door Vederlicht op te tillen en hem naar zijn hut in het bos te dragen. Een kleine stoet belangstellenden volgde. Vederlicht liet zich alles welgevallen, van het medicijn dat hij in een houten nap opgediend kreeg, tot een droge pels die hem veel te groot was toe. De hele stam zette zich in voor de nooddruftige vreemdeling. Het duurde weken, ondanks de voortreffelijke verzorging die hij genoot, eer Vederlicht wat op krachten gekomen was. Op grond daarvan noemde men hem Miserabel. Vederlicht alias Miserabel had er vrede mee nu tot dit volk te behoren. Het beviel hem beter dan zijn eigen volk. Er ging zo'n rust van uit. Hij taalde niet meer naar zijn familie. Zijn pleegouders, broers en zusters waren ook erg met hem ingenomen. Ze vonden hem oerkomisch, als je met je grote hand op zijn bolletje sloeg, veerde het jochie omhoog. Vederlicht had er geen bezwaar tegen, dat zulks regelmatig gebeurde. Maar zijn halssnoer wilde de jongen niet weg doen, hoe men ook naar het afgeknabbelde ding wees, en zijn neus optrok, ten teken dat het vies was, hij meende het om te moeten houden. Na een langdurig verblijf, toen hij de taal enigszins machtig was, kon hij uitleggen waartoe het snoer diende. Het had met zijn familie te maken en al ging hij er dan nooit meer naar terug, hun wapen weg gooien, dat kon hij toch niet over zijn hart verkrijgen. In het echt zijn ze heel mooi, onze kettingen, zei hij. Maar deze is versleten, hoe het komt, dat weet ik niet. En zo terloops liet hij meer los. Hoe hij heette, en dingen over het volk aan de andere oever. Men verbaasde zich er over dat hij daar vandaan kwam, ze hadden al die tijd gedacht dat hij uit het water kwam. Maar dat was verder geen punt. Vederlicht kon mooi vertellen over zijn volk en het land waar de wereld op hield. Van de brug zei hij maar niets, hij moest nog zien dat de eerste paal in de grond geslagen werd.

Op een middag in de zomer, toen het weer er zich uitstekend voor leende om een tochtje per vlot te maken, zei Vederlichts pleegvader, kom Miserabel wij gaan een eindje varen. In zijn achterhoofd had hij het plan om met de jongen naar het dode land te gaan, waar hij door alle verhalen erg nieuwsgierig naar geworden was. Vederlicht liet het zich geen twee keer zeggen, opgewekt huppelde het kind vooruit naar de ligplaatsen, om een stevig vlot uit te zoeken en een vaarboom. Het was heerlijk op het water. De man boomde het vlot haast meteen naar de overkant. Hij was een echt doe-mens, vandaar wilde hij iets meer naar rechts gaan. Hij had zich hierover beter van tevoren kunnen beraden, dan waren er waarschijnlijk geen ongelukken gebeurd. Zo wierp hij zich wel regelrecht in het hol van de leeuw.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De elite sprong overhaast met drie man tegelijk in een bootje, toen ze Vederlicht zorgeloos op een vlot zagen rondspringen. Het bestaat niet, dat is onze Vederlicht, ik dacht dat hij dood was, wat is hij mager geworden, riepen de vrouwen die tot hun knieën door het water waden om zoveel mogelijk te kunnen zien, door elkaar heen. Op de rivier pakte men Vederlicht in zijn kraag, en plaatste hem in de boot. Waarop de vlotbaas op zijn beurt hetzelfde deed. Wie had er het recht, zonder iets te zeggen zijn pleegkind af te nemen? Dat gehannes, het oppakken en neerzetten van het kereltje, van vlot naar boot en omgekeerd, herhaalde zich zo'n twintig keer. Men had er geen zwaar karwei aan, toch stond het zweet bij allen op het voorhoofd. De vrouwen riepen dingen van hun standplaats die niet overkwamen, waarschijnlijk dat het gemeen was. De hoofdman had zich weer in het gras verschanst. Op een moment dat niemand verwacht had, begon het echte gevecht. Vederlicht werd opzij gezet, hij stond te suizebollen op de rand van het vlot. De mannen vlogen elkaar in de haren, en geraakten aldus te water. Ze konden zwemmen, maar niet in deze situatie. De heethoofden zijn verdronken. Vederlicht was zo geschokt, dat hij met geen van beide oevers meer iets te maken wilde hebben. Hij nam de grote vaarboom en baande zich moeizaam een weg door het water, op zoek naar betere oorden. Aan de oever keek men hem na, een desolaat volk.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[348]

Leerplicht en mondigheid J.C. Traas

Een van de meest opmerkelijke voorstellen die minister van Kemenade in zijn vorig jaar gepubliceerde Contourennota heeft gedaan is de verlenging van de leerplicht van zestien tot achttien jaar. Hoewel een dergelijke maatregel door vrijwel al degenen die op de nota gereageerd hebben wordt afgewezen - en dat is stellig belangrijk want daardoor wordt het gehele bouwwerk van Van Kemenade ondergraven - heeft, voor zover ik weet, niemand de gelegenheid aangegrepen om de leerplicht als zodanig ter discussie te stellen. Daaruit blijkt wel dat het geloof in de school in ons land nog ongeschokt is. Het geïnstitutionaliseerde onderwijs is zo vanzelfsprekend geworden dat er niet eens meer om een legitimatie van de leerplicht gevraagd wordt. Immers, de argumenten die oorspronkelijk hebben geleid tot invoering van de leerplicht: tegengaan van kinderarbeid, bestrijding van analfabetisme en betere scholing voor arbeiders zijn op dit moment niet meer bruikbaar. Als de leerplicht werd afgeschaft zou dat niet tot gevolg hebben dat ouders hun kinderen niet meer naar school zouden sturen. Dat valt ook af te leiden uit het feit dat omstreeks 97% van de vijfjarigen het niet-verplichte kleuteronderwijs volgt. Een van de meest algemeen aanvaarde zaken in onze samenleving is dat kinderen naar school gaan, zij het ook dat daarbij zeker niet alleen educatieve waarden in het geding zijn maar ook het feit dat de school zo goed op de kinderen kan passen. Er ontstaat pas echt een probleem gedurende de laatste jaren van de leerplicht, laten we zeggen van veertien tot zestien, of, in Van Kemenade's visie, tot achttien jaar. Jongeren van die leeftijd vormen zich zelfstandig een oordeel over de waarde of de waardeloosheid van instituties waarmee ze in aanraking komen - trouwens, daartoe worden ze door de ouderen voortdurend uitgenodigd - en onder hen zijn er velen die het nut van de school en a fortiori van een verplichting tot schoolgaan niet inzien.

Wat hiertegenin wordt gebracht van de zijde van de overheid is eigenlijk alleen maar: het is voor je bestwil om wel te gaan, dus je moet. Die ‘bestwil’-gedachte wordt in de Contourennota verpakt in frasen als ‘het recht op individuele ontplooiing en de noodzaak van een maatschappelijke voorbereiding’ en ‘de plicht van een samenleving om te garanderen dat al haar burgers ten minste in de gelegenheid worden gesteld om de basisvoorwaarden te verwerven die noodzakelijk zijn om weerbaar aan die samenleving te kunnen deelnemen’. De jongere wordt dus gezien als toebehorend aan de staat, pas dan erkend als mondig staatsburger als aan ‘de basisvoorwaarden’ is voldaan. Deze opvatting vindt haar rechtvaardiging in twee mythen die samen de kern vormen van de Contourennota. Ten eerste dat de school, het geïnstitutionaliseerde onderwijs, een geschikt en geoorloofd middel is om jonge mensen te vormen tot iets wat ze eerst niet waren, namelijk mondig, weerbaar en sociaal bewust. De school is dan een soort fabriek

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) (mensen mondig maken) waarin uit onbewerkte of verkeerd bewerkte materialen gave producten worden vervaardigd in overeenstemming met de wensen van de opdrachtgever. Deze fabrieksmatige opvatting van onderwijs moet wel voortkomen uit de gedachte dat onderwijs verschaffen gelijk is aan leren. Het is in dit verband misschien niet overbodig erop te wijzen dat de Contourennota het woord leren niet alleen gebruikt voor het aanleren van vaardigheden maar ook voor het gevormd worden of zich vormen in deze of gene richting. Welnu, de school functioneert nog het best als de eerste doelstelling vooropstaat, hoewel men ook hier de mogelijkheden niet mag overschatten: ook in landen met een langdurige leerplicht verlaten veel jongeren de school als ‘functional illiterate’, niet in staat om behoorlijk te lezen en te schrijven. Hoe onaangenaam ook voor aanhangers van de gelijkheidsidee, het is een gemakkelijk aantoon-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4 baar feit dat voor een aanzienlijk deel van de opgroeiende jeugd - omstreeks 20% - het beheersen van de basisvaardigheden rekenen, schrijven en lezen een zware opgave is, waarmee men na het basisonderwijs nog maar weinig vorderingen maakt. Des te meer reden om aan het onderwijs in deze vaardigheden de grootste zorg te besteden. Maar hoe ouder de leerlingen worden hoe meer ook de ‘teaching-learning paradox’, zoals Illich het heeft genoemd, manifest wordt. Niet alleen dat jongeren die genoeg van school hebben daar zelf niets leren, maar ze maken het ook anderen onmogelijk en verliezen de kans om buiten de school wèl iets te leren. Het feit dat door mensen als Van Kemenade niet ingezien wordt dat de school voor een aanzienlijke groep jongeren niet aantrekkelijk is en ook niet aantrekkelijk gemaakt kan worden - ook niet door het onderwijs op een minder traditionele, meer informele manier aan te bieden, wat niet zelden tot gevolg heeft dat de leerling het aangebodene nog minder au sérieux neemt - duidt op een erg eenzijdige en weinig realistische kijk op het probleem. Het is bovendien toch langzamerhand wel bekend dat de school als ‘vormings’-instituut maar een beperkte invloed heeft. De invloed van het gezin, van de buurt, van leeftijdgenoten, van televisie en radio zijn ongetwijfeld veel belangrijker en diepgaander. Het schoolgaan dat niet als een voorrecht maar als een onvermijdelijkheid, niet als een keuze maar als een noodzaak, gezien wordt kan bezwaarlijk een positieve motivatie wekken. Het lijkt evenmin verantwoord enthousiaste conclusies te trekken uit het feit dat vrij veel pubers en adolescenten zeggen dat ze toch wel met een zeker plezier naar school gaan: ze hebben daar immers de gelegenheid hun vrienden en vriendinnen te ontmoeten, sexuele contacten te leggen en te spreken over wat hen interesseert, maar dat heeft maar weinig met de lessen te maken. Daarbij, voor niet weinigen is de toestand van afhankelijkheid en onverantwoordelijkheid die verbonden is aan de schoolsituatie te verkiezen boven jeugdwerkloosheid. Maar al deze overwegingen hebben maar bitter weinig te maken met de onderwijsdoelstellingen die door de Contourennota worden genoemd en het lijkt mij illusoir - en gevaarlijk - om te menen dat mondigheid, weerbaarheid en sociale bewustwording door het aanbieden van meer onderwijs ‘geleerd’ kunnen worden.

De tweede vooronderstelling die aan de Contourennota en aan de leerplichtverlenging ten grondslag ligt is dat een andere opzet van het onderwijssysteem in ons land een ‘belangrijke bijdrage’ kan leveren tot ‘nieuwe maatschappelijke verhoudingen en meer gelijkwaardigheid in de samenleving’. Deze gedachte wordt beargumenteerd met de zg. ‘ongelijke deelname’ aan het onderwijs d.w.z. het feit dat kinderen uit zg. lagere milieus relatief veel minder vaak naar middelbaar en hoger onderwijs gaan. Dus, zegt dan Van Kemenade, moeten ze niet zo vroeg moeten kiezen voor een bepaald type opleiding en allemaal langer op school blijven. Immers, kinderen uit een arbeidersmilieu ‘hebben veel minder kansen opeen lange onderwijsweg naar een diploma met veel status en meer rooskleurige financiële vooruitzichten dan kinderen uit middelbare en hogere milieus’. Er zitten tenminste twee omissies in deze redenering: in de eerste plaats dat de begeerde status en de rooskleurige vooruitzichten verdwijnen op het moment dat iedereen aan de ‘entreevoorwaarden’ heeft voldaan en in de tweede plaats het feit dat naarmate een goede opleiding en goede studieresultaten meer noodzakelijk worden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) als ‘ladder tot meer prestige en inkomen’ de bevoorrechte milieus zich het eerst van die ladder zullen meester maken en hoger zullen klimmen dan voorheen. Ook valt te verwachten dat als het onderwijs in kwaliteit en diepgang achteruitgaat omdat men zich meer op het gemiddeld haalbare richt, dat dan sommige ouders het nuttig zullen vinden buiten het normale systeem een ‘elite’-opleiding te ‘kopen’. De bevoorrechte klasse heeft altijd uitstekend geweten op welke wijze zij haar voorrechten het best kon bewaren: door titels, door een bruidsschat, door effecten, lage lonen etc. Als men het onderwijs tot een belangrijk criterium van bevoorrechting maakt, dan zal het ook op die manier worden gebruikt. Er is trouwens de laatste tien jaar vrij veel onderzoek verricht naar het effect dat de school heeft op de sociaal-economische kansen. Er is niet uit gebleken dat veranderingen in en uitbreiding van het onderwijssysteem leiden tot belangrijke wijzigingen in de inkomens- en machtsverhoudingen. Men kan bijvoorbeeld niet zeggen dat het horizontale schoolsysteem in Amerika en Rusland meer ‘gelijkheid’ heeft opgeleverd. En als men het Nederlandse onderwijsstelsel ziet als een standenmodel dat de bestaande verschillen conserveert lijkt de bevinding van de hoogleraren Tinbergen en Pen dat de inkomstenverschillen sedert 1938 zijn gehalveerd wel erg verrassend.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

Ik keer terug tot de kwestie van de leerplicht. De vooronderstellingen van de Contourennota dat een langdurige leerplicht zou kunnen leiden tot meer mondigheid, weerbaarheid en sociale bewustwording en tevens tot meer maatschappelijke gelijkheid acht ik vooralsnog onhoudbaar, voortkomend uit een ouderwets-romantische overschatting van de school. Maar zelfs wanneer aangetoond kon worden dat het verhaal van Van Kemenade juist was, dan nog was daarmee niet voldoende legitimering gegeven voor de leerplicht of de verlenging daarvan. Er zijn drie partijen betrokken bij die leerplicht: de leerling, de ouders en de overheid. In het algemeen vindt men tegenwoordig dat aan kinderen tot hun dertiende, veertiende jaar geen belangrijke beslisssingen behoren te worden overgelaten. De eerst verantwoordelijken zijn de ouders die in ruime mate de vrijheid krijgen om hun kinderen naar hun goeddunken op te voeden. De school neemt een gedeelte van de taak van de ouders over, vooral waar het betreft het aanleren van vaardigheden. Iedereen die in het onderwijs werkzaam is weet dat men voorzichtig moet zijn met het ‘vormen’ van kinderen. De meeste ouders maken er bezwaar tegen dat hun kinderen wordt voorgehouden dat hun politieke partij niet deugt, dat werkgevers uitzuigers zijn of werknemers luie profiteurs, dat het heilzaam is zich aan te sluiten bij de volgelingen van guru Zo-en-zo e.d. De ouders zelf mogen hun kinderen vrijelijk in deze of gene richting vormen, van de onderwijsgevende wordt verwacht dat hij zich beperkt. De primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding ligt bij de ouders, de school heeft een aanvullende taak die vooral op het instrumentele vlak ligt. De kinderen worden bij dit alles niet of nauwelijks geraadpleegd omdat men meent dat zij nog niet tot oordelen in staat zijn. Nu doet zich het merkwaardige feit voor dat de ouders naarmate hun kinderen ouder worden steeds meer van hun gezag en beslissingsbevoegdheid opgeven, terwijl de school onveranderd, en zelfs in nog sterkere mate dan op de lagere school, de kinderen verplichtingen oplegt. Thuis krijgen de kinderen bij het ouder worden meer ‘te zeggen’, beslissingen betreffende vakantiebesteding, omgang met vrienden en vriendinnen, kerkgang, roken en drinken worden in Nederland vanaf veertien-vijftienjarige leeftijd in toenemende mate aan de kinderen overgelaten. Alleen de leerplicht blijft onverminderd van kracht. Als de oudere leerlingen niet verschijnen wordt van hen geëist dat ze hun absentie kunnen rechtvaardigen (terwijl het veel meer voor de hand zou liggen dat de school zou moeten aantonen dat ze de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) leerlingen iets te bieden had) en als het excuus niet bevredigend is kunnen hun ouders beboet en in hechtenis gezet worden. De partiële leerplicht maakt het zelfs mogelijk dat jongeren de kans op een baan verspelen omdat ze nog twee dagen per week naar een vormingscentrum moeten. En dat alles zonder dat deze adolescenten zich over de gewenstheid van de verplichting kunnen uitspreken. Dit onrecht wordt door de minister verdedigd met de opmerking dat wanneer de jongeren de vrijheid zouden krijgen om zelf te kiezen ze dan misschien een verkeerde keuze zouden doen - voerend tot minder mondigheid enz - en hij wil garanderen dat ze een goede keuze doen. Voor mijn gevoel een vreemde opvatting over vrijheid. Menselijke vrijheid betekent per definitie dat men er - zeker in de ogen van anderen - een slecht gebruik van kan maken, zoals ook dagelijks valt waar te nemen. Maar als we iedereen willen dwingen om goed te kiezen - en wie beoordeelt in laatste instantie of de keuze wel goed is - dan is er geen vrijheid meer maar bevoogding of erger. Bovendien, waarom zouden dan in de redenering van Van Kemenade ook volwassenen niet verplicht moeten worden zich te laten heropvoeden. Veel volwassenen zijn meer afgestompt en minder sociaal bewust dan adolescenten en het zou daarom logisch zijn met hen te beginnen. De Contourennota lezend heb ik de indruk dat Van Kemenade daar ook best voor zou voelen maar inziet dat het niet te realiseren is.

De vraag rijst of er nog andere motieven zijn om de leerplicht in stand te houden of te verlengen. Er is natuurlijk de kwestie van de werkgelegenheid omdat bij verlenging van de leerplicht de druk op de arbeidsmarkt enigszins wordt verlicht. Het is nogal een bot argument dat niets met het belang van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6 het onderwijs te maken heeft, maar het is wel genoemd, zij het niet in de Contourennota. Een hieraan verwant motief zou kunnen zijn dat wij in onze samenleving nauwelijks raad weten met de opgroeiende generatie en ze daarom maar liever op school houden. Wat zouden we anders met ze aanmoeten? Al leren ze dan vaak niet veel op school, ze zwerven toch niet op straat rond of troggelen baantjes af van ouderen. Als deze gedachte inderdaad leeft, namelijk dat adolescenten, in meer of mindere mate, een bedreiging vormen van de ordelijke welvaartstaat, dan is daarmee een nieuw soort discriminatie gecreëerd, een aan adolescenten opgelegde vorm van apartheid die niet zonder gevaar is. Ten slotte een poging om de leerplicht anno 1976 op een meer redelijke manier te verdedigen. Dat kan wel als men er vanuit gaat dat men een vorm dient te zoeken die voor elk der drie partijen - kind, ouders en overheid - acceptabel is en in het onderwijs uitvoerbaar. Dat lijkt mij dan een leerplicht die zich uitstrekt tot het tijdstip dat de leerling de basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen beheerst. De rechtvaardiging is daarin gelegen dat iemand die deze vaardigheden niet beheerst niet behoorlijk kan functioneren in de moderne samenleving. Nogmaals, het is zeer de vraag of hier een leerplicht voor nodig is, maar ik kan me voorstellen dat niemand het aandurft om die verplichting helemaal af te schaffen. Zoals gezegd, de basisvaardigheden zijn van essentiëel belang, niet alleen omdat men ze dagelijks nodig heeft, maar ook omdat ze in staat stellen zelfstandig nog meer kennis te verwerven. Het zijn vaardigheden die mondig maken. Zo bezien zou de leerplicht zich kunnen uitstrekken tot het veertiende, vijftiende jaar, wat tevens gelegenheid zou bieden om wat algemene technische kennis op te doen en een beetje wegwijs gemaakt te worden in een steeds bureaucratischer worden maatschappij. Het belangrijkste is voor mijn gevoel dat we uit de ban van de klemmende ring van het geïnstitutionaliseerde onderwijs moeten losraken. We zijn ongemerkt verslaafd geworden aan de diploma's, aan de permanente selectie, aan een maatschappij waarin alleen maar plaats is voor degenen die op de juiste manier het parcours van de school hebben afgelegd. Dat dit geen garantie oplevert voor competentie buiten de school is bijna vergeten. Meer en meer mag de school bepalen waar iemand terecht komt in de maatschappij. Ik weet niet hoe schadelijk dat is voor de maatschappij, voor de school is het dodelijk.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7

Geschiedkundigen (III) Wouter Noordewier*

5.

Will Ogrinč: ‘Volgens het V.V.V.-bureau is Kerkrade de oudste mijnwerkersgemeente van Europa. De koloniebouw en het stof geven me depressies. 's Morgens vroeg loopt mijn grootmoeder met de dampende pan spek en eieren door de gang, gebeden mompelend, en op mooie dagen wandel ik met grootvader zelfs tot aan de steenberg van de Willem Sophie. Oma, ze is nu 82, doet of ze Opa nooit bloot heeft gezien. Mijn schoonzusje zegt: “Oma, je weet niet wat je gemist hebt”, waarop mijn moeder: “Ze hééft ook niets gemist”. Dat laatste geeft me te denken. Oma zit nu in een bejaardentehuis, waar ze moet meedoen aan gymnastiekoefeningen voor bejaarden. Een jonge leraar vóór in het zaaltje: “En nu éérst op één bil gaan zitten! Ja! Op de linkerkant! En nu op de rechter, ja, en nu weer terug, já...” Oma vraagt: “Meneer...... Hoeveel billen heeft een mens eigenlijk?” Mijn naam is buitenlands want m'n grootvader van vaderszijde is uit Slovenië gedeserteerd. Ik speel een keer op straat met een tol en iemand zegt: “O, jij bent 't kleinkind van die opa met één arm!” Ik schrik me wezenloos, want ik heb een opa die twee armen heeft. Ik vertel het thuis aan tafel, en dan komt de aap uit de mouw: ik heb nog een opa, maar die is gescheiden en het zit met hem heel moeilijk. In de derde word ik misdienaar en de vroomheid in persoon. Tijdens uitstapjes, in de bus, vinden exhibitionistische “shows” plaats, waarvan ik ondersteboven raak, maar wijselijk thuis niets vertel. Er is wel een broeder bij, maar die ziet niets of vindt het alleen maar leuk. Deze praktijken gaan ook in de hogere klassen door omdat er op school nog meer misdienaars zijn. Wanneer de een me verveelt pak ik een ander. Ik stap op de eerste de beste af en vraag: “Heb jij een vriend?” Zegt hij nee, dan zeg ik weer: “Zouden wij dan vriendjes kunnen worden?” De ander durft dan niet meer nee te zeggen. Als misdienaar sta ik bij begrafenissen altijd, met het kruis, aan het hoofd van de kist, tegenover al die huilende mensen. Of ik moet me verbijten om niet te lachen, òf ik sta, soms bij mensen die ik niet eens ken, mee te grienen. Als de kist weg is, is er altijd een grootse koffietafel met vlaaien, met als enig teken van rouw de zwarte pruimenvlaai, waaraan al na een uurtje schuine moppen worden getapt. Op het Seminarie ben ik gehecht aan tradities. Nu ben ik eigenlijk vrij progressief (natuurlijk met behoud van bepaalde waarden). Op gym 3 word ik verliefd op A.G., een aantrekkelijke jongen. Ik zit naast zijn vriend J.V., die zekere spelletjes met hem doet, waar H.L. me voor waarschuwt, maar ik luister niet en kom onder J.'s invloed, ben een beetje jaloers op hem. Van spelletjes van mijn kant met A. is het nooit gekomen, de liefde is gebleven. Achter A. is nog een hele rij “lievelingen” gekomen, maar mijn liefdes blijven hopeloos. Vaak ga ik zaterdag of zondag de straat op in de hoop een “geloofsgenoot” te vinden. Ik houd een dagboek bij dat in handen komt * De eerste twee afleveringen van deze serie intervieuws verschenen in de nummers 343/344 en 345/346.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) van enkele vriendjes van de (ondergrondse) Kommunistische Jeugdbond “Rote Fahne” te Herzogenrath. Ik word uitgelachen en voor “homo” uitgescholden. Ik weet nog niet wat dat is, maar aan het einde van vijf gym wordt mijn geest verlicht en neem ik contact op met het C.O.C. Ze willen me niet helpen omdat ik minderjarig ben. (Ik kan eindelijk een paar Griekse beeldjes op de kop tikken, weliswaar uit plastic, maar dat is niet erg.) 4 Gym wordt gekenmerkt door enkele met stiletto's om het leven gebrachte fietsbanden en 5 gym door een gedicht op de president van Rolduc, bij de gelegenheid van het stukprutsen van een zijner brilleglazen, beginnend met: “O Hoofd vol Bloed en Wonden”. Ik ga in Utrecht studeren in de hoop niet altijd alleen te blijven, lotgenoten te vinden. Een bezoek aan een zolder in Amsterdam,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8

“De Soos”, waar iedereen kijkt naar jongetjes van 15 die met heren van 30 dansen (oogcontact, of om een vuurtje vragen is er ook bij), blijkt niet gezellig. Later op het C.O.C. in Utrecht maak ik kennis met de (op gezag van de Wereldraad van Kerken in Nederland studerende) baptistendominee J.D., die in Frankrijk een pastoraal centrum voor homofielen wil oprichten en wiens (wetenschappelijke) belangstelling uitgaat naar allerlei sexuele aberraties, die ik hem niet kan bieden. De pasteur neemt afscheid met “dank voor de waarrrlijk verrrkwikkende drank en gesprrrekken” (in de loop van de avond heeft hij een sterk Vlaams accent ontwikkeld) er een uitnodiging aan toevoegend hem met mijn kennissen in Frankrijk op te zoeken, als het centrum eenmaal draait. Ik ben 18 wanneer ik thuis vertel dat ik homo ben. De sfeer is dan zó dat ik bijna niet meer met m'n broer op één kamer mag slapen. Mijn pa roept uit: “Als ik dàt ooit geweten had, had ik nooit een cent aan je uitgegeven.” Maar hij houdt ook al niet van ballet op T.V., “want je kan bij die man z'n prul zó in z'n broek zien zitten.” Hij is mijnwerker, iets dat nog niet “in” is om als vader te hebben. Wanneer hij overdag in z'n slaap de stutten telt, sluipen we naar de slaapkamer. (“Ma, Pa ligt ze weer te tellen!”) Maatschappelijk zijn er nu geen problemen, aan de Universiteit is ruimdenkendheid over homosexualiteit mode. Een arbeider die een vriend meeneemt naar een bedrijfsfeest heeft het veel moeilijker. Tegenwoordig maak ik me niet meer zo kwaad om boeken van auteurs die homofilie en pedofilie door elkaar halen, of proefschriften schrijven met titels als: “Homofilie, neurose en dwangzelfbeklag.” Maar ik vind 't wel zonde als een knappe kerel met 'n loeder van een wijf is getrouwd. Ik woon al een aantal jaren samen met Jan. Ik wou wel eens met iemand naar bed, hij bleek een gewillig partner. Maar ik bel wel eens een jongen op om te vragen of hij een biertje komt drinken. Liefst geen Nederlander, die wantrouwt je om spontaan contact, en is zo bang versierd te worden. Jan en ik zien zo iemand dan wel eens trillen op de bank. We zijn dan wèl ontroerd, hoor! 't Probleem is dat wij gewoon contact willen, iets wat de mensen niet altijd willen geloven. Eén jongen uit deze buurt wilde ik inderdaad versieren. Een leuke jongen. Maar hij plofte met een dreun neer, deed z'n schoenen op tafel, dronk teveel, gooide een vol glas om en zei zelf: “'t Geeft niet.” Ik knapte af, zoals ik altijd afknap op gedrag. Maar ook op tuttigheid, oorbellen, make-up, en vreselijk! kwabborsten bij jongens! Ik val wèl, zoals meisjes bij jou dat doen, op een belofte van sympathie. Maar je moet bij homo's meestal juist niet aankomen met emotionele dingen, alsof ze er bang voor zijn. Ik trap er echter niet in, zoals jij, als er een beroep op me gedaan wordt, ik raap katten nóóit op en wil kinderen liefst in een kooitje stoppen. Nee, voor mij niet de inborst, maar 't plaatje. Ik teken nogal veel. De wereld vol jongens is nèt een museum met mooie schilderijen! Een vriend verweet jou dat jij er altijd van uitgaat dat een vrouw een ziel heeft. Maar ik heb op het ogenblik niets relevants tegen ze te zeggen. Ik had vroeger zó weinig contact dat ik dacht: “Als ik geen contact met jongens kan maken, laat staan dan met meisjes.” Eén keer, bij logeren, ik was 12, zij 11, ben ik met een meisje naar bed gegaan. Zij begon van die stomme dingen te doen, kloppen op het behang, zeggen “Daarachter zitten mijn kinderen”. Ja, jij zou net als de Directeur van het gekkenhuis hebben meegeklopt. Ik knapte er op af.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het èrgste vind ik nog als ik achter een dame moet lopen die naar parfum ruikt. Nee, een kut kan ik toch niet, zoals jij, als een godsgeschenk zien. Een vriendje van me werd op het naaktstrand door een meisje om vuur gevraagd. Hij denkt: “Wat zie ik daar toch hangen, tussen haar benen?” Het was het touwtje van haar tampon... Nee... B., een vriendinnetje, zat een paar weken, voor bijverdienste, aan een lopende band bij de samenstelling van een pornoboek. Zo somber als ze kan zijn, merkte ze op: “En stééds maar weer dezélfde kut, in full colour.” Jij vindt het zo'n onbegrijpelijk wonder hoe naast een dikke bespataderde moeder zo'n mooie dochter kan lopen. Ik denk juist: “Jezus! Hij wordt net z'n vader!” De charme van dat, zoals jij zegt, “vooral in slappe toestand belachelijke dingetje”, zie ik juist wèl. Juist dan is hij óók heel mooi! “'n Mooi ogend schuimpje” zei iemand. Er zit ook een uitgesproken individualiteit in (hoewel ik niet van schuimpjes hou). Contacten met andere dichters heb ik nauwelijks. Ja, met één, onze correspondentie bestaat uit adreswijzigingen. Mijn proza is inderdaad wat lang. Misschien omdat ik voor Middeleeuwse geschiedenis zo heb leren peuteren en uitmelken. Mijn liefdesbrieven beginnen omstandig met: “Ik ben ook altijd zo verward en zenuwachtig-verlegen als ik met jou praat”, enzo, weet je wel. Over m'n studie praat ik niet graag. Het maakt me helemaal misselijk, in ieder geval

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9

zeer pessimistisch, het is erg leuke stof, interessant en zo meer, maar ik word er zwaarmoedig van, alsof alles doelloos is. Geschiedenis is misschien een drug die je de ogen doet sluiten voor problemen van deze tijd; alleen het voyeuristische aspect in de geschiedenis trekt me sterk. Ik geloof wel dat historici zich al hun inspanningen getroosten uit een onvrede met de dood, dat ze willen aantonen dat de mens méér doet dan alleen geboren worden en sterven. Maar laten we het over wat vrolijkers hebben. Ik heb je Norman Douglas uitgelezen, en heb nu zelf ook enkele limericks gemaakt. Hier zijn er een paar, wil je ze lezen?’

‘Een bekend filosoof uit Athene droeg slechts één bal tussen z'n benen. Hij schraapte zijn keel en sprak rationeel: “Ik heb liever één bal dan geen ene.”’ (Etc.)

6.

Wouter Noordewier: Hoe belezen ben je ongevéér? Gerard Trienekens: Als ik toevallig wèl iets gelezen heb, glunder ik. N: Welke historici kun je niet meer lezen? T: Ik moet ze niet meer, die het op de klassieke toer doen. Een verhaal is mooi, maar er moet wel een heldere probleemstelling zijn; waarom groeide dat of dat zus of zo - en dan terdege de economische en sociale achtergronden laten meespelen. En vind je dat iets wordt verklaard, omdat de betrokkenen er die of die ideeën op nahielden, dàn maar verder zoeken, of er geen economische verklaringen zijn voor het bestaan van die ideeën. Ik durf er donder op te zeggen, dat er bij goed zoeken maar weinig overschiet dat op àndere wijze verklaard kan worden. En ik voeg er aan toe: helaas. Het eerste wat de mens wil is leven. Is hij daar aan toe, dan pas gaat hij denken aan zoiets als ‘vrijheid’. Omdat hij denkt er beter van te zullen worden. Met een mooi woord heet dat voor onderdrukte groepen dan emancipatie. God zij dank vanuit het gezichtspunt van de menselijke waardigheid geen onbenullige zaak. Het is eigenlijk toeval dat men niet verkeerd uitkomt, bv. bij het fascisme. N: Is 't nou een sociale wetenschap?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) T: Als je 't zo aanpakt, in plaats van als een zaak van filologie en schone kunsten, krijg je mijn inziens ongetwijfeld een juister beeld. Maar of dit beeld dus belangrijker is weet ik niet. N: Wat vind je van mythes? T: Mythes zijn fraaie verschijnselen. Ze hebben heel duidelijk hun functie. In de tijd verliezen mythologieën die functie, en worden ze daardoor gedrochten. Dàn staat hetzelfde ras historici dat mythes schept in rijen opgesteld om ze te bevechten. De mythologie van de 80-jarige oorlog in onze geschiedenis was nodig. N: Kuttner vind ik zo vuil behandeld door Nederlandse historici. T: Mèt z'n achterstand van kennis, èn in de Nederlandse taal èn in het vak, heeft deze jurist betere resultaten gehad dan vorige generaties Nederlandse historici. Door z'n methode. N: Wat vind je van Marx? T: Ik zie z'n historische betekenis wel, maar zijn invloed op mij is niet groot. 't Is onvoorstelbaar dat, zonder Marx, bepaalde werkelijkheden niet onderkend waren geweest. Als je niet door ideologieën heen kunt zien, zijt ge 'n snotneus. N: Welk beroep had je gekozen, als je geen historicus was geworden? Is er een goede bakker in je verloren gegaan? T: Nee, wel een timmerman; als econoom was ik er beter van geworden, maar ik wou het maatschappelijk gebeuren zien, de economen verdiepen zich te eenzijdig in de techniek, terwijl hun persoonlijk denken wordt afgesloten door een verklaring dat tal van zaken buiten de economie vallen. Ik kon toen nog kiezen tussen psychologie en geschiedenis. Als ik na het seminarie in Münster tot priester gewijd was geweest, had ik als zielszorger wel kunnen worden wie ik wilde zijn - en het Roergebied trok me, dat leek me smerig genoeg om in te werken - maar het probleem was het celibaat. Belangstelling voor het verleden op zich was er toen nog niet, de verering van het verleden terwille van het verleden heb ik niet gekend. Zo heb ik een hekel aan mensen die vol trots de slecht in elkaar geflanste haverkist van de bok van hun overgrootvader in de beste kamer hebben staan. N: Als de industrialisatie een economisch

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10 besluit is, waartegen geen politiek verweer vàlt te leveren, dan begrijp jij de vervuiling van de Rijn toch zeker? T: Het is een langlopend belang om de zaak schoon te houden. De economie heeft er op dit ogenblik voordeel van. Maar tengevolge van de effecten op bv. het zuurstofgehalte waartoe ook het plankton bijdraagt, de visstand in de Noordzee, en voor Nederland de tuinbouw in het Westland en de hele drinkwatervoorziening, zal het gewin van korte duur zijn. Op dezelfde manier is de uitbuiting van onderontwikkelde landen op korte termijn ook een voordelige zaak; op de lange termijn kan de welvaart alleen groeien bij een ontwikkeling van arme landen, in feite precies het tegenovergestelde. Het langlopend economisch belang komt echter pas aan de orde, als door 't dienen van de directe kortzichtige bedrijfsbelangen de zaak in de soep gedraaid is. Op de lange termijn kunnen economische en ideële belangen zeer goed samenvallen. N: Zullen ze je er niet op aanzien dat je de Verelendungstheorie niet wilt zien? T: Ik hecht geen enkele waarde aan de Verelendungstheorie. Ten eerste treedt die Verelendung historisch gesproken nooit op. En wat veel belangrijker is, de revolutie te verwachten van mensen, die helemaal niets meer hebben is irreëel. Die hebben het veel te druk met hun hoofd boven water te houden. Pas als ze 'n dubbeltje over hebben om lid van de vakbond te worden, begint de revolutie. N: Hebben ondernemers ooit het Algemeen Belang gediend? T: De ondernemer dient per definitie niet het Algemeen Belang. 't Kan echter voorkomen dat het Ondernemersbelang en het Algemeen Belang samenvallen en dan zal de ondernemer zich er temeer op beroepen dat hij het Algemeen Belang dient. N: Jij zou een loonsverlaging ten gunste van anderen zeker onaangenaam vinden? T: Gij zijt een slecht mens. N: Wil je dan dat iedere gulden die je minder verdient, regelrecht komt in dat buikje van dat ondervoede kindje in Bangladesh? T: Hoe je het ook keert of wendt, dat guldentje heeft geen schijn van kans daar terecht te komen. N: Bèn je nog Rooms? T: Ik ben geen overtuigd gelovige. Ik heb meer twijfels dan me lief is. N: Jij hebt Van Schaik proberen te helpen. Er is gezegd: ‘Die Roomsen steunen mekaar altijd.’ T: Het primaire doel van een Instituut is het onderwijs aan en de opvoeding van studenten, en het welzijn van degenen die er werken. Dat wordt altijd vervangen door een tweede doel: ‘de belangen van het Instituut’, ‘de naam van het Instituut’. Overal waar macht heerst vind je deze verschuiving. N: Op welke partij zou Christus stemmen als 'ie opstond? T, onmiddellijk: Op de P.P.R. natuurlijk. N: Jan Bank, die, ik meen in 1968, Marx heeft ontdekt, en in zijn boekje over Marcuse schrijft, hoe West-Europa hem heeft verslonden ‘als de man die voor het verborgen onbehagen in deze industriële maatschappij de woorden had’, die schrijft in Jeugd en Samenleving van september 1975 een artikel over de katholieke jeugdverenigingen van het Interbellum. Ik kan me maar niet onttrekken, door de speciale afstandelijke manier van behandeling, aan de indruk dat hij zich tegen zijn eigen katholieke jeugd afzet. En dat het antwoord van de 72-jarige pastoor Ramlelaar in het februari-nummer van 1976, met warmte gescheven, over mènsen gaat.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) T: Ik kijk met geen enkele bitterheid op mijn katholieke jeugd terug. Elk geloof tast de individuele vrijheid aan. Atheïstische maatschappijvormen hebben hun tolerantiegrenzen. Vooral Nijmegenaren moeten zich zo afzetten tegen een stuk jeugdfrustratie, omdat ze te klein zijn om op redelijke wijze afstand te nemen. Voor de ontwikkeling van jonge mensen had de jeugdbeweging een onbeschrijfelijke grote verdienste. Het was, zoals ik het ken, een organisatie zonder rang of stand, zodat allen mee ‘omhoog’ werden gesleurd. Arbeiderskinderen met weinig belangstelling werden met allerlei zaken geconfronteerd waar ze anders nooit aan toegekomen waren. Die er kwamen, werden interessantere mensen, dan die er buiten gebleven zijn. N: Waar ben jij nieuwsgierig naar? T: Naar de relatie tussen economie en morele opvattingen. Bijvoorbeeld de rol van de Bijbel bij het uitmoorden van Indianen, de relatie tussen overbevolking en opvattingen over abortus, tussen welvaart en het denken over persoonlijke vrijheid. De welvaart heeft een véél grotere invloed gehad op ons denken dan bijvoorbeeld de Tweede Wereldoorlog. Dat was een oudbakken tijd. N: Waar ben je aan bezig? T: Ik ben aan het uitzoeken hoe de Nederlandse bevolking, negen miljoen op een kluitje, zonder import, in de Tweede Wereldoorlog te eten kreeg. N: een papier opnemend: Wat heb je hier? T: Een Abwesendheitsliste. Die zou normaal ter vernietiging worden voorgedragen. Je kunt zien wie wie vervangt, en ogenblik-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

kelijk de structuur van een hiërarchie vaststellen. N: Wat waren de verschillen tussen Hollandse ambtenaren en de ambtenaren van de Moffen? T: Als een wet incorrect is, dan brengen Duitsers die wet correct ten uitvoer. Hollanders beginnen te rotzooien in afwachting van wetswijzigingen. N: Maar ik gebruikte het woord Moffen! T: Dat woord zegt altijd meer over de man die 't gebruikt. Een voorbeeld. Als boeren het over inlevering van graan e.d. hebben is het gezegde steevast: ‘Inleveren? Nee, dat gaat toch naar de Moffen?’ Vroeg men: ‘Wat doe je er dan mee?’: ‘Ik verkoop het aan de Duitsers, dan brengt het meer op’... Tijdens de oorlog hadden onze ambtenaren het ook over de Export naar Duitsland. Na de oorlog spraken dezelfden alléén maar over het terugvorderen van geroofde goederen. Er was dan wèl een categorie: ‘geroofd maar betaald’. Kortom, na de oorlog zit alle normale export onder geroofde goederen. Trouwens, hier heb je weer zo'n mythologie: het vaderland, weerloos, leeggeroofd, iedereen in het verzet, oranje boven. Voor de eendrachtige opbouw van het land na de oorlog was ook deze mythologie hard nodig. Eigenlijk vind ik het jammer dat mijn economisch geöriënteerde proefschrift, over waarom Nederland zich wel of niet kon voeden in de Tweede Wereldoorlog, zo weinig ruimte laat voor dergelijke zeer fraaie en menselijke, en ook wel wetenswaardige zaken. We moeten maar een apart boekske schrijven waar alle quasigeleerdheid weer weggelaten wordt, maar dan in godsnaam niet ‘voor het gewone volk.’ N: Wat zijn je hobbies? T: Daarin ben ik 'n slecht mens. Ik gun geen enkele vakman zijn brood, en zeker niet in z'n avonduren. Ik ben dan ook gedwongen alle klussen zelf op te knappen. Alleen mijn vrouw wenst niet door mij haar haren te laten knippen. Daar kom ik dan nog net overheen. Omdat ik bv. al mijn groenten zo ongeveer zelf teel, heb ik daar voor het beoefenen van mijn vak ook groot

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 voordeel van. Ik heb tenminste een idee wat het is om aardappelen te poten en te rooien, te bemesten, en om het weer te bestuderen. Het vak agrarische geschiedenis is een kwestie van voldoende mest geroken te hebben. Van der Poel, da's een echte. Weinig mensen beseffen wat een inspanning en voortdurende intelligente planning een boer moet opbrengen, om met z'n akkers en vee het hele jaar rond te komen. Voor de dommen onder hen waren er gelukkig de tradities, dat wil zeggen met Sint Maarten dit, met Sint Jan dat, en met Sint Juttemis zo, dat was een houvast. Met de modernisering van de landbouw verliest echter de traditie haar betekenis. ‘Stomme boeren’ is dan ook een uitstervend ras. N: Het doet me zo goed dat jij platen van alle beschermde dieren en planten in Nederland op de gang hebt opgehangen. T: Ja. Die heeft Brugman zo mooi voor me ingelijst. Studenten die vóór hun tentamen in de gang op me moeten staan wachten, hebben dan de kans de tijd aangenaam en nuttig door te brengen.

7.

Wouter Noordewier: Lijkt me 'n pienter jochie. (10 jaar). Jan Hegeman: Ja... Hij maakt misbruik van m'n neiging iets uit te moeten leggen. Om half tien vraagt hij: ‘Pa, waar is meer vrijheid, in Rusland of in China?’ Zijn vrouw Lily, die net met koffie binnenkomt: Je zit gráág uitleggend te praten. H: We zíjn een land van dominees! (En tegen mij) Waarom dacht je dat we België hebben laten schieten, maar Atjeh onze interesse had? Atjehers zijn heidenen. Die kun je bekeren. Belgen waren katholiek, daar kon je tóch niks aan doen. N: Wij hebben in Atjeh 500 dorpen uitgemoord; waarom mogen onze kindertjes dat niet leren? H: Als Nederland 60 miljoen mensen had gehad, waren we nèt zo erg als de Duitsers geweest. Nagel schrijft zo goed over Colijns verliefdheid op het doden. Maar we zijn niet met z'n 60 miljoenen. Vandaar dat we menen het wereldgeweten te moeten zijn, of een buitenland nodig hebben om te kunnen idealiseren. Vroeger was de bevolking zó verdeeld in pro-frans en pro-duits, dat we ook dáárom een neutraliteitspolitiek voerden. Je hebt dus nu Rusland-, China-, USA-, Cuba- en andere aanbidders, om het nog maar niet te hebben over die vervelende francofielen. Ik kwam zelf zo'n beetje onder het juk van de Koude Oorlog vandaan, maar hoorde: ‘En jij was dat jongetje, dat iedere Amerikaanse bommenwerper die naar Duitsland vloog, met applaus volgde?!?’, alsof dat ermee te maken had. Ken je de achtergronden van de Marshallhulp?... Als gevolg van de Grote Crisis in de jaren dertig kwamen alle herstelbetalingen in Amerika, want Frankrijk en Engeland kregen van Duitsland, maar moesten zelf aan de Amerikanen betalen, en zo verzwakten alle drie de landen en konden dus de Amerikanen geen produkten verkopen. Daar hebben ze uit geleerd. Het geld van de Marshallhulp hebben ze er dan ook dubbel en dwars uitgehaald. Moet je die toespraken eens lezen, met hun functieverdeling; voor het Congres prachtige ideologische verhalen, maar keiharde business in de toespraken voor de Bankers en Farmers Associations, zoals de Acheson-speeches. Ook ten aanzien van die ‘hulp’ hebben wij last van idealistische ogensluiterij.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) N: Ik vind 't zo raar dat in 't begin van deze eeuw Frankrijk nooit oorlog met Engeland heeft gevoerd. H: Engeland wou Afrika van Kaapstad tot Caïro, het spoorweg + rivier idee, en de Fransen waren bezig van links naar rechts, met dragers. In 1898 ontmoeten ze elkaar aan de Nijl - het Fashoda-incident. Ze gaan 's avonds bridgen en sturen allebei een telegram: Wat moeten we doen? Dan gaan de Fransen terug. Die moesten kiezen tussen Elzas terug, of Afrika. Daarna verdelen ze Afrika. N: Wat was er nou van Nederland geworden als de Duitsers de Eerste Wereldoorlog hadden gewonnen? H: Die hadden hun ‘Mitteleuropaplan’ al klaarliggen, om van landen zoals Nederland economische vazallen te maken. Fysiek gingen de Fransen nog 't meest kapot aan de oorlog. Maar de morele opdonders waren voor de Duitsers. De kranten schreven altijd dat alles goed ging. Nog nooit had één buitenlandse soldaat Duitse grond betreden. Amerikanen konden alleen maar schieten op Indianen. Het leger zat in Frankrijk. De gunstige vrede van Brest-Litovsk was net afgesloten. En ineens: Capitulatie!!! Dat konden ze niet begrijpen. En ik kan me de mogelijkheden van Hitler om op de stemming in te spelen voorstellen. N: Historici vinden die Tweede Wereldoorlog bijna altijd veel minder interessant, dat terwijl het T.V.-publiek er maar niet op uitgekeken raakt, op de kamikazevliegtuigjes, de Stalinorgels, etc. Nou, en nu? H: Nu zijn er dan de debatten of het neoimperialisme werkelijk nodig is voor het kapitalisme, en of socialistische landen wèl of

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13 niet imperialistisch kunnen zijn, en of het Amerikaanse super-imperialisme nou de tegenstellingen tussen de kapitalistische landen onderling eigenlijk van ondergeschikt belang heeft gemaakt. N: Waarom kreeg het Imperialisme je belangstelling? H: Och, je komt zo van het een op het ander. N: O. Hm. Ja. Ach, begin nou eens helemaal bij het begin. H: Mijn vader was de zoon van een keuterboertje op de Veluwe. In zijn jeugd moest hij om vijf uur 's morgens koeien melken, dan twaalf kilometer lopen naar de Normaalschool, en teruggekomen weer melken. Tóch bleef hij steeds maar C.H.U. stemmen. Ik heb nogal eens met hem in conflict gelegen, hoe 'n goede vader hij overigens was, en hoe progressief in velerlei opzicht. Klakkeloos navolgen van autoriteiten, traditionalisme, daagt me altijd uit. Ik speel vaak de advocaat van de duivel, ook in m'n onderwijs, om de mensen aan het denken te zetten. Schattige mensen hier in Tuindorp kletsen de Telegraaf na, dat irriteert me mateloos, vooral als ik denk dat ze 't eigenlijk kunnen. Veel anderen draaien het om. Op een Weekend voor Gelovigen en Ongelovigen stond een dominee me uit te kafferen: ‘Je kunt geloven maar je wilt niet!’ op een kwaad-meewarig toontje. Nu mogen ze, wat mij betreft, maar toen was ik razend! Mijn moeder is ruimer geinteresseerd en heeft meer twijfels dan mijn vader. Omdat haar moeder doodging, moest ze het huishouden - een grote familie - overnemen, en kon ze niet ‘verder leren’, zoals dat heette. Zij heeft, hoe gelijkdenkend ze ook altijd zijn, min of meer stiekem wel eens niet C.H. gestemd! N: Net als je moeder neem je het geijkte niet aan. Maar je trouwt wel met een vrouw als je vader, eentje die niet zo consequent tot het uiterste doordenkt, dat ze d'r geloof laat vallen! H: Geloven is natuurlijk iets anders dan denken. Ik heb nooit iemand aangevallen op het principe van zijn geloof, ook mijn vader niet. Lily is een uitgesproken gevoelsmens. Als ze gevoelsmatig uit een probleem komt, dan is het voor haar ook meteen afgelopen. Ik probeerde het rationeel aan te pakken. Ik was de tweede jongen van het dorp die naar het Gym ging. Dan werd je dominee. Dokter was óók wel goed: zendelingsdokter! Ik werd van de zondagsschool afgetrapt wegens lastige vragen, ‘die de sfeer bedierven’. Als eerstejaars van 17 zonder geld en van een niet-goede familie, verscheen ik voor 'n privé-genootschapje in Utrecht voor een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14 studietoelage. Ik weet nog dat ik die exmedici van de levens van Pasteur en Koch vertelde. Die had ik gelezen, er zat dus toen al toch een element van de historicus in me, maar dat wist ik nog niet en ik ging medicijnen studeren. Je had er drie soorten studenten: de zendelingen die de mensheid wilden genezen, dan degenen met wetenschappelijke belangstelling, die hadden mijn voorkeur, en de geldwolven. Ik zat op Prometheus. We zouden die club gaan opengooien voor arbeiders, twee avonden in de week, en we nodigden er onder andere lui uit van de Demka. Eén groot fiasco. We spraken een heel andere taal! We hadden toen al studenten die van hun geloof, hùp, zo in Marx vielen, vergetend dat z'n goede werk honderd jaar geleden is geschreven. Maar je móet van 't ene geloof in 't andere. Twijfels mogen er niet zijn. Vroeger hadden de priesters hun jargon en hun gezichten, nu zijn het de sociale werkers. En mensen die normaal priester werden, worden nu Marxist. Al even triest is het te zien hoe je bij de PvdA alleen twéé soorten gezichten ziet, die van doctorandussen en van vakbondsleiders, met de pretentie arbeiders te zijn. Na drie maanden studie moest ik ophouden, ik kreeg T.B. Dat was een klap. Nu kon ik geen huisarts meer worden. In het sanatorium lag een Hongaar naast me, ook een medicijnman, hij is nu prof, met historische belangstelling. Het pikeerde me dat hij meer van Huizinga wist dan ik. Hij kon er zich zo ontzettend over liggen opwinden, dat de Hongaren eeuwen geleden zo tegen de Turken hadden gevochten, zonder ooit énige steun van Europa te hebben gekregen. Ik zei dat West-Europa zijn eigen zorgen had, en hij vermoordde me bijna. Ik wilde me toen gaan specialiseren in histologie of bacteriologie. Maar ik ben éénogig. Als het goed is, moet je bij microscopisch onderzoek kunnen kijken met één oog ingesteld op oneindig, en tegelijkertijd het andere accommoderen op nateken-afstand. Een koppijn dat ik had!! Hoewel ik in die studie in het sanatorium op theoretische onderdelen tot nacandidaats ben gekomen, besloot ik iets radicaals anders te doen. Dat werd toen geschiedenis. Ik moest aanvullend staatsexamen α gaan doen, m'n al lang vergeten Grieks en Latijn weer helemaal zitten ophalen, en alle auteurs gaan lezen waar je als β niet aan toe kwam... Na m'n candidaats geschiedenis kwam ik weer terug bij de biologie via Darwin, want ik had Lily toen net leren kennen, die theologie studeerde, en met wie ik veel praatte over het geloof. Ik zat d'r te provoceren: hoe was de zondeval, en daarmee de verlossing etc., nou te rijmen met Darwin. Zij zei: ‘Dat bijt elkaar helemaal niet.’ Emotioneel is dat natuurlijk misschien ook wel zo, maar ik vond dat zij zich er wetenschappelijk mee bezig moest houden. Ik dacht in die tijd als een typische bèta-man, nou ja, vaak nog trouwens, ik heb moeite dingen te isoleren, niet dat ik bang ben van een specialisme, maar wel erdoor geïrriteerd. Dat je je bijvoorbeeld als theologiestudent alléén kunt bezighouden met het Christendom, in plaats van de relatie te nemen tussen cultuur en theologie, of vergelijkende godsdienst. Bij een studie van Darwin krijg je te maken met het effect van een bèta-wetenschap op Theologie, Filosofie, Sociologie, het politieke denken. Maar theologen debatteren nóu nog net of Darwin nooit heeft bestaan. N: Bij de Vrije Universiteit doceren ze over de pre-adamieten, ha, ha, ha! H: Of Neanderthalers in de Hel kwamen interesseert mij nou totaal niet. Ik zeg tegen theologen dat alles 100 jaar geleden al is uitgespit. Dat onze vorige eeuw de Trekschuiteeuw was is lariekoek! We hadden tien jaar eerder dan in de VS door, die het pas in 1870 ontdekten, dat het Darwinisme filosofischmaterialistische implicaties kon hebben.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De afstamming van de Mens verscheen zelfs eerder in Nederland dan in Engeland. Mèt commentaar. Andere landen moeten nu nog aan hun schoolstrijd, aan hun scheiding van Kerk en Staat beginnen. Tijdens zijn reis deed Darwin een permanente infectie op, maar hij was misschien ook nog psychosomatisch veel ziek, hij wist dat zijn theorie een hoop stront zou geven, en zijn vader was dominee. Omdat er een kaper op de kust was, Wallace, dwong zijn vriend Huxley hem te schrijven en in een paar maanden kon hij het boek inleveren. Voor m'n Darwinartikel heb ik veel aan Kossmann gehad. Bij het opsturen, vlak voor de sluitingsdatum, kreeg ik het na één weekend terug: 53 bladzijden helemaal verbeterd als een schoolopstel, ik moest als een razende gaan herschrijven, en heb toen gezien, met bewondering, hoe hij bijvoorbeeld zó'n lange zin tot de helft had teruggebracht, met behoud van alle essentiële dingen. Hij had ook alle veiligheidskleppen, de misschiens, de wellichts, doorgeschrapt, wat de leesbaarheid ten goede kwam. Darwin interesseerde me dus ook vanuit een persoonlijke problematiek. Opvallend vond ik de oppervlakkigheid van het debat in die tijd. Eerst zag ik de dominees als een stelletje stommeriken. Toen kreeg ik iets meer begrip. Het wàs natuurlijk stom dat ze tégen waren terwijl ze het boek niet gelezen hadden omdat het niet in hun

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15 straatje paste. In 'n scène van Brecht weigeren Kardinalen door de kijker van Galileï te kijken, er volgt een debat over het waarom van het er niet door kijken. N: Hebben zich de laatste decennia essentiële veranderingen voorgedaan in de geschiedenis als vak? H: Natuurlijk wordt er methodologisch veel gedaan. Er komt meer economie en sociologie aan te pas. Maar op een scriptiebijeenkomst viel het me op dat de onderwerpen nog steeds in hetzelfde sfeertje zaten, à la De Nederlandse Politieke Partijen ten opzichte vàn... Daar hèb je weer ‘De C.H.U. ten aanzien van Vietnam’. Volledig voorspelbaar. Natuurlijk vertil je je niet zo gauw aan zo'n onderwerp, dat heeft zijn voordelen. Maar ik dacht ineens weer met plezier aan Darwin. Het zijn natuurlijk nog vooral alpha's, daarom komen de natuurwetenschappen er nog steeds zo bekaaid af. Toch jammer, 't is méér dan vlinders en plantjes. Geyl stond eens te ouwehoeren over de keurvorst van Saksen. Ik verveelde me. Er was iets met een jaartal, 1776. Voor mij was dat het jaar van Faraday en de stoommachine. Na afloop heb ik aan m'n hele jaar gevraagd, bij de koffie: ‘Wie is voor jou belangrijker, Frederik of Faraday?’ Niemand kende Faraday. Alleen dat politieke gesodemieter. N: Ze deden toen toch al een beetje aan economie? H: Ja, Kernkamp. Die telde hoeveel koeien er op één schip stonden. Kan ook interessant zijn, hoor. N: Vertel ook 'ns wat over Geyl. H: ...Hij liep eens met z'n wandelstokje door een rood voetgangerslicht, recht in de armen van een agent - die hem wilde aanhouden. Geyl, zonder zijn pas in te houden: ‘Maar mijn beste man! Ik heb vandaag geen tijd! Komt u morgen maar terug!’, zó overtuigend, dat de agent hem verbluft liet gaan. N: Is ons ‘links-liberaal’ Instituut niet eigenlijk rechts, intolerant, lichtelijk protestants? H: Het rationalisme, de neiging te willen overtuigen - geseculariseerde zendingsdrang - van het Calvinisme zit er nog een beetje. Zelf heb ik ook nog lang last gehad van latente anti-katholieke vooroordelen. Als ik maar een zachte g op tentamen kreeg, cijferde ik vooral niet te laag... Maar intolerant, nee. De instituutsraad vind ik vaak het toppunt van tolerantie. Echt intolerant zouden we worden als mensen onze denkwijze principieel niet zouden tolereren. Dat lijkt me een redelijke grens. N: Een irritante zaak vind ik hoe tegenwoordig de politiek tot in de alcoof toe doordringt. H: Als 't gaat om 't propageren van voorbehoedsmiddelen, mag het van mij. Vertelt vervolgens een roddelverhaal van studenten die van het KEN moesten trouwen. Noordewier lacht luid en langdurig. Hij herinnert zich hoe een KEN-echtpaar op hun donder kreeg voor het krijgen van een kind: ‘Hoe kunnen jullie NU een kind krijgen! In dít stadium van de strijd!’ N: Hebben de moffen nou eigenlijk ook wat goeds gebracht? H: Ze hebben het ziekenfondswezen, na 30 jaar chaos, in 1941 geregeld. N: Jij geeft les aan sociologen... H: Sociologie wordt steeds meer computerkunde. Daarom is geschiedenis er het meest populaire bijvak. Op de Middelbare School had ik een vriendje die er twee keer is blijven zitten. Hij ging sociologie studeren. Hij schreef me brieven naar het sanatorium. Na drie maanden ging hij het licht zien. Na zes maanden had hij de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) waarheid in pacht. Sindsdien is er natuurlijk veel verbeterd, ze hebben ook meer zelfkritiek gekregen. N: Heb je er vrede mee, Nederlander te zijn? H: Mensen in een klein land kunnen beter relativeren. En het lichtelijk cosmopolitische trekt me. De dominee van de Eglise Wallonne in Amsterdam leest al 15 jaar alleen Le Monde en doet of hij geen Nederlands verstaat. In Wales zat er al van 1942 af een Engelse schrijver, hij sprak nóg geen woord Welsh, zelfs niet het goede morgen. Dit snap ik niet. N: Hoe is 't met het probleem van de s achter je titel? H: Dat 't helemaal geen probleem is, kan ik me niet voorstellen. Je verzint altijd smoesjes om je proefschrift niet af te maken. Als een student, die men eigenlijk niet hoog aansloeg, promoveert, dan is 't gebruikelijk te rationaliseren: hij heeft geen gezin, het is alléén maar vastbijten, etc. etc. etc., maar dan gaat er altijd wèl wat door iedere drs heen! N: Wat zijn je hobbies? H: O ...Mijn hobbies zijn al even chaotisch als m'n wetenschappelijke belangstellingen. Ik heb bijvoorbeeld zes instrumenten bespeeld. Ik weet dat ik niet goed genoeg ben om een concertje voor niet-familie te geven. Dit jaar zei ik: ‘En nou ga ik blokfluit spelen’ en kreeg ik de hoon van iedereen die me kent over me heen. Mijn schoonvader zei hoopvol: ‘Dan koop je toch zeker een Böhmfluit?,’ maar ik vind 't nog steeds leuk. Toch zal die Böhmfluit er ook nog wel komen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16

De onbekenden Maarten 't Hart

Zonder mij te realiseren wat ik mijzelf - egocentrische individualist - aandeed had ik mij laten overhalen om praeses te worden van een studentenvereniging. Ik was nog maar nauwelijks lid toen het mij gevraagd werd, zij hadden nog niet de tijd gehad om mij te leren kennen en in te zien dat ik voor zoiets volstrekt ongeschikt was en ik had geen benul van de eigenaardige verplichtingen die deze functie met zich zou meebrengen, het aflopen van recepties bijvoorbeeld van andere studentenverenigingen die hun dies vierden. Maar mijn eerste daad als praeses was het organiseren van een bijeenkomst waar Kraus zou spreken. Kraus? Welke Kraus? Op een donderdagmorgen in december werd mij gevraagd om de leden van de vereniging op te trommelen om op vrijdagavond te komen luisteren naar Kraus. Mijn zegsman kon mij niet vertellen wie deze Kraus was, noch ook waarom het zo belangrijk was dat hij zou spreken maar dat het belangrijk was, daar kon hij voor instaan en voor het overige moest ik maar contact opnemen met Maarten Biesheuvel, die wist er alles van. Hij gaf me het adres van Biesheuvel. Rapenburg boven de sociëteit Horus van de studentenvereniging Catena en ik begaf mij er dadelijk en met grote tegenzin heen, ik kende Kraus noch Biesheuvel, wat had ik met hen te maken? Op het Rapenburg, ter hoogte van Horus, zag ik twee doodaarsjes in het dampende water, het vergoedde veel. Ik bekeek de deurlijst naast de ingang van de sociëteit, er waren een aantal bellen. Namen ontbraken echter. Welke bel moest ik indrukken? In zo'n geval kan men maar het beste alle bellen tegelijkertijd indrukken om tijd te sparen en dat deed ik dan ook maar geen levende ziel antwoordde vanuit het huis. Zou er dan werkelijk niemand thuis zijn? Ik oefende twee tegen drie op de beide bovenste bellen, iets dat vaak heel effectief is omdat anderen dat blijkbaar niet doen zodat het voor de bewoners van een studentenhuis iets heel nieuws moet zijn om twee bellen tegelijkertijd te horen in verschillend ritme. Maar zelfs dat leverde hier geen resultaat op en daarom duwde ik voorzichtig tegen de deur. Hij gaf mee! Hij gaf zelfs zover mee dat er genoeg ruimte ontstond om mij door te laten. Voor mij lag een lange betegelde gang waaruit kilte mij tegemoet woei. Was het omdat het zo koud was dat ik voorzichtig probeerde of de tegels mij wel zouden houden of was het omdat ze er zo broos uitzagen? Ik weet het niet maar ik voelde, hoe absurd het ook lijkt, heel voorzichtig met één voet of de tegels mij wel zouden kunnen dragen en pas toen dat het geval bleek te zijn liep ik naar binnen. Ik liep door de lange gang totdat ik een deur zag, ik klopte voorzichtig. Geen antwoord. Ik opende de deur en zag water staan tussen oude fauteuils in een ruim vertrek. Het dooit hier, dacht ik. Een jongen dweilde de vloer tussen de stoelen. ‘Ik zoek Maarten Biesheuvel’, zei ik haperend. ‘Boven’, zei de jongen, ‘twee trappen op’. Ik liep terug door de gang. De trap naar boven had ik op de heenweg al gezien. Ook deze trap maakte de indruk op instorten te staan maar ik vermande me, ik klom omhoog en kwam uit op een morsig portaal waar een halfgeopende deur mij zicht gaf op een heterogene verzameling oude meubels die ongetwijfeld van de kraakwagen afkomstig waren. Een jongeman bewoog zich neuriënd voort tussen al dat meubilair. ‘Ik zoek Maarten Biesheuvel’, zei ik, ‘waar kan ik hem vinden?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Kom je voor Kraus’?, vroeg hij. ‘Ja’, zei ik. ‘Loop dan maar door, één trap op, kamer aan de voorkant, je vindt het wel’. Hoe kon deze jongen weten dat ik voor Kraus kwam? Ik kende hem maar vaag en zonder zijn naam te weten. Kende hij mij? Ik beklom een tweede trap, langzaam want de duisternis zweefde over de treden. Boven gekomen zag ik niets anders dan dichte deuren en ik kon mij niet meer oriënteren, ik had er geen flauw vermoeden van welk van

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17 deze deuren toegang gaf tot een kamer aan de voorkant. Ik begon zacht in mijzelf te praten: ‘...ging die eerste trap nou recht omhoog of maakte hij een draai en ben ik op het portaal gedraaid of niet?’ Na mijn intern overleg besloot ik dat één van de deuren daarboven de meeste kans bood op succes. Ik klopte aan. Hoe vol klonk het geluid! Ik schrok ervan. Niemand echter antwoordde mij. Nogmaals klopte ik, iets luider nu. Maar er kwam geen antwoord. Hij was vast niet thuis. Ik daalde de trap af en zei tegen de jongen in de kamer: ‘Hij is er niet’. ‘Hij is er wel maar ik denk dat hij nog slaapt. Schop maar tegen de deur of ga anders gewoon naar binnen, dan wordt hij wel wakker’. Ik begaf mij opnieuw omhoog, ik bonsde op de deur, geen antwoord, ik schopte zacht, nog geen antwoord, ik schopte harder, de deur vloog open en het eerste dat ik zag was dat de gordijnen nog gesloten waren. ‘Godverdegodverdegloeiendegodver’, klonk het vanuit een hoek van de kamer. Het leek wel of daar een soort bedstee was en ik meende ook een afgezaagde boomstam te zien die klaarblijkelijk, want er stond een kroes op, als tafel dienst scheen te doen. ‘Wat is dat voor een klote-lawaai?’ ‘Ik kom voor Kraus’. ‘Die is nog niet aangekomen, kom morgen maar terug’. ‘Nee, ik moet iets weten over Kraus, ik moet de bijeenkomst organiseren waar hij zal spreken’. ‘Jij? Wie ben jij dan?’ ‘Maarten 't Hart’. ‘Dat kan iedereen wel zeggen, ik heb die naam, God betere het, nog nooit gehoord. Wat heb jij met Kraus te maken?’ ‘Niets’, zei ik aarzelend. ‘Nou verdwijn dan, gloeiend stuk onbenul. Mij uit mijn slaap halen met je gehengst en gebonk tegen mijn deur’. Terwijl ik vol verbazing luisterde naar het geluid dat voorlopig nog door een onzichtbaar iemand werd voortgebracht, dacht ik verbaasd: Maar ik ken die vent! Dat was Maarten Biesheuvel. Reeds bij de eerste, als een lange noot aangehouden vloek, had ik die stem onmiddellijk herkend. Het was één van de vreemdste stemmen die ik ooit had gehoord. Het geluid leek wel uit de neus te komen! Ja, dit was het geluid van dezelfde figuur die de colleges van Karel van het Reve verpestte door met klinkende kraakstem over kinderboeken en over de werken van zijn tante te spreken. En Van het Reve had hem altijd minzaam geantwoord, ja, was zelfs ingegaan op zijn potsierlijke mededelingen en ik had eens gezien hoe zij samen over het Rapenburg liepen. Het leek toen wel of ze elkaar allang kenden en alsof Van het Reve het in het geheel niet hinderlijk vond dat hij stelselmatig werd opgehouden bij het uitdragen van zijn kennis van de Russische letterkunde. Dit was dus Maarten Biesheuvel. Ja, de naam kende ik ook, die had al onder zoveel onbegrijpelijke stukken in het Leids Universiteitsblad geprijkt maar dat die naam zou horen bij deze lange slungel met kraakstem, wie had dat ooit voor mogelijk kunnen houden? Toch was het prettig dat ik hem al kende en dat ik hem in verband kon brengen met de Russische letterkunde. Door die associatie was het in het geheel niet vreemd meer om zo te worden toegesproken. Zo ging het in Russische romans immers ook altijd.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Waarom sta je daar nog, waterzwijn?’ ‘Omdat ik met jou contact moest opnemen vanwege die Kraus. Ik moet de bijeenkomst organiseren waar Kraus spreekt en daarom moet ik weten wie Kraus is’. ‘Ben jij dan de praeses van die studentenvereniging?’ ‘Ja’. ‘Kan je dat dan, godverdegodver, niet dadelijk zeggen inplaats van hier zo gek te komen koekeloeren?’ ‘Ja, weet ik veel, iedereen hier is er al van op de hoogte dat ik kom en jij weet blijkbaar nog van niets’. ‘Van niets? Ik heb het bedacht, ik het jou hier laten optrommelen’. ‘Nou, dan begrijp ik helemaal niet waarom je zo vreemd doet’. ‘Vreemd? Jij bent niet goed bij je hoofd, wacht, ik zal eerst eens uit bed komen, godver, wat is het koud, waar is mijn jas?’ Hij sprong uit bed en liep, op een onderbroek na, naakt door de kamer, hulde zich in een zwarte jas (kamerjas? overjas?, ik weet het niet, ik kon het niet zien) en opende een gordijn. Veel licht leverde dat niet op: buiten was een zwaarbewolkte, loodgrijze hemel zichtbaar. ‘Hé, ik ken jou’, zei Maarten Bieshuevel. ‘Ja’, zei ik, ‘van het college van Karel van het Reve’. Ik keek naar het vrij smalle, stevige gezicht en naar het donkere, alle kanten uitstaande haar. Pas toen hij zijn bril opdeed kon ik zijn twinkelende ogen onderscheiden. Hij barstte plotseling in een luid gelach uit. Ook dat gelach leek uit de neus te komen. ‘Dus je komt voor Kraus?’ ‘Ja’. ‘En je weet niet wie Kraus is?’ ‘Nee’. ‘En nu denk je zeker dat ik je dat zal

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 vertellen?’ ‘Dat hoop ik’. ‘Nou, zet dat maar uit je kop. Zijn ze daar helemaal strontbelazerd om mij iemand te sturen die niet eens weet wie Kraus is!’ ‘Het lijkt me niet zo handig’, zei ik, ‘om die bijeenkomst op vrijdagavond te organiseren, iedereen is dan al voor het weekend naar huis’. ‘Wel, nou nog mooier, wat zijn dat voor flapdrollen die leden van die vereniging van jou, gaan naar huis in het weekend, naar hun moeder.’ ‘Nou ja, ze doen het nu eenmaal en hetlijkt me beter om er rekening mee te houden’. ‘Het is hier, God betere het, op zondag altijd totaal uitgestorven. Wie gaat er nou naar huis in het weekend? Ja, ze doen het allemaal maar Kraus heeft maar één dag tot zijn beschikking, hij moet morgenavond nog naar Brussel. En het geld voor zijn verblijf in Brussel moet jullie morgen bijeen brengen, vijf en twintig gulden de man, reken daar maar op’. ‘Ja, zeg’,zei ik, ‘je bent straal besjokken’. Opnieuw schalde het vrolijke gelach door het halfduister. ‘Ga nou maar weg en organiseer die bijeenkomst. Als je dat nodig vindt kan je morgenochtend nog terugkomen, dan is Kraus hier, want hij zal hier overnachten’. ‘Goed’, zei ik, beseffend hier toch niet verder te zullen komen, ‘ik kom morgen om deze tijd terug’. ‘En niet als een dolle hengst op mijn deur rammen’. ‘Dat hangt ervan af of en in welke vorm op mijn bedeesd geklop zal worden gereageerd’, zei ik. De volgende dag mat ik mij opnieuw met de broosheid van de tegels, de morsigheid van twee portalen en de duisternis op de trappen. Over Kraus was ik nog niets te weten gekomen, het enige wat ik met die naam in verband had kunnen brengen was een scherpzinnige Duitse literaire criticus maar die was of zeer oud of dood. Die kon het in ieder geval niet zijn. Ik had niettemin zoveel mogelijk leden van de vereniging hoogst persoonlijk thuis bezocht om hen op het hart te drukken dat ze aanwezig dienden te zijn bij de lezing van Kraus. Bijna elke keer had ik hetzelfde gesprek moeten voeren. ‘Ja, maar ik ga vrijdagavond altijd naar huis’, zei het lid. ‘Dan ga je maar wat later’, zei ik, ‘we beginnen vroeg, al om 7 uur want Kraus zelf moet nog door naar Brussel. Om tien uur is het afgelopen en dan kun je nog makkelijk naar huis’. ‘Maar wie is die Kraus dan?’ ‘Weet je niet wie Kraus is? Heb je nog nooit van Kraus gehoord?’ ‘Nee, waarom zou ik?’ ‘Waarom zou ik? Moet je zo'n a-culturele botterik nu eens horen! Heeft nog nooit van Kraus gehoord. De naam Kraus zegt hem niets! Als er één is die beslist moet komen dan ben jij het wel - heeft nog nooit van Kraus gehoord! Ongelofelijk!’ Ik dacht terug aan de gesprekken toen ik de trappen beklom. Mij zou het mysterie Kraus nu zo dadelijk geopenbaard worden. Ik stelde mij op voor de deur die ik gisteren had opengeschopt, ik verwachtte het geluid van stemmen te horen maar het enige wat ik beluisterde was stilte. Ze waren thuis, dat had de jongen tussen zijn kraak-wagenmeubels op de verdieping hieronder mij zoëven nog gemeld. En het was al elf uur. Ze zouden nu toch niet meer slapen? Ik klopte voorzichtig op de deur.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Hello’, donderde het vanachter de deur. Ik deinsde achteruit. Op zoveel lawaai had ik niet gerekend. Toen vermande ik mij en opende ik de deur. Ook ditmaal waren de gordijnen nog gesloten. Toch kon ik de man die ‘hello’ moest hebben gezegd, duidelijk zien; hij zat rechtop in een soort kampeerbed en ik kon mijn ogen niet afhouden van de onzegbaar verwilderde, reusachtige grijze haardos die van het hoofd afhing terwijl bovenop een kale schedel glom. ‘Hello’, klonk het nogmaals, ‘who are you?’ Ik had nog nooit zo'n harde stem gehoord. Ik noemde voorzichtig mijn naam. ‘What?’ schreeuwde de man. Ik herhaalde mijn naam en voegde eraan toe: ‘I am organizing the meeting of this evening’. ‘Ut Heart, Ut Heart? I don't understand this name, mister Ut but it doesn't matter, I am Kraus’. Ook in de ruimte die nog steeds leek op een soort bedstee begon nu leven te ontstaan. En verwilderd rondkijkende Maarten Biesheuvel rees omhoog tussen dekens en lakens en begon vertwijfeld naar zijn bril te zoeken, zoals hij meedeelde. Ook Kraus zocht zijn bril, niet zonder daarbij krachttermen te gebruiken. Trouwens: ook Maarten vloekte. Het was een eigenaardig zangkoor, ik stond er bevreemd naar te luisteren. Maar eindelijk hadden ze dan beiden hun bril gevonden en ze staarden naar me in het half duister. ‘He is your man’, schreeuwde Maarten. ‘Great to meet you, mister Ut’, zei Kraus tegen mij, ‘I hope a lot of people will come’. ‘I hope so too but it is Friday so it may be possible...’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19

‘In hemelsnaam’, zei Maarten, ‘val die man alsjeblieft niet lastig met zulke banale zaken, hij heeft de hele wereld afgereisd en komt dan hier en moet dan naar gepiel over vrijdagavond luisteren’. ‘Nou ja’, zei ik verontschuldigend. ‘Niks nou ja, zorg nou maar dat ze staan te dringen vanavond. Meer hoef je niet te doen en ga nu maar weg, mijn kop is suf en we willen ons aankleden’. ‘Ja, maar ik moet toch iets weten over Kraus’. ‘Je hoeft niets te weten, je moet zorgen dat er zoveel mogelijk mensen komen’. Maar nog voor hij had kunnen uitspreken begon Kraus over zichzelf te vertellen,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 daarbij schreeuwend als een marktkoopman en ook Maarten verhief zijn stem en het gekrijs en gebulder leek haast te volumineus voor de kamer. Ik had het gevoel of er voor mij geen ruimte meer was in de kamer, ik trok mij langzaam terug maar het geluid hield aan, twee stemmen die elkaar in sterkte probeerden te overtreffen en hoewel Kraus voortdurend won kon ik toch geen wijs worden uit het rauwe Amerikaans dat doorspekt werd met bulderend gelach en gepraat van Maarten. Ik daalde voorzichtig de trap af, de stemmen golfden mee omlaag en kwamen zelfs naderbij daar zowel Kraus als Biesheuvel mij in hun nachtgoed volgden en nu bovenaan de trap stonden te schreeuwen. Kraus gebaarde bovendien met beide armen, ja, hij zwaaide ze rond als vlaggen en ik was blij toen het uiteindelijk allemaal uit het zicht was en ik over de broze tegels in de gang liep. Die avond waren er veel meer mensen bijeen in het Prytaneum dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Maar er waren veel onbekenden bij, vrienden van Maarten Biesheuvel, leden van andere studentenverenigingen en ongeregeld volk. Kraus zelf was nog niet aanwezig maar we behoefden niet lang te wachten. Voorafgegaan door Maarten Biesheuvel kwam hij binnen en nu pas kon ik hem goed bekijken. Het grijze haar hing tot over zijn boord omlaag en zijn kale hoofd was op merkwaardige wijze bruin gerimpeld. Hij droeg een bril met verbijsterend dikke glazen, ik kon maar nauwelijks begrijpen dat deze op zijn neus bleef staan. Nadat hij het woord had gekregen van Maarten daverde zijn stem door de ruimte. Hij vertelde over zijn leven, over het feit dat hij in 1933 ontslagen was als hoogleraar aan het City College of New York omdat hij had geprotesteerd tegen de isolationistische politiek van de Verenigde Staten. De feiten hadden hem nadien in het gelijk gesteld. Maar hij was nooit gerehabiliteerd. Daarom had hij sinds de tweede wereldoorlog niets anders meer gedaan dan rondreizen over de wereld om zoveel mogelijk mensen ervan te overtuigen dat hij gerehabiliteerd diende te worden. Hij stelde het al of niet gerehabiliteerd worden gelijk met de redding of definitieve ondergang van de democratie. De Kraus-case was een test-case, werd hij gerehabiliteerd dan was er nog hoop voor de toekomst, anders niet. Hij vertelde dat hij niet werkte, daar geen tijd voor had, evenmin als voor het huwelijk en dat hij afhankelijk was van anderen. Die anderen waren onder meer mensen als Bertrand Russell (‘The world wil be waiting 500-1000 years before such a mind will be born’), Albert Schweitzer en de, helaas gestorven koningin Elizabeth van België. De mensen in de zaal zaten in stomme verbazing te luisteren naar het schallende en zeer emotionele betoog en regelmatig werden de schuifdeuren, die onze zaal van de andere afschermden, geopend en verschenen er verbaasd kijkende mensen of mensen die ‘kan het niet wat rustiger, wij kunnen elkaar niet verstaan’ riepen. Maar de woorden bestierven in hun mond als zij Kraus zagen en naar ons keken, gevangen als wij waren in de beklemming van plaatsvervangende schaamte. Tot op het moment dat Kraus zichzelf met Jezus vergeleek had men zelfs niet durven lachen, maar toen hij zei: ‘My fight is unsurpassed in the history of mankind, my fight is even greater than the fight of Jesus Christ’ barstte Maarten Biesheuvel in lachen uit en wij allen moesten ook wel lachen want Maarten lacht zeer aanstekelijk. We waren voor een ogenblik bevrijd uit die mateloze beklemming. Ja, we lachten tot de tranen ons over de wangen liepen en Kraus zelf lachte boven alle anderen uit maar vervolgde toen weer zijn verhaal en opnieuw daalde de beklemming over de aanwezigen totdat een meisje Kraus, midden

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ineen zin, trouwhartig een dropje aanbood en dat veroorzaakte minutenlang dolle vrolijkheid. Ik denk dat ik maar zelden in mijn leven meer verbaasd geweest ben dan op die avond. Hier was nu een man die volstrekt gek leek maar niettemin tijdens de discussie na zijn lezing blijk ervan gaf over zeer veel gezond verstand te beschikken, een man die tegelijkertijd kon schreeuwen als een krankzinnige en verbluffend spitsvondig kon antwoorden op de strikvragen die hem gesteld werden. Later, toen wij, het voltallige bestuur van de vereniging, hem naar de trein brachten bleek hij zelfs heel precies op de hoogte te zijn van de uiterlijke kwaliteiten van de meisjes in de zaal, hij besprak ze één voor één en in de Steenstraat bleef hij plotseling doodstil staan en zei: ‘In every town I fall in love with a beautiful girl but then I must leave. But why should I leave now?’ Hij wilde zich omwenden, klaarblijkelijk om terug te gaan maar wij duwden hem voorzichtig in de richting van het station en hij vertelde mij op welk meisje in de zaal hij verliefd geworden was, een meisje dat jarenlang bezocht is geworden door boze dromen nadat ik zo dom was geweest om haar een paar dagen later te vertellen wat Kraus mij over haar had gezegd. Kraus vertelde mij ook dat hij alle universiteitssteden afreisde en dat hem steeds werd beloofd dat hij op een gehoor van duizend

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21 mensen zou kunnen rekenen. ‘Maar het zijn er zelden meer dan twintig’, zei hij opgewekt. Op straat stonden de mensen stil als wij langskwamen, ze keken ons verbaasd aan. Ik vroeg mij af waar Maarten Biesheuvel gebleven was. Waarom bracht hij Kraus niet naar de trein? Het leek trouwens wel of er nooit een eind aan de tocht zou komen. Kraus bleef elke keer stilstaan en sprak, nog altijd zo luid dat het een kilometer verderop in de zeer kille decemberavond te horen moest zijn, en vrijwel uitsluitend over het huwelijk. Zodra hij gerehabiliteerd zou zijn, zou hij huwen, hij zou werkelijk geen dag wachten. Hij zou de hand die de president van de Verenigde Staten zou schudden onmiddellijk daarna aan een bruid geven. Tenslotte bereikten we het station. Ik had mij voortdurend bezorgd afgevraagd of wij nog wel op tijd zouden zijn voor de trein naar Brussel want de bejaarde Kraus was er niet toe te bewegen snel naar het station te lopen. Maar de trein had vertraging en op het perron zag ik plotseling Maarten Biesheuvel. Hij zwaaide met een spoorkaartje dat hij Kraus voorhield zoals men een hond een worst voorhoudt. Hij reikte het kaartje evenwel niet over. Hij toonde Kraus het geld dat voor hem was opgehaald op deze avond en hij voegde er, uit eigen zak, vijfen twintig gulden aan toe en ook de anderen die bij hem waren, hoopten briefjes van vijfen twintig op in de handen van Maarten. Maar ze gaven het geld nog altijd niet aan Kraus, ze bleven om hem heen staan alsof ze wilden voorkomen dat hij zou weglopen. Als Kraus een poging deed om het geld te pakken, stapte Maarten snel achteruit. Ik meende nu ook te begrijpen waaom zij Kraus niet naar het station hadden gebracht, zij moesten tegen hem gezegd hebben dat hij, als hij het geld wilde hebben, zo snel mogelijk naar het station diende te gaan. Zij hadden hem naar het station gelokt. De trein rolde binnen. Kraus week achteruit. Maarten en de anderen duwden hem voorzichtig op; één van hen opende de portieren. Ze duwden heel voorzichtig maar in Kraus was geen beweging te krijgen. Hij stond daar maar op het perron en het was duidelijk dat hij volstrekt geen zin had om in te stappen. De conducteur liep al langs de vertraagde trein en maande tot instappen. De portieren werden reeds gesloten behalve het portier waarvoor Kraus stond. Ik werd mij ervan bewust hoe kil het was, een gure wind bezocht de perrons en ritselde in de briefjes van vijf- en twintig die Maarten nog altijd in de hand had. Plotseling kwam er weer beweging in Kraus.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘You have to go’, zei Maarten nadrukkelijk. Hij en de anderen zetten zich opeens schrap en zonder plichtplegingen drukten zij Kraus nu uit alle macht naar de opening in de trein. Tenslotte gaf Kraus het verzet op. Hij liet zich, op het moment dat het fluitje schril weergalmde op het perron, in de trein duwen en zijn opduwers sloten zo haastig de portieren dat hij bijna klem werd gezet. Eenmaal in de trein deed Kraus het raampje omlaag in één van de portieren. Maar pas toen de trein een behoorlijke vaart had, overhandigde Maarten het geld en het treinkaartje en daarna begonnen we allemaal als gekken te wuiven, net zolang tot van de trein alleen nog maar de opgloeiende achterlichten in het duister van de nacht zichtbaar waren. Het enige dat ik daarna ooit nog gezien heb van Kraus is een foto, mij getoond door Maarten Biesheuvel, waarop hij tezamen met Lyndon B. Johnson staat afgebeeld. De president van de Verenigde Staten drukt hem inderdaad de hand maar ik heb nooit iets gehoord over het weggeven van die hand aan een bruid. En wat er verder van Kraus geworden is? Ik kan er helaas niets over vertellen. Misschien weet Maarten Biesheuvel er meer van.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Brief van Kraus aan Maarten Biesheuvel nadat hij was gerehabiliteerd. Hij komt daarin nog eens terug op de bijeenkomst in Leiden van december 1965.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

Faust J.M.A. Biesheuvel

Wat mij de laatste tijd tegen zit, God! ik weet het niet. Werkelijk alles loopt me tegen. Dat komt, zeggen de psychiaters, omdat ik last heb van een te overspannen levenswil. Ik zou zo gaarne Poesjkien, Lermontov of Melville willen evenaren, maar er gebeurt nu eenmaal niets in mijn leven dat de moeite waard is. Daarom ben ik droevig. Altijd al ben ik droevig, ik ben in duisternissen, in een diepe kuil en kan er niet uitkomen. Ik voel mij als een hond die diep in de put zit. De laatste maanden ben ik meer dan veertig keer aan een verhaal begonnen en nooit wilde het lukken. Ik ben de wanhoop nabij. Sreeds weer begon ik met de moed der wanhoop, steeds weer schreef ik een velletje of vijftien die dan in de prullebak verzeild raakten. Ik weet niet hoe het met andere mensen is gesteld, maar zo is het voor mij geen leven meer, ik heb geen plezier meer. Nu heb ik, geloof ik, nooit plezier gehad behalve toen ik nog als kind bij mijn moeder voor de piano op schoot zat om er liedjes en Psalmen te zingen. Mijn moeder is nu ook alweer aan de schoot der aarde toevertrouwd en zij zal er nooit meer uitkomen want ik kan niet in de dag van de opstanding geloven. Met al dat soort geloof en flauwekul ben ik in het gekkenhuis klaargekomen. Ik geloof nog wel, maar niet in een hiernamaals. Ik zal het nog veel sterker vertellen: ik heb het idee dat ik allang gestorven ben, dat is ook in het gekkenhuis gebeurd. Sindsdien slik ik pillen en is iedere dag dezelfde voor mij. Daar komt nog bij dat ik niet meer kan ruiken, dus zelfs als ik niet echt dood ben, ben ik toch al gedeeltelijk dood, immers ik mis één van mijn zintuigen en als je ze allemaal mist ben je dood. Ik zou bijvoorbeeld nog blind kunnen worden, wat God verhoede, ik zou nog doof kunnen worden en mijn tast- en voelzin verliezen. Ach!, bent u werkelijk geïnteresseerd in wat voor een soort mannetje ik eigenlijk ben? Ik kan het niet geloven. Daarnet heb ik de hond uitgelaten. Het regende een beetje en er hing een grauwe grijze lucht. De hond spartelde vrolijk aan zijn lijn, nu eens wilde hij hier ruiken, dan weer daar. Ieder ogenblik raakte de lijn in mijn benen verward. Ik dacht aan Karel, of die gelukkig zou zijn op dit ogenblik. Ik dacht aan mijn zusje die het niet makkelijk heeft na de dood van mijn moeder. Ik dacht aan mijn buurman die geprobeerd heeft een colloquium doctum te doen maar die een veel te moeilijke Franse tekst voor zijn neus kreeg geschoteld. ‘Er zijn meer mensen die het moeilijk hebben’. Ik dacht aan Eva die maar met mij zit opgezadeld. Iedere dag hou ik haar weer aan, soms in de keuken, soms in de kamer en dan zeg ik: ‘Eva, zo gaat het niet langer, ik heb geen plezier meer, er gebeurt niets meer in mijn leven, ik ga langzamerhand helemaal kapot. Ik zou een soort Faust willen schrijven maar ik weet niet hoe. Ik kan niets, ik ben een overbodig mens. Het liefste zou ik zelfmoord willen plegen, maar dat durf ik niet. Zou er voor mensen als mij niet een soort spuitje bestaan? En waar lijd ik dan eigenlijk toch aan, wat is het? Is het spleen of Weltschmerz?’ Eva zegt: ‘Jij bent nooit vrolijk geweest, met jou gaat het altijd verkeerd, zo lang als ik je ken ben je droevig en neerslachtig geweest’. Ik antwoord: ‘Maar er zijn toch ogenblikken dat het beter met me gaat, als ik bijvoorbeeld een verhaal schrijf waarvan ik een beetje het idee heb dat het lukt, dat het iets voorstelt. Natuurlijk is het geen Nabokov, Boenien, Waasdorp of Boelgakov maar het kan toch iets voorstellen. Nu de laatste maanden heb ik maar op mijn schrijfkamer gezeten en er is niets gebeurd. Ik heb wel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) veel getikt maar er is niets uit mijn handen gekomen’. ‘En dan twee maanden geleden?’, werpt Eva me tegen, ‘toen had je nog “De Hulpslager en zijn ziel”, dat is toch een prachtig verhaal. Menig mens zou er zijn leven trots op zijn als hij één keer zo'n verhaal zou hebben geschreven’. ‘De Hulpslager en zijn ziel, daar heb ik van mijn een en twintigste tot aan mijn zeven en dertigste aan gewerkt’, zeg ik weer, ‘dan mag het toch wel iets worden? Ik heb het zeker honderd keer overgeschreven. En nu de laatste keer is het nog in te haastige stijl geschreven. Ik vraag me af of het echt houdbaarheid heeft. Ik denk bij “koel bewaren” dat het dan geldig is tot hooguit elf november’. ‘Maarten’, zegt Eva, ‘zo mag je toch niet spreken, het is een heel mooi verhaal en daarmee uit. Je

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24 hebt aan de duizenden sprookjes die er al bestaan er eentje toegevoegd. Bovendien lijkt het op de Japanse steenhouwer van Multatuli en dan is dat een goed teken’. ‘Eva’, zeg ik, ‘het is het laatste verhaal geweest dat ik ooit heb geschreven, het is nu afgelopen met mij. Er komt niets meer. En daar ik geen plezier heb in mijn dagelijks werk, maar wel in het schrijven zou ik net zo goed dood kunnen zijn’. Zo kunnen die gesprekken heel lang doorgaan. Het bevreemdende is dat Eva steeds vrolijk blijft en zich niet laat kisten. Ik kan dat niet begrijpen. Ik slaap goed, daar kan niemand tegenop. 's Morgens sta ik op en dan heb ik eigenlijk al de balen. Dan zit ik in mijn blauwe ochtendjas aan het ontbijt. De laatste tijd heb ik weer een baan maar ik heb er geen zin in. Ik kan niet geloven in dat werk. De faculteitsraad. De informatielawine. Aan de andere kant is de hele dag thuis zitten ook niets voor mij, het is altijd wat: nu kan ik niet werken en ik kan niet schrijven. Zegt u nu zelf, dan heeft een leven toch helemaal geen zin meer? Het leven heeft zin als er een lichtpuntje is. Ook al loop je in nog zo'n lange en donkere tunnel, als er maar een lichtpuntje is waar je heen kan lopen. Het gekke is dat ik altijd dat lichtpuntje, geloof, heb gehad, maar sinds mijn zes en twintigste ben ik het kwijtgeraakt. Dat is ook het ogenblik geweest dat ik met het slikken van pillen ben begonnen. Die pillen gaan als het ware mijn Heilandschap tegen. God!, dat waren me een opgewekte toestanden als ik Jezus en de Verlosser was. Dan had ik alles in mijn macht. Dan voelde ik me verschrikkelijk verantwoordelijk. Ik kon wel in de krant lezen over presidenten en burgeroorlogen, maar diep in mijn hart dacht ik: De mens wikt maar ik beschik. Ik zit hier aan de Nieuwe Rijn 88 in een onooglijk huisje maar ik moet het allemaal opknappen, alle verantwoordelijkheid is bij mij. Natuurlijk, ik geef het toe, werd ik daarna gevaarlijk. Ik wilde Eva met een scherp mes offeren en daarom moest ik naar het gekkenhuis, maar toch ben ik nooit zo gelukkig geweest als in de tijd vlak voor mijn opneming. Maar ja, wat val ik u toch lastig met allerlei kleinigheidjes, wat kan het u allemaal voor belang inboezemen? Die lezer die leest liever een detective of een sappige seksroman. ‘Bibberend gleed zijn hand, hij zweette over zijn hele lijf van emotie, tussen het elastiek van haar broekje en haar buik door, hij voelde al nattigheid’. ‘Ze kwamen de kamer binnen en deden het licht aan. In de hoek van het vertrek lag een man te bloeden uit al zijn gaten. Ze zagen hem nog net de laatste stuiptrekking maken en toen was hij dood. “Voor de donder”, riep inspecteur Kleinbrood, “wie kan dat gedaan hebben?” Het koffiemeisje kwam net langs en vroeg of er behoefte was aan verse broodjes...’ Dat zijn dingen die ik helemaal niet schrijven kan. Een reisverhaal dan: ‘Hij schrok van de deuren die zich geruisloos voor hem openden en toen stond hij in de ruime vertrekhal van het vliegveld Schiphol. Hij zag de mensen om zich heen, de aanwijsborden “Rome, Athene, Rangoon, Hamburg, Rio de Janeiro, New York, Chicago”. Hij hoorde de luidsprekers fluisteren: “Professor Sekino from Tokyo to information please”. Het was me hier een deftige omgeving. Maar waar moest hij nu naar toe reizen? Alle schepen had hij achter zich verbrand. Vrouw, poezen en hond, piano en prenten achter zich gelaten, hij ging een nieuw leven beginnen. Hij krabde zich achter zijn oor en keek rond. Misschien was er wel een bekende met wie hij samen kon reizen want eigenlijk was hij liever helemaal niet alleen...’ Reisverhalen kan ik ook niet schrijven. Als ik nu alles bij elkaar neem blijkt het dus dat ik helemaal niets kan. En daar komen dan nog mijn gewone angst en zenuwebuien bij. God o God wat een leven. Waarom moet het soms voor sommige mensen toch zo moeilijk zijn? Waarom kan ik niet een beetje meer plezier hebben? Het doet er niet toe wat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ik schrijf als ik maar bezig ben. En dan is daar steeds het verlangen naar Noord Beveland. We hebben daar een maand of drie in zo'n heerlijk huisje gewoond. Een arbeidershuisje aan de dijk midden in de polder. Eva beweert dat ik daar ook niet gelukkig was maar ik weet wel beter. Ik fietste bij weer en ontij over het eiland en voelde me dan zo prettig als ik weer in het huisje kwam: de kolenkachel, de olielamp, de blinden voor de ramen gesloten. Ieder ogenblik als ik me niet goed voel denk ik: ‘Zat ik maar weer op Noord Beveland en niet in deze Leidse buitenwijk aan een verkeersader’. Ik keek naar het water bij de Oosterschelde, hoe ze daar de dam aan het bouwen zijn, ik keek in Colijnsplaat naar de visserscheepjes, ik keek in Kats naar het water, ik miste de ponten van vroeger maar ik was er heel gelukkig. Toch heb ik er niet veel gelezen en geschreven heb ik er ook maar heel weinig. Op het ogenblik is mijn leven net als een graf, het is net of ik levend ben begraven. Ik ga naar het werk. Tussen de middag fiets ik even naar huis, eet in tien minuten mijn boterhammen om dan een half uurtje te gaan liggen. Dan stap ik weer op de fiets en ga weer naar het werk dat mij helemaal niet

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

bevalt. Toch is het beter voor je op deze manier dan de hele dag thuis zitten, zegt Eva. Maar als ik 's avonds thuis kom ben ik zo moe dat ik meteen na het eten weer naar bed ga. Dat is helemaal geen leven meer! Daarom mag ik voorlopig halve dagen werken. Dat heeft me nogal wat voeten in de aarde gehad voor dat besluit is gevallen. Toch ben ik ook nu nog niet gelukkig. Ik loop de hele middag door het huis te ijsberen en denk: ‘Als ik nu voor de donder toch maar een verhaal kon schrijven’. Ik ga zitten, schrijf soms vijftien velletjes en werp ze dan weer in de prullebak. Wat een bestaan. En daar komt nog zoveel bij. Ik ben de laatste tijd iets dikker geworden zodat mijn pakken niet meer passen. Op het ogenblik heb ik geen geld om nieuwe pakken te kopen en de oude kan ik niet dragen omdat de broeken niet passen. En dat terwijl ik zo apetrots ben als ik me ergens in een mooi pak kan vertonen! Daar komt weer bij dat ik me helemaal niet meer lekker voel in het huis. Het lijkt wel of ik, na acht jaar hier gewoond te hebben, naar een ander huis verlang. We hebben vijf poezen en een hond. Die maken me bij elkaar een drukte, dat is ook om stapeldol van te worden. En dan zit ik met die slaperigheid 's avonds terwijl daar vaak, tengevolge van sociale verplichtingen, helemaal geen tijd voor is. Maandag en dinsdagavond komt Jossy het avondeten bij ons gebruiken. Woensdagavond is het zwemmen met Cas. Donderdagavond is het Schubert zingen met Jan van de Craats. De vrijdagavond is het volleyballen met de leraren. Zaterdagmorgen is het fietsen met Cees. En zondagmorgen is het weer zwemmen met Cas. Zo is de hele week vol. Een mens wordt gewoon stapelkrankzinnig van al die verplichtingen, vooral als je moe bent. En dan die waanzin 's zomers. Dan gaan we op de zondagmorgen al heel vroeg naar het zwembad in Leidschendam. Dan zwemmen we een uurtje en de rest van de tijd zitten we op een gloeiend terras. Dat zijn voor mij de moeilijkste ogenblikken. Cas denkt dat hij mij er een geweldig plezier mee doet. ‘Biessie, wil je nog een sorbet?’ Daar zit je dan met zijn vieren. Ik, Cas, Anton en Pieter temidden van een geweldige huizenzee, (het zwembad ligt ook in een buitenwijk en wordt aan alle kanten door flats omsloten), ik hoor het lawaai van de kinderen op de speelweide en in het kinderbadje, ik hoor het lawaai uit het grotemensenbad. En daar tussendoor zitten die drie maar te keuvelen. Over alles en nog wat hebben ze het, over Prins Bernhard en de Lockheedaffaire, over Piet Bekooyen zijn breuk, over het weer, over de aanhoudende droogte en de slechte gevolgen voor de oogst daarvan, over Willeke van Ammelrooy en hoe ze speelt, over Rijk de Gooijer, ze hebben het werkelijk over van alles, niets ontsnapt hun aandacht, de kranten worden uitgespeld. En dan ieder ogenblik die tussenwerpselen: ‘Hee oude dikke Bies, wat zeg jij ervan?’ Ik weet dan helemaal niet wat ik zeggen moet. Ik kijk niet naar de televisie, ik lees de kranten niet, het boezemt me geen belang in. ‘Ach die Bies, dat is zo'n domme vent, die houdt zich met niets onledig. Wat doe jij nou allemaal de hele dag?’ Ach wat, ik kan die

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) jongens toch niet gaan vertellen dat ik maar in een hoekje zit te kreunen, dat ik niet weet hoe ik dit leven door moet komen? Dat er voor mij helemaal geen plezier meer inzit? 's Winters is het anders, dan zwemmen we in het binnenbad en gaan af en toe even in het kikkerbad omdat het daar zo baarmoederwaterwarm is. ‘Nou nog een paar vrouwen’, zegt Cas dan, ‘en een borreltje en een goede Balmoralsigaar. Weet je, heb jij wel eens een wit knappend broodje met zalm gegeten? Ach man je weet niet wat je proeft!’ Maar 's zomers is het niets gedaan in het zwembad. Ik hou er niet van om op een terras in de brandende zon te zitten en kletsverhalen op te hangen. Ja, dat is het eigenlijk wat mij tegenstaat, die domme regelmaat! Wat is dat toch in het leven dat het niet wat ongeregelder kan? Eva zegt wel eens: ‘Maar waarom stoot je het dan niet allemaal af? Dan zit je er niet meer mee!’ Dat kan ik ook niet, dan heb ik helemaal niets meer om naar uit te kijken. Aan de ene kant is daar de walging, aan de andere kant is er het uitkijken naar dat waarvan je walgt. Maar ja, dat gaat op de lange duur helemaal de verkeerde kant op. Ik moet die regelmaat juist hebben. Soms zegt Eva zaterdagsmiddags: ‘Zullen we even naar Noordwijk gaan? Daar gaan we dan naar toe. Het is

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 een onregelmatig uitstapje en dan kom ik helemaal overstuur weer thuis. Ik kan niet in dat gloeiende zand Céline zitten lezen en voor andere dingen heb ik geen belangstelling. Al die mensen, al dat water, al dat zand, de blerrende kinderen, de langs je heen stuivende honden, ik kan daar geen vermaak in scheppen. Dan gaan we wat eten en drinken op het strand. Ik kijk naar een wit bankje en denk: ‘Dat is een wit bankje, het beweegt niet, je hoeft er niet bang voor te wezen. Het bestaat gewoon net als jij. Alleen kan het niet praten en niet ruiken’. Toch word ik dan bang van dat bankje, het komt me zo overbodig en zo dom voor, zo raar, zo echt bestaand, het is net of het bankje er echt is. Dan sta ik soms op en loop ernaartoe, ik raak het aan en zeg: ‘Dag bankje, ik kan er ook niets aan doen’. Tegen die tijd heeft Eva in de gaten dat ik een bui heb. Ze geeft me de pillen en dan gaan we weer naar huis waar ik met kloppend hart in bed ga liggen. Soms denk ik wel eens: ‘Kon een mens zijn hele leven maar slapend doorbrengen, er is toch niets dat mijn hand vindt om te doen’. Ik ben bang, ik ben eigenlijk altijd bang. Nog het meest als ze me vragen of ik kom voorlezen. De hele avond sta ik dan te zweten van angst. ‘Jij bent helemaal geen schrijver’ denk ik dan, ‘de mensen moeten zich vergissen, ze zitten naar een prutser te luisteren’. Na afloop zegt Eva tegen mij: ‘Zo, dat was weer echt een leuke avond, je had de hele zaal in je macht, je kwam boeiend over, je kon een speld horen vallen, wat ben jij toch knap’. Dan vraag ik maar weer om een pilletje en ben blij als ik in bed lig...

Proloog in de hemel Dan moeten wij natuurlijk eerst de hemel beschrijven. Daar gaan de honderden rijen van engelen in heerlijke lichtend witte gewaden. Allemaal hebben ze lang, enigszins krullend blond haar en blauwe ogen. Mannen zie je hier niet. ‘Wat gek dat alle engelen vrouwen zijn’. Er zijn geen vieze engelen bij met pikante broekjes, jarretelgordels en nylon kousen om over hun bh maar te zwijgen. Ik heb me een engel altijd voorgesteld als een vrouw die haar borsten als op schoteltjes aan je presenteert, met flink geverfde ogen en een felrode mond, begerig, behaagziek, kortom alles wat een vrouw moet hebben. (Vroeger in mijn studententijd was ik nog zo dat ik van Eva echt een hoer wilde maken. Ik kocht alle attributen voor haar, maar ze wilde de spullen niet dragen. Op een avond zaten we gezellig op ons kamertje en ik zag Eva in haar flanellen lange nachtjapon en met sokken aan. Ik werd ineens zo woedend dat ik alles in het kamertje overhoop gooide, de hele boekenkast heb ik omgetrokken en toen ben ik schreeuwend en tierend het huis uitgelopen. Ik rende voort tot ver buiten de stad. Daar vond ik een egeltje dat net overreden was, ik raapte het op en het stierf in mijn handen. Ik heb het begraven en toen ben ik huilend weer naar huis gelopen. Ik ben toen zeker twee uur weggeweest. Toen ik thuiskwam, trof ik Eva nog precies zo aan als ik haar verlaten had. Ze had een bult op haar hoofd op de plek waar een van de zware boeken haar getroffen had, waarschijnlijk een studieboek, die zijn altijd zo raar zwaar uitgevoerd in van die zwarte, keiharde kunstleren banden. Ze zat er met een kat op schoot en nog steeds met die flanellen pyama aan en dezelfde sokken. ‘O Maarten o Maarten’, huilde ze, ‘waarom kunnen we toch niet een beetje beter leven, je weet toch wel dat je mij niet in een hoer kunt veranderen?’ Ik kuste haar. Ze zei dat ze zo erg lang op me had moeten wachten en dat dit de verschrikkelijkste ogenblikken uit haar leven waren geweest. Ik vertelde van het dode egeltje dat ik begraven had en toen begonnen we de puinhoop op mijn kamer

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) weer een beetje te ordenen. Ik kuste haar en zei ‘Ach schatje, het is helemaal niet erg dat je niet hoerig bent, zo hou ik ook zo veel van je’. We gingen samen in het eenpersoonsbed en hadden een verrukkelijke nacht). Engelen zijn hier bij duizenden te zien, wat is het toch vreemd dat ze aan de ene kant allemaal verschillend zijn maar toch ook stuk voor stuk een beetje op Eva lijken. God zit er midden in. Hij zit op een geweldige eenvoudige gouden troon. Opeens gaan de engelen in twee rijen staan om een man door te laten. Hij is de duivel. ‘Zo’, zegt God, ‘wat kom je nu weer doen’. Op de achtergrond klinken prachtige stemmen die prachtige gedichten voordragen, het zijn respectievelijk Raphael, Gabriel en Michael, op 't laatst met zijn drieën tegelijk:

‘Die Sonne tönt nach alter Weise in Brudersphären Wettgesang und ihre vorgeschriebne Reise vollendet sie mit Donnergang. Ihr Anblick gibt den Engeln Stärke wenn keiner sie ergründen mag; die unbegreiflich hohen Werke sind herrlich wie am ersten Tag’

‘Und schnell und unbegreiflich schnelle dreht sich umher der Erde Pracht es wechselt Paradieseshelle mit tiefer, schauervoller Nacht;

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

es schäumt das Meer in breiten Flüssen am tiefen Grund der Felsen auf, und Fels und Meer wird fortgerissen in ewig schnellen Sphärenlauf.’

‘Und Stürme brausen um die Wette Vom Meer aufs Land, vom Land aufs Meer, und bilden wütend eine Kette der tiefsten Wirkung rings umher. Da flammt ein blitzendes Verheeren dem Pfade vor des Donnerschlags. Doch deine Boten, Herr, verehren das sanfte Wandeln deines Tags’

‘Der Anblick gibt den Engeln Stärke da keiner dich ergründen mag, und alle deine hohen Werke sind herrlich wie am ersten Tag’

‘Ja’, antwoordt de duivel, ‘ik had een tijdje niets te doen op aarde, dus dacht ik: laat ik even naar boven gaan’. ‘Hoe is alles beneden’, vraagt God. ‘O alles gaat zijn gewone gangetje’, antwoordt de duivel, het begint me onderdehand een beetje te vervelen, er valt gewoon geen roet meer in het eten te gooien. De mensen zijn stuk voor stuk heerlijk slecht. Ik zou niet weten hoe het beter moest. En als ze niet slecht zijn peigeren ze zich af met het verzinnen van de meest onzinnige ideeën of uitvindingen. Het wordt een ware janboel op aarde. Maar de gelovigen zijn met geen stok of gesel, met de heerlijkste beloften of de grootste sommen geld, meer van hun stokpaardje af te krijgen. Broeders die er zo'n beetje tussenin hangen kan ik niet meer vinden. Alle kunstenaars zijn al ongelovig’. ‘Ken je Biesheuvel’, vraagt God. ‘De meester in de rechten?’, antwoordt de duivel. ‘Mijn knecht’, zegt God, ‘Ga het die maar eens moeilijk maken, het is echt iemand die er tussenin hangt en je hebt grote kans dat je hem te grazen kunt nemen. Het zal wel eens goed voor hem zijn als hij eens duchtig op de proef wordt gesteld. En ik zal een kleine clausule inbouwen zodat hij niet meteen voor eeuwig verloren gaat’. ‘Biesheuvel aan de Brahmslaan in Leiden bedoel je toch he?’, vraagt de duivel die bezorgd is om vergissingen te maken of te ver om te moeten lopen. ‘Ja die bedoel ik’, zegt God, ‘ga die maar eens uitproberen’. ‘Nou bedankt voor de tip’, zegt de duivel, ‘als er werk aan de winkel is stap ik meteen maar weer op’. Einde van de proloog

De duivel stapt op een komeet en suist naar beneden. Ter hoogte van de Brahmslaan springt hij van de luchtsteen en komt op

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 mijn gaanderij terecht. Hij belt aan en Eva, die nog niet naar bed is, doet open. Een late gast. ‘Is de heer Biesheuvel thuis?’, vraagt hij aan Eva. ‘Ja’, zegt ze, ‘wie kan ik zeggen dat er is, zo laat op de avond? Ik heb trouwens liever niet dat u mijn man lastig valt, want hij is er niet best aan toe’. ‘Mijn naam doet op het ogenblik niet ter zake, als ik maar eenmaal bij uw man ben’, antwoordt de duivel. Hij wandelt door het huis en klopt op mijn deur. ‘Joeh’, roep ik en de deur gaat open. Een keurig heertje komt binnen. ‘Ik mag u wel even storen he?’, zegt hij. ‘Dat hangt ervan af waarvoor’, zeg ik, ‘wie bent u eigenlijk’. ‘Mijn naam is Satanas, de duivel, Mephistofeles, de Grote Ellendige, de Pijnzaaier, de Viezerik en het Slechte’, antwoordt de duivel. ‘Nou’, zeg ik, ‘u treft me anders wel op een mooi ogenblik aan. Het is nu één uur in de nacht en ik heb al vanaf vijf uur in de middag een angstaanval. Eerst heb ik in bed gezeten. Jossy was op bezoek en ik word een beetje zenuwachtig van Eva en Jossy tegelijk. Maar ik had de bui al omdat ik van mijn psychiater op Endegeest kwam. Ik reed met mijn fiets op de Churchilllaan en daar hing zo'n donkere lucht dat ik er bang van werd. Ik ben daarom maar gauw in bed gekropen. Eva gaf me een portable radio en zei: ‘Dan kun je nog een tijdje naar Homeward Bound luisteren, het programma gaat over een paar minuten door’. Ze zette de radio voor me aan en eerst kwam het nieuws dat ik maar gedeeltelijk begreep: bomaanslagen en moeilijkheden in het parlement, de droogte en de economische gemeenschap. Een man kondigde muziek van William Frog aan en het was muziek die me maar matig beviel. Toen kwam er ineens muziek van Mozart en ik maakte me zorgen. Ik dacht: ‘Dat hebben ze niet aangekondigd, ze moeten een foutje hebben gemaakt, zullen ze dat straks verbeteren?’ Toen kwam er, op een andere zender, ik had per ongeluk de knop aangeraakt, een priester, een zekere Pius Drijver uit Groningen die mij doorzaagde over de betekenis van Amos vijf, de eerste zeven verzen. Hij zei: ‘Daar staat geschreven, wijkt van het kwaad en omhels het goede. Wat wil daarmede gezegd wezen? Wij moeten deze tekst als volgt lezen: het goede moet omhelsd worden, wij moeten een zekere relatie met het goede opbouwen, wij moeten het als het ware omhelzen. Waarom zeg ik daar “omhelzen” en niet gewoon houden van of gaan naar? Dat moet een diepere betekenis hebben. Om dat beter te kunnen begrijpen moeten we naar de vorige zin kijken. Daar staat: “Sta op en ga naar uw kluis...” Hier raakte ik de draad kwijt. Zoals gezegd was ik bang en dat ben ik nog steeds. Als ik bang ben raak ik altijd de draad kwijt, ik word onzeker. Maar Eva had me de radio nu eenmaal in handen gegeven en ik lag op mijn rug met dat ding op mijn buik als een hoop stront die ik niet meer kon loslaten. Ik wilde de radio verre van me werpen maar dacht: “Dan zullen ze weer denken dat ik krankzinnig ben en dat moet ik koste wat het kost vermijden. Ik ben het natuurlijk wel maar het mag niet gemerkt worden”. Eva kwam met het eten en ik had mijn bril niet op. Men kan twee soorten krankzinnigheid onderscheiden: die met een bril op en die zonder bril. Degene zonder bril is nog wel de ergste soort want je kan dan haast niets onderscheiden. Op het bord lagen stukjes vlees, bloemkool, een beetje andijvie, sperziebonen, appelmoes en gebakken aardappelen. Er was één flauw lichtje aan in de kamer. Ik dacht: “Laat ik eerst alle stukjes vlees eruit halen”. Maar alles had dezelfde kleur voor mij en zo ben ik alleen met het vlees al een half uur doende geweest. Ik dacht: “Als ik niet eerst het vlees eet gaat er straks iets fout”. Er was trouwens al iets fout want zoals later bleek had ik de sleutel op de huisdeur laten zitten, aan de buitenkant. Toen ik eindelijk gegeten had kwam het toetje dat ik tamelijk snel opat. Ik vroeg Eva om een pijp en

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) die kwam ze me brengen hoewel ze liever niet heeft dat ik in bed rook. Ik was als de dood zo bang om brandplekjes in het laken te maken. Het gebeurde ook niet. De radio stond nog steeds aan. Ineens nam ik een kloek besluit en zette alles wat er in bed aan voorwerpen was, uiterst omzichtig en voorzichtig op de grond. Ik deed het licht uit en probeerde te gaan slapen. Ik hoorde mijn hart bonzen en allerlei geluiden van boven, beneden en opzij die ik niet een twee drie kon duiden. Ik lag erover na te denken en werd almaar banger. Het was een ware hel...’ ‘Daarover kunt u niet oordelen’, zei de duivel, ‘omdat u daar nog nooit bent geweest’. ‘Op een gegeven moment ben ik bloot naar het toilet gegaan en daar ben ik op de pot gaan zitten. Er gebeurde niets maar het was een ware verademing voor me. Ik zat bloot in de kleine ruimte en omdat er niets kwam hoefde ik straks ook niet met de papiertjes te vegen waarmee ik mijn aambeien maar beschadig. Ik zat en huilde een beetje, ik dacht na, het was een ware hemel in vergelijking met het bed. Daarna ben ik hier achter deze met een wit lakentje toegedekte schrijfmachine gaan zitten. Ik zit hier al uren op mijn studeerkamer en wacht op de dingen die er gaan gebeuren. Weet u dat het mij niet eens verbaast ineens oog in oog met de duivel te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

staan?’ ‘Ik zou het niet weten’, antwoordt de duivel, ‘waarom zit u eigenlijk achter dat bureau?’ ‘Dat is gauw uitgelegd’, zeg ik, ‘vroeger schreef ik nogal eens verhalen en daar was ik erg gelukkig mee, maar tegenwoordig ben ik te droef om nog een thema te kunnen verzinnen’. Het was een hele tijd stil. Toen zei ik: ‘Ik ben alleen maar gelukkig als ik verhalen kan schrijven, dat is een soort opluchting voor mij, als dat niet lukt heeft niets meer zin voor mij. Ik ben de laatste tijd verschrikkelijk droevig en verlang terug naar mijn jeugd toen ik de meest rare sprookjes kon verzinnen. Ik ben nu dood en in diepe duisternis besloten, ik ben in het donker en kan er niet uitkomen. Gods vervaarlijke hittigheden gaan over mij. Vriend en kennis kennen mij niet meer. Er gebeurt niets. Ik leef en dat is al, ik vegeteer en wacht op mijn echte dood. Ik vervloek God dat hij mij het leven gegeven heeft want het is geen lolletje voor me. Begrijpt u een beetje wat ik bedoel?... als ik alleen maar nog een paar verhalen zou kunnen schrijven, daar zou ik alles voor over hebben’. ‘Zou u er ook uw ziel voor over hebben?’, vraagt de duivel. ‘Jazeker’, zeg ik onmiddellijk ‘als ik nog maar één of twee thema's had die ik uit kon werken dan zou ik tenminste weer voor een ogenblik gelukkig zijn en dat is alles wat ik wil’. De duivel houdt mij een papier voor en zegt: ‘Teken hier dan zal ik je twee thema's geven, de prachtigste thema's die men maar verzinnen kan...’ Ik teken meteen onder aan het vel papier, wat heb ik te verliezen? Ik denk daar verder niet over na, als ik maar weer een paar verhalen heb. De duivel steekt meteen van wal. ‘Thema één’, zegt hij, ‘dat gaat over een bedrieger, daar kun je een prachtig verhaal over schrijven. Hij organiseert zogenaamd reizen naar de Seychellen, die eilanden zijn in de Indische Oceaan. Het moet daar nog een waar Paradijs op aarde zijn. Hij maakt erg veel reclame en krijgt veel klanten. Maar die brengt hij naar Tholen. Daar hangt een oud vliegtuig aan een hijskraan. In het holst van de nacht laat hij de mensen in zijn vliegtuig stappen. De hijskraan trekt het vliegtuig een eindje boven

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 de grond zodat het toestel gaat schommelen. “Here is your captain speaking” klinkt het vertrouwenwekkend door de luidsprekers. Van buiten komt het geluid van vliegtuigen, er worden op de grond grote ventilators aangezet zodat het toestel flink tekeer gaat. De volgende dag, voor zonsopgang, is de landing. Het decor op Tholen is veranderd. Hier en daar zijn bordkartonnen palmbomen neergezet en de inboorlingen die met het kamp te maken hebben zijn zwart geverfd zodat ze op echte negers lijken. De mensen die tegenwoordig zo dom zijn dat, als je ze vraagt waar ze zijn geweest met vakantie, het niet weten, maar wel kunnen vertellen dat het een heel eind vliegen was, zijn ook nu te dom om iets in de gaten te hebben. Ze wanen zich op de Seychellen terwijl ze op Tholen zijn. Dan is er bijvoorbeeld één man die het wel in de gaten heeft en die laat je omkopen opdat hij het niet verder vertelt. Hij heeft bijvoorbeeld de veerpont naar Ierseke zien varen. Ik geef je dit thema maar heel globaal, je moet het natuurlijk sappig uitwerken maar dan heb je er ook wat aan, je moet er een echt lekker smeuïg verhaal van maken’. ‘Het lijkt me prachtig’, zeg ik, ‘laat me het even in het kort opschrijven’. Dat doe ik. ‘En nu het tweede thema’, vraag ik, ‘want u had me er twee beloofd. Ik ben nu al dolgelukkig want nu heb ik tenminste weer iets dat nog nooit vertoond is. Het lijkt me een zeer oorspronkelijk verhaal, waar hebt u het vandaan, zelf?’ ‘Ach’ zegt de duivel, ‘ik schud zoiets zomaar uit mijn mouw’. ‘Maar waarom bent u dan geen schrijver geworden?’, vraag ik, ‘u zou tonnen kunnen verdienen’. ‘Ik ben niet geïnteresseerd in schrijven’, antwoordt de duivel, ‘maar in heel andere zaken, dat weet u zelf toch ook wel?’ ‘Ja’, zeg ik, ‘ik weet wie en wat u dient’. Het blijft weer een tijdje stil en onderdehand bergt hij met een sluwe glimlach het papier in zijn binnenzak op. ‘En nu het tweede thema’, zeg ik. ‘Dat zal ik u onmiddellijk geven’, gaat de duivel door, ‘dat is een nog veel mooier verhaal. Het gaat over een zenuwachtige man die huis en haard verlaat om een grote reis te maken. Hij laat zijn vrouw en zijn zieke moeder in de steek om in Rome of in New York, je ziet je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt, correspondent van een krant in het vaderland te worden. Het kan ook dat hij dieper wil onderduiken in de fijne kneepjes van de schilderkunst, je verzint maar het een of ander. In het buitenland wordt de man nog zenuwachtiger dan hij al was. Bovendien voelt hij zich erg verlaten, betrek het maar een beetje op jezelf, dat is altijd goed, doe bijvoorbeeld maar of je het zelf bent. Het werk gaat helemaal niet goed in het buitenland, het lijkt wel of hij de grootste mislukkeling ter wereld wordt. Bovendien heeft hij maar heel weinig geld zodat hij een karig bestaan moet leiden. Op een dag komt hij een collega tegen die zegt dat er voor broeders zoals hij, correspondenten in het buitenland of kunstenaars, een groot feest zal worden gehouden. Maar dan wel een feest zoals geen mens het tot nog toe heeft meegemaakt. Het kost echter duizend dollar om er aan mee te kunnen doen. De kunstenaar zou graag gaan maar heeft nu eenmaal geen geld. Hij ligt de hele dag ellendig op bed en 's avonds wordt de post bezorgd. Het zijn een paar kranten die hij niet inkijkt maar er is ook een brief bij. Hij rukt de brief open en er valt een duizend dollar biljet uit. ‘Voor de donder’, roept de kunstenaar, ‘nu kan ik meedoen aan het feest, het wordt nu toch wel eens tijd dat er eens iets leuks gebeurt in mijn leven’. Hij zoekt de collega weer op en zegt dat hij gaarne mee wil doen met het feest. Hij betaalt meteen. Het feest is veertien dagen later. Je kunt het in de vlakten van de Apennijnen laten spelen in de buurt van Florence, maar ook in New Jersey, je zoekt maar een prachtige plaats uit. Er moet in ieder geval veel mos zijn en overhangende bomen waaronder je schaduw kunt zoeken. Een zwembad en een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) paleisachtig huis. Alles moet zo sfeervol en dromerig zijn als het maar wezen kan. Daar situeer je de mooiste vrouwen met lage decolleté's en op hoge hakken. Zwartharigen, brunettes en blondines. Je kunt alles net zo mooi maken als je het maar hebben wil. Dan begint er een Bacchanaal van dansen, champagne drinken, pasteien eten, taarten verorberen, vrijpartij en, de heerlijkste minnekozerijen, slapen in hemelbedden, rare films zien, rare en komische films, alles waardoor een mens zich maar een beetje ontspannen kan gaan voelen, ook een zenuwachtig type als onze held. Je kunt alles netjes houden, je kunt het ook verschrikkelijk vies maken, net waar jezelf het meeste zin in hebt. Er is een zwembad en daar worden de vrouwen gekleed ingegooid, zodat hun kleren aan het lijf plakken, je kunt het zo gek niet maken of je schrijft het maar op. Een echt vip feest moet het worden, iets van de jet set, je maakt er maar iets van. Er moet een echt ontspannen sfeer inzitten. Het mag romantisch wezen, maar het kan ook in en in slecht allemaal, ik laat het geheel aan je over, als je over ondergoed wilt schrijven dan doe je dat bijvoorbeeld in extenso, als het maar een prachtig verhaal wordt. Ik geloof dat je diep in je geest nogal een ondergoed-gericht tiepe bent dus je kunt

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

er wel wat van maken. Dat feest dat duurt een week lang. Op het laatst laat de held van ons verhaal zich in een taxi weer naar zijn eenvoudige schamele dakkamertje rijden. Hij is er dan slecht aan toe omdat hij zoveel gedronken en zoveel gen... heeft. Hij ligt weer op zijn bed en denkt: ‘Mijn hele leven zal ik nu naar een dergelijk feest terugverlangen en het zal nooit terug komen, wat een pech, wat heb ik toch een klote bestaan’. Hij ligt uren lang zweterig en koortsig in bed. Hij verlangt naar de mooie bronstige vrouwen, maar die komen natuurlijk niet terug. Op een gegeven moment moet hij poepen en kotsen tegelijk. Hij kruipt naar het toilet en gaat erop zitten. Daar laat hij het klateren dat het een aard heeft. De kwade sappen komen uit al zijn gaten naar buiten. Ha!, wat heeft hij heerlijk gekotst en dan nog diarree ook, het is me wat moois. De hele pot ligt vol met dunne poep. In welk een schril contrast staat dit alles tot de sfeer tijdens het feest. Wat is dat allemaal voor een viezigheid en een verwording? Wat is dat voor een verloedering? En wanneer zal hij nu zijn eerste stukje voor de krant schrijven? Of wanneer zal hij nu toch eindelijk dat mooie schilderijtje maken, een zonsondergang dat hij al zo lang in zijn hoofd heeft zitten? Maar ja, deze vragen komen op het ogenblik helemaal niet aan de orde omdat hij zijn kont moet afvegen. Er is geen papier op het toilet. Struikelend en hinkend gaat hij het dakkamertje weer in, zijn broek hangt hem op z'n enkels. Nergens een stukje papier te vinden. Ja toch!, de enveloppe die hij nu nog eens beter bekijkt. Het handschrift komt hem bekend voor. Hij haalt er een brief uit en leest daarop: ‘Lieve zoon, ik lig op sterven en omdat ik weet dat je maar weinig geld hebt en ik toch graag heb dat je bij mijn sterfbed bent stuur ik je mijn laatste geld, het zijn mijn spaarcenten. Ik wens je het allerliefste, je moeder’. ‘Dat is een prachtverhaal’, roep ik uit, ‘zoiets droevigs heb ik nog nooit gehoord, vooral als ik het op mezelf kan betrekken. Weg uit de geborgenheid van Eva, weg van de poezen en de hond en ga zo maar door. En dan mijn zieke moeder, ach! zoals die zelf aan haar eindje gekomen is! Wat ben ik u erg dankbaar voor dit verhaal. Het eerste was trouwens ook de moeite waard’. ‘Ja’, zegt de duivel, ‘zo gaat het nu altijd met mij, alles wat ik doe is prima en puntgaaf werk, ik houd niet van flauwekulletjes, een verhaal moet goed zijn anders kun je het net zo goed meteen in de prullebak werpen’. ‘Waar haalt u het vandaan’, zeg ik geheel verbijsterd, ‘het lijkt me haast onmogelijk dat iemand dat allemaal zomaar verzint’. ‘Zoals gezegd’, beweert de duivel, ‘ik hoef het maar even uit mijn mouw te schudden, het is een kleine moeite voor mij. Ik zou zo nog uren door kunnen gaan’. ‘Maar geef mij dan vier verhalen in plaats van twee’, smeek ik, ‘ik heb u per slot van rekening toch ook mijn ziel verkocht’. ‘Nee’ zegt de duivei kort, ‘twee was de afspraak en daar houden we ons bij. Ik ga nu trouwens weer eens opstappen, het is alweer twee uur. Misschien is er bij de buren nog iets te doen’. ‘Maar het is al twee uur’, werp ik tegen. ‘Juist in de nacht doe ik het liefste mijn werk’, antwoordt de duivel, ‘juist in de nacht kan ik vaak mijn slag slaan en tweedracht, viezigheid, slechtheid of omkoping zaaien. Ik ben net een lorrenkoopman: “Heeft u nog iets te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) verkopen?” En dan denk ik aan iets heel speciaals. Alleen kom ik het liefste 's nachts’. De duivel verdwijnt. Eva is al naar bed. Ik maak nog snel mijn aantekeningen en ga dan ook naar bed. Misschien dat ik na de ontmoeting met dit sujet eindelijk kan slapen. ‘Wie was dat eigenlijk?’, vraagt Eva die nog wakker blijkt te zijn als ik over haar heen in bed stap. ‘Oh dat was een verre kennis, een oude vriend die jij nog nooit ontmoet hebt’, ontwijk ik haar vraag, ‘je zult hem trouwens nooit meer zien want ik heb zaken met hem gedaan en nu komt hij nooit meer terug, hoewel het niet onwaarschijnlijk is dat ik nog eens oog in oog met hem kom te staan’. ‘Wat praat je toch een wartaal’, zegt Eva, ‘je wilt het mij natuurlijk niet vertellen’. ‘Dat is ook zo’, zeg ik, ‘de situatie is er tegelijkertijd veel beter en veel slechter op geworden, dat wel, laten we nu maar gaan slapen’. De volgende drie weken werk ik de twee verhalen uit, het worden pracht verhalen, zo mooi als ik ze nog nooit geschreven heb. Ik krijg alleen al voor die twee verhalen een heel groot voorschot zodat ik weer een tijdje kan leven. Ik ben misschien nooit zo gelukkig geweest als tijdens het schrijven van die twee verhalen. De thema's bevielen me bijzonder en ik ben er een geweldig eind mee opgeschoten... Het is nu een half jaar later en al die tijd heb ik niets meer geschreven. Ik heb nu

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33 ongeveer een jaar een baan, maar ik werk alleen 's morgens omdat het anders voor mij te vermoeiend is. Soms begint de moed mij weer in de schoenen te zakken: ik zie het al aankomen dat ik van mijn leven geen verhaal meer schrijf. Ik ontlaad alle droefenis die op mijn ziel ligt op Eva, maar die kan er ook niets aan doen. ‘Als je geen verhalen meer kunt schrijven’, zegt ze, ‘ga dan wat anders doen, ga je stem meer ontwikkelen, je kunt toch zo mooi zingen of ga schilderen’. ‘Ach’, zeg ik dan, ‘zulke dingen boezemen mij toch geen belang in, het enige wat ik wil is een goed kort verhaal schrijven, als ik dat niet kan is bij mij de draad zoek, dan kan ik mijn draai niet vinden, dan wordt het leven een lusteloze bedoening voor mij’. Nu begint het leven weer in al zijn grauwheid, de tredmolen van alledag: 's morgens werken, 's middags thuis zitten en een beetje piekeren of slapen. Ik zeg wel slapen maar ik kruip in bed en lig er maar zo'n beetje bij. Van echt slapen overdag komt nooit wat. De psychiater heeft gezegd dat het het beste voor me is om halve dagen te werken en dat gebeurt nu ook. En nog heb ik geen plezier in het werk en de middag thuis. Steeds blijft ook die mallotige sfeer met de sociale contacten. Het is of ik in een malle draaimolen zit waar ik nooit meer uitkom. Maandag- en dinsdagavond komt Jossy eten en ben ik zenuwachtig. Woensdagavond is het zwemmen met Cas in Leidschendam. Donderdag komt Jan van de Craats me begeleiden bij de ongeveer veertig Schubertliederen die ik nu zingen kan. Vrijdagavond heb ik vrij en daartussen door gebeurt er helemaal niets, ik lees de krant niet en kijk niet naar de televisie. Ik slik mijn pillen 's morgens en 's avonds en hang maar zo'n beetje rond. Dan is de zaterdag aangebroken en ga ik met Cees fietsen in de buurt. Van zulke tochten kom ik ook meestal zenuwachtig weer thuis. En dan is het zondag. 's Zondags ga ik weer met Cas zwemmen en zitten we op het terras mallepraat te verkopen. Daar vergeet ik nog wat: vrijdagavond ben ik ook niet vrij want dan is er volleyballen met de leraren van de Christelijke Scholengemeenschap Zuid West. Ach God!, men kan zich er geen voorstelling van maken hoe ik genoeg heb van al die contacten en bezigheden. Het is net of het leven leeg en zinloos voor mij is geworden. En dan te bedenken dat ik er heel goed aan toe ben, ik ben veel beter af dan een gevangene in Chili die wordt gemarteld, ik ben veel beter af dan een dissident in Rusland die ook geen goed leven heeft. Waarom kan ik me aan die martelaren toch niet optrekken? Als ik veel aan hen zou denken zou het leven mij misschien wat makkelijker vallen. Ja, ik ben heel goed af want ik zit niet in een gekkenhuis en niet in de gevangenis. Met enige goede wil zou men zelfs kunnen beweren dat ik een vrij man was. Maar ik ben niet vrij, dat voel ik altijd diep in mijn hart. Als er ergens ter wereld een gebonden mannetje rondloopt ben ik dat wel, nee dat is geen leven meer. Maar wat moet ik dan? Zelfmoord plegen? Dat zou ik nooit durven. Nee, nooit zou ik zelfmoord durven plegen en ik vind dat de mensen die het wel doen hele helden zijn. Jezelf zomaar in het niets te durven storten daar komt wat voor kijken. Daar komt de laatste tijd nog iets bij. Ik heb de hele tijd gedacht dat die vertoning met de duivel, die me die twee verhalen bracht, maar een schertsvertoning was maar dat blijkt toch niet zo te zijn. Ik heb nooit last gehad van stemmen maar de laatste tijd hoor ik ze: ‘Jij hebt tijdens je leven al een soort hel en als je dood gaat wordt het nog veel erger want dan ga je naar de duivel toe, je hebt je ziél aan hem verkocht’. Ik begin me de laatste tijd zorgen te maken. Het zal toch allemaal niet echt waar zijn? Waar moet ik dan in Godsnaam nog heen? Het is toch te krankzinnig dat een mens voor twee verhalen zijn hele hebben en houden verkoopt. Stel je eens voor, een eeuwig leven in het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Inferno, dat is verschrikkelijk. Dante heeft maar een klein tijdje beschreven en dat is al zo erg en ik zou er eeuwig moeten zitten? Ik ben nooit overdreven bang voor de dood geweest maar de laatste tijd ben ik dat toch. Ik merk dat ik de neiging krijg om minder te gaan roken om mijn leven maar te rekken. De hele dag zit ik erover na te denken hoe het leven in de hel toch moet zijn. Ja!, het is waarschijnlijk nog veel erger dan het ergste leven op aarde. Maar waarom heeft dat afschuwelijke lot mij uitgerekend moeten treffen? Ik heb gedacht dat het maar een grapje was met die duivel. Maar langzamerhand ben ik er anders over gaan denken. Het is onvoorstelbaar dat 's nachts een mens bij je aanbelt om je zomaar twee pasklare verhalen te leveren. En dan zag dat mannetje er zo sluw uit. Zijn ene oog was blauw en het andere was bruin. Hij droeg een zeer opzichtig pak met een helgele das waar een briljant op flonkerde. Hij had Amerikaanse schoenen aan, van die zwart-witte en gedroeg zich in alle opzichten als een buitenlander. Toch sprak hij vloeiend Nederlands. Ik ben geneigd te geloven dat als ik hem had kunnen pressen hij jaren door had kunnen gaan met mij verhalen te leveren. Ja waarachtig!, het is toch echt de duivel geweest. En ik zeg dat niet zomaar. Ik ben een hele

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34 lange tijd op zoek geweest en heb toen de scriba van de gereformeerde kerk gevonden die weet heeft van dat soort zaken. Ik trad zijn huis binnen en walgde van het interieur. Het was van een abominabele oubolligheid dat het door niemand beschreven kan worden. Rotan stoeltjes en heidelandschapjes. Tomadorekjes met de meest onzinnige en onbenullige romannetjes erin. Een vrouw die vast en zeker een plastic hoofddoekje, ‘een regenkapje’, draagt als het buiten regent. De scriba bracht mij naar zijn studeerkamer, een levenloos vertrek in de buitenwijk. Er stonden hoge boekenkasten gevuld met allemaal precies dezelfde archiefdossiers. Genummerd van 1 tot 1200. ‘We zullen de zaak eens uitzoeken’, zei de scriba tegen mij. Het pakte boek 116, alles ging hier op letter en hij sloeg het open. Met zijn vinger gleed hij langs de rijen namen. ‘JMABiesheuvel’ zei hij tenslotte, ‘ja dat ziet er niet zo best uit, zenuwziek en overspannen, drager van een erfelijk soort krankzinnigheid en dan heeft hij op 8 augustus anno Domini 1976 zijn ziel aan de duivel verkocht in ruil voor twee verhalen. Voor de donder meneer Biesheuvel dat ziet er niet zo best uit, ja nu zie ik het al, u bent de schrijver van “In de bovenkooi” dat de weleerwaarde dominee in een van zijn preken tot een uiterst verwerpelijk boek heeft bestempeld. Wat bent u toch een domme, dómme man om uw ziel te verkopen, wat denkt u daarmee nou toch eigenlijk bereikt te hebben? Hoe kunnen sommige mensen soms toch lichtvaardig oordelen. Een hele ziel voor eeuwig in de weninge en de knersinge der tanden alleen maar om twee verhalen te kunnen schrijven. Voelt u zich dan zo groots, is het dan zo belangrijk voor u om die verhalen te kunnen schrijven?’ ‘Ik wil de mensen af en toe een gezellig uurtje bezorgen’, werp ik tegen, ‘dat is werkelijk alles en dan moet u bedenken dat ik zelf nooit een boek lees. Mijn leven is verveling en walging meneer de scriba’. ‘Ja, dat komt omdat u niet gelooft’, antwoordt hij, ‘wat zijn de ongelovigen toch ongelukkig en waarom halen ze zich al die ellende op hun kop? Auto's willen ze hebben en televisietoestellen, vrouwen en drank, lectuur en vermaak in plaats van een sober en juist ingericht leven te leiden. U meneer, u bijvoorbeeld, u wilt almaar meer. Nu hebt u al drie boeken geschreven, waarom was dat niet genoeg? Waarom moest daar nou nog per se een vierde bij? Nu ja, laten we maar ophouden met al die flauwekul en ter zake komen. Wat komt u eigenlijk doen?’ ‘Dus u weet zeker dat ik mijn leven lang en eeuwig branden zal?’ ‘Jazeker’, antwoordt de scriba, ‘en daar is maar heel weinig tegen te doen. U had het niet moeten doen. Het is net als met een voorlopig koopcontract voor onroerend goed, daar kom je ook niet een twee drie van af’. ‘Maar toch wil ik ervan af’, zeg ik, ‘ik wil desnoods weer gelovig worden als het dan maar beter met me gaat’. ‘Ja gelovig zou u op de eerste plaats moeten worden’, antwoordt de scriba maar dat is nog niet alles. Een pact met de duivel is niet zomaar ongedaan te maken en ik ben zijn advokaat niet. Kijk er is nog een kansje op de hemel. Dan zal ik alles moeten controleren, of u mijn opdracht echt uitvoert. Dat slappe gedoe met die halve dagen werken dat moet afgelopen wezen. U gaat voortaan weer de hele dag naar uw werk. Bid en werk. Daar gaat het om. Al die gemakkelijke flauwekul van de psychiaters daar heb ik niets mee te maken, u moet werken meneer, dat staat in de Bijbel geschreven’. ‘Maar er staat toch niet in de Bijbel dat ik de hele dag dorre stukken moet lezen zodat ik in geween uitbarst omdat ik er niets van begrijp?’, werp ik tegen, ‘zo kan het toch niet zijn, de maatschappij is zo ingewikkeld geworden dat wij er geen overzicht meer over hebben, wij werken wel, maar wij zien de zin van het werk niet en vooral bij een hoofdambtenaar zie je haast nooit de resultaten. Stuurgroepen. Projectgroepen. Kletskousen. Papierverspilling. Bah! Als

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ik boer was geweest zou het allemaal anders zijn. Dan zou ik wel gelukkig zijn. Natuurlijk zou ik hard moeten ploeteren maar op zijn tijd zou ik toch de bieten, de uien en de gladiolen uit de grond halen’. ‘U bent geen boer’, zegt de scriba, ‘en daar is ook geen gelegenheid voor. Ik zal u eens wat vertellen: u moet het leven leiden dat menigeen leidt: eenvoudig en ingetogen, beschroomd en eerlijk en voortdurend in de vreeze des Heeren. Dan begrijp ik ook dat u een beetje genoeg hebt van uw vrienden en kennissen, dat is de Heer een gruwel in het oog. U moet gewoon met uw kennissen omgaan ook als de regelmaat u tegenstaat, alles moet heel gewoon verder gaan, dus maandag en dinsdagavond eten met Jossy en Eva, woensdagavond is het zwemmen met Cas, donderdagavond is het zingen met Jan van de Craats, vrijdagavond hebt u vrij, zaterdags gaat u fietsen met Cees ook als u daar zenuwachtig van wordt en 's zondags gaat u naar de kerk, twee keer en u moet zien dat u Cas dan meekrijgt’. ‘Dat lukt me nooit’, roep ik uit, ‘Cas is een aanhanger van Céline en zal nooit naar de kerk gaan’. ‘Dan moet u hem zien om te kopen en zijn vrouw moet ook’, zegt de scriba’. ‘Wat?!’ roep ik uit, ‘die is toch veel te werelds om dat te kunnen, u eist

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35

gewoon het onmogelijke van me’. ‘U gaat 's zondags in ieder geval niet meer zwemmen’, zegt de scriba. Als u dat allemaal een heel leven volhoudt dan hebt u nog een klein kansje om in de hemel te komen. En let goed op, de héle dag naar kantoor! U zult zich ieder jaar een keer bij mij moeten vervoegen om verslag te doen van uw handel en wandel in deze’. ‘Maar zo wordt mijn hele leven zinloos’, zeg ik, ‘is het al niet erg genoeg dat ik geen één verhaal meer kan schrijven? Moet ik dan ook nog hele dagen gaan werken, terwijl ik nu al krankzinnig word van het werk, moet ik dan mijn leven mijn angsten en mijn krankzinnigheid verbergen? Hoe is zoiets toch allemaal mogelijk? U wilt gewoon het uiterste van mij’. ‘Dat is ook precies wat de Heer van ons verlangt’, zegt de scriba, ‘wij moeten ons ons leven lang inspannen om de Heer te dienen en Hem van dienst te zijn, geen werk is ons te min, er moet behoorlijk verdiend worden en vrienden en kennissen worden in hoog aanzien gehouden. U moet in ieder geval proberen om Cees, Cas en Jan van de Craats te bekeren. Jossy is niet nodig, die is al een paar jaar ouderling geweest’. Bah!, wat een walgelijk gesprek, het was net of er een vonnis over me werd uitgesproken. Ik voond het allemaal wel een beetje veel om de hemel te verdienen. Waarom moet een mens toch zoveel lijden? ‘Wir müssen durch viel Leiden geh'n’, zegt de heer Vermeer altijd, ik heb nooit goed begrepen waarom dat zo is. Wat er op het ogenblik van mij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) verlangd wordt is teveel. Vooral omdat ik het idee van de scriba heb dat ik ook niet meer schrijven mág! Oh, wat vreselijk allemaal. Wat een leven. Wat een walging, wat een ellende. Nee, dan zou je toch nog beter in het gekkenhuis, in het ziekenhuis of in de gevangenis kunnen zitten. Hoe moet ik nu zo mijn hele leven doorkomen? Nog dertig jaar lang pillen slikken zeker? Rustigmakende pillen en nooit in opstand komen? Nooit eens de boel lekker in elkaar trappen, nooit meer hoereren, nooit meer eens lekker gek doen, nooit meer een feest kunnen geven omdat ik een boek afheb en de voldoening daarvan plukken, het is allemaal te walgelijk om voor te stellen... Zo leef ik nu al een paar maanden en ik voel me net een molenpaard dat in de mijn werkt. Ik heb in al die tijd geen vrolijk ogenblik meer beleefd. Ik doe mijn werk en ga mechanisch met mijn kennissen om alsof ik een robot was. Een glimlach ligt er niet meer op mijn gezicht. 's Zondags ga ik naar de kerk. Daar zing ik dan: ‘Wil mij als een kind behand'len, dat alleen de wet niet vindt’ en barst in tranen uit. Als kind ben ik immers gelukkig geweest. God nog aan toe, wie kan me mijn jeugd teruggeven? Niemand, niemand, het zal altijd zo eentonig verder blijven gaan. Het is een ramp, het is een ware verschrikking. Het ergste is te moeten bedenken dat ik nooit meer achter mijn machine zal zitten om een leuk of interessant verhaal te schrijven. Nu ja, ik zal me er bij neer moeten leggen, het gaat nu eenmaal zoals het gaat daar helpt geen moedertje lief aan. Vanmorgen fietste ik naar mijn werk, ik had al een angstbui, iets dat me ander 's morgens vroeg niet zo gauw overkomt. Onderweg zag ik een egeltje dat net was aangereden, het kwam naar mij toe kruipen. Maar ik? Ik fietste door. Ik dacht alleen maar: ‘Hee, kijk nou eens, een stervend egeltje...’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36

De daad Oek de Jong

- Nou, tot straks meneer Blaak, riep de vrouw die nog geen meter van hem vandaan stond. - Ja, tot straks, schreeuwde hij, trok het tuinhekje dicht en klom op zijn fiets. Het was een kalme zondagmiddag in juli. Theo Blaak, een forsgebouwde 42-jarige speelgoedhandelaar met een volmaakt gaaf gebit, fietste naar het huis van zijn enige en jongere broer. Tijdens de tocht door de stad, die twintig minuten duurde, dacht hij slechts aan één ding: zijn onwrikbare besluit om een Daad te stellen. Sedert de dood van zijn vader, jaren geleden, dreef hij samen met die broer, Bram, een weldoorvoed mens met een grote gemoedsrust, de speelgoedzaak. Alles was eerlijk verdeeld, prettig geregeld, ieder had evenveel in te brengen, maar uiteindelijk was het toch altijd weer Bram... neem nu, bijvoorbeeld, de kwestie van de handelsreizigers. Iedere dinsdagochtend ontvingen de gebroeders Blaak handelsreizigers. Ze deden dat om beurten. En iedere keer als het zijn dinsdagochtend was, zette Theo Blaak zijn tanden, die schitterende tanden, op elkaar en nam zich heilig voor om in zijn eentje, net zoals Bram dat deed, over de orders te beslissen. Maar iedere keer als de handelsreiziger - met zijn gladgeschoren kaken, zijn verzorgde kapsel en zijn vlotte stropdas - in het kantoortje zijn reuzenkoffer tot op de bodem had uitgepakt, hem de oren van het hoofd had gekletst en zijn orderboekje op de knie nam, sprong Theo Blaak op - het zweet druppelde uit zijn handen - en zei zo grappig mogelijk: ‘Eén momentje alstublieft, ik moet even een bezoek brengen aan het kleinste kamertje van dit pand’; waarop hij met een kort hinniklachje de benen nam. Even later betrad Bram het kantoortje - de handelsreiziger haalde opgelucht adem en vroeg zich af hoe vaak hij zijn kostbare tijd nog aan die halve gare zou moeten verspillen - en wikkelde in alle rust de zaken af. Tezelfdertijd hield Theo zich dan met trillende ledematen op in het donkerste hoekje van het magazijn. Daar stond hij stilletjes, het schaamrood nog op de kaken, zijn broer te haten; Bram, die uiteindelijk alle beslissingen moest nemen, die zich nooit van zijn leven vergist had en zijn fouten altijd even geduldig herstelde, die altijd even goedmoedig in de omgang bleef, en die wekelijks van deze of gene te horen kreeg dat hij een volmaakt mens was. En Theo vervloekte zichzelf. Bram was getrouwd. Theo leefde in zijn eentje. Hij huurde twee kamers met vol pension bij een weduwe die meende dat ze doof was. Theo schreeuwde tegen haar. Op een dag, ruim drie maanden geleden, had hij er opeens genoeg van gekregen om de banale en geestloze woorden, die hij dagelijks met haar wisselde, te moeten schreeuwen, alsof ze van het grootste belang waren. En hij nam zich voor om zwijgzaam te worden. Na twee dagen zwijgzaamheid begon zijn hospita te praten over een niet geringe huurverhoging. Theo hield stand. Na een week had ze de verheugende mededeling dat haar Broer - al jaren zoek - was gevonden in de jungle van Columbia, levend en wel, dat deze Broer het plan had om naar Nederland terug te keren en dat hij vanzelfsprekend kamers en een goede verzorging nodig had om wat op adem te komen van alle belevenissen. Theo liet zich niet uit het veld slaan door dit dreigement en nam zich voor om een flat te huren in de nieuwbouwwijken en nu eindelijk eens

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) een eigen huishouden op te zetten. Maar op de ochtend dat hij haar zijn aanstaand vertrek zou meedelen, toen hij de modelflat reeds tweemaal bezocht had, werd hij plotseling zo onzeker, angstig, zenuwziek en wat al niet meer, dat hij niet aan de lafheid had kunnen ontkomen om weer tegen haar te gaan schreeuwen. Van huurverhoging was natuurlijk geen sprake meer, de Broer berichtte plotseling dat hij het hooggebergte introk op zoek naar nieuwe avonturen en de hospita liep neuriënd door het huis. Kort daarop, op een bruiloft, verschanste hij zich klappertandend van angst op het toilet, versnipperde de blaadjes met de keurig uitgeschreven toespraak, spoelde ze door en werd later op de avond, toen hij weer aan de bruiloftsdis schoof, door het plotse-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37 ling invallende stilzwijgen van zijn familieleden verpletterd. Uit de meewarige glimlachjes en de bemoedigende schouderklopjes bij het afscheid aan het einde van de avond, maakte hij op dat al zijn bloedverwanten hem een zielige idioot vonden. Een week later verloor hij zijn allerlaatste vriend (één van zijn ooms). Er was een verschil van mening ontstaan over een volstrekt onnozele zaak. Waar het nu eigenlijk om ging was al gauw geheel onduidelijk, maar Theo - en hier vertoonde zich die vervelende eigenschap waar Bram ook heel wat mee te stellen had - meende dat hij deze keer zijn poot stijf moest houden, onwrikbaar op zijn ponteneur moest blijven staan, wilde hij niet zijn laatste greintje zelfrespekt verliezen: hij gaf immers vrijwel altijd toe! Hij weigerde hardnekkig de vriend, een prima herenkapper, te bezoeken of te ontvangen zolang deze niet ruiterlijk, zo noemde Theo dat, zijn ongelijk had toegegeven. Die kapper, heel wat minder plooibaar dan Bram, had er tenslotte zo schoon genoeg van gekregen, dat hij op een avond Theo's kamers binnendrong, hem een kaakslag toediende en de vriendschap opzegde. Theo Blaak beleefde een slapeloze nacht. En het was op de daaropvolgende ochtend - de voorjaarszon ging jubelend op, de hemel kleurde blauw, de jonge bladermassa's van de bomen deinden wellustig op de morgenwind - dat hij besloot een Daad te stellen: om wraak te nemen op iedereen en alles, om zichzelf te bewijzen dat hij geen minderwaardig, machteloos en zielig schepsel was. Luttele minuten na deze, in zijn ogen, heroïsche beslissing hadden zijn afgematte, ongetwijfeld overspannen hersens een Daad bedacht. Een Daad die even zinloos als belachelijk, even laf als zielig en even gemeen als nietszeggend was. Deze Daad vereiste voorbereidingen, en toen Theo Blaak op die kalme zondagmiddag door de lege straten fietste, ietwat zwaar en loom in de benen van het zojuist genoten middagmaal, was hij daar al twee volle maanden mee bezig. Theo Blaak beklom de trappen naar het bovenhuis dat zijn broer bewoonde. In de gang gaf hij de bossen bloemen, die hij bij het ziekenhuis gekocht had, aan zijn schoonzuster: Toos, een stevige, sympathieke vrouw van achter in de dertig, die nog zeker vier decennia voor de boeg had. Ze kreeg een kleur en liep direkt naar de keuken om de bloemen in de vaas te zetten, die op het aanrecht gereed stond. Bram en Theo begroetten elkaar met een handdruk, waarbij Theo een snelle blik wierp op Brams opmerkelijk gevormde neus - hij haatte die neus - en Bram een even snelle blik op Theo's glanzende tanden - hij vond het een genoegen ze te bekijken, en bovendien was het zijn gewoonte. Korte tijd stonden ze naast elkaar voor het raam van de voorkamer, keken in de stille zonnige straat en bespraken een boekhoudkundig probleem. Toen Theo zijn handen uit de zakken rukte en heftig begon te oreren over een vrijwel onzichtbaar detail van de zaak, waar hij meer van af meende te weten dan zijn broer, draaide Bram zich kalmpjes doch beslist om. - Kom, het is tijd om te beginnen, zei hij bedaard. Theo liet zijn opgeheven handen slap langs zijn lijf vallen. Ze liepen naar de gang, waar het tafelbiljart stond, op zijn kant, gehuld in een grijze hoes. Ze trokken de hoes eraf, tilden het biljart op, droegen het door de smalle gang en manoeuvreerden het bakbeest met een ingenieuze, dankzij jarenlange oefening volmaakt uitgevoerde draai de achterkamer in, waar ze het op de reeds ontruimde eettafel legden. Terwijl Bram zich inspande om het bil-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38 jart waterpas te krijgen, waarbij het puntje van zijn tong ongemerkt het puntje van zijn neus liefkoosde, verdween Theo in de keuken. Daar keek hij zwijgend, de handen op de rug samengewrongen, knipperend met zijn ogen, naar zijn schoonzuster: ze schikte met buitengewone zorg de bloemen in de vaas. Toen ze klaar was deed ze een paar passen achteruit, belandde vlak naast Theo en zei, terwijl ze haar hoofd schuinhield en het kleurige stilleven keurde: - Nogmaals hartelijk bedankt, Theo. Ze zijn prachtig! Werkelijk! En ook deze keer kon ze het niet laten om samenzweerderig te fluisteren: - Stel je voor! De laatste keer dat Brammetje mij bloemen gaf was op onze bruiloft! Ze grinnikten. Theo wrong zijn vochtige handen en zijn oogleden begonnen te snorren als de vleugeltjes van een kolibrie. Toen klonken de bekende woorden: - Theo, 't is voor mekaar hoor. Kom je? Toos liep naar de manshoge ijskast, Theo ging de achterkamer binnen, zijn handen afvegend aan zijn broek, pakte de keu die Bram hem aanreikte en liet hem stevig op de rubberen dop aan het achtereind op en neer stuiteren om zijn broer te pesten. Op hetzelfde moment liet zijn hospita zich in het dampende bad glijden en verloor een sprekende pop in de etalage van de speelgoedzaak haar evenwicht en viel om. Toos kwam binnen, zette twee flessen bier en twee glazen op het dressoir naast de foto van het bruidspaar dat Theo niet had durven toespreken en verdween. - Kom Theo, begin nu maar es. Theo Blaak greep de stuiterende keu vast en boog zich traag, vol walging, over het biljart om te beginnen aan de partij die hij vrijwel zeker zou verliezen.

Vier meter boven het smetteloze biljartlaken lag Toos in haar onderjurk op het echtelijk bed. Ze hield haar ogen gesloten. Ze probeerde zich een oneindig groot wit vlak voor te stellen - dat hadden ze op de radio wel eens als slaapmiddel aangeraden - en nergens aan te denken, maar het lukte niet. Zoals al wekenlang het geval was, verdween het witte vlak ook nu onophoudelijk achter een warreling van bloemen en moèst ze aan de volmaaktheid en aan de neusvleugels, die grote, tere, bijna doorzichtige neusvleugels van Brammetje denken. Al twee maanden kreeg ze bloemen van Theo, al twee maanden besteedde hij iedere minuut met haar alleen aan toenaderingspogingen. Al vanaf de eerste minuut had ze begrepen waar hij op aan stuurde, en nog in diezelfde minuut had ze, tot haar stomme verbazing, zomaar besloten toe te geven - een beslissing die de allang vergeten sensatie van bevrijding en tintelende levenslust, die ze eens had ondergaan toen ze als klein kind langs een reusachtige glijbaan naar beneden suisde, had teruggeroepen. Toen was het wachten begonnen, het wachten op onomwonden woorden van Theo. De eerste weken vlogen voorbij. De zon ging op, schoot langs de hemel en plofte ongehoord snel weer achter de westelijke horizon. Ze was vrolijk en levenslustig als in haar eerste huwelijksjaren, en kon niet aan het Grote Avontuur denken zonder in ademnood te komen - o, die vlugge, lichtvoetige dagen waarop ze zich zo heerlijk voelde dat ze het niet kòn laten om Brammetje te knuffelen, op zijn schoot te kruipen, in zijn rare neus te knijpen en opgewonden te bijten in de vlezige oortjes van de man die ze nog liever vandaag dan morgen wilde bedriegen. En Brammetje, dat wonder van gelijkmatigheid, hij had zo nu en dan bedaard - maar niet zonder tederheid -

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) gezegd: ‘Toosje m'n Roosje’, net als vroeger, en hij had zeker geweten dat het allemaal wel weer over zou gaan. Maar het wachten duurde en duurde, de dagen werden langer en langer. De zon wist van geen ophouden. De maan treuzelde. In het bijzijn van Brammetje was Toos weer kalm en evenwichtig als tevoren - zie je wel, dacht hij tevreden. In het bijzijn van Theo leefde ze even op, maar overdag, als ze alleen was, schuifelde ze vaak urenlang doelloos door het huis, staarde uit het raam in de voorkamer, staarde uit het raam in de achterkamer en zeeg zo nu en dan met een diepe wanhopige smartelijke zucht in een fauteuil. En als er op zo'n ogenblik iemand bij haar geweest was voor wie ze geen geheimen kende, zou ze uitgeroepen hebben: - Je kunt je niet voorstellen hoe onverdraaglijk het is om met iemand te leven die altijd en altijd tevreden is, iemand die het zo naar z'n zin heeft dat hij alles het liefst laat zoals het is, iemand die zo goed en lief is dat je zelfs bij de gedachte aan het kleinste, onnozelste verwijtje al begint te blozen van schaamte!... En je kunt niet begrijpen hoe afgrijselijk, ja afgrijselijk het is om iemand zo goed te kennen dat je aan zijn neusvleugels precies kunt zien wat hij denkt, wat hij voelt, wat hij zal gaan zeggen en ga zo maar door... Vroeger, ja vroeger vond ik ze schattig, die neusvleugeltjes, ze vertederden me, ik vertroetelde ze. Hoe beter ik hun geheime tekentjes begreep, hoe meer ik van Brammetje hield... Maar dat was vroeger...

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39

Nu word ik al half gek als ik alleen nog maar aan ze dènk!... Stel je voor: het is ochtend. Ik sta voor het aanrecht, hij zit achter me. Wacht. Ik schenk kokend water in de theepot en ik weet dat op dat moment die neusvleugeltjes vrolijk omhoog beginnen te wippen. Ik zet me schrap en ik doe m'n uiterste best om niet aan ze te denken, maar ik moèt aan ze denken, altijd... En werkelijk, op zo'n moment barst het zweet uit mijn rug, ik word wee van ellende, het duizelt me, die verdomde ketel glipt zowat uit mijn hand... En als ik me dan omdraai - ik moet me immers omdraaien, iedere ochtend weer! - en de theepot op tafel zet, dan zegt hij voor de tienduizendste keer met het liefste tederste zachtmoedigste onschuldigste gezicht van de wereld: ‘Haa... thee!’. Dat zou ze uitgeroepen hebben. Als er zo iemand geweest was. Tot een uur of vier lag Toos op het bed, liet ze haar ogen langs de onderdelen van het onverwoestbare slaapkamerameublement glijden, probeerde ze krampachtig de volmaaktheid, de tevredenheid en de neusvleugels van Brammetje te vergeten en het Glijbaangevoel weer op te roepen, maar slaagde daar niet in. Ze stond op, doodmoe van het liggen en denken, kleedde zich aan en liep langzaam, met zware stappen, naar beneden. Ze betrad de achterkamer. En alles was er weer. De brandende lamp boven het biljart. Theo die met een verhit hoofd naar haar gluurde. Brammetje die vroeg of ze lekker gedut had. Haar slaperige knikje. Theo die ongezien, maar even onhandig en aarzelend als altijd, met zijn keu tegen haar achterwerk tikte. De walging. - Lieverd, kunnen we nog... - Natuurlijk. Naar de keuken. De ijskast. De koude, vochtige flessen bier in haar handen. Het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40 leunen tegen het dressoir terwijl ze toekeek. Biljartballen die rolden, dof tegen de banden stootten, scherp tegen elkaar tikten, tot stilstand kwamen, weer rolden. En het wachten op het moment dat ze meende te stikken, dat ze er met een uiterste wilsinspanning in slaagde om kalm naar de balkondeuren te lopen, die op een kier stonden, en naar buiten te glippen, terwijl de broers nietsvermoedend biljartten. Het kwam. Haar trillende handen lagen op de houten balustrade. Ze zoog de lucht naar binnen, liet haar hoofd achterover hangen, hield de ogen gesloten. Daar waren ze weer: die gedempte, vertrouwde geluiden, de enige in de stilte van de namiddag. Achter haar rug het klikken van de biljartballen, gemompelde aanwijzingen, kalme voetstappen; vanuit een kamer aan de overkant van de binnentuin het gesmoorde geluid van de trompet van de overbuurman, die moeizaam, altijd even moeizaam, op en neer kroop langs zijn toonladders. Ze ademde en luisterde. De ontzetting die haar beving was groter dan ooit tevoren. Aan de overkant keek een man op weg naar de WC door het raam en zag hoe de vrouw op het balkon wankelde, hoe haar knieën knikten, alsof plotseling een groot en onzichtbaar gewicht haar schouders drukte, hoe haar handen zich om de balustrade krampten, hoe ze wild en angstig haar hoofd bewoog. Een ogenblik later, nog voor hij zijn neus tegen de ruit had kunnen drukken, was het voorbij. De vrouw deed een paar snelle stappen, opende de keukendeur en verdween. Nooit vergat hij dat vreemde, geluidloze beeld. Zittend aan de keukentafel rukte Toos een bladzijde uit haar huishoudboekje, grabbelde naar haar potloodje en schreef, met driftige halen. Ze vouwde het briefje dubbel, liep de gang in en stopte het in Theo's jaszak. Bram won inderdaad de partij biljart. Met gemak. Na afloop dronken de broers in gezelschap van Toos een borrel in de voorkamer. Zoals gebruikelijk verwerkte Theo gedurende de eerste tien minuten met opeengeklemde kaken zijn nederlaag en koesterde hij de gedachte nooit meer te spelen en ogenblikkelijk zijn helft van het biljart aan Bram te verkopen. De volgende tien minuten boog hij onder het keuvelen zo onopvallend mogelijk het hoofd naar links en rechts en gluurde langs de bloemen, die hinderlijk op de rooktafel prijkten, naar zijn schoonzuster. Tegen vijven vertrok Theo. De broers drukten elkaar de hand, de een gluurde naar een neus, de ander naar tanden. Na het afscheid zonk Bram direkt weer in zijn fauteuil en greep het weekblad van de leuning, dat daar al dagenlang op dit moment had liggen wachten. De trap aflopend keek Theo eenmaal schichtig omhoog naar zijn schoonzuster, die in de deuropening naar adem stond te happen. - Bedankt voor de gezelligheid, riep hij.

De nacht van zondag op maandag bracht Theo Blaak wakend door. Het was zijn eerste slapeloze nacht sedert de breuk met de herenkapper. Gekleed in pyjama en kamerjas ijsbeerde hij door zijn kamers, en steeds bevond het briefje zich in zijn rechterhand. De hele nacht gloeide Blaak van opwinding en bonkte zijn hart tegen zijn ribben. En geen moment twijfelde hij aan het belang van de Daad. Met dezelfde overspannen hardnekkigheid en kortzichtigheid, waarmee hij ruim twee maanden geleden had gestaan op het ‘ruiterlijk toegeven van zijn ongelijk’ door de herenkapper, beet hij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zich nu vast in het voornemen om de Daad, nu de mogelijkheid er was, ook werkelijk te stellen. Ontelbare malen vouwde hij het briefje open, en zelden zijn zo weinig woorden zo dikwijls gelezen. Bij iedere herlezing werd hij overspoeld door golven van trots en zwol zijn borst op van zelfvoldaanheid: zij had hèm gesmeekt om een ontmoeting! In een staat van vervoering stelde hij zich dan op voor de spiegel en reciteerde aangezicht in aangezicht met zichzelf Toosje's wanhopige woorden. En op deze momenten wist hij ook zeker dat hij direkt na de Daad naar Bram toe zou stappen en hem een pijnlijk nauwkeurig verslag van het gebeurde zou geven; dat hij vervolgens zijn eindelijk eens uit het lood geslagen broer om zijn rechtmatig aandeel in de zaak zou vragen, en dat hij, tenslotte, een speelgoedwinkel zou beginnen, die weldra de zaak van Bram in alle opzichten zou overvleugelen. De uren gingen voorbij. Vele kilometers legde Blaak al ijsberend af, het hoofd heldhaftig geheven. Toen eindelijk de dag aanbrak was het briefje in zijn hand verkreukeld, gescheurd en doordrenkt met zweet. Met het sterker worden van het daglicht verbleekte langzaam de moed van de nacht, maar voorlopig was er nog genoeg over. Blaak wijdde zich enige tijd aan zware gymnastische oefeningen en besloot geen ontbijt te nemen om zijn buikpartij in model te houden. Hij nam een bad en besprenkelde, terug in zijn kamers, grote delen van zijn blozende lichaam met het reukwater waarmee zijn hospita hem op zijn verjaardagen placht te verrassen. Onder het aankleden kreeg de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

angst de overhand, en toen het eindelijk, na veel getreuzel, voor elkaar was, zeeg Blaak volstrekt moedeloos neer op de rand van zijn bed. De hospita zat aan de keukentafel, in ochtendjas, en wachtte op Theo. Zijn ontbijt, met zorg bereid, stond klaar. Voor zijn bordje een knots van een ei met een gebreid rood mutsje op. Het was zijn vrije ochtend, en dan kreeg meneer Blaak een ei. Blaak klopte schilfertjes roos van zijn schouders, sprak zichzelf opbeurend toe en wrong zijn vochtige handen ineen. Pas tegen negenen had hij weer voldoende moed verzameld om het huis te kunnen verlaten. Ze wachtte en wachtte, begon steeds opnieuw de voorwerpen op de ontbijttafel te schikken. Eén ogenblik meende ze de voordeur te horen, maar ze wist direkt zeker dat ze zich vergiste. - Onmogelijk, totaal onmogelijk... Maar ja, een mens probeert zichzelf nu eenmaal altijd te bedriegen, babbelde ze wijsgerig, stak een sigaret op, was van plan om nog enige tijd tegen zichzelf te praten, maar verzonk voor ze het wist in haar eerste dagdroom.

Tegen tienen bevond Theo Blaak zich in het kleine hotel dat hem was opgegeven. Stotterend vroeg hij een tweepersoonskamer. - Pardon?... Ja, maar alleen nog zonder douche... Zeker, beddegoed is schoon... Goed meneer, ik zal het haar zeggen. Hij ging naar boven. Een minuut of vijf drentelde hij klappertandend van de zenuwen door de hotelkamer, draaide de kraan op de wastafel open en dicht, neusde in de lege kast, staarde uit het raam naar de fabrieksterreinen in de diepte en probeerde tevergeefs zich op zijn gemak te voelen. Enkele ogenblikken stond hij voor de deur, kneedde de deurkruk in zijn hand, toen draaide hij zich om en kleedde zich snel, met woeste, rukkerige bewegingen uit. Spiernaakt. Aarzelende voetstappen. Een korte stilte. Ze opende de deur, Toos, zette één been in de kamer en bleef abrupt staan. Stomverbaasd staarde ze naar de naakte figuur die stram naast het bed stond, met opeengeklemde kaken, een asgrauw gezicht en starre lege ogen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) - Goeiemorgen, stamelde ze tenslotte. Hij zweeg. Even had ze de neiging om weg te vluchten, toen vermande ze zich, trok haar andere been uit de gang, sloot de deur, draaide hem op slot en liep naar de lege zijde van het bed. Ze gooide haar jasje over de leuning van de enige stoel in het vertrek, zette haar tasje op de zitting, knipte het open, rommelde er lawaaiig in en inspekteerde vluchtig haar blozende gezicht in het spiegeltje van haar poederdoos. Ze stapte uit haar schoenen, opende met trillende handen haar zondagse jurk en liet hem van haar lichaam glijden. Stilte. Ze wierp een blik op haar naakte zwager. Hij bewoog niet. Ze perste haar lippen op elkaar en begon zich dapper uit haar onderjurk te wurmen, weifelde opeens, trok hem nog een eindje verder over haar hoofd, maar liet hem toen zuchtend weer naar beneden zakken. Ze ging op het puntje van het bed zitten, de rug naar haar aanstaande minnaar gewend. Stilte. Een tijdlang staarde ze naar haar wriemelende tenen en luisterde naar Blaaks zware, gespannen ademhalen. - Waarom doe je zo raar Theo?, vroeg ze tenslotte mistroostig. Blaak zweeg. Toos begon haar bovenarmen te wrijven, staarde naar een zwaargepantserd insekt dat langs haar op en neer wippende voeten draafde. Geluiden van de fabrieksterreinen drongen de stille kamer binnen. Duiven koerden in de dakgoot. - Doe de rest van je kleren uit! Ze schrok hevig. Even wist ze niet wat ze moest doen. Toen draaide ze zich met een gemaakte glimlach om, leunde ver voorover, steunend op haar handen en toonde hem een

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42 gedeelte van haar grote borsten. Ze zag zijn harde strakke gezicht en de glimlach gleed weg. Blaak kwam in beweging. Hij ging op zijn knieën op het bed zitten, gereed. - Kom hier! Ze sprong overeind, trillend van woede. - Wat is dit voor idioot gedoe, Theo, barstte ze los. Ik kom binnen, je zegt geen stom woord, nu snauw je tegen me, je geeft me bevelen... Wat wil je eigenlijk? Ik begrijp er niets van! Haar stem werd zachter. - Waarom doe je niet lief tegen me? Je moet lief doen. Als je eens wist hoe ik... - Kom hier! Ze verroerde geen vin. Blaak dook naar voren en greep haar grommend vast. - Theo! In godsnaam! Laat me los! Hij sleurde haar op het bed. Ze worstelden. Haar onderjurk kraakte, scheurde. Bijna had hij haar onder zijn grote lichaam bedolven toen ze er in slaagde zich los te rukken. Ze sprong van het bed, vluchtte naar een hoek van de hotelkamer en verschanste zich daar hijgend achter de stoel. Langzaam en log, als een zwaarlijvig dier, plantte Blaak zijn voeten op de vloer en liep naar haar toe. - Nee Theo, riep ze half huilend. Godverdomme hou op! Ik wil niet meer!... Theo, luister naar me! De aderen in zijn nek waren purperrood gezwollen, hij haalde snuivend adem, door mond en neus tegelijk, en strekte zijn armen om haar te grijpen. - Donder op!! Gillend van angst graaide ze haar tasje van de stoel. Bliksemsnel haalde ze uit. Het tasje trof hem vol en hard in het gezicht. Een ogenblik staarde hij haar aan met wilde, vertwijfelde ogen - later meende ze dat ze hem nog had kunnen redden, door zijn hand te grijpen, door gewoon iets te zeggen - een ogenblik stond hij roerloos, toen kromde hij zijn schouders en begon te huilen. Jankend stortte hij zich op het bed en lange tijd wentelde hij zich om en om, stuiptrekkend, snakkend naar adem. En al die tijd stond Toos bewegingloos, gevangen in een vreemde verstarring, in de hoek van de kamer, en ze veranderde. De doffe berusting, die al jaren langzaam naderbij was geslopen, nestelde zich voor altijd in haar hart, kerfde in haar gladde gezicht en kleurde haar ogen - ze kreeg iets slaperigs over zich. Opeens merkte ze dat het stil was geworden. Ze keek op. Theo wenkte haar. Heel even keek ze hem wantrouwend aan. Toen schoof ze de stoel opzij. Ze ging naast hem zitten op het bed, op haar knieën. Hij greep haar hand. - Door mijn haar, door mijn haar, fleemde hij zachtjes, en voor het eerst zag ze die onnozele glimlach. Langzaam streelde ze door zijn pasgewassen haren, en Blaak sluimerde in. Enige tijd later sloeg hij zijn ogen weer op en keek haar trouwhartig aan. Opnieuw ontblootte die onnozele glimlach zijn fabelachtige tanden. - Toosje is lief, zuchtte hij tevreden. Ze knikte maar, bevreemd, en keek hem lang aan, Blaak nestelde zijn hoofd in haar schoot. - Heel lang geleden, fluisterde hij langzaam, heeeel lang geleden... heb ik es een meisje gekust, in een kanaal... we moesten watertrappen... Daar denk ik iedere dag aan...

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Blaak glunderde, dwaas. Toos keek hem scherp aan. Een tijdlang was het stil. Blaak giechelde af en toe om het knorren van zijn maag. Het was al over twaalven toen zijn schoonzuster zei: - Je moet naar je werk, Theo. Het is tijd. Je moet je aankleden. - Aankleden, vroeg hij traag. - Ja, aankleden. - Aankleden, mompelde hij gedwee en stond op. Blaak kleedde zich aan, langzaam, met gefronst voorhoofd, alsof hij er heel diep bij na moest denken; en ieder kledingstuk bestudeerde hij, alvorens het aan te trekken, met de grootste aandacht. Toos observeerde hem. Toen hij eindelijk klaar was, keek hij haar vragend aan. - En nu? - Ga nu maar, probeerde ze voorzichtig. - Gaan? - Ja... Hij fronste opnieuw zijn voorhoofd, heel langzaam scheen er iets tot hem door te dringen. - Alleen? Naar buiten?, stamelde hij angstig. Zijn schoonzuster zag hoe hij verbleekte, radeloos zijn handen ineen begon te wringen, hoe zijn adem zich buitensporig versnelde, hoe zijn ogen plotseling angstig uitpuilden, en toen wist ze het zeker. Ze wenkte hem. Ze lagen naast elkaar op het bed. Theo Blaak klampte zich aan zijn schoonzuster vast, zachtjes huilend. Toos streelde hem weer langzaam en kalmerend door zijn haren. Af en toe kuste ze hem op zijn vochtige ogen. Ze had al besloten om Brammetje te waarschuwen. Hij zou volmaakt kalm blijven en alles voor Theo regelen, tot in de puntjes. Dat wist ze zeker.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 3

[349]

Dagboek geschreven in Vught David Koker+

Inleiding

Het dagboek van David Koker, tussen 12 februari 1943 en 8 februari 1944 geschreven in het Polizeiliches Durchgangslager Herzogenbusch (in de wandeling ‘Vught’ genoemd), is in gedeelten uit dat kamp naar Amsterdam gesmokkeld en daar door vrienden van de schrijver bewaard. Het manuscript bevindt zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Voor hen, die niet op de hoogte zijn van de omstandigheden waaronder dit dagboek ontstond (en dat zijn er gelukkig steeds meer): de Duitsers - men spreekt altijd van ‘de’ Duitsers; in werkelijkheid waren het er maar enkelen, maar zij werden bij wat zij deden geholpen door bijna alle andere Duitsers en ook door bijna alle Nederlanders die erbij betrokken waren - de Duitsers dus wilden alle in Nederland woonachtige joden vermoorden. Dat waren er meer dan honderdduizend. Ze wilden dat zo doen, dat het niet al te erg in de gaten liep. Het argument dat ze het deden om ‘de aandacht der massa's af te leiden’ (van wat eigenlijk?) gaat niet op: ze deden het in het geheim. Ze probeerden zelfs bij iedereen de indruk te wekken dat ze het niet deden. Daartoe schiepen zij de fictie dat de joden ‘te werk gesteld’ werden. Velen, joden en niet-joden, geloofden dat, omdat het alternatief zo afschuwelijk was. Achteraf is het moeilijk te begrijpen dat ook maar iemand het geloofd heeft, want welke tewerkstelling is gebaat met mensen die uit kindertehuizen, ziekenhuizen, krankzinnigengestichten en bejaarden-inrichtingen worden gehaald? Om paniek te vermijden werd de organisatie van dit alles voor een groot deel in joodse handen gelegd! Men kon niet alle joden tegelijk vermoorden. Men nam er ongeveer duizend per week. Per trein werden deze mensen van het doorgangskamp Westerbork naar Polen gebracht om te worden gedood. Zolang er nu maar ongeveer duizend mensen per week geleverd werden was men in Berlijn tevreden. Men kreeg die duizend eerst door ze schriftelijk op te roepen zich op een bepaalde plaats te melden, later door ze 's nachts van huis te laten halen door Amsterdamse politieagenten. Iedereen probeerde natuurlijk niet bij die duizend te zijn die iedere week naar Polen gingen. Tal van mensen en groepen slaagden er in een ‘sper’ te krijgen omdat ze binnen de joodse gemeenschap een belangrijke functie bekleedden - het selecteren van de mensen die wel naar Polen gingen, of werk als arts, verpleegster, onderwijzer - of iets deden dat kon worden uitgelegd als ‘kriegswichtig’ zoals de diamantindustrie of de textiel. Werd je van huis gehaald, dan kon zo'n ‘sper’ je weer (tijdelijk uiteraard) vrijmaken. Zat je in een kamp, Vught of Westerbork, dan kon zo'n sper je - alweer tijdelijk - daar houden.

+ Dagboek geschreven in Vught van David Koker, met een inleiding van Karel van het Reve, verschijnt binnenkort bij Van Oorschot. Karel van het Reve heeft voor de lezers van Hollands Maandblad een soort bloemlezing gemaakt die bestaat uit het begin van zijn inleiding en fragmenten van het dagboek.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) De familie Koker, Jesaja Koker, zijn vrouw Judith Koker-Presser en hun zoons David en Max, hadden twee van die sperren: Jesaja Koker was bedrijfsleider-juwelenontwerper bij een juwelengrossier en David, de auteur van dit dagboek, had iets te maken met enig cultureel werk van de Joodse Raad (een instelling, zoals ons beider leermeester Jacques Presser toen schreef in een ongepubliceerd boek Homo submersus (motto: ‘Quamquam sunt sub aqua, sub aqua maledicere temptant’) van joden boven een bepaalde inkomensgrens, met als doel het naar Polen sturen van joden beneden die grens). Beide sperren waren, toen de Kokers in de nacht van 11 op 12 februari 1943 gehaald werden, genoeg om naar het schijnt David vrij te krijgen en zijn ouders en zijn vijf jaar jongere broer Max althans in Nederland te houden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 4

De van huis gehaalde joden werden 's nachts met de tram door Amsterdamse trambestuurders naar de Hollandse Schouwburg gereden. In die schouwburg eiste - zo heb ik het althans onthouden - David op de hem soms eigen hooghartige toon dat men hem, op grond van zijn sper, vrij zou laten of althans een of andere stempel van die strekking zou geven. Men vroeg hem geduld te hebben en niet zo'n grote mond, waarop hij hooghartig doorliep naar binnen en zich bij de ten dode opgeschrevenen voegde. Dit had echter ook weer ten gevolge dat het soortelijk spergewicht van de familie Koker steeg. Zijn niet gerealiseerde sper, gevoegd bij die van zijn vader, bracht de familie in Vught, en hield hen daar tot juni 1944. Toen werden ze naar Auschwitz gebracht, maar niet vergast. Zij behoorden tot de ‘Philipsjoden’, dat wil zeggen tot de mensen die in Vught voor Philips hadden gewerkt, en over wie Philips een zekere beschermende invloed uitoefende. De groep waar de Kokers toe behoorden werd door het Arbeitsamt in Berlijn ‘opgevraagd’ en in augustus 1944 tewerkgesteld in Reichenau in Neder-Silezië. In het kamp Langenbielau, dat hoorde bij het concentratiekamp Gross-Rosen, stierf Jesaja Koker een ‘natuurlijke’ dood. Judith Koker was in Auschwitz gebleven en werd daar door de Russen bevrijd. Eind februari 1945 maakten de Duitsers bekend dat er een ziekentransport van Gross-Rosen naar Dachau zou gaan. David was ziek en had koorts. Hij had geen gelegenheid met zijn broer te overleggen. Hij besloot met dat ziekentransport mee te gaan. Niemand heeft dat transport overleefd.

KAREL VAN HET REVE

Donderdag 11 februari [1943] 's Avonds tussen 11 en 12 gehaald. Geschikte maar angstige, en ongeschikte agent. Ik hoorde ze aankomen. Ruzie met de ongeschikte. Hollandse Schouwburg. Ruzie met Streicher [S.S.-er in Hollandse Schouwburg]. Over de hele linie pech gehad. Onderweg in de tram erover gedacht, dat elk beleven (vooral het heel ernstige) bij reflectie op het moment zelf aandoet als een droom en daarmee ook bij reflectie achteraf op het gebeuren en op de reflectie. Deze woorden zeggen het niet, niets van het gevoel van machteloosheid om wat er gebeurt bewust te ondergaan. Men ziet naar wat er met je gebeurt, alsof je door de ramen ziet. In de trein liggen slapen. Weggaan? Zo mateloos ellendig en toch zo onverschillig daartegenover. Na twee uur langzaam lopen, in het kamp. Blij dat het donker was. Het moet een droeve stoet geweest zijn. Hinkende mensen, huilende kinderen. Kampen: echte nieuwbouw, waar het lekker naar stuc ruikt en kalk op de grond ligt. Net als in een nieuw huis, dat je gaat bezichtigen. In de schuilkelder en in de auto waren de mensen galgenhumoristischer geweest (waar rijden wij nu naar toe? naar de asjemedei [hel]). In de schouwburg in een zenuwachtig bedrijvige stemming, hier down. Moeder huilde. Ikzelf had de hele tijd wat gezochte cynismen gezegd, literair gezocht, maar voor het eerst voelde ik cynismen uit het hart komen. Hier voelde ik mij diep beroerd. Af en toe tranen over mijn ogen. Toespraak van [Lagerälteste Richard] Süsskind, iedereen blijft hier enz. enz. Mensen die al een tijd hier zijn, erg tevreden. Men leeft hier tussen de militairen, die door hun aanwezigheid het leven beheersen, zonder er rechtstreeks contact mee te hebben. De sfeer doet denken aan de Fleet gevangenis [bij Dickens], of aan een kibboets. De mensen zijn bij vlagen optimistisch en vertwijfeld. Men maakt graag

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) vergelijkingen met thuis. De Duitsers zijn zakelijk. Ze spreken op een redenerende toon met zich zelf. Woeste redelijkheid.

Vanmiddag [13 februari 1943] plat gelegen. Als wij hier blijven is het uit te houden, maar ik moet iets te doen hebben. Je moet in veel afstompen. De gevoeligheid voor geroezemoes bijvoorbeeld. Maar dat gaat heel best. Men kan in zijn leven gemakkelijk van plan verspringen. De mensen doen krampachtig hun best. Ze formuleren hun gedragsregels: gemeenschap, discipline, tevreden zijn enz. Maar ook aanmatiging daardoor. Het eten moet je leren organiseren. Tot dusver heb ik het heel goed gedaan. Geen honger gehad. Ik heb vanwege de primitiviteit medelijden met vader, die verbijsterd is, in zulke vreemde omstandigheden te zijn, maar die zich overigens wel houdt. Moeder is er naarder aan toe. We waren vanmiddag op bezoek (‘naar de vrouwen’ heet dat nogal onaangenaam; het geldt uiteraard als het hoogste en wordt vaak bij wijze van straf niet toegestaan). De vrouwen worden genegerd door S.S.'ers. Het is alles nog veel minder geoutilleerd dan hier. We hebben gewandeld tussen de barakken op een weg onder aardige jonge dennetjes. Een Afrikaans dorp. Bij de mannen is het meer een Westamerikaanse stad.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 5

Alles wordt hier heel vies. Ik probeer mijn kleren zo schoon mogelijk te houden. Je gaat van je kleren houden, hoe meer ze uit te staan hebben. Er was vanmiddag ook een mooi meisje, dat ik niet kende, maar dat telkens tegen me lachte en mij wel kende, van de [Joodse Jeugd-] Federatie schijnbaar. Ik denk dat ik haar een beetje het hof ga maken. Als ik durf. Zo iets heb ik nodig. Gelukkig zou ik zijn als ik Nettie's portret hier had. Gelukkiger nog als zij zelf hier zou zijn. Ik heb daar al over gedacht. Zo'n egoist ben ik in deze dingen. Lea Theeboom is ook hier. Goed gesperrt. Ik was blij toen ik haar zag. Ik ben het tenminste niet alleen. Zo ben ik ook. In deze sfeer van nadrukkelijke kameraadschappelijkheid krijgt mijn opdringerigheid en sensualiteit goede kansen.

Zondag 27 maart 1943 [27 maart was een zaterdag]. Ziekenhuis.

28 maart 1943. De man naast mij is vanmorgen gestorven. De overgang was niet groot. Hij lag al dagen met een geel strak gezicht. Met ogen die uitpuilden alsof hij zich innerlijk heel kwaad over iets maakte. En heel regelmatig heel zwaar ademend. Vanmorgen deed de dokter zijn ronde, toen een paar mensen hem riepen naar dat bed. Stilte en verwarring tegelijk. Hij lag met zijn hoofd op één schouder. Had niet langer meer dat getergde kwaadaardige. Maar alles was nu krachteloos geworden. Zijn ogen werden half overdekt door de leden en zijn mond, die tot dusver zo pijnlijk en stijf zich opensperde, was achteloos opengevallen. Alleen zijn huid spande zich zo, dat men het volledige skelet herkende. Er ligt hier een rare jonge kerel van de administratie met een borstelsnorretje, een fat met geplakte haren, wiens lichaam in pyama op dat van een jong meisje lijkt, die zo vroom is, dat hij in bed tfillin legt en uren lang in een tfille [gebedsriem] zit te lezen. Die werd net geschoren, maar moest met de zeep op zijn gezicht sjeimes [gebed voor de doden] gaan zeggen. Hij samen met een gebocheld mannetje dat het Hebreeuws radbraakte. Een rare stoet, vader en Barber achteraan. Later kwam zijn vrouw. Men hoorde haar gegil, in staten [?] door de deur heen. Toen ik woensdag weer wat beter was, heb ik de dokter gevraagd op te mogen staan. Ik wilde naar de school, naar de nieuwe barak. Deels liefde voor het werk,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) deels angst door afwezigheid bij de reorganisatie op de achtergrond gedrongen te worden.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 6

Maandag 29 maart [1943]. Crime de Sylvestre Bonnard, begin: het is heel moeilijk zelfs in een dagboek de letterlijke waarheid in acht te nemen.

Vrijdag [2 april 1943]. Gisteren is hier iemand gek geworden. Een van de patiënten, die tot dusver heel rustig was. Nu ligt hij binnen te razen en te tieren. Men hoort het bij vlagen door de deur heen. En altijd als de deur open gaat. Hij roept aldoor het sjeimes. Bedreigt de broeders met een fles. Schreeuwt: er gebeurt hier een moord. Ik wil alleen nog maar op een gouden pot. Jij hebt het met mijn vrouw gehouden. Hij heeft gehuild toen zijn vrouw en dochter kwamen, zich tegen ze aan gedrukt. Maar schreeuwt toch ook als ze er zijn. En ook wartaal. Roept mensen bij zich te komen en slaat ze dan in het gezicht. Gebruikt zijn stem in één op, alsof hij nog een groot stuk had en dat nu in die korte tijd wil opgebruiken. Er staan dag en nacht twee potige jongens naast hem. Ook de grote Overste zelf houdt de wacht. En daarbij gaat het leven gewoon zijn gang. Hij ligt in de polikliniek te razen, de doctoren onderzoeken, de administratoren maken hun lijsten op en kijken niet op of om. Dr Ricardo zit in de tandartsstoel en zit met zijn kapje achter op zijn hoofd zoemend voor zich heen maarie [avondgebed] te oren [bidden]. En de man ligt te razen. Een gouden pot.

Woensdag [7 april 1943]. Ik passeer even de grote lijnen van de gebeurtenissen en stel even het vervolg van de geschiedenis van de razende man uit. Vanmorgen lag ik ziek in bed, ik spreek daar nog uitvoeriger over. Er kwam een man, die vroeg waar zijn hier de zieken: ik ging met mijn hoofd onder de dekens liggen en vreesde chikanes. Eén man zei: ‘Hier’. ‘Dan heb ik voor U een kopje chocola’, zei die meneer, die achteraf Sealtiel uit Den Haag bleek te zijn en voor ons lang geen onbekende figuur is. Hij had samen met een ander voor de zieken wat chocola klaargemaakt. Hij legde er erg de nadruk op dat hijzelf alleen maar de suiker had geleverd, ‘opdat men niet zal denken dat het allemaal van mij komt’. Zulke dingen doen mij altijd goed.

Verhaal van de razende man. Vervolg.

Hij sloeg hard met zijn vuist op tafel en zei: ‘Schiet mij maar dood. Pang, pang. Jullie denkt, wij zijn bang voor jullie, maar jullie bent bang voor ons. Voor jullie kogels zijn wij niet bang’. Toen hij wegging floot hij het Neerlands Bloed, verder die avond het God save the King. Ik geloof het was dezelfde avond dat hij weer helemaal normaal ontwaakte. Hij vroeg alle broeders om excuus, om wat hij hun elk afzonderlijk gedaan had: ‘jou heb ik in je gezicht gespogen’, enz. ‘Ik ben drie dagen stapeldol geweest, heb niets gegeten. Roep mijn vrouw en dochter alsjeblieft en geef mij iets tegen de honger’. Heeft die avond heel verstandig gesproken, maar de volgende morgen was het weer mis. Van de week kwam ik van appèl: de bomen waren heel licht en de zon was goud en koel. Ik dacht: nu de zekerheid te hebben het levend er af te brengen. En ik voelde wat dat geluk zou zijn, zonder het te bezitten. Eergisteravond en gisteravond (al schrijvende is het maandag [19 april 1943] geworden) had ik gesprekken met de studenten, die hier gegijzeld zijn. Ik stond als student tussen studenten. Het was na

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) achten, men laat het acht uur-voorschrift oogluikend overtreden. De avonden zijn nu vervuld van een oranjezon. Langzaam wordt het donker en onmerkbaar komt ons groepje in de schemer te staan, die voorbereid [wordt] door de dennenbomen die hoog en dicht zijn. Het is een groot plezier weer eens met gojim te spreken. Zij zijn verständnislos voor onze zorgen, en juist daardoor hebben ze een grote vrijheid behouden, een objektiviteit en een redelijkheid, die heel weldadig aandoet, zij leven hier een plezierig leven, maar verlangen verschrikkelijk er uit te komen. Dat is nu weer onze Verständnislosigkeit, want waarom zou een mens niet rustig wachten tot zijn dag gekomen is, wanneer hij weet, dat hij zeker het leven er af zal brengen? Roland en ik begrijpen dat maar half. Zij zien ook heel duidelijk de gevaarlijke perspektieven voor ons, maar menen toch, dat het zo een vaart niet zal lopen. Het zijn precies dezelfde lui die in de koffiekamer van de universiteit zitten. Maar thans ben ik er heel tevreden mee.

Zaterdag [24 april 1943]. Ik heb de laatste dagen 's morgens vroeg blote kindertjes gewassen en ben daarvoor vrij van appèl. Overdag schrijf ik de hele dag kaartjes op de administratie. Hoor dus bij het bonzendom. Af en toe een klein transportje heel nette lieden uit de provincie. Heel veel mensen zijn gedoopt of bezitten een Taufschein. Er zijn hier ook een pastoor en een dominee. Een leverde een brief in van een Duitse dame, die als ‘wichtige Nationalsozialistin’ overtuigd was, dat de joden ‘viel böses getan’ hadden, maar voor die

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 7 familie zo en zo een uitzondering wilde maken. Genoemde familie moest in de gelegenheid gesteld worden voor D[uitsland] te werken. Men besloot: Moerdijk. Een ander stuurde een lidmaatschapskaart nog van '40 van de N.S.B. De hele dag schrijf ik kaartjes, om mij heen hangt zo een sfeer van een J.R.-bureau. Grapjes, lachen, geflirt, Mevrouw Gerzons wringt zich en draait zich, schuurt zich tussen de vriendelijkheden. Vrouwen zijn ontzaggelijk primitief, als een groep mannen ze bewondert en met ze flirt. Dan zijn het fantasieloze kleine kinderen. Het kaartjes schrijven verdooft helemaal. Men voelt niet hoe koud men wordt in het onverwarmde lokaal. Schrijft heel langzaam, alsof men schildert, kaartje voor kaartje, zonder te weten wat men schrijft.

Vanmorgen (maandag) [10 mei 1943] vroeg ik aan Alfred Spitz (en ik dacht aan Nettie) denk jij, dat als je de zaak overleeft, dat je het leven weer gewoon kunt opnemen met die je lief zijn (hij is verloofd) en je weer aan het werk kunt wijden dat je lief is? Hij zei: nee. Ik vroeg hem naar zijn verloofde. Hij zei: er is maar één mogelijkheid van vereniging: Polen. Wij leven de laatste week in één bestendige angst. Trouwens, bijna in een zekerheid. Ik stel mij volkomen in op deportatie. Van de week: om vier uur wakker gemaakt. Horen een belangrijke mededeling. Ik was stijf van de schrik. Mijn hart klopte moeizaam, was haast bevroren. De mensen naar de eetzaal. Er gaat een transport naar Westerbork. Oude mensen en zieken. Men kan nu afscheid nemen. De mensen weer terug en zich aankleden. Ik blijf liggen en ga een kwartiertje later naar moeder. Wij ontbijten in het gore ochtendlicht en zitten stil aan tafel. Later naar de school in de barak. En daar kinderen aan het slepen met hun kleine pakjes beddegoed. Want schrik: de grote gezinnen, met meer dan drie kinderen moeten ook weg. De dag is grauw, de regen huilt aan de ramen. En de jonge bomen rukken in de wind. Het is koud bij ons in de school. Er wordt voorgelezen. Wij zorgen dat de kinderen stil zijn. Opletten hoeven ze niet. Ze zijn te diep ellendig om lawaai te maken. Zij liggen met hun hoofd op hun handen. Af en toe staat er een op, gaat naar buiten of naar de slaapzaal en je houdt hem tegen. Dan zegt hij: ik moet naar Westerbork, alsof dat alles verklaart. Dan laat je hem maar door. Ik liep maar heen en weer. Met de handen op de rug. En tenslotte heb ik gesproken. Het was heel stil. Ik sprak niet goed, maar het was toch bevredigend. En Verduin maakte mij zijn kompliment. Later op de dag halen ze ook de gezinnen met drie kinderen, ze moeten 1500 mensen hebben. En nu zeggen Drukker en Spitz en ze hebben geen ongelijk: men gaat hier de boel leeghalen. Dit wordt een Arisch werkkamp. Dat klinkt plausibel. Ik wil een belangrijke baan. Morgen ga ik naar Lehmann.

[1 september 1943]. Vanavond worden we ontluisd vanwege twee vlektyphusgevallen uit Buchenwald. Diefstal en alles wat daarna kwam. De ontluizing ging zo: 's avonds laat gewekt. Ons hebben en houden buiten laten staan. Het werd gestolen en was dus in elk geval geen houden. Naar het badhuis. Daar onder de douche, wat voor velen was: om het douchebassin heen. Mooie dikke winterpakken. Dan naar een andere barak. Ik had geluk en kreeg met vier man in twee bedden twee dekens. Stond echter met Max en Van Leer op om te gaan plakken bij de vergassing, om daarmee een morgen uitslapen te verdienen. Tevoren waren we nog naar de barak gegaan om te kijken, wie er eigenlijk aan het stelen was. Niemand. Wij hoorden niets. Geplakt met

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) stille gezichten. En toen weer slapen. 's Morgens marcheert het Philipskommando zie ik, af, met 1 minder dan ik had geschat. Misschien één ziek denk ik. Dan naar bed en 's middags naar de fabriek. Wie mankeerde er eigenlijk vanmorgen behalve wij? Lansberg. Maar was die niet plakken? Konsternatie. Zijn broer gaat hem zoeken. Komt niet terug. Ik krijg vermoedens. Ik met Alfred eveneens het kamp in. Er spreekt ons iemand aan: werkt u bij Philips. Wij denken: berichten, en lopen door. Zoekt u misschien L[ansberg]? Die is vergast. Of iemand ons water in het gezicht gooit. Verder hoewel doelloos. Oploop voor de barak. De Joegoslaaf tegen de broer die wij inmiddels treffen: Na der schläft ja für immer. Hat er Pech gehabt. Haha. Niet onaangenaam om te horen. Naar de Schreibstube. Zelfmoordhypothese. Alfred zegt: onbegrijpelijk dat je in zo een barak staat en dat geen instinkt je waarschuwt: daar ligt nog iemand. Inderdaad is het vreemd hoe weinig verfijnd het menselijk gevoel is voor leven dat zich vlakbij bevindt. Ik denk daar wel vaker aan. De zaak had trouwens nog een andere kant, die voor sommigen, Schreibstube en de Kommandant, de gewichtigste was. De jongen heeft daar van 's avonds af gelegen. Dus heeft het morgen en middagappèl alleen maar kunnen kloppen door een valse melding. Dit heeft uiteraard zwaarder gewogen dan dit verlies. Meissler heeft voor die valse melding 25 stokslagen gehad.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 8

30 september [1943]. Van onze extatische bui van het begin van de week is niet veel overgebleven, behalve dan een flinke kater. Ik zei gisteren tegen de dames van de band: de oorlog duurt nog wel 50 jaar. En wij praatten hoe wij dan bizonder goed radio's zouden kunnen maken. Ze vliegen dan langs de banden, groeien aan als in een tekenfilm. Wij allen zijn oud en de S.S. wordt bijzonder goedmoedig van louter ouderdom. Er is, zei van Leer, nog maar één uitweg voor ons, dat is door de schoorsteen van het crematorium. Op de rekenkamer heeft hij de man V. angstig en zenuwachtig gemaakt door te vertellen dat er oorlogen zijn die nimmer een einde nemen. Maar de 80-jarige oorlog dan, zei V., die liep toch ook af? Van Leer: ‘Maar toen waren er nog geen vliegtuigen’. In elk geval zijn wij heel down, waartoe bijdraagt de honger (de pakketsperr duurt voort) en de berichten uit Amsterdam, dat nu wel (het is 2 oktober) definitief leeggehaald schijnt te zijn. De konsekwenties voor ons kamp schijnen voor de hand te liggen, al weet men het nooit.

[7 november 1943]. Het wordt koud. In één dag is het winter geworden. Het was al een hele tijd zo, dat onze dag door duisternis begrensd was. 's Morgens stonden we in het aardedonker op appèl en zagen achter ons de lucht van streng donkerblauw verkleuren tot een groen en later stralend geel vlak. Zonder zon nog. Te egaal en te gespannen voor een zon. Te koel ook. Maar wel alsof het licht er zijn onderste en sterkste [in] legde. Het tintelde in je ogen, je kon het niet uithouden en daardoor was het stralender dan de zon, want die kun je niet zien. Zwart en scherp daartegen de daken van de keuken, eerst deel van het donker, dan zeer afzonderlijk en massaal. Alsof ze groeiden. Wanneer het appèl afgelopen was, was het net licht geworden. 's Avonds terug. Het schemert als wij aantreden. Achter het badhuis gaat de zon langzaam schuil. Wij staan nog een tijd in een warm en genadig licht. De avondhemel is net als die van de morgen, van zulk een volstrekte zuiverheid, dat men zijn diepte niet peilen kan. Maar niet van zo een haast ondragelijke heerlijkheid als onze morgenhemel, matter en milder. Dit is waarschijnlijk voorbij. Het is nu winter. We traden 's morgens aan en alle lage daken waren wit. De hemel van een vol en vuilgeel daarachter. Er viel die dag ook wat natte sneeuw. De heestertakken en de bruine voddige bladeren, met kleine toetsen wit rondom. En over het appelveld in de witte rijp, langzaam de donkere banen waarlangs de blokken aanmarcheren. En dan in de loop van de dag een druilerige 5 december stemming. Langs de beslagen ramen een slepend regenweer. Ik denk aan verlichte etalages op de vroeg donkere middagen in Amsterdam. En aan alle heerlijkheden die men zich wenst. En aan wandelingen door de stad, die nooit zo oud en vertrouwd is als in die dagen. Men is zich zelf ook nooit vertrouwder dan in zo een aanvang van de winter. En nooit houdt men meer van een ander. Maar: zullen we de koek krijgen of de gard?

[27 november 1943]. Moeder en ik hadden veel brieven uit Amsterdam. Twee mooi geschreven brieven van Nettie die voor mijn gevoel met de dag groeit. Niet wat diepte betreft, maar wel in uitingsmogelijkheden. Wij zullen opkijken als we elkaar weerzien. Kaarten ook van Karel en Tini. Dan 's avonds 27 november [1943] een pakket van Nettie, waaraan met zo een grote bezorgdheid en lieve toewijding gewerkt was, dat voor deze tijd ongelofelijke dingen bereikt werden. Vis, taart, Haagse hopjes, kwattastrooisel, fondant. We leven

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) wel heel sober de laatste tijd en dan is dit wel even verbluffend. Ik zag haar ook even voor mij met haar typische zin voor weelde. En ook met het geduld om zo iets klaar te maken. Ik schoot vol toen ik haar baksel at: krentenbrood. Ik schreef haar een brief. In het andere pak zat kip. Zondagmiddag aten we kip (gebraden in boter, werk van Roland), taart, krentenbrood, een soort eigen gebakken appeltaart, challe met kwattastrooisel en koffie met melk. Geroosterde boterhammen met worst. Alles op een rode zakdoek. Heel netjes. Maar de 27e november was toch maar mijn verjaardag en dus... Ik heb een beetje tegen de dag opgezien. Niet voor niets was hij zo ongelukkig. Twee jaar achter elkaar. Deze keer is de wereld veranderd. Tot nu toe dachten we heel optimistisch over Polen: kampen, misschien nog wel beter dan hier, geen K.L.'s, immers, Arbeitseinsatz. De zwakken zullen het niet overleven. Maar verder is dan alles nogal gunstig. We zijn daarin misleid door de betrekkelijke menselijke principes en vooral ook door het sterke formalisme die hier gelden.

De ochtend van mijn verjaardag: Spitz leest een excerpt van een brief uit Polen. Drie mensen (zijn verloofde en haar ouders) wonen bij Mowes [de dood (hebr.)]! En of Mowes' zaak nogal veel aflevert. Dan een verwijzing naar brieven uit M. Ik lees het over en over. Zelden zag ik zo iets duidelijks geschreven staan en bleek ik het vergeten te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 9

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 10 zijn als ik het gelezen had. Onze optimistische berichten over Polen zijn niet onjuist. Ze zijn alleen maar onvolledig geweest. Een (waarschijnlijk relatief kleine) groep werkt en heeft het redelijk. En de rest: erledigt. De wereld is veranderd. Wij weten nu waar we wonen. Wij: Spitz, Roland, van Wijk, de Wit, M., H. en ik. De anderen weten niets. Vermoeden ook niets. En als ze iets in deze geest zeggen dan is het alleen maar bij wijze van spreken. Wij zijn nu gedwongen bij alle gesprekken, waarin men gissingen doet, ons gezicht in een strakke en betekenisloze plooi te houden. Maar ook dit: het gevoel dat ik na het transport gekregen heb: we staan op de grens. In het volle leven. Maar we kunnen geen stap verzetten, want voor ons is een volmaakte leegheid. En dit zou niet zo belangrijk zijn als zich geen ander gevoel had gevestigd. Ik voel mij groter en sterker met deze wetenschap. Minachting voor het eigen lot en voor dat van anderen is de noodzakelijke basis voor alle grote stijl van leven. Trouwens: in wezen berust alle grote handelen op minachting, alle poezie bijvoorbeeld op het geringachten van haar aanleiding en inhoud. Ik schreef er over naar Amsterdam. Ik weet niet of ze het zullen begrijpen. Ik ben hier aardig op weg een soort Nietzscheaan te worden, zonder enige retoriek overigens. Zonder onverschillig te zijn kan ik berusten in ondergang. Vooral kan ik me daarmee verzoenen, als ik zoveel kleins en lelijks kapot zie gaan. Dat sluit medelijden niet uit. En zeker sluit het niet uit dat men moeite doet om het te behouden. Maar anders...

[4 februari 1944]. Inmiddels is het gaan sneeuwen, grote dunne vlokken. Er valt zoveel, dat het wel even moet blijven ofschoon de sneeuw en de lucht vochtig zijn. De hele morgen hing de hemel in grote, grijze zakken omlaag. Het was hier wonderlijk klein alles. En later op de dag is het kamp wit. De bomen zien nog een klein beetje zwart. Op sommige plaatsen onder de sneeuw uit. De blokken lijken lager nog dan anders. De daken zijn maar iets lichter dan de gore effen hemel erachter. En het is heel stil. Maar men voelt dat dit alles maar voor kort is. En na een paar uur is het overal een natte smeerboel. Gisteren begon ik mijn dag met boek T. Ilias. Samen met H. de J. Klassikus. Ik heb nog een wonderlijke intuïtie voor deze verzen, ken nog veel woorden en zinskonstrukties. Voel me er zelfs beter in thuis, de tekst eer ‘überlegen’ dan H. de J., ofschoon die ook wel weer dat onnavolgbare van de vakman heeft, in het konstateren van onderlinge betrekkingen tussen verschillende tekststukken. Mijn hele dag was er goed van.

Gisteren dus het hoge bezoek, dat toch maar doorging. Een uur daarvoor al een heel zenuwachtige giechelstemming onder de meisjes. Van Wijk en ik achter mijn tafel. Ze zijn in de barak maar blijven lang weg. Van Wijk telt per ongeluk het totaal t/m donderdag op en zet het onder ‘weektotaal’ met inkt. Ik maak allemaal fouten op een dagstaat, waarmee ik heel zuinig moet zijn, anders is hij meteen af en dan heb ik niets meer te doen. Eindelijk komen ze. H[immler] voorop. Een klein onaanzienlijk, nogal goedmoedig uitziend mannetje. Hele hoge pet, snorretje en een kleine bril. Ik denk: als men alle ellende en gruwelen aan één [persoonlijkheid] zou willen hechten, moet dat aan de zijne zijn. Daaromheen allemaal kerels met abgelebte gezichten. Heel grote, zwaar geklede lui, ze zwenken mee waar hij gaat, als een zwerm vliegen, onderling rondstappend (ze staan geen moment stil) en bewegend als één geheel. Het maakt een fatale beangstigende indruk. Ze kijken overal rond, zonder een vast

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) punt te vinden. Eén doet een paar stappen naar Van W[ijk] en mij, kennelijk geirriteerd door het feit, dat we, hoewel ijverig schrijvend, als maar door praten en die groep heel goed in de gaten houden. Eén draagt een heel groot filmapparaat en een grote leren handtas. (Die heeft het brood voor de hele dag bij zich, zegt de kleine Herman). Himmler en de W[it] komen in gesprek. Rauter die er ook bij is, blijkt het geval de W[it] goed te kennen. Wij, Duitsers, zegt H[immler], kunnen niet tolereren, dat een broedervolk zich achter z'n dijken en waterlinies verschuilt, terwijl wij aan het Oostfront ‘den Endsieg’ bevechten. Of de W[it] nog familie is van de grote W.? In ieder geval krijgt hij een hand. En over die hand nu spreekt het hele kamp vandaag nog. M[argreet] T[asselaar] wordt gevraagd waarom ze zit. Om te repareren, zegt ze eerst. Jodenbegunstiging dan. De joden zijn onze vrinden niet, dekreteert H[immler], ook niet de uwe. Voor 't woord van zo een machtig en verstandig man zwijgt Margreet. Een klein blond germaans vrouwtje, waarvoor zit zij: wegens 't verspreiden van de Waarheid. Wat dan? Kommunistische geschriften, o.a. ‘De Waarheid’. Of ze kommuniste is? Ja. Nu nog? Nu nog. En H[immler] gaat maar verder. Later zegt hij, buiten: de enige die eerlijk is. Naar Sp[itz] opmerkt: een opmerking die de situatie bij hem thuis kenmerkt.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 11

Multatuli in Menado: de weg naar Lebak Paul van 't Veer

1

Toen Eduard Douwes Dekker eind april 1849 in Menado aankwam, waar hij tot gewestelijk secretaris was benoemd, was hij 29 jaar oud, getrouwd, gelukkig en barstend van zijn speciale soort van energie: een mengeling van schrijfdrift, hervormingslust en ongedefiniëerde eerzucht. Hij had, in de woorden van zijn chef, resident R. Scherius, ‘juist die periode in het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogst is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet’. Al wat Dekker tevoren in Nederlands-Indië had gedaan, kon als voorbereiding gelden op zijn eerste bestuurspost van betekenis. In Natal op de westkust van Sumatra was hij zes jaar tevoren als controleur mislukt. Het had hem veel tijd gekost om van die blaam af te komen. Sinds zijn terugkeer in Batavia hadden zijn benoemingen steeds een voorlopig en duidelijk degraderend karakter gehad. In 1845 had hij in Poerwakarta als ‘ambtenaar op wachtgeld’ ter beschikking van de assistentresident gestaan. Hij had in dit stadje, dat op een dagreis van Batavia rond een mooie vijver is gerangschikt, min of meer uit verveling geflirt met een buurmeisje. Niet helemaal onschuldig. Daaraan danken we een spannend thema in zijn bekende verlovingsbrieven aan Tine, die zo de speelse liefdesavonturen van haar aanstaande echtgenoot voor het eerst als een soort medeplichtige mocht meebeleven. Dekkers taak in Poerwakarta, het bijwerken van een verwaarloosde administratie, leek na de Natalse debâcle een wijze les van het gouvernement. Of was het een subtiele straf? Het was in elk geval buitengewoon oninteressant werk. Na zijn huwelijk in 1846 was hij benoemd tot kommies op het residentiekantoor in Poerworedjo, residentie Bagelen. Hij verdiende nog steeds minder dan in Natal en zijn rang was ook beduidend lager dan die van controleur tweede klasse, maar het was tenminste iets. Poerworedjo had als standplaats veel voor op Poerwakarta. Het klimaat was er beter, dankzij de nabije zeekust en de heuvels, het vertier groter. Er waren veel militairen door de aanwezigheid van een groot garnizoen, net als in de andere randgebieden van het sultanaat Djokjakarta, die na de Java Oorlog veiligheidshalve onder ‘rechtstreeks bestuur’ waren gebracht. Anders gezegd: ze waren als oorlogsbuit door het gouvernement ingepikt en van het sultanaat afgescheiden. In Bagelen had de leider van de opstand, Dipo Negoro, in de laatste fase van de oorlog zijn voornaamste steunpunt gehad. Na zijn gevangenneming in 1830 was hij verbannen naar Menado, als om te bewijzen hóe afgelegen deze stad wel was. Er waren in de Minahassa meer leiders van onderdrukte opstanden ondergebracht. Tot hen behoorden Imam Bondjol, de hardnekkige verdediger van het gelijknamige bergfort tijdens de Padri Oorlog in West-Sumatra en Dipo Negoro's eigen onderaanvoerder Kiai Maja. Maja arriveerde er met zijn hele familie en een stoet van bedienden, tezamen een heel dorp dat de toepasselijke naam van Kampong Java bleef dragen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Dekker en zijn vrouw deden acht maanden over de reis van Poerworedjo naar Menado. Rechtstreekse Europese scheepsgelegenheid van Batavia uit was er zelden of nooit. Als je geluk had kon je, zoals de Dekkers, na lang wachten in Makassar of Ambon een schoener treffen die passagiers wilde meenemen. Een enkele maal zeilde een Europees handelsfregat naar Menado om er koffie te laden. Nog zeldzamer waren de oorlogsschepen die de vlag kwamen vertonen tegen de Philippijnse zee- en landrovers, de grote plaag van deze streken. Ze komen zelfs nu nog voor. In de 19e eeuw voeren ze brutaalweg de Baai van Menado vlak voorbij. Ze wisten dat het Fort Rotterdam nauwelijks een schot kon afvuren. Voor de rest waren het min of meer verdwaalde zwervers, zoals walvisvaarders en onduidelijke avonturiers, die het anker wel

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 12 eens voor Menado lieten vallen. Wat ze trouwens in de Westmoesson wel uit hun hoofd lieten. In die tijd van het jaar is de rede van Menado gevaarlijk omdat de straffe wind recht op de kust staat. Kapiteins die de weg kenden, gingen naar Kema of Bitoeng aan de achterkant van het schiereiland Minahassa. Maar de weg kenden nu juist zeer weinig Europese schippers. Geïsoleerd was Menado, maar daarom nog niet vervelend, zoals Dekker in brieven naar Holland liet weten. In de eerste plaats waren de Menadonezen een pretlievend volkje, dat elke gelegenheid aangreep om in een feest los te barsten. In de tweede plaats had hij hier nu eindelijk een bestuurspost met allure. Op Java scheen nooit meer iets te kunnen veranderen sedert het Cultuurstelsel er in 1830 was gevestigd. In de Minahassa was verandering aan de orde van de dag. In de afgelopen jaren was onder meer door de als bestuurscommissaris optredende gouverneur van Borneo A.L. Weddik een onderzoek ingesteld naar mogelijkheden om de stagnatie in de ontwikkeling van de Minahassa te doorbreken. Weddik was vroeger resident aan de westkust van Sumatra geweest, tijdelijk chef van Dekker in diens Natalse tijd, maar nog even eerder dan zijn ondergeschikte door ‘Jan Schors-al’, gouverneur Michiels, van zijn post ontheven. De stagnatie in de Minahassa, een ware uithoek des rijks, werd veroorzaakt door de 18e eeuwse toestanden, die hier nog bestonden nadat ze op Java al een halve eeuw eerder door Daendels en Raffles waren afgeschaft. De Minahassa kende o.a. nog het stelsel van de gedwongen rijstleveranties, de belastingbetaling in natura per dorp of district. De gedwongen koffiecultuur was er bijzonder drukkend doordat het produkt over grote afstanden moest worden aangevoerd en niet betaald werd in geld maar in goederen, meestal textiel. Gorontalo en omgeving, een gebied met sterk versnipperd zelfbestuur, lag onder de verplichting jaarlijks een bepaalde hoeveelheid goud op te brengen die in verafgelegen mijnen moest worden gedolven. Het waren allemaal bronnen van knevelarij en geknoei, waarop door een bestuur van zegge en schrijve drie mensen (een resident en een gewestelijk secretaris in Menado, een civiel gezaghebber in Gorontalo) praktisch geen toezicht mogelijk was. De nieuwe resident A. Scherius, die op 26 juli 1849 zijn functie aanvaardde, moest de hervormingen nader uitwerken en aangezien hij de streek van vroeger kende, lukte dat in relatief korte tijd. Op 1 april 1851 verscheen er een door Dekker opgestelde Publicatie aan de bevolking, of eigenlijk aan de hoofden van de Minahassa, waarin na hernieuwd overleg met Batavia, de belangrijkste hervorming werd aangekondigd. Met ingang van 1 januari 1852 zou de bevolking van de Minahassa haar rijst vrij kunnen verkopen aan wie ze wilde en daardoor hogere prijzen kunnen bedingen dan bij de verplichte leverantie aan het gouvernement. Daartegenover zou zij voortaan een belasting in geld moeten opbrengen, ‘want zoodanige belasting wordt betaald in alle landen van de wereld’. In alle dorpen werden passars gebouwd waar de rijst kon worden verhandeld. De hoofden werden opgewekt erop toe te zien dat de bevolking veel rijst zou verbouwen en zich niet door voorschotten op te nemen in de nesten zou werken. Tot de nieuwe maatregelen behoorde ook de afschaffing van de gedwongen goudleveranties door Gorontalo en vervanging daarvan door een belastingregeling, in natura te voldoen, die Scherius al een jaar eerder had ingevoerd. Bovendien werd voor de hele Minahassa de leverantie van koffie vergemakkelijkt door de bouw van pakhuizen in de meer afgelegen streken. Kortom, het was een zeer ingrijpend

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) hervormingsprogramma waarvan de resident en zijn secretaris zich, getuige het door de laatste opgestelde jaarverslag over 1849, veel voorstelden. ‘Wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren stelsel van belasting en kultuur, terwijl het te verwachten is dat daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen’. Op grond van soortgelijke citaten uit de Publicatie van 1851 heeft Du Perron in De man van Lebak opgemerkt dat er iets is ‘in deze zalvende welwillendheid, dat Multatuli zelf later in verband zou hebben gebracht met zijn mening over vrije arbeid’. Maar daarmee doet Du Perron geen recht aan de grondslag van de hervormingen, namelijk de poging de welvaart van de bevolking te vergroten en de kans op kneveling door de hoofden te verminderen. Dat het gouvernement ervan kon profiteren door een eventuele hogere opbrengst van de belastingen (die overigens niet zou volgen), is natuurlijk waar. Het zegt echter niets meer dan de constatering dat bijvoorbeeld ook in Lebak het verhinderen van knevelarij door de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 13 regent zou kunnen leiden tot meer welvaart en dus tot hogere belastingopbrengst. Het was nu eenmaal de - ook door Dekker niet besefte - erfzonde van het kolonialisme, dat het nooit werkelijk onbaatzuchtig kon optreden, hoe goed de bedoelingen van sommige individuele Nederlanders ook waren. Niet voor elk jaar werden zulke uitvoerige verslagen opgesteld als dit in 1851 over 1849 geschiedde. Op 20 juli 1851 schreef Dekker, volgens het copieboek van Menado, niet alleen het lange Algemeen Verslag over 1849, maar ook een kort verslag over 1850, grotendeels met verwijzingen naar het voorafgaande. De hervormingen zouden immers pas op 1 januari 1852 ingaan en daarmee een zaak van Scherius' opvolger worden. Hij was van plan in augustus 1851 met verlof te gaan en wilde blijkbaar voor zijn vertrek de jaarverslagen nog in orde hebben. Ruim een half jaar, van augustus tot zijn eigen vertrek naar Ambon in februari 1852, was Dekker de hoogste bestuursambtenaar in Menado, zoals hij dat ook de eerste maanden van zijn verblijf daar was geweest. Toen na allerlei snelle bestuurswisselingen Scherius' uiteindelijke opvolger in Menado, A.L. Andriesse, in maart 1853 het jaarverslag over 1852 schreef (over 1851 is niet gerapporteerd) was hij voorzichtiger dan zijn voorganger. Vooral bij een bespreking van het nieuwe bestuurs- en belastingstelsel (dat tot een grote uitbreiding van het aantal lagere bestuursambtenaren had geleid), nam hij afstand van de ‘al te voorbarige voorspelling van alles goed daarvan is gedaan in de verslagen van 1849 en 1850 even als het toen reeds bepaald en zeker ware dat geluk, welvaart en vooruitgang van de nieuwe organisatie afhangt. Ik vertrouw mij nog niet genoeg om voor vast en bepaald dit te verklaren, de toekomst en eene langere ondervinding over eene bevolking, sedert jaren gewoon aan de van oudsher bestaande contingenten (...) zal wel nadere bewijzen opleveren’. Het was alleen al uit dit ambtelijk proza duidelijk dat de secretaris van Menado onder resident Andriesse geen last had van premultatuliaanse aspiraties; bovendien zou later blijken dat het pessimisme van Andriesse niet ongerechtvaardigd was. Nochtans was het voorbehoud van een nieuwe resident jegens het beleid van een voorganger in Nederlands-Indië traditioneel. Elke resident aanvaardde het bestuur van zijn voorganger slechts onder benificie van inventaris, meestal om des te glorieuzer in zijn laatste jaarverslag te kunnen verklaren hoe goed alles tenslotte door zijn ingrijpen nog was afgelopen. Waarna zijn opvolger weer zuinigjesaan begon. Toch tekent het de weinig serieuze wijze waarop het Indisch bestuur in de 19e eeuw werkte, dat een zo belangrijke hervorming als in de Minahassa aan de orde was, praktisch in een luchtledig tussen twee residenten werd ingevoerd. Andriesse was ook maar weer één jaar resident. Pas in 1854 werd A.J.F. Janssen in die functie benoemd om het de gebruikelijke, toch al korte termijn van drie tot vier jaar te blijven. De man die in 1852 het luchtledig moest opvullen, onze Eduard Douwes Dekker, was zich van zijn eigen belangrijkheid in de overgangstijd goed bewust. In het jaar 1851, een van de schrijflustigste perioden van zijn leven, liet hij zijn broer Pieter weten wat er eigenlijk allemaal aan zijn functie vastzat. Hij was dan ‘Secretaris, dat is de schrijfmachine en moet zijn (ik hoop dat ik het ben) de regterhand van den resident, en bij elke afwezigheid die telkens voorvalt zijn vervanger’. Allerlei bestuurskwesties moest hij opknappen, maar ook moest hij zich bezighouden met de grote hervormingen van die tijd, zoals een nieuwe bestuurs-wetgeving en ‘het adviseeren nopens de nog niet ingevoerde, doch in de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie, noch boven noch beneden mij, - dit alles heeft mij bezigheden gegeven waaraan mijn voorganger (thans assist. Resident van Saparoea) nooit gedacht heeft’. Behalve bestuurder was hij algemeen ontvanger, president van de Weeskamer, notaris, griffier, ambtenaar van de burgerlijke stand, secretaris van de commissie van onderwijs, vendumeester etc. etc. Voor zijn broer Pieter somde hij het op in een brief die niet vrij is van opschepperij. (De mislukkeling van Natal bezig tegenover zijn familie nu de kampioen van Menado te schetsen.) Tegen ‘Batavia’ speelde hij het uit. Toen zijn drukke bezigheden nog drukker dreigden te worden door de eis dat zijn belastingregisters meer gedetailleerd moesten worden bijgehouden, barstte hij los. Nu ja, barsten, barsten... Men bleef tenslotte ambtenaren onder elkaar. Zijn boosheid vond haar weg in een ambtelijk schrijven dat weliswaar de handtekening van de resident moest dragen, maar ongetwijfeld door hemzelf is opgesteld, zoals praktisch alle documenten die nog in de copieboeken van het Menadonese archief uit deze periode bewaard zijn. De resident maakte op 30 september 1849 ‘beleefdelijk’ bezwaar tegen de opdracht van de Directeur-Generaal van Financiën.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 14

‘Ik zal mij onthouden van de opsomming der verschillende betrekkingen welke op den secretaris dezer residentie rusten en alleen aanstippen dat de vorige algemeen ontvanger, een ambtenaar aan wien men ijver en werkzaamheid niet ontzeggen kan, gedurende circa vier jaren nimmer den tijd heeft gehad de kas behoorlijk bij telling op te nemen of zelfs het kopergeld van nieuwe zakken te voorzien’. Het werk was uitgebreid, de inkomsten waren dan ook groot. Bijna elke functie bracht weer emolumenten. Het is mogelijk aan de hand van Dekkers eigen aantekeningen in zijn Memoriaal - een boeiende historiebron die door Stuiveling in het Volledig Werk voor het eerst is gepubliceerd - te becijferen wat hij in Menado verdiende buiten zijn ambtelijk salaris van f 4800 per jaar. Dat was trouwens al f 1500 meer dan hij als controleur in Natal had gehad en precies het dubbele van zijn kommiezensalaris in Poerworedjo. Over 1849, 1850 en 1851 toucheerde hij aan emolumenten in totaal f 11.843,29. Aangenomen dat hij van zijn salaris leefde, zou om zijn spaarduitje te berekenen van de emolumenten een bedrag van f 4870,70 aan oude schulden afgetrokken moeten worden, die hij in zijn Memoriaal vermeldt. Bijgeteld dan weer de opbrengst van zijn boedelveiling ad f 3220 en een vordering op een zekere Dammers ad f 500. Bij zijn vertrek naar Ambon moet Dekker buiten zijn salaris in drie jaar f 9670 hebben overgehouden. Dit bedrag komt aardig overeen met zijn eigen begroting uit 1852 van wat hij bij zijn verlof in Nederland aan extra's te verteren zou hebben, namelijk f 9500. (Op deze financiële kwesties kan ik hier niet verder ingaan, maar er blijkt ook zo wel uit dat een verblijf in de Buitengewesten de Indische ambtenaar van enige rang geen windeieren legde. De bedragen anno 1850 kunnen voor onze verhoudingen gemakkelijk met tien vermenigvuldigd worden. Dekkers eigen berekening was bijvoorbeeld dat hij in Nederland met zijn gezin, wonend in hotels, voor f 200 tot f 250 in de maand goed zou kunnen leven.) Veel geld, veel werk, veel energie in Menado. Zoals bij Dekker altijd, ging deze periode van schrijf- en hervormingslust met koortsdromen en zelfs ziekte gepaard. Hij was overspannen en gelukkig tegelijk. Menado was hem te druk en niet druk genoeg. Al die feesten, al die bezoekjes, al die tochtjes. Uit kleine briefjes aan zijn vrouw blijkt hoe goed het hem ging en hoe gelukkig ze waren. Dankzij Tines goede gewoonte om álles wat haar aangebedene schreef te bewaren, kennen we ook een paar huiselijke kattebelletjes, waarin zij door ‘Uw mannetje’ als ‘Lieve beste Poeske’ wordt aangesproken. Het zijn heel andere brieven aan Tine dan de mooie verlovingsbrieven uit Poerwakarta en de latere brieven naar Brussel. Nu geen enkele pose tegenover een eenmanspubliek. Het eenmanspubliek in Menado, dat waren Jan, Pieter en vooral Kruseman in Nederland. Tine kreeg van de top van de Klabat, een berg van 2000 meter achter Menado, of van boord van bezoekende oorlogsschepen, kleine schriftelijke boodschapjes, een enkele maal iets meer: ‘Ik ben zeer nieuwsgierig naar een zeker iets, - maar daar gij er niets van schrijft, denk ik dat het weer mis is, - dag lieve engel’. In maart 1850 werd het hem te gek met de aanloop in Menado. Voor f 3000 kocht hij een klein landgoed buiten de stad, eigenlijk een verlaten cacaoplantage, waar hij een huis op liet zetten. Eindelijk rust.

2

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Het is een oude traditie in de multatulianologie bij de Indische jaren van Dekker alle aandacht te richten op Natal en Lebak, omdat zich daar nu eenmaal de grote conflicten hebben afgespeeld. Toch heeft Dekker van zijn zestien Indische jaren maar tien maanden in Natal en een jaar (werkloos) in Padang doorgebracht, terwijl de hele Lebakse periode nog geen drie maanden heeft geduurd. Langer dan waar ook in Nederlands-Indië heeft Dekker in Menado gewoond. Als zijn bestuurswerk tot maatstaf mag dienen, is er niets wat met Menado kan worden vergeleken. Gaat het om zijn schrijverschap dan is Menado verreweg zijn belangrijkste Indische periode. Is de herkomst van veel van zijn maatschappelijke ideeën aan de orde, dan maakt alweer Menado aanspraak op de naam van broedplaats. Alles bijeen is voor Eduard Douwes Dekker zijn driejarig verblijf in de Minahassa van buitengewone betekenis geweest. Als hij vandaar, via een kort verblijf op Ambon, met verlof naar Nederland vertrekt, dan is (tot en met de constatering ‘Ik heb veel geleden’, die voor het eerst in een van zijn Menadonese geschriften opduikt) de latere Multatuli al in hem opgestaan. Lebak is geen plotselinge bevlieging geweest, die hoogstens in zijn Europese verloftijd haar eerste aanloop vond. Er is een Indische weg naar Lebak, die al in Natal begint en die in Menado zijn belangrijkste vóórstation heeft. De officiële archieven van Natal en Lebak zijn vrij kort na Dekkers dood op multa-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 15 tuliana uitgeplozen, vooral door P.M.L. de Bruyn Prince, een bestuursambtenaar die het tot Edeleer bracht. (De tiel Edeleer leeft slechts voort in kruiswoordraadsels, evenals binnenkort met Excellentie het geval zal zijn.) In 1938 heeft Du Perron in Batavia archiefonderzoek kunnen doen toen hij zelf op het Landsarchief werkte. Daaraan danken we over Dekkers jaren buiten Natal en Lebak veel gegevens die niet uit diens eigen brieven te halen zijn. Voor Menado geldt echter wat voor heel de Indische tijd van Dekker met uitzondering van Natal en Labak kan worden gezegd: zijn verblijf daar is nooit behoorlijk onderzocht. Een werkelijk stelselmatig onderzoek van wat zich nu in het Arsip Nasional in Djakarta bevindt, moet nog gebeuren. Op grond van wat ik daar zelf bij een eerste oriëntatiebezoek deze zomer (dankzij een stipendium op grond van het Nederlands-Indonesisch cultureel akkoord) aantrof, lijkt mij een vruchtbaar zoeken waarschijnlijk. Het is trouwens opmerkelijk dat de laatste jaren ook in Nederland tal van brieven en documenten boven water zijn gekomen nu in de nieuwe golf van belangstelling voor Multatuli's leven en werk, veel oud familiezeer verdwenen blijkt te zijn en nazaten van diverse takken der uitgebreide Dekkerstam hun privéarchieven hebben geopend. In Djakarta vond ik in het oud-archief van Menado al meteen enkele welkome gegevens die ik in dit stuk gebruikt heb (het protest tegen de eis uitvoeriger belastingregisters aan te leggen, de datum waarop resident Scherius zijn ambt aanvaardde en het jaarverslag over 1852) en een m.i. zeer belangrijk document dat nog aan de orde zal komen, waarin de ‘vroege’ hervormer Douwes Dekker zichzelf ten voeten uit tekent. Hoofddoel van mijn Indonesische multatuliade was een bezoek aan zoveel mogelijk plaatsen waar Dekker gewoond heeft om na te gaan wat daar nog van de oude situatie viel waar te nemen en vast te leggen. Soms viel het mee, zoals in Padang, Parakan Salak (de theeplantage waar Dekker vaak logeerde toen Tine er woonde en die nog steeds een verrukkelijk gelegen onderneming is), in Poerworedjo en Poerwakarta. Soms viel het tegen, zoals op Ambon, waar Dekkers huis dat nog in het Volledig Werk wordt beschreven, is verdwenen, en in Natal dat over de weg praktisch niet te bereiken is - overigens net als in Dekkers tijd. Maar wat er ook tegen viel, Menado bleek behalve in zijn archief, ook in loco nog menige herinnering aan Eduard Douwes Dekker te bewaren. Niet zo bijzonder is dat

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 16 hij er de enige Nederlander uit drie eeuwen mag heten die - zeker na de succesvolle Indonesische Havelaarvertaling - nog of weer bij naam bekend is. Dat is ook elders in Indonesië het geval. Nee, het ongewone van Menado is dat er nog enkele verhalen over Dekker bleken te lopen. Toen in kleine kring bekend werd dat ik op zoek was naar gegevens over deze illustere oud-stadgenoot (naar wie daar, als ik goed gezien heb, anders dan in zeer vele Indonesische steden intussen geen straat is genoemd), meldden zich enkele Indonesiërs bij mij in het hotel om me te vertellen waar zijn huis buiten de stad had gestaan, of misschien nog stond. Weliswaar bleek de betrouwbaarheid van één dier informanten iets te wensen over te laten toen hij mij zeide dat zijn vader de heer Dekker nog heel goed gekend had (‘Wat? Maar hij is al in 1887 overleden. Dan moet uw vader wel stokoud geworden zijn’. ‘Nu ja, misschien was het mijn grootvader wel’, werd onder veel Indonesisch gelach van omstanders en verteller door hem aangevuld) - maar daar staat tegenover dat het huis van Dekker aan wat voor de tweede wereldoorlog als de ‘Dekkerweg’ bekend moet hebben gestaan, mij door meerdere oudere stadsbewoners onafhankelijk van elkaar is aangewezen. Eén van hen was de heer R.E. Kalenpouw, directeur van de Perpustakaan, de openbare bibliotheek van Menado, die ook een heel behoorlijke Nederlandse afdeling onder beheer heeft. De Minahassa is niet voor niets door de Nederlandse zending en missie grondig gekerstend. Ik zag dat in de Indonesische afdeling van de bibliotheek de Havelaarvertaling volgens het registratiekaartje in vier exemplaren aan de lopende band werd uitgeleend. Kalenpouw wist me te vertellen dat naar de Menadonese overlevering wilde, Dekker in Menado een ‘bijvrouw’ had gehad. Er zouden zelfs nog nazaten van haar familie leven, die dit konden getuigen. Niet alleen dat deze mensen niet te vinden waren, het lijkt mij gezien de hartelijke briefjes die Dekker in Menado aan Tine schreef, niet zo waarschijnlijk. Trouwens, de mededeling van de heer Kalenpouw, dat Dekker met deze ‘bijvrouw’ had geleefd toen ‘Tine wegens ziekte in Batavia was’, maakte het geheel er niet waarschijnlijker op. Van zo'n reis naar Batavia is niets bekend. Niet waarschijnlijk. Evenmin echter onmogelijk. Het was in Dekkers dagen betrekkelijk normaal koloniaal gedrag, of op zijn minst niet ál te uitzonderlijk, dat hoge Hollandse heren er naast hun wettige Hollandse echtgenote min of meer openlijk een Indonesische ‘bijvrouw’ op na hielden, die in de bijgebouwen huisde als een soort bevoorrechte bediende en daar nachtelijks door de heer des huizes bezocht werd. (In Dekkers dagen? Ikzelf heb in het Batavia van 1946 in het huis van een Indischman, waarvan ik een zijkamer bewoonde, nog precies zo'n geval meegemaakt. De vrouw des huizes was van deze zaak net zo goed op de hoogte als ik, al werd er nooit iets over gezegd. Over haar eigen vorm van wraakneming spreek ik nu maar niet.) Het is waar dat Dekker in een van zijn Menadonese brieven voor het eerst de huwelijkstrouw relativeert en na 1860 menig sterk staaltje van zijn vrije beginselen op dit punt heeft gegeven, maar wat Menado betreft houd ik het er toch voor dat de heer Kalenpouw daar de klok van Natal heeft horen luiden. Iemand moet in zijn verbeelding Si Oepi Keteh van Sumatra's Westkust naar de Minahassa hebben overgebracht. Betrouwbaarder lijken mij de aanwijzingen omtrent Dekkers huis buiten de stad. In zijn brief aan broer Pieter van 15 januari 1851 schrijft hij dat hij ‘drie paal, juist

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 1 uur gaans van Menado’ een ‘landgoedje’ had gekocht, waar hij een nieuw huis had laten zetten. Dekker en zijn vrouw waren er in december 1850 heen verhuisd om uit de drukte van Menado te komen. Aan deze verhuizing naar buiten danken we op zijn minst de kennis over de plaats waar dit huis moet hebben gestaan en misschien het huis zelf. De stad Menado is in de laatste fase van de tweede wereldoorlog door herhaalde Amerikaanse luchtbombardementen grotendeels met de grond gelijk gemaakt. Al eerder hadden de Japanners om onverklaarde redenen het oude Fort Amsterdam, meestal ‘de benteng’ genaamd, met alle gebouwen daarin afgebroken. Het was een van de versterkte woon- en werkplaatsen die onze voorouders in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederlands-Indië hebben aangelegd. Voorzover nog aanwezig, kunnen ze ons eraan herinneren dat het koloniaal bezit ook vóór de Java- en de Atjehoorlog zo vreedzaam niet is geweest als in Nederland wel eens gedacht wordt. In de nieuwe Indonesische geschiedenisboekjes wordt, zoals ik heb kunnen constateren, weer iets teveel doorgeslagen naar de andere kant. De koloniale geschiedenis van drie eeuwen wordt er als één voortdurende oorlog met de Nederlanders voorgesteld, waarin net als bij Troje of de tachtigjarige oorlog de ene held staat te dringen om de andere op te volgen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 17

Reconstructie Menado 1850-1870 (p.v.)

In het Fort Amsterdam te Menado lagen de residentiekantoren, opslagplaatsen, kazernes en politiecellen die in Dekkers jaarverslagen over Menado genoemd worden. Het enige oude gebouw dat ik nu nog in Menado heb kunnen aantreffen, is de gevangenis uit 1870. In 1851 klaagt het jaarverslag over het ontbreken van zo'n nuttig gebouw, trouwens van élk gouvernementsgebouw buiten het fort, want als bestuurscentrum stelde Menado ondanks Dekkers klachten over de drukke werkzaamheden natuurlijk niets voor. Toch met veel visites en veel urenlange gezellige kletspartijen zoals in de koele avondlucht van Menado nog steeds voorkomen. De vlucht naar een plek die een uur gaans van Menado lag, bood daar bescherming tegen. Langs de slingerende Tondanorivier liep en loopt de weg naar Kema aan de andere kant van het schiereiland. Op een van de plaatsen waar een beekje door een duiker onder de weg door wordt geleid, ligt de zijweg die voorheen onofficieel als Dekkerweg moet zijn aangeduid. Een Menadonees, die me deze plek wist aan te duiden en wiens vader inspecteur van het Inlands Onderwijs was geweest: ‘Mijn vader heeft me er vaak op gewezen. Hier woonde de grote Nederlandse schrijver Multatuli, die alles voor de Inlander over had, vertelde hij me’. ‘Maar Multatuli spreekt zelf over drie paal afstand tot Menado en dit punt heet toch Paal Dua? (Paal 2)’. ‘Dat zal wel komen doordat de weg in-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 18 tussen is verbeterd en rechtgetrokken. De afstand tot Menado is nu nog maar twee paal en vroeger drie paal’. Lijkt mij een uitstekende verklaring. In het jaarverslag over 1849 wordt de weg als ‘in zeer goeden staat’ beschreven. In zijn brief aan Kruseman van enige maanden eerder zegt Dekker dat de toestand van de weg zó ellendig was dat de dokter die hij voor de ernstig zieke Tine moest halen, met zijn paard ten val kwam en zelf kermend werd binnengedragen. Dekker ging ook liever lopen dan met een rijtuig, dat toch in de modder bleef steken. Als je dit leest, schijnt er wel enige juistheid te schuilen in de kritiek van Scherius' opvolger dat het jaarverslag van 1849 te rooskleurig was opgesteld.

‘Huis van Dekker’ (?)

Dekkers huis moet daar zeer romantisch hebben gelegen, iets boven de kali en onder een dichtbegroeide steile heuvelwand aan een zijweg van de weg naar Kema. Tussen het beekje en de Tondanorivier ligt een stuk vlak land, dat vroeger ongetwijfeld veel groter is geweest, maar nu goeddeels door de verbrede weg in beslag wordt genomen. Op dit punt staan aan de zijweg twee huizen. Het voorste is nieuw en in (Chinese) bungalowstijl. In de voortuin liggen wat brokkelige muurresten, misschien van een tuinmuur, misschien van een fundering. Achter dit huis staat een veel ouder houten huis in traditionele Menadonese stijl, d.w.z. rechthoekig, op hoge, gedeeltelijk stenen palen en met een stenen trap naar de eerste (en enige) etage. Zoals vaak, is de benedenruimte dichtgemaakt en als schuur in gebruik. Zulke huizen, gebouwd van steen en hardhout kunnen, althans wat het geraamte betreft, zeer oud worden. Rot er iets weg, dan wordt het in de letterlijke zin bijgespijkerd. Binnen bevat het huis vier in elkaar overlopende kamers, waarvan één grote. Of dit het huis van Dekker is geweest, valt bij ontstentenis van een oud kadastraal archief in Menado niet met zekerheid te zeggen. De mogelijkheid bestaat trouwens dat hij het huis toch niet in eigendom heeft gehad. Hier heb je weer een van de moeilijkheden bij de reconstructie van een historisch-biografisch feit waarover maar weinig vaststaande gegevens bestaan. In twee brieven uit 1851 spreekt Dekker over zijn huis buiten Menado. Aan Pieter meldt hij dat hij er drieduizend gulden voor heeft betaald. In zijn Memoriaal, waarin hij (voor zijn doen) redelijk nauwkeurig boek houdt van zijn inkomsten en uitgaven in Menado, ontbreekt echter elke aanwijzing over betaling voor het landgoed (maar zo compleet is de boekhouding nu ook weer niet dat er stellige conclusies uit getrokken kunnen worden) of over verkoop bij vertrek naar Ambon. Wel is er op 5 februari 1852 op een meer gedetailleerde kasboekpagina dan zich over andere maanden in het Memoriaal bevindt, een vermelding van f 100 ‘Huishuur over Januari’. Wat daaruit nu weer te concluderen? Dat hij het landgoed bij Menado

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) toch niet gekocht heeft, maar gehuurd? (Voor een huis in de stad is f 100 huur een exorbitant bedrag.) Dat hij het buitenhuis inmiddels heeft verlaten en het duurste huis van Menado heeft gehuurd? Over de aankoop en verkoop van zijn inboedel op de veiling in Menado zijn we nauwkeurig ingelicht. (Verkoop f 3220, -.) Waarom geen woord over het huis?

3

Resident Reinier Scherius, die tien jaar ouder was dan zijn gewestelijk secretaris, zou in augustus 1851 na een Indische diensttijd van negentien jaar voor het eerst (!) met verlof naar Nederland gaan. Dekker zond op 4 augustus een request naar Batavia om tot Scherius' opvolger te worden genoemd, zich beroepend op zijn kennis van zaken, energie, goede trouw en ‘zucht tot gepasten vooruitgang’. Hoewel Scherius nog maar een week eerder in een brief aan de gouverneur-generaal had gepleit voor bevordering van Dekker tot assistent-resident, ondersteunde hij nu het veel verdergaande verzoek van zijn naaste medewerker van harte. Niet alleen wees hij erop dat voor Menado de benoeming nodig was van iemand die ‘de belangrijke op primo Januarij aanstaande in te voeren veranderingen heeft helpen voorbereiden’, hij gaf Dekker bovendien een loffelijk getuigschrift dat in inzicht

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 19 in diens mogelijkheden en karakter misschien nooit is overtroffen. ‘De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt’, schreef hij op 6 augustus aan de gouverneur-generaal, ‘waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken; deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijk hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen’. Het was niet ongebruikelijk dat de bestuursambtenaren in de Molukken door hun kennis van zaken die op Java onbekend waren, zeer snelle promoties maakten binnen hun eigen ressort. Ook was het juist dat Dekker een flink aandeel had gehad in de modernisering van het Menadonese bestuurssysteem die op komst was (al zou het misschien meer voor de hand hebben gelegen dat Scherius zelf zijn verlofaanvrage juist om die reden nog maar weer een jaartje had uitgesteld). Toch klinkt Scherius' pleidooi voor de benoeming van Dekker allesbehalve plichtmatig. Het is duidelijk dat hij evenveel waardering had voor zijn medewerker als deze voor hem. In Menado heeft zich tijdens Dekkers Indische loopbaan nu eens een ontmoeting in de bestuursdienst voorgedaan, die naar alle kanten gunstig werkte. Voor hemzelf moet het contact met Scherius onder zulke gunstige omstandigheden van veel grotere betekenis zijn geweest dan tot nog toe is beseft. Wel had hij al in Poerworedjo in resident Schmidt auf Altenstadt een sympathieke chef gehad, maar daar was de afstand tussen resident en kommies veel te groot om een stimulerende verhouding mogelijk te maken. In Menado was de samenwerking tussen resident en secretaris even groot als de persoonlijke sympathie. In de brief aan Pieter noemt Dekker hem ‘de fideelste mensch die je zien kunt’ en prijst hij de bescherming van de resident tegen al te grote opdringerigheid van Menadonese bezoekers. De rust van het nieuwe buitenhuis was voor Dekker gunstig om zijn uitbarsting van creativiteit in deze jaren te kunnen botvieren en de stimulerende persoonlijkheid van de resident was nu juist wat hij daarbij nodig had. In zijn boek Multatuli, Tweede pleidooi schrijft Du Perron, die de Indische bestuursdienst zo'n beetje kende, naar aanleiding van Dekkers ongewone dienstbrieven waarvoor Scherius uiteindelijk de verantwoordelijkheid droeg: ‘Was hij zelf een zo “ferm” man, of juist een zwak, die gaarne de ferme toon van zijn sekretaris endosseerde? Beide is mogelijk, hoewel het eerste - gegeven de ambtelijke voorzichtigheid, die anders toch remmend had moeten werken - waarschijnlijker lijkt. Voor het ambtelijke Indië van nu moeten dergelijke dienstbrieven een volmaakt ongerijmd karakter vertonen’. Du Perron kende van Scherius de feiten van zijn ambtelijke loopbaan en verder alleen de brief over Dekker. Begonnen als kommies in Palembang en gezaghebber daar in de buurt, werd Scherius in 1837 gezaghebber te Gorontalo, in 1839 secretaris van Ternate, in 1843 assistent-resident van Saparoea (bij Ambon), in 1849 resident van Menado. Na zijn Nederlands verlof was hij voor zijn pensionering in 1866 van 1855 tot 1864 resident van Probolinggo, een van de meest begeerde posten van heel Nederlands-Indië omdat daaraan boven het ambtelijk salaris van f 15.000 nog ruim tienduizend gulden aan jaarlijkse ‘cultuurprocenten’ verbonden was. (Alleen de residenten van Soerabaja en Pasoeroean hadden meer. Het minst had de resident van Bantam, nl. gemiddeld slecht f 1300 per jaar. En om in de sfeer van Multatuli te

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) blijven: de vier regenten van Bantam hadden samen f 2500 per jaar aan cultuurprocenten te verdelen, tegen f 90.000 voor de vijf regenten van de naburige residentie Preanger.) Ik wil maar zeggen dat resident Scherius na Menado niet in zijn carrière gefnuikt is. Misschien was hij op latere leeftijd wat voorzichtiger geworden in het ambtelijk verkeer. Dat hij in zijn Menadonese tijd een ferm man moet zijn geweest die zijn kritiek niet onder stoelen of banken stak, valt niet alleen af te leiden uit Dekkers dienstbrieven met hun krasse taal over de verplichting van het gouvernement zijn onderdanen tegen zeerovers te beschermen, die hij liet passeren. (Al deze brieven zijn te vinden in het Volledig Werk deel 8.) Zo'n tijdelijke of permanente fermheid zou nog het gevolg kunnen zijn van een sterke beïnvloeding door de persoon van zijn secretaris. Er bestaat echter ook één geschrift van Scherius zelf, waaruit blijkt dat hij al voor zijn kennismaking met Dekker als bestuursambtenaar en criticus ferm genoeg kon zijn. Het is een artikel in de Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het zeewezen en de zeevaartkunde, zevende deel, uit 1847, waarin men niet gauw Eenige bijdragen tot de kennis en den toestand der afdeeling Gorongtalo (eiland Celebes) zou zoeken en al helemaal niet te weten zou komen dat dit een beschouwing is van de

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 20 vroegere civiel gezaghebber R. Scherius, aangezien het een anoniem artikel betreft. Op bijzondere voorzichtigheid van Scherius hoeft dit nog niet te wijzen, want vele bijdragen van soortgelijke aard in dit blad voor zeevaarders en marineofficieren verschenen anoniem. In het Repertorium op de koloniale literatuur van Hooykaas staat het gewoon onder de auteursnaam Scherius vermeld, mogelijk op grond van een latere inhoudsopgave die ik niet onder ogen heb gehad. In elk geval moet dit artikel duidelijk genoeg naar de auteur terug hebben gewezen omdat maar zeer weinig mensen in Indië over zoveel lokale deskundigheid konden beschikken. De deskundige schrijver geeft dan in 22 pagina's een uiterst kritisch exposé van de toestanden in Gorontalo en de omliggende rijkjes, het zelfbesturend gebied dat wel onder het toezicht van de resident van Menado viel, maar strikt genomen niet tot de residentie behoorde. Dit gebied heeft twee grote kwalen: de uitbuiting door de eigen hoofden en de verplichting een bepaalde hoeveelheid goud aan het Nederlands-Indisch gouvernement te leveren. ‘De Gorongtaalsche adel is arm, trotsch, lui, vadsig en dom; schaamtelooze schraapzucht is de heerschende trek van hun karakter, daar zij bij gebrek aan eigen middelen, veel behoeften paren, zijn hun de middelen onverschillig, indien zij slechts hun doel bereiken’. In die behoeften ‘moet de vrije onderdaan zijner kampong voorzien, die niets durft weigeren, indien hij het heeft, rijst, mielo (mais), suikerriet, kippen, geiten, karbaauwen, ja, zelfs paarden worden geleend of gekocht, maar nimmer terug gegeven of betaald, de vrije onderdaan, die anders soms gaarne iets meer dan alleen voor zijne behoeften zou willen arbeiden, ontzinkt daartoe de moed, daar hij niets zijn eigendom kan noemen. Omtrent de willekeurige handelingen zijner hoofden en meerderen bij den Vorst te klagen, baat niets, want ook deze doet hetzelfde, en nog erger, het gevolg daarvan is, dat hij even zoo onverschillig wordt als deze, en alleen voor de behoefte van hem en zijn gezin zorgt’. ‘Zeeroovers’, ‘willekeurige behandeling en menigvuldige knevelarijen van het Inlandsch bestuur en de adel’, ‘willekeurige afpersing door de hoofden’ is het al wat de klok hier slaat. ‘De grond is intusschen voor eene rijke cultuur uitmuntend geschikt, waarom het te bejammeren is, dat zoo vele natuurlijke voordeelen, als de Afdeeling Gorongtalo in dit en zoo vele andere opzigten bezit, door onderdrukking, schraapzucht, en den verderfelijken invloed der goud-leverantie, nutteloos verloren gaan. (Aan wien is zulks voornamelijk te wijten en waartoe dienen toch aldaar de civiele gezagvoerders?)’. Vooral de laatste toevoeging in parenthesen kan het Nederlands-Indische gouvernement in zijn zak steken. ‘Andere takken van nijverheid’ (dan die van een bedroevend klein beetje weefwerk door de vrouwen) ‘bestaan er in de geheele afdeeling niet, en zullen ook onder den tegenwoordigen ongelukkigen toestand van dit gedeelte van Celebes niet ontstaan, noch aangemoedigd kunnen worden; daar waar geen welvaart en geluk onder eenig volk gevonden wordt, kan men niet verwachten, dat iets goeds ontkieme’.

Nee, de man die dit schreef op grond van zijn persoonlijke ervaring in Gorontalo anno 1837-1839, had in 1849 geen secretaris nodig om van ‘misstanden’ overtuigd te worden. Integendeel lijkt het op grond van Scherius' grotere bestuurservaring, gerijpt inzicht en leeftijd aannemelijk dat van hem een grotere invloed op die secretaris uitging, dan omgekeerd.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) In dit licht van Gorontalo moeten ook de hervormingsmaatregelen worden beschouwd, die Scherius in 1851 en 1852 voor zijn hele bestuursgebied invoerde. De verplichte goudleverantie, die sommige afgelegen rijkjes alleen konden nakomen door zich bij Boeginese handelaren diep in de schulden te steken, schafte hij al in het eerste jaar van zijn residentschap af. De betere regeling voor de aankoop van koffie en na 1 januari 1852 ook de vrije rijstverkoop, hadden eveneens de bedoeling de bevolking zoveel mogelijk te vrijwaren van knevelarijen die de hoofden zich als tussenpersonen konden veroorloven. De meergenoemde ‘Publicatie’ van 1 april 1851, die door Dekker is opgesteld, wordt met zijn bloemrijke vermaningen aan hoofden en onderdanen wel aangezien voor een prototype van de toespraak tot de hoofden van Lebak. Nu, daarvoor zijn - zoals ik in dit Maandblad al eens eerder uiteen mocht zetten in een beschouwing over de invloed van W.R. van Hoevell op Dekker - directer voorbeelden bij de hand in de redevoeringen die alle bestuursambtenaren na hun ambtsaanvaarding tot de hoofden in hun gebied plachten te houden. Als er sprake is van een relatie tussen de ‘Publicatie’ in Menado en de Toespraak in Lebak, dan ligt die veelmeer in de invloed van resident Scherius en diens ervaringen met knevelarijen door de inheemse adel in Gorontalo op Eduard Douwes Dekker.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 21

Ook hier is Menado een etappe op de Indische weg naar Lebak.

4

In de eerste helft van het jaar 1851, zijn derde in Menado, schreef Dekker binnen een paar maanden een lange brief aan zijn broer Jan, die verloren is gegaan, een brief aan zijn broer Pieter, waarvan een deel is bewaard, en een lang dagboek in briefvorm voor zijn vriend Arie Kruseman. Dit laatste beslaat in het Volledig Werk niet minder dan 90 pagina's. Het is pas in 1948 in zijn complete vorm teruggevonden. Uit dezelfde tijd stammen ook de ‘Publicatie’ over het nieuwe belastingsysteem en enkele belangwekkende officiële brieven naar Batavia over de noodzaak de Philippijnse zeerovers te bestrijden die brutaalweg soms langs de Baai van Menado voeren zonder dat er met plaatselijke middelen wat tegen te doen was. De zeeroversbrieven zijn leerrijk voor Dekkers opvatting, dat bescherming van de bevolking de plicht was van het Gouvernement. Tenslotte zijn er de algemene verslagen over 1849 en 1850. Het is een ongelofelijke produktie, die in omvang de Max Havelaar moet hebben geëvenaard. Een koortsachtig gevoel had zich in het nieuwe huis van Dekker meester gemaakt. (De dokter kwam eraan te pas om hem tot kalmte te brengen.) Nu of nooit. De particuliere brieven aan zijn broers met de wilde plannen tot maatschappelijke hervormingen en de aanvallen op de godsdienst zijn - zoals hij aan Kruseman schrijft - ‘een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken’. Kruseman, die bevriend was met Jan en Pieter, krijgt hun brieven ook te lezen. ‘Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is weldra of nooit. 31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!’ Hij wil nu alles tegelijk. Het dilemma dat hij nooit heeft kunnen oplossen omdat het tot zijn wezen behoort, is hier compleet aanwezig nadat hij het in zijn Natalse tijd al had onderkend. In een van zijn eerste (onuitgegeven) prozastukken, de Losse bladen uit het dagboek van een oud man uit 1843-44, stelde hij zichzelf de keus tussen Diogenes en Alexander, Rousseau en Napoleon. Hij wil nu schrijver zijn en tot het volk spreken, wat iets anders is dan voor het volk schrijven. ‘Ik geloof dat er “stof” in mij is voor twee groote mannen’, schrijft hij aan Kruseman. Twee grote mannen inéén dan: een schrijver die hervormt door zijn geschriften, dat is een beschouwer en een doener tegelijk. Het is niet alleen hierdoor dat de brief aan Kruseman indirect een proto-Havelaar is. Er zijn in dit stuk ook talrijke directe verwijzingen naar de Havelaar te vinden. Hij neemt er zijn eigen verzen in op, die hij zegt slecht te vinden op enkele regels na - maar hij heeft zelfs zijn jongenswerk kennelijk al die tijd met zich meegesleept. Hij richt zich tegelijkertijd tot diverse soorten lezers: die van het boek (of wat een boek moet worden), Kruseman zelf en Krusemans vrouw, die hij dwars door de lezende Kruseman heen tot zijn bondgenote probeert te maken. Er is ook een soort Pak van Sjaalman: ‘Belasting, Schoolwezen, Pauperisme, Christendom; Kolonisatie, Bestuur, Koningen. Ik heb over dat alles folianten klaar - op 't schrijven na’. Er zijn grote brokstukken uit ander werk, dagboekfragmenten, kritiek op het Christendom en waardering voor de ‘Inlander’, vertellingen uit Padang. Er is zelfs de uitroep ‘Ik heb veel geleden’ - zo verrassend voor degenen die het

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Lijden van de Man die zoveel Gedragen heeft, pas met Lebak en wat daarop volgtin verband konden brengen. Trouwens, ook de mededeling in deze brief: ‘Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen’, is ongetwijfeld een verrassing voor wie de Havelaar acht jaar later op het Brusselse zolderkamertje uit het niets is ontstaan. En hoe volkomen multatuliaans is dit slot: ‘Ik ben weer zeer gepreoccupeerd. Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust. Vaar wel, kus uwe vrouw voor een verren vriend en denk hartelijk aan mij’. (Toen broer Pieter, de Helderse dominee, deze brief van Kruseman ter inzage had gehad, schreef hij hem terug dat de nadrukkelijke vermoeidheid hoopgevend was en op een godsverlangen zou kunnen wijzen. Onze dominee voelde m.i. goed aan dat bij Dekker deze in later werk zo vaak terugkerende klacht een psalmodische klank heeft - een van de vele ‘bijbelse’ invloeden op de stijl van Dekker. Wat het godsverlangen betreft, zat dominee er goed naast.) Het is buitengewoon jammer dat we niet kunnen beschikken over de brief aan broer Jan, die naar uit de brief aan broer Pieter blijkt 32 pagina's lang was en ongetwijfeld net als alle brieven uit deze tijd vol met maatschappij- en kerkkritiek moet hebben gestaan. Van Pieters brief is trouwens ook een groot deel verdwenen, juist het deel dat het scherpst moet zijn geweest. Toeval? Of met opzet verscheurd? Aan Kruseman schrijft Dekker bij een anekdote over een verkeerd gemaakte broek: ‘Leg gij nu eens uit het het komt, dat ik zoo apodictisch in den brief aan Pieter zeg: Uwe

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 22

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 23

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 24

Godsdienst deugt niet, - uwe maatschappelijke instellingen deugen niet - en dat ik, - dezelfde persoon die het gezag des bijbels niet erken, die het volk wil hervormen, die een paar troonen wil omgooijen, die gij zegt tegen een vreemde Dame, dat ik zoo bescheiden ben in het uiten mijner meening over eene broek’. Deze kritiek is in het bestaande deel van de brief aan Pieter niet te vinden. Toch is daaruit wel een duidelijke indruk te krijgen van de vrijwel totale verwerping van maatschappij en kerk, waartoe Dekker in zijn Menadonese jaren was gekomen, zeker als de brief aan Kruseman als aanvulling wordt gebruikt. De Nederlandse wetgeving noemt hij een ‘augiasstal’; speciaal het successierecht is ‘zoo barbaarsch dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij al wilt al was het alleen al hierom geen opstand maakt!’ Dit aan Pieter. (Had Tine's gemiste erfenis hier iets mee te maken?) In de brief aan Kruseman bepleit hij een geheel nieuw stelsel van belasting, ontkent hij Christen te zijn en stelt hij zelfs Javaanse soldaten van Dipo Negoro om hun morele superioriteit ten voorbeeld aan de Nederlandse. Hij zegt het Christendom zo hoog te stellen dat hij weigert ‘dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb’. En ‘Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als hij er geweest was. Ik vereer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft. Als ik tehuis iets opmerk dat in de war is - eene kamer overhoop bijv. dan zeg ik: daar is Eefje niet geweest! En ik geloof mijne lieve vrouw te vereeren met die meening’. Het is een passage die zo in een Havelaars tafelgesprek zou hebben gepast en die in elk geval naar de strekking in de Ideeën thuishoort. Het zou alles bijeen al aardig wat zijn geweest om Dekkers ‘multatuliaanse’ opvattingen in Menado mee te bewijzen, maar er is méér. In het oud-archief van Menado bevindt zich een zeer uitvoerig document, dat zonder twijfel door Dekker is opgesteld en waarin hij als antwoord op een enquête over strafrechthervorming een beschouwing levert over recht en wet in Nederlands-Indië. Het is in deze nota van oktober 1849 (zie de afzonderlijke publikatie) dat Dekker voor het eerst een samenhangend en veelomvattend pleidooi levert voor een menslievende en menswaardige behandeling van de Indonesiërs. Zijn betoog over de verplichtingen van de maatschappij jegens de misdadiger doet uitermate modern aan, zelfs voor onze tijd, laat staan voor 1849. De opmerking dat ‘zachte wetten, zachte menschen vormen’ is zonder meer multatuliaans te noemen. Gevangenisstraf werkt averechts, stelt hij. Tegen de doodstraf zet hij een redenering op, die met zijn sarcastisch beroep op het christendom nauw bij de brieven aan Pieter en Kruseman aansluit. Openbaarheid van executies en geseling wijst hij af met een onbetwistbare verwijzing naar de lustgevoelens die ze bij de toeschouwer moet opwekken en de ‘Nero's en Caligula's’ die ze kweekt. Toch zo onbetwistbaar niet dat de openbare executie van ‘kwaadwilligen’ in Nederlands-Indië door Kapitein Westerling met medeweten van zijn superieuren in het jaar 1946 nog op grote schaal in Zuid-Celebes als afschrikwekkend voorbeeld is toegepast. Honderd jaar voor Westerling was Multatuli hem en zijn opdrachtgevers al vooruit. Overbodig te zeggen dat de doodstraf in Nederlands-Indië überhaupt nooit is afgeschaft. Van vergaand romantisch idealisme getuigt Dekkers uiteenzetting over de eenvoudige tentoonstelling van misdadigers, die voldoende zou zijn, zij het misschien nog niet voor de verharde misdadigers van deze generatie, om toekomstige twijfelaars te doen ‘terugbeven’ van de misdaad. Even vergaand paternalisme blijkt uit Dekkers

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) opvatting dat het Nederlandse bestuur zich als een vader tegenover zijn kinderen moet gedragen, dus soms ook ‘stoute, hardnekkige kinderen’ wel een pak op de broek van desnoods meer dan twintig rottingslagen moet kunnen toedienen. Maar in zijn algemeenheid genomen is deze nota, met zijn multatuliaanse wendingen, taalgebruik en interpunctie (bijvoorbeeld het eigenaardig gebruik van komma en gedachtenstreep achter elkaar, - dat ook in zijn brieven valt op te merken), een multatuliaanse oproep voor ‘zachtheid jegens den Inlander’. Opvoeding en onderwijs, dat zijn de middelen waarmee een milddadig bestuur de bevolking van Nederlands-Indië op een hoger plan moet brengen. Dekkers nota over het strafrecht van 1849 completeert het beeld dat uit de latere brievan en documenten uit zijn Menadonese jaren naar voren springt. Door eigen levenservaring en huwelijksgeluk gerijpt, door de omstandigheden van Menado geholpen en door zijn dagelijks contact met een verlicht en vastberaden man als resident Scherius gestimuleerd, is het dáár dat de beslissende ontwikkeling zich voltrekt. Eduard Douwes Dekker is Multatuli geworden. Het was alleen nog de vraag waar zijn Lebak zou liggen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 25

E. Douwes Dekker over het Indisch strafrecht

Op 1 mei 1848 waren voor het zgn. rechtstreeks bestuurde deel van Nederlands-Indië Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafregtwetgeving, welke eene dadelijke voorziening eischen afgekondigd. In de Buitengewesten en elders, waar het lokale zelfbestuur overheerste, werden ze pas veel later ingevoerd. De nieuwe bepalingen schaften geseling en brandmerking af en omschreven nauwkeurig, met maxima en minima, de straffen die aan Europeanen en ‘Inlanders’ konden worden opgelegd. Bij circulaire van 31 maart 1849 werd aan de residenten (toen ex officio voorzitter van de plaatselijke rechtbank) gevraagd hoe de bepalingen in de praktijk werkten en eventueel verbeterd konden worden. Dekker heeft deze enquête namens de resident beantwoord, zoals hij zelf in een brief aan zijn broer Pieter van 15 januari 1851 schrijft. (Volledig Werk, deel 9, pag. 111). Hij somt in deze brief zijn drukke werkzaamheden als gewestelijk secretaris op en noemt speciaal: ‘Het adviseeren nopens de nog niet ingevoerde, maar in de pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie noch boven noch beneden mij’. Het document waarvan hier de belangrijkste passages worden weergegeven, beslaat 36 foliovellen in het Copieboek van de residentie Menado voor het jaar 1849, dat zich in het Arsip Nasional Republik Indonesia te Jakarta bevindt. Enkele kennelijke schrijffouten zijn verbeterd en hier en daar is ook de interpunctie verduidelijkt. ‘Maloe’ betekent beschaamd of verlegen. Wat de in dit stuk behandelde doodstraf betreft kan erop gewezen worden dat die in Nederlands-Indië nooit is afgeschaft en in Nederland in 1870. Zie verder het artikel over Dekker in Menado.

P.v.'t.V.

No 563 Bijl.: Geene. Aan de Commissie belast met de vervaardiging van [een Wetboek van] Strafregt voor Nederlandsch Indie.

Menado, 8e Oct. 1849 Zoo vereerend het mij was te mogen ontvangen de circulaire missieve van den 31 Maart jl No 2 waarin Uwe Commissie verschillende vragen ter beantwoording voorstelt omtrent verschillende hoofdpunten van strafregtgeving, zoo bezwarend was mij tevens de overtuiging dat het mij ook bij den besten wil aan de gelegenheid ontbreekt aan bedoeld belangrijk rekwisiet te voldoen op een wijze die in grondigheid eenigszins beantwoorden kan aan het gewigt der zaak waaromtrent mijn gevoelen gevraagd wordt. Onder de voorgestelde tien vraagpunten toch zijn velen die ieder op zichzelven stof opleveren tot gezette overdenkingen van personen die, wil men eenigen goeden uitslag van hunnen overwegingen verwachten, diepe regtsgeleerde kennis, mensch- en staatkunde, speciale kennis der Inlandsche bevolking, alles door echt Christelijken zin veredeld, in zich vereenigen, terwijl ook dan nog de beoordeeling van dusdanige

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) uitstekende mannen zonder waarde zoude kunnen geacht worden, indien niet bij dat alles hun de noodige tijd tot afzondering en overpeinzing werd geschonken zonder welken het uitgesproken oordeel, het moge dan van vlugheid van geest en geniale opvatting getuigenis geven, geenszins die diepte van beschouwing zal bezitten, welke daar waar het de hoogste maatschappelijke regten en belangen geldt, zoo noodig is. Het zoude overbodig zijn hier aan te stippen welke - zoo niet alle - der bovengenoemde hoedanigheden mij onthouden zijn, en zeer gaarne zoude ik mij van het uitbrengen mijner gewaagde gevoelens verschoonen, ware het niet dat ik vooronderstellen moet dat Uwe Commissie bij het doen dier vragen evenzeer van het belang derzelven, als van mijne betrekkelijke onmacht bewust was en dat derhalve de bedoeling wezen moet, mij aan het opgegevene zoo goed mogelijk te zien voldoen. Ik verzoek UwEdG beleefdelijk de ondervolgende beschouwing derhalve uit dat gezigtspunt te willen aannemen. [...] Moge het mij vrij staan à priori mijn gevoelens bekend te stellen in hoeverre [deze

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 26 artikelen] beantwoorden aan het ingewikkeld doel eener beschaafde strafwetgeving zoo als dit door Uwe Commissie wordt op den voorgrond gesteld, veiligheid der maatschappij en verbetering der gestraften, dan zij het mij vergund op te merken dat thans aan het eerste wèl, doch geenszins aan het laatste voldaan wordt. Weldadige bepalingen ten aanzien der physieke omstandigheden zijn er in de laatste jaren geëmaneerd, doch tot nog toe is er voor zoo verre mij bekend is, weinig of niets gedaan voor de zedelijke verbetering van gecondemneerden. Rust niet op de maatschappij die den misdadiger uit haar midden stoot, de innige verpligting zich zijner aan te trekken juist in die belangen waar hij het meest hulp, teregtwijzing en ondersteuning noodig heeft - is niet de pligt tot zedelijke zieken van hooger, heiliger belang dan het voeden en verzorgen des lichaams? Is het niet juist in het hart des misdadigers dat de kiem des kwaads moet opgespoord en verdelgd worden, wil men eenige hoop koesteren dat hij later niet weder de maatschappij beleedige? Is het ook niet op die voorwaarde alleen dat de maatschappij het regt heeft tot straffen? Is straf zonder kragtig pogingen tot verbetering des gestraften niet bijna gelijk aan wraak? Doch genoeg. Uwe Commissie zal mijn voorlichting omtrent dit punt niet behoeven. Ik zal in de beantwoording der volgende § § gelegenheid vinden terug te komen op de wijze waarop de beoogde verbetering zoude kunnen worden bereikt. Moeijelijk valt het mij de vraag omtrent de algemeene strekking te beantwoorden, zonder daarbij tot de bijzonderheden af te dalen daar toch de werking in het algemeen uit bijzondere artikelen der bepalingen voortvloeit. Om derhalve aan te toonen waar naar mijne meening leemten of gebreken bestaan, zij het mij vergund die bepalingen op de voet te volgen, als hoofdbeginsels in het algemeen voor uit stellende: 1e Dat in het algemeen zachte wetten, zachte menschen vormen. 2e Dat de behandelde bepalingen hoe mild ook, echter zonder de veiligheid der maatschappij in gevaar te brengen, nog zouden kunnen worden verzacht. 3e Dat daardoor zonder het eerste hoofddoel van strafwetgeving - veiligheid - uit het oog te verliezen, het tweede - verbetering - beter zoude kunnen worden bereikt. [...] Het blijft eene niet onbelangrijke vraag of de straf zich behoort te regelen naar den staat der beschaving der gestraften of diens wetgevers. In het eerste geval zoude de toejuichingen der onderwerpelijke afschaffing [van geseling en brandmerken] minder gegrond worden maar het laatste standpunt afgezien is het een verblijdend teeken onzes tijds dat dusdanige barbaarsche strafoefeningen weldra tot het verleden zullen behoren. De ligchamelijke pijn der geesseling is een onbeduidend en doelloos toevoegsel tot de hoofdzaak: de tentoonstelling - en het brandmerk is zoo geheel in tegenspraak met het doel van den gestrafte later als een verbeterd lid aan de maatschappij terug te geven, dat dit onderwerp hoe belangrijk ook, te duidelijk is om daarbij lang te verwijlen. [...] In een gewest waar de invloed van ons bestuur staat of valt met de hooge denkbeelden die de inlander van des Europeaan's zedelijkheid en beschaving koestert - waar alles berust op moreel overwigt - komt het mij hoogst ondoelmatig voor den Europeaan [bij de bestraffing in het openbaar] ten toon te stellen. Ik weet wel dat de misdaad verlaagt en niet het schavot en dat de Europeaan zich voor misdaad niet wachtende ook zonder eenigen straf alle aanspraak op moreel overwigt verliest, - maar men weet ook dat het oordeel van den min beschaafden mensch niet onafhankelijk werkt, en meestal op de uitspraak des regts wacht, om

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zich te openbaren. Hoe moet dan wel de invloed zijn van het gezigt der openlijke gevolgen van dat regt - van doodstraf en tentoonstelling? Is het mogelijk dat de inlander die zich in het algemeen tegenover den Europeaan als kind, als onmondig beschouwt, die gewoon is hem te volgen, van hem te leren, hem te ontzien - die volgzaamheid en dat ontzag bewaren kan, dáár waar hij zijnen meerdere dusdanig vernederd ziet? Moet niet daardoor van lieverlede het gebouw onzer magt in deze gewesten in deszelfs hechtste steunsels worden geschokt? En al ware deze gevolgtrekking niet zeker en slechts vermoedelijk of zelfs mogelijk, - mag men het heilzaam overwigt van een Europeesch bestuur, alware het ook slechts uit de verte in de waagschaal stellen, mag men die mogelijkheid wagen? Ik geloof neen. De opmerking dat de voorbeelden van Europeanen in deze gewesten die zich aan lijfstraffelijke misdaden schuldig maken, zeldzaam zijn, ontzenuwt de aangevoerde bedenkingen geenszins. Hoe zeldzamer ze zijn, hoe meer opzien en indruk die voorbeelden zullen teweegbrengen en bovendien geeft juist die zeldzaamheid te meer gemak aan de uitvoering van het denkbeeld dat hier door mij wordt voorgesteld: om namelijk die Europeanen welke zich aan lijfstraffelijke misdaad hebben schuldig gemaakt naar Europa te zenden ten einde al-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 27

daar de straf te ondergaan welke hier tegen hen is uitgesproken. Slechts kortelijk verzoek ik hier de mogelijkheid te mogen vermelden dat het behouden der in art. 8 voorkomende bepalingen welligt meermalen aanleiding geven zoude tot eene soort van straffeloosheid dewijl toch de Regter die eenigszins met onze politieke verhouding in deze gewesten bekend is, niet dan zeer noode tot het uitspreken eener in het openbaar te ondergane lijfstraf tegen eenen Europeaan overgaat. [...] Het kan de bedoeling van Uwe Commissie niet wezen dat ik mij verdiepen zoude in het nasporen van alle de redenen die vóór of tegen den doodstraf pleiten. Bekwamere mannen dan ik hebben daaraan maanden van studie en onderzoek gewijd, en dat het pleit niet beslist is blijkt ten overvloede uit de vraag welke bij § 2 Uwer missive voorkomt. De veiligheid der maatschappij eischt den dood des misdadigers niet, daartoe toch staan haar andere middelen ten dienste,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 28 waaronder vooral de preventieve behooren te worden gerangschikt. Zonder mij te begeven op het terrein van regtskunde waarop ik gevoel niet te huis te behooren, meen ik toch dat als de wetten der Europeesche maatschappijen op oorspronkelijk godsdienstige instellingen gebaseerd zijn, in welk geval men tot op de Mozaische wetgeving moet teruggaan, die wetgeving geenszins den doodstraf voorschrijft, hoeveel dan ook de zeden zulks alzoo mogten begrepen hebben. Er staat dat het bloed des bloedvergieters vergoten zal (niet moet) worden, en dit kan eenvoudig eene waarschouwing aan den wreeden of bloeddorstigen mensch inhouden, om hem door voorhouding van de natuurlijke, niet wettelijke gevolgen zijner misdaad daarvan terug te houden. Er is bovendien ten aanzien van het verbod om bloed te vergieten daarbij geene uitzondering voor de maatschappij gemaakt. En al waren deze beschouwingen onjuist, al ware de bedoeling der Mozaische Theocratische wetgeving geweest den moordenaar met den dood te straffen dan nog zoude dit: 1e geen grond opleveren om ook andere misdrijven dan moord (bijv: diefstal gewapenderhand bij nacht door meer dan ééne persoon gepleegd, - brandstichting etc.) met den dood te straffen. 2e in het geheel niet van toepassing zijn op Christelijke maatschappijen. Dat toch alle bestuur, alle regtsplegen, alle wetten Christelijk behooren te zijn, zal wel niet betoogd behoeven te worden. Ik geloof dus al ware de gewelddadige dood des misdadigers voor de maatschappij wenschelijk, dat dan nog het regt daartoe aan zeer velen twijfel onderhevig is. Maar ik vermeen verder te mogen gaan. Die dood is niet wenschelijk. Dezelve sluit op eenmaal den weg tot verbetering af, en zoo als ik boven zeide: de veiligheid der maatschappij kan op andere wijze gewaarborgd worden. In hoeverre voor het behouden der doodstraf zoude kunnen worden aangevoerd dat de afschuw bij de toeschouwer weldadig werkt, is eene andere vraag, welke misschien niet onder de door Uwe Commissie voorgestelde begrepen is. Het is mijner aandacht niet ontgaan dat UwEdG onder de beginselen waarop de strafwetgeving rusten moet, aanhaalt ‘beteugeling harer belagers’ en aan dezen term eenige uitbreiding gevende en dezelve van algemeene toepassing makende op hen die door immoraliteit gevaar loopen belagers te worden, behoort dit onderwerp alsmede overwogen te worden. Dat het aanschouwen der voltrekking eener doodstraf afschuw baart, lijdt geenen twijfel, maar dat het beter is afschuw voor de misdaad zelve inteprenten dan die alleen voor de straf op te wekken is even zeer waar. Onderwijs dus, veredeling van verstand en hart, goede voorbeelden, - dit alles zal van misdaad terughouden, en waarlijk, waar dit alles niet gebaat heeft, zal ook de kortstondige beschouwing van halsregt den toekomstigen misdadiger niet afschrikken. Integendeel, het aanschouwen van gewelddadige straffen maakt den onbeschaafden mensch gemeenzaam met dezelve, het verstompt zijn gevoel en meermalen wekt het gekerm van den gegeesselde, de doodsangst van den misdadiger die sterven moet, gevoelens en aandoeningen op, die, het is verschrikkelijk maar wáár, - iets aangenaams hebben! Ik hoop hier alleen van onbeschaafde menschen te mogen spreken! De Nero's en Caligula's, de [?] worden zoo gevormd. Laat zachtmoedigheid alom en overal worden gepredikt, laat dezelve vooral in de wetten doorstralen, en mogen dan al de verharde misdadigers van het tegenwoordige

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) geslacht daardoor eene zwaardere straf ontloopen - de maatschappij moge zorgen dat zijne kinderen, - dat het volgende geslacht, ook zonder geesseling, brandmerk of doodstraf voor misdaad - omdat het misdaad is, terugschrikke. Dan zal er voor toekomende misdadigers geen doodstraf, geen brandmerk noodig zijn, want dan zal de heerschende geest van zachtheid de gemoederen zoodanig hebben gestemd, dat eene tentoonstelling de kracht der tegenwoordige straf zal uitoefenen en leiden tot de mogelijkheid dat eenmaal ook die zal kunnen worden afgeschaft. Het spreekt van zelf dat eene afschaffing van de doodstraf ook de tentoonstelling onder de galg (dan eene ongekende zaak) door eenvoudige tentoonstelling zoude doen vervangen. Deze acht ik nuttig. Niet door smartgeluid, niet door doodstuipen worde de aandacht der omstanders tot zich getrokken en daardoor afgeleid van het hoofddoel: afschuw van de misdaad. Men wijze hen eenvoudig tot leering en waarschouwing op den misdadiger die zich aan de maatschappij heeft vergrepen. Het is dan alsof men zeide: ‘Zie, zóó zwaar heeft hij misdaan dat slaag te ligt een straf voor hem is! Men zoude een ondeugend kind (Policie) slaan, maar deze heeft zelfs het regt verloren om op die wijze zijn bedreven misdaad te boeten, hij verdient meer: hij wordt tentoon gesteld - hij wordt maloe gemaakt!’ Ik ontken geenszins dat eene dusdanige

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 29

tentoonstelling niet algemeen die werking heeft, noch op de omstanders, nog op den gestrafte, en dit is natuurlijk. Bijna elke beoordeeling is bij vergelijking. En de misdadiger, en de toeschouwers die op dat zelfde schavot halsregt, geesselen en brandmerken gezien hebben, rekenen nu de eenvoudige tentoonstelling zonder meer ligt. Maar zal het niet veranderen als die openlijke schande (gevolgd door den dwangarbeid en het banissement natuurlijk) het non plus ultra zal zijn geworden van crimineele straf? Zal het toekomend geslacht dat alsdan geene geesseling kent, niet met hetzelfde afgrijzen van eene tentoonstelling als nu van het geesselen spreken en daarvoor terugbeven? [...] Gevangenisstraf met een maximum van vijf jaren komt mij voor én physiek én moreel van zoodanigen nadeeligen invloed te zijn dat dezelve nimmer behoort te worden opgelegd, en ik geloof niet dit gevoelen

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 30 in het breede te moeten adstrueeren. De verregaande traagheid die het gevolg wezen moet van zulk een beweginglooze opsluiting, - de aanleiding tot bitterheid bij den denkenden, tot verstomping bij den niet denkenden gevangene, het bederf der vochten, het gevaar van zelfbevlekking geven vooral in een tropisch klimaat dunkt mij, zóóvele afdoende redenen ter wering der gevangenisstraf aan de hand, dat het mij openhartig gezegd bevreemd heeft deze straf met dit maximum van tijd onder de thans behandelde bepalingen aan te treffen. [...] Alvorens de behandeling van art. 20 geeindigd te achten, zij het mij vergund als wenschelijk aan te merken dat er bij de toepassing van dwangarbeid voor vrouwen de uitzondering worde gemaakt, dat deze nimmer aan den publieken weg zouden behooren te worden te werk gesteld. De schaamte moge dan al niet in die mate bestaan als bij Westersche volkeren, - dit is zeker dat niet alzóó die schaamte zal worden opgewekt. Ware het niet doelmatig, - ik geef dat denkbeeld in alle bescheidenheid, - om op sommige plaatsen inrigtingen daar te stellen waar gecondemneerde vrouwen binnenshuis met vrouwelijken arbeid (naayen, weven, batikken etc) zouden kunnen worden onledig gehouden? Zoude niet uit de opbrengst van hunnen handenarbeid de gelden kunnen worden gevonden voor dezelve te doen onderrigten en zedelijk te verbeteren en zelfs later, bij expiratie harer straf eene geringe som als uitzet bij hare terugkeer in de maatschappij mede te geven? [...] Oppervlakkig zal het bevreemding baren wanneer ik na al het voorgaande, het maximum van 20 rottingslagen als policiestraf als te gering beschouw. Het volgende moge ter opheldering dienen. Deze straf, en dit is zeer doelmatig, wordt niet publiek ondergaan. Hier geldt de pijn, - niet de schande. Het worde - en wordt door den Inlander beschouwd als eene vaderlijke, huishoudelijke kastijding, eene zaak tusschen hem en den magistraat. Hij heeft eene overtreding begaan, geen misdrijf, - hij blijft voor de maatschappij wat hij vroeger was, - dit alles weet hij, - de schande drukt hem niet, - en daarom moet de wet zorgen dat hij de ligchaamssmart onthoude, opdat hij niet te ligt wederom in zijne overtredingen vervalle, - opdat hij eenen heilzame vrees blijve koesteren voor het overtreden van policie verordeningen. Twintig rottingslagen is eene al te ligte straf voor die delicten welke aan het crimineele grenzen, en zonder daartoe te behooren, en reeds meermalen heb ik mij bij het oefenen der policie door het onderhavig artikel in verlegenheid bevonden. De magistrature vis-à-vis den inlander heeft gewoonlijk het aanzien der verhouding eens vaders tegenover zijne kinderen! Meermalen is eene raadgeving, eene waarschouwing, eene berisping voldoende, - maar er zijn ook stoute, hardnekkige kinderen en voor dezen is dikwijls meer dan 20 rottingslagen noodig. De wet mag niet toestaan dat de ondeugende inlander met de magistrature spotte, zij mag niet gedoogen dat de gestrafte, - en dit is gebeurd! - lagchende vertrekt. [...]

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 31

Andreas Burnier

Eros en Thanatos

My darling: let us live long and elegant in brede kamers naast duistere gangen de kristallen kronen licht waaierend over thee en sympathie. Zo ijl was onze ontmoeting, zo'n broos gebeuren, en toch zie ik ons rozen plukkend, de geuren van eigen tuin het huis indragend. En 's avonds las jij verschrikkelijke verhalen en ik was de minnaar: kalmeerde je en droeg je op handen de lange, weemoedige trappen op, het verborgen bed in, tot al je angsten waren weggekust.

Tottering old woman, stumbling and fumbling, muttering to yourself in lonely digs and disgust: what do you mean denying our lives their unity where has your intelligence gone, credulous bitch with your sooth-sayers and horny chamber-maids lurking aroung your piss-pots?

In de lente lang voor de toeristenvervuiling begon, reed ons rijtuig zuidwaarts de rotsen, de zee en de wijn tegemoet, een zon exploderend in blauwe vervulling. 's Winters hoorden wij suites van Bach verstild vereend in gouden loges tussen de roodfluwelen gordijnen van Parijs. De herfst zag ons hand in hand aan de vlammende kust van New England.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 32

Heksige Helena, misleidster van mannen, illusioniste, wij die jou liefhadden en vreesden, wisten dat je ons zou verraden bij het eerste excuus. Nooit zou je je heksensabbath opgeven voor de kalme luxe van gestileerde verfijning je was te zeer gewend aan paniek en verzwijning te ver al weggedwaald van de kusten van je jeugd.

Violen, speel! Vleugels, stuur jullie geweld over mijn stervend hart. Harpijen, laat jullie handen de zachte strelingen doen nu mijn geliefde is vertrokken. Wereld, wacht tot ik klaar ben met lijden, sterren, wankel, en maan: val. Ik ben nog niet uitgepraat, dus zon: zwijg. Mijn ziel ziet de geliefde in al haar gedaanten en metamorfosen. Zij geneest niet meer.

My darling, we might have lived short and unelegant but at least together. Two tottering old people, two illusionists. I am afraid I forgot who betrayed whom.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 33

Een dag uit het leven van een jonge dichter Anne Marie Baart

De paardehoeven die in een onoverzichtelijk veelvoud op hem afkwamen, galoppeerden vlak vóór het fatale moment over z'n hoofd heen. Mazzel gehad, dacht hij, maar meteen doemden er een paar grassprieten op zo dichtbij alsof iemand ze onder een vergrootglas hield en links in het beeld verscheen een wolk die openscheurde tot een diepblauw gat... toen werd hij wakker. In een gewoontegebaar stak hij z'n arm uit, om ditmaal te ontdekken dat z'n vriendin niet naast hem op de kussens lag. Met angstvallig toegeknepen ogen trok hij het dek over z'n schouders en bleef roerloos liggen. Het was gedempt rustig in de kamer. Aan de geluiden beneden op straat te horen moest het al laat in de ochtend zijn. Dat betekende dat Maya hem al geruime tijd geleden verlaten had om naar haar werk te gaan. Amper tot deze conclusie gekomen hoorde hij dat de vuilniswagen eraan kwam, duidelijk te herkennen door het draaien van de zware motor. Hij vroeg zich af of Maya hun plastic zak op de stoep had gezet, zo niet dan moest hij er nu meteen uit, badjas en gymschoenen aan en snel de trap af... bij nader inzien besloot hij de hele vuilniswagen te negeren. Het ding wàs er niet, nooit geweest, het was bij wijze van spreken een andere dag van de week. Toen het geluid in tegenovergestelde richting uit de straat was weggestorven, opende hij voorzichtig z'n ogen. Hij zag een hoek van z'n schrijftafel, de poten van z'n stoel, boeken op de grond en papieren met getypte letters, gecorrigeerd in zijn handschrift. Vermoeid liet hij z'n oogleden weer zakken. Hij probeerde z'n hoofd leeg te maken van alle gedachten om op die manier misschien opnieuw de slaap te vatten, maar dat lukte niet. De lakens plakten aan z'n benen, het beloofde een ouderwetse zomerdag te worden. Hij liet z'n voeten over de bedrand vallen en stond toen tollend overeind. ‘Zo, ik ben eruit!’ zei hij geforceerd vrolijk. Hij krabde over zijn rug, trok zijn kleren die op de grond lagen aan en liep met een rafelige, zuurruikende badhanddoek naar de keuken. Juist toen hij wat water in z'n gezicht wilde kletsen, ging de telefoon. Zorgvuldig z'n handen afdrogend liep hij terug naar de kamer, naar het toestel. ‘Doe-bie-doe, ik ben het, goeiemórge’, riep Maya op haar bekende, kirrende kantoortoon. ‘Al wakker, lieveling?’ ‘Nee’, zei hij. ‘Herinner je je vannacht nog?’ ‘Dat wel’. Ze lachte zacht, alsof de gedachte eraan haar opnieuw opwond. Hij vroeg zich af, hoe ze er nu uitzag en of iemand haar kon zien, terwijl ze zat te telefoneren. ‘Wat heb je aan?’ zei hij ineens. Zonder gêne beschreef ze haar uiterlijk, een opsomming van kleuren en soortnamen waarvan alleen een bloemetjesbloesje hem bijbleef, dat hij goed meende te kennen. Tevens concludeerde hij voor zichzelf dat er niemand bij haar in het vertrek kon zijn, omdat ze anders nooit zo in details over haar intieme kledingstukken was getreden. ‘Natuurlijk hou ik van je’, beantwoordde hij haar vraag. ‘Heel veel juist’. Daarna was het vreemd stil, alsof hij iets verkeerds had gezegd. Hij krabde aan een muggebeet op z'n arm.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) ‘Moet je horen’, zei ze. ‘Wil jij voor vanavond macaroni en blokjes ham in huis halen. O ja, en wat geraspte kaas’. ‘Hoeveel?’ ‘Dat weet ik niet. Zie maar’. ‘Goed’, zei hij. ‘En verder?’ ‘Het is het einde van de maand’, zei ze. ‘Ik denk niet dat we het halen. Heb jij nog wat?’ De hoorn met z'n schouder en kin ondersteunend zocht hij allebei z'n broekzakken af. De vangst bestond slechts uit een paar kwartjes en dubbeltjes. ‘Hoe moet ik dan boodschappen doen? Kan ik bij de melkboer nog poffen?’

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 34

‘Nee, niet meer’. ‘Goed’, zei hij. ‘Ik zal naar de uitgever gaan, daar wou ik toch eens mee praten. Dag schatje’. Nadat hij de hoorn had neergelegd, ontdekte hij dat de muggebeet op z'n arm was opengebarsten. Er kwam een druppel bloed uit. Z'n adem inhoudend bleef hij staan kijken. Met een abrupt gebaar bracht hij de witte bult naar z'n mond en begon eraan te zuigen. Toen hij het bloed tegen z'n verhemelte proefde, kwamen er enkele regels van het gedicht waar hij de vorige dag mee bezig was geweest in z'n hoofd naar boven, een sensatie die hem dermate verrukte dat hij onmiddellijk de verspreide typevellen wilde oprapen om verder te gaan..., maar de herinnering aan z'n vriendin en de belofte die hij haar had gedaan deden hem terugkeren tot de realiteit. Hij liep naar de keuken en waste z'n gezicht. Hij trok een schoon hemd aan en poetste z'n tanden. Vóór hij het huis verliet, dacht hij er zelfs aan om de papyrusplant naast het bed water te geven.

Naarmate hij hoger kwam op de traptreden die naar het uitgeverskantoortje leidden, begon hij langzamer te lopen. Als hij zich over de leuning boog, kon hij via een bovenraam bij het architectenbureau binnengluren, waar twee meisjes in vaste dienst waren die hij langzamerhand aan hun garderobe meende te kennen. Hij maakte zichzelf wijs dat hij daarom z'n pas vertraagde, maar in z'n hart wist hij wel dat het uit verlegenheid was om straks bij z'n uitgever aan te kloppen. Moest hij z'n voeten vegen voordat hij naar binnen ging, of juist niet? Er lag een mat voor de deur, maar wat betekende dat? De wereld lag vol matten en toch waren er slechts weinig mensen die de onderkant van hun schoenen daarop afveegden, had hij gemerkt. Het leek wel of het uit de mode was geraakt. En als hij zou doen zoals hem thuis was geleerd, zouden de anderen misschien denken dat hij een belachelijk ouderwetse opvoeding had gekregen, of dat hij nog zo jong was dat hij zich er niet van had bevrijd... En moest hij kloppen voor hij de deur opendeed? Er was een bel, maar die werd bij zijn weten nooit gebruikt. Kloppen was misschien ook een overdreven beleefdheid, maar aan de andere kant kon je toch niet zomaar de deur openstoten... Eenmaal binnen wist hij nooit wat hij nou eigenlijk had gedaan. De uitgever en z'n secretaresse keken als één persoon op, en weer kwam die sensatie uit z'n jeugd terug, een herinnering die hij al een paar maal had gehad als hij daar stond: hij was na schooltijd hard naar huis gehold en toen door een ingeving teruggegaan om z'n taalschrift op te halen. De gangen waren stil en leeg geweest, maar in z'n klaslokaal trof hij onverwacht de meester met een leerlinge aan. Hoewel de meester achter z'n lessenaar zat en het meisje ertegenover in een schoolbank, had hij toch het idee gehad dat hij hen ergens op betrapte, een intimiteit die bij zijn binnenkomst abrupt verbroken was, waardoor hij zich schuldig voelde. ‘Je komt als geroepen’, zei de uitgever met een blije lach. Hij voelde, dat hij kleurde en vermeed het om de secretaresse aan te kijken. Zelfs zonder dat hij het zag, wist hij dat ze weer één van die dunne sigaartjes zat te roken, waar ook haar baas aan verslaafd was. ‘Ja, er is juist een uitnodiging voor je binnengekomen’, ging deze verder. ‘Een poëzie-avond in het noorden des lands. Of je voor wilt lezen uit eigen werk’. Hij ging zitten. Pal achter het hoofd van de uitgever hing een nieuwe foto van collegadichter Hulker, die hij haatte. Het was een kingsize portret van 's mans tronie,

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) maar wel zo dat alle oneffenheden in de huid waren weggewerkt. Die zal vast met heel z'n hofhouding present zijn, bedacht hij. ‘Ach, dat is niets voor mij’, begon hij uit te leggen, toen z'n oog getrokken werd naar een dummy die op tafel lag. ‘Zo'n omslag wilde ik destijds nou voor mijn bundel’, riep hij uit. ‘Precies die ondergaande zon in dat bleke avondlandschap en zulke figuurtjes in silhouet op de voorgrond...’ ‘Toch dacht ik dat je best tevreden was met je eigen omslag’, onderbrak de uitgever hem. Hij keek op. De irritatie van de ander sloeg als een golf op hem over. Zo deed z'n vader vroeger ook, als er weer iets was gebeurd wat voor de plichtsgetrouwe harde werker die hij als voorbeeld wilde zijn, niet door de beugel kon. Eens was hij uren te laat thuigekomen doordat er in de bus die hem van de tandarts in de stad terug naar hun dorp zou brengen, een familie had gezeten waar hij steeds naar had moeten kijken: een man, een vrouw en drie kinderen waar niets bijzonders aan op te merken viel, behalve dat het net was alsof ze zijn familie waren. Pas toen deze mensen uitstapten, had hij beseft dat hij niet bij hen hoorde en daarna had hij op een andere bus moeten wachten en nog een heel stuk moeten lopen, voor hij eindelijk thuiskwam. Z'n vader was ongerust geweest, had zelfs de politie opgebeld en was in machteloze woede tegen hem uitgevaren. Het merkwaardige was, dat hij tegenover z'n vader staand diens machte-

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 35 loosheid precies had kunnen navoelen. Hoofdschuddend had hij tegenover zichzelf gestaan en op zichzelf neergekeken: ‘Wat moeten we met zo'n jongen?’ ‘Ik bedoelde..., zo bedoelde ik het niet’, mompelde hij tegen z'n uitgever. De secretaresse zette een kop koffie naast hem neer, maar toen hij haar wilde bedanken, had ze zich alweer omgedraaid. Hij vroeg zich af, of nu misschien het geschikte moment was aangebroken om over geld te beginnen. ‘Geldstukken omgeven ons in het leven gelijk aardkluiten erna’, had hij ooit ergens gelezen en hoe waar was dat! Maar het was beter zulke waarheden nu uit te bannen, wilde hij vanavond niet met lege handen bij z'n vriendin aankomen. Met de moed der wanhoop begon hij z'n financiële situatie uiteen te zetten. Tot z'n verbazing had de uitgever al na een paar zinnen door, waar het over ging en hij schreef direct een cheque uit. Toch een jofele vent, dacht hij, terwijl hij het papiertje in z'n broekzak stopte. ‘Als ik jou was zou ik wel opschieten, want het is al bijna drie uur en straks zijn de banken dicht’, zei de secretaresse vertrouwelijk. Daar moest je echt een secretaresse voor zijn, om zulke praktische dingen te weten! Hij stond op en maakte wat vage afscheidsgebaren, die tevens z'n dankbaarheid moesten uitdrukken. ‘En denk nog maar eens over die poëzie-avond’, riep de uitgever hem na. Pas toen hij beneden over de gracht liep, realiseerde hij zich dat er iets vreemds aan de laatste opmerking was. Had hij zich niet duidelijk genoeg uitgelaten over z'n afkeer van voorlezen uit eigen werk? Had z'n uitgever dit niet begrepen, of wilde hij hem onder druk zetten om toch mee te doen, daarbij gesteund door de wetenschap dat hij geld nodig had... als dit waar was, moest hij de zojuist ontvangen cheque terstond verscheuren. Hij liet zich niet omkopen, wat verbeeldden ze zich wel! Terwijl hij het papiertje in z'n broekzak vastgreep, bedacht hij ineens perplex dat hij de koffie die de secretaresse zo charmant voor hem had ingeschonken, vergeten had op te drinken. Ze moest hem wel een ongelooflijke boerenpummel vinden. Van schaamte begon hij harder te lopen, maar na een paar meter hield hij stil, overweldigd door een idee dat nog niet eerder bij hem was opgekomen: de secretaresse was de eerbied die hij haar toedroeg nauwelijks waard. Als ze zijn werk ècht zo mooi vond als ze beweerde, dan kon ze toch niet de hele dag op zo'n stom uitgeverskantoor

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) zitten. Dat ze daar nog steeds mee doorging en hoeveel gedichten had ze onderhand al van hem gelezen! Hij sloeg een dwarsstraat in. De schaduw van de huizen die over hem heen viel, deed weldadig aan. Hij merkte nu pas goed, hoe warm het was geworden. De straat lag er verlaten bij, als in een zuideuropees dorp waar siësta gehouden wordt. Plotseling kwam er een jongetje van een jaar of zeven achter een geparkeerde auto vandaan. De zon bescheen z'n haar, voor de rest liep hij in de schaduw. Het was een jongetje dat niet van voetballen hield, maar meer van met open ogen lopen dromen, dat zag hij duidelijk terwijl ze op elkaar afkwamen. Halverwege de straat ontmoetten ze elkaar, toen liepen ze ieder afzonderlijk verder. Ik moet terug, dacht hij toen hij een paar stappen van het kind verwijderd was. Ik moet hem achternagaan en voor eeuwig vasthouden... meteen bedacht hij, dat dit niet kon vanwege eventueel uit hun ramen kijkende buren die zouden zeggen dat hij

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 36 een vieze pedofiel was. Het verbaasde hem, dat hij nog zo nuchter kon denken. Het volgende ogenblik onderging hij een gevoel van eenzaamheid als een natte dweil die over z'n lichaam werd gegooid. Wankelend liep hij zo dicht mogelijk langs de huizen. Ergens op een hoek klampte hij twee volwassen mannen aan die met elkaar stonden te praten: ‘Neem me niet kwalijk..., weet u misschien... hoe laat het is?’ Zonder commentaar wees de dikste van de twee omhoog. Ze bevonden zich schuin onder een kerk met een wijzerplaat die in gouden cijfers de tijd aangaf. Te laat om naar een bank te gaan, schoot het door hem heen, en toen herkende hij de plek waar ze stonden en de stad die hen omgaf. Alsof de wereld een onmerkbaar duwtje had gekregen, paste alles weer in elkaar. ‘Dank u wel, hartelijk bedankt’, zei hij tegen het onverstoorbaar doorpratende tweetal, daarop stak hij over naar een café waarvan hij wist dat er een jongen van zijn leeftijd bediende. Deze zou hem vast aan wat contanten willen helpen als hij de cheque van z'n uitgever zou laten zien, dacht hij. Het was druk binnen. Kennelijk was iedereen vanwege de hitte vroeg met werken opgehouden om een koel glas bier te drinken. Hij knikte links en rechts naar wat oppervlakkige kennissen en zag toen tot z'n ergernis Hulker aan de bar staan, die bijna op hetzelfde moment hem in het vizier kreeg: ‘Hee grote vriend’, riep hij terwijl hij een zware hand op z'n schouder liet neerkomen. ‘We moeten elkaar gauw weer eens boven het schaakbord ontmoeten’. Ze hadden tijden geleden in het koffiehuis in de nauwe straat achter de kerk een partijtje schaak gespeeld, dat Hulker met enkele onvoorziene zetten snel had gewonnen. De vraag om revanche zou dus eigenlijk van hemzelf uit moeten gaan, maar nee, iedere keer als ze elkaar zagen begon Hulker erover. En dan die gewoonte om ‘grote vriend’ te zeggen... Terwijl hij toekeek hoe Hulker een verlepte schoonheid die zich in zijn gezelschap bevond van een drankje en een aai over haar geschminkte wang voorzag, vroeg hij zich af wat hij nou eigenlijk tégen de man had. Was het z'n succes bij het publiek? Z'n reputatie van vrouwenversierder? Hij had de gebaren van een dichter zonder een dichter te zijn, maar dit was niet iets wat je hem persoonlijk kon aanrekenen. Als Hulker voor de radio uit eigen werk las, maakte hij naar speeksel zoekende geluiden op een manier dat je de knop zou willen omdraaien. Hij was het type van de onder veel tamtam buiten gaan wonende drop-out die nadat het nieuwtje eraf is altijd in de hoofdstedelijke café's gevonden kan worden met achterlating van vrouw en kinderen... Terwijl hij dit bedacht, herinnerde hij zich dat hij z'n vriendin beloofd had om macaroni en blokjes ham in huis te halen en nog iets waar hij zo gauw niet op kon komen. Hij probeerde de aandacht van de barjongen te trekken, maar die had het te druk met bestellingen. Het was trouwens beter om een rustig moment uit te kiezen, zodat niet iedereen hun transactie zou kunnen horen. In afwachting daarvan ging hij aan een tafeltje langs de muur zitten. Er kwam een meisje binnen op zulke hoge schoenen, dat ze er zelf bijna over struikelde. ‘Heb ik iets van je aan?’ vroeg ze snibbig toen hij kennelijk te lang naar haar keek. Geschrokken wendde hij z'n hoofd af. Hoe zou hij haar duidelijk kunnen maken, dat hij met haar meevoelde? Dat hij haar armetierigheid en de behoefte om boven zichzelf uit te stijgen begreep?

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) Vlakbij het raam zat een studente een boek te lezen, een bezigheid die ze onderbrak telkens als er iemand in de deuropening verscheen. Haar angstig opkijkende blik bracht hem in de war, totdat hij besefte dat ze op haar vriendje zat te wachten. Ik wou dat ik honderd mannen was, dacht hij. Dan zou ik ze allemaal gelukkig maken! Meteen daarop voelde hij zich schuldig dat hij nog niets aan de boodschappen had gedaan, terwijl z'n vriendin toch op hem rekende. Hij stond op en liep naar de bar waar het minder vol was dan toen hij binnenkwam, maar de mensen die er stonden maakten wel meer lawaai. Hulker stond er ook nog, nu met roodaangelopen gezicht. ‘Drink er één van mij’, zei hij gebiedend. Om stennis te voorkomen leek het hem wijselijk dit aanbod niet af te slaan. ‘Wat kijk je somber’, zei Hulker. ‘Alsof het leed van de hele wereld op je schouders drukt. Geacht publiek, mag ik u verzoeken, hier hebben we het plaatsvervangend lijden in eigen persoon’. Hij stelde zich op als een circusdirecteur die een nieuw nummer presenteert, een rol die hem bijzonder goed afging. Alle lachers stonden aan zijn kant en keken naar het slachtoffer in spe. Hij slikte. ‘Liever dàt dan het plaatsvervangend genot’, zei hij. Er ging een golf van teleurstelling door het publiek... Niemand vond zijn act interessant. Toen de teleurstelling was weggeëbd, liet men hem links liggen. Hij nam z'n

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 37

glas bier op en ging terug naar z'n tafeltje.

Toen hij buiten kwam, waren de straatlantarens al aan. De dag was een aaneenschakeling van gemiste kansen geweest. Niets meer aan te doen nu. Hulker en z'n gezelschap waren vertrokken zonder hem nog met een blik te verwaardigen. Dat was op zichzelf niet zo'n ramp, maar ondertussen was het zo laat geworden, dat de winkels gesloten waren. Deze wetenschap had hij te danken aan de vrouw die in de keuken hielp. De barjongen had welwillend een te hoog bedrag opgeschreven. ‘Zodat ik wat geld terugkrijg om boodschappen voor het avondeten te doen’, had hij uitgelegd en dat had de vrouw hem horen zeggen. ‘Niet om het een of ander’, had ze vanuit haar keuken geroepen. ‘Maar de winkels zijn allang dicht’. Vrijwel hetzelfde moment waarop de betekenis van haar mededeling tot hem doordrong, was het woord dat hem ontschoten was weer opgedoken: geraspte kaas. Onder normale omstandigheden zou zo'n ingeving hem verrukt hebben, nu werd hij bevangen door een allesoverheersend te laat-gevoel. Lopend door een slechtverlichte, opgebroken straat probeerde hij te bedenken wat hij tegen Hulker had kunnen zeggen om hem schaakmat te zetten: ‘Een tevreden dichter is geen onheilstichter’. Hahaha. Of iets dergelijks. Alles was beter geweest dan het woord plaatsvervangend gebruiken, zoals hij had gedaan. Het was immers een teken van zwakte om iemand met z'n eigen metaforen om de oren te slaan. Ben ik zwak? vroeg hij zich af. ‘Help!’ riep hij uit toen hij struikelde over onduidelijk gereedschap, vermoedelijk door de arbeiders die de straat aan het opbreken waren achtergelaten voor de volgende dag. Optimisten om er vanuit te gaan dat het zonder mankeren weer ochtend zal

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 38 worden, bedacht hij terwijl hij overeind kwam en het zand uit z'n kleren sloeg. Hij had z'n elleboog bezeerd aan de punt van een baksteen, maar dat was het ergste niet. Het ergste was dat hij zich de ontmoeting van die middag met het jongetje herinnerde, alsof ze opnieuw tegenover elkaar stonden. Ergens in een achterkamertje in een omgewoeld bed lag het kind nu naar het plafond te staren. Hijzelf had zin om zich voor de nacht naast het gereedschap van de stratemakers neer te leggen. Alles beter dan naar huis, waar Maya op hem zat te wachten. Er dwarrelde een melodietje van het carillon uit de kerktoren over hem heen. De stenen aan z'n voeten glinsterden en nodigden uit om verder te gaan. Hij ging verder en kwam over een gedempte gracht met aan weerskanten bomen, die hun zware bladeren moeiteloos leken te dragen. In bijna alle huizen was de lamp aan. De meeste ramen waren opengeschoven om frisse wind binnen te laten. Zonder dat de bewoners er erg in schenen te hebben, trokken deze verlichte gaten ook ontelbare mugjes aan, die in horden rondzwierven. Dan was er het stille pand waar geen enkel licht brandde. Juist terwijl hij daar langs liep, ging de telefoon over. Het gaf hem een shock, zo dichtbij hoorde hij het geluid, alsof het z'n eigen toestel betrof. Het kwam uit de benedenetage, waarvan het raam aan de voorkant opengeschoven was. In de halfdonkere kamer bevond zich niemand. Als hij zich bukte, zou hij zo over de vensterbank kunnen stappen om de hoorn op te nemen. Hij bleef stil staan luisteren naar het herhaalde bellen. Toen de persoon aan de andere kant van de lijn er tenslotte genoeg van kreeg, waarna het bellen abrupt ophield, voelde hij zich zo verdrietig alsof hij een dierbare vriend had verloren. Tegelijk doorstroomde hem een immense tevredenheid, alsof hij voor het eerst van z'n leven echt contact had gehad. Overweldigd door deze tegenstrijdige emoties ging hij zitten op een bankje naast een voor kinderen aangelegde en door honden besmeurde zandbak. Hij probeerde zich een regel te herinneren van het gedicht waar hij het laatst mee bezig was geweest, maar zelfs dat lukte niet. Voorlezen uit eigen werk, dacht hij. Als om te bewijzen dat je een ziel kunt hebben en tòch kunt blijven leven. Hij keek omhoog naar de hemel die angstaanjagend diep was. De sterren begonnen te trillen, ze kwamen naderbij alsof iemand ze onder een vergrootglas hield en in de holte achter z'n ogen kwamen nu ook de paardehoeven weer opzetten.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 39

De woorden van den engel

Niet nader zijt ge God dan wij, Hem en Zijn Heerlijkheid, Maar zie, uw handen zeggen mij, Dat gij gezegend zijt. Zij zijn als van geen and're vrouw, Zo fijngelijnd en vroom. Ik ben de dag, ik ben de dauw, Maar gij, gij zijt de boom.

Ik heb een zware reis verricht, Zodat ik haast vergat, Wat Hij, die hoog ten troon in 't licht Van duizend zonnen zat, U meldt door Zijn gezondene, - De ruimte maakt zo loom - Ik ben 't zo juist ontbondene, Maar gij, gij zijt de boom.

Mijn wijde wiekslag bruiste breed Omlaag, als stormgeruis. Nu golft en overstroomt mijn kleed In d'engte van uw huis. Toch zijt g'alleen, een peinzend kind, Vereenzaamd in zijn droom: Ik ben in 't woud de morgenwind, Maar gij, gij zijt de boom.

De eng'len raken vaag verspreid En voelen zich beklemd. De hunk'ring, die gestaag verbeidt, Is groot en onbestemd. Misschien, dat weldra iets gebeurt Wat door uw dromen groeit. Ik groet u! Zie, mijn ziel bespeurt: Ge zijt bereid en bloeit. Ge zijt een grote, hoge poort, Die straks zal openstaan. Ik voel: mijn lied klinkt in u voort. Ik weet: de weerklank van mijn woord Is in u opgegaan.

Ik ben gekomen. Ik verbind Het wonder met uw droom. God zag mij aan: Zijn blik verblindt...

Maar gij, gij zijt de boom.

Rainer Maria Rilke: Die Worte des Engels.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 40

Fragment uit: Hugo von Hofmannsthal: De Dood van Titiaan.

De plaats van handeling is het terras van Titiaans villa, niet ver van Venetië.

GIANINO vertelt de andere leerlingen van zijn nachtelijke wandeling:

Ik weet niet, hoe ik ben gedwaald, maar later Stond ik te staren naar dat droomgezicht: De stad door maneglans en glinst'rend water Omvangen als door 'n kleed van fluist'rend licht. De nachtwind droeg haar stem in 't donker voort, Die vaag, als uit een geestenwereld is, Beklemmend, lokkend, vol geheimenis, Beangstigend - ik had het vaak gehoord. Maar dezen keer heb ik opeens bevroed: Die stenen stad, dat star tot steen verstilde, Daar wordt door 'n stillen blauwen nacht het bloed Omhooggestuwd, het woest bacchantisch wilde. Fosforisch schijnsel lichtte langs de daken, Daar moesten vele duist're dingen waken. En werv'lend sloeg het plots'ling door me heen: Het bloed is wakker, ook al slaapt het steen! Het bloed, de roes, de haat, de pijn, de geest, Het léven waakt, almachtig, alvervullend, Het is in ons, ook als we 't niet beseffen!... (hij zwijgt even) 'k Ben moe als na een lang, bedwelmend feest. 't Is voor dien enen nacht zoveel geweest.

DESIDERIO (aan den rand van het toneel, tot GIANINO) En zie haar nú, de stad, die kalmt' en rust, Dat goudig waas, door 't avondrood gekust, Dat zachte roze geel, het zilv'ren grauw, De schaduw zwart en diep fluwelig blauw, Die lichte lief'lijkheid, dat teer serene... Maar weet: waar, vreed' en reinheid schijnt te lokken, Daar is 't, waar 't liederlijke, honds gemene, En dierlijkheid en waanzin samenhokken. Wat verte wijs barmhartig ons verheelt, Het is een triest en weerzinwekkend beeld Van wezens voor wie schoonheid leeg en vreemd is, In welker wereld onze taal ontheemd is. Daar dekt een woord als ‘vreugd’, een woord als ‘pijn’ Gevoelens die niet als de onze zijn. En slapen wij, dan is wat ‘slaap’ wij noemen, Iets anders dan wat ‘slaap’ bij hen beduidt: Hier sluim'ren gouden slangen, purp'ren bloemen, Vulcanus' smidse, hamers, gloed, metalen... Zij domm'len domp, als oesters tussen schalen.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 41

ANTONIO (half overeindkomend) Vandaar dat slanke tralies 't park omsluiten En hagen bloeiend onzen blik behoeden Voor 't al te held're beeld der wereld buiten, Die men niet zien moet, enkel vaag vermoeden,

PARIS (evenzo) Vandaar in 't park het spel der doolhofgangen.

BATISTA (evenzo) Dat is de kunst der diepe achtergronden, 't Geheim van 't weif'lend licht waar 't donker groot is.

TIZIANELLO (met gesloten ogen) Dat maakt zo schoon die vleug van oude zangen, Die duist're verzen welker dichter dood is, Dat onbereikbaar verre waar w'om klagen.

PARIS Dat is de luister van verzonken dagen. Daaruit wordt eeuwig 't schone nieuw geboren. Als 't durend wordt, en tastbaar, is 't verloren.

Hugo von Hofmannsthal: Der Tod des Tizian.

Mariposa

Kleine vlinders, wit en blauw. Heel het veld voor mij en jou. Geef me éénmaal nog je hand, Eéns voor 't laatst. - De dood komt gauw.

As zal wezen, lauw en grauw, Wat ons 't leven bood en biedt. Morgen is de vlinder dood, Die daar van zijn bloem geniet.

Geef me éénmaal nog je hand. Laat me zijn je liefst' en vrouw, Eéns nog tot aan 't morgenrood! Of ik ontrouw ben of trouw - Hoe dan ook - de dood komt gauw.

Edna Millay: Mariposa.

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349) 42

Gebed tot Persephone

Wees, Persephone, begaan! Neem haar in Uw hoede aan! 'k Had zo graag dat zelf gedaan. Zij, die vrij was als de wind, Jong en wild, vol eigenwaan, Zij, die nooit mij heeft verstaan, Is een arm, verloren kind In Uw rijk. O, neem haar aan! Laat haar niet zo eenzaam staan! Zeg haar: Kleintje, 't is hier niet Zo verschrikk'lijk, als je 't ziet.

Edna Millay: Prayer to Persephone.

Humoreske

Vreemd, wat - zei men - nu zo'n kind Blijkbaar toch in boeken vindt!

(God! Na dat geluk... die pijn! God, laat mij niet zwanger zijn!)

Weinig - zegt men - weet z'ervan, Hoe het leven wezen kan!

(Sneeuw, o, sneeuw, begraaf het oord Waar mijn liefste ligt - vermoord!)

Edna Millay: Humoresque.

(Vertalingen van S. Fischer-Kunst)

Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)