<<

WERKEN EN WONEN IN DE KLEIBOUWSTREEK WERKEN EN WONEN IN DE KLEIBOUWSTREEK

Rapport omtrent een onderzoek gesteld in opdracht van het Ontwikkelingsschap „De Kleibouwstreek"

door

Economisch-Technologisch Instituut voor Landbouw-Economisch Instituut Stichting Friesland voor Maatschappelijk Werk

1962 A. J. OS INGA N.V. -

la" ölfi Copyright 1962 A. J. Osinga N.V. -Bolsward TEN GELEIDE

Bij de beëindiging van het onderzoek, dat in de Kleibouwstreek is uitgevoerd teneinde te komen tot een verantwoorde toekomstvisie, past het een nawoord te spreken, dat als voorwoord bij de publikatie kan dienst doen. Een onderzoek als dat waarvan hierna het verslag volgt kan men met tweeërlei doelstelling ten uitvoer leggen. Men kan vooreerst zodanig geboeid zijn door de problematiek van de streek, dat men zonder praktische doel­ einden zich zet aan de ontwarring van de maatschappelijke werkelijkheid en daarvan een duidelijk, op feiten gebaseerd, beeld ontwerpt. Misschien, dat er anderen komen, die van dit beeld profijt zouden kunnen hebben,— des te beter! Maar de onderzoeker heeft voor zijn arbeid dit praktische nut niet als motief nodig gehad. De tweede benadering is wezenlijk anders. Zij gaat er van uit, dat het onderzoek dient om de beleidsmensen een richtsnoer in handen te geven. Het is dan het beleid, dat om een feitelijke uiteenzetting vraagt, en dat ook behoefte heeft aan het ontwerpen van een toekomstbeeld, dat op grond van de gegeven situatie zich voor verwerkelijking leent. Deze tweede bena­ dering is van toepassing op het onderhavige onderzoek. De vraagstukken van de Kleibouwstreek mogen op zichzelf interessant zijn, steeds stond op de voorgrond bij onderzoekers en Adviescommissie: Wat zal er nu aanstonds moeten gebeuren? Wat zijn de economische en sociale mogelijkheden van het gebied? Wat is het toekomstbeeld dat door een eendrachtige samen­ werking van alle betrokkenen kan worden bereikt? Diagnose en therapie kunnen daarbij zeer wel niet altijd prettig klinken. Het valt niet op voorhand aan te nemen, dat een streek, die tal van tekorten te zien geeft van welvaart en welzijn zonder veel moeite kan worden omgetoverd in een gebied, dat aan de spits ligt van de Nederlandse gewesten. Een conclusie, zoals die in het rapport wordt getrokken, dat men verstandiger doet niet vast te houden aan het doel om de achteruitgang in zielental voor de toekomst te voorkomen en om eerder te streven naar een gezondmaking van de streek, ook al zou dat met een verdere daling van het inwonertal gepaard gaan, klinkt hard, maar is juist en daarom ook toe te juichen, omdat het geen zin heeft zich aan zinsbegoochelingen vast te klampen. Het rapport geeft aan, hoe de streek gezond gemaakt kan worden. Dat is belangrijker dan een „feest­ programma" waaraan welvaartsrapporten zich weleens hebben bezondigd. De verantwoordelijkheid voor de resultaten ligt bij de uitvoerende instituten: het Economisch-Technologisch Instituut voor Friesland, het Landbouw- Economisch Instituut (afd. Streekonderzoek) en de Stichting Friesland voor Maatschappelijk Werk. Het spreekt vanzelf, dat zij zich in eerste instantie verantwoordelijk achten voor de door hen opgestelde deelrapporten, waaruit gedeelten zijn overgenomen in dit eindrapport. Namens deze instituten treden als rapporteurs op: G. Gerritsma, drs. J. H. Zoon, ir. S. van Veen, drs. W. de Jong en mr. L. H. Bouma. Aan één der deelrapporten werd medegewerkt door drs. A. J. Wichers van de Landbouw­ hogeschool te Wageningen (afd. Sociologie en Sociografie). Hun komt een woord van warme dank toe voor de nauwgezette, weten­ schappelijke wijze, waarop zij hun taak hebben volbracht.

Prof. dr. Sj. Groenman, voorzitter Wetenschappelijke Adviescommissie

J. Klok, voorzitter Ontwikkelingsschap „De Kleibouwstreek" INHOUD

I. HET GEBIED 9 1. Naam en grenzen 9 2. Het fysisch-geografisch milieu 10 3. Het ontstaan van het cultuurlandschap 11 4. De nederzettingsvormen 11 5. Het wegenpatroon 12 6. De economische geschiedenis 13 7. Samenvatting 14

II. HET ONDERZOEK NAAR DE HUIDIGE PROBLEMATIEK 16 1. De huidige problematiek 16 2. De aanleiding tot het onderzoek 17 3. Het onderzoek 18 4. De probleemstelling 20 5. De voornaamste resultaten van het onderzoek .... 24 6. De indeling van dit rapport 26

III. DE AANTALSONTWIKKELING VAN DE BEVOLKING 27 1. Algemeen 27 2. De totale ontwikkeling van het aantal inwoners .... 27 3. De factoren die het bevolkingsverloop bepalen .... 28 4. De bevolkingsontwikkeling in de verschillende gemeenten en dorpen 30 5. Het verband tussen aantalsontwikkeling van de bevolking en de sociaal-economische ontwikkeling 32

IV. ASPECTEN VAN DE WELVAART 34 1. Algemeen 34 2. De ontwikkeling van de werkgelegenheid 34 3. De land- en tuinbouw 44 4. De industrie 54 5. Landbouwloonbedrijven 57 6. De middenstand 60 7. Samenvatting 69 V. VOORWAARDEN VOOR HET WELZIJN 72 1. Algemeen 72 2. Veranderingen in de samenstelling van de bevolking . . 73 3. De functies van de dorpen 76 4. Veranderingen in het aspiratieniveau en de lokale integratie 95 5. Conclusies 102

VI. WELVAARTSASPECTEN IN DE TOEKOMST .... 105 Inleiding tot de hoofdstukken VI t/m VIII 105 1. Algemeen 106 2. Mogelijkheden voor de land- en tuinbouw tot 1970 . . . 107 3. Mogelijkheden voor de industrie 116 4. Pendel en forensisme 125 5. Mogelijkheden voor de middenstand 130 6. De totale ontwikkeling van de mannelijke beroepsbevolking 137

VII. TOEKOMSTIGE MOGELIJKHEDEN VOOR HET WELZIJN 139 1. Algemeen 139 2. Het werken 140 3. Het wonen 141 4. De verzorging 143 5. Het sociaal-culturele leven 145 6. Functionele samenhangen inzake de verzorging en het sociaal-culturele leven 148 7. Streeksgewijze ontwikkeling van de werkgelegenheid en van het wonen 150 8. Ruimtelijke differentiatie 151 9. Perspectief voor de samenleving 154

VIII. TOEKOMSTIGE OMVANG EN SPREIDING VAN DE BEVOLKING 157 1. Algemeen 157 2. De toekomstige bevolking van het gebied 157 3. Differentiële aantalsontwikkelingen binnen het gebied . . 158

IX. OVERWEGING BIJ HET VORMEN VAN EEN BELEIDSTHEORIE 164

DEELRAPPORTEN 169

LIJST VAN BIJLAGEN EN KAARTEN 170

BIJLAGEN EN KAARTEN 172 I. HET GEBIED

1. Naam en grenzen

De ,,Kleibouvvstreek" is één van de drie of vier landschappen waarin wij gewoon zijn Friesland te verdelen. In tegenstelling tct de „Walden" wordt de „Bouhoeke" gekarakteriseerd door zijn kleibodem en zijn openheid, in onderscheiding metd e „Greidhoeke" is onze streek in de gangbare opvatting getypeerd door het overwegen van akkerbouw in het agrarische productie- plan (wijzulle n zien, dat dit slechts ten dele waar is),terwij l het onderscheid met het lage midden en de zuidwesthoek ligt in de in doorsnee hoge ligging van de grond. De gangbare opvatting omvat naast een aanduiding van het fysische milieu gewoonlijk ook een karakteristiek van het bevolkingstype: het „steile", zelf­ bewuste en wat gesloten mensensoort. Welk gebied in de wandeling bedoeld wordt met de naam bouwstreek iswa t vaag; men denkt gewoonlijk aan de hoge gronden aan de Waddenkust, meer nog aan het noordoosten dan aan het noordwesten van Friesland. Bouwklei vindt men echter ook in , Menaldumadeel, en in delen van Kollumerland en Wonseradeel. In de landbouwstatistiek wordt sedert 1957 onderscheid gemaakt tussen de landbouwgebieden „" (omvattend HetBildt,Barradeel en Harlingen) en de „Weide- en bouwstreek" (omvattend , Franekeradeel, Menal­ dumadeel, Leeuwarderadeel, Ferwerderadeel, Westdongeradeel, Oostdongera- deel, , Kollumerland). Het Ontwikkelingsschap „De Kleibouwstreek" omvat vand e laatstgenoemde reeksen niet: de steden Harlingen, Franeker en Dokkum en evenmin Kol­ lumerland. Waar deze studie geschiedt in opdracht van dit Ontwikkelings- schap, zullen wij de indeling hiervan aanhouden. Het gebied van de acht gemeenten zullen wij in afwijking van het spraakgebruik („Bouhoeke") en van de landbouwstatistiek („Het Bildt" en de „Weide- en bouwstreek") voor het gemak aanduiden met de naam van het Ontwikkelingsschap, zodat wij in dit rapport dus zullen spreken van de „Kleibouwstreek" (zie kaart 1). De grenzen van ons gebied zijn ten dele natuurlijk, ten dele van admini- stratieve aard: de Waddenzee, de Lauwerszee, het Dokkumerdiep, de Dok­ kumer Ee, de steden Dokkum, en Harlingen (de stad Franeker vormt een enclave in het gebied) en de tot de Greidhoek behorende gemeenten Baarderadeel, Hennaarderadeel en Wonseradeel. Vooral in dit laatste gebied zijn de overgangen vloeiend en de grenzen willekeurig. Zuidelijk Menal- dumadeel en zuidelijk Franekeradeel behoren wat de agrarische bedrijfs­ voering betreft eigenlijk meer tot de Greidhoek (het Van Haringsmakanaal en de spoorlijn Leeuwarden—Harlingen duiden ongeveer de grens aan tussen Bouw- en Greidhoek). Het in dit onderzoek buiten beschouwing laten van de steden, vooral van Franeker, dat als verzorgingscentrum niet alleen geografisch, maar ook functioneel midden in de naar haar genoemde gemeente Franekeradeel ligt, en van Dokkum, dat altijd al zeer nauw gelieerd was met de Dongeradelen, kon zoals in dit rapport op verschillende plaatsen zal blijken, vanwege de onmiskenbaar aanwezige relaties met en beïnvloeding door de steden niet consequent volgehouden worden.

2. Het fysisch-geografisch milieu

De bodem van ons gebied bestaat uit zeeklei van onderscheiden graden van zwaarte en dikte. Globaal genomen vallen in het gebied drie delen te onder­ scheiden: a. het oostelijk deel, omvattend Oostdongeradeel, Westdongeradeel, Ferwer- deradeel en Leeuwarderadeel, gekenmerkt door een lange doorlopende hoge rug van Leeuwarden via , en tot Nes, waar zij onder­ broken wordt door het rivierdal van de Peasens, en vervolgens verder tot ; deze rug bestaat overwegend uit zavelige klei; aan de west- en noord­ zijde hiervan worden jongere schor- en kweldergronden en landinwaarts knipkleigronden aangetroffen; b. het westelijk deel, omvattend Barradeel, Franekeradeel en Menaldumadeel, gekenmerkt door een soortgelijke opbouw, met dien verstande dat hier een aantal ruggen parallel achter elkaar gelegen zijn, waartussen lagere gedeelten met zwaardere gronden; deze ruggen lopen van tot , van tot Ried, van over Franeker tot , terwijl langs de westelijke oever van de voormalige eveneens hogere gronden voorkomen (Marssum-Beetgum—Berlikum) en c. Het Bildt, bestaande uit jonge zware zeeklei in de inpolderingen van de Middelzee. De hogere gronden zijn gedeeltelijk of overwegend in gebruik voor akker­ bouw, de lagere voor weide. Tengevolge van het feit, dat de meeste gemeenten

10 een gemengde samenstelling van grondsoorten hebben, vinden wij in een statistisch overzicht per gemeente geen meerderheid van het voor akkerbouw aangewende oppervlak cultuurgrond, behalve in Barradeel en Het Bildt, waar de bodemgesteldheid wel overwegend geschikt is voor dit bedrijfstype.

3. Het ontstaan van het cultuurlandschap

Oorspronkelijk was het gebied een kwelderlandschap, dat doorsneden werd door geulen en prielen; de voornaamste insnijdingen van de zee op het landschap waren de Lauwerszee, het Dokkumerdiep, de Middelzee, de Ried­ slenk en de Marneslenk. De eerste bewoning was verspreid over de oever- en strandwallen van de door deze zeearmen gevormde eilanden. Later gingen de bewoners over tot terpenbouw, waardoor een zekere concentratie van het wonen tot stand kwam. Sedert de 10-de eeuw zijn inpolderingen ter hand genomen, aanvankelijk slechts van geringe omvang: bij en Wijnaldum. Deze kleine polders werden gestadig uitgebreid. Vervolgens ging men over tot bedijking van de Middelzee en de Ried. Daarna kwam de dijk langs de Middel-, Wadden­ en Lauwerszee tot stand. In de elfde eeuw werd tenslotte Barradeel in drie fasen ingepolderd. Na 1200 werd het aldus in hoofdzaak beveiligde gebied geleidelijk uitgebreid en de bedijking verbeterd. Rond 1300 volgde de inpoldering van de Middel­ zee tot de Beetgumer Hogedijk. Het Bildt slibde steeds meer aan en werd kort na 1500 ingepolderd in verschillende fasen, die zich tot 1750 uit­ strekten. Na laatstgenoemd jaar had het gebied zijn tegenwoordige gedaante ver­ kregen. Wel ging langs de Waddenkust de landaanwinning nog voort. Dit is nog tot op de huidige dag steeds voortgegaan. Bestaande plannen zijn de inpoldering van de kwelders tussen Zwarte Haan onder en Holwerd, van Holwerd tot de Anjumer- en Lioessenserpolder en die van de Lauwerszee. De afsluiting van de laatste is inmiddels ter hand genomen.

4. De nederzettingsvormen

De ontstaansgeschiedenis van het gebied heeft beslissende gevolgen gehad voor de ontwikkeling van het cultuurlandschap en wel in het bijzonder voor de nederzettingsvorming. Eén en ander is nog duidelijk waarneembaar in het terrein. De dorpen in het oudste stuk van het westelijk gebiedsdeel bestaan voor het merendeel uit een hoofdterp met een aantal satellietterpen en hebben een

11 blokverkaveling. Elke terp had haar eigen akkerbouwlanden, graslanden en hooilanden. Op de hoofdterp vond de vestiging plaats van de losse land­ arbeiders en de verzorgende bevolking. Deze territoriale opbouw is het duidelijkst nog te zien bij Tzum, waar de talrijke omliggende terpen even- zovele gehuchten vormen. In Barradeel is het beeld anders; hier komt strookverkaveling voor met een opstrekkend karakter: de bouw-, weide- en hooilanden liggen achter elkaar tegen de helling van de wallen; de bewoning is er minder verspreid dan b.v. in Franekeradeel. In het oostelijk deel van de Kleibouwstreek komen eveneens grote dorpen voor, die jonger in ontstaansgeschiedenis zijn; de verkaveling is er op- strekkend. Oorspronkelijk was de bevolking er in veel geringer mate verspreid dan in het oudste deel van de westelijke Kleibouwstreek; eerst na de indijking werden verspreide boerderijen in het veld gebouwd. Er is bij deze grotere dorpen meer bouwland in tegenstelling tot de landinwaarts gelegen kleinere dorpen, die blokverkaveling en overwegend weidebedrijf hebben. De nederzettingen in Het Bildt zijn streekdorpen, aan kruisingen van wegen en waterlopen (bij sluizen) gelegen. Het zijn grote dorpen, wier ligging aangepast is aan het modern-rationele verkavelingspatroon van dit betrek­ kelijk jonge gebied. Bijna alle bestaande nederzettingen zijn eeuwenoud; latere dorpsvormingen hebben op enkele uitzonderingen na niet plaats gehad. Nieuw zijn slechts de nederzettingen aan de Nieuwe Bildtdijk (n.1. en Nieuwe Bildtzijl) en Beetgumermolcn, dat een uitbouw van Beetgum is; geen van deze heeft echter tot dusver de status van zelfstandig dorp bereikt, hoewel b.v. Beetgumermolen thans in ieder opzicht belangrijker is dan het moeder­ dorp. Een recente tendentie tot kernvorming is op te merken tussen en : de Hantumerhoek. In wezen is echter het nederzettingspatroon onveranderd; nog heden vertoont het landschap in bewonings- en wegenpatroon en in het bedrijfstype nog duidelijk de ontstaansgeschiedenis. Ruilverkavelingen in moderne zin hebben het landschap niet veranderd. Alleen in de Kolken, een betrekkelijk laag­ gelegen en niet bevolkt weidegebied in Oostdongeradeel, vond een ruil­ verkaveling van enige omvang plaats, die echter geen wezenlijke verande­ ringen teweeg bracht, daar er geen boerderijverplaatsing aan verbonden was.

5. Het wegenpatroon

Ook het wegenpatroon wordt bepaald door de oorspronkelijke toestand: de

12 hoofdwegen lopen over de hoge ruggen in het terrein en de verbindingen van plaatselijk belang liggen op voormalige zeedijken of op de iets hogere terreingedeelten tussen de dorpen. Deze laatste wegen zijn veelal zeer bochtig, daar zij die gedeelten volgen die vóór de indijking het droogst lagen. Verbindingen over de hoge ruggen zijn voornamelijk de wegen: Leeuwarden- Stiens-Holwerd---Anjum; Marssum-Beetgumermolen- Mooie Paal; Harlingen-Mooie Paal; Franeker-Ried-Berlikum; Franeker- Slappeterp-Menaldum-Beetgumermolen. De overige hoofdverbindingen zijn: Leeuwarden-Harlingen (rijks- en E-weg van vrij recente oorsprong), Stiens-St. Jacobiparochie, Holwerd-Dokkum en Dokkum-Anjum.

6. De economische geschiedenis

Al vroeg moet de bevolking een gevorderde trap van economische ontwik­ keling bereikt hebben. Uit de romeinse tijd weten we, dat er al akkerbouw en veeteelt bedreven werden, terwijl visserij en scheepvaart belangrijke bestaansbronnen waren. Rond 700 was de Friese handel op buitenlandse markten belangrijk (Oostzee, Rijn, Frankrijk); een belangrijk handelsproduct was het zgn. friese laken, waarschijnlijk een vlaams product, dat door Friezen vervoerd en verhandeld werd. Na de invallen van de Noormannen maakte de zeevaart plaats voor binnenvaart, die gericht was op Hamburg en de Oostzee. Deze handel was weliswaar in hoofdzaak een aangelegenheid van de steden, doch door de nauwe relatie van deze met het achterland, waaruit zij ontstaan waren en waarvan zij ter zake van de toeleveringen van levensmiddelen en grond­ stoffen afhankelijk waren, was de ontwikkeling van de steden van belang voor de omringende landbouwgebieden, met name voor de kleistreken, die toen reeds goed ontwikkeld waren (ook de latere „Greidhoek" kende toen nog de gemengde bedrijfsvorm). Ook de verdere ontwikkeling van de welvaart in de steden is voor ons gebied van belang geweest. De opkomst in de 13e eeuw van de IJsselsteden, van­ waar via en Vlie de zeevaart beoefend werd, en de opkomst van de Hanze in de Oostzee, brachten een ernstige achteruitgang van de Friese handel met zich mee. De scheepvaart bleef nog van belang, doch slechts als vrachtvaart en in beperkte mate voor de verhandeling van eigen agrarische producten. Het zwaartepunt van deze handel verplaatste zich echter meer naar de steden in de zuidwesthoek. Leeuwarden en Dokkum verloren hun directe verbinding met de zee. Alleen Harlingen bleef nog als havenplaats van belang.

13 Na de engelse zeeoorlogen en de napoleontische tijd was het in het algemeen met de Friese handel afgelopen. In de 19de eeuw deed de concurrentie met Amsterdam en Rotterdam de rest. Als gevolg van het uitvallen van een eigen export-apparaat, verviel ook de nijverheid. Wel waren er in de vorige eeuw nog tal van wol- en linnen- bedrijven in de steden, doch deze hadden overwegend slechts plaatselijke betekenis. De steden bleven een beperkte betekenis houden als marktplaatsen voor het omliggende agrarische gebied. De primaire grondslag voor de welvaart van het gebied was praktisch alleen maar de landbouw en veeteelt. Handel en nijverheid waren hiervan afhan­ kelijk: het verwerken en omzetten van agrarische producten (zuivel, vlas). Handel en industrie hebben tot voor kort in hoofdzaak dit laatste karakter behouden. In de 19de eeuw heeft de landbouw een tijdlang een grote bloei gekend, tot de landbouwcrisis van rond 1880 en volgende jaren daaraan een einde maakte. De periode van rond 1900 tot 1920 gaf opnieuw bloei te zien, doch daarna valt een gestadig sterker achterblijven van de welvaart bij die van de rest van Nederland op te merken. De betekenis van niet-agrarische bestaansbronnen werd in Nederland steeds groter en Friesland, ook de Klei- bouwstreek, bleef overwegend gericht op de agrarische voortbrenging en de verwerking en verhandeling van deze producten. Recente ontwikkelingen, zoals die in Noordnederland gestimuleerd worden door de rijksoverheid, hebben ten doel deze eenzijdig agrarische structuur te doorbreken.

7. Samenvatting

De Kleibouwstreek is een perifeer gelegen kleigebied, dat zich ten gevolge van zijn bodemgesteldheid leent voor akkerbouw en veeteelt. Het gebied is reeds vroeg bewoond en in cultuur gebracht. De kenmerken van het oorspronkelijke fysische milieu zijn nog weinig aan­ getast. Qua structuur is de Kleibouwstreek een randgebied met geringe diepte en van nature aangewezen op nauwe economische betrekkingen met de randsteden. De faseverschillen in de vorming van het cultuurlandschap zijn aanwijsbaar in het dorpenpatroon : op de oudste gronden (knipklei) liggen kleinere dorpen met overwegend weidebedrijf, op de zavelige ruggen grotere dorpen met gemengde akker- en weidebouw, in de jonge Bildtpolders de grootste dorpen met overwegend akkerbouw. Met de verkavelingstoestand is hetzelfde het geval: de oudste gedeelten hebben een blokverkaveling, de jongere een

14 strookverkaveling en de jongste een rationele verkaveling. De bedrijfsgrootte ligt nog grotendeels vast in verouderde categorieën: er is zeer veel klein­ bedrijf (de helft van de bedrijven is minder dan 5 ha. groot, slechts 18% meer dan 20 ha.). Tezamen met de randsteden is het gebied in het verleden tot bloei gekomen. De vroege ontwikkeling heeft echter in latere perioden ook remmend gewerkt: de steden zijn in ontwikkeling achtergebleven, o.a. tengevolge van niet tijdige moderniseringen in handel en scheepvaart en van de mede daardoor geaccen­ tueerde perifere ligging. Hierdoor is de Kleibouwstreek op de primaire bestaansbron landbouw aangewezen geworden. De tijdelijke grote bloei van de landbouw in de 19de eeuw is mogelijk ook een remmende factor geweest bij de verdere ontwikkeling (te lang vasthouden van oorspronkelijk doel­ matige economische en sociale methoden en verhoudingen). Als primaire welvaartsbron kan op het moment slechts het agrarische bedrijf aangewezen worden. Door specialisatie (pootaardappelen, veefokkerij) ver­ toont de bedrijfsvoering in menig opzicht moderne trekken, hoewel de kwets­ baarheid erdoor vergroot wordt (aardappelmoeheid) en gewaakt moet worden tegen verstarring van methoden en doelstellingen. De eenzijdige economische structuur is aanleiding tot aanzienlijke aanpas­ singsproblemen in de huidige structurele veranderingen.

15 II. HET ONDERZOEK NAAR DE HUIDIGE PROBLEMATIEK

1. De huidige problematiek

De problemen op economisch en sociaal gebied zoals die in de Kleibouw- streek thans gevoeld worden, zijn in het kort de navolgende: a. een geremde bevolkingsontwikkeling. Het inwonertal van de Kleibouw- streek schommelt sedert 1880 rond de 60.000 met laagtepunten rond 1900, 1930 en 1960 en relatieve toppen rond 1880, 1920 en 1950. Sedert 1950 valt een zeer sterke daling op te merken. Vergeleken met Nederland en ook met Friesland blijkt de ontwikkeling sterk geremd te zijn. b. werkgelegenheidstekorten. De loop van de bevolking wijst op het ver­ moedelijk bestaan van tekorten aan werkgelegenheid. De beroepsbevolking nam sedert 1909 steeds af en wel in versnelde mate, als gevolg van de vermindering van de agrarische werkgelegenheid en van het ontbreken van compensatie in andere bedrijfstakken. De werkloosheid is in verhouding groot en heeft een nog stijgend niveau, waarbij de stijging van de zomer- werkloosheid wijst op een structureel achterblijven van de ontwikkeling, namelijk te geringe afvloeiing. Ook de toeneming van de pendel, en dan wel met name van de dagpendel, wijst op een tekort aan werkgelegenheid in het gebied. Er is toeneming van de uitgaande en afneming van de inkomende pendel. Tenslotte vinden wij in de aard van de migratie een aanwijzing voor het tekort in de ontwikkeling van de eigen welvaartsbronnen; het overgrote deel van de vertrokken per­ sonen viel in de productieve leeftijdsklassen, terwijl onder de ingekomen migranten veel meer ouderen voorkomen. c. een laag inkomensniveau als gevolg van een verouderde economische structuur. Het gemiddelde inkomensniveau is lager dan in Nederland en Friesland. Het niveau van het gemiddelde inkomen stijgt ook minder snel dan in de genoemde grotere gebieden. Een en ander is niet zozeer een gevolg van onvoldoende ontwikkeling van de aanwezige bestaansbronnen, als wel van het feit, dat de bestaande economische structuur onvoldoende mogelijk-

16 heden biedt. De productieve bevolking is in verhouding aan de lage kant; er zijn relatief vrij veel werklozen en ouderen. d. geremde ontwikkeling en overbezetting van de middenstand. Voorgaande punten worden weerspiegeld in de inkomens van de middenstanders, die bij het landelijke gemiddelde aanzienlijk achterblijven. e. tekortschietende voorzieningen en verminderde leefbaarheid. Er zijn veel oude en slechte (één- en tweekamer-)woningen; mede als gevolg van de achterblijvende welvaartsontwikkeling en de geringe expansie van de bevol­ king blijft vervanging en uitbouw van de voorzieningen achterwege. Er zijn geringe moderne mogelijkheden tot ontplooiing van het sociaal-culturele leven. Er is een groot aantal te kleine dorpen met veel verpreide bewo­ ning. f. de ligging en ontsluiting van het gebied. De Kleibouwstreek is aan de ene kant een perifeer gelegen gebied, buiten de grote verkeersaders, ander­ zijds intern goed ontsloten, doch deze ontsluiting is voornamelijk gericht op de randsteden. De openbare middelen van vervoer zijn ruim gespreid en functioneren met hoge frequentie; het wegennet is goed; een aanzienlijk deel van de wegen is in de laatste jaren gemoderniseerd. Voorts is er een sterke toeneming van het aantal particuliere motorvoertuigen aan te wijzen. Dit alles werkt een gemakkelijk verkeer met de steden en andere centra buiten het gebied in de hand: pendel, verplaatsing van koopgewoonten en recreatieve gewoonten, tengevolge waarvan de expansie van eigen functies wordt afgeremd.

2. De aanleiding tot het onderzoek

Onder de indruk van de in het voorgaande aangeduide problematiek hebben de gemeentebesturen van de Kleibouwstreek in 1957 het Ontwikkelingsschap „De Kleibouwstreek" opgericht, in de gedaante van een samenwerkingsvorm als voorzien bij de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Het verschijnsel van de afneming, althans van de sterk geremde groei, van de plattelandsbevolking, die vooral na 1955 overal in Friesland viel op te merken en alom in de pers en anderszins in de publieke belangstelling aan de orde was, vormt een eerste motief tot het doen instellen van het in dit rapport verantwoorde onderzoek. Men kan zeer in het algemeen de vraag stellen of het verschijnsel, dat in een bepaald gebied de bevolkingsontwik­ keling stagneert, terwijl elders de bevolking in aantal toeneemt, een directe oorzaak van verontrusting zou moeten zijn. Het vertrek van kinderen die het huis uit en de wereld in gaan, is toch niets ongewoons of verontrustends. Hoe dit zij, van de kant van het bestuur van het Ontwikkelingsschap kan

17 men echter de geconstateerde gang van zaken wèl als ongewenst beschouwen. Vergelijking met de ontwikkeling in oostelijk Friesland (Ontwikkelings­ gebied-oude stijl) zal daaraan niet vreemd geweest zijn. Als tweede motief is dan ook te beschouwen het verschil in stijgingstempo van de welvaart in het gebied, vergeleken met andere gebieden. Op de achtergrond hiervan speelde ongetwijfeld mee de gangbare opvatting, dat een voortdurende expansie van de productie voorwaarde is voor de welvaartsstijging, met het belangrijke psychologische effect dat expansie meebrengt, namelijk versterkt zelfvertrouwen en activiteit. Is hiermede de gerezen verontrusting begrijpelijk geworden, de gelijktijdig daarmede ontwikkelde neiging om tegen het geconstateerde iets te doen evenzeer. Deze gedachte leidde tot het plan om, evenals ongeveer terzelfder tijd door de Stichting Noord-Groningen in een vergelijkbaar gebied werd ondernomen, een uitgebreid onderzoek naar de demografische en sociaal- economische ontwikkeling van het gebied te doen instellen. Op het eerste gezicht lijkt het doen instellen van een onderzoek een weinig toereikend middel om aan de bestaande verontrusting recht te doen. Het besef echter, dat de situatie die deze verontrusting gaande maakt een gecom­ pliceerd geheel vormt, zodat een enkelvoudig antwoord en een geheel van direct voor de hand liggende maatregelen wel eens niet mogelijk of niet terzake zouden kunnen zijn, deed besluiten de omweg via het onderzoek te kiezen. Hierdoor zou het namelijk mogelijk moeten worden inzicht te ver­ krijgen in de oorzaken en in de gevolgen van de gevoelde tekorten. Men zou moeten weten wat wèl en wat niét met vrucht zou kunnen worden onder­ nomen. Ook was inzicht nodig in de vraag tot hoever, indien de in gang zijnde ontwikeling zich zou doorzetten, deze zou gaan en welke consequenties hiervan wel of niet aanvaard zouden kunnen worden, met name op het terrein van de leefbaarheid.

3. Het onderzoek

Op 16 oktober 1957 installeerde de voorzitter van het Ontwikkelingsschap een wetenschappelijke advies-commissie, bestaande uit de volgende leden: prof. dr. Sj. Groenman (voorzitter), prof. P. de Wolff, prof. dr. A. I. Diepenhorst, J. Klok, drs. G. de Groot, Ee. Hellema, ir. C. Spithost, G. Jonker (secretaris). In deze commissie namen verder zitting: Gj. van Dam, mr. E. Foppes en dr. ir. A. Maris, namens de uitvoerende onderzoekinsti­ tuten. Drs. De Groot en G. Jonker traden af, in plaats van welke laatste tot secretaris benoemd werd G. Gerritsma. Na een aantal besprekingen kwam deze commissie op 24 februari 1958

18 gereed met de vaststelling van een werknota voor het onderzoek, behelzende de voornaamste overwegingen, die tot het instellen van het onderzoek hadden geleid, de omlijning en motivering van de onderzoektaken, de begroting van kosten en een plan van uitvoering. Gedacht werd aan een aantal afzonderlijke rapporten over verschillende functionele aspecten van de problematiek, die later in een eindrapport zouden worden samengevat en afgerond. De uitvoe­ ring werd opgedragen aanvankelijk aan het Economisch-Technologisch Insti­ tuut voor Friesland (E.T.I.F.) en het Landbouw-Economisch Instituut, afde­ ling Streekonderzoek (L.E.I.); later werd hieraan toegevoegd de Stichting Friesland voor Maatschappelijk Werk (S.F.M.W.). De afdeling Sociologie en Sociografie van de Landbouwhogeschool in Wageningen werkte mee aan één deelonderzoek. Het onderzoek werd uitgevoerd in de jaren 1958 tot en met 1961.N a gereed­ komen van de verschillende deelrapporten werden deze getoetst door de wetenschappelijke adviescommissie. Achtereenvolgens kwamen de volgende rapporten gereed: a. Het gardeniersprobleem in de Kleibouwstreek van Friesland, 1959; rap­ porteurs: ir. S. van Veen (L.E.I.) en drs. A. J. Wichers (Landbouwhoge­ school); verschenen als Bulletin nr. 15 van de Afdeling Sociologie en Socio­ grafie van de Landbouwhogeschool te Wageningen; b. Onderzoek naar de sociale en culturele aspecten van het dorpenvraagstuk in noordelijk Friesland, 1960; rapporteurs: mr. L. H. Bouma (S.F.M.W.) en drs. W. de Jong (L.E.I.), met medewerking van drs. H. Weggelaar (S.F.M.W.); c. Werkgelegenheid en arbeidsbezetting (in de landbouw) in de Kleibouw­ streek, 1961; rapporteur: drs. W. de Jong (L.E.I.); d. De mogelijkheden voor industrievestiging in de Kleibouwstreek, 1961; rapporteur: G. Gerritsma (E.T.I.F.); e. Het pendelverschijnsel als factor in de ontwikkeling van de friese Klei­ bouwstreek, 1961; rapporteur: mr. L. H. Bouma; f. De middenstand in de Kleibouwstreek, 1961; rapporteur, drs. J. H. Zoon (E.T.I.F.). Enigszins afzonderlijk, naast het eigenlijke onderzoekprogramma, werd door het E.T.I.F. nog vervaardigd: g. Het particuliere landbouwloonbedrijf in de acht gemeenten van de Klei­ bouwstreek, 1961; rapporteur: H. Boschma (E.T.I.F.). Een deel van de uitkomsten der verenigingenenquête werd door de sociogr.- cand. A. A. Jaarsma bewerkt in een scriptie: h. Verenigingslidmaatschap, beroep en dorpsgrootte in de Kleibouwstreek van Friesland, 1959.

19 Met de eindrapportage v/erden belast mr. L. H. Bouma, drs. W. de Jong en drs. J. H. Zoon, van wie de eerstgenoemde de zorg voor de redactie had. Het eindrapport werd door de wetenschappelijke adviescommissie in haar vergadering van 31 januari 1962 aanvaard.

De navolgende middelen werden ter verkrijging van het gewenste inzicht aangewend: raadplegen bestaande literatuur; analyse van bestaand statistisch materiaal; oriënterende interviews met sleutelpersonen in het gebied: ten behoeve van het gardeniersrapport in de gemeenten Barradeel en Menaldumadeel (L.E.I. en Landbouwhogeschool) en ten behoeve van het dorpenrapport (59) in de gemeenten Barradeel en Westdongeradeel (L.E.I. en S.F.M.W.); individuele interviews (70) met betrokken middenstanders (E.T.I.F.); hearings ten behoeve van het dorpenonderzoek in 45 dorpen en in elk der acht gemeenten, mede ter introductie van enkele enquêtes (L.E.I. en S.F.M.W.); toetsingsbijeenkomsten in elk der acht gemeenten (L.E.I. en S.F.M.W.); groepsgesprekken in 12 type-dorpen (L.E.I. en S.F.M.W.); schriftelijke enquêtes bij: ruim 1200 verenigingen naar ledental, werkwijze, doelstelling en outillage (S.F.M.W.), 135 ondernemers van landbouwloonbedrijven naar de interne structuur van deze bedrijven (E.T.I.F.), 289 deelnemers aan hearings en groepsgesprekken omtrent de gewenste aanwezigheid van verzorgende en sociaal-culturele middelen in de dorpen (S.F.M.W.); mondelinge enquêtes bij: 540 huisvrouwen naar de bestedingen van het huishoudbudget en de plaatsen waar men koopt (opzet: E.T.I.F.; sampling en organisatie: S.F.M.W. en uitvoering: vrijwilligsters van plaatselijke vrouwenorganisaties), 75 gardeniers (L.E.I. en Landbouwhogeschool), 180 pendelaars (S.F.M.W.).

4. De probleemstelling

a. De gegeven opdracht luidde: een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de bevolkingsteruggang en naar de mogelijkheden hierin verandering aan te brengen, waarbij nagegaan diende te worden ten eerste in hoeverre de „ontvolking" van de verschillende nederzettingsvormen reeds was voort-

20 geschreden en de „leefbaarheid" daardoor was aangetast, ten tweede de vooruitzichten ten aanzien van ontvolking en leefbaarheid, terwijl ten derde op deze diagnose voorstellen in het belang van welvaart en welzijn dienden te volgen. b. In deze opdracht werd dus reeds verband gelegd tussen bevolkingsgroei (i.e. -afneming) en de ontwikkeling van welvaart en welzijn. De aanwezigheid van dit verband is bij de uitvoering van het onderzoek als voorondersteld aangenomen. Een krachtige ontwikkeling van de welvaartsbronnen in een bepaald gebied zal via de toeneming van de werkgelegenheid leiden tot groei van de bevolkingsomvang, terwijl omgekeerd de inkrimping van de werk­ gelegenheid tot vertrek van werkkrachten en zo tot afneming van de bevolking zal leiden. Hoewel dit verband niet absoluut behoeft te zijn (forensisme en pendelbereidheid doen afbreuk aan deze stelling), is er toch voldoende grond om een dergelijk oorzakelijk verband te mogen veronderstellen. Een tweede vooronderstelling is, dat beide groepen verschijnselen niet inci­ denteel optreden, doch een zekere continue ontwikkeling vertonen. De toe- en afneming van de bevolking en van de werkgelegenheid geschiedt niet schoksgewijze, maar vertoont bepaalde (periodieke) tendenties over een reeks van jaren. In de derde plaats het verband tussen „welzijn" en bevolkingsgrootte. Dit is van meer gecompliceerde aard. Het begrip „welzijn" gebruiken wij hier in beperkte zin, nl. betrokken op het aspect van de verzorging en bestedingen, zulks in tegenstelling tot dat van de inkomensvorming. Slechts een deel van de totale welzijnssituatie heeft te maken met de grootte van de bevolking, namelijk die behoeften en middelen wier bestaan de aan­ wezigheid van een minimaal (of maximaal) aantal mensen vereist: er moeten voldoende geïnteresseerden of gelijkgezinden zijn om een school, een muziek­ vereniging, een kerk, een vriendenkring, een vakorganisatie, enz. in stand te houden, met de stoffelijke middelen die voor het functioneren van zulk een institutie noodzakelijk zijn. Het is dus niet zozeer het absolute aantal inwoners, als wel de mate van geïnteresseerdheid tezamen met een minimum­ aantal personen die in dezen beslissend is voor het welzijn. Is derhalve de aantalsontwikkeling van de bevolking niet de enig beslissende factor, zij is wel een factor die van invloed is op de leefbaarheid. En stellig zal een belangrijke vermindering van de bevolking gevolgen hebben voor de mogelijkheid bepaalde voorzieningen in stand te houden of tot stand te brengen. Langs deze weg konden wij dit onderdeel van deze opdracht in ons onderzoek opnemen. Het was niet de wens van de opdrachtgever een onderzoek te doen instellen naar de totale welzijnssituatie; dit zou een omstandig sociaal-psychologisch onderzoek hebben vereist. Onze opdracht

21 hield slechts in de vraag te onderzoeken of ten gevolge van de bevolkings­ ontwikkeling bezwaren voor de welzijnssituatie in de meer materiële zin zouden voortvloeien en of hieraan op enigerlei wijze tegemoet zou kunnen worden gekomen. In het desbetreffende hoofdstuk komen wij op de hier rijzende problemen nog terug; hier volstaan wij met de vooronderstelling, dat welzijn samen­ hangt met de hoegrootheid èn met de kwalitatieve structuur van de bevol­ king. c. Wij hadden ons onderzoek derhalve toe te spitsen op de volgende onder­ delen, die wij als werkhypotheses gehanteerd hebben: 1. Aangezien de Kleibouwstreek in overwegende mate een agrarisch gebied is, zal de ontwikkeling van de werkgelegenheid in deze sector in belangrijke mate bepalend zijn voor de bevolkingsontwikkeling. Gezien de ontwikkeling die hier gaande is (afneming van de agrarische beroepsbevolking in Neder­ land van 1947 tot 1956 met 19%, terwijl tot 1970 een verdere teruggang met 23% werd verwacht), kon voor de Kleibouwstreek eveneens een belang­ rijke afneming van de beroepsbevolking verwacht worden en was het nodig een inzicht te verkrijgen in de in ons gebied werkzame factoren, teneinde de hoegrootheid van deze afneming te bepalen. Voorts diende een onderzoek gedaan te worden naar de mogelijkheden om op bepaalde onderdelen de werkgelegenheid in de landbouw te vergroten. 2. Als voornaamste alternatief naast de agrarische werkgelegenheid moest aandacht gegeven worden aan de mogelijkheden tot industrialisatie. In andere plattelandsgemeenten (Noordbrabant, Limburg, oostelijk Nederland en de „Walden") bleek dit mogelijk. Zou hier ook een oplossing te vinden zijn voor ons gebied? 3. Een verder middel tot behoud van een woonbevolking ligt in het ontwik­ kelen van woonforensisme. Weliswaar wordt hierbij de werkgelegenheid in het gebied niet rechtstreeks bevorderd, maar middels het elders verdiende inkomen kan aldus de welvaart in het gebied bevorderd worden. De mogelijk­ heid tot behouden van voor het welzijn dienende middelen wordt aldus ver­ groot. 4. Het verzorgende en dienstverlenende apparaati s uit haar aard afhankelijk van de ontwikkeling van de primaire welvaartsbronnen; het is echter van grote betekenis voor de welzijnssituatie. Daarbij is zowel de hoegrootheid als de kwaliteit van belang. Het onderzoek had zich derhalve zowel op de interne structuur van het middenstandsapparaat, als op de omvang daarvan te richten. Veranderingen in het behoeftenpatroon en wijzigingen in de bestedingsgewoonten komen daarbij aan de orde. 5. Na de hierboven gegeven beschouwing is het duidelijk, dat ook de mate

22 waarin sociaal-culturele middelen aanwezig zijn onderzocht diende te worden. Ook hierbij komen veranderingen in behoeften en gedragspatronen aan de orde. 6. Ten dele afhankelijk van de voorgaande factoren, ten dele onafhankelijk daarvan is het wonen, met name de plaats waar de verschillende groepen der bevolking willen wonen, van belang. 7. Eén en ander heeft tenslotte te maken met de ruimtelijke indeling, namelijk met de spreiding en concentratie van mensen en middelen over het gebied. Wij moesten daarom de functies van de verschillende nederzettingsvormen (de dorpen) aan een analyse onderwerpen en de prognoses voor het gebied verbijzonderen tot een gedifferentieerd ontwikkelingsbeeld voor de kleinere eenheden. d. Het is nuttig enkele begrippen, die in dit rapport worden gehanteerd, nader te omschrijven. Onder „leefbaarheid" verstaan wij de aanwezigheid van mogelijkheden voor de bevolking om haar levensomstandigheden in te richten zoals zij zich die wenst. Deze mogelijkheden kunnen van stoffelijke aard zijn (kerken, scholen, woningen, winkels, terreinen, lokaliteiten, enz.) of van onstoffelijke aard (organisatievormen, woonomstandigheden, tussenmenselijke verhoudingen, waarden, normen, enz.). In dit rapport zal in hoofdzaak gesproken worden van mogelijkheden op stoffelijk terrein, van enkele aspecten van de sociale structuur en van de aspiraties, die van belang zijn voor het „welzijn". Onder „welzijn" verstaan wij het ervaren van een adequate verhouding tussen de bij de bevolking of bij groeperingen daarvan levende behoeften en de aanwezige middelen. „Leefbaarheid" en „welzijn" zijn derhalve niet scherp van elkaar afgegrensde begrippen. Wel is er onderscheid in benaderingswijze. Wanneer wij over „leefbaarheid" spreken, hebben wij het oog op de middelen (in verhouding tot de wensen), terwijl bij het gebruik van de term „welzijn" de blik gericht wordt op de beleving van de sociale omgeving in het algemeen. Hierbij zij aangetekend, dat wij de leefbaarheid wel, het welzijn niet onderzocht hebben. Onder „schaalvergroting" verstaan wij het uitdijen van de ruimtelijke een­ heden waarbinnen de voorziening in bepaalde behoeften plaats kan hebben; m.a.w. de verschuiving van verzorgende en culturele functies van dorp naar streekcentrum of stad of van één dorp afzonderlijk naar een groep van dorpen. Schaalvergroting houdt tweeërlei in, zowel het groter worden van de voorzieningen zelf, als het groter worden van de mogelijkheid en van de bereidheid van de bevolking om zich over grotere afstanden en in een grotere ruimte te verplaatsen.

23 In verband met onze probleemstelling hanteren wij de begrippen „sociale structuur" en „cultuurpatroon" in beperkte zin, waarbij wij van de sociale structuur slechts enkele demografische en beroepsstructurele kenmerken beschrijven en van het cultuurpatroon alleen de aandacht richten op de aspiraties in de beroepssfeer en op enkele aspecten van de culturele belang­ stelling. Tenslotte is het dienstig er op te wijzen, dat wij in dit rapport ten aanzien van hen die buiten hun woonplaats werken twee begrippen gebruiken, nl. „pendelaars" en „forensen". Onder „pendelaars" verstaan wij hen die aan­ vankelijk in of nabij hun woonplaats in de Kleibouwstreek hun werk hadden, doch thans elders zijn gaan werken met behoud van hun oorspronkelijke woonplaats. Onder „forensen" verstaan wij hen die reeds elders hun werk hadden en aldaar oorspronkelijk woonden, doch die, onder handhaving van de plaats van hun arbeid, hun woonplaats hebben verlegd naar één der dorpen van de Kleibouwstreek. Tenzij anders is aangegeven, wordt een en ander betrokken op de randsteden (Dokkum, Franeker, Harlingen, Leeu­ warden).

5. De voornaamste resultaten van het onderzoek

De resultaten van het onderzoek en de conclusies daaruit zijn verantwoord in de volgende hoofdstukken van dit rapport. Een korte samenvatting van de belangrijkste antwoorden op de in het voorgaande opgeworpen vragen moge op deze plaats volgen. a. De agrarische beroepsbevolking is tussen 1947 en 1956 met ongeveer 20% afgenomen. Het seizoenkarakter van de werkgelegenheid in deze sector wordt gedemonstreerd door de grote verschillen tussen zomer- en winter- werkloosheid (gemiddeld resp. 2 en 19% van de totale agrarische beroeps­ bevolking). De gemiddelde jaarcijfers der werkloosheid zijn van 1953 tot 1959 gestegen van 7 tot 9%, vooral ten gevolge van verhoging van de zomer- werkloosheid. Het vermoeden bestaat, dat de reserve voor het opvangen van de seizoentoppen aanzienlijk hoger is dan nodig zou zijn. b. Ten gevolge van verdere aanpassing van het agrarische bedrijf aan de eisen van een moderne bedrijfsvoering wordt tot 1970 een verdere teruggang van de agrarische beroepsbevolking verwacht met 28% van het aantal in 1956. Worden bepaalde maatregelen vóórdien gerealiseerd ter stimulering van de werkgelegenheid, namelijk landaanwinningen en ontwikkeling van de tuinbouw, dan wordt een beperking van deze afneming tot 22% mogelijk geacht. c. De industrieën die in het gebied bestaan, hebben tezamen genomen een

24 geringe omvang en vertonen in de laatste jaren een gelijkblijvende arbeids- bezetting. d. De voorwaarden voor een enigszins belangrijke stuwende industrialisatie zijn niet gunstig. Wel zijn er beperkte mogelijkheden tot het vestigen van enkele industrieën of het uitgroeien van bestaande ambachtelijke bedrijven. Maximaal zal de beroepsbevolking hierdoor met enkele honderdtallen kunnen toenemen. e. De inkomende pendel is in het gebied belangrijk afgenomen, de uitgaande pendel is belangrijk toegenomen. Met name de dagelijkse pendel naar Leeu­ warden en Franeker, in mindere mate ook Dokkum en Harlingen, is aan­ zienlijk en omvat 8% van de mannelijke beroepsbevolking. Naar schatting blijft ongeveer 20% van hen die werk in één der randsteden aanvaarden in het gebied wonen. f. Afhankelijk van de werkgelegenheidsontwikkeling in deze steden zal het woonforensisme nog kunnen toenemen. Anderzijds zal de neiging tot het gaan wonen in de stad groter worden. Verwacht wordt, dat de eigen werkfunctie van het gebied zonder stimulering zal afnemen met 3400 mannelijke beroepspersonen (23%) of ingeval van stimulering met 1300 (9%). Door behoud en uitbreiding van het aantal elders werkende mannelijke beroepspersonen, zullen deze verliezen beperkt kunnen blijven tot 18%, resp. nihil. In deze prognose is aangenomen, dat de werkgelegenheid in de steden in voldoende mate ontwikkeld wordt en het woonklimaat in een aantal forensen- dorpen belangrijk verbeterd. g. Het middenstandsapparaat, met name de detailhandelsbranches zijn sterk overbezet, in sommige gevallen met meer dan de helft van het aantal vesti­ gingen. Het aantal vestigingen loopt sterk terug, meer als gevolg van interne factoren dan van de bevolkingsvermindering. Er is een tendentie tot concen­ tratie van de detailhandel. De koopgewoonten wijzen ook in deze richting, vooral, maar niet uitsluitend, bij de meer duurzame gebruiksvoorwerpen. h. Een goede mate van verzorging vereist een financieel krachtige midden­ stand. Indien deze vestigingen tot het meest gewenste inkomensniveau worden opgetrokken, zal een ingrijpende sanering nodig zijn. Indien deze wordt gerealiseerd, dan zal de verzorgende bevolkingsgroep afnemen met ongeveer 25-40%. De ambachtelijke bedrijven zullen zich over het algemeen kunnen handhaven evenals de overige diensten, doch in de detailhandel zal een aanzienlijke vermindering van het aantal vestigingen optreden, ook indien de omvang van de bevolking niet belangrijk zou afnemen, i. De voorziening met sociaal-culturele middelen vertoont een grote spreiding, wat een aantal basis-voorzieningen betreft, doch wel tekorten in moderniteit.

25 In vele gevallen is het bestaan van meer voorzieningen mogelijk, dan op het moment aanwezig zijn. j. Er valt een zekere neiging te bespeuren tot het wonen in middelgrote en grote dorpen. De kleine dorpen tenderen naar een vrijwel volledig functie- verlies. k. Uitgaande van de noodzakelijk geachte aanwezigheid van een aantal verzorgende en culturele middelen kan een dorpenplan ontworpen worden, waarin verzorgingseenheden van voldoende grootte om aan gevarieerde be­ hoeften tegemoet te komen worden omlijnd. 1. Met behulp van een aantal gegevens omtrent mogelijke stimulering van werk- en woongelegenheid kunnen een aantal ontwikkelingsrayons worden aangegeven. m. Ten gevolge van de bovengenoemde ontwikkelingstendenties in geval geen, resp. zoveel mogelijk stimuleringsmaatregelen worden getroffen, zal de aantalsontwikkeling van de bevolking kunnen variëren tussen een afneming met 17% en een practisch gelijk blijven aan het aantal van 1960. Dit betekent, dat er nog een belangrijke afvloeiing zal plaats vinden, gezien de natuurlijke aanwas van het gebied. De ontwikkeling zal van gemeente tot gemeente en van dorp tot dorp aanzienlijke verschillen doen zien.

6. De indeling van dit rapport

Na deze twee inleidende hoofdstukken is de te behandelen stof in twee delen gesplitst, die ieder een aantal hoofdstukken omvatten. Het eerste deel behelst een beschrijving van de huidige toestand min of meer in het licht van de recente historie, waarbij eerst stilgestaan wordt bij de getalsmatige ontwikkeling van het bevolkingstotaal (III), vervolgens bij de welvaarts­ situatie, waarvan met name de werkgelegenheidssituatie in de verschillende sectoren wordt behandeld (IV) en tenslotte een aantal aspecten van het welzijn, namelijk de structurele en functionele aspecten van de leefbaar­ heid (V). In het tweede deel worden prognoses opgesteld omtrent de toe­ komstige ontwikkelingen van de welvaart (VI) en de welzijnssituatie (VII), op grond waarvan een schatting wordt gegeven van de toekomstige omvang van de woonbevolking (VIII). Een slothoofdstuk geeft een aantal over­ wegingen ten behoeve van het beleid (IX).

26 III. DE AANTALSONTWIKKELING VAN DE BEVOLKING

1. Algemeen

Alvorens de factoren te behandelen die van invloed zijn op de ontwikkeling van welvaart en welzijn, is het nuttig iets meer in detail de ontwikkeling van de grootte van de bevolking na te gaan. Wij zullen in dit hoofdstuk de aandacht richten op het verloop van de bevolking over een reeks van jaren, teneinde een zekere continuïteit in de bevolkingsontwikkeling op het spoor te komen; vervolgens zullen wij de verschillende demografische facetten aan een analyse onderwerpen, teneinde inzicht te krijgen in de meest werkzame factoren; tenslotte zullen wij door een ruimtelijke differentiatie aan te brengen binnen het gebied nog langs een andere weg trachten te komen tot een inzicht in de hier werkzame krachten.

2. De totale ontwikkeling van het aantal inwoners

De periode over welke wij het bevolkingsverloop hebben onderzocht begint met het jaar 1880. Wij hebben dit beginpunt gekozen, daar omstreeks die tijd in Nederland de moderne economische verhoudingen tot ontwikkeling kwamen: de industrialisatie van het westen des lands in moderne zin begon zich te doen gevoelen; ook kwam de wereldhandel in landbouwproducten in een zeer ernstige en langdurige depressie te verkeren, die aanleiding was tot het zoeken naar moderne productiemethoden in deze sector. Bovendien leek het jaar 1880 een goed beginpunt, omdat er op 31 december 1879 een volkstelling is gehouden. De algemene lijn van de aantalsontwikkeling van de bevolking sedert dit jaar is die van een iets afnemend inwonertal. Het totale aantal fluctueert rond de 60.000 inwoners, met een laagtepunt in 1900 (59.582) en een hoogtepunt in 1950 (65.434). Globaal genomen zien we de volgende golfbeweging: geleidelijke afneming van 1880 tot 1900, daarna een geringe toeneming tot 1920, vervolgens weer afneming tot 1930 en weer groei tot 1950, na welk jaar een versterkte afneming optreedt (zie bijlage I). Het karakter van deze ontwikkeling komt vooral naar voren, als wij haar

27 vergelijken met die in andere landbouwgebieden en met die in Nederland en Friesland over dezelfde periode. De nederlandse bevolking nam in deze periode toe tot bijna driemaal het aantal van 1880; in Friesland valt slechts een toeneming met 44% aan te wijzen, terwijl de Kleibouwstreek een verlies van 7% vertoont. Weliswaar is ook het indexcijfer voor de friese kleiweide- streek ongunstig en (in aanmerking genomen de verliezen van de Kleibouw­ streek door annexatie) vrijwel aan dat van de Kleibouwstreek gelijk, bij ver­ gelijking met het overeenkomstige noord-Groningen (+ 16%) staat de Kleibouwstreek er minder gunstig voor (Bijlage 1b). Wanneer wij de ontwikkeling van de onderscheiden gebieden per periode nagaan, dan treft ons, dat in de Kleibouwstreek reeds sedert 1880 de daling is ingezet, terwijl in noord-Groningen nog tot 1950 een, weliswaar vertraagde, maar toch steeds voortdurende, toeneming valt te constateren en dat ook in de friese kleiweidestreek de teruggang van de bevolking eerst van 1950 dateert. Een mogelijke verklaring van deze verschillen is te vinden in de aard van de bedrijfsstructuur: in de Kleiweidestreekwa s de arbeidsbezetting per bedrijf aanzienlijk geringer dan in de Bouwstreek, terwijl de mechanisatie daar minder ingrijpend en geleidelijker verliep; in noord-Groningen was waar­ schijnlijk van invloed de gemiddeld grotere omvang van de agrarische bedrijven, de grotere omvang van de industrie (baksteen) en de verzorgings­ functie (het gebied is ook „dieper", zodat meer verzorgingskernen hierbinnen vallen).

3. De factoren die het bevolkingsverloop bepalen

Een eerste stap tot verklaring van de geconstateerde toe- en afneming van de bevolking kunnen wij doen door de onderscheiden factoren waaruit de netto-eindcijfers resulteren te analyseren. Het saldo van de bevolkingsgroei of -afneming is de uitkomst van de som: geboorteoverschot minus vertrekoverschot. Het geboorteoverschot wordt bepaald door het aantal levendgeborenen minus het aantal overledenen. Het migratieoverschot is het verschil tussen het aantal gevestigde en het aantal vertrokken personen; is het aantal vertrokken personen groter dan het aantal gevestigde, dan spreken wij van een vertrekoverschot, in het omgekeerde geval van een vestigingsoverschot. De werking van de verschillende factoren over de onderscheiden 5-jaars­ perioden sedert 1880 is in bijlage II weergegeven. De daarin opgenomen gegevens zijn berekend uit de administratieve tellingen van het C.B.S. voor de verschillende gemeenten uit het gebied, met uitzondering van Leeuwar-

28 deradeel. Deze laatstgenoemde gemeente is uitgesloten, omdat zij ten gevolge van haar afwijkende ontwikkeling (op het voormalige zuidelijke gedeelte van deze gemeente vond vóór 1943 ten dele een aanzienlijke uitbreiding van de stad Leeuwarden plaats, terwijl dit deel in genoemd jaar door die stad geannexeerd werd) het beeld zou vertroebelen. Ten gevolge van het feit, dat de gegevens uit die van de gemeenten opgeteld moesten worden, is het niet mogelijk de vestigings- en vertrekcijfers voor de gehele streek te geven (wel het vertrekoverschot) . Het geboorteoverschot nam van 1880 tot 1920 geleidelijk af van 12.4 tot 9.1 per duizend inwoners (dit laatste cijfer is niet in bijlage II opgenomen, doch wel berekend, namelijk over de periode 1916 t/m 1920), vervolgens een stijging in de jaren-20 en een daling in de jaren-30, waarna in de jaren-40 een aanzienlijke stijging plaats had en na 1950 weer een belang­ rijke daling intrad. De geboortecijfers daalden van 28.9 per duizend, behoudens een korte onder­ breking in de jaren van de eerste wereldoorlog, geleidelijk tot 20.6 per duizend inwoners in het midden van de jaren-30; in en na de tweede wereld­ oorlog steeg het geboortecijfer weer om na 1950 wederom belangrijk te dalen. De sterftecijfers geven eveneens een geleidelijke teruggang te zien. Daar „echter de daling van de geboortecijfers groter invloed had op het nettoresultaat dan de afneming van de sterftecijfers, is het algemene beeld dat van afnemende geboorteoverschotten. De geboortecijfers verschillen weinig van die in Nederland en Friesland; ze liggen iets hoger (1951 t/m 1955: Nederland 21.9, Friesland 22.2, Klei- bouwstreek 22.4). De andere hoofdcompenent van het nettobevolkingsverloop is het migratie­ cijfer. Dit blijkt sedert 1880 steeds een vertrekoverschot te zijn geweest, zij het dat hierin belangrijke fluctuaties voorkomen: zo is er een afneming van het vertrekoverschot op te merken tussen 1880 en ongeveer 1910, ver­ volgens een stijging tot ongeveer 1930, daarna een daling tot na 1945, terwijl sedertdien het vertrekoverschot tot een vóórdien nimmer bereikt niveau is gestegen. Uit de cijfers voor de verschillende gemeenten afzonderlijk (opge­ nomen in het deelrapport Dorpenonderzoek) blijkt, dat het aantal vestigingen in de eerste helft van de onderzochte periode toenam en na ongeveer 1920 sterk afnam, behoudens een tijdelijke stijging in de jaren van de tweede wereldoorlog. De vertrekcijfers laten een duidelijke afneming zien in de jaren tussen de beide wereldoorlogen en een sterke stijging gedurende de jaren na 1945. Het vertrekoverschot is in de laatstonderzochte jaren (1956 t/m 1959) hoger dan ooit tevoren, namelijk 24.9 promille, of gemiddeld ruim 1500 personen

29 per jaar. Het aantal gevestigden bedraagt in de meeste gemeenten nauwelijks de helft van het aantal vertrokkenen. Wanneer wij het geheel overzien, dan blijkt, dat de ontwikkeling van het inwonertal van het gebied in overwegende mate bepaald wordt door de migratie en recentelijk zowel door verminderde vestiging als door sterk toegenomen vertrek.

4. De bevolkingsontwikkeling in de verschillende gemeenten en dorpen

De in de voorgaande paragraaf beschreven factoren (geboorten, sterfte, vestiging en vertrek) werken niet in alle delen van het gebied op dezelfde wijze, noch in dezelfde mate. Aangezien het voor de verder in dit rapport te behandelen stof wellicht van belang is enig inzicht te hebben in de plaat­ selijke verschillen op het gebied der welvaartsontwikkeling, is het, overeen­ komstig onze hypothese, dat de bevolkingsontwikkeling de welvaartsontwik- geling weerspiegelt, interessant een naar onderdelen van het gebied gediffe­ rentieerd beeld te schetsen. Wij zullen dit doen door een korte typering te geven van de demografische ontwikkeling der onderscheiden gemeenten en van enkele groepen dorpen (zie bijlagen III en IV). De gedetailleerde cijfers hieromtrent zijn opgenomen in de bijlagen van het deelrapport omtrent het dorpenvraagstuk. Oostdongeradeel had tot 1955 vrijwel steeds een aantalsontwikkeling die boven het streekgemiddelde lag, doch verloor na dat jaar zeer aanzienlijke aantallen inwoners, zodat het indexcijfer (1880 = 100) thans op 91 (gebied : 93) komt. Het geboortecijfer, dat aanvankelijk zeer laag was, steeg tot 1905 en ligt nog steeds boven het gebiedsgemiddelde, het sterftecijfer ligt beneden het gemiddelde, zodat de geboorteoverschotten sedert 1920 ver boven het gemiddelde liggen. Het vertrekcijfer was wisselend, maar de vesti- gingscijfers geven, na een stijging tot 1925, een dalende tendentie te zien. Vooral tengevolge van het lage vestigingscijfer is het vertrekoverschot zeer hoog. Westdongeradeel had steeds een aantalsontwikkeling beneden het gebieds- gemiddelde. Het indexcijfer is het laagste van alle gemeenten (84!). De geboorteoverschotten komen overeen met het gemiddelde, zij het dat zij evenals in Oostdongeradeel aanvankelijk laag waren; het geboortecijfer is lager dan in de nabuurgemeenten. Het vertrekcijfer was steeds vrij laag, behalve in de laatste periode, evenals het cijfer van de vestigingen, die overigens eenzelfde verloop laten zien als Oostdongeradeel; het vertrekover­ schot is in de laatste jaren dan ook groot.

30 De beide Dongeradelen worden dus gekenmerkt door een aanzienlijk vertrek- overschot, dat ten dele te wijten is aan een laag vestigingscijfer, waar, wat Westdongeradeel betreft, een vrij laag geboortecijfer bijkomt. Ferwerderadeelha d steeds een boven het gemiddelde van het gebied liggende ontwikkeling. Met Menaldumadeel heeft deze gemeente een relatief gunstig indexcijfer, namelijk 98. Zij heeft evenals Oostdongeradeel hoge geboorte­ cijfers; de vertrekoverschotte n zijn afwisselend hoog en laag; de vestigingen namen na 1925 sterk af, doch liggen hoger dan in de beide vorige gemeenten. De ontwikkeling in Leeuwarderadeel hebben wij, om reeds aangegeven redenen, niet geanalyseerd; de aantalsontwikkeling komt ongeveer overeen met die van de streek als geheel. Het Bildt had tot en met 1950 een aantalsontwikkeling die steeds beneden het gemiddelde lag, doch na genoemd jaar nam de bevolking minder sterk af. Het meest opvallende is in deze gemeente het lage geboorteoverschot, dat vooral vóór 1940 sterk terugliep; het geboortecijfer, dat snel gedaald is, is hieraan debet, naast het vrij hoge sterftecijfer. Het vertrekoverschot is steeds laag geweest, vooral door het geringere vertrekcijfer, dat ook thans het laagst is van alle gemeenten. Menaldumadeel heeft de hoogste index voor de totale bevolkingsontwikke­ ling, namelijk 99. Het geboorteoverschot is, evenals dat bij Het Bildt het geval is, laag ten gevolge van lage geboortecijfers en vrij hoge sterftecijfers. Dat de bevolking niettemin ongeveer op het peil van 1880 gebleven is, is voornamelijk een gevolg van het vrij gunstige vertrekoverschot, dat ver­ oorzaakt wordt door betrekkelijk lage vertrek- en betrekkelijk hoge vestigings- cijfers. Franekeradeel ligt qua aantalsontwikkeling beneden het gemiddelde, althans nâ 1920. De aanvankelijk hoge geboorteoverschotten verschillen weinig meer van het gemiddelde; dit geldt zowel voor geboorten als voor de sterfte. Opvallend zijn de buitengewoon hoge migratiecijfers, van welke de vestigings- cijfers het sterkst teruggelopen zijn. Deze gemeente heeft intussen van haar hoog mobiliteitscijfer weinig nettowinst gehad en verliest thans door zeer aanzienlijke aantallen vertrekkenden. Barradeel komt wat geboorte en sterfte betreft overeen met Franekeradeel. Ook het vertrekoverschot ligt rond het gemiddelde; het vertrekcijfer is steeds wat aan de hoge kant geweest, doch lang niet zo hoog als dat van Franekera­ deel. De totale bevolkingsontwikkeling was steeds gelijk aan of iets hoger dan het streekgemiddelde, doch deze is na 1955 daar beneden gedaald. Samenvattend kan gezegd worden, dat Oost- en Westdongeradeel en Fer­ werderadeel gekenmerkt worden door hoge geboorteoverschotten en dan met name hoge geboortecijfers (Westdongeradeel het minst) en in de laatste

31 periode aanzienlijk hoge vertrekoverschotten, die met name in de beide eerstgenoemde gemeenten samenhangen met sterk teruggelopen vestigingen; verder dat Het Bildt en Menaldumadeel lage geboorteoverschotten (lage geboorte- en hoge sterftecijfers) en lage vertrekoverschotten hebben; ten­ slotte dat Franekeradeel en Barradeel een tussenpositie innemen, met een vrij aanzienlijke (eerstgenoemde zelfs een buitengewoon hoge) mobiliteit. Tot besluit van deze paragraaf geven wij nog enkele gegevens omtrent de dorpen. Wij hebben slechts de totale aantallen inwoners ter beschikking en kunnen de werking der onderscheiden factoren dus niet weergeven. Bezien wij de periode van 1880 tot 1947, dan zien wij, dat 47 van de 82 dorpen een indexcijfer hadden van 100 of meer (1880 = 100), waarvan 36 110 of meer, terwijl van de 35 dorpen met een indexcijfer beneden het streekgemiddelde (= 100) er 19 beneden de 90 lagen (bijlage IV). Over de periode 1947 - 1960 zijn slechts 7 dorpen gegroeid; 13 dorpen verminderden met een minimaal percentage (0-4%), 27 met percentages van rond het gemiddelde van het gebied (5-9%) en 35 met 10% of meer. In de volgende paragraaf en in hoofdstuk V zullen wij nader op de ken­ merken en eigenschappen van de dorpen met een verschillende graad van ontwikkeling ingaan.

5. Het verband tussen aantalsontwikkeling van de bevolking en de sociaal-economische ontwikkeling

De loop van het bevolkingstotaal gaat duidelijk parallel met de economische ups en downs in de periode die wij hebben overzien. De afneming van de bevolking in de jaren 1880- 1900 hangt samen met de landbouwcrisis uit die jaren; terwijl het er in de landbouw slecht voorstond, waren er daarbuiten nog vele mogelijkheden om zijn brood te verdienen; de expulsie is dan ook aanzienlijk geweest. Als de situatie verbetert rond 1900, loopt het vertrekoverschot belangrijk terug en groeit de bevolking, mede door de oorlogssituatie 1914/18, die het belang van de landbouw accentueerde, tot ongeveer het jaar 1920. Daarna doet de zuiging van andere gebieden zich weer gelden. Dit duurt tot 1930, wanneer de algemene economische crisis de afvloeiing afremt, zodat er weer een bevolkingstoeneming plaats heeft. Deze toeneming wordt nog versterkt in de oorlogsjaren 1940 - 45, toen èn de omstandigheden voor de landbouw gunstiger waren èn het vertrek naar het westen des lands minder aanlokkelijk was. Deze opstuwing duurt tot ongeveer 1950, na welk jaar de naoorlogse opbloei en krachtige expansie onder invloed van een gunstige conjunctuur voort-

32 durend meer mensen wegzuigen, terwijl de landbouw, mede door de snel stijgende lonen in een proces van rationalisering gewikkeld, meer en meer mensen afstoot. De overwegend agrarische structuur en de duidelijk domi­ nerende betekenis van de migratiecijfers maken een verklaring van de bevolkingsontwikkeling eenvoudig. De betekenis van de jaartallen 1920 en 1947 kunnen wij ook nog demon­ streren aan de hand van enkele gegevens omtrent de dorpen. De kleinere dorpen, die in onderscheiding van de grotere gekenmerkt worden door een overwegend agrarische beroepsbevolking, lieten in de periode 1880 - 1920 een positiever ontwikkeling zien dan in de jaren na 1920 en vooral na 1947, zoals uit het volgende staatje blijkt:

Aantallen dorpen met minder dan 300 inwoners (1958) 1880/1919 1920/58 1947/58 met een ontwikkeling boven het gebiedsgemiddelde 10 2 2 met een ontwikkeling rond het gebiedsgemiddelde 14 14 7 met een ontwikkeling beneden het gebiedsgemiddelde 2 10 17

Uit deze summiere gegevens blijkt, dat de ontwikkelingen in de economische structuur en in de conjunctuur in groter verband op het bevolkingsverloop van bepalende invloed zijn.

33 IV. ASPECTEN VAN DE WELVAART 1. Algemeen

Aangezien wij het uitgangspunt van ons onderzoek hebben genomen in het nauwe verband dat er zou bestaan tussen ontwikkeling der welvaartsbronnen en bevolkingsontwikkeling, is het nu onze taak na te gaan hoe het met de welvaart gesteld is. Een algemene maatstaf voor de welvaart is het gemid­ delde inkomen per hoofd. Dit blijkt in de Kleibouwstreek naar verhouding laag te zijn en in vertraagd tempo te stijgen (zie tabel 10 op bladzijde 66). Een belangrijke factor ter verklaring van dit welvaartsniveau is de werk­ gelegenheid, niet zozeer de absolute omvang daarvan, als wel de grootte van de werkgelegenheid in verband met de omvang van de bevolking. Een laag inkomensniveau kan dus wijzen op een betrekkelijke overbevolking van een gebied in vergelijking met andere gebieden. Door intensiever verkeer tussen deze gebieden ontstaan steeds meer punten van vergelijking, ten gevolge waarvan een neiging ontstaat tot migratie; hierdoor toch kunnen de werkgelegenheids- en welvaartsverschillen genivelleerd worden. Meer en meer wordt echter de werkgelegenheid als zelfstandige component van een moderne welvaartstoestand gezien. Om deze reden zullen wij aan de werkgelegenheid in dit hoofdstuk brede aandacht schenken. Uitgaande van de werkgelegenheid voor mannen, die meer indicatief is dan die voor vrouwen, willen wij nu eerst de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid nagaan. Vervolgens letten wij op de landbouw (welke sector in 1959 54% van de totale mannelijke beroepsbevolking omvatte), de industrie (6V£%) en de verzorgende beroepen (39V£%).

2. De ontwikkeling van de werkgelegenheid

Wij zullen de ontwikkeling der werkgelegenheid met behulp van een aantal gegevens van verschillende zijden trachten te benaderen en wel door achter­ eenvolgens na te gaan: de ontwikkeling van de mannelijke beroepsbevolking sedert 1909, de omvang en de ontwikkeling van de werkloosheid in de laatste jaren en de omvang en de ontwikkeling van de pendel, terwijl uit de gegevens

34 omtrent de migratie ook enig inzicht in de onderhavige materie is te ver­ krijgen. a. De mannelijke beroepsbevolking De mannelijke beroepsbevolking is in de periode vanaf 1909 afgenomen. Dit moge blijken uit de volgende cijfers, die een overzicht geven van de aantallen mannelijke beroepspersonen in het gebied. Wij geven cijfers omtrent het gebied zowel met als zonder Leeuwarderadeel (zie opmerking hierover op blz. 29), terwijl ook correcties zijn aangebracht in verband met de grens­ wijzigingen in 1925 (toen Oostdongeradeel en Westdongeradeel tezamen 944 inwoners verloren), 1933 (462 inwoners van Barradeel naar Harlingen) en 1955 (wederom 327 inwoners van Barradeel naar Harlingen), waarbij aan­ genomen is, dat 29% van deze aantallen bestond uit mannelijke beroeps­ personen.

Tabel 1. Mannelijke beroepsbevolking 1909- 1959

gebied met gebied zonder Leeuwarderadeel Leeuwarderadeel met correcties

jaar ontwikkeling in % aantal index aantal index gemiddeld periode per jaar

1909 22038 100 18470 100 — _ 1930 23005 105 18082 98 -2.1% -0.10% 1947 19146 87 17615 95 -2.6% -0.15% 1956 17487 79 16017 87 -9.1% -1.01% 1959 16601 75 15202 82 -5.1% - 1.70%

Bron: C.B.S. Volks- en Beroepstellingen 1909, 1930 en 1947, Algemene Woningtelling 1956 en eigen telling 1959

Indien wij dus de gemeente Leeuwarderadeel, die ten dele de ontwikkeling van de stad Leeuwarden weerspiegelt, buiten beschouwing laten, zien wij een, aanvankelijk langzame, doch steeds zich versnellende, afneming van de totale mannelijke beroepsbevolking, die vooral in de laatste jaren met gemiddeld ruim W2% per jaar bijzonder groot is. Daar het vermoeden bestond, dat de agrarische en de niet-agrarische sectoren een verschillende ontwikkeling zouden laten zien, hebben wij deze sectoren in het volgende overzicht gesplitst. Ook hierin is de gemeente Leeuwardera­ deel weggelaten en zijn enkele correcties aangebracht wegens plaats gehad hebbende grenswijzigingen: van het totaal der mannelijke agrarische beroeps-

35 personen zijn afgetrokken in 1909: 336, in 1930: 154 en in 1947: 64; van het aantal niet-agrariërs respectievelijk 164, 72 en 28.

Tabel 2. Mannelijke beroepspersonen naarsector 1909 - 1959 (zonder Leeu- warderadeel)

agrarische beroepspersonen a.

ontwikkeling aantal index periode per jaar

1909 11758 100 1930 11369 97 - 3.3% -0.16% 1947 10845 92 - 4.6% -0.27% 1956 8722 74 -19.6% -2.18% 1959 8333 71 - 4.5% -1.50%

niet-agrarische beroepspersonen b.

ontwikkeling aantal index periode per jaar

1909 6212 100 1930 6487 104 + 4.5% + 0.21% 1947 6678 108 + 3.0% + 0.18% 1956 7295 118 + 9.2% + 1.02% 1959 6869 111 - 6.2% -2.07% Bron: C. B. S. Volks- en Beroepstellingen 1909, 1930 en 1947, Algemene Woningtelling 1956 en eigen telling 1959.

Vóór 1947 was de afneming van de agrarische beroepsbevolking nog gering, daarna werd zij aanzienlijk, terwijl de niet-agrarische beroepsbevolking tot 1956 nog toenam, doch daarna eveneens aanzienlijk is afgenomen. De aan­ vankelijke toeneming van de niet-agrarische beroepsbevolking remde de totale afneming wel iets, doch niet noemenswaardig af, terwijl in de laatste jaren ook deze tegenkracht gaat ontbreken en in beide sectoren aanmerkelijke verliezen optreden. Om een globale indruk te geven van de verschillende onderdelen van de niet- agrarische sector vermelden wij nog de ontwikkeling van de beroepsbevolking

36 in de subsectoren nijverheid (niet alleen industrie, ook ambacht!), handel en verkeer en overige beroepen over de periode 1909 - 1947 *) (over latere jaren hebben wij geen gegevens); de beroepsbevolking in de sector nijverheid nam toen af met 2%, die in handel en verkeer nam toe met 5% en de overigen met 9% (de beroepsbevolking in de nijverheid werkzaam bedroeg de helft van de niet-agrarische beroepsbevolking). Tot dusver hielden wij ons bezig met de ontwikkeling van de beroepsbevol­ king. Daarmede hebben wij echter nog geen sluitend beeld van de ontwik­ keling van de werkgelegenheid in het gebied. Immers, nog afgezien van het moeilijk te achterhalen verschijnsel van de verborgen werkloosheid, zijn er nog enkele factoren die bewerken, dat het aantal beroepspersonen niet identiek is met de werkelijk bestaande werkgelegenheid. Daar is allereerst de geregistreerde werkloosheid die we in mindering moeten brengen op de hierboven gegeven aantallen en verder ook het saldo uitgaand forensisme. Beide categorieën zijn meegeteld in de overzichten van de beroepsbevolking, doch vertekenen het beeld van de eigen werkfunctie van het gebied. Teneinde nu het beeld van de eigen werkgelegenheid van de Kleibouwstreek te corrigeren behandelen wij nu achtereenvolgens de werkloosheid en de pendel. b. De ontwikkeling van de werkloosheid De gegevens, die wij hier als uitgangspunt gebruiken, hebben betrekking op de geregistreerde mannelijke arbeidsreserve over de periode juli 1953 tot juli 1959 volgens opgaven van het Districtsbureau voor de Arbeidsvoor­ ziening in Friesland. De geregistreerde arbeidsreserve omvat naast de werkelijke werklozen ook degenen, die te werk gesteld zijn op aanvullende werken en hen die werk verrichten in het kader van de gemeentelijke werkvoorzieningsregelingen. De gegevens betreffen alle acht gemeenten, dus met inbegrip van Leeuwar- deradeel. Wij bezien nu eerst de jaargemiddelden van deze geregistreerde arbeids­ reserve en wel gesplitst naar agrarische en niet-agrarische arbeidsreserve.

*) Wederom zonder Leeuwarderadeel.

37 Tabel 3. Geregistreerde mannelijke arbeidsreserveove r de periode juli 1953- juli 1959 (in absolute aantallen en in percenten van de totale, resp. agrarische en niet-agrarische mannelijke beroepsbevolking)

jaar totale arbeids­ agrarische arbeids­ niet-agrarische reserve reserve arbeidsreserve

aantal perc. aantal perc. aantal perc.

1953/4 858 4.9 686 7.2 172 2.1 1954/5 787 4.5 665 7.3 132 1.6 1955/6 893 5.1 742 7.9 151 1.9 1956/7 799 4.6 610 6.5 189 2.3 1957/8 1114 6.4 821 8.7 293 3.6 1958/9 1198 6.9 869 9.2 329 4.1 Bron: maandelijkse opgaven D.B.A. in Friesland.

Enkele dingen vallen onmiddellijk op: het hoge niveau van de gemiddelde arbeidsreserve (Nederlands gemiddelde 1956 t/m 1959: ca lVè%), de dui­ delijke stijging van het gemiddelde niveau en het zeer hoge niveau van de agrarische reserve. Verder valt te constateren, dat niet alleen het niveau van de agrarische, maar ook dat van de niet-agrarische werkloosheid stijgt. Wij tekenen hierbij nog aan, dat deze niveau-stijging niet alleen relatief, doch ook absoluut aanwezig is, namelijk een toeneming met 340, waarvan 183 agrarisch en 157 niet-agrarisch, in de onderzochte periode. Evenals bij het nagaan van het verloop van de beroepsbevolking blijkt ook hier de snelle afneming van de werkgelegenheid in de niet-agrarische sectoren in de laatste jaren. Het is met name in verband met het overwegend agrarische karakter van de werkgelegenheid van belang ook te letten op de seizoenverschillen. Daartoe geven wij vervolgens een overzicht van de gemiddelden van de verschillende maanden over dezelfde periode.

38 Tabel. 4. Geregistreerde mannelijke arbeidsreserve in absolute aantallen en in percentages van de beroepsbevolking (maandgemiddelden over de periode juli 1953 - juli 1959)

maand totale arbeids­ agrarische arbeids­ niet-agrarische reserve reserve arbeidsreserve aantal perc. aantal perc. aantal perc. januari 2167 12.4 1774 18.8 393 4.9 februari 2175 12.4 1795 19.0 380 4.7 maart 1386 7.9 1123 11.9 263 3.3 april 893 5.1 682 7.2 211 2.6 mei 710 4.1 540 5.7 170 2.1 juni 596 3.4 429 4.5 167 2.1 juli 503 2.9 378 4.0 125 1.6 augustus 303 1.7 194 2.1 109 1.4 september 267 1.5 174 1.8 93 1.2 oktober 219 1.2 124 1.3 95 1.2 november 508 2.9 335 3.5 173 2.2 december 1596 9.1 1242 13.2 354 4.4 Bron: maandelijkse opgaven D.B.A. in Friesland.

De maanden met de grootste arbeidsreserve zijn in rangorde: januari, febru­ ari, december en maart. De laagste percentages vertonen de maanden oktober, september en augustus. Gedurende de maanden april tot en met juli is er een regelmatige afneming van de totale arbeidsreserve, terwijl in het najaar in november en december een sterke stijging van de werkloosheid optreedt. De agrarische beroepsgroep heeft in verhouding de grootste arbeidsreserve over het gehele jaar. Toch gaat het vermelde seizoenpatroon ook op voor de niet-agrarische arbeidsreserve. Dit versterkt het vermoeden, dat er een verband tussen de werkgelegenheid in beide sectoren bestaat. Als wij letten op de geringe omvang van de industriële werkgelegenheid en verder in het oog houden, dat de diensten een belangrijk deel van de niet-agrarische werk­ gelegenheid uitmaken, dan is het duidelijk, dat de seizoensfluctuaties van de agrarische werkgelegenheid in dezen bepalend zijn. In aanmerking genomen het typische karakter van de werkgelegenheid in de landbouw en dan met name in het akkerbouwbedrijf, dat in de oogsttijd gedurende betrekkelijk korte tijd de inzet van grote aantallen werkkrachten vergt, kan men de vraag opwerpen of uit de hier gegeven cijfers wellicht niet blijkt, dat de arbeidsreserve eigenlijk niet eens te groot is; in de nazomer en vroege herfst blijkt immers de geregistreerde werkloosheid minimaal (slechts 1 à 2%). In de volgende paragraaf komen wij op deze vraag nog

39 terug; wij zullen dan zien, dat het niet uit te sluiten is, dat de arbeidsreserve op een te hoog peil wordt aangehouden. In deze paragraaf is het er ons om begonnen een indruk te krijgen van de reële bestaansmogelijkheden. Wij kunnen er hierbij wel van uitgaan, dat de jaargemiddelden een goede indruk geven van de bestaande structurele situatie en de wijzigingen daarin recen­ telijk opgetreden. Samengevat hebben wij dus gevonden, dat de arbeidsreserve in een recente periode van zes jaar van 858 tot 1198 is opgelopen, hetgeen overeenkomt met een stijging van bijna 5% tot bijna 7% van de totale mannelijke beroeps­ bevolking, of uitgedrukt in percentages van de mannelijke onzelfstandige beroepsbevolking van 7.6 tot 10.6% (agrarische 12.1 tot 15.3%; niet agrarisch 3.1 tot 5.8%). c. De ontwikkeling van de pendel Naast de geregistreerde arbeidsreserve is ook uitgaande pendel een aan­ wijzing van tekorten in de werkgelegenheidsontwikkeling in het gebied, met name wanneer het zoals in ons geval betrekking heeft op mensen uit het gebied die elders werk zoeken (forensisme in de zin van vestiging in een gebied van mensen die elders reeds werkten, doch hun woning verplaatst hebben, is geen indicatie van bestaande werktekorten, maar van een zekere aantrekkelijkheid van het wonen in het betrokken gebied; deze vorm van forensisme heeft in ons gebied nog weinig ingang gevonden). Het statistische materiaal, dat wij ter beschikking hebben, heeft betrekking op 31 mei 1947 (volks- en beroepstelling 1947) en 30 juni 1956 (woning­ telling 1956). Om een vergelijking tussen beide jaren mogelijk te maken moeten wij er mee rekenen, dat beide tellingen niet dezelfde categorieën betreffen. In 1947 zijn alle pendelaars en forensen geteld, zowel de dage­ lijks tussen woonplaats en werk heen en weer trekkenden, als de niet- dagelijks pendelenden, terwijl in 1956 alleen de eerste categorie geteld is; bovendien zijn in 1947 alle pendelaars en forensen geteld, in 1956 slechts zij die hoofd van een huishouding of alleenstaande waren. Wij zijn er van uitgegaan, dat de verhouding tussen de categorieën „hoofden van huishoudingen en alleenstaanden" en „andere forensen" in de beide teljaren gelijk gebleven is. Wat de ontbrekende cijfers betreffende de week- pendel in 1956 betreft zullen wij aannemen, dat het aantal niet-dagelijks pendelenden van 1947 tot 1956 gelijk is gebleven; dit zijn voor het meren­ deel „uitgestelde migranten" die alleen nog forensen bij gebrek aan een woning in de plaats waar zij werken. Tenslotte merken wij nog op, dat wij ook hier slechts op mannelijke beroepspersonen zullen letten. In de navolgende tabel hebben wij de gegevens omtrent de uitgaande pendel samengevat.

40 Tabel 5. Saldo uitgaande pendelaars (mannen) 1947 en 1956

jaar dagelijks niet-dagelijks totaal

1947 -33 319 286 1956 781 319 1100

Bron: C.B.S. Volks- en Beroepstelling 1947 en Algemene Woningtelling 1956 (gecorrigeerd).

Indien de aangebrachte correcties juist zijn, is het saldo uitgaande pendel in de onderzochte periode van 9 jaar bijna verviervoudigd. Het karakter van de pendel blijkt geheel veranderd te zijn. Was er in 1947 een zeker evenwicht tussen inkomende en uitgaande dagpendel met een klein saldo inkomers, in 1956 is er een aanzienlijk saldo uitgaande dagpendelaars. Bezien wij de gemeentelijke cijfers (zie bijlage V), dan blijkt deze verandering een gevolg van zowel een belangrijke toeneming van de uitgaande dagpendel (behalve in de Dongeradelen), vooral in Leeuwarderadeel (verdubbeling van het aantal), terwijl het aantal in Menaldumadeel, dat reeds aanzienlijk was, nog is gestegen, als ook van een belangrijke afneming van het aantal in­ komende pendelaars (behalve in Ferwerderadeel, waar dit aantal nog is toegenomen, en Het Bildt, waar het aantal praktisch gelijk is gebleven). Omtrent het karakter van het door de pendel aangeduide werkgelegenheids- tekort, hebben wij alleen gegevens betreffende 1947 ter beschikking. Hieruit blijkt, dat het uitgaande saldo van dat jaar als volgt was opgebouwd: handel, verkeer en bankwezen: uitgaand saldo 255 overheidsdiensten, onderwijs en vrije beroepen: uitgaand saldo 100 nijverheid: uitgaand saldo 35 landbouw, visserij en jacht: inkomend saldo 105. Wat de richting van de pendel betreft kunnen wij slechts zeggen, dat in 1947 naar de vier randsteden Dokkum, Franeker, Harlingen en Leeuwarden te­ zamen de uitgaande (dagelijkse en niet-dagelijkse) pendel 581 bedroeg, terwijl uit onze eigen telling in 1959 blijkt, dat in dit jaar de uitgaande dagpendel naar de randsteden alleen reeds 1389 mannen beliep, zodat de werkrelatie met deze steden in de tussenliggende periode tenminste verdrievoudigd moet zijn, in hoofdzaak doordat autochtone bewoners van het gebied in de steden gingen werken (pendel). Overigens spelen ook andere gemeenten buiten het gebied een rol, vooral Dantumadeel in het oostelijk deel van het gebied. Samengevat kunnen wij dus onder voorbehoud van de juistheid van onze berekeningen aannemen, dat het netto aantal buiten het gebied werkende mannen van 1947 tot 1956 is toegenomen van rond 300 tot rond 1100, dat

41 is met rond 90 per jaar. Voor onze hierna volgende berekening nemen wij nu aan, dat het totale aantal in 1959 1400 zal hebben bedragen.

d. Overzicht van de werkgelegenheid in de Kleibouwstreek Met behulp van de voorgaande gegevens kunnen wij nu een kwantitatieve bepaling van de eigen werkgelegenheid van de Kleibouwstreek verkrijgen. Vooraf dient er nog op gewezen te worden, dat behalve werklozen ook enkele andere categorieën tijdelijk niet-werkenden in mindering moeten worden gebracht, namelijk dienstplicht vervullende militairen, geïnterneerden enz. Volgens gegevens van het E.T.I.F. bedroeg de totale groep niet-werkenden medio 1947 6.2% van de totale mannelijke beroepsbevolking; daar hierin een zeer lage (88 of circa V2%) zomerwerkloosheid is verdisconteerd, menen wij er goed aan te doen met het oog op de vergelijkbaarheid een geschat jaar­ gemiddelde van 450 aan te houden. Het aantal andere niet-werkenden stellen wij voor 1947 op rond 1100; voor 1956 op 520 en voor 1959 op 500. Wij krijgen nu de volgende resultaten:

1947 1956 1959 beroepsbevolking volgens tellingen: 19146 17487 16601 af: geregistreerde arbeidsreserve: 450 846 1198 overige tijdelijk niet-werkenden: 1100 520 500 saldo pendelaars/forensen: 286 1836 1100 2466 1400 3098 eigen werkfunctie 17310 15021 13503 index: 100 87 78 afneming in %: -13% -11% (-11/2% p.j.) (-3.7% p.j.) Volgens de hier gevolgde berekeningsmethode komen wij dus tot een afne­ ming van de eigen werkgelegenheid van het gebied met ongeveer 3800 mannelijke beroepspersonen of met 22% in 12 jaar, dat is gemiddeld ruim 300 of 1.8% per jaar. Wij vinden hier dus een belangrijke factor in de ontwikkeling van het gebied. Aangenomen het verband tussen ontwikkeling van de werkgelegenheid en de ontwikkeling van het aantal inwoners, zijn wij nu misschien geneigd te veronderstellen, dat wij de voornaamste oorzaak gevonden hebben.

42 Bij nader toezien moeten wij hier echter enig voorbehoud maken. Wanneer wij door analyse van het verloop van bevolkingstotaal en van het verloop van de werkgelegenheid in de verschillende gemeenten dit verband zouden trachten te adstrueren, dan kunnen wij geen proportionele correlatie vinden (Tabel 6).

Tabel 6. Ontwikkeling van de bevolking, van de werkgelegenheid en van de mannelijke beroepsbevolking per gemeente in de jaren 1947 - 1959; gemiddelde jaarlijkse afneming in percentages van de totalen in 1947 gemeente bevolking eigen mannelijke Deroepsbevolking werkge­ legen­ (incl. pende­ (zonder pende­ heid laars) laars) Oostdongeradeel -1.0 -1.4 -0.8 -1.1 Westdongeradeel -0.7 -1.6 -1.3 -1.3 Ferwerderadeel -0.6 -0.9 -0.8 -0.8 Leeuwarderadeel -0.5 -2.7 -0.7 -2.5 Het Bildt -0.3 -1.7 -1.2 -1.3 Menaldumadeel -0.5 -1.9 -1.1 -1.8 Franekeradeel -0.5 -1.8 -0.8 -2.4 Barradeel -0.8 -2.1 -1.4 -1.8 gebied 0.6 -1.8 -1.1 -1.6 Het zijn juist gemeenten met een bevolkingsafneming beneden het gemid­ delde, die de sterkste afneming van hun eigen werkfunctie vertonen. Gedeeltelijk worden deze verschillen verklaard door de toegenomen betekenis van de factor pendel, die in de gemeenten van het westelijk deel van het gebied, behalve Het Bildt, belangrijke aantallen beroepspersonen omvat. Vooral in Leeuwarderadeel en Franekeradeel wordt de bevolkingsbeweging beïnvloed door dit verschijnsel. In de gemeenten Oostdongeradeel, West­ en Ferwerderadeel zijn de uitgaande pendelsaldi gering of zelfs afwezig; hier heeft de bevolking zich ongunstiger ontwikkeld dan de werk­ gelegenheid mogelijk maakte. Het eerstgenoemde geldt ook voor Het Bildt. Hier nam de bevolking echter minder sterk af. Vermoedelijk zijn hier meer niet-werkenden blijven wonen. Het vrij aanzienlijke verlies van bevolking in Barradeel is een gevolg van de teruggang in de eigen werkfunctie. Het is bekend dat de migratie van mannelijke beroepspersonen uit deze gemeente aanzienlijk is geweest, vooral de migratie naar het buitenland (Canada). De aanzienlijke teruggang van de bevolking in Oostdongeradeel wordt niet verklaard door het voorgaande; de afneming van de eigen werkfunctie was

43 matig, het aantal pendelaars gering. Waarschijnlijk spelen hier een rol een vrij sterke veroudering van de beroepsbevolking en een aanzienlijk vertrek van jongeren.

3. De land- en tuinbouw

Zoals wij zagen is de agrarische sector in de werkgelegenheid van het gebied dominerend, zowel direct als indirect. De teruggang van de agrarische be­ roepsbevolking is een der voornaamste oorzaken van het teruglopen van de totale bevolking. Teneinde inzicht te krijgen in de hier werkzame krachten zullen wij in deze paragraaf de factoren nagaan die de teruggang van de werkgelegenheid in de agrarische sector veroorzaken. De werkgelegenheid in de landbouw en tuinbouw heeft in vergelijking met die in andere bedrijfs­ takken relatief veel aan betekenis verloren. Er was een gestadige teruggang van het aandeel van de agrarische beroepsbevolking in de totale beroeps­ bevolking. In Nederland nam dit aandeel af van 40% in 1859 tot 13% in 1959, terwijl het aantal agrarische beroepspersonen, dat tot 1947 nog steeg, nadien in absolute zin afnam. Deze ontwikkeling is in de Kleibouw- streek reeds eerder ingetreden; zoals wij zagen is in elk geval het absolute aantal reeds sedert 1909 afgenomen. Vergroting van de werkgelegenheid buiten de landbouw en de lage sociale waardering van het landarbeidersberoep hebben na de tweede wereldoorlog geleid tot een bijzonder sterke teruggang van het aantal landarbeiders (Neder­ land 1947-1959: -41%; Kleibouwstreek: eveneens -41%). De land­ bouwers werden als het ware gedwongen tot mechaniseren. De laatste jaren hebben de optrekking van de landarbeidersionen tot het niveau der indus­ triële lonen en de algemene lconronden de arbeidskosten sterk verhoogd. Het gevolg daarvan is een streven naar een hogere arbeidsproductiviteit. Bij een gelijkblijvende oppervlakte cultuurgrond en eenzelfde productieplan op de bedrijven zal deze verhoging van de arbeidsproductiviteit in de landbouw neerkomen op een vermindering van het aantal arbeidskrachten. De hoeveel­ heid cultuurgrond is moeilijk uit te breiden. Ook is het duidelijk, dat het productieplan door allerlei oorzaken weinig flexibel is. Wij zullen hieronder zelfs zien, dat er zich een zekere extensivering voltrekt. Teneinde een inzicht te krijgen in de betekenis van de land- en tuinbouw als welvaartsbron, zullen wij eerst de structurele positie van deze bedrijfstak nagaan. Daartoe behandelen wij nu achtereenvolgens de externe economische productieomstandigheden en de wijzigingen die daarin optreden, de bedrijfs­ resultaten en de agrarische werkloosheid. Daarna zullen wij het effect van de verschillende factoren op de werkgelegenheid nagaan. In hoofdstuk VI

44 komen wij op een en ander terug, als wij een prognose van de werkgelegen­ heidsontwikkeling tot 1970 zullen opzetten. a. De landbouw 1. De externe economische productieomstandigheden zijn: de bodemgesteldheid en het grondgebruik de bedrijfsgroottestructuur de cultuurtechnische omstandigheden de juridische structuur van het grondgebruik en de openbare nutsvoorzieningen. De bodem van het gebied bestaat, zoals wij in hoofdstuk I aangaven, uit enerzijds zogenaamde nieuwlandsgronden (jonge schor- en kweldergronden en jonge zware zeeklei in de voormalige Middelzee) en anderzijds de oudere zavel- en knipkleigronden. Er bestaat een duidelijk verband tussen de bodem­ gesteldheid en de wijze van gebruik van de bodem, het bedrijfstype . Kunnen de gebieden met nieuwlandgronden en oude zavel tot de bouwhoek gerekend worden, het knipkleigebied met zijn kalkarme grond behoort zonder meer tot de greidhoek. Van de totale oppervlakte cultuurgrond (mei 1955: 47.626 ha) was 59% in gebruik als grasland en kunstweide, 38% als bouwland en 3% als tuingrond. In de periode 1950 -1955 is een kleine verschuiving van bouwland naar grasland opgetreden, terwijl het tuinbouwareaal in deze jaren is uitgebreid. De kunstweide nam 5% van het grasland in beslag, van het bouwland werd 53% beteeld met hakvruchten en 29% met granen. Het gebruik van het bouwland vertoont relatief weinig variatie; de veebezetting (aantal melkkoeien per 100 ha grasland en kunstweide) liep daarentegen sterk uiteen van 106 in Ferwerderadeel tot 164 in Barradeel (voor het gehele gebied 119). Mestvarkens en kippen spelen in dit gebied geen rol van betekenis. De tuinbouw, hoofdzakelijk vollegrondstuinbouw, concentreert zich vooral in Menaldumadeel, Barradeel en Het Bildt. Met betrekking tot de bedrijfsgrootte nemen wij hier het volgende op. Het aantal bedrijven van 1 ha en groter bedroeg in mei 1955: 3950. Daarnaast waren er nog 696 bedrijven kleiner dan 1 ha. Deze laatste bedrijfjes waren in gebruik bij tuinders, landarbeiders en niet-agrariërs. Tevens exploiteerden deze drie categorieën grondgebruikers nog 745 bedrijven van 1 ha en groter. De voornaamste grondgebruikers, de landbouwers, exploiteerden dus 3205 bedrijven. Tabel 7 geeft een verdeling van de bedrijven van grondgebruikers met hoofdberoep landbouwer en tuinder over de verschillende grootteklassen. Meer dan de helft van de landbouwbedrijven (58%) was kleiner dan 10 ha, tesamen omvattend nog geen 20% van het totale areaal.

45 Tabel 7. Beroepsgroep en bedrijfsgrootte (1955)

beroeps­ aantal bedrijfsgrootte (ha) groep bedrijven

<1 1-5 5-10 10-20 20-30 30-50 È:50 aantal 3205 — 1055 794 525 333 470 28 landbouwers % 100 - 33 25 16 10 15 1 aantal 313 53 228 30 2 - - tuinders % 100 17 73 9 1 - - -

Bron: C.B.S. Land- en Tuinbouwtelling mei 1955.

De gemeenten Franekeradeel, Leeuwarderadeel en Ferwerderadeel tellen relatief meer grote bedrijven, de meeste kleine bedrijven komen naar ver­ houding voor in Barradeel. De meerderheid van de tuinbouwbedrijven lag tussen 1 en 5 ha. De twee overige groepen van grondgebruikers, landarbeiders en niet-agrariërs, exploi­ teerden samen 1128 bedrijven, waarvan 643 kleiner dan 1 ha. De cultuurtechnische toestand (verkaveling, ontsluiting en waterbeheersing) betreft enkele belangrijke externe economische productieomstandigheden voor de agrarische bedrijfsvoering. Hoe beter deze drie factoren liggen, des te meer keuzemogelijkheden heeft de grondgebruiker in zijn bedrijfsplan. Over het gehele gebied variëren deze omstandigheden in ruime mate. De verkaveling (grootte en vorm van de kavels, alsmede het aantal kavels per bedrijf en de ligging en afstand ten opzichte van de bedrijfsgebouwen) vertoont weinig homogeniteit. De jonge Bildtpolders hebben een moderne, rationele verkaveling, maar de Kleibouwstreek als geheel steekt ongunstig af tegen andere landbouwgebieden in de provincie (de eilanden uitgezon­ derd), zowel wat betreft de kavelgrootte, als de afstand van de kavels tot het bedrijf. De enige ruilverkaveling (oude stijl) in dit gebied vóór 1955 had plaats in Oostdongeradeel. Onder ontsluiting wordt verstaan de bereikbaarheid van de kavels (aantal, doelmatige ligging en kwaliteit van de ontsluitingswegen). Deze is niet on­ gunstig, ook al is hij niet voor het gehele gebied even goed. De waterhuishouding kan nog grote verbeteringen ondergaan. Behalve de onvolkomenheden in de boezem- en polderwaterbeheersing en het polder­ profiel vertoont de partiële en detailontwatering (slootonderhoud, drainage) tekortkomingen. De oplossing van deze vraagstukken staat in nauw verband

46 met de uitbreiding van de kunstmatige lozing van de friese boezem (gemalen), de vergroting van de bestaande lozingsmogelijkheden en de boezemfunctie van de af te sluiten Lauwerszee. In het gebied is een sterke overheersing van de pacht waar te nemen. Slechts ongeveer 1/5 van de grondgebruikers heeft de helft of meer van de gebruikte gronden in eigendom. Van de cultuurgrond is iets meer dan 1/B deel eigen­ dom van de gebruikers. Electriciteit en waterleiding zijn van grote waarde voor een moderne bedrijfs­ voering, niet minder voor de huishouding. Aansluiting op een gasnet is minder urgent geworden door de mogelijkheden die flessengas biedt. Volgens de woningtelling 1956 was 84% van de woningen van boeren en tuinders in het gebied aangesloten op het electriciteitsnet en 59% op het water­ leidingnet. Het aantal telefoonaansluitingen is sterk gestegen en vertoont een redelijke spreiding: gemiddeld was er begin 1961 over het gehele gebied op elke 15 inwoners één telefoonaansluiting. 2. De bedrijfsresultaten De verhouding tussen kosten en opbrengsten in de landbouw heeft zich in de laatste jaren in minder gunstige zin ontwikkeld. Het niveau van de kosten, met name van de arbeidskosten, is aanzienlijk gestegen, de stijging van de geldelijke opbrengsten heeft daar geen gelijke tred mee gehouden. De zwakke positie op de markt voor agrarische producten, een overschottenmarkt, maakt de bedrijven steeds meer afhankelijk van prijsgaranties. Het aantal bedrijven in de administratie bij het L.E.I. in het gebied van de Kleibouwstreek is niet zo groot, dat het mogelijk is concrete, betrouwbare cijfers voor het gebied te geven. De bekende cijfers kunnen de ontwikkeling wel illustreren. Voor alle bedrijven (akkerbouw-, gemengde, gardeniers- en kleiweidebedrijven) was het jaar 1956/7 een dieptepunt. De opbrengst per f 100, - kosten bedroeg voor de jaren 1955 - 1956 en 1956-1957 voor: 26 gemengde kleibedrijven friese bouwstreek 20 - 45 ha resp. f 108,- en f103,- ±15 gardeniersbedrijven friese kleibouwstreek 7- 9 ha resp. f 102,- en f96,- 7 kleiweidebedrijven friese kleibouwstreek 7-30 ha resp. f 108,- en f 100, - . De jaren 1957/58 en 1958/59 brachten ten opzichte van de voorgaande jaren een verbetering, voornamelijk als gevolg van hogere garantietoeslagen op melk en enkele akkerbouwproducten. Bij de stijging van de kosten valt de nadruk op de arbeidskosten. Eventuele maatregelen ter verbetering van de verhouding kosten - opbrengsten zullen

47 zich dientengevolge hoe langer hoe meer gaan richten op een productiever gebruik van arbeid. In hoofdstuk VI zal worden aangetoond, dat deze maat­ regelen een belangrijke invloed zullen hebben op de toekomstige werkgelegen­ heid. 3. De agrarische werkloosheid doet zich in twee vormen voor, namelijk de feitelijke werkloosheid en de verborgen werkloosheid. De feitelijke werk­ loosheid is de geregistreerde arbeidsreserve in land- en tuinbouw in personen uitgedrukt. Onder verborgen werkloosheid verstaan wij in dit rapport de, niet geregistreerde, onderbezetting met werk van de mannelijke gezins­ arbeidskrachten. De feitelijke agrarische werkloosheid is voor het grootste deel seizoenwerk- loosheid. De geregistreerde arbeidsreserve bestaat uit werkloze land- en tuin- arbeiders, waarvan een gedeelte op aanvullende werken is tewerkgesteld. De gemiddelde arbeidsreserve per maand over de periode 1955 - 1959 bedroeg in procenten van het aantal land- en tuinarbeiders in 1956 in oktober 3.7% en in januari en februari 35%. Voor december en maart was dit respectievelijk 25% en 23%. In de laatste jaren neemt met name de zomerwerkloosheid zeer sterk toe. Het voortschrijdend vijfjaarlijkse gemiddelde had in de jaren 1955/60 voor de maanden juni, juli en augustus bij een basis van 100 in de overeen­ komstige maanden van de periode 1948/53 resp. de volgende indexcijfers: 459, 501 en 423 (dit betreft het gebied met inbegrip van Dokkum, Franeker en Harlingen), terwijl de indices voor de maanden december, januari en februari (1954/59) resp. 108, 111 en 124 bedroegen. De technisch-economische ontwikkeling in de vorm van motorisering, mecha­ nisatie en arbeidsrationalisatie leidt tot een afnemende arbeidsbehoefte in het seizoen. De arbeidsreserve neemt daardoor toe en krijgt het karakter van zogenaamde structurele werkloosheid. In de periode 1948 - 1959 steeg de gemiddelde minimum werkloosheid (oktober) zevenmaal zo snel als de gemiddelde maximumreserve (februari). Het bestaan van een structurele component van de arbeidsreserve naast die van de typische seizoenwerkloosheid wijst op een tekort schietende mobiliteit in de algemene beroepsstructuur. Deze uit zich ook in de relatieve veroude­ ring van de arbeidsreserve. Dit tekortschieten hangt samen met een aantal factoren, waarvan wij willen noemen: de eenzijdige economische structuur van het gebied, de geringe opnamecapaciteit van de bedrijfstakken in de stedelijke randgemeenten, allerlei weerstanden tegen scholing en omscholing, woningproblemen. De typische seizoenwerkloosheid kan worden verminderd door de arbeids­ behoefte (dus de werkzaamheden) regelmatiger over het jaar te spreiden.

48 De mogelijkheden hiertoe hangen af van het productieplan en van de mecha­ nisatie op de bedrijven. Aldus zal het mogelijk zijn een aantal losse arbeids­ krachten gedurende een groter periode werk te geven. Een ander deel van de huidige seizoenarbeiders zal dan echter tot de structureel werklozen gaan behoren. De aanpassing in dezen wordt belemmerd door het feit, dat het bij het bestaan van een grote arbeidsreserve voor de ondernemer gemakkelijk is een tijdelijk beroep te doen op de ruime arbeidsmarkt. De structurele werkloosheid tenslotte kan o.a. afnemen door een verbreding van de econo­ mische structuur in en buiten het gebied, door her- en omscholing.

b. De Tuinbouw De bedrijven waarop tuinbouwproducten worden geteeld kunnen worden verdeeld in 3 groepen, namelijk: 1. tuinbouwbedrijven; 2. gemengde land- en tuinbouwbedrijven (gardeniers); 3. bedrijven die als nevenberoep worden uitgeoefend. Op de bedrijven van de eerste groep worden in hoofdzaak tuinbouwpro­ ducten geteeld. Bij de tweede groep vormen de tuinbouwproducten niet het belangrijkste deel van de productie. Bij de derde groep heeft het bedrijfs - hoofd een hoofdberoep buiten zijn bedrijf. Tuinbouwbedrijven. Er zijn reeds zeer lang tuinbouwbedrijven; zij werden bij Berlikum reeds gevonden toen er nog een haven aan de Middelzee was. Ook rond de steden Leeuwarden, Harlingen, Franeker en Dokkum zullen reeds lang bedrijven hebben gelegen, waarop werd geproduceerd voor de plaatselijke markt. Tot omstreeks de eeuwwisseling werd op deze bedrijven zowel groente als fruit gekweekt. Daarna ontstond echter een tendens tot specialisatie. De fruitteelt in het gespecialiseerde bedrijf heeft zich vóór de jaren dertig vooral genesteld bij St. Anna Parochie en in de omgeving van Leeuwarden. In de omgeving van Berlikum waar oorspronkelijk wel veel fruit was, heeft men zich op de groenteteelt toegelegd. In de periode 1910-1930, toen de bedrijfsuitkomsten in de tuinbouw gunstig waren, is het aantal tuinbouwbedrijven toegenomen, niet alleen in de oude kernen, maar ook verspreid in het gebied. Er ontstonden toen fruit­ teelt- en groenteteeltbedrijven. Bij deze laatsten kwam de teelt onder glas naar voren. Deze groei werd onderbroken door de crisis van de dertiger jaren en zij is pas in de vijftiger jaren weer enigszins op gang gekomen. De stagnatie in de ontwikkeling betrof zowel het aantal bedrijven als de vergroting en modernisering van de bestaande. Gardeniersbedrijven. De groep gemengde land- en tuinbouwbedrijven omvat

49 vooral de zogenaamde „gardeniers"bedrijven, zoals in het deelrapport over het „gardeniersprobleem" nader is omschreven. De tuinbouw bestond op deze bedrijven vooral uit vroege aardappelen al of niet met nacultuur en voorts uit grove groenten als kool en peen. Ook het aantal gardeniersbedrijven is waarschijnlijk in de periode 1910 — 1930 sterk uitgebreid. Daarna zal ook hier een stagnatie in de groei zijn opgetreden. Na de oorlog raakten deze bedrijven nogmaals in een crisis­ periode. De aardappelteelt moest worden ingekrompen in verband met de invoering van de Wet op de Aardappelmoeheid. Terwijl vóór het invoeren van de wet ±80% van de oppervlakte beteeld werd met aardappels, stond de wet slechts de verbouw toe op 30% van de oppervlakte. Bedrijven als nevenbedrijven. Er zal hier niet uitvoerig worden ingegaan op de bedrijven die als nevenberoep worden geëxploiteerd. De indruk bestaat, dat het vooral de landarbeiders waren en zijn die deze bedrijven exploiteren. In het verleden vormden deze bedrijfjes wellicht een uitgangspunt tot het stichten van een bedrijf, dat men als hoofdberoep kan uitoefenen. Bij het onderzoek betreffende de gardeniers bleek dit echter in afnemende mate voor te komen, vooral vanwege de hoge investeringen. Het aantal bedrijven. Het aantal bedrijven waarvan het bedrijfshoofd als hoofdberoep tuinder is, bedroeg 164 in 1959. De cijfers van tabel 8 wekken de indruk, dat dit aantal voorheen veel groter is geweest. Dit zal ook wel zo zijn, maar toch niet in dezelfde mate als de cijfers suggereren. In 1947 en 1955 zijn namelijk ook een aantal bedrijven van het gardenierstype en die in nevenberoep worden uitgeoefend, in deze groep geteld. In 1957 was dit in mindere mate het geval.

Tabel 8. Ontwikkeling van het aantal bedrijven 1947 1950 1955 1956 1959 1960

Bedrijfshoofd heeft als hoofdberoep: tuinder 460 313 164 Bedrijven met tuinbouw 1513 1394 1706

Bron: Landbouwtelling C.B.S.

We weten reeds, dat het aantal tuinbouwbedrijven is afgenomen. Bij het onderzoek bleek voorts, dat het aantal bedrijven dat als nevenberoep wordt uitgeoefend ook niet is toegenomen. Het zijn dus vooral de gemengde land­ en tuinbouwbedrijven die in omvang zijn toegenomen. De 164 gespecialiseerde tuinbouwbedrijven kunnen globaal in twee groepen

50 worden verdeeld, namelijk: ± 130 groenteteeltbedrijven en ± 35 fruitteelt- bedrijven. Bedrijven met als hoofdzaak bloemen-, bollen- of boomkwekerij­ gewassen komen praktisch niet voor. Hernieuwde groei. Het toenemen van het aantal bedrijven met tuinbouw wijst op een groeiende belangstelling. Er zijn echter nog meer gegevens waaruit deze groeiende belangstelling blijkt.

Tabel 9. Tuinbouw in de Kleibouwstreek

1947 1950 1955 1958 1961

Groenteteelt in open grond in ha 1443 805 896 1328 1687 2) Groenteteelt onder glas in ha 6 7 11 8 11 Pit- en steenvruchten in ha 90 110 102 141 138 Zaadteelt in ha 165 142 245 290 137 Veilingomzet 1) Berlikum 2010 437 756 767 2492 2) Harlingen 511 365 526 523 1123 2) 2 *) x f 1.000.- ) 1960

Bron: Landbouwtelling C.B.S. en Jaarboek Centraal Bureau van Tuinbouw- veilingen.

De oppervlakte groenteteelt, inclusief vroege aardappelen en zaaiuien, is snel in omvang toegenomen (tabel 9). Bij de teelt onder glas is dit nog niet zo duidelijk, maar er werd wel veel glas vernieuwd en het aantal crediet- aanvragen bij het Waarborgfonds neemt in snel tempo toe. De oppervlakte pit- en steenvruchten is na 1958 nog niet toegenomen, maar ook in deze sector wordt in toenemende mate aangeplant. De oppervlakte zaadteelt toont geen duidelijke tendentie; de variaties van jaar tot jaar zijn hier bijzonder groot. De voorstaande gegevens wettigen de conclusie, dat de tuinbouw na 1947 aanvankelijk in omvang achteruit ging, doch dat er omstreeks 1955 sprake is van een zekere groei. In hoofdstuk VI zal nader worden ingegaan op de achtergronden van deze ontwikkeling en de mogelijkheden die er zijn. c. De werkgelegenheid en arbeidsbezetting in de land- en tuinbouw De ontwikkeling van de werkgelegenheid wordt bepaald door een aantal factoren, welke in hun werking niet zelfstandig zijn, maar een onderlinge afhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding vertonen. Wij zullen in dit hoofdstuk de huidige stand van zaken, zoals die sedert een aantal jaren is gegroeid, behandelen, terwijl wij de invloed van bedoelde factoren op de

51 toekomstige werkgelegenheid aan de hand van het hier gegeven beeld zullen uitwerken in hoofdstuk VI. De factoren die in dezen van belang zijn, zijn de volgende: Ie. wijzigingen in de oppervlakte cultuurgrond, 2e. wijzigingen in aantal en grootte van de bedrijven, 3e. wijzigingen in het productieplan, 4e. wijzigingen in de graad van motorisatie en mechanisatie en toepassing van verbeterde werkmethoden, 5e. wijzigingen in de gewerkte tijden, 6e. wijzigingen in het aandeel van de vrouwelijke arbeid in de totale werk­ zaamheden. De onder Ie, 5e en 6e genoemde factoren zullen wij hier verder buiten beschouwing laten; de afneming van de oppervlakte cultuurgrond wegens aanleg van wegen, uitbreidingsplannen enz. is van geringe betekenis geweest en belangrijke landaanwinningen waren er niet sedert 1947; omtrent wijzi­ gingen in de gewerkte tijden staan ons geen gegevens ten dienste; de wijzi­ gingen in het aandeel van vrouwelijke werkkrachten zijn ten gevolge van de onbetrouwbaarheid van de desbetreffende statistische gegevens moeilijk te achterhalen (wel mag aangenomen worden, dat dit aandeel belangrijk is gedaald en van betrekkelijk geringe omvang is). ad 2e. Gedurende de jaren 1947-1955 is de gemiddelde bedrijfsgrootte in het gebied toegenomen van 13.5 tot 13.7 ha. Op het eerste gezicht lijkt dit een geringe vergroting. In werkelijkheid is er meer gebeurd dan deze getallen suggereren; er is namelijk een belangrijke teruggang van het aantal kleinste bedrijven (1-5 ha) en wel van 1381 tot 1051 of met 24% en ook van de grootste bedrijven (^30 ha) van 587 tot 513 of -12.6%, vooral van de bedrijven ^50 ha: van 60 tot 26 of -57%. Hier staat tegenover een vooruitgang van het aantal bedrijven in de tussenklassen, vooral in de klasse van 5-10 ha (+ 6%) en 20-30 ha (+17%). Het aantal landbouwers met bedrijven van 2; 1 ha daalt in dezelfde periode van 3212 tot 3205, met bijna 9%. De afneming van het aantal bedrijven van 30 ha en groter zal nauwelijks enige invloed hebben gehad op de werkgelegenheid, doch de sterke daling van het aantal bedrijven in de klasse van 1 tot 5 ha zal de werkgelegenheid verminderd hebben. Op de kleine bedrijven is immers de arbeidsintensiviteit, d.w.z. het aantal volwaardige arbeidskrachten per bewerkte hectare groter dan op de grotere bedrijven ten gevolge van een geringere arbeidsefficiëncy, onderbezetting der beschikbare arbeidskrachten (verborgen werkloosheid) of een arbeidsintensiever teeltplan. Bedrijfsvergroting betekent hier in de eerste plaats verhoging van de effici-

52 ency, geringer worden of verdwijnen van de latente werkloosheid en wellicht ook extensivering van het teeltplan, maar geen toeneming van de werk­ gelegenheid (= arbeidsbehoefte). Het aantal tuindersbedrijven van 0.01 ha en groter nam van 1947 tot 1955 af van 460 tot 313, dus met 32%. Voor de bedrijven van 1 ha en groter was dit eveneens 32%, voor bedrijven kleiner dan 1 ha 39%. In de periode na 1955 was de afneming van het aantal tuindersbedrijven nog aanzienlijk groter, vooral in het landbouwgebied Het Bildt (Het Bildt, Barradeel en Harlingen) waar zij meer dan 50% bedroeg, zowel bij de bedrijven beneden als bij die boven 1 ha. De daling trad op in alle grootteklassen, relatief het minst in de klasse van 1 tot 5 ha. De gemiddelde bedrijfsgrootte daalde van 3.26 tot 3.04 ha. Deze afneming bracht een daling van de werkgelegenheid met zich mee. Het aantal landarbeiders en niet-agrariërs met 1 ha of meer cultuurgrond is van 1947 tot 1955 in het gebied toegenomen, zulks in tegenstelling tot het algemene beeld in de zeekleigebieden, waar tussen 1950 en 1955 een afneming viel te constateren. De betrouwbaarheid van de C.B.S.-gegevens van 1947 is echter twijfelachtig, in 1955 is waarschijnlijk beter geregis­ treerd. Vermoedelijk houdt het geconstateerde verschijnsel verband met de aantrekkelijkheid van het landbouwers- en tuindersberoep tijdens de oorlogs­ jaren; voor velen was de land- en tuinbouw een bron van neveninkomsten. Het is een soort tussengroep tussen de agrarische beroepsgroepen aan de ene kant en de verzorgende en industriële beroepsgroepen aan de andere kant. Men beschouwt het wel als een symptoom van een steeds meer in beweging gerakend platteland, waarbij de overgang naar een ander beroep op deze manier geleidelijk en etappegewijs plaats heeft. Het is echter te verwachten, dat deze groep grondgebruikers in aantal zal afnemen door een gemakkelijker wordende afvloeiing uit de land- en tuinbouw naar andere economische sectoren. Ad 3e. Wijzigingen in het productieplan zijn moeilijk uit te drukken in werkgelegenheidseenheden. Het productieplan, met andere woorden de wijze waarop de cultuurgrond voor agrarische doeleinden wordt aangewend, ver­ toont fluctuaties op korte en op langere termijn. Vooral de veranderingen op langere termijn zijn hier van betekenis. Behalve bedrijfsgroottestructuur, bodemkwaliteit, mechanisatiemogelijkheden, arbeidsaanbod en cultuurtechnische omstandigheden zijn de afzetmogelijk­ heden van invloed. Tenslotte zijn van belang institutionele factoren als b.v. de overheidspolitiek. Met betrekking tot de zich wijzigende marktverhou­ dingen moet direct worden gedacht aan de ontwikkeling van de Europese Economische Gemeenschap.

53 Trachtte men vóór de tweede wereldoorlog de productie per ha zoveel moge­ lijk op te voeren, meestal gecombineerd met een intensievere arbeidsaanwen- ding, daarna ligt het accent vooral op een zo groot mogelijke productie per man. Dit gaat gepaard met een verlaging van de arbeidsbezetting. De ver­ hoging van de arbeidsproductiviteit van de agrarische werkers geschiedt o.a. door mechanisatie, meestal is een extensiever gebruik van de grond daarvan een gevolg. De optrekking van de landarbeidersionen naar de industriële lonen heeft de arbeid duur gemaakt en het gebruik van machines relatief goedkoop. Het aantal productie-eenheden per arbeidskracht wordt in alle sectoren van de agrarische voortbrenging uitgebreid. Dit proces moet leiden tot een aanzienlijke afvloeiing uit de landbouw. Gedurende de periode 1951-1958 nam de oppervlakte bouwland af met bijna 13%, de oppervlakte grasland nam toe met 4%. De oppervlakte granen vermeerderde met 25%, de arealen knol- en wortelgewassen, handelsgewas­ sen en groenvoedergewassen namen af met resp. 22%, 47% en 52%. De melkveebezetting vertoont na 1954 een geringe daling. Dit alles wijst op een zekere mate van extensivering. Ad 4e. Wijzigingen in de graad van motorisatie en mechanisatie en toe­ passing van verbeterde werkmethoden. De laatste 10 jaren hebben een sterke toeneming van het aantal trekkers en machines te zien gegeven. Het aantal trekkers vermeerderde in de periode 1950-1958 met 96%, het aantal melkmachines van 1955 tot 1958 met 78%. Ondanks deze sterke toeneming zijn er nog talrijke mogelijkheden aanwezig. Vergroting van kleinere bedrijven en cultuurtechnische maatregelen, benevens stijgende arbeidskosten leiden tot een toenemende kapitaalsinvestering per bedrijf en per arbeidskracht. De arbeidsproductiviteit zal toenemen bij een afnemend aantal bedrijven en een afnemende arbeidsbezetting op de bedrijven. Tussen 1947 en 1956 nam in de Kleibouwstreek onder invloed van de be­ handelde processen het aantal arbeiders in de land- en tuinbouw met ongeveer 22% af; relatief het sterkst de categorie arbeiders, welke minder dan 6 maanden per jaar in de landbouw werkte.

4. De industrie

Onder industrie verstaan wij hier die bedrijven welke een technisch nieuw product voortbrengen en waarvan de grootte van de personeelsbezetting minstens 10 personen bedraagt (aldus ook de algemene industriële statistiek van het C.B.S.). De overige bedrijven uit deze sector rangschikken wij onder de (ambachtelijke) middenstand. Wij vergelijken nu de aldus gedefinieerde bedrijven naar aantal en personeelsbezetting in de jaren 1949 en 1960.

54 In deze periode verminderde het aantal vestigingen van 33 tot 25 en de personeelsbezetting nam toe van 988 tot 995, waarvan resp. 944 en 875 mannelijke beroepspersonen. Uit deze cijfers is meteen duidelijk, dat Ie de omvang van de industrie in de Kleibouwstreek bescheiden is, 2e dat zij niet expansief is geweest in de afgelopen periode, 3e dat de afneming van het aantal bedrijven gecompen­ seerd werd door groei van de overblijvenden en 4e dat het aantal mannelijke werknemers daalde. Het afnemen van het aantal vestigingen betekent niet in alle gevallen op­ heffing; dit was wel het geval met 3 zuivelfabrieken, een bakkerij en een beschuitfabriek in de voedingsmiddelentak en met een dakpannen- en een vlasfabriek (beide na brand opgeheven); bij 4 andere industrieën houdt het verdwijnen uit de telling echter verband met dalen beneden de 10-mansgrens. Daar staat tegenover dat er twee boven die grens stegen, terwijl er één nieuw bedrijf zich vestigde (damesconfectie). Een ander nieuw gevestigd bedrijf is inmiddels weer opgeheven.

Nader gespecificeerd naar bedrijfstak blijkt het volgende: de metaalverwerkende industrie bleef in de periode van 1949 tot 1960 op hetzelfde aantal bedrijven (4), terwijl de personeelsbezetting toenam van 80 tot 94. De zuivelindustrie is verreweg de belangrijkste industrie in het gebied; het aantal nam af met 3 van 14 tot 11 fabrieken en het personeel met 40 van 587 tot 547. Dit verloop wijst op een zekere concentratie. De relatieve betekenis van deze industrie kan nog blijken uit het feit, dat in 1960 44% van alle vestigingen en 55% van de totale personeelsbezetting onder deze tak vallen. De eenzijdige structuur van de aanwezige industrie is hiermede duidelijk gedemonstreerd. De overige voedingsmiddelenindustrie bestaat voornamelijk uit brood-, koek­ en banketfabrieken; ook vallen hieronder de grasdrogerijen. Het aantal vestigingen daalde van 8 tot 5, doch de personeelsbezetting nam toe van 154 tot 179. De andere industrieën vormen een gevarieerd gezelschap, namelijk vlasbe­ werking, steenfabrieken, drukkerij, verffabriek, kurkartikelen en dames­ japonnen. Van 7 vestigingen in 1949 daalde het aantal tot 5, terwijl de personeelsbezetting van 167 op 175 kwam. Letten wij op de aard van de productie dan kunnen wij enkele groepen onderscheiden: a. oorspronkelijk stuwende bedrijven, gebaseerd op de aan­ wezigheid van grondstoffen: hieronder valt alleen de steen-, dakpan- en keramische industrie;

55 b. oorspronkelijk stuwende, gebaseerd op ter plaatse voortgebrachte agra­ rische producten: zuivelindustrie, grasdrogerij en vlasverwerking; c. afgeleid stuwende industrie: brood-, koek- en beschuitbakkerijen, metaal­ verwerkende industrie, verffabriek en confectieatelier. De meeste bedrijven uit laatstgenoemde categorie zijn overwegend ontstaan uit vroegere ambachtelijke nijverheid en wortelen in een (vroegere) econo­ mische structuur, behalve het confectieatelier, dat duidelijk onder conjunc­ turele invloeden tot stand kwam. De uit ambachtelijke nijverheid gegroeide bedrijven leverden een positieve bijdrage tot het behoud van werkgelegenheid in het gebied, hoe bescheiden deze bijdrage tot dusver moge geweest zijn. Vooral de reeds sedert vele jaren bestaande vestigingen zijn van blijvende betekenis voor de structuur van het gebied. Aanzienlijk geringer is deze betekenis van vestigingen onder invloed van de huidige hoogconjunctuur ontstaan; wanneer de factoren die tot vestiging geleid hebben (meestal het tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten of ongeschoolden in de plaats van herkomst) vervallen, is het voortbestaan van dergelijke bedrijven tengevolge van hun typische structuur onzeker, tenzij zij zich inmiddels tot een vast element in de sociaal-economische structuur hebben ontwikkeld. Met betrekking tot de hierboven onder b. genoemde industrieën kan nog het volgende worden opgemerkt. De zuivelindustrie heeft naar omvang en ten dele wat de productieprocessen betreft een zeker maximum aan ontplooiing bereikt. Het hangt van de technische ontwikkeling en misschien van het vinden van nieuwe producten af of zij zich nog zal uitbreiden. Een vraag die hier niet kan worden beantwoord, is of de geconstateerde concentratie nog verder zal voortgaan. De bezwaren die zich bij de grasdrogerijen voor­ doen, liggen op het terrein van de kostprijzen, die de boeren er van weer­ houden op groter schaal tot het drogen van gras over te gaan. De vlasverwerkende industrieën worden gehandicapt door de concurrentie van het russische vlaslint en door die van de belgische vlasindustrie. De belgische handelaren betalen bij aflevering, iets dat de in het gebied bestaande industrieën zich niet kunnen veroorloven. Samengevat kan van de onder b. genoemde groep industrieën, die tezamen ongeveer 60% van het totaal uitmaken, gezegd worden, dat zij niet-expansief zijn en naar hun aard afhankelijk van de ontwikkeling van de landbouw. Mocht de landbouw zich in een bepaalde richting ontwikkelen, b.v. door uitbreiding van tuinbouw en fruitteelt, dan zijn er nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van conservenfabrieken (thans 2 vestigingen). De steenfabrieken zijn gebonden aan een gebied met geschikte grondstof. Deze is in het gebied in ruime mate aanwezig; toch zijn er slechts 2 fabrieken, die in de periode van 1949 tot 1960 qua personeelsbezetting vrijwel constant

56 gebleven zijn. Het verschil met het vergelijkbare gebied Noord-Groningen is opvallend. Plannen tot vestiging van een steenfabriek in Achlum waren op het moment waarop dit rapport werd afgesloten, nog in het beginstadium. Gezien het feit, dat in Nederland nog schaarste aan metselbaksteen bestaat, zou men mogen verwachten, dat hier uitbreiding zou hebben plaats gehad. Als bezwaar kan mogelijk gelden, dat er meer vraag is naar gele dan naar rode baksteen en de gele kan hier, met uitzondering van het gebied ten zuiden van Franeker, niet gemaakt worden. Verder is de hoge kapitaals­ investering ten gevolge van de noodzakelijke sterke mechanisatie een rem. In elk geval is de steenindustrie tot dusver niet expansief gebleken. Het is tekenend, dat een vroeger bestaan hebbende dakpanfabriek na brand niet herbouwd is. Tenslotte vermelden wij nog, dat de industrie qua personeelsbezetting in de meer genoemde periode expansief is gebleken in Ferwerderadeel, Barradeel, Oostdongeradeel en Franekeradeel; afgezien van de zuivelindustrie was er eigenlijk alleen uitbreiding in Ferwerderadeel, behoudens de vestiging van een nieuw bedrijf in Barradeel. Een vergelijking van de Kleibouwstreek met het qua ligging en structuur op het eerste gezicht overeenkomstige Noord-Groningen is zinvol. Hierbij valt op, dat de agrarische structuur in Noord-Groningen anders is dan in de Kleibouwstreek. De gemiddelde agrarische bedrijfsgrootte is daar aan­ zienlijk groter dan in ons gebied, hetgeen meebrengt, dat er vermoedelijk minder verborgen werkloosheid voorkomt, zodat bedrijfsvergroting over het algemeen niet als voorwaarde voor de verhoging van het welvaartsniveau hoeft te dienen. Dit brengt mede, dat het tekort aan werkgelegenheid niet die omvang aanneemt als in ons gebied het geval is. Wat de industriële bedrijvigheid betreft, deze is in Noord-Groningen wel van enig meer belang dan in de Kleibouwstreek, doch zij bestaat ook daar overwegend uit uitge­ groeide ambachtelijke nijverheid van beperkte omvang. Nieuwe vestigingen zijn in de afgelopen jaren ook daar slechts weinige tot stand gekomen. Het enig opvallende verschil is het grotere aantal vestigingen in de bedrijfstak steen- en aardewerkindustrie. Op de vooruitzichten van de industrie komen wij nader terug in hoofd­ stuk VI.

5. Landbouwloonbedrijven

In een gedeelte van de arbeidsbehoefte op de land- en tuinbouwbedrijven wordt voorzien door de activiteiten van de zogenaamde landbouwloonbedrij­ ven. Tevens wordt mede door deze bedrijven in de behoefte aan mechanisatie

57 op de landbouwbedrijven voorzien. Het aandeel van de loonbedrijven in het totaal der werkzaamheden in land- en tuinbouw nam de laatste jaren sterk toe en zal in de toekomst waarschijnlijk verder uitgebreid worden, hoewel dit voor wat de akkerbouw betreft niet zeker is. Het effect hiervan op de omvang van de werkgelegenheid is waarschijnlijk niet van betekenis. Wel treedt hierdoor een belangrijke verschuiving op binnen de afnemende werk­ gelegenheid van aan het individuele bedrijf verbonden werkers naar het landbouwloonbedrijf. De betekenis van het landbouwloonbedrijf is in de Kleibouwstreek naar verhouding groot. In het seizoen 1958/59 werd in ons gebied per ha gemid­ deld f 135,- voor de diensten van loonbedrijven uitgegeven; in Noord- Groningen was dit f 116,- . Blijkens een door het E.T.l.F. gehouden enquête waren er eind 1958 144 particuliere loonbedrijven in het gebied gevestigd (het L.E.I. registreerde er ruim 170). De vestigingsdichtheid bleek enig verband te houden met de spreiding van de kleinere landbouwbedrijven. In ongeveer 80% van de gevallen werden deze bedrijven geëxploiteerd door personen die tevoren (en ten dele nog) als zelfstandige of als arbeider in het agrarische bedrijf werkzaam waren. Tweederde deel van de vestigingen waren eenmanszaken, de overige compagnonschappen; tezamen waren er 251 bedrijfshoofden-compagnons. Ongeveer de helft van de bedrijfshoofden oefende het loonbedrijf als hoofdberoep uit; van de overigen was meer dan 80% landbouwer of veehouder. Over 133 bedrijven werden gegevens verkregen betreffende het werkgebied; voor 41% van deze lag dit 10 km of meer van de plaats van vestiging verwijderd. In 16% der gevallen bleek het gebied waar het landbouwloon­ bedrijf zijn werkzaamheden uitoefende zelfs 30 km. of meer van de plaats van vestiging gelegen te zijn. Een gedeelte van de loonwerkzaamhede n wordt bovendien buiten het gebied van de Kleibouwstreek uitgevoerd. Omgekeerd mag echter worden aangenomen, dat bedrijven van buiten het gebied werk­ zaamheden in de Kleibouwstreek verrichten. Bij ontbreken van gegevens hieromtrent is het niet mogelijk aan te geven hoe groot het aandeel van de loonbedrijven is geweest in het totaal der agrarische werkgelegenheid van de Kleibouwstreek. Evenmin kan derhalve bepaald worden in hoeverre het landbouwloonbedrijf van stuwende (inkomen naar het gebied trekkende) betekenis moet worden geacht. Over de arbeidsbezetting van de particuliere loonbedrijven kan nog het volgende worden meegedeeld: van de bedrijfshoofden en compagnons werkte 95% in het bedrijf mee; een groot gedeelte hiervan (tenminste 150) valt als beoefenaar van een agrarisch hoofd- of nevenberoep onder de eerder gegeven

58 tellingen van de arbeidsbezetting; dit is ook het geval met een 40-tal mee­ werkende zoons-compagnons. Ten hoogste 90 van de bedrijfshoofden is geen grondgebruiker en valt dus niet onder de gegeven telling. Verder waren er in 1958 nog 80 andere meewerkende zoons en/of schoon­ zoons, ongeveer 150 vaste en losvaste arbeiders en 287 losse arbeiders; alleen van de laatste categorie is bekend, dat zij tezamen in 1958 3950 arbeidsweken in het loonbedrijf hadden (dat is 79 arbeidsjaren); van de overigen is niet bekend voor hoeveel arbeidsweken zij in het loonbedrijf werkzaam waren. Wel kan worden aangenomen, dat zij voor een groot gedeelte ook in loondienst op agrarische bedrijven hebben gewerkt. Voorts worde hier nog vermeld, dat er eind 1958 nog 10 werktuigencoöpe­ raties bestonden, waarvan 5 een vaste bedrijfsleider hadden. Slechts drie van deze tien omvatten 15 of meer leden; de overige hadden 3 of minder leden. Het werkgebied van deze coöperaties is beperkt (maximaal 6 km.). Behalve aan vijf vaste bedrijfsleiders, verschaften zij in 1958 werk aan 10 vaste en ongeveer 25 seizoenarbeidskrachten (de losse werkten tezamen 200 arbeidsweken). Al met al is het effect van het bestaan van het landbouwloonbedrijf op de arbeidsbezetting niet zodanig, dat boven de agrarische arbeidsbezetting, zoals wij die in paragraaf 3 bepaalden, nog een belangrijk aantal beroepspersonen moet worden meegeteld. De betekenis van het landbouwloonbedrijf ligt derhalve minder in een uit­ breiding van de werkgelegenheid dan wel in het opvangen van arbeidstoppen en in de dienstverlening aan het kleine landbouwbedrijf, dat niet zelf kan mechaniseren.Verde r heeft het landbouwloonbedrijf betekenis voor het gebied doordat reparatie en onderhoud door de plaatselijke smeden wordt verricht (80% van de loonbedrijven gaf op, dat zij hun reparatie enz. ter plaatse laten verrichten). De investeringen (meer dan een millioen gulden per jaar) komen hen echter slechts ten dele ten goede, namelijk indien de smeden tevens vertegenwoordigers van de groothandel of importeur zijn. De aanzienlijke loonfactor (f 2.5 millioen per jaar) betekent waarschijnlijk nauwelijks een vermeerdering van het inkomen, dat zonder de aanwezigheid van het land­ bouwloonbedrijf uit de agrarische sector in de Kleibouwstreek zou worden verkregen. Samenvattend kan gesteld worden, dat het landbouwloonbedrijf op korte termijn gezien van betekenis is voor het opvangen van een deel der arbeids- behoefte en ook voor een rationelere bedrijfsvoering, alsmede voor het in stand houden van een ambachtelijke middenstand. Op de langere termijn heeft het echter geen van de agrarische bedrijfstak als geheel onafhankelijke stuwende functie van grote betekenis en houdt het niet meer landarbeiders

59 vast dan anders het geval zou zijn. Bovendien is de financiële basis over het algemeen vrij smal, zodat de toekomst veel onzekerheden vertoont.

6. De middenstand

Het middenstandsbedrijf is uit zijn aard verzorgend en derhalve afhankelijk van de algemene welvaart. De ontwikkeling van de omvang der bevolking en van de inkomens in het gebied zijn dus in belangrijke mate bepalend voor aard en omvang van de detailhandel en ambachtelijke branches in dat gebied. Toch behandelen wij de middenstand in dit hoofdstuk, waarbij het gaat over de factoren, die tot een geringe ontplooiing van werkgelegenheid en welvaart geleid hebben, omdat zij in zekere zin als een zelfstandige factor in de welvaartsontwikkeling van het gebied kan worden gezien. Wij zullen daartoe in dit hoofdstuk vooral de aandacht richten op de interne structuur van het individuele middenstandsbedrijf. De aspecten van dienstverlening en „leef­ baarheid" van het gebied door voldoende spreiding van dienstverlenende bedrijven komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Het gaat hier dus om de levensvatbaarheid van de bedrijven, niet om de leefbaarheid van het gebied. a. Als wij in de eerste plaats letten op het structurele type dat het midden­ standsapparaat in de Kleibouwstreek vertoont, dan valt onmiddellijk op, dat dit zich nauw aansluit bij de structuur van het gebied in het algemeen. De Kleibouwstreek is een gebied met een verspreide bevolking, zonder steden, maar wel met steden in de nabijheid. Er komen namelijk geen of slechts zeer weinig hoofdbranches voor die aangewezen zijn op een „winkelend" publiek of op een anderszins ruime klantenkring, in het algemeen die branches, die gekenmerkt worden door hoge consumentengemiddelden (aantal inwoners per vestiging) en een min of meer gespecialiseerde bedrijfsuitoefening. Hier staat tegenover, dat wij in de Kleibouwstreek meer hoofdbranches aan­ treffen van de min of meer regelmatig benodigde artikelen, die over het algemeen lagere consumentengemiddelden vertonen, als b.v. in de branches schoenen, klompen, huishoudelijke artikelen, haarden en kachels, electrische apparaten en ijzerwaren en gereedschappen. De grootste dichtheid van vesti­ gingen vinden wij in de levensmiddelen-, brandstoffen- en rijwielenbranches. b. Stellen wij de vraag of binnen deze structuur het aantal vestigingen zodanig is, dat zij de middenstanders een redelijk bestaankunne n verschaffen, dan moeten wij eerst een maatstaf zien te vinden voor het begrip „redelijk bestaan". Wij menen deze te kunnen vinden in een vergelijking met de omstandigheden die voor de middenstand in Nederland als geheel gelden. De (immer subjectieve) inhoud van de kwalificatie „redelijk" wordt aldus

60 betrokken op de vergelijkingsgroep die gevormd wordt door het landelijke totaal van vakgenoten. Bij gebrek aan een betere maatstaf, menen wij hier te kunnen vergelijken met de consumentengemiddelden1) die in Nederland gemeten zijn. Bezien wij eerst de detailhandel en wel die branches die in iedere gemeente tenminste eenmaal voorkomen, dus de levensmiddelen-, de brandstoffen-, textielgoederen- en rijwielhandel en electrische artikelenbranches. Uit bijlage VI blijkt, dat in vrijwel alle branches het aantal vestigingen volgens de gehan­ teerde norm te groot is; dit geldt vooral voor de branches brood en banket, kruidenierswaren, brandstoffen en rijwielen waar het aantal vestigingen rond 2-2xA maal zo groot is als naar verhouding in Nederland. Alleen het aantal vestigingen in de textielgoederenbranche is lager dan verwacht zou worden; dit wordt veroorzaakt door het feit, dat aankoop van deze goederen voor meer dan de helft buiten het gebied plaats heeft (randsteden). Wat de minder dicht bezette branches betreft (in minstens de helft der gemeenten tenminste één vestiging), zoals handel in tabaks(artikelen) , schoe­ nen, huishoudelijke artikelen, glas, porcelein en aardewerk en radioartikelen, is het beeld veel gunstiger dan in de eerste categorie; in een aantal branches liggen de consumentengemiddelden gelijk of iets hoger dan in Nederland als geheel. In de nog zeldzamer voorkomende typen vestigingen lijkt de toestand zeer gunstig: de gemiddelden zijn hoog, doch deze cijfers zeggen weinig, daar de enkele vestigingen per branche bij benadering niet het gebied overlappen, zodat het niet verantwoord is de consumentengemiddelden te berekenen door het aantal vestigingen te delen op de totale bevolking van het gebied. Toch zijn de consumentengemiddelden per gemeente niet ongunstig te noemen. Wegens het ontbreken van gegevens is het niet goed mogelijk eenzelfde vergelijking van consumentengemiddelden ook toe te passen op de ambachts­ branches. Alleen van enkele branches kon benaderenderwijs een indruk verkregen worden. Deze is, dat de gemiddelden hier gunstig liggen; zo liggen zij bij de schoenherstellers en electrische installatiebedrijven belangrijk hoger dan in Nederland; ook bij de kappers is het gemiddelde hoger, hetgeen echter geen gunstiger positie behoeft in te houden, aangezien de verkoop van parfumerieën en cosmetische artikelen op het platteland in het algemeen beneden het landelijke gemiddelde ligt. De rijwielherstellers blijven iets onder het gemiddelde en alleen de schilders

*) Een betere maatstaf ware wellicht het aantal consumenten per in de middenstand wer­ kende beroepsbeoefenaar. Immers,e r zijn vestigingen metvee le n metzee r weinigpersoneel . Landelijk vergelijkingsmateriaal van recente datum stond ons evenwel niet ter beschikking.

61 steken ongunstig af, zij het, dat men hierbij rekening moet houden met het feit, dat het schilderswerk op het platteland o.a. in verband met de aard van de bebouwing en de wijze van opdrachtgeven per „consument" meer omvat dan het landelijke gemiddelde. Indien wij nu bij benadering willen bepalen hoeveel groter de vestigings­ dichtheid is dan in Nederland als geheel, globaal genomen, dan moeten wij nog in het oog houden, dat de consumentengemiddelden op zichzelf nog niet een voldoende maatstaf vormen. Als correctiefactor voeren wij bovendien nog in het verschil in gemiddeld inkomen tussen de verschillende gemeenten in ons gebied en dat van Nederland als geheel. Immers alleen wanneer wij dit verschil wegwerken, kunnen wij aangeven hoe groot de bezetting van het middenstandsapparaat kan zijn om een gelijk inkomen voor de midden­ standers te garanderen 1). De verschillen in inkomen zijn zodanig, dat wij de consumentengemiddelden voor de onderscheiden gemeenten moeten vermenigvuldigen met 1,3 of 1,4. Aldus tewerk gaande, vinden wij in de detailhandelsvestigingen een totaal aan mogelijke vestigingen van 555 tegen een bestaand totaal van 1132, zodat de vestigingsdichtheid ruim de helft groter is dan die in Nederland als geheel (zie bijlage VII), een en ander uiteraard onder voorbehoud van de betrekkelijke betrouwbaarheid van de gebezigde maatstaven. In de 5 onderzochte ambachtelijke branches is dit verschil aanmerkelijk geringer, namelijk 30 bij een mogelijk aantal van 238 en een bestaand totaal van 268 (volgens eigen tellingen in 1959 waren er 526 ambachtelijke vestigingen waarvan 139 timmer-, 90 schilders- en 78 smidsbedrijven). De in absolute zin grootste overschotten vinden wij bij de kruideniers en bakkers. Meer dan de helft teveel is er behalve in deze branches nog bij de brandstofhandel, de rijwielhandel, de handel in ijzerwaren en gereedschappen en bij die in de haarden en kachels. Het is nodig voor goed begrip van het bovenstaande hierbij nog enkele kant­ tekeningen te maken. De hier benutte gegevens hebben betrekking op de hoofdbranches. Daardoor geeft het totale aantal wel aan hoeveel vestigingen er in het geheel kunnen bestaan, maar er wordt geen rekening gehouden met de nevenbranches per vestiging. Het aangegeven teveel per branche behoeft dus niet geheel volledig aan te geven hoeveel hoofdvestigingen er van die

1) Uit deze correctie zou men kunnen afleiden, dat de bedoeling is de middenstand in een naar verhouding gunstiger positie te brengen dan de rest van de bevolking. Men bedenke echter, dat ook het welvaartspeil van de andere bevolkingsgroepen dient te worden verhoogd. Bovendien lijkt het ons moeilijk verdedigbaar een welvaartspercentage beneden het landelijk gemiddelde aan te houden. Dit zou immers inhouden, dat de middenstanders a priori genoegen zouden moeten nemen met een gemiddeld lagere welvaart dan hun collega's elders.

62 soort overtollig zijn, wel wordt in de berekening een indruk gegeven van het absolute aantal dat er teveel is. Een volgende opmerking is, dat veel bedrijven als nevenberoep worden uitgeoefend, b.v. door gehuwde vrouwen. Voor deze bedrijven komt de vraag van het redelijk zijn van het inkomen niet zozeer in aanmerking. Wel be­ ïnvloedt dit de inkomens van hen die het middenstandsbedrijf als hoofd­ beroep uitoefenen: deze bedrijven trekken de klanten af van een winkelier die geheel van zijn zaak moet bestaan. Belangrijk is ook, dat hier de opvol­ ging moeilijkheden kan geven. Immers, indien degene die, of liever het gezin dat de zaak als nevenberoep drijft, besluit de activiteiten te staken, is de zaak eigenlijk alleen maar verkoopbaar aan een gezin, dat de winkel ook als bron van neveninkomsten wil drijven. Degenen die er voor hun gehele inkomen van afhankelijk zouden zijn, zullen de zaak niet willen kopen. In hoofdstuk VI komen wij nog terug op de wenselijkheden en mogelijkheden van een sanering van het middenstandsapparaat. In de hoofdstukken V en VII zullen wij de consequenties hiervan voor de consumenten bezien. Het is duidelijk, dat een zo grote overbezetting van het middenstandsappa­ raat invloed heeft op de inkomenspositie van de middenstanders. Uit de gegevens van de woningtelling blijkt, dat deze belangrijk lager is dan in Nederland en ook lager dan in Friesland als geheel. In 1956 hadden de winkeliers in de Kleibouwstreek voor slechts 13% een inkomen boven de f 6.000, -, welk percentage voor Friesland 19 en voor Nederland 34 was. Vooral het aandeel van hen, die niet meer dan f3.000,- verdienden was groot (26%, Nederland 12%), terwijl er nog niet Vi% een inkomen boven de f 10.000,- had (Nederland 6%). Indien wij in navolging van de com­ missie „Het kleine Middenstandsbedrijf" als randbedrijven aanmerken die bedrijven, welke een inkomen opleveren dat lager ligt dan het totaal van loon, kinderbijslag en sociale lasten van een geschoolde arbeider (in 1957 op f5.700,-) gesteld, dan blijkt, dat de overgrote meerderheid van de winkels tot deze randbedrijven moet worden gerekend. De geringe inkomens hebben naast andere factoren (extra inspanning en weinig vrije tijd) tot gevolg, dat de verkoopwaarde van de vestigingen gering is. Dit kan er weer toe leiden, dat vele middenstanders tot op hoge leeftijd hun bedrijf blijven voortzetten, hetgeen de kwaliteit van het apparaat (ser­ vice) en daardoor de concurrentiemogelijkheden met de steden weer ongun­ stig beïnvloedt. Intussen is van een belangrijke sanering door veroudering nog geen sprake. De gemiddelde leeftijd van de winkeliers is in verhouding vrij laag, namelijk 47 jaar (Friesland en Nederland 49 jaar); ruim 55% was in 1961 jonger

63 dan 50 jaar. Dit betekent, dat van een spontane sanering door veroudering voorlopig niet veel te verwachten is, namelijk slechts 8-10% in de komende tien jaar. Uit gesprekken ten behoeve van het onderzoek gehouden met een 70-tal middenstanders blijkt, dat zij zelf een duidelijk inzicht in de hier geschetste toestand hebben. Enkele indrukken van de situatie waarin de middenstanders verkeren, geven wij hier weer. Wegens concurrentie van de steden, waar men vooral die artikelen koopt, die niet dagelijks nodig zijn, maar ook meer en meer de gewone boodschappen gaat doen, moeten de winkeliers een groot assortiment aanhouden, hetgeen bij geringe omzetsnelheid tot renteverlies leidt. Veelal moet de middenstander zich grote inspanning getroosten om zijn klanten te houden. Lange afstanden moeten worden afgelegd om de boodschappen te bezorgen. Vaak moet het gehele gezin mee in touw zijn. Het gemiddelde uurloon is daardoor gering. Het is dan ook niet te verwonderen dat bijna alle middenstanders hun kin­ deren een beroep willen laten kiezen buiten de middenstand. De situatie in het ambacht is over het algemeen minder ongunstig. Er is veel werk en een goede verdienste in deze tijd van hoogconjunctuur. Vele ambachtslieden klaagden echter over gebrek aan personeel. Als oorzaken hiervan werden genoemd: het te lage aanvangsloon, de lange leertijd in vergelijking met die in de fabriek, waardoor eerst vrij laat het volle loon kan worden gehaald; verder: de lage classificatie van de gemeenten in het gebied en het vaak voorkomen van werkloosheid in de winter. De vooruit­ zichten achtte men over het geheel minder gunstig, met name - aldus meenden de betrokkenen - als gevolg van de eisen van de vestigingswet, die niet zelden een overigens goed renderende zaak onverkoopbaar maken. d. Uit de door ons verzamelde gegevens blijkt, dat een belangrijke afneming van het aantal vestigingen plaats had tussen 1950 en 1959. Het totale aantal bestaande vestigingen kwam van 2716 in 1950 op 2368 in 1959, hetgeen een vermindering met 13% betekent. Deze afneming had vooral plaats onder de plaatselijke verzorgende bedrijven (dagelijks nodige artikelen en am­ bachten), namelijk met 21% van 1679 op 1324, terwijl de regionaal ver­ zorgende bedrijven (minder vaak nodige en veelal duurdere artikelen en diensten) op peil bleven (resp. 1037 en 1044 in de beide teljaren). In de levensmiddelenbranches waren het vooral de kruideniers en slagers (resp. -29% en -26%) die verdwenen, waarnaast de gespecialiseerde tabaks- handel moet worden genoemd (- 32%), de handel in huishoudelijke artikelen en de petroleum- en gashandel (beide - 29%). De afneming in de ambachtsbranches was vooral groot bij de wagenmakers

64 en zadelmakers (-42%), maar ook bij de timmerbedrijven (-38%); ook de schilders en smeden-rijwielherstellers namen in aantal af; de électriciens en loodgietersbedrijven bleven op hetzelfde niveau. Dit laatste kan ook gezegd worden van de handel in textielgoederen. De kleermakers en schoen­ handelaren namen echter weer af. Het zeer geringe aantal boekhandels, fotohandels en woninginrichtings- vestigingen nam daarentegen iets toe. De brandstofhande l verminderde met 24% van het aantal vestigingen, de transportondernemingen met 11%.D e garagebedrijven bleven gelijk in aantal. De enige categorie met een toeneming van het aantal vestigingen was in de periode 1950 - 1959 de groep agrarisch verzorgende bedrijven, waaronder de landbouwloonbedrijven (+ 9%), de veehandel (+10%), de commissio­ nairs in aardappelen enz. (+ 21%) en de fourage- en kunstmesthandel (+10%). Met name door de laatste categorie is het algemene beeld van wat wij hierboven noemden de regionaalverzorgende bedrijven betrekkelijk gunstig. e. Wanneer wij de factoren overwegen, die de situatie van de middenstand beïnvloeden, dan zijn wij geneigd in de eerste plaats te denken aan de achteruitgang van de bevolking in het gebied. Het ligt voor de hand, dat de achteruitgang van het aantal inwoners betekent een inkrimping van de klantenkring, die leidt tot een permanente onderbezetting van het apparaat. Toch ligt dit verband niet zo enkelvoudig. Als wij de gegevens van het bevolkingsverloop met die van de afneming van de middenstandsvestigingen vergelijken (bijlage VIII), dan zien wij dat in sommige gemeenten, b.v. Ferwerderadeel de afneming van het aantal vestigingen in verhouding tot de afneming van de bevolking groter is geweest en b.v. in Het Bildt en Menaldumadeel minder groot. Dit geldt ook wanneer wij alleen de plaatselijk verzorgende bedrijven bezien; in dit geval staat ook Franekeradeel er gun­ stiger voor. Beperken wij de vergelijking tot de levensmiddelenbedrijven, dan is het verband evenmin absoluut: Westdongeradeel en Barradeel hebben meer, Het Bildt en Menaldumadeel minder afneming dan het dalend inwoner­ tal zou doen vermoeden. Wanneer wij hetzelfde doen voor de dorpen van verschillende grootte, dan zien wij een proportionele afneming bij de dorpen boven 2000 inwoners, bij de dorpen met 900 - 1200 en bij die met minder dan 300 inwoners; de afneming was geringer bij de dorpen van 300 - 600 en groter bij die met 600 - 900 en met 1200 - 2000 inwoners. Bij het levensmiddelenbedrijf was de afneming van het aantal vestigingen in verhouding tot de afneming van het inwonertal het geringst bij de dorpen van 300 - 600 en het grootst bij de dorpen van 900 - 1500 en die beneden 300 inwoners.

65 Wij geven hierop thans verder geen commentaar. Echter blijkt wel, dat de afneming van het middenstandsapparaat niet louter terug te voeren is tot de afneming van de bevolking. De verschillen tussen dorpen die wij vonden zijn een algemeen beeld, dat zeker niet voor alle dorpen in de betreffende categorie behoeft te gelden. In sommige grotere dorpen is van een ongunstige ontwikkeling niets te merken, integendeel, en zelfs in sommige kleinere dorpen zijn bij een goede aanpak nog wel gunstige resultaten te bereiken. Wij zullen er later nog op terugkomen, dat er bepaalde concentratie-tendenties kunnen bestaan door opheffing van vestigingen in de kleinste dorpen, die ten goede kunnen komen aan vestigingen in naburige dorpen met een zekere centrale ligging. In het algemeen is het echter wel waar, dat hoe groter en hoe centraler een dorp ligt, hoe beter de kansen zijn. Door vergroting van de klantenkring kan een groter assortiment aangehouden worden en aldus wordt meer tege­ moet gekomen aan de wensen van de consument, die daardoor minder geneigd zal zijn voor zijn inkopen naar de stad te gaan. In de kleinere dorpen met een dalend inwonertal zal uitbreiding van het bedrijf veelal op financiële bezwaren stuiten en zal bij de middenstander de lust ontbreken om zijn klanten een betere service te bieden. Veelal zal in deze dorpen door vér­ gaande parellellisatie nog het meeste bereikt kunnen worden. In elk geval zal hier een strijd om het bestaan gevoerd worden, waarbij de sterksten het zullen winnen; hierdoor zal een zekere sanering ontstaan, bij uitblijven waarvan slechts een gespreide misère overblijft. De ontvolking van een gebied behoeft op zichzelf niet in te houden, dat de positie van de middenstand aldaar ongunstiger wordt dan elders, namelijk wanneer het teruglopen van de bevolking wordt gecompenseerd door ver­ hoging van het inkomen per hoofd en daarmee gepaard gaande stijging van de consumptieve bestedingen. Uit de inkomensstatistieken van het C.B.S. blijkt dit echter in de Kleibouwstreek niet het geval te zijn. (tabel 10). Tabel 10. Inkomen per inwoner 1950 en 1955 Jaar Kleibouwstreek Friesland Nederland 1950 f 1.095,- f 1.078,- f 1.197,- 1955 f 1.264,- f 1.349,- f 1.707,- index 1955 116 125 143 (1950 = 100] index 1950 91 90 100 (Nederland = 100) index 1955 74 79 100 (Nederland = 100) Bron: C.B.S. Inkomensve rdeling 1955.

66 Het gemiddelde inkomen ligt lager dan in Friesland en belangrijk lager dan in Nederland en het blijft steeds meer achter. Per gemeente zijn er verschil­ len: in de Dongeradelen en Barradeel zijn de gemiddelde inkomens het laagst (index t.o.v. Nederland in 1955: 70, 71 en 71) en in Het Bildt en Frane- keradeel het hoogst (beide 78), doch ook hier blijft de ontwikkeling sterk achter. Ook de stijging van het inkomen in de periode 1950 - 1955 is nergens vergelijkbaar met Friesland en Nederland. Wij mogen dus naast de achteruit­ gang van de bevolking de relatief ongunstige inkomensontwikkeling als factor die de situatie van de middenstand heeft beïnvloed, beschouwen. Een derde factor die in dezen van belang is, zijn de verschuivingen in de koopgewoonten bij het publiek. Aan de uitkomsten van de gehouden enquête onder huisvrouwen ontlenen wij het volgende: Ie. „convenience goods", dat zijn artikelen die men, zo niet dagelijks, dan toch zeer veelvuldig nodig heeft. In ons gebied vallen daaronder: brood, was- en reinigingsmiddelen, melkproducten, kaas, eieren, kruidenierswaren, vlees en vleeswaren, vis en rookartikelen. Deze artikelen worden in de on­ middellijke omgeving betrokken en leiden niet tot afvloeiing van koopkracht naar grotere dorpen en steden. In ons gebied vallen in tegenstelling tot elders hieronder niet: gebak en koekjes, groenten en fruit, toilet- en andere dro- gisterijartikelen. Ook met brandstoffen (geen eigenlijk convenience good) is dit het geval. Intussen zijn er wel afwijkingen van dit algemene beeld. In de onmiddellijke omgeving van de steden valt te constateren, dat deze koopkracht voor con­ venience goods aantrekken. Ditzelfde is het geval rond grotere dorpen als: , , St. Anna Parochie, St. Jacobi Parochie, Oude Bildt- zijl, Berlikum, Beetgumermolen, Dronrijp, Menaldum, Stiens, Ferwerd, Hol­ werd, Anjum en Ee. 2e. „shopping goods". Hieronder vallen alle andere artikelen, dus die welke minder frequent worden aangeschaft. Uit de gegevens komt duidelijk naar voren, dat de aankopen in deze rubriek, die in andere agrarische gebieden een regionale concentratie vertonen, naar de randsteden afvloeien. Alleen in de gemeente Het Bildt vloeit slechts een klein deel af naar elders; het centrum St. Anna Parochie speelt hier een belangrijke rol. In mindere mate is dit ook het geval met de gemeente Ferwerderadeel, waarin echter niet één duidelijk regionaal centrum valt aan te wijzen. Verder behouden Stiens, Holwerd en Ternaard nog een deel van de koopkracht voor de eigen streek. Voor Oostdongeradeel zijn en Groningen van enige betekenis naast Dokkum en Leeuwarden; de beide eerstgenoemde koopcentra hebben bus­ verbindingen met een deel van Oostdongeradeel. De geografische structuur van het gebied blijkt dus van invloed te zijn

67 op de richting waarin de koopgewoonten zich bewegen. Slechts in enkele gevallen valt een concentratie binnen het gebied waar te nemen. Overigens domineren de randsteden. Het zijn vooral de goederen die sterk aan mode onderhevig zijn en waarin bij modeverandering veel variatie voorkomt, die in de steden worden gekocht. Dit geldt in de eerste plaats voor kleding, voornamelijk bovenkleding (49%); en verder ook voor schoeisel met uit­ zondering van kinderschoenen (31%) en voor meubelen (25%). 3e. Met betrekking tot de ambachtelijke werkzaamheden kan uit de enquête geconcludeerd worden, dat men deze zo goed als geheel in het eigen of het naburige dorp laat verrichten. Alleen voor het verven en stomen van kleding moet men naar de steden, terwijl 15% van de schoenreparaties eveneens daar terecht komen. Omtrent de richting van belangrijke aankopen worden wij nog ingelicht als wij zien waar de huwelijksuitzet wordt gekocht (meubels, beddegoed en keukeninventaris). Bijna 40% werd binnen het gebied gekocht, ruim 54% in de randsteden en 6% elders. Het aandeel van de randsteden valt als volgt verder te splitsen: Leeuwarden 27%, Franeker 14%, Dokkum 11% en Harlingen 2% . De drie groepen hier genoemde artikelen vertonen onderling verschillen. Zo werd van de meubelen slechts 29% in het gebied gekocht, van het beddegoed 40% en van de keukeninventaris 60%. Naarmate de artikelen duurder zijn en een duurzamer karakter dragen, bestaat een grotere voorkeur voor het kopen in meer gespecialiseerde winkels en deze vindt men verder van huis. Concluderend kunnen wij dus stellen, dat de aankopen voor dagelijks levens­ onderhoud overwegend in eigen dorp geschieden, hoewel enkele dorpen een min of meer duidelijke centrumfunctie hebben. Voor de aankoop van niet- dagelijks benodigde goederen richt de koopkracht zich voor een groot deel op de steden, hoewel enkele dorpen zich op dit punt kunnen handhaven. De koopgewoonten zijn intussen aan voortdurende verandering onderhevig. Verschuivingen in beroepsuitoefening en beroepsstructuur, veranderingen in smaak en gedragspatronen doen andere behoeften ontstaan; verhoogde mobiliteit en verkeersontsluiting leiden tot verschuiving van de richting van de bestedingen. Deze factoren zijn alle min of meer van toepassing op de Kleibouwstreek. De welvaart, hoewel achterblijvend bij andere gebieden, ging vooruit, het aantal gemotoriseerde vervoermiddelen nam toe en de veranderingen in de mode worden gevolgd. Dit leidde tot veranderingen in de bestedingspatronen. De vraag gaat zich meer en meer richten op duurder en duurzamer goederen en dit betekent een verschuiving naar meer gespeciali­ seerde winkels. Voor de Kleibouwstreek komt dit overwegend neer op een groter aandeel van de bestedingen in de steden.

68 Met een enkel gegeven kunnen wij dit illustreren. Wij hebben namelijk een vergelijking getrokken tussen de richting van de aankoop van de huwelijks- uitzet vóór 1940 en nâ 1950. Binnen de Kleibouwstreek In de landsteden Elders vóór 1940 43.3% 54.6% 2.1% na 1950 32.6% 53.5% 13.9%

De verschuiving naar „elders" is te verklaren uit de aanwezigheid van grote, gespecialiseerde zaken in Joure en Zwaagwesteinde. Mogelijk speelt het postorderbedrijf in dezen ook een rol. De kleine teruggang van het aandeel van de randsteden is een gevolg van de verschuiving tussen deze steden onderling. Leeuwarden blijkt meer aan te trekken (resp. 21.5% en 39.3%), terwijl Franeker en Dokkum in relatieve betekenis hebben ingeboet (Franeker kwam van 17.7 op 6.0% en Dokkum van 19.9 op 5.6%). Harlingen had zowel vroeger als ook thans een slechts geringe betekenis. De technische ontwikkelingen, met name in de landbouw, hebben tot aan­ passing van de ambachtelijke bedrijven geleid. Over het geheel genomen betekent dit geen belangrijk functieverlies. Immers, slechts van de productie van nieuwe goederen kan gezegd worden, dat zij door de nieuwe ontwikkeling verdreven wordt. De overige taken van het ambacht: onderhoudswerk, installatie, persoonlijke dienstverlening en handel in eigen en industriële producten, zullen min of meer onaangetast blijven. Wij zagen hierboven reeds dat van afneming van het aantal electro-technische bedrijven en dat van de garagebedrijven niet gesproken kan worden; dit komt overeen met de landelijke tendenties. Wel vonden wij afneming bij de timmerbedrijven en de smederijen. In laatst genoemde branche doet zich de teruggang van de verkoop van landbouwwerktuigen gelden, die meer via elders gevestigde vertegenwoordigers verloopt. Bij de bouwvakbedrijven zal de relatief geringe woningbouw in het gebied een rol spelen. Overigens treedt hier en in het smederijbedrijf een concentratie op in resp. bouwbedrijven en constructie­ werkplaatsen. Een verminderd tal vestigingen behoeft dus niet te wijzen op een verminderde werkzaamheid en werkgelegenheid. In het tegemoet komen aan de individuele behoeften van de consumenten blijft het ambacht een belangrijke aanvulling op de industrie, die weliswaar de productie van goederen overnam, maar de individuele dienstverlening niet kan vervullen.

7. Samenvatting

In de voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk hebben wij gezien, dat de

69 werkgelegenheid in het gebied aanzienlijk verminderd is, hetgeen tot uiting kwam, zowel in afneming van de beroepsbevolking als in toeneming van de werkloosheid en toeneming van het uitgaande forensensaldo. Tezamen be­ droegen deze afnemingen ongeveer 3800 mannelijke beroepspersonen in de periode 1947 - 1959 of 22% van de mannelijke beroepsbevolking in 1947. Verder hebben wij gevonden, dat de agrarische werkgelegenheid zeer aan­ zienlijk afneemt, reeds sedert geruime tijd, maar dat ook de niet-agrarische werkgelegenheid in recente jaren begonnen is af te nemen. Dit hangt samen met de geringe omvang en geringe expansie van de industrie, die niet in staat bleek, de overschotten uit de landbouw op te vangen en zichzelf qua arbeidsbezetting maar net kon handhaven. De afneming van de niet- agrarische werkgelegenheid moet gezocht worden in de structuur van het verzorgende apparaat, dat, niet alleen ten gevolge van de afneming van de bevolking, maar vooral door de aanwezigheid van veel te grote aantallen vestigingen van te klein en financieel zwak gehalte en het ontbreken van belangrijke stuwende bedrijven in deze sector geen zelfstandige betekenis voor de economische en demografische structuur heeft. Ook aan de land- bouwloonbedrijven kan nauwelijks stuwende betekenis worden toegekend.

Wanneer wij nu geconstateerd hebben, dat het aandeel van de agrarische beroepsbevolking in het totaal der beroepsbevolking is gedaald en dat van de niet-agrarische beroepsbevolking is gestegen, dan betekent dat niet, dat zich binnen de streek een omschakeling van de ene naar de andere sector voltrekt; alleen blijkt hieruit, dat de verzorgende bevolking (de industriële is gering van omvang) in mindere mate dan de agrarische afgevloeid is. Uit de cijfers van de laatste drie jaren kan men echter afleiden, dat ook in deze sector de uittocht is begonnen.

Als verder liggende oorzaken kunnen wij aanwijzen: a. het voortgaande streven naar verhoging van de rentabiliteit, die in de landbouw leidt tot mechanisering, extensivering en optrekken van de bedrijfs - grootte, waardoor arbeidskrachten kunnen worden afgestoten en die in de middenstand leidt tot het opheffen van de kleine vestigingen; b. veranderingen in de aspiraties, zich o.a. uitend in het streven naar een met andere groepen vergelijkbaar inkomen, hetgeen bij de zelfstandigen leidt tot de onder a. genoemde organisatie van hun bedrijf en bij de onzelfstandige beroepsbevolking tot het aanvaarden van een functie in een beter betaalde werkkring, met name in de in een hogere gemeenteklasse vallende rand- steden; voorts via het volgen van voortgezet niet-agrarisch dagonderwijs in het streven naar sociaal hoger gekwalificeerde beroepen;

70 c. veranderingen in het communicatiepatroon, blijkend uit de belangrijke toeneming van de pendel, wederom met name naar de randsteden, en uit de verschuiving in de bestedingen (koopgewoonten) en vermoedelijk ook in de recreatieve gewoonten; d. de vorm en ligging van het gebied (geringe afstanden tot de steden en geringe „diepte"), die de ontplooiing van een eigen niet-agrarische werk­ gelegenheid van enige zelfstandige betekenis in de vorm van industrie en van belangrijke verzorgingscentra verhindert. Een en ander heeft geleid tot een belangrijke afvloeiing van beroepspersonen uit het gebied en aldus tot afneming van de totale bevolking en tot een geremde ontwikkeling van de welvaart. Deze twee hangen samen, doch zijn niet volkomen gecorreleerd. Immers de bevolkingsafneming is niet propor­ tioneel aan de afneming van de werkgelegenheid: enerzijds is er een vrij belangrijke openlijke en latente werkloosheid, hetgeen het gemiddelde in­ komen ongunstig beïnvloedt, anderzijds heeft een deel der beroepsbevolking via pendel deel aan de werkgelegenheid elders, hetgeen niet in verhouding bijdraagt tot de verhoging van de welvaart in het gebied (het betreft hier merendeels de lagere inkomensklassen, terwijl een deel van de bestedingen waarschijnlijk in de randsteden achterblijft). In de ontwikkeling van de welvaart spelen daarenboven nog een rol de lage gemeenteclassificatie en de nog onvoldoende aanpassing van de interne structuur van landbouw- en middenstandsbedrijf aan de moderne eisen. Het geheel samenvattend kunnen wij zeggen, dat de inkomensontwikkeling en daarmede samenhangend de aantalsontwikkeling van de bevolking geremd worden door de structurele zwakte van de welvaartsbronnen, met name de structuurveranderingen in landbouw en middenstand, de eenzijdig econo­ mische structuur, de ligging van het gebied en de huidige schaalvergroting. De economische ontwikkeling van dit gebied is dan ook niet autonoom. De Kleibouwstreek is afhankelijk van de ontwikkeling der welvaartsbronnen in groter verband; zij is in de eerste plaats aangewezen op een nauwe relatie met de vier randsteden.

71 V. VOORWAARDEN VOOR HET WELZIJN 1. Algemeen

In dit hoofdstuk komen een aantal aspecten van de ontwikkeling van het gebied aan de orde die betrekking hebben op de niet-economische zijden van het welzijn. Daarbij zal minder uitgesproken van oorzaak en gevolg kunnen worden gesproken dan zulks in het vorige hoofdstuk het geval was. Het is namelijk niet mogelijk te bewijzen, dat bepaalde factoren van sociale aard oorzaak geweest zijn van het bevolkingsverloop. In de eerste plaats is het reeds in het algemeen moeilijk een dergelijke stelling te bewijzen. Daar komt echter nog bij, dat ons onderzoek zich niet doelbewust met deze proble­ matiek heeft beziggehouden. Wel hebben wij allerlei gegevens verzameld omtrent de aanwezigheid van allerlei middelen ten dienste van het welzijn. Een beschrijving hiervan heeft zeker zin, daar in eventuele tekorten een potentiële bedreiging van de „leef­ baarheid" van het gebied gezien mag worden. Verder hebben wij de moge­ lijkheid om door vergelijking van de wensen met de bestaande middelen een indruk te krijgen van de werkelijke tekorten in leefbaarheid. Doch buiten de stoffelijke middelen heeft het onderzoek zich nauwelijks bewogen. De meer geestelijke aspecten van het welzijn zijn niet grondig nagegaan. Wij zullen derhalve niet kunnen aangeven, wat de vooruitzichten zijn bij het niet vervullen van bepaalde behoeften en verwachtingen. Hoewel wij dus meer het oog zullen richten op de gevolgen van ontvolking en welvaartsvermindering voor het maatschappelijke en culturele leven, zullen wij intussen niet geheel voorbijgaan aan de stuwende betekenis van verande­ rende opvattingen en aspiraties. In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde: de veranderingen in de samenstelling van de bevolking onder invloed van de recente wijzigingen in de economische structuur, de functie­ veranderingen van de dorpen en de veranderingen in de opvattingen en aspiraties. Eén en ander wordt echter vooral betrokken op de middelen van stoffelijke aard die de bevolking ten dienste staan. Belangrijke aandacht zal worden geschonken aan de betekenis van de kleinere eenheden van ge­ meenten en dorpen.

72 2. Veranderingen in de samenstelling van de bevolking

Wij letten eerst op enkele veranderingen in de demografische structuur, namelijk in de kwantitatieve verhouding van mannen en vrouwen en in de leeftijdsopbouw. Vervolgens behandelen wij enkele aspecten van de beroeps­ structuur. De aantallen mannen en vrouwen verhouden zich in een plattelandsgebied gewoonlijk zodanig, dat het aantal mannen groter is dan het aantal vrouwen. Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat de werkgelegenheid in de eerste plaats een mannenzaak is: de agrarische sector. In de Kleibouwstreek komt vrouwenarbeid in de landbouw, afgezien van perioden van grote drukte, praktisch niet meer voor. Werkgelegenheid voor jonge vrouwen in industrie of verzorgende sector is er betrekkelijk weinig, zodat wij een mannenover- schot mogen verwachten. Dit is er inderdaad, doch het blijkt praktisch van geringe betekenis, namelijk 102 mannen op 100 vrouwen, vooral als wij in aanmerking nemen, dat er aanzienlijk meer jongens dan meisjes geboren worden (1955-1959: 106 jongens op 100 meisjes). Dit geringe verschil wijst ons inziens minder op een in verhouding geringe expulsie van vrouwen dan wel een relatief sterke expulsie van mannen. Uit de door ons verzamelde gegevens omtrent de uitgaande migratie van gezinshoofden en alleen trekkenden naar de randsteden in de jaren 1953 t/m 1958 weten wij, dat precies de helft bestond uit alleen trekkende vrou­ wen, 24% uit alleen migrerende mannen en 26% uit gezinshoofden. Aan­ gezien de laatsten voor het overgrote deel mannen zullen zijn geweest, mogen wij aannemen, dat de migratie van vrouwen naar de randsteden niet belang­ rijk groter is geweest dan die van de mannen (wel zijn er dus tweemaal zoveel ongehuwde vrouwen als ongehuwde mannen naar de randsteden getrokken). Uit de Bijlagen IX en X blijkt intussen, dat er niet onbelangrijke verschillen tussen de gemeenten bestaan in dit opzicht. De aantalsverhouding tussen mannen en vrouwen is in de periode 1947 en 1956 wel veranderd (zie Bijlage IX). Het mannenoverschot is iets afge­ nomen, vooral in Franekeradeel en Barradeel, terwijl het mannenoverschot in Leeuwarderadeel in een vrouwenoverschot is omgeslagen. Alleen in Fer- werderadeel is het vrouwenoverschot verminderd. Een tweede aspect van de demografische structuur, dat onder invloed van de welvaart aan verandering onderhevig is, is de leeftijdsopbouw. In een plattelandsgebied met een geremde ontwikkeling van de welvaartsbronnen vinden wij gewoonlijk een geringere bezetting van de productieve leeftijds- categoriën, vooral van de jongere. Dit is een gevolg van het vertrek van

73 jeugdige beroepspersonen naar elders en van het vertrek van hen die elders een opleiding gaan volgen. Dit is ook in de Kleibouwstreek in hoge mate het geval. Het aantal uit het gebied (zonder Leeuwarderadeel) vertrokkenen bedroeg over de periode 1953 t/m 1957 9458, waarvan 4213 (46%) jonger dan 26 jaar en 81% jonger dan 41 jaar. Van hen die in de jaren 1953 t/m 1958 naar de randsteden vertrokken zijn was 42% jonger dan 26 jaar en 73% jonger dan 41 jaar. In de loop der jaren is de verhouding van de leeftijdsgroepen in de bevolking gewijzigd, zoals blijkt uit tabel 11.

Tabel 11. De bevolking van de Kleibouwstreek naar leeftijdscategorie in de jaren 1909, 1947 en 1956 (in percentages) leeftijdscategorie 1909 1947 1956 tot 15 jaar 31 30 31 15-25 jaar 17 15 14 25 - 45 jaar 27 26 23 45 - 55 jaar 10 11 11 55 jaar en ouder 15 18 21 100 100 100 Bron: C.B.S. Volkstellingen 1909 en 1947, Algemene Woningtelling 1956.

Ter vergelijking diene, dat de categorie „55 jaar en ouder" in de periode 1909-1956 in Friesland toenam van 15 tot 19% en in Nederland van 12 tot 18%. De tendentie tot veroudering is dus overal aanwezig; in ons gebied ligt het percentage boven het friese en nederlandse gemiddelde, hoewel de stijging naar verhouding in Nederland als geheel groter was. De relatieve inkrimping van de jongere categorieën (15-45 jaar) treedt verder duidelijk naar voren. In de Kleibouwstreek neemt het aantal van de economisch productieve leeftijdscategorieën (15-65 jaar) tezamen genomen af (in 1956: 58%; in Friesland: 59%; Nederland: 61%). De gemeenten vertonen een overeenkomstig beeld (Bijlage XI). In Franekeradeel en Oost- dongeradeel zijn de productieve leeftijdscategorieën gelijk gebleven, doch de jongste leeftijdscategorie is af- en de oudste toegenomen sedert 1909. Aangaande de veranderingen in de beroepsstructuur wijzen wij het eerst op de verhouding agrarische : niet agrarische beroepsbevolking. In de jaren 1947-1956 nam het aandeel van de agrariërs af van 62 tot 55%. In Ferwerderadeel was deze verschuiving het grootst, daarna in Het Bildt en Menaldumadeel (Bijlage XII). De geringste veranderingen traden op in Franekeradeel en Barradeel.

74 Veranderingen in de dorpen van verschillende grootte kunnen wij in hun kwantiteit niet aangeven. Wij weten alleen, dat de kleinste dorpen (minder dan 300 inwoners) voor ongeveer H agrarisch zijn en de dorpen met meer dan 900 inwoners voor rond de helft. Ook de verhouding zelfstandigen : onzelfstandigen is aan verandering onder­ hevig. In de agrarische sector was deze verhouding in 1909 nog 27 : 73; in 1947 was dit reeds 34 : 66, terwijl tot 1956 een verdere verschuiving naar een groter aandeel zelfstandigen is opgetreden, namelijk 40 : 60. In de sector handel en verkeer verloopt de verschuiving tegengesteld, namelijk van 70 : 30 in 1909 tot 57 : 43 in 1947 (recentere gegevens stonden ons niet ten dienste). In 1959 was de mannelijke beroepsbevolking als volgt samengesteld: 43% bedrijfshoofden en meewerkende zoons (26% boeren en -zoons, 17% niet- agrarische bedrijfshoo fde n en zoons), 48% arbeiders (28% landarbeiders en grondwerkers, 20% niet-agrarische arbeiders) en 9% employés, vrije beroepen, enz. In de Dongeradelen en Franekeradeel komen vrij veel zelf­ standigen voor, in Het Bildt en Barradeel veel onzelfstandigen, vooral land­ arbeiders, terwijl Menaldumadeel en Leeuwarderadeel naar verhouding de meeste employés en overigen tellen. Het aantal zelfstandigen is relatief groot in de kleinste dorpen en het aantal employés enz. in de grotere. Een verschijnsel, dat in de laatste jaren steeds belangrijker wordt, is dat van de pendel naar de randsteden. Het aantal mannen, dat dagelijks voor hun werk naar één der randsteden trekt, bedroeg in 1959 over het gehele gebied tezamen 8,4% van de mannelijke beroepsbevolking. Hiervan was 36% jonger dan 26 jaar en 68% jonger dan 41 jaar. In de echte pendelgemeenten (Leeuwarderadeel, Menaldumadeel, en Frane­ keradeel) kwamen percentages van 13 tot 19 voor, waaronder ook meer ouderen. In de Dongeradelen is het aandeel der pendelaars gering en over­ wegend tot de jongeren beperkt; ook in Het Bildt ligt het percentage pendelaars beneden het gemiddelde. Pendeldorpen vinden wij vooral in de omgeving van Leeuwarden en Franeker. Van het totale aantal pendelaars trok 69% naar Leeuwarden, 11% naar Dokkum en de overige 20% in gelijke mate naar Franeker en Harlingen. Leeuwarden trekt, behalve uit de Dongeradelen, pendelaars aan uit vrijwel alle gemeenten. Bijna de helft van de mannelijke dagpendelaars was werk­ zaam in de verzorgende beroepen en bijna 1/s deel in de industrie. Samengevat hebben wij dus gevonden, dat: a. het aantal vrouwen iets minder sterk afneemt dan het aantal mannen, doch dat geen noemenswaardige verschuiving in de verhouding mannen : vrouwen aan te wijzen is,

75 b. de bevolking door het vertrek van jongeren enigermate veroudert, c. de verhouding agrarische : niet-agrarische beroepsbeoefenaren verschoven is ten gunste van de laatstgenoemde, d. het aandeel van de boeren en van de niet-agrarische arbeiders relatief belangrijker is geworden, terwijl dat van de landarbeiders af is genomen, e. het aantal pendelaars belangrijk is toegenomen. Wanneer wij de gegevens omtrent de verschillende gemeenten tezamen nemen en beoordelen onder het gezichtspunt van een verschuiving in de richting van een minder plattelandse en een meer stedelijke structuur van de bevolking (groter aandeel van de vrouwen, meer niet-agrariërs en meer employés, enz.), dan moet aan Leeuwarderadeel uit het oogpunt van de samenstelling der bevolking het meeste stedelijke karakter worden toegekend, gevolgd door Menaldumadeel; vervolgens: Ferwerderadeel en Het Bildt; minder stedelijk in de hier bedoelde zin zijn dan: Oostdongeradeel en Fra- nekeradeel, terwijl Westdongeradeel en Barradeel de minste kenmerken van verstedelijking vertonen. De betekenis van deze gegevens voor de „leefbaar­ heid" kunnen wij eerst in verband met verdere uitkomsten van het onderzoek gebruiken. Voorlopig kunnen wij concluderen, dat er een grotere differenti­ atie in de bevolking ontstaan is, het aandeel van jongere arbeidskrachten en landarbeiders vermindert, de bevolking veroudert en de omvang van de beroepsbevolking vermindert. Dit zijn alle factoren die er toe kunnen leiden, dat het draagvlak van een aantal culturele voorzieningen versmalt en het voortbestaan van b.v. scholen bedreigd wordt.

3. De functies van de dorpen

Het beleven van het welzijn is een individuele aangelegenheid, die zich grotendeels in het kleine (ook het territoriaal kleine) milieu afspeelt. Wij zullen voor het krijgen van een overzicht van de welzijnsmogelijkheden daarom vooral moeten letten op hetgeen in de kleinere eenheden aanwezig is en kan zijn. Om deze reden stellen wij in deze paragraaf het dorp centraal. Als „dorp" beschouwen wij de eenheid van kom en omliggend gebied, die in de traditie en in de administratieve indeling van de gemeenten vastligt. Deze keuze wijkt af van de in de planologie en in de volkstellingen gebrui­ kelijke, waarbij kom en landelijk gebied gesplitst worden en alleen de kommen dorpen worden genoemd. Aangezien in sociaal-cultureel opzicht beide historisch en emotioneel bijeenhoren, houden wij deze traditionele indeling aan. Object van onderzoek is de vraag in hoeverre deze eenheden nog als zodanig functioneren. Wij beschrijven intussen in dit hoofdstuk meer de toestand van het moment

76 dan dat wij vergelijkingen in de tijd kunnen maken. Over de betrekkelijk korte tijd die wij kunnen overzien, laten zich niet zo duidelijk verminderingen in leefbaarheid aanwijzen, terwijl verder weinig cijfers ter vergelijking beschikbaar zijn. Uit het feit, dat er zoveel dorpen zijn, die, naar verderop zal blijken, in functioneel opzicht onvolledig zijn, mag niet afgeleid worden, dat hier belangrijk functieverlies is opgetreden. Zonder nader onderzoek mag nl. niet worden aangenomen, dat alle dorpen vroeger wel functioneel volledig waren. In verband met een en ander is het niet mogelijk aan te tonen of de recente ontwikkeling van de werkgelegenheid en bevolkingsomvang van invloed zijn geweest op de „leefbaarheid". Slechts door onderlinge vergelijking van dorpen van verschillende aard zullen wij een benaderend inzicht in de differentiële ontwikkeling kunnen krijgen. Achtereenvolgens behandelen wij hier: de sociaal-economische (werk-)functie, het wonen, de verzorging, het sociaal-culturele leven en het verkeer. a. De werkfunctie der dorpen Wij letten hierbij op de beroepsstructuur en op de werkgelegenheid. De beroepsstructuur van de mannen in het gebied bestond, zoals aangegeven, voor 54% uit agrariërs, voor 6,5% uit industriële en voor 39,5% uit verzorgende beroepspersonen. Verder: 43% zelfstandigen en ondernemers, 48% arbeiders en 9% overigen. De mannelijke beroepsbevolking omvatte 27% van de totale bevolking van het gebied. De werkloosheid bedroeg over de jaren 1953 t/m 1959 gemiddeld rond 6% hiervan en het percentage dagelijks naar de randsteden pendelende mannelijke beroepspersonen was ruim 8%. In de grotere dorpen komen minder agrariërs, meer verzorgers en overigen, een geringere beroepsbevolking en meer werklozen voor dan in de kleinere. In de kleinste dorpen bestaat de beroepsbevolking in hoofdzaak uit agra­ rische bedrijfshoofden, behalve in de dorpen vlak bij de steden, waar de pendelaars een belangrijk deel van de beroepsbevolking uitmaken. Wij maken onderscheid tussen dorpen van minder dan 300 inwoners, 300 - 900 en meer dan 900 inwoners. Deze categorieën bleken overeen te komen met functionele types, nl. bij minder dan 300 inwoners vrijwel geen enkele eigen verzorgende functie, bij 300 - 900 inwoners een bescheiden mate van eigen dorpsleven en daarboven een zekere mate van zelfstandigheid. Wij noemen deze verschillende categorieën achtereenvolgens: de kleinste, de kleinere en de grotere dorpen. In Bijlage XV zijn de dorpen gerangschikt naar de aard van de beroeps­ bevolking en naar groottetype. Wij verstaan daarbij onder „agrarisch" een dorp waar tenminste 60% van de mannelijke beroepsbevolking werkzaam is

77 in het agrarisch bedrijf; een „boerendorp" telt tevens meer dan 30% agra­ rische bedrijfshoofden, een „landarbeidersdorp" tevens meer dan 32% agra­ rische onzelfstandigen ; verder noemen wij een dorp „verzorgersdorp" als tenminste 38% van de mannelijke beroepspersonen ter plaatse in de ver­ zorgende sector werkzaam is; een „gemengd" dorp is een dorp met 31 - 38% ter plaatse werkende verzorgende beroepspersonen; een „pendeldorp" ten­ slotte is in onze definitie een dorp van waaruit tenminste 9% van de manne­ lijke beroepsbevolking dagelijks naar de randsteden pendelt. De genoemde percentages zijn als indicaties gekozen, daar zij frequenties aanduiden die boven het gemiddelde van de betrokken categorieën liggen. In tabel 12 zijn de aantallen per type weergegeven.

Tabel 12. Indeling van de dorpen van de Kleibouwstreek naar type van de beroepsbevolking en grootte (1959)

Type beroepsbevolking ^ 900 300- 900 < 300

Agrarisch: boerendorpen 2 6 boeren- en landarbeidersdorpen 3 16 landarbeidersdorpen 1 5 3 Pendelaarsdorpen 9 2 Gemengd: agrarisch en gemengd 2 3 pendelaars en gemengd 3 3 - overige gemengde dorpen 11 1 Verzorgersdorpen 8 4 - Totaal 25 30 27

Duidelijk komt hierin tot uitdrukking, dat de kleinste dorpen overwegend een agrarische werkfunctie hebben, evenals een deel van de „kleinere" dorpen, die echter voor een belangrijk deel daarnaast nog pendel- en ver­ zorgingsfuncties bezitten, terwijl de grotere dorpen een „gemengd" of verzorgend karakter hebben. In verband met de in het vorige hoofdstuk besproken ontwikkelingen van de werkgelegenheid is de relatieve betekenis van de werkfunctie van de dorpen uit bovenstaande gegevens bij benadering af te lezen.

b. De woonbevolking en de kwaliteit van de woningvoorraad Het tweede aspect van de dorpen, waarop wij onze aandacht richten, is de woonfunctie. Zoals reeds eerder aangegeven, kan het wonen een van het

78 werken onafhankelijke functie zijn, al zal er tussen wonen en werken toch een verband bestaan. Wij letten eerst op de aantalsontwikkeling van de woonbevolking der dorpen in de loop der jaren. Vervolgens letten wij meer in het bijzonder op de ontwikkeling van de pendeldorpen. Tenslotte moet de woningsituatie onze aandacht hebben. Teneinde de relatieve betekenis van de aantalsontwikkeling van de bevolking in de verschillende dorpen te kunnen bepalen hebben wij een maatstaf, de „ontwikkelingsindex" (beschreven in Aanhangsel A van het Dorpenrapport) gehanteerd. Hiermede kunnen wij aangeven hoe de ontwikkeling van de dorpen in verhouding tot die van het gehele gebied is geweest sedert 1880. in Bijlage XVI zijn de ontwikkelingsgetallen per dorp aangegeven. Samen­ gevat in tabel 13 vinden wij, dat de grootte van de dorpen een belangrijke, hoewel niet de enig bepalende factor is.

Tabel 13. De dorpen naar relatieve aantalsontwikkeling van de woonbevol­ king (1880 - 1958) grootte-categorie Aantalsontwikkeling in verhouding tot die van het gebied ++ + + + en + ^90 0inw . 8 10 5 2 18 7 300-90 0inw . 6 9 12 3 15 15 <300inw . 1 4 14 8 5 22

Totaal 15 23 31 13 38 44

De ontwikkeling is niet over de gehele periode in dezelfde richting gegaan. Wij zagen reeds, dat tot 1920 de kleinste en ook een aantal kleinere dorpen zich gunstiger ontwikkelden dan de grotere, terwijl het nadien in omgekeerde richting ging. Bezien wij de ontwikkeling na 1947, dan is deze duidelijk in het voordeel van de grotere dorpen (22 van de 25 hadden een positieve ontwikkeling ten opzichte van het gemiddelde), terwijl de kleinere en kleinste dorpen zich ongunstiger ontwikkelden (tezamen 39 negatief en 19 positief). Uit deze cijfers blijkt dus, dat de woonfunctie van de kleinere en kleinste dorpen sterker terugloopt dan die van de grotere. Naast de grootte zijn de mate van verzorging en het karakter van pendeldorp van betekenis voor de ontwikkeling. Op enkele uitzonderingen na behoren de pendeldorpen tot de categorieën kleinere en kleinste dorpen. Niet de grootte, maar de ligging ten opzichte van de randsteden, en wel met name Leeuwarden, is van betekenis. Uit de onder de pendelaars gehouden enquête

79 is gebleken, dat zij de nabijheid der steden belangrijker achten dan de mate van volledigheid van het verzorgende apparaat. Tevens is gebleken, dat ongeveer Vi deel van de huidige pendelaars niet uit de Kleibouwstreek wil vertrekken en hoogstens elders in het gebied zou willen wonen. De verschillende aspiraties inzake het wonen behandelen wij in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. Hier volstaan wij met te constateren, dat het pendelen sommige dorpen een deel van hun woonfunctie doet behouden. Een uiterst belangrijk vraagstuk is of er voldoende en voldoende goede woningen beschikbaar zijn. Afgaande op de statistische gegevens, zou er op 1 januari 1961 in de Klei­ bouwstreek, met uitzondering van Leeuwarderadeel, geen woningtekort meer bestaan. Een andere zaak is of er voldoende geschikte woningen voorradig zijn. Op grond van interviewgegevens menen wij te kunnen aannemen, dat één- en tweekamerwoningen als onvoldoende moeten worden aangemerkt. Hiernaast hebben wij woningen gebouwd vóór 1906 eveneens als onvoldoende aange­ merkt. Dit wil intussen niet zeggen, dat deze beide categorieën uitsluitend slechte woningen zouden bevatten. Zo waren de traditionele landarbeiders- woningen, ook al bevatten zijn gewoonlijk slechts één woonvertrek, volgens de tot voor kort heersende opvattingen wel doelmatig ingericht. Alleen in de laatste tijd ontstaat onder invloed van veranderde opvattingen en levens­ gewoonten, bij de landarbeiders behoefte aan een ander woningtype. Uit een onderzoek in 1954 gedaan door de Stichting voor de Landbouw in Friesland blijkt, dat het vooral de landarbeiderswoningen zijn, die het beeld van de woningvoorraad in ongunstige zin beïnvloeden. Als regel gaat het hier om een woningtype, dat tientallen jaren oud is en dat bestaat uit één kamer met bedsteden, een gangetje annex kookgelegenheid of bergplaats en een open zolder. Behoorlijke woon- en slaapgelegenheid ontbreken, even­ als elementaire hygiënische voorzieningen (rapport „Landarbeiderswoningen in Friesland", 1954). De Kleibouwstreek met enkele aangrenzende gemeenten van de Greidhoek geven hier het ongunstigste beeld te zien. In 1956 (Algemene Woningtelling) waren er in de gemeenten van de Klei­ bouwstreek tezamen 16780 woningen, van welke er 10772 of 64% gebouwd waren vóór 1906, 26% tussen 1906 en 1945 en 10% later. De percentages oudere woningen waren belangrijk hoger in Leeuwarderadeel (72%) en Menaldumadeel (70%), en belangrijk lager in Oostdongeradeel (58%) en Het Bildt (59%). In verhouding zijn tussen 1945 en 1956 de meeste woningen gebouwd in Franekeradeel (14%) en Oostdongeradeel (12%), de minste in Menaldumadeel (7%). De meeste één- en tweekamerwoningen kwamen voor in Ferwerderadeel

80 (36%) en Franekeradeel (34%), de minste in Westdongeradeel (25%); het gebiedsgemiddelde was 29 %. Over het geheel genomen was dus de woningsituatie wat de kwaliteit betreft, het gunstigst in de Dongeradelen en minder gunstig in Ferwerderadeel, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel en Franekeradeel. Het ligt voor de hand, dat de dorpen een ongelijk beeld laten zien. In Bijlage XVII is met behulp van een maatstaf, waarin de aandelen oude en kleine woningen tot uitdrukking worden gebracht, de relatieve betekenis van de woningvoorraad in de verschillende dorpen aangegeven. In tabel 14 zijn deze gegevens samengevat. Hierbij is echter in afwijking van onze tot dusver gevolgde methode onder „dorp" de hoofdkern van het dorpsgebied verstaan. Tabel 14. De dorpen naar relatieve kwaliteit van de woningvoorraad in de dorpskernen (1956) Grootte van het Kwaliteit woningvoorraad dorpskernen gehele dorp boven gemiddelde beneden gemiddelde ^ 900 inwoners 19 5 300 - 900 „ 15 14 <300 7 14 Totaal 41 33 Bron: C.B.S. Alg. Woningtelling 1956.

De gunstige positie van de kernen van de grotere dorpen houdt zowel verband met een lagere gemiddelde leeftijd van de woningvoorraad als met een geringer deel één- en tweekamerwoningen dan gemiddeld: er komen hier minder oudere landarbeiderswoningen voor en er is in later jaren meer gebouwd dan in de overige dorpen, niet alleen na 1945. Eén en ander wordt nog bevestigd door een vergelijking van de situatie in de dorpskernen met die in het landelijk gebied (tabel 15). Tabel 15. Woningvoorraad in de dorpskernen en in het landelijk gebied (1956) totaal % 1- en 2 % gebouwd % gebouwd aantal kamer vóór na bewoonde woningen 1906 1945 woningen Dorpskernen 12.400 26% 61% 12% Landelijk gebied 4.380 36% 74% 5% Kleibouwstreek 16.780 29% 64% 10% Bron: C.B.S. Alg. Woningtelling 1956.

81 c. De verzorgingsfunctie In het vorige hoofdstuk hebben wij bij de behandeling van het midden­ standsapparaat reeds enkele aspecten van de verzorging naar voren gehaald. Thans letten wij op de betekenis hiervan voor de ,,leefbaarheid " van de dorpen. In verband hiermee zijn de aantallen minder van belang dan de spreiding van de vestigingen over het gebied. Volgens onze telling in 1959 beschikte het gebied over 2368 vestigingen op het gebied van detailhandel en ambach­ ten, hetgeen bij gelijkmatige spreiding zou neerkomen op een kleine 30 per dorp (8 levensmiddelenbedrijven, 6-7 „agrarische diensten", 5 „gewone" ambachten, zoals timmerman, smid en schilder, 4 „overige diensten", zoals garage- en transportbedrijven, brandstofhandels en électriciens, en 4 overige dagelijkse behoeften). Hiernaast komen nog een aantal „maatschappelijke diensten" voor, zoals postkantoren (in totaal 36), banken (24), notarissen, administratiekantoren, en dergelijke. Uit deze gegevens blijkt reeds, dat het verzorgend apparaat een grote mate van gedifferentieerdheid vertoont en ook branches telt, die uit hun aard streekverzorgend zijn, al zijn er bepaalde branches minder goed vertegen­ woordigd, voor welke behoeften de steden een verzorgende functie hebben. Teneinde een eenvoudige vergelijking te kunnen maken tussen dorpen van verschillende omvang en type, hebben wij een index opgesteld, waarmede wij de betrekkelijke betekenis van het verzorgende apparaat kunnen aangeven (zie Aanhangsel B van het deelrapport Dorpenonderzoek). In Bijlage XVIII zijn de waarderingscijfers per dorp weergegeven. Wij gebruiken hiervan een samenvatting, die als volgt luidt: „zelfstandig verzorgend": alle soorten winkels en ambachten, die gewoonlijk in een landelijk gebied voorkomen, „onvolledig verzorgend": alle soorten plaatselijk verzorgende en enkele streekverzorgende branches aanwezig, doch minder gedifferentieerd dan in de eerstgenoemde categorie, „zeer onvolledig verzorgend": voorzover vestigingen aanwezig zijn, hebben deze een plaatselijk verzorgend karakter en niet alle branches zijn vertegen­ woordigd, meestal alleen degene, die de meest elementaire behoeften dekken. Wij verstaan hierbij onder „plaatselijk verzorgend": detailhandelsbedrijven in de levensmiddelen- en andere dagelijkse behoeften branches, alsmede de frequent nodige ambachten, zoals timmerman, smid en kapper. Onder „streekverzorgende" branches verstaan wij de minder vaak nodige, meestal een groter gebied dan een dorp verzorgende winkels en diensten. Met behulp van deze categorieën krijgen wij het volgende overzicht: (tabel 16).

82 Tabel 16. De dorpen naar de mate van volledigheid van de verzorgende apparatuur en grootteklasse

Verzorgingstype Inwoneraantallen der dorpen > 900 300-900 < 300

Zelfstandig 16 Onvolledig 9 12 Zeer onvolledig 18 27

Totaal 25 30 27

Zelfstandig verzorgende dorpen zijn alle groter dan 900 inwoners; een onvolledig verzorgende functie vinden wij in de kleinere dorpen en een zeer onvolledig verzorgende functie bij de kleinste dorpen. De vraag doet zich intussen voor of, ondanks de vrij grote mate van gediffe­ rentieerd en spreiding der verzorgende middelen, de „leefbaarheid" van het gebied wel op voldoende wijze verzekerd is. Hiertoe moeten wij nagaan in hoeverre de behoeften van de bevolking en de aanwezige middelen met elkaar in overeenstemming zijn. Wij kunnen een inzicht omtrent de wensen van de bevolking ontlenen aan een enquête, gehouden onder de plaatselijke contactpersonen met wie wij allerlei aspecten van het dorpsleven bespraken en die zodanig geselecteerd waren, dat een zekere representativiteit aange­ nomen mag worden. Wij vroegen de deelnemers aan deze enquête, door toekenning van een zeker waarderingscijfer aan een aantal genoemde voorzieningen, uit te spreken van welke urgentie men de betrokken middelen achtte, waarbij een keuze gemaakt kon worden tussen: „in eigen dorp nodig" (1), „tenminste in een naburig dorp vereist" (2) en „desnoods op groter afstand mogelijk" (3). Als algemeen gemiddelde kwam hierbij naar voren (Bijlage XIX), dat de verzorgende middelen zo niet in eigen dorp, dan toch op bereikbare afstand in een naburig dorp aanwezig behoorden te zijn (algemeen gemiddelde: 1,8). Splitsen wij dit geheel naar grootte van de verschillende dorpen, dan zien wij, dat de kleinste dorpen een gemiddelde hadden van 2,5, dus: in een naburig dorp of nog verder weg; in de dorpen tot 900 inwoners verwachtte men de verzorgingsmiddelen in een naburig dorp, blijkens het gemiddelde van 1,9 en in de grotere dorpen wenste men ze in eigen of naburig dorp, getuige de score van 1,5. Letten wij op de verschillende middelen stuk voor stuk, dan blijkt een grote variatie. In het algemeen kan gezegd worden, dat men in eigen dorp in de eerste plaats wenst te hebben: een kruidenierswinkel, een smid en een timmerman, zo mogelijk ook een bakkerij, een slagerij, een groentewinkel,

83 een herenkapper, een postkantoor, een politiepost en een afdeling van de brandweer. In een naburig dorp zou men verder graag zien: een manufactu­ rier, een schoenhandel, een café. Eventueel zouden een dameskapper, een radiohandel, een kledingwinkel en een boekhandel in verder afgelegen plaatsen kunnen voorkomen. Aan een fotohandel bestaat weinig behoefte. Bij de kleinste dorpen liggen deze wensen op aanzienlijk bescheidener niveau: alleen de kruidenierswinkel moet ongeveer in de buurt zijn. Hieruit blijkt, dat de bewoners van de kleinste dorpen een zekere schaalvergroting hebben aanvaard. Anders is het met de bewoners van de iets grotere dorpen; hier komen de wensen meer overeen met het gemiddelde. In de grotere dorpen (boven 900 inwoners) stelt men de eisen weer iets hoger: hier zijn het eigen- lijk alleen de kledingwinkel en de boek- en fotohandel die men wel elders wil aanvaarden; ook het aantal vestigingen dat men in naburige dorpen wil bezoeken is gering. Leggen wij de feitelijke toestand hiernaast, dan zien wij enkele afwijkingen ten opzichte van de wensen. Zo blijken de kruideniers, smeden, timmerlieden en brandweren minder sterk gespreid dan wel gewenst werd, doch daaren­ tegen een grotere spreiding van cafés, manufacturiers, radiohandels, kleding­ winkels en fotohandels dan de behoeften aangaven. Men kan zowel in een te geringe, als in een te grote spreiding tekorten in „leefbaarheid" zien, wat dit laatste betreft daarin uitkomend, dat men door aanwezigheid van een vestiging in eigen dorp een morele verplichting voelt om daar te kopen, terwijl men liever naar een ruimer gesorteerde winkel in de stad zou gaan. Dit geldt vooral voor de kledingzaken. Hier wordt overigens vaak een oplossing gevonden door de dorpswinkelier provisie te bezorgen over aan­ kopen in de stad. Het café is in ons gebied niet een dagelijkse behoefte; als detailhandel in dranken heeft het een zekere functie. De functie van zaalverhuur hebben wij bij onze enquête buiten beschouwing gelaten. Gezien de publieke moraal op het gebied van drankgebruik, die sterk onder invloed staat van enerzijds calvinistische traditie, anderzijds onthoudersbeweging, is de minder belangrijke betekenis van het café begrijpelijk. Bezien wij de groottecategorieën van dorpen afzonderlijk, dan blijken de verschillen betrekkelijk gering. Over het algemeen kan gezegd worden, dat voor de kleinste dorpen de nabijheid van kruideniers, herenkappers en brand­ weren wat te wensen overlaat. Overigens zijn er slechts incidentele verschillen tussen wensen en middelen. Wij kunnen derhalve concluderen, dat de huidige spreiding van verzorgings- middelen vrij behoorlijk in overeenstemming is met de wensen en dat de „leefbaarheid" wat dit betreft niet ernstig tekort schiet. Ook is gebleken, dat die vestigingen, die een meer gespecialiseerde dienstverlening of groter

84 assortiment van duurdere goederen bieden, door de bevolking ook, zelfs bij voorkeur, elders worden gezocht. d. De sociaal-culturele organisatievormen en middelen Alvorens de „leefbaarheid" onder het gezichtspunt van de middelen ten dienste van het maatschappelijk leven te bespreken, willen wij eerst in het kort een overzicht geven van de wijze waarop de bevolking in groepsver­ banden samenleeft. Gezien de aard van dit onderzoek, hebben wij het eigen­ lijke sociale leven niet in zijn functies onderzocht, doch wel enkele aspecten van de structuur nagegaan. Zoals wij reeds in de probleemstelling aangaven, is een belangrijk aspect van het welzijn de omstandigheid of men voldoende mensen van gelijke interesse, gezindheid of levensomstandigheden kan aantreffen om tezamen een stuk sociaal leven op te bouwen. Wij moeten daartoe onze aandacht op andere verbanden richten dan op de dorpen alleen. Het maatschappelijke leven vertoont weliswaar zekere dorpsgewijze samenhangen, maar daarnaast zijn andere selectiekriteria van belang. Wij spraken reeds over beroeps­ groepen, leeftijdscategorieën en sexen. Een ander kriterium bij het zich organiseren in sociale verbanden is de differentiatie naar religie en levens­ beschouwing, die in de Kleibouwstreek van overwegende betekenis is. Juist omdat het de aldus gevormde groeperingen zijn die de voorzieningen van stoffelijke aard ten dienste van het sociale en culturele leven in stand houden, is het van belang hierop te letten. De belangrijkste vorm van organisatie in de Kleibouwstreek is de kerkelijke. Niet alleen is 85% van de bevolking bij één der kerkgenootschappen aan­ gesloten, maar ook voor verdere organisatievormen, voor het onderwijs en voor het verenigingsleven, zijn de kerkelijke en levensbeschouwelijke richting bepalend. Volgens de gegevens van 1947 behoorde 41% van de totale bevolking tot de nederlands-hervormde kerk, 35% tot één der gereformeerde kerken in synodaal verband en 9% tot één der overige kerkgenootschappen (rooms- katholiek, doopsgezind, vrijgemaakt gereformeerd, vrij evangelisch, enz.), terwijl 15% niet tot een kerkgenootschap behoorde. Een meer dan gemiddelde concentratie van hervormden vinden wij in West- dongeradeel, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel, Franekeradeel en Barradeel. De gereformeerden zijn sterker vertegenwoordigd in de Dongeradelen, vooral in Oostdongeradeel (59%) en Ferwerderadeel. Rooms-katholieken vindt men bijna uitsluitend in enkele plaatsen in Menaldumadeel en Franekeradeel. De vrij evangelischen hebben een concentratie in Het Bildt, de vrijgemaakt- gereformeerden in Ferwerderadeel en de doopsgezinden in Westdongeradeel,

85 Ferwerderadeel en Leeuwarderadeel. De niet bij een kerkgenootschap aan­ geslotenen zijn relatief talrijker in Leeuwarderadeel, Franekeradeel, Menal- dumadeel en vooral in Het Bildt (35%). Ook naar dorp zijn er aanzienlijke verschillen. Het algemene beeld is dus zo, dat er streeksgewijze dominerende verschillen bestaan (ook in modaliteit binnen één kerkgenootschap), doch dat elk dorp een eigen gezicht vertoont, dat op een eigen historische ontwikkeling terug­ gaat. Globaal genomen kan het oostelijk deel van het gebied als overwegend rechtzinnig (orthodox-hervormd en gereformeerd) worden getypeerd, met enkele doopsgezinde, vrijzinnige en niet-kerkelijke concentraties en het westelijk deel als vrijzinnig-kerkelijk en niet-kerkelijk met een gereformeerde minderheid en enkele rooms-katholieke en andere concentraties. Barradeel wijkt van dit westelijke type af en is meer (orthodox-)hervormd. In Het Bildt komen zeer veel onkerkelijken voor, een ongeveer gemiddeld aantal gerefor­ meerden en concentraties van doopsgezinden en vrij-evangelischen. Betekent deze grote mate van kerkelijkheid nu ook, dat overal georganiseerde gemeenten voorkomen? Er is gemiddeld per dorp één kerkelijke gemeente, de grotere dorpen hebben tenminste twee kerkelijke gemeenten per dorp; de grootste zelfs drie. De kleinere hebben ook gemiddeld één gemeente per dorp en de kleinste dorpen één gemeente per twee dorpen. Belangrijker dan de aanwezigheid van kerkelijke gemeenten is de vraag of al deze gemeenten kunnen functioneren. Letten wij eerst op het gemiddelde zielental dat met 487 ongeveer in de buurt ligt van de minimale grens, die volgens de gangbare opvattingen wordt gesteld voor het in stand houden van een kerkelijk leven financieel gezien (kosten predikantsplaats en ge­ bouwen). Nemen wij het aantal vacatures als criterium, dan zien wij dat niet alle gemeenten wat dit betreft volledig kunnen functioneren. In de periode 1948 - 1960 waren gemiddeld 18 van de 108 protestantse gemeenten vacant. Van de 39 vacatures in de hervormde kerk waren er 16 langer dan twee jaar achtereen onvervuld, bij de gereformeerde kerken 16 van de 31 vacatures. Dit betreft overwegend gemeenten in de kleinere dorpen. Bij de hervormde gemeenten voltrekt zich in verband hiermede een zekere schaalvergroting: slechts 40% van de gemeenten is zelfstandig, de overigen zijn óf samengevoegd óf gecombineerd óf in een pastoraal verband opge­ nomen. Bij de overige kerkgenootschappen is het samengaan van verschil­ lende dorpen in één gemeente al van ouder datum, meestal van de stichting af aan. Van de onderwijs-instellingen zullen wij vooral het lager onderwijs bezien. Instellingen voor voortgezet onderwijs zijn er slechts weinige (13), die boven-

86 dien geconcentreerd zijn, namelijk in Het Bildt, Menaldumadeel en Ferwer- deradeel, terwijl de Dongeradelen er elk één tellen. Het betreft hier 3 u.l.o.-, 3 huishoud- en 7 lagere land- en tuinbouwscholen. Een lagere technische school is in voorbereiding. In het gehele gebied komen 85 lagere scholen voor, waarvan 37 openbare, 47 protestants-christelijke en 1 rooms-katholieke. De christelijke scholen zijn het talrijkst in het oostelijk deel en in Barradeel. Gemiddeld is er één school per dorp, maar niet ieder dorp heeft een school. In de dorpen met 1200 inwoners en meer komen gemiddeld twee scholen per dorp voor; in die met 600-1200 gemiddeld twee scholen op drie dorpen; in de dorpen beneden 600 inwoners bestaan slechts enkele scholen. Het bestaan van een school als zodanig is, in verband met de wettelijke , vereisten, reeds een aanwijzing, dat er voldoende leerlingen zijn. De totale gemiddelden van 97 leerlingen en 3 leerkrachten per school wijzen echter op een kleine omvang, hoewel er nog een zekere marge is (wettelijke minimum bij 3 leerkrachten: 81 leerlingen). 40% van het aantal scholen heeft minder dan 3 leerkrachten. De protestants-christelijke scholen hebben een gemiddeld leerlingenaantal van 116 en 3,3 leerkrachten en de openbare 74 leerlingen en 2,5 leerkrachten. Het meest komen scholen met 2 of 3 leerkrachten voor; slechts 7 van de 85 scholen hebben 5 of 6 leerkrachten, op één na alle in dorpen met meer dan 1500 inwoners. De dorpen uit deze groottecategorie hebben alle twee of meer scholen; de dorpen uit de categorie 600-900 hebben voor de helft twee scholen. In de Kleibouwstreek komen slechts een beperkt aantal kleuterscholen voor; 63% van de dorpen heeft er geen. De dorpen met meer dan 1200 inwoners hebben alle een kleuterschool, van de kleinere dorpen slechts enkele. Aan verenigingen met een doelstelling die plaatselijk of op een klein gebied gericht is, hebben wij in 1959 een totaal van 1404 geteld; hierbij zijn de afdelingen van politieke partijen en de schoolverenigingen niet opgenomen. Van dit totaal kunnen 37% als kerkelijke verenigingen gerubriceerd worden, 16% als vak- en standsorganisaties, 15% als culturele, 17% als sport- en 15% als overige organisaties (waaronder samengevat zijn o.a. „plaatselijke belangen", volksvermaken, begrafenissen, enz.). Nemen wij de kerkelijke en culturele verenigingen tezamen, dan kunnen wij zeggen, dat iets meer dan de helft van de hier genoemde verenigingen een manifest doel hebben op het gebied van de vorming en cultuurbeoefening. Zij bestaan praktisch geheel uit de traditionele typen: mannen-, vrouwen­ en jeugdverenigingen, fanfare- en harmoniekorpsen, zang- en kerkkoren en toneelverenigingen.

87 Het totale aantal verenigingen per dorp bedraagt gemiddeld 17, van welk gemiddelde het meest afwijken Het Bildt met 32 (grote dorpen in deze gemeente) en Franekeradeel met 13 (nabije stad) en Westdongeradeel met 12. Dorpen met 600 en meer inwoners hebben een meer dan gemiddeld aantal verenigingen, hoe groter het dorp, des te meer. De dorpen met meer dan 900 inwoners hebben bijna allen verenigingen van de genoemde categorieën. Deze dorpen vertonen een goede differentiatie van het verenigingswezen; een sterk gedifferentieerd verenigingswezen, d.w.z. met ook minder gewone verenigingen als bridge- en tennisclubs hebben slechts enkele van de grootste dorpen. Dorpen met 600 - 900 inwoners hebben in doorsnee nog een zelfstandig, zij het minder geschakeerd, verenigingswezen, de kleinere hebben slechts enkele of in het geheel geen eigen verenigingen; dit laatste is eigenlijk alleen het geval bij de allerkleinste (minder dan 150 inwoners). Het is steeds zo, dat de bewoners van dorpen zonder verenigingen of zonder verenigingen van een bepaald type zich naar naburige grotere plaatsen richten of met de bewoners van deze een gezamenlijk verenigingswezen in stand houden. De aanwezigheid van gebouwen en terreinen voor het uitoefenen van activi­ teiten is door ons ook nagegaan. Wij telden 251 gebouwen en 101 sport- voorzieningen. Van de gebouwen was meer dan de helft in beheer bij diverse kerkelijke gemeenten, ongeveer één kwart bestond uit zalen bij cafés en 20% was in andere handen. Het gemiddelde van drie lokaliteiten per dorp, variërend van kleine lokalen bij een kerk tot moderne verenigingsgebouwen, hoewel in meerderheid vrij oud en matig tot slecht geoutilleerd, was weer hoger in de grotere dorpen. Dorpen met een inwonertal beneden de 600 beschikken over een minder dan gemiddeld aantal; van deze dorpen heeft echter, met uitzondering van de dorpen met minder dan 150 inwoners, de grote meerderheid tenminste nog één lokaliteit. De sportvoorzieningen bestaan voor ruim de helft uit velden voor diverse buitensporten; deze voldoen niet alle aan de eisen voor de wedstrijdsport, vele zijn alleen ingericht voor de kaatssport. In een aantal gevallen is het veld slechts tijdelijk beschikbaar, zodat het aanbrengen van verbeteringen: drainage, kleedgelegenheid, windbescherming, enz. niet lonend is. De overige sportvoorzieningen bestaan voor de helft uit gymnastieklokalen, waarvan er vele in een vrij goede toestand verkeren, en verder voornamelijk uit ijsbanen. Van deze laatsten verkeren slechts weinige in goede staat; niet zelden zijn het tijdelijke voorzieningen. In het gehele gebied komt slechts één zwembad en één tennisbaan voor. Van een min of meer volledige voorziening met sportoutillage is sprake in

88 de grotere dorpen, met name bij een inwonertal van 1200 of meer. Echter ook in de kleinere dorpen, doch niet in de kleinste, treft men nog vele voor­ zieningen aan. Evenals wij ten aanzien van de verzorging gedaan hebben, willen wij ook hier middels een index de totale situatie op het terrein van de voorziening met middelen ten dienste van het sociaal-culturele leven samenvatten. In Aanhangsel C van het Dorpenrapport is aangegeven hoe wij deze index hebben samengesteld. Onder een „zelfstandige" mate van voorzieningen verstaan wij: de aanwezigheid van één of meer kerken en scholen, een geschakeerd verenigingswezen, voldoende zalen en sportaccommodatie; „on­ volledig" noemen wij een dorp in voorzieningen indien er tenminste één kerk en één school is, een vrijwel gemiddeld stel verenigingen, een zeker aantal lokalen en tenminste één sportvoorziening; „zeer onvolledig" voorzien zijn dan de dorpen waar de outillage geringer of afwezig is. In Bijlage XVIII is het indexcijfer voor de verschillende dorpen weergegeven. In tabel 17 geven wij een samenvatting.

Tabel 17. De dorpen naar de mate van aanwezigheid van sociaal-culturele middelen. Type der outillage Grootte van het inwonertal ^900 300- 900 <300

Zelfstandig 19 1 Onvolledig 6 10 Zeer onvolledig 19 27

De dorpen met meer dan 900 inwoners behoren dus overwegend tot de best geoutilleerden; de kleinere dorpen zijn verdeeld, maar in meerderheid behoren zij tot de zeer onvolledig geoutilleerden; de kleinste zijn alle zeer onvolledig voorzien. Dit betekent intussen, zoals wij zagen, niet, dat de inwoners van de kleine dorpen niet deelnemen aan sociale en culturele activiteiten. Ook hier willen wij de „leefbaarheid" van het gebied benaderen door een vergelijking te maken tussen de behoeften aan en de aanwezigheid van middelen voor het sociaal-culturele leven. In Bijlage XX zijn op overeen­ komstige wijze als in de voorgaande paragraaf wensen en middelen verge­ leken. Het gemiddelde niveau van de gewenste nabijheid is even hoog als bij de verzorgende middelen het geval bleek, terwijl in de verschillende grootte-klassen evenmin veel verschil blijkt. Op grond van de genoteerde uitspraken in onze enquête zouden wij als basisvoorzieningen willen aanduiden: de kerk, de lagere school, het sportveld

89 en het verenigingslokaal. Verder geldt voor het gehele gebied, dat zo mogelijk ook de volgende voorzieningen per dorp gespreid zouden moeten zijn: kleuter ­ school, zangvereniging, gezinsverzorgster, dorpshuis, gymnastiekvereniging, muziekvereniging, kaatsclub, ijsbaan, consultatie-bureau voor zuigelingen, toneelvereniging, een afdeling van de plattelandsvrouwenbonden en een wijk- verpleegster. Men is bereid eventueel naar een naburig dorp te gaan voor de voetbalvereniging, de bibliotheek, de arts en een zwembad. De overige in de enquête betrokken voorzieningen zijn, althans van het dorp uit gezien, van minder urgent belang; het betreft hier: speeltuin, badhuis, lagere tech­ nische school, dansgelegenheid en bioscoop. Voor deze laatste groep bestaat ook weinig behoefte in de grotere dorpen. In de dorpen met minder dan 600 inwoners komen de wensen ongeveer overeen met het gemiddelde van het gebied, behalve in de kleinste dorpen, waar men bereid is voor alle voorzieningen naar elders te gaan. De bewoners van dorpen in de grootte van 600 - 900 wensen naast de basisvoorzieningen nog een kleuterschool, een zangvereniging, een gezinsverzorgster, een dorps­ huis en een gymnastiekvereniging in eigen dorp. Die van de grotere dorpen voegen hieraan nog toe: muziek- en toneelvereniging, ijsbaan en consultatie­ bureau. In de allergrootste dorpen komen hier nog bij: de wijkverpleegster en de arts. Een bioscoop wordt nergens in eigen dorp begeerd; dit instituut functioneert kennelijk alleen in de stad, terwijl aan de instellingen voor voort­ gezet onderwijs een duidelijk streekkarakter wordt toegekend, doch, afgezien van de landbouwschool, niet met de uitgesproken behoefte deze in eigen gebied te bezitten. Leggen wij hiernaast de feitelijke aanwezigheid van de middelen, dan zien wij afwijkingen, zowel naar de kant van de tekorten in leefbaarheid, als naar die van overschotten daaraan. Kerken, lagere scholen en sportvelden zijn er volgens de behoeften te weinig, evenals gezinsverzorgsters, dorpshuizen, ijsbanen, zwembaden, speeltuinen, badhuizen en technische scholen. Afgezien van incidentele verschillen in enkele andere rubrieken zijn dit wel de voor­ naamste punten waarop de leefbaarheid tekort schiet. Het tekort aan dorps­ huizen, zwembaden, speeltuinen en badhuizen wordt algemeen beaamd; deze tekorten zijn ook in absolute zin aanwezig, aangezien er vrijwel geen enkele voorziening in deze rubrieken bestaat. Vooral het ontbreken van dorpshuizen is in zeer sterke tegenstelling tot de behoefte. De overige tekorten zijn meer betrekkelijk: óf men wenst ze meer gespreid dan thans het geval is, of alleen dorpen van een bepaalde grootteklasse wensen ze in hun onmiddellijke omgeving. Zo is er meer behoefte aan kerken in de kleinere dorpen, aan sportvelden, lagere scholen, kleuterscholen, gezins­ verzorgsters en ijsbanen in de tussencategorieën. In de grootste dorpen is

90 behoefte aan meer dorpshuizen, gezinsverzorgsters, zwembaden, speeltuinen, badhuizen en technische scholen. Deze opsomming van soms nogal heterogene elementen betekent niet, dat aan alle genoemde voorzieningen nu even schreeuwend behoefte bestaat; zo mag b.v. wel betwijfeld worden of men om badhuizen zit te springen; andere behoeften zijn eigenlijk misschien pas manifest geworden door het vragen, zoals het geval was bij speeltuinen. Met betrekking tot de dorpshuizen bleek ons, dat meer aan een modern verenigingsgebouw gedacht is dan aan wat in technische zin een „dorpshuis" heet (een door de meerderheid van de bevolking tezamen geëxploiteerde, ruimtebiedende instelling). Toch geeft de uitkomst van de enquête wel een indruk van de plekken waar de schoen wringt, vooral als wij letten op de verschillen die hier aan de dag treden en die welke wij ten aanzien van de verzorgingsmiddelen vonden, namelijk hier een aanzienlijk grotere bedreiging van de „leefbaarheid" der dorpen dan ten aanzien van de verzorging. e. In nauw verband met het voorgaande is de ontwikkeling van het verkeer van belang. Indien in een dorp van een bepaalde omvang de middelen die voor de leefbaarheid van belang zijn ontbreken, komt de subsidiaire aan­ wezigheid van het betrokken middel in een naburige plaats tegemoet aan de behoefte, mits deze plaats gemakkelijk te bereiken is. Het overbruggen van afstanden heeft steeds een rol gespeeld, zeker voor de bewoners van afgelegen boerderijen. Recente ontwikkelingen nopen echter ook de bewoners van de dorpskernen meer en meer tot het afleggen van afstanden om plaatselijke tekorten in leefbaarheid te compenseren. Niet alleen nemen de ter plaatse aanwezige middelen af, maar ook nemen de behoeften toe. Wij zullen in de volgende paragraaf nog het belang van nabij elkaar gelegen dorpen voor een voldoende verzorging behandelen. Wij noemen daarnaast de toegenomen trek naar de steden, waarbij ons reeds opvielen de verande­ ringen van de koopgewoonten en het pendelen; vooral moeten wij ook rekening houden met de toenemende deelneming, vooral van de jongeren, in het culturele en recreatieve leven in de steden. Dit alles heeft consequenties voor het verkeer. Verkeer is enerzijds een afhankelijke functie, inzoverre het de veranderde behoeften en gedragspatronen volgt, anderzijds zijn de verkeersverhoudingen ook conditionerend, namelijk inzoverre zij als het ware uitnodigen tot ver­ andering van levensgewoonten en opvattingen. Het wegenpatroon is, zoals reeds eerder opgemerkt, in hoge mate bepaald door de historische ontwikkeling van het landschap. Het patroon van hoofd-

91 wegen is overwegend gericht op de steden en de grotere dorpen. Wij noemen de volgende hoofdverbindingen : Leeuwarden - Stiens - Holwerd - Dokkum, Stiens - - Sint Anna Parochie - Sint Jacobi Parochie, Leeuwarden - Marssum - Dronrijp - Franeker - Harlingen (rijks- en E-weg), Marssum - Berlikum - Minnertsga, Berlikum - Sint Anna Parochie, Harlin­ gen - Sexbierum - Minnertsga - Sint Jacobi Parochie, Franeker - Ried - Berlikum, Franeker - Tzum - Wommels, Franeker - Achlum - Arum, Dron­ rijp - Wommels, Dokkum - - Anjum en Metslawier - Ee - Eng- wierum. Van de 82 dorpen liggen er 24 niet aan dit net, waarvan er 6 meer dan 900 inwoners tellen (Menaldum, Nij Altoenae, Oude Bildtzijl, Ternaard, Oosternijkerk en Peasens-), terwijl een belangrijke plaats van geringere omvang, Wanswerd-Birdaard, evenmin aan één der genoemde wegen ligt. Het raamwerk van hoofdwegen wordt verder opgevuld met wegen van plaatselijk en regionaal belang. Het verkeerssysteem wordt door dit wegennet bepaald, in de eerste plaats het publieke vervoer. Dit openbare vervoer bestaat, wat het personenvervoer betreft, uit twee streekvervoersmaatschappijen, één voor het noordoosten, één voor het noordwesten, terwijl het zuidwestelijke grensgebied valt binnen de concessie van een derde streekvervoerder (Marssum, , Boxum, Dronrijp, Tzum, en Achlum) en de interprovinciale lijn Leeuwarden - Alkmaar ditzelfde gebied doorsnijdt, evenals de spoorlijn Leeuwarden - Harlingen. De belangrijkste knooppunten in het publieke vervoersstelsel zijn Marssum (gemiddeld volgens zomerdienstregeling 1961 136 passeertijden per dag), Dronrijp (89), Stiens (85), Mooie Paal tussen Minnertsga en Sint Jacobi Parochie (93) en Sexbierum (76); van iets minder belang zijn: Holwerd (49), Metslawier (38) en Wanswerd aan de Streek-Birdaard (26). Behalve in de steden vinden wij eindpunten in: Mooie Paal, Wanswerd, , Peasens-Moddergat, Anjum en Wierum. Het aantal mogelijkheden tot in- en uitstappen is per dorp ongelijk verdeeld. In het algemeen hebben de grotere dorpen in Ferwerderadeel, Het Bildt en Barradeel een 40 à 50 reismogelijkheden per dag. De kleinere dorpen hebben als regel slechts 5 à 10 mogelijkheden. (Hierbij zijn de ritten in beide richtingen voor ieder dorp tezamen geteld). In totaal zijn 11 dorpen niet rechtstreeks gelegen aan een lijn, maar gewoonlijk is er op niet meer dan \Vi of 2 km. afstand van de dorpskern een halte. Niet intensief bediend worden het midden van de gemeente Menaldumadeel (dorp Menaldum e.o.), de gemeente Franekeradeel, de perifere dorpen in Het Bildt en de Dongera- delen en het binnengebied van Ferwerderadeel. De spoorverbinding is van

92 grote betekenis voor Deinum, welk dorp daardoor een zeer snelle verbinding met Leeuwarden heeft. De particuliere vervoermiddelen dienen voor het vervoer naar de dorpskern of naar een nabij gelegen centrum, maar worden van steeds groter betekenis voor het onderhouden van de communicatie met de stad. De personenauto is met name voor de boeren van belang; de pendelaars gebruiken overwegend de fiets of de bromfiets. Een indruk van de toeneming van het particuliere gemotoriseerde vervoer krijgt men uit de volgende cijfers betreffende het aantal bromfietsen, motor­ rijwielen en personenauto's in de jaren 1951 - 1955. Stellen wij het aantal voor de verschillende rubrieken op 100 in 1951, dan is de toestand in 1955 als volgt: Bromfietsen: Kleibouwstreek 372, Friesland 312, Nederland 340. Motorrijwielen: Kleibouwstreek 128, Friesland 129, Nederland 166. Personenauto's: Kleibouwstreek 217, Friesland 251, Nederland 287. De grote verkeersstromen zijn wel: de pendelaars, de scholieren en het winkelend publiek. Van de bij het onderzoek getelde mannelijke dagpende- laars naar de steden (waarbij niet gerekend: bouwvakarbeiders, vertegen­ woordigers en transportpersoneel), in totaal 1389, reist, naar we op grond van onze enquête mogen aannemen, 44% per fiets, 20% per brom­ fiets, 6% per auto, 21% per bus en 3% per spoor. De fiets dient voor de kortere afstanden (tot 10 km.), de bromfietsers leggen gemiddeld iets grotere afstanden af, terwijl de publieke vervoermiddelen overwegend voor afstanden boven de 15 km. worden gebruikt. Des winters liggen deze percentages iets anders dan des zomers, namelijk doordat dan meer gebruik gemaakt wordt van publieke vervoersmiddelen. f. Ter afronding van deze paragraaf willen wij nog aandacht schenken aan de functionele samenhangen tussen de dorpen. Er is een natuurlijk proces van schaalvergroting tussen de dorpen gaande, waardoor tekorten in enigerlei functie worden aangevuld door deelneming in de functies van andere dorpen, dan wel door gezamenlijke functionering van naburige dorpen. Het is dus zo, dat de administratieve dorpsgebieden, die wij tot dusver onder de loep namen, in de meeste gevallen niet afzon­ derlijk functioneren. (Bijlage XVIII geeft een overzicht van de functies van de afzonderlijke dorpsgebieden). Veeleer moeten wij om het werkelijke functioneringspatroon op te sporen uitgaan van groepen van dorpen. Nu is het niet zo, dat de functionele samenhangen zich in een duidelijk omlijnd rayon afspelen; de combinaties kunnen voor elk der functies ver­ schillend liggen: uit dorp A kan b.v. een belangrijk deel der beroepsbevolking

93 werk vinden in dorp B en C, maar de inkopen kunnen tezelfdertijd in D gedaan worden, terwijl het verenigingsleven in E bezocht wordt. Dit is een extreem, theoretisch voorbeeld; meestal is er zeker wat kopen en culturele relaties betreft een vaste betrekking. Wij zullen daarom van de samenhang in verzorgings- en sociaal-culturele functionering uitgaan bij het omlijnen van eenheden boven het niveau van de administratieve dorpen. Letten wij op het karakter van de verzorgings- en sociaal-culturele functies, dan onderscheiden wij: onafhankelijke dorpen, halfafhankelijk e dorpen (deze hebben wel een enigermate zelfstandig verzorgingsapparaat en een aantal voorzieningen, maar geen duidelijke relatie met andere dorpen), twee­ lingdorpen (paarsgewijze functionerende half- en onzelfstandige dorpen), satellietdorpen (gedeeltelijk of geheel afhankelijk van een groter dorp of stad), schijndorpen (geen enkele eigen functie inzake verzorging of voor­ zieningen). Er zijn volgens deze indeling: 19 onafhankelijke, 16 afhankelijke, 15 twee­ ling-, 12 satelliet- en 20 schijndorpen. De onafhankelijke dorpen zijn het grootst, de schijndorpen het kleinst, de tweeling- en satellietdorpen behoren tot de categorie kleinere dorpen. De onafhankelijke dorpen zijn betrekkelijk in geringe mate agrarisch en hebben een positieve ontwikkelingsindex, één en ander in tegenstelling tot met name de schijndorpen; daar staat tegenover, dat de schijndorpen in doorsnede een jongere bevolking en weinig werklozen hebben (zij hebben alleen een agrarische werkfunctie). Er is nu reeds een zekere vaste relatie ontwikkeld tussen verschillende dorpen. Bijlage XXI geeft hiervan een overzicht. Van de 32 schijn- en satellietdorpen zijn er primair 24 opgenomen in een groter verband, 12 tweelingen werden gecombineerd, waarvan sommige met schijndorpen. Bij deze combinaties zijn verder 15 grotere dorpen betrokken. Er blijven dan 51 eenheden over: 28 dorpen en 23 combinaties van 54 dorpen. Hiermede is echter voor een aantal dorpen nog geen functionele volledigheid bereikt. In de eerste plaats is er een aantal dorpen, die zo dicht bij de rand- steden liggen, dat zij eigenlijk tot het stedelijke randgebied moeten worden gerekend; dit is het geval met , Aalsum en bij Dokkum, bij Franeker en Almenum, Midlum en Wijnaldum bij Harlingen. Enkele van de gevonden combinaties zijn intussen tezamen nauwelijks meer dan een in functioneel opzicht schijngeheel; zo is het met de groep - -, die in kerkelijk opzicht een zekere samenwerking hebben, maar qua verzorging en andere sociale functies niet op elkaar kunnen steu­ nen; evenzo is het met - en -Genum-. Deze combinaties zijn voor een verdere vervollediging weer afhankelijk van respectievelijk Dokkum, Holwerd en Wanswerd.

94 Verder zijn er (naast 10 nog niet gecombineerde dorpen) ook 10 combinaties die nog als halfafhankelij k moeten worden getypeerd. Van deze dorpen en combinaties gaan weer relaties uit naar elkaar of naar grotere dorpen, zij het minder intensief dan in de eerstgenoemde vorm van samengaan. Men moet zich deze combinaties van de tweede graad zo voorstellen, dat binnen dergelijke eenheden ook het kopen van de niet-dagelijkse behoeften plaats heeft en de meer zeldzame diensten worden verleend (b.v. de arts). De com­ binaties --, Ried-Boer en Achlum-Hitzum en het dorp Tzum zoeken hun verzorging van niet-dagelijkse aard minder bij elkaar dan wel in de stad Franeker; zo is het ook met -Cornjum en Deinum- -Boxum bij Leeuwarden. In de overige onvolledige combinaties wordt nadere samenwerking met andere dorpen gezocht: -Morra bij Anjum, Hantum ca. bij Ternaard, -Finkum bij Stiens en Ooster- bierum ca. bij Tzummarum en ook de combinatie Wanswerd ca. met Bir- daard. Na deze secundaire samenvoegingen blijven er 19 combinaties van dorpen over en nog drie niet-gecombineerde dorpen, namelijk Hallum, Sint Jacobi Parochie en Minnertsga. Wij komen dus tot 22 functionele eenheden. Behalve de drie genoemde dorpen zijn de overige hoofdplaatsen: Ee, Anjum, Metslawier, Oosternijkerk, Ternaard, Nes, Holwerd, Wanswerd/Birdaard, Ferwerd, , Stiens, Oude Bildtzijl, Sint Anna Parochie, Beetgum, Berlikum, Dronrijp, Menaldum, Sexbierum en Tzummarum. De hier genoemde dorpen en combinaties zijn intussen niet alle van gelijke betekenis. Wij volstaan hier echter met het aangeven van de relatief belang­ rijkste verzorgingsdorpen. In hoofdstuk VII komen wij hierop terug.

4. Veranderingen in het aspiratieniveau en de lokale integratie

Naast allerlei structurele en functionele aspecten van het welzijn is van belang te weten, welke motieven het maatschappelijke gedrag van de bevol­ king op beslissende wijze bepalen. Vooral het aspiratieniveau is als drijvende kracht van grote invloed. Wij kunnen ons afvragen of de aspiraties verande­ ringen ondergaan, of zij zich op andere dan de traditionele elementen betrekken, of de belangstelling zich verruimt, of er sprake is van een mentale schaalvergroting. Wij hebben naar al deze vragen niet expliciet een onderzoek gedaan. Wel hebben wij hier en daar aanwijzingen gevonden, die wij in deze paragraaf willen samenvatten.

Letten wij eerst op de agrarische beroepsgroepen, dan valt ons onmiddellijk op, dat de belangstelling voor de uitoefening van een beroep in deze sector

95 overwegend positief is. Wel is er een voortdurende afvloeiing naar niet- agrarische beroepen en naar elders, ook naar het buitenland, maar dit is een afvloeiing die verband houdt met de reële mogelijkheden. Dit blijkt o.a. uit de gegevens omtrent de generatiedruk (d.i. de verhouding tussen het aantal boerenzoons dat op een bedrijf wacht en het aantal voor overneming in aan­ merking komende bedrijven). Deze generatiedruk is laag in gemeenten met veel kleine bedrijven, zoals Barradeel, Het Bildt, Menaldumadeel en West- dongeradeel. Anderzijds leiden wij uit het feit, dat de generatiedruk toenam tussen 1947 en 1956 (namelijk van 0,72 tot 0,89) af, dat de belangstelling voor het boerenbedrijf niet afgenomen is. Een andere maatstaf voor een blijvende belangstelling voor het agrarisch bedrijf vinden wij in de beroeps- en schoolkeuze van de zonen van boeren en landarbeiders. Van de gemeenten Barradeel en Westdongeradeel hebben wij hieromtrent enige gegevens. Van de boerenzoons van 15 jaar en ouder in deze beide gemeenten was 2/s deel in de land- en tuinbouw werkzaam; hiervan had ruim de helft agrarisch onderwijs genoten. Van de landarbeiderszoons werkt ongeveer V3 deel in de landbouw, grotendeels als vast of losvast landarbeider; slechts 3% heeft agrarisch onderwijs genoten. Intussen blijkt de overgang naar andere be­ roepen meer bewust voorbereid te worden, evenals de voorbereiding op het toekomstige agrarische beroep. Dit leiden wij af uit het feit, dat van de in 1960 getelde boerenzoons de jongeren (beneden 35 jaar) meer agrarisch dagonderwijs hadden gevolgd dan de ouderen en dat de zoons die toen 25 jaar en jonger waren meer niet-agrarisch dagonderwijs hadden gevolgd dan zij die ouder waren. Eén kwart van alle boerenzoons van 15 jaar en ouder was werkzaam buiten de landbouw en wel voor 33% in ongeschoolde, voor 36% in geschoolde, voor 16% in administratieve beroepen, voor 9% in handel, ambacht of middenstand en voor 6% in academische beroepen. Als wij deze gegevens vergelijken met die van andere vergelijkbare gemeenten uit de noordelijke zeekleigebieden (Onderzoek L.E.I. „Bedrijfsopvolging en beroepskeuze in de land- en tuinbouw", 1959), dan is het aandeel van ongeschoolde en administratieve beroepsbeoefenaren onder de boerenzoons uit de beide Klei- bouwstreekgemeenten aanmerkelijk groter en dat van de geschoolde en aca­ demische beroepen aanzienlijk geringer dan in de vergelijkbare gemeenten. Zouden wij deze gegevens algemene geldigheid toekennen, dan zou de conclusie moeten zijn, dat de afvloeiing via niet-agrarisch onderwijs reeds van betekenis gaat worden, doch dat de skala van beroepsmogelijkheden nog niet zo ruim benut wordt als elders in vergelijkbare gebieden het geval is. De beroepskeuze van de landarbeiderszoon laat voor ruim de helft onge­ schoolden en voor x/3 deel geschoolde beroepen zien. Opleiding en beroeps-

96 keuze vinden bij de landarbeiders in mindere mate plaats, doch ook hier treedt verandering op. Afgezien van de financiële aspecten van het volgen van een opleiding, speelt in de geringere en later begonnen toepassing van scholing en bewuste beroepskeuze mee een later dan bij de boeren tot ont­ wikkeling gekomen verhoging van het aspiratie-niveau. Intussen is het proces van sociale veranderingen in de landarbeidersstand in volle gang. Het meest sprekende aspect is het streven de traditionele dienstwoning bij de bedrijven te verwisselen voor een woning in de dorps­ kern. Op de achtergrond van deze veranderde woonvoorkeur staat duidelijk een radicale verandering van het aspiratie-niveau bij de landarbeidersstand: enerzijds het loslaten van de nauwe band aan bedrijf en persoon van de werkgever en het prijsgeven van eigen agrarische neveninkomsten (kleinvee, tuin), anderzijds een zich refereren aan de aspiraties van andere groepen arbeiders, zowel in loonniveau, als ook in levensomstandigheden. In deze ruimtelijke verschuiving van de woonplaats komt een duidelijke verandering van het sociale systeem tot uitdrukking. De arbeidsverhoudingen krijgen een zakelijker karakter en de belangstellingswerelden van boeren en landarbeiders ontwikkelen zich in een verschillende richting. Terwijl de arbeiders zich meer en meer op het dorpsleven betrekken, wordt de grotere ruimte van gemeente, streek en stad meer en meer het referentie-kader van de boer en zijn gezin, mede ten gevolge van een grotere spreiding van com­ municatiemiddelen. Dit betekent intussen niet, dat de belangstelling voor het agrarische bedrijf verminderd is. Het boerenbedrijf in zijn traditionele (gemengde) vorm domi­ neert nog zeer sterk. Deze factor is een rem bij het tot stand komen van moderne, gespecialiseerde bedrijfsvormen. Deze rem doet zich in het bijzonder gelden bij het ombouwen van gardeniersbedrijven tot tuinbouwbedrijven. Uit het deelrapport inzake de gardeniers komt naar voren, dat deze kleine land­ bouwers sociaal gezien een tussengroep vormen tussen boeren en land­ arbeiders, uit het midden van welke laatste zij meestal voortgekomen zijn. De gardeniers hebben via de gespecialiseerde teelt van aardappelen een eigen bedrijfsvorm opgebouwd, die echter tengevolge van de opgetreden aardappel­ moeheid van de grond en de daardoor noodzakelijk geworden beperkende maatregelen, plotseling ingrijpend moest worden gewijzigd. Een aanpassing van het productieplan in de richting van arbeidsintensieve teelten, als tuin­ bouw, of van kleinveehouderij werd niet gevonden; veeleer ging de aan­ passing in de richting van het algemene beeld van het boerenbedrijf: melkvee en akkerbouwgewassen. Een groot deel van de gardeniers was reeds vrij oud en bij de jongeren is er weinig animo hun bedrijven over te nemen, zodat deze tussengroep in de plaatselijke samenleving in betekenis zal afnemen.

97 Voor zover er zoons-opvolgers zijn om gardeniersbedrijven voort te zetten, zullen zij vermoedelijk meer belangstelling tonen voor het moderne gespeciali­ seerde tuinbouwbedrijf. Dit vergt echter een qua aspiraties los staan van zowel de boeren- als van de landarbeidersgroepen en van de daarin gangbare beroepsopvattingen en een ondernemerschap zoals dat in de grotere tuin­ bouwcentra voorkomt. Van de niet-agrarische groepen noemen wij het eerst de industrie-arbeiders. Typisch voor de sociale structuur is, dat deze nauwelijks als afzonderlijke groep opvallen. Voor het merendeel zijn het arbeiders in de zuivelindustrie of in andere nauw aan de agrarische productie verbonden bedrijfstakken. Zij zijn aan de landarbeiders verwant, zij het dat zij eerder dan deze een van de boerenstand onafhankelijke en meer burgerlijke status hebben bereikt. Voor de zich sociaal heroriënterende landarbeiders vormen zij een belangrijke referentiegroep. De overige fabrieksarbeiders zijn slechts hier en daar van enig numeriek belang. Typerend is, dat ook in een naar verhouding nogal sterk geïndustri­ aliseerde plaats als Hallum hun aanwezigheid weinig van invloed is op het dorpsleven. Dit houdt mede verband met het feit, dat de arbeiders van aldaar gevestigde industrieën voor een belangrijk deel gespreid over de naburige dorpen wonen. Op het moment is het dus zo, dat in het bestaande sociale systeem nauwelijks plaats is voor niet aan de agrarische productie verbonden groepen, terwijl ook andere dan traditionele bedrijfsvormen moeilijk ingang vinden. Eén en ander kwam uit tal van directe en indirecte aanwijzingen tijdens het onder­ zoek naar voren. Het is niet zozeer onwil, die een belemmering vormt voor het aanvaarden van andere bestaansbronnen en andere beroepsuitoefening, als wel onbe­ kendheid. Het is steeds zo geweest, dat industriële activiteiten zich buiten het gebied afspeelden en dat het aanvaarden van werk in de industrie tevens een gaan naar elders heeft ingehouden. Een eveneens typerend feit is, dat de werknemers in sommige aanwezige stuwende industrieën niet uit de Klei- bouwstreek maar uit aangrenzende Woudgemeenten komen; dit is b.v. het geval met de steenfabriek uit Oostrum, die overwegend werkt met arbeiders uit Dantumadeel. Een groep van wie men zich eveneens kan afvragen of zij wel in het bestaande kader passen, wordt gevormd door pendelaars en woonforensen. Zoals wij zagen betreft het hier een groep van een kleine 1400 mannelijke beroeps­ personen, die voor het grootste deel in Leeuwarden werkzaam zijn. Het heeft ons tijdens groepsgesprekken gefrappeerd, dat hun dorpsgenoten overwegend blijken te verwachten, dat zij niet in het huidige woondorp zullen blijven en

98 slechts als gevolg van de in de steden nog heersende woningschaarste hier zijn blijven hangen. Uit onze enquête bleek echter overduidelijk, dat bij een grote meerderheid van de pendelaars de neiging bestaat in hun dorp te blijven en dat bij een deel zelfs een voorkeur bestaat voor werk in eigen omgeving, indien dat er zou zijn. In dit verschil van waardering van de situatie menen wij een aanwijzing te zien voor een niet inpassen van de pendelaars in de bestaande sociale structuur. Wat de aspiraties van de pendelaars zelf betreft, kunnen wij aan het rapport omtrent het desbetreffende deelonderzoek het volgende ontlenen. De motieven bij aanvaarding van het werk in de randsteden zijn overwegend aspiraties tot stijging op de sociale ladder: vast werk, meer verdiensten en het verder brengen. Niet het feit, dat het de stad is waar men gaat werken, als wel de daar geboden en kennelijk in het gebied niet aanwezige of aanwezig geachte mogelijkheden zijn beslissend geweest. Bij de pendelaars overheerst dus een positieve instelling ten opzichte van het werken in de stad, niet echter ten aanzien van het aldaar wonen, met andere woorden, zij - en dit geldt voor tenminste 2/s deel van hen - hebben de scheiding van werken en wonen, die kenmerkend is voor het forensisme, bewust aanvaard. In grote meerderheid zijn zij tevreden over hun inkomen en hebben een voldoende of zeer goede band met hun huidige werkkring. De overgang naar werk in de stad betekende voor iets meer dan de helft een verandering van soort werk, doch in de meeste gevallen ging hiermee geen stijging tot een beroep van hoger prestige gepaard; ook bracht slechts voor een kleine meerderheid de overgang een hoger loon met zich mee. Bij bijna 60% van de ondervraagden bestond een duidelijk streven naar beroepen met een hoger sociaal aanzien, namelijk naar de geschoolde en vooral de administratieve en leidinggevende beroepen. Bijna SÂ van de pendelaars pendelde ten tijde van het onderzoek al tenminste 2 jaar; de helft van de pendelaars dacht niet over vertrekken uit het gebied en slechts Vi deel dacht, hetzij vaag, hetzij concreet aan de mogelijkheid tot wonen in de stad. Vrijwel alle pendelaars zijn van het platteland afkomstig; de meesten hebben steeds, althans langer dan 4 jaar, in het huidige woondorp gewoond. Voor­ zover men een andere woning zoekt (dat is bij minder dan de helft het geval), denkt men even vaak aan een andere woning op het dorp of in een ander dorp in de Kleibouwstreek als aan een woning in de stad of elders, althans de gehuwden; de ongehuwden wijken in hun voorkeuren hiervan slechts in geringe mate af. De meeste pendelaars zijn aan hun dorp, hun familie en vrienden aldaar gehecht en nemen deel aan verenigingen; slechts een klein deel zoekt af en

99 toe of vaak ontspanning in de steden. De honkvastheid kan dan ook groot genoemd worden. Het reizen acht men in doorsnee niet bezwaarlijk; gemiddeld bedraagt de reisduur niet veel meer dan twee maal een halfuur per dag. De kosten van het reizen worden voor meer dan de helft vergoed, zodat de pendelaars zelf gemiddeld slechts ongeveer f 2,- per week hebben te betalen, hetgeen ruimschoots opweegt tegen de gemiddelde verschillen in huurpeil tussen het platteland en de steden. Wel komt het huiselijk leven in gedrang, namelijk doordat velen niet tegelijk met hun gezin de maaltijden gebruiken of niet dezelfde maaltijd gebruiken. Dit kan wijzen op een minder volledige aanpassing van het gezin, vooral van de huisvrouwen, die de plattelandsregel van 's middags warm eten niet kunnen of willen prijsgeven. Deze omstandigheid levert tot dusver subjectief geen bezwaren op; dit kan wijzen op een mindere mate van aangepastheid aan het stedelijke gedragspatroon. Een laatste groep beroepspersonen moeten wij in dit verband nog noemen, namelijk de middenstand. Na hetgeen in hoofdstuk IV reeds is gezegd, kunnen wij hier volstaan met het weergeven van enkele indrukken opgedaan tijdens gesprekken met middenstanders. Over het algemeen heerst hier sterk de neiging het bedrijf van de hand te doen en een beter renderende zaak in de stad te beginnen; men kan echter wegens interne zwakte van het bedrijf hiermede niet ophouden. Voor de kinderen ziet men weinig toekomst in de zaak en men verwacht niet, dat zij die zullen overnemen. Het is te begrijpen, dat de teruggang van het inwonertal vooral deze groep treft en dat zij, waar zij meestal de vaste kern van de dorpsorganisaties vormen, daarin en daardoor trachten de aantrekkelijkheid van het dorp te behouden en te vergroten.

De veranderingen in het cultuurpatroon, die wij tot dusver uit het gezichts­ punt van de aspiraties van de onderscheiden beroepsgroepen benaderden, laten zich ook nog van andere zijde bezien. Op de veranderingen in smaak en de keuze van het kopende publiek wezen wij reeds; wij gaan daaraan nu verder voorbij. Wel willen wij nog in het kort enkele aspecten van het verenigingsleven onder de loep nemen om een nader inzicht te krijgen in de zich wijzigende betekenis van het lokale integratiekader. Aan de scriptie van A. A. Jaarsma, die een representatief deel van de verenigingsenquête bewerkte, kunnen wij enkele conclusies ontlenen omtrent het lidmaatschap van dorpsverenigingen, zoals dat verschilt voor de ver­ schillende beroepscategorieën. Uit een uitvoerige analyse van de lidmaat­ schappen van alle min of meer frequent samenkomende verenigingen in een twaalftal type-dorpen van onderscheiden grootte, blijkt, dat de zelfstandige

100 verzorgers met hun gezinnen overal de groep met de hoogste mate van participatie aan het plaatselijke verenigingsleven zijn, doch niet in de ver­ enigingen met een bovenplaatselijk karakter. Gemiddeld is ook de participatie van boerengezinnen groot, doch in de kleinere dorpen nemen zij minder aan het verenigingsleven deel dan in de grotere, terwijl de landarbeiders zich in de kleinere dorpen wel, doch in de grotere dorpen juist niet in het verenigingsleven bewegen. In de niet-plaat- selijke verenigingen zijn de boeren en hun gezinsleden daarentegen het meest actief, de overige groepen in geringe mate. De landarbeiders zijn overwegend in plaatselijke verenigingen georganiseerd, hun standsorganisaties hebben meestal ook plaatselijke afdelingen, zulks in tegenstelling tot de boeren-, boerinnen- en boerenjongerenorganisaties, die in meerderheid meer dan één dorp of soms een gehele gemeente als werkterrein hebben. De plattelandsvrouwenverenigingen , vooral de niet-confessioneel georgani­ seerde, hebben overwegend een standskarakter. Ook komen enkele gesloten boeren-sociëteiten voor en clubs van boerenjongeren, met name in het weste­ lijk deel van het gebied. Van dorp tot dorp zijn er verschillen; soms domineren de landarbeiders, soms de fabrieksarbeiders (zuivel) in het plaatselijke verenigingsleven. De pende­ laars blijken minder dan gemiddeld in het verenigingsleven betrokken te zijn; dit is echter ten dele een gevolg van het feit, dat onder hen vele vrij jonge gehuwden voorkomen, een categorie, die in het gehele gebied en onder alle beroepsgroepen als regel nog betrekkelijk in geringe mate meedoet.

Samenvattend kunnen wij nu stellen, dat in het cultuurpatroon van de Klei- bouwstreek het agrarische element domineert. Dit bepaalt allerlei structurele en functionele aspecten van het sociale systeem en komt tot uitdrukking in de beroepsaspiraties. De industrie heeft in dat systeem tot dusver slechts een plaats voorzover zij agrarische voortbrengselen verwerkt. De middenstand heeft een duidelijk dienstverlenend karakter en is als zodanig aanvaard; de middenstanders conformeren zich aan het agrarische patroon en dragen in belangrijke mate het plaatselijke culturele leven. De pendelaars zijn een randgroep; van eigenlijke woonforensen is nog weinig sprake. De rol van administratief personeel en van de beoefenaren van intellectuele beroepen is eveneens aangepast aan het heersende patroon; nergens spelen zij een overheersende, wel een participerende rol. Dit domineren van het agrarische element wil intussen niet zeggen, dat het systeem gesloten zou zijn voor andere milieus. Uit de belangrijke afvloeiing naar en scholing tot niet-agrarische beroepen blijkt een zekere openheid, zij

101 het dat deze overgangen nog vaak als een noodzakelijk kwaad worden gezien en de overgangen minder sterk en minder bewust plaats hebben dan elders wel het geval is. Het agrarisch traditionalisme is sterk in de Dongeradelen en Barradeel, gemeenten met een naar verhouding groot aantal zelfstandigen (Barradeel: veel onzelfstandigen) , een betrekkelijk geringe teruggang van de jongere beroepsbevolking, weinig pendel en betrekkelijk geringe vertrek- overschotten van mannen. Ook in Franekeradeel is de agrarische traditie sterk. Hoewel in Het Bildt en Ferwerderadeel een agrarische traditie niet ontbreekt, zijn de veranderingen hier van meer betekenis. Leeuwarderadeel en Menaldumadeel zijn overgangsgebieden naar een meer stedelijk patroon. De vraag doet zich voor, hoe de jongeren ten opzichte van de veranderingen zijn ingesteld. Indien het agrarische systeem nog zo overweegt en de aspi­ raties en beroepskeuze nog sterk daarin verankerd zijn, zou men zich kunnen indenken, dat juist bij een voortschrijdende openheid de jongere generatie zich wel eens in een te knellende traditie gevangen kan voelen. Inderdaad hebben wij in de naar verhouding meest traditionele delen van het gebied bij een aantal jongeren een dergelijk onbehagen zeer duidelijk gedemonstreerd gezien. Soms wordt de behoefte om zich in andere streken te oriënteren of zich in andere beroepen te bekwamen door de ouders gesteund, soms is het anders-willen van jongeren voor hun ouders een pijnlijke verrassing. Het ligt voor de hand, dat, naarmate het contact met andere en vooral met niet-agrarische gebieden en systemen toeneemt - en dat proces is in volle gang - bij de jongeren meer en meer behoefte ontstaat aan een passende opleiding en beroepskeuze. Gebeurt dit niet, of verbreiden de veranderde opvattingen zich niet snel genoeg, dan kan dit leiden tot een onverantwoorde selectie en daarmede is het gebied niet gediend. In de toekomst zal men er over goede boeren, goede landarbeiders en goede middenstanders moeten beschikken, die naast een behoorlijke opleiding en vakkennis ook een posi­ tieve instelling ten opzichte van hun werk- en woongebied bezitten.

5. Conclusies

In dit hoofdstuk hebben wij de veranderingen in de sociale structuur, in de functies van de dorpen en in de aspiraties achtereenvolgens behandeld. De resultaten van dit onderzoek laten zich als volgt samenvatten. Als gevolg van de veranderingen in de welvaartssituatie en het daarmee verband houdende bevolkingsverloop menen wij te moeten aanwijzen: a. een zekere veroudering van de bevolking, die sterker is dan op grond van geboorten en langere levensduur te verwachten zou zijn; b. een belangrijke afneming van het aandeel der mannelijke bevolking in de

102 productieve leeftijdscategorieën, zodat geen belangrijk mannenoverscho t bestaat, ondanks het feit, dat er aanzienlijk meer jongens dan meisjes geboren worden; c. een belangrijke verschuiving in de verhouding van agrarische en niet- agrarische beroepsbevolking ten gunste van de laatste; d. een verschuiving in de verhouding zelfstandigen - niet-zelfstandige be­ roepspersonen, waarbij de belangrijke afneming van het aantal landarbeiders slechts ten dele wordt gecompenseerd door toeneming van het aantal werk­ nemers in industrie en handel en ambacht; e. in sommige delen van het gebied een belangrijke toeneming van de elders werkende beroepsbevolking (pendelaars); f. toenemende functionele differentiatie tussen de dorpen van verschillend karakter en omvang: kleinere, agrarische dorpen verliezen woonbevolking, een aantal middelgrote dorpen winnen aan betekenis als woon- en verzor­ gingskernen voor een forensenbevolking en de grotere dorpen handhaven hun betekenis als verzorgingscentra voor een groter deel van de bevolking dan hun eigen woonbevolking; g. een onvoldoende vervanging en geremde uitbouw van de voorzieningen: woningen, gebouwen en terreinen voor culturele en recreatieve doeleinden. Een reeks andere sociale verschijnselen kan nog genoemd worden. Hierbij kan minder gesproken worden van oorzaak en gevolg, daar zij zowel het een als het ander kunnen zijn: enerzijds gevolg van de ontwikkeling van de veranderingen in werkgelegenheid en verkeersmogelijkheden, anderzijds, als uitingen van een met deze veranderingen in de technische en economische structuur gelijk opgaande, mentale schaalvergroting, tevens oorzaak van of aanleiding tot veranderingen in de structuur. Door deze wederkerige be­ ïnvloeding van techniek en mentaliteit ontstaat een zich versnellend proces van veranderingen. In de Kleibouwstreek constateerden wij de navolgende verschijnselen, die wij onder deze rubriek samenvatten: h. het aanvaarden van werk elders; i. het gaan wonen in grotere dorpen; j. het zoeken van verzorgende diensten en van recreatieve middelen in de grotere dorpen en in de steden; k. het toenemen van het verkeer; 1. toenemende onderlinge afhankelijkheid van dorpen van onderscheiden grootte en verschillend type. Dit zijn factoren die terugwerken op de eerste rubriek verschijnselen. Op hun beurt houden zij weer verband met de veranderingen in het cultuurbeeld: de opvattingen en aspiraties.

103 Hoewel het dominerende agrarische patroon geleidelijk doorkruist wordt door andere elementen, behield het tot nog toe overwegende betekenis. De mentale schaalvergroting openbaart zich wel in allerlei functionele aspecten, maar het sociale stelsel als geheel is nog sterk geworteld in de agrarische traditie. Het veel verbreide kleine agrarische bedrijf en de concentratie van het cultu­ rele leven in kleine dorpen zullen hieraan debet zijn, evenals een daarmede verband houdend conservatisme. Hierdoor wordt de noodzakelijke heroriën­ tatie van het economische en culturele leven geremd.

104 VI. WELVAARTSASPECTEN IN DE TOEKOMST

Inleiding tot de hoofdstukken VI t/m VIII

Nadat wij in de hoofdstukken III tot en met V het verleden en heden aan een analyse hebben onderworpen, zullen wij in de volgende drie hoofd­ stukken een blik in de toekomst moeten slaan. Tot goed begrip van hetgeen volgt is het dienstig enige inleidende opmerkingen te maken. In de eerste plaats willen wij er op wijzen, dat wij hier niet gaan voorspellen hoe de ontwikkeling van welvaart en welzijn, alsmede de ontwikkeling van het inwonertal van de Kleibouwstreek er tot 1970 zullen uitzien. Voorspellen is niet een taak van het sociale onderzoek, zelfs niet in de zin van het aan­ geven van de meest waarschijnlijke ontwikkelingen. Hetgeen wij zullen doen, is op grond van geanalyseerde ontwikkelingstendenties en van andere rele­ vante factoren aangeven wat er kân gebeuren, indien de tot dusver aan de dag getreden ontwikkeling zich op dezelfde voet zou voortzetten, dan wel hoe, indien bepaalde voorwaarden worden vervuld, de toestand zou kunnen worden. Of de toestand ook zo zâl worden is een andere zaak, die afhan­ kelijk is van veel meer factoren en invloeden dan hier in beschouwing zijn genomen. In de volgende hoofdstukken zullen wij dus behandelen: a. de verwachte ontwikkeling onder invloed van de tendenties in het verleden; b. een aantal mogelijkheden om hierin verandering te brengen. Hoewel vóór alles beslissend zal zijn de houding die de bevolking, particulier en in de overheidsorganen, zal aannemen ten opzichte van de hier rijzende problemen, zullen wij beginnen met het aanduiden van de mogelijkheden die redelijkerwijze voorhanden lijken te zijn en van die welke redelijkerwijze niet aanwezig zijn, één en ander binnen het bestek van de gegeven uitgangs­ punten. Wij zullen als het ware trachten een begaanbare weg te wijzen, geleid door overwegingen, die nóch a priori optimistisch, nóch a priori pessimis­ tisch gekleurd zijn. Meer kunnen wij als onderzoekers niet doen, ook al stappen wij aan het slot over in de rol van beleidsadviseurs. Het ter hand nemen van sociale en economische activiteiten ligt in handen van de bevolking en het afwijken van onze prognoses is voor een belangrijk deel van hun

105 optimisme dan wel pessimisme afhankelijk. Op dit laatste komen wij in het slothoofdstuk terug. Wij zullen, overeenkomstig hetgeen wij opgemerkt hebben in de probleem­ stelling (zie II, 4) en in de aanhef van hoofdstuk IV, de ontwikkeling van de bestaansbronnen als eerste voorwaarde voor de toekomstige ontwikkeling van het inwonertal beschouwen. Hierover gaat hoofdstuk VI. Daarnaast is echter evenzeer een adequate welzijnstoestand van belang; de eisen die in de toekomst aan de structuur, de functies en bovenal aan de cultuur van de bevolking worden gesteld, behandelen wij in hoofdstuk VII. Tenslotte zullen wij in hoofdstuk VIII de consequenties van een en ander in enkele alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden voor het inwonertal en voor de spreiding van de bevolking tot uitdrukking brengen.

1. Algemeen

In dit hoofdstuk zullen wij nagaan hoe de bestaansbronnen, die de grondslag vormen voor de welvaart, zich tot 1970 zouden kunnen ontwikkelen. Wij doen dit, zoals ook bij de analyses van de huidige situatie gedaan is, wederom aan de hand van de werkgelegenheid en arbeidsbezetting. Wij volgen voor de verschillende sectoren echter geen uniform schema. Slechts voor de agrarische sector, die zoals wij zagen de voornaamste bestaansbron is in de Kleibouwstreek, zullen wij gedetailleerd kunnen aan­ geven hoe de ontwikkeling zich benaderenderwijze zal kunnen vertonen. De overige bestaansbronnen zijn of van afgeleid karakter (en als zodanig slechts in verband met de agrarische ontwikkeling te zien) of, voorzover zij uit hun aard stuwend zijn, tot dusver zo weinig ontwikkeld, dat geen enigermate betrouwbare schatting van de kwantitatieve ontwikkeling is te geven. Wij zullen beginnen met de land- en tuinbouw en van deze sector nagaan hoe de ontwikkeling onder invloed van verschillende factoren zal kunnen zijn, met daarnaast een beschouwing over enkele factoren, die op het niveau der werkgelegenheid van invloed kunnen zijn. Vervolgens zullen wij nagaan of de industrie in de Kleibouwstreek zodanig kan bevorderd worden, dat zij naast de landbouw een stuwende bestaansbron kan vormen. Daarnaast zullen wij aandacht geven aan de pendelarbeid en het woonforen- sisme, als mogelijkheid om, ondanks tekorten aan werkgelegenheid, een zekere woonbevolking met hun elders verworven inkomen aan het gebied te binden. De verzorgende sectoren behandelen wij ter afronding, waarna wij aan de hand van de gebezigde veronderstellingen de mogelijke omvang van de beroepsbevolking zullen schatten.

106 2. Mogelijkheden voor de land- en tuinbouw tot 1970

Bij de hierna volgende prognose van de toekomstige werkgelegenheid is uitgegaan van de werkelijke arbeidsbezetting in 1956. Deze arbeidsbezetting wordt herleid tot eenheden van werkgelegenheid op zodanige wijze, dat de feitelijke werkloosheid wordt geëlimineerd, zulks in tegenstelling tot de latente werkloosheid van gezinsarbeidskrachten (teveel arbeidskrachten in verhouding tot de arbeidsbehoeften van de bedrijven), die wel in de werk­ gelegenheid is opgenomen. De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de land- en tuinbouw wordt bepaald door een aantal factoren, die wederkerig van invloed zijn. Bij de beschrijving van de bestaande toestand in hoofdstuk IV (par. 2, sub d.) noemden wij deze factoren reeds. Bij de schatting van de toekomstige werk­ gelegenheid zal de werking van de voornaamste dezer factoren worden nagegaan. Wat geprognosticeerd wordt is de vraag naar arbeid, de arbeidsbehoefte in 1970. De methode welke hier is gebruikt, brengt de totale arbeidsbezetting in de land- en tuinbouw in het jaar 1956 voor het gebied van de Kleibouwstreek onder één noemer, uitgedrukt in volwaardige arbeidskrachten (v.a.k.). Een volwaardige arbeidskracht is een manjaar van een volwassen arbeider (20 - 60 jaar). Vervolgens wordt het effect van de diverse factoren benaderd voor een periode tot 1970, zodat de verwachte arbeidsbezetting in dat jaar in v.a.k. uit de berekening resulteert. Tenslotte worden de v.a.k. weer terug­ gebracht in de verschillende soorten arbeidskrachten, n.1. bedrijfshoofden, meewerkende zoons, vreemde mannelijke arbeidskrachten en meewerkende overige mannelijke gezinsleden (een vierde categorie, de vrouwelijke arbeids­ krachten laten wij ook hier buiten beschouwing). Het vereist enige berekeningen om een volledig afgerond overzicht van de werkgelegenheid en arbeidsbezetting in 1956 te verkrijgen. De categorieën meewerkende zoons en vaste arbeidskrachten uit de woningtelling-1956 moeten gecorrigeerd worden, aangezien in deze telling de betaalde mee­ werkende gezinsleden als vreemde arbeidskrachten zijn geteld. Aangenomen is, dat het aantal medewerkende zoons in de Kleibouwstreek sedert 1947 tot 1956 met 10% is toegenomen, evenals zulks het geval was met de meewerkende zoons in een viertal keuzegemeenten in de noordelijke zeekleigebieden, die betrokken werden in een onderzoek vanwege het L.E.I. Wanneer aldus deze moeilijkheid geëlimineerd wordt, krijgen wij de volgende aantallen:

107 Bedrijfshoo fde n: hoofdberoep landbouwer ^ 1 ha 3205 = 2915v.a.k . tuinder ^ 0.01 ha 310 = 280v.a.k . landarbeider of niet-agrarisch ^ 1 ha 485 = 195v.a.k . Meewerkende zoons ^> 6 maanden per jaar 1170 = 1060v.a.k . < 6 maanden per jaar 245 = 50v.a.k . Vreemde mannelijke arbeidskrachten ;> 6 maanden per jaar : 3750 = 3050v.a.k . < 6 maanden per jaar : 1250 = 275v.a.k . Werkgelegenheid in de land- en tuinbouw 1956: 10415 7825 v.a.k.

Achtereenvolgens zal nu de invloed van de verschillende factoren op de werkgelegenheid en arbeidsbezetting tot 1970 worden geschat. Een opsom­ ming van deze factoren gaven wij reeds. a. Ingeval van een niet-g e s t i muleer d e ontwikkeling

Wijzigingen in de oppervlakte cultuurgrond: Voor de periode 1956 - 1970 moet rekening gehouden worden met een onttrekking van ongeveer 300 ha cultuurgrond aan haar agrarische bestemming ten behoeve van woning-, scholen- en kerkenbouw, industrie en handel, straten en wegen. Dit leidt tot een vermindering van de werkgelegenheid, die wij op grond van een vermoedelijke arbeidsintensiteit van 8 ha per v.a.k. op 37 v.a.k. schatten. Wijziging in aantal en grootte van de bedrijven: Het aantal bedrijven, dat zoals wij zagen in het verleden reeds verminderde, kan verder afnemen en wel spontaan door beëindiging of geleid door b.v. ruilverkavelingen (beëin­ digingsvergoeding, uitkoop door de Stichting Beheer Landbouwgronden). Momenteel is voor 40% van het grondgebied van de Kleibouwstreek ruil­ verkaveling aangevraagd. Op grond van de ontwikkeling in het verleden en de vooruitzichten voor de toekomst kan rekening gehouden worden met een daling van het totale aantal bedrijven met 20% van het aantal bedrijven van landbouwers met ^ 1 ha, van 3205 in 1956 tot 2565 in 1970. Deze daling zal voornamelijk het gevolg zijn van vermindering van het aantal bedrijven kleiner dan 10 ha; beneden 5 ha zal de afneming zelfs 50% kunnen belopen. Deze afneming van het aantal bedrijven komt neer op een vermindering van de agrarische werkgelegenheid met 640 X 0.91 = 582 v.a.k. of 7Vâ% van de v.a.k.-bezetting in 1956. Het aantal tuinders nam tussen 1947 en 1956 belangrijk af; ook hier wordt een verdere afneming verwacht. Het tempo, waarin deze afneming zal kunnen optreden, valt niet met zekerheid vast te stellen. Zonder stimulering van

108 de tuinbouw is het niet onmogelijk, dat van de 310 tuinders in 1955 in 1970 nog maar de helft over is. Dit betekent een achteruitgang van de werk­ gelegenheid in de tuinbouw met ongeveer 150 v.a.k. Het aantal landarbeiders en niet-agrariërs met 1 ha of meer cultuurgrond was zoals wij zagen tussen 1947 en 1955 toegenomen, zulks in tegenstelling tot het algemene beeld. Deze categorie beschouwden wij als een soort over- gangsgroep bij de beroepswisselingen naar niet-agrarische beroepen. Het is te verwachten, dat deze groep grondgebruikers in aantal zal afnemen door een gemakkelijker wordende volledige afvloeiing uit de land- en tuinbouw naar andere economische sectoren. Over de agrarische werkgelegenheid op bedrijven kleiner dan 1 ha, geëxploiteerd door deze categorieën grondgebrui­ kers, wordt hier niet gesproken. Wijzigingen in het productieplan en in de graad van motorisering en mecha­ nisatie en toepassing van verbeterde werkmethoden: Voor de periode tot 1970 wordt een verdere verlaging van de arbeidsbezetting en extensivering van het grondgebruik tegemoetgezien. Dit hangt nauw samen met de motori­ sering en mechanisatie. In de tuinbouw werken twee tegengestelde ontwikke­ lingen: extensivering door mechanisatie en toeneming van de tuinbouw op gardeniersbedrijven. Waarschijnlijk zal in het tweede geval deze toeneming van de tuinbouw geen verhoging van het aantal arbeidskrachten noodzakelijk maken. In de landbouw speelt het vraagstuk van verlaging van de zeer hoge arbeidskosten per ha een belangrijke rol. Rentabiliteitsverhoging wordt door deskundigen gezocht in een drastische wijziging in het productiepatroon, n.1. in een modern drieslagstelsel, dat een betere spreiding van de arbeidsbehoefte voor oogstwerkzaamheden tot gevolg zal hebben. Hieruit zal een niet te verwaarlozen terugloop van de werkgelegenheid resulteren. Ondanks de sterke toeneming van de mechanisatie, zijn er nog talrijke mogelijkheden tot verdere vervanging van menselijke door mechanische arbeidskracht, zodat de graad van motorisering en mechanisatie op de ge­ mengde bedrijven en de akkerbouw- en weidebedrijven in de Kleibouwstreek in de komende periode nog aanzienlijk kan worden opgevoerd. Vergroting van kleinere bedrijven en cultuurtechnische maatregelen, benevens stijgende arbeidskosten zullen leiden tot een toenemende kapitaalsinvestering per bedrijf en per arbeidskracht. De arbeidsproductiviteit zal toenemen bij een afnemend aantal bedrijven en een afnemende arbeidsbezetting op de bedrij­ ven. Het tempo waarin dit zal plaats grijpen valt moeilijk te overzien. Het is te verwachten, dat de relatieve betekenis van het gezinsbedrijf zal toenemen, terwijl de behoefte aan niet-gezinsarbeidskrachten vermindert. Waarschijnlijk zal de betekenis van het loonbedrijf en de werktuigencoöpe­ ratie voor de werkzaamheden op de bedrijven toenemen.

109 Voor de periode tot 1970 wordt het gezamenlijk effect van de hier besproken ontwikkelingen geschat op een afneming van de werkgelegenheid met onge­ veer 1100 v.a.k., grotendeels voor vreemde mannelijke arbeidskrachten. Hun aantal zal dan met ±36% zijn gedaald. Bij een niet gestimuleerde ontwikkeling zal derhalve de werkgelegenheid een tendentie tot afneming vertonen met als totaal resultaat een daling van 7825 v.a.k. in 1956 tot 5950 v.a.k. in 1970, een vermindering dus met 1875 v.a.k. of met 24% van het aantal v.a.k. in 1956. Hoeveel deze afneming in de verschillende categorieën arbeidskrachten bedraagt, zullen wij verderop laten zien. b. In geval van een gestimuleerde ontwikkeling

Tegenover de aldus geschetste ontwikkelingstendenties kan in tweeërlei opzicht een alternatief gesteld worden waardoor de verwachte negatieve ontwikkeling afgeremd zou kunnen worden, n.1. vergroting van de opper­ vlakte cultuurgrond en intensivering van het productieplan. Mogelijkheden tot vergroting van het oppervlakte cultuurgrond zijn er slechts door inpol­ deringen; intensivering is beperkt tot een mogelijke uitbreiding van de opper­ vlakte benut voor tuinbouw. 1.Al s mogelijke landaanwinningsprojecten zijn te noemen: de inpoldering van buitendijkse gronden langs de Waddenkust van Zwarte Haan in de gemeente Het Bildt in oostwaartse richting, voorlopig tot aan Holwerd, en de afsluiting, mogelijk gecombineerd met inpoldering, van de Lauwerszee. Het eerste project betekent een vermeerdering van de bestaande oppervlakte cultuurgrond in de Kleibouwstreek met ongeveer 2500 à 3000 ha goede klei- en zavelgronden die voor landbouwgebruik zeer geschikt moeten worden geacht. Indien de reeds in uitvoering genomen afsluiting van de Lauwerszee gevolgd wordt door in cultuur brengen, dan zal dit ongeveer 4000 ha klei- en zavel­ gronden opleveren, waarvan echter slechts een klein gedeelte aan de Klei­ bouwstreek ten goede zal komen, n.1. ongeveer 460 ha klei- en zavelgronden, die aan Oostdongeradeel zouden worden toegevoegd, naast een hoeveelheid zandgronden en boezemlanden. Schatten wij het totaal aan mogelijk te winnen cultuurgrond op 3300 ha en nemen wij aan, dat deze werken binnen een zodanige termijn gerealiseerd zijn, dat in 1970 de daaruit resulterende werkgelegenheidsvermeerdering volledig geëffectueerd zal zijn, dan zal dit bij een gemiddelde arbeids­ intensiteit van 1 v.a.k. op 15 ha betekenen, dat de werkgelegenheid met ongeveer 220 v.a.k. zal zijn toegenomen. Na aftrek van het geschatte verlies

110 aan werkgelegenheid door inkrimping van de oppervlakte cultuurgrond, dat wij op 37 v.a.k. stelden, zal de netto winst voor de factor cultuurgrond dus 183 v.a.k. bedragen, of ongeveer 2Và% van de werkgelegenheid in 1956. 2. De mogelijkheden voor tuinbouw zijn besproken in het deelrapport „Het gardeniersprobleem in de Kleibouwstreek van Friesland". Uit dit onderzoek bleek, dat de gardeniers ondanks de moeilijkheden als gevolg van de maatregelen in verband met aardappelmoeheid, slechts in geringe mate tot de teelt van meer of andere tuinbouwgewassen waren over­ gegaan. Hiertoe zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Veel gardeniers waren er niet van overtuigd, dat de teelt van meer tuinbouwgewassen een verbetering van het inkomen zouden opleveren. Men wist wel dat er op verschillende moderne en gespecialiseerde tuinbouwbedrijven betere inkomens werden behaald, doch men zag geen mogelijkheden om een dergelijk bedrijf op te bouwen. Daarbij kwam nog, dat veel gardeniers reeds ouder dan vijftig jaar waren, terwijl ze geen zoon-opvolger op het bedrijf hadden. Deze groep voelde er niet meer voor om door grote investeringen hun bedrijf nog om te bouwen. Van de jongeren waren er velen wier hart nog steeds meer uitging naar een landbouwbedrijf. Dit was een gevolg van het feit, dat in de groep der garde­ niers het denken als boer was blijven overheersen. Een bijkomende factor, die meer karakteristiek was voor de gardeniers dan voor de landbouwers in het algemeen, was de grote beduchtheid voor het opnemen van credieten. Door deze factoren moet voor een belangrijk deel worden verklaard waarom men op vele bedrijven niet de weg insloeg naar het gespecialiseerde tuin­ bouwbedrijf, hoewel dit een voor de hand liggende oplossing zou zijn ge­ weest. Bij de tuinbouwbedrijven viel eveneens een stagneren van de ontwikkeling waar te nemen. Deels speelden hier dezelfde factoren een rol als bij de gardeniers, zoals de vaak hoge leeftijd, het ontbreken van een opvolger, weinig vertrouwen in het toekomstige prijsniveau en een beduchtheid voor crediet. Het gevolg was een daling van het aantal bedrijven ten opzichte van gebieden in het westen des lands, achterblijven van de groei der arealen, zowel in de open grond als onder glas. In hoofdstuk IV werd er reeds op gewezen, dat na 1955 de tuinbouw weer in omvang toeneemt. Deze opleving valt niet geheel te verklaren, maar in het rapport over het „Ontwikkelingsplan voor de tuinbouw in Friesland" *) wordt wel een aantal factoren genoemd, die er toe hebben bijgedragen x) Ontwikkelingsplan voor de tuinbouw in Friesland, rapport van de Provinciale Tuinbouw- commissie in Friesland, Leeuwarden 1961.

111 (zoals een algemeen toegenomen vertrouwen in het prijspeil van een aantal tuinbouwproducten en de algemeen toegenomen bereidheid om credieten op te nemen). Er liggen aan deze ontwikkeling echter ook een aantal initia­ tieven ten grondslag. Een daarvan is een voorlichtingscampagne van de Rijks- tuinbouwvoorlichtingsdienst, die werd gesteund door de standsorganisaties en de veilingen. Na 1955 kwam hierbij nog, dat wellicht onder invloed van het Ontwikkelings- schap en het verrichte onderzoek, de bevolking en dus ook de tuinders en gardeniers zich hun problemen beter bewust zijn geworden. Voorts kan worden gewezen op het werk van de studieclubs, de uitbreiding van de credietmogelijkheden, de samenwerking tussen de veilingen inzake de afzet en de bijzondere aandacht die door toeleveringsbedrijven aan de tuinbouw werd besteed. In het rapport over het ontwikkelingsplan voor de tuinbouw in Friesland worden de veranderingen op de bedrijven geschetst met behulp van de be­ grippen „modernisering" en „ontmenging". Met het eerste wordt aangeduid, dat het op vele van de bestaande tuinbouw­ bedrijven nodig is te moderniseren. Dit betekent, dat vele fruitteeltbedrijven hun aanplant moeten verjongen en veelal ook, dat de bedoelde oppervlakte vergroot zal moeten worden. Bij de groenteteeltbedrijven betekent het vaak overgaan op andere gewassen, verbetering van de bedrijfsuitrusting en bij teelten onder glas, vernieuwing of uitbreiding van de glasopstanden en/of het aanleggen en verbeteren van verwarmingsinstallaties. Het begrip ontmenging wordt gebruikt voor grotendeels hetzelfde proces als modernisering, maar dan bij gemengde bedrijven, waarop de tuinbouw wordt uitgebreid ten koste van de landbouw en waar dus een ontmenging in de richting tuinbouw plaats vindt. De ontmenging leidt vooral tot problemen bij de gardeniers die zich geheel op de tuinbouw willen toeleggen. Het proces van modernisering en ontmenging wordt natuurlijk reeds bevor­ derd door de bovengenoemde initiatieven, doch het is nodig dat er nieuwe vestigingsmogelijkheden worden geschapen. Een deel van de tuinders kan zijn bedrijf niet moderniseren, omdat er onvoldoende grond is zoals bij de fruittelers of omdat het bestaande bedrijf voor de nieuwe teelten - bijvoor­ beeld onder glas - niet geschikt is, hetzij door de aard van de grond, door de ligging van het land, of omdat het niet in eigendom is. Bij de gardeniers, die zich op tuinbouw willen toeleggen, doen zich soortgelijke moeilijkheden voor. Vestigingsmogelijkheden zijn ook van belang voor jonge tuinders. Indien zij een bestaand bedrijf zouden moeten overnemen zullen zij dit vaak moeilijk kunnen financieren en de vestigingsplaats is dan lang niet altijd gunstig.

112 Zowel voor een deel van de tuinbouwbedrijven als voor een aantal garde- niersbedrijven zal het mogelijk zijn door intensivering of uitbreiding van de tuinbouw het inkomen te verbeteren. Deze weg heeft men thans, gezien de ontwikkeling in de laatste jaren, ontdekt. Voorts zal de tuinbouw voor een aantal jongeren - die daarvoor voelen - een bestaansbron kunnen zijn, die de vergelijking met de voor hen alternatieve mogelijkheden kan door­ staan. Op grond van deze overwegingen moet het mogelijk worden geacht, dat bij voldoende vestigingsmogelijkheden het aantal tuinbouwbedrijven kan worden vergroot. In het provinciale ontwikkelingsplan wordt een aantal van 200 nieuwe vestigingen tot 1970 gezien als een maximum. Voor een dergelijke ontwikkeling zal het echter nodig zijn de productieomstandigheden zo gunstig mogelijk te kiezen. Voor de teelt van pit- en steenvruchten zijn vele geschikte gronden aanwezig en ook het klimaat is gunstig. Voor teelten onder glas zal men de gronden zorgvuldig moeten kiezen. Voor beide bedrijfstypen zal men er voor moeten waken, dat er zo weinig mogelijk moeilijkheden ontstaan bij de toelevering en de afzet. De conclusie moet zijn, dat de tuinbouw als bestaansbron kan worden ver­ groot, maar daartoe zal het nodig zijn de ontwikkeling met alle adequate middelen te stimuleren. Bezien wij nu de invloed, die de ontwikkeling van de tuinbouw op de werk­ gelegenheid kan hebben. Hierbij kan aan tweeërlei gedacht worden: de vesti­ ging van nieuwe bedrijven en de verminderde afneming van bestaande bedrijven. Hoe groot het aantal vestigingen en het tempo van de realisatie van deze plannen zullen zijn, laat zich moeilijk schatten. Om de gedachten te bepalen zou kunnen worden gesteld, dat in de periode tot 1970 maximaal 200 nieuwe tuinbouwvestigingen tot stand komen in een zich in betrekkelijk korte tijd tot tuinbouwcentrum ontwikkelend gebied in de westelijke Klei- bouwstreek (Menaldumadeel, Barradeel en Het Bildt). Rekening houdend met een gemiddelde werkgelegenheid van 2 v.a.k. per nieuw te stichten bedrijf zou een werkgelegenheidsuitbreiding van ongeveer 5% ontstaan. Bovendien zou als verder effect van tuinbouwstimulering het proces van verdwijnen van bedrijven afgeremd worden; men zou dit kunnen stellen op 25% in plaats van op 50%, zodat de afneming van de werk­ gelegenheid beperkt zou blijven tot 1% van het totaal in 1956. Het netto effect voor de factor tuinbouw zou dan zijn een toeneming van de werk­ gelegenheid met 4%.

3. Tesamen genomen geven landaanwinning en tuinbouwstimulering dan een vermeerdering van werkgelegenheid met bijna 700 v.a.k., zodat bij een

113 gestimuleerde ontwikkeling die maximaal resultaat heeft, de werkgelegenheid met 1175 v.a.k. zal kunnen afnemen van 7825 v.a.k. in 1956 tot 6650 in 1970, of met 15% van de totale werkgelegenheid in 1956, in plaats van met 24% bij een niet gestimuleerde ontwikkeling. De vraag doet zich voor of het wel reëel is aan te nemen, dat de hierboven gegeven prognoses reeds in 1970 zich zullen hebben gerealiseerd. En verder kan de vraag gesteld worden of de ontwikkelingen zich ook na 1970 niet zullen voortzetten. Wat dit laatste betreft kan opgemerkt worden, dat de thans voorzienbare ontwikkelingen reeds voor het overgrote deel in 1970 verwacht worden in de noodzakelijke aanpassingen te zijn geresulteerd. In hoeverre zich nog weer nieuwe gezichtspunten zullen voordoen, laat zich op dit moment niet voorzien. Wat de uitvoering van de landaanwinnings- en tuinbouwplannen betreft is het mogelijk, dat deze niet volledig gerealiseerd worden vóór 1970. In dat geval zouden wij b.v. moeten zeggen, dat de afneming 20% zal kunnen bedragen, terwijl tussen 1970 en 1980 deze teruggang tot 15% wordt gereduceerd, maar dit heeft weinig zin. Het voordeel van het aanhouden van 1970 als prognosetermijn is, dat aldus een krachtig dynamisch element in de prognose opgesloten ligt. Per slot is hetgeen wij hier doen, zoals gezegd, niet een voorspellen, maar het aangeven van punten waar beïnvloe­ ding van de processen mogelijk is. Tot besluit van deze paragraaf moeten wij nog de gevonden uitkomsten met betrekking tot de werkgelegenheid omzetten uit de abstracte v.a.k.-eenheden in beroepspersonen. In tabel 18 is de arbeidsbezetting in de verschillende categorieën beroepspersonen voor 1956 en voor 1970, zowel zonder als met stimulering, weergegeven.

114 Tabel 18. Arbeidsbezetting in 1956 en verwachte wijzigingen tot 1970.

Categorie Aantal Niet gestimuleerde Gestimuleerde in ontwikkeling ontwikkeling 195G aantal toe- of aantal toe- of in afneming in afneming 1970 in % 1970 in %

Landbouwers met bedrijv« :n è 1 ha 3205 2565 - 20 2645 - 17 Tuinders met bedrijven è 0,01 ha 310 150 - 52 430 + 39 Meewerkende zoons 1415 1200 - 15 1355 - 4 Land- en tuinarbeiders: ie 6 maanden per jaar 3750 2560 - 32 2680 - 28 < 6 maanden per jaar 1250 640 - 49 670 - 46 Eigenlijke agrarische beroepsbevolking 9930 7115 . , 28 7780 - 22 Overige bedrijfshoofden met bedrijven ^ 1 ha 485 300 38 300 - 38

De agrarische beroepsbevolking zal volgens onze prognose bij een niet gestimuleerde ontwikkeling met ten hoogste 2815 personen of met 28% van het totaal in 1956 kunnen afnemen. Wordt het maximale effect uit de mogelijk geachte stimuleringsmaatregelen gehaald, dan zal de vermindering van de agrarische beroepsbevolking tot 2150 personen of 22% van het totaal in 1956 beperkt kunnen blijven. In ieder geval moet met een vermin­ dering van de agrarische beroepsbevolking met x/s deel gerekend worden tot 1970. De vermindering van de totale agrarische beroepsbevolking heeft plaats bij een nagenoeg gelijkblijvende of, in geval van een gestimuleerde ontwikkeling, zelfs iets stijgende hoeveelheid cultuurgrond. Met andere woorden: het aantal ha cultuurgrond per arbeidskracht zal een stijging vertonen. Per v.a.k. bedroeg de oppervlakte cultuurgrond in 1947: 5.2 ha. In 1956 was het 6.1 ha en in 1970 zal het, afhankelijk van het wel of niet stimuleren van de ontwikkeling, resp. 7.6 of 8.0 ha bedragen.

Enkele opmerkingen omtrent de opvolgingssituatie op de bedrijven mogen hier nog volgen. De prognose voor het aantal meewerkende zoons in 1970 gaat uit van een opvolgingssituatie, waarbij evenwicht bestaat tussen het aantal zoons dat op een bedrijf wacht en het aantal voor overneming beschik- bare bedrijven. De verhouding tussen deze twee grootheden wordt de „gene­ ratiedruk " genoemd. In een formule uitgedrukt:

1/i5 X het aantal meewerkende zoons 5 1/35 x het aantal bedrijfshoofden

waarbij wij aannemen, dat de zoons gemiddeld 15 jaar op het ouderlijke bedrijf meewerken (van hun 15e tot hun 30e jaar) voordat dit aan hen wordt overgedragen, dat de gemiddelde tijd gedurende welke iemand bedrijfshoofd is 35 jaar bedraagt (van het 30e tot het 65e jaar). In een stabiele situatie zijn beide getallen aan elkaar gelijk en is de generatiedruk = 1; er zijn dan juist voldoende opvolgers voor de aanwezige bedrijven. Indien nu bij een niet gestimuleerde ontwikkeling tot 1970 het aantal voor opvolging in aanmerking komende bedrijven met 904 zou dalen bij een gelijk­ blijvend aantal meewerkende zoons, dan betekent dit een generatiedruk van 1.18 (in 1956: 0.89). Bij een gestimuleerde ontwikkeling en een afneming van het aantal bedrijven met 544, zou de generatiedruk 1.04 bedragen. Het absolute aantal mee­ werkende zoons behoeft dus maar weinig te dalen om een gezonde opvol­ gingssituatie te bereiken. Is men echter van mening, dat het aantal bedrijven zou moeten afnemen, dan zou de generatiedruk lager dan 1 moeten zijn. In dat geval zou dus het aantal meewerkende zoons in belangrijker mate moeten afnemen. Bij deze berekeningen is er vanuit gegaan, dat niet alle bedrijven van de groep „overige bedrijfshoofden met ^ 1 ha" (dus land­ arbeiders en niet-agrariërs) voor opvolging in aanmerking komen. Het aantal voor opvolging in aanmerkingkomende bedrijven van overige bedrijfshoofden was voor de jaren 1947, 1956 en 1970 geschat op resp. 50%, 40% en 30% van het totaal aantal bedrijven van deze groep. Uit een in 1957 door de afdeling Streekonderzoek van het L.E.I. gehouden onderzoek („Bedrijfs­ opvolging en beroepskeuze in land- en tuinbouw", 's-Gravenhage, 1959) blijkt, dat de gemiddelde leeftijd van het bedrijfshoofd worden in het noor­ delijke zeekleigebied 30.8 was (bij de grotere bedrijven lager en bij de kleinere hoger) en de gemiddelde leeftijd bij overdracht 63.5 jaar.

3. Mogelijkheden voor de industrie

De bestaande industrie is van geringe omvang en vertoonde weinig expansie. Met het stellen van de conclusie, dat de thans bestaande bedrijven doorelkaar genomen ongeveer op het huidige peil qua werkgelegenheid zullen blijven staan, zullen wij wel niet ver van de werkelijke potentie af zijn. Misschien

116 is er hier een geringe afneming, elders een geringe toeneming, doch gemid­ deld verwachten wij geen opvallende verschuivingen. Met deze globale prognose van het bestaande zouden wij dan ook spoedig met de industrie klaar zijn, ware het niet, dat wij een andere uiterst belang­ rijke vraag hebben te onderzoeken, n.1. deze: is het mogelijk de economische structuur van het gebied in belangrijke mate te versterken door naast de landbouw de industrie als tweede grondslag voor de welvaart tot ontwikkeling te brengen? Tot dusver is de relatieve betekenis van de industrie tegenover die van de landbouw zeer onbeduidend. Kan deze zodanig veranderd worden, dat, om de gedachten te bepalen, het arbeidsoverschot uit de landbouw in de industrie binnen het gebied kan worden opgevangen? Wij hebben daarom na te gaan hoe de vestigingsfactoren voor industrie in ons gebied zich vertonen, aangezien het vestigen van industrie een aange­ legenheid is van de individuele ondernemer. De ondernemers zullen immers die plaatsen kiezen waar naar hun verwachting de rentabiliteit van hun investeringen het grootst is. Wij zullen dan ook systematisch nagaan welke factoren op een vestigingskeuze van invloed plegen te zijn. a. Als algemene vestigingsvoorwaarden voor de industrie zijn te noemen: het aanbod van grond, kapitaal en arbeid. Deze gelden voor alle industriële ondernemingen. Daarnaast zijn er specifieke vestigingsfactoren, die voor bepaalde categorieën bedrijven van belang zijn. Wij zullen zien, dat arbeid, met name in tijden van spanningen op de arbeidsmarkt, een van de gewich­ tigste vestigingsfactoren is, zowel in algemene als in specifieke zin. De factor kapitaal is vooral van betekenis in de zin van geldkapitaal. Waar bij de aanwending van dit laatste het rentabiliteitscriterium beslissend is, is de factor kapitaal geheel afhankelijk van alle overige factoren, die de mogelijk­ heden tot industrialisatie bepalen. Grond is er in ruime mate voorhanden. Het feit, dat het hier hoogwaardige landbouwgrond betreft is, gezien de eventueel nodige kwantiteit, nauwelijks van betekenis. Wat de factor arbeid betreft, willen wij nu eerst nagaan welke betekenis deze heeft als algemene vestigingsvoorwaarde. Met andere woorden: hoeveel beroepspersonen zijn voor zich vestigende industrie als werkkrachten be­ schikbaar? Wij letten hiertoe op enkele, reeds eerder in dit rapport aange­ sneden kenmerken van de arbeidsmarkt. Wij zagen, dat de geregistreerde arbeidsreserve vrij groot is en in omvang toeneemt, dat de werkloosheid een uitgesproken seizoenkarakter heeft, doch geleidelijk aan in een structurele werkloosheid overgaat, hetgeen vooral tot uiting komt in een verhoging van het niveau van de zomerwerkloosheid. Vragen wij ons af hoeveel van deze reserve beschikbaar zal kunnen komen

117 voor de industrie, dan moeten wij een drietal opmerkingen maken: a. de arbeidsreserve bestaat voor het grootste deel uit agrarische beroepspersonen en moet dus overwegend als ongeschoold ten aanzien van de industrie be­ schouwd worden; b. de arbeidsreserve is voor ongeveer 2/s deel ouder dan 40 jaar, zodat mede in verband met het voorgaande punt het aantal voor de industrie geschikte of geschikt te maken arbeidskrachten een minderheid van de arbeidsreserve vormt; c. in verband met het seizoenkarakter van de werkgelegenheid kan het standpunt worden ingenomen, dat uit de geringe omvang van de zomerwerkloosheid blijkt, dat het werkelijke aantal beschik­ baren zeer gering is. Hiertegen kan echter opgemerkt worden, dat tengevolge van ontbreken van alternatieve werkgelegenheid en van een te ruime arbeids­ markt (waardoor de boeren minder gedwongen zijn hun bedrijfsplan aan te passen) de bestaande arbeidsreserve eigenlijk te groot is. Wij hebben dit laatste probleem eerder in dit rapport (hoofdstuk IV, 2, sub b) opgelost door de jaargemiddelden als indicatief voor de structurele situatie te nemen. Dit doen wij ook hier. Teneinde nu een kwantitatief overzicht te krijgen van het aantal beschikbare arbeidskrachten, hebben wij uitgaande van de jaargemiddelden sedert 1953 op de aantallen mannelijke geregistreerden een correctie toegepast met behulp van het vermoedelijke percentage van hen die 40 jaar of ouder waren (dit gegeven is bekend voor het gebied mét de randsteden Dokkum, Franeker en Harlingen over de jaren 1953 t/m 1958, n.I. oplopend van 49.3% tot 65.6%). In bijlage XXII zijn deze cijfers per gemeente vermeld. Over de periode van 1953 tot en met 1960 was het aldus verkregen jaargemiddelde: 365, hetgeen van jaar tot jaar nogal wat wisselde, doch een slechts geringe stijgingstendentie vertoont: 1953 t/m 1956 gemiddeld 341 en 1957 t/m 1960 389. De verborgen iverkloosheid,te n dele een gevolg van de beperkte deelbaarheid van de factor arbeid, die op bedrijven waar de arbeidsbehoefte onvoldoende is aangepast aan de arbeidsbezetting leidt tot niet efficiënte aanwending van de arbeidskracht, is eveneens van belang, doch zij is op zichzelf niet meetbaar. Wel kwam bij de prognoses omtrent de werkgelegenheid in de land- en tuinbouw, die wij in de voorgaande paragraaf gaven, deze factor ter sprake, zij het niet expliciet. Bij een schatting van het voor industrie beschikbare arbeidsaanbod moeten wij verder rekening houden met het voortdurende verlies door migratie en wel in deze zin, dat degenen die thans migreren wegens gebrek aan werk­ gelegenheid als aanbod voor de industrie kunnen worden beschouwd. Het gemiddelde jaarlijkse verlies aan mannen voor het gehele gebied bedroeg over de jaren 1953 t/m 1959 715. Op grond van de bekende samenstelling

118 van de uitgaande migratie naar leeftijdscategorie (waarbij wij hebben aange­ nomen, dat de verhouding van de leeftijdscategorieën bij mannen en vrouwen gelijk was en dat hetzelfde het geval was met de samenstelling naar leeftijd van uitgaande migratie en migratiesaldo), hebben wij per gemeente een correctie aangebracht teneinde het aantal mannen jonger dan 40 jaar uit het totaal te lichten (ongeveer 80%). Tenslotte hebben wij geschat, dat ongeveer een derde deel van het aldus gevonden aantal bestond uit jongeren die nog niet tot het arbeidsproces waren toegetreden. Het aldus berekende totaal komt neer op een gemiddeld jaarlijks verlies van 381 over de periode van 1953 t/m 1959, waarbij een geringe stijging tussen het gemiddelde van de eerste vier en dat van de laatste drie jaren valt op te merken, n.1. van 370 tot 396. In bijlage XXIII zijn de aantallen per gemeente en per jaar weergegeven. Meer nog dan bij de bepaling van het in de migratiesaldi besloten arbeids­ aanbod berust de vaststelling van het arbeidsaanbod uit de pendelsaldi op schattingen. In de eerste plaats is aangenomen, dat de niet-dagelijkse pendel sedert 1947 niet is toegenomen, hetgeen wij reeds eerder aannemelijk maakten (zie IV, 2, c). Verder is aangenomen, dat de ontwikkeling van de saldi dagelijkse pendel een lineaire geweest is van 1947 tot 1956 en ook daarna, zodat wij door inter- en extrapolatie een schatting hebben gemaakt van de jaren waarover geen statistische gegevens bekend waren. Tenslotte is verondersteld, dat de leeftijdssamenstelling van het uitgaande pendelsaldo dezelfde was als die van de getelde uitgaande dagpendel naar de randsteden. Met name deze laatste veronderstelling is zeer aanvechtbaar, doch een ander uitgangspunt was niet voorhanden. In bijlage XXIV zijn de aldus berekende aantallen door pendel onttrokken mannen die qua leeftijd geschikt zijn te achten voor industriële arbeid weer­ gegeven. In totaal betreft het een jaarlijks met ongeveer 60 toenemend aantal, dat voor 1960 op 777 werd berekend. Wanneer wij nu de verschillende berekende aantallen samentellen, dan krijgen wij het navolgende overzicht van het aantal mannelijke personen, die in de verschillende jaren qua leeftijd beschikbaar zouden zijn geweest voor het industriële productieproces.

119 Gemeente 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959

Barradeel 193 231 214 198 227 242 222 Het Bildt 111 119 146 134 148 176 151 Ferwerderadeel 96 103 109 134 123 119 132 Franekeradeel 150 166 187 197 196 243 250 Leeuwarderadeel 177 217 235 234 270 268 279 Menaldumadeel 315 327 352 369 386 441 393 Oostdongeradeel 150 162 173 187 194 188 181 Westdongeradeel 108 129 123 130 199 192 187 Kleibouwstreek 1300 1454 1539 1583 1745 1869 1795

Het geschatte aanbod van geschikte arbeidskrachten zou dus in de laatste jaren ongeveer 1800 mannen hebben bedragen, met een jaarlijkse toeneming. Nu betekenen deze cijfers intussen niet, dat industriële bedrijven die zich op dit moment zouden willen vestigen, zouden kunnen rekenen op een direct beschikbaar aanbod van 1800 man. In de eerste plaats is het migratiecijfer een optelling over een jaarperiode; wel zijn er tijdstippen waarop mogelijk een zeker aantal potentiële migranten beschikbaar zou kunnen zijn, b.v. na het einde van de schooljaren, doch over het algemeen is het vertrek over het gehele jaar uitgesmeerd. Voorts moet ten aanzien van de pendelaars de kant­ tekening gemaakt worden, dat zij slechts voor een deel aan een huidige werkkring kunnen worden onttrokken. Ook zullen er in de toekomst velen naar werk in de randsteden overgaan; hier kan echter tegenover worden gesteld, dat bij een aantrekkelijke werkgelegenheid in de Kleibouwstreek anderen van elders zullen worden aangetrokken. Ditzelfde geldt voor de migranten. Tenslotte zullen niet alle werklozen bereid zijn tot overgang naar niet-agrarische beroepen. Het is derhalve wel aan te nemen, dat het direct beschikbare aantal arbeids­ krachten geringer zal zijn dan uit de gegeven cijfers op het eerste gezicht zou af te leiden zijn. Dat neemt echter niet weg, dat toch zeker enkele honderden in aanmerking zouden komen. En dat daaraan jaarlijks een belang­ rijk aantal wordt toegevoegd. Praktische moeilijkheden die in gevallen van voorgenomen vestigingen gebleken zijn, zullen dan ook vooral te wijten zijn aan enerzijds een te grote spreiding van de wel beschikbaren, anderzijds aan een nog onvoldoend ontwikkelde instelling ten opzichte van industrieel werk. Uitbreiding van het nijverheidsonderwijs en op de industrie toegespitste voorlichting zullen nodig zijn om het aanwezige potentieel in een werkelijk aanbod te doen omslaan. b. Vervolgens moeten wij aandacht schenken aan de specifieke vestigings-

120 factoren voor de verschillende categorieën bedrijven. In navolging van Win- semius („Vestigingstendenzen van de Nederlandse nijverheid") onderschei­ den wij hier tussen stuwende en verzorgende bedrijven. Stuwend zijn bedrijven die hun produkten voor een aanzienlijk deel buiten het gebied, waarin zij gevestigd zijn, afzetten en aldus inkomen naar het vestigingsgebied toe­ trekken, zulks in tegenstelling tot verzorgende bedrijven (middenstand) die hun afzet zo goed als geheel binnen het gebied vinden en dus het inkomen alleen omzetten. De stuwende bedrijven worden verder onderscheiden in primair stuwende of kernbedrijven en afgeleid stuwende bedrijven. Voor de industrialisatie van een gebied zijn de eerste bepalend; als de industrialisatie eenmaal op gang is volgen geleidelijk de afgeleid stuwende bedrijven. Wij zullen nu eerst onderzoeken of ons gebied voldoet aan de voorwaarden voor de vestiging van kernbedrijven. Deze voorwaarden zijn in het kort de volgende: 1. aanwezigheid van grondstoffen, zoals steenkool, ertsen, klei en veen; 2. voortbrenging van agrarische producten, zoals beetwortelen, stro, vlas en melk; 3. goede verkeersligging, zodat aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten vlot en goedkoop kan plaatsvinden; 4. goedkope arbeidskrachten. De Kleibouwstreek beschikt over klei in voldoende mate om steen-, dakpan­ en grof keramische industrie mogelijk te maken. Ook is er in dit agrarische gebied een ruime voortbrenging van agrarische producten; de zuivelindustrie is reeds ontwikkeld; te onderzoeken - met name in de zin van de kans op veilige werkgelegenheid - ware de vestiging van een vlasindustrie. Een tot ontwikkeling te brengen tuinbouw zou de mogelijkheden voor de vestiging van conservenindustrie bevorderen. De fabri­ cage van suiker, van strocarton, aardappelmeel en veevoeder ligt minder voor de hand of omdat de vestigingen in deze takken zeer grote inves­ teringen vergen, die naast bestaande bedrijven niet rendabel te maken zijn, of omdat de voortbrengselen in kwestie in de vereiste kwaliteit (fabrieks­ aardappel) dan wel kwantiteit (stro) minder ruim voorhanden zijn dan nodig zou zijn (b.v. in onderscheid met de groninger veenkoloniën). De genoemde conservenindustrie zal van grote betekenis kunnen zijn voor het op gang brengen van de tuinbouw en wel door de tuinders teelten op contract aan te bieden, waardoor zij zekere risico's kunnen uitsluiten, terwijl de fabrikant zich aldus verzekert van voldoende aanvoer. Hoewel de verkeersligging voor alle industrieën een belangrijke vestigings- factor is, zijn er toch bijzondere typen kernbedrijven, voor wie de verkeers-

121 ligging (b.v. aan diep water, aan zeehavens, met directe verkeersmogelijk- heden naar verderaf gelegen gebieden) primaire voorwaarde is; zodanige voorwaarden zijn in de Kleibouwstreek niet aanwezig. Overigens is het gebied zeer perifeer gelegen ten opzichte van het grootste deel van Nederland. Ondanks aanzienlijke verbeteringen in wegennet en verkeerstechniek, blijven de relatieve kostenverschillen met andere gebieden in Nederland van be­ tekenis. Slechts indien de vervoerskosten een ondergeschikt deel van de totale kostprijzen uitmaken, is dit bezwaar vervallen; zo b.v. bij de vervaar­ diging van hoogwaardige lichte metaalproducten, optische instrumenten, enz. De factor „goedkope arbeidskrachten" heeft in het verleden meer betekenis gehad dan thans; te denken valt hier aan de twentse en brabantse indus­ trieën die in hun opkomst hiervan profiteerden. Slechts onder de vigueur van de bestaande gemeenteclassificatie kan hieraan nog enige invloed worden toegekend. Omgekeerd leidt deze gemeenteclassificatie tot het vertrek van arbeidskrachten. Overigens leiden de spanningen op de arbeidsmarkt meer ondernemers naar de gebieden met overschotten aan arbeidskrachten; niet zozeer omdat zij goedkoop zijn, als wel omdat zij er ruim voorhanden zijn. Het is daarom beter te spreken van een vestigingsfactor „arbeidskrachten" in het algemeen. In het kader van een bevordering van de welvaart is verder het laag houden van de lonen niet een passend middel. Bovendien is bij een eventuele economische teruggang de aanwezigheid van bedrijven die in de eerste plaats behoefte hebben aan goedkope arbeidskrachten gevaarlijk: de kans dat dergelijke bedrijven bij een recessie het eerst verdwijnen lijkt ons groot. c. Als vestigingsfactoren voor de afgeleid stuwende industrie noemt Win- semius: 1. goedkope vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten; 2. geschoolde arbeidskrachten; 3. hulpnijverheid; 4. centra; 5. afzet. Gelijk hiervoor reeds is opgemerkt komt de afgeleid stuwende industrie tot ontwikkeling naarmate de kernbedrijven zich ontplooien. Aangezien in de Kleibouwstreek de primair stuwende industrie slechts een geringe ontwik­ keling heeft en het er niet direct naar uitziet, dat dit anders kan worden, is de vestiging van afgeleid stuwende bedrijven niet zo waarschijnlijk, tenzij men het oog richt op een ruimer omgeving. Hierbij kan men in de eerste plaats denken aan de ontwikkeling van de industrie in de randsteden en aan die in overig Friesland, Groningen en Drenthe. In deze grotere eenheid

122 bestaan er ongetwijfeld vestigingsmogelijkheden, zoals in enkele vergelijkbare delen van Friesland reeds zichtbaar wordt. De factor „vrouwelijke arbeidskrachten" geldt misschien slechts in beperkte mate in ons gebied: er is maar een zeer gering aanbod en het is nog de vraag of bij vestiging bij voldoende vrouwelijke arbeidskrachten belangstelling voor werk in de industrie zou bestaan. In dit opzicht is het gebied overigens niet vergelijkbaar met de friese Wouden. Bovendien moet er op gewezen worden, dat deze industrieën niet wezenlijk bijdragen tot het tegengaan van het bevolkingsverlies. Kleine bedrijven, die slechts weinig vrouwelijk personeel nodig hebben, geven wij echter wel een goede kans van slagen. Ook de factor „jeugdige arbeidskrachten" is, gezien de sterke toeneming van het voort­ gezette onderwijs, van weinig betekenis. Het aantrekken van geschoolde arbeidskrachten vereist de aanwezigheid van een gevarieerde industrie en van goed ontwikkelde technische scholings- mogelijkheden. Deze zijn in de Kleibouwstreek tot nog toe niet aanwezig. Wel is dit het geval in de randsteden, waar èn de scholingsmogelijkheden verbeterd zijn èn de industrie in de laatste jaren ruimer gesorteerd is. Ditzelfde geldt voor de factor „hulpnijverheid", die in het gebied niet, in de steden wel aanwezig is. Omgekeerd ligt er een goede mogelijkheid in vesti­ ging van hulpindustrieën (toeleveringsbedrijven, met een enigszins ambach­ telijk accent) in het gebied ten behoeve van de industrialisatie van de rand­ steden; dergelijke hulpbedrijven kunnen voor het gebied zelf een stuwende betekenis hebben. De factoren „centra" en „afzet" zijn in de Kleibouwstreek niet vervuld. Ook deze verwijzen naar de randsteden. d. Naast de genoemde worden in de laatste tijd een aantal aanvullende vestigingsvoorwaarden van steeds meer belang. Het betreft hier het peil van de maatschappelijke en culturele voorzieningen en recreatiemogelijk­ heden. Ondernemers die een vestiging overwegen stellen voor zichzelf en voor hun stafpersoneel eisen aan de woonsfeer, de onderwijsvoorzieningen, de ontspannings- en recreatiemogelijkheden. Hierom is het van belang nader aandacht te schenken aan de toekomstige mogelijkheden op dit terrein, hetgeen wij in het volgende hoofdstuk voor het gebied zullen doen. Daarnaast wordt hier wederom verwezen naar de mogelijkheden in de steden en naar de recreatieve voorzieningen die in verschillende streken van Friesland momenteel belangrijke verbeteringen ondergaan, in het bijzonder juist onder het gezichtspunt van de bevordering van de industrialisatie in het noorden. e. Wanneer wij tot besluit van deze paragraaf het voorgaande samenvatten,

123 moeten wij concluderen, dat de vestigingsvoorwaarden voor stuwende indus­ trie over het algemeen niet bijzonder gunstig zijn, hoewel een bescheiden uitbreiding niet onmogelijk is. De factor arbeid is belangrijk: er is een aanzienlijk werkgelegenheidstekort. Toch zullen hier moeilijkheden rijzen. Direct beschikbaar is slechts een deel van de reserve doordat deze voor een belangrijk deel nog aan de agrarische beroepsuitoefening is verknocht en weinig op industrie ingesteld; verder zeer verspreid wonend en ongeschoold. Toch achten wij een vestiging van enkele niet te grote bedrijven, die geen behoefte hebben aan geschoold personeel en dis.me t een beperkte bezetting kunnen beginnen om vervolgens gestadig wat uit te breiden, zeker mogelijk. De vestiging van dergelijke bedrijven zou vooral plaats moeten vinden in grotere plaatsen niet te dicht bij de randsteden gelegen. De factor grondstoffen en agrarische producten kan aanleiding zijn tot de vestiging van enkele industrieën. Steen- of keramische industrie is langs de Dokkumer Ee en elders zeer goed mogelijk. De vestiging van conserven- industrie is van belang voor werkgelegenheidsverruiming en ook voor de stimulering van de tuinbouw. De mogelijkheden voor vlasindustrie zouden nader moeten worden onderzocht. Ook de levensmiddelenindustrie moet hier genoemd worden. De factor hulpindustrie zal in omgekeerde zin, n.1. als toelevering voor elders gevestigde stuwende industrie, voor het gebied van betekenis kunnen zijn. Naast vestiging van buiten valt hier te denken aan uitgroei van ambach­ telijke nijverheid. Deze laatste zal de tendentie vertonen ter plaatse van haar huidige vestiging tot uitbreiding over te gaan, de eerstgenoemde ware naar enkele gunstig gelegen plaatsen te leiden. Op grond van de ligging en omvang is hierbij te denken aan en aan Ferwerd-Marrum-Hallum, combinaties van plaatsen die het centrum vormen van een vrij groot rayon van arbeidskrachten en gelegen buiten het directe aantrekkingsveld van de randsteden. Daarnaast kan men noemen: Sexbierum-Tzummarum, Holwerd- Ternaard en Anjum. Het is niet bij benadering te zeggen tot welk een omvang de industrie in de Kleibouwstreek zal kunnen uitgroeien. Vele factoren zijn hierop van invloed: plaatselijk initiatief, ontwikkeling van het technisch onderwijs, belangstelling van de ondernemers, verbetering der voorzieningen, enz. Wij namen voor onze prognose aan, dat de omvang van de arbeidsbezetting van de industrie voor wat de mannen betreft tot het dubbele van het huidige aantal zal toe­ nemen. Dit betekent een groei met 875 man, hetgeen een niet te verwaar­ lozen bijdrage tot het behoud van werkgelegenheid inhoudt.

124 4. Pendel en forensisme

In de voorgaande paragraaf bespraken wij de pendel naar aanleiding van de vraag: kan de economische structuur zodanig verbeterd worden, dat het gebied zelf voldoende werkgelegenheid voor zijn beroepsbevolking biedt? Wij moesten deze vraag ontkennend beantwoorden. Thans zullen wij de vraag bespreken of de pendel kan blijven bestaan, zodat ook bij gebrek aan voldoende werk in het gebied, toch de woonbevolking voor een kleiner of groter deel kan behouden blijven. De vraag naar de toekomst van de pendel (het in de stad werken van in­ woners van het gebied) en van het forensisme (het in het gebied zich vestigen van personen die in de stad hun werk hebben) is afhankelijk van een aantal factoren. In de eerste plaats zal er voldoende werkgelegenheid in de rand- steden moeten zijn. Verder moeten de in aanmerking komende beroeps- personen bereid zijn in de randsteden werk te aanvaarden of te behouden. Tenslotte zullen zij bereid moeten zijn in de dorpen van de Kleibouwstreek te blijven wonen of te gaan wonen, althans niet het gebied te verlaten.

a. In de eerste plaats is dus de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de randsteden van belang. Enige zekerheid hebben wij omtrent de groei hiervan niet. Wij mogen echter uitgaan van de veronderstelling, dat de huidige eco­ nomische politiek, die een spreiding van de industrialisatie beoogt teneinde in de verschillende expulsiegebieden op den duur (1980) een evenwicht te bereiken tussen bevolkingsaanwas en expansie van de bestaansbronnen, wat Friesland betreft volledig succes heeft. Wij baseren onze prognose hierop, niet omdat wij nu al zouden kunnen zeggen, dat dit succes verzekerd is, maar omdat wij willen aansluiten bij een taakstelling die de beleidsinstanties hanteren. Ook in onze prognose wordt dus een sterk creatief element opgenomen. Wij moeten dus bepalen hoe groot de omvang van het overschot aan beroeps- personen zal kunnen zijn in 1970, om daarna aan te nemen, dat dit aantal in de randsteden werk zullen kunnen vinden. Wanneer wij aannemen, dat in de agrarische sector van 1960 tot 1970 de beschikbare hoeveelheid arbeidsplaatsen zal afnemen met een totaal van 1060 mannelijke beroeps­ personen bij een gestimuleerde, en van 1700 bij een niet-gestimuleerde ontwikkeling, wanneer wij verder aannemen, dat de mannelijke personeels­ bezetting in de plaatselijke industrie met rond 875 zal toenemen in het geval van een maximaal gunstige ontwikkeling in deze en indien wij tenslotte de expulsie uit de middenstands- en overige verzorgende en dienstverlenende beroepsgroepen, rekening houdend met een sanering van de detailhandel en

125 een aan de bevolkingsteruggang evenredige afneming van het totale aantal vestigingen, ramen op 1100 bij een in alle opzichten gestimuleerde ontwik­ keling en op 1500 in het tegengestelde geval, dan zal er in de randsteden op grond van afneming van de werkgelegenheid in het gebied tenminste plaats moeten zijn voor 1285 en ten hoogste 3200 mannelijke beroeps­ personen. Nemen wij verder aan, dat de aanwas van de mannelijke beroepsbevolking in 10 jaar ongeveer 3500 bedraagt (2/6 van het aantal 0-15 jarigen in 1956 minus de huidige beroepsbevolking van 55 tot 65 jaar; dat is 6300 - 2800 = 3500) en dat van de jaarlijkse aanwas in 1960 10% en vervolgens toe­ nemende tot in 1970 50% in de randsteden kan worden opgevangen, dan moeten bovenstaande aantallen nog verhoogd worden met ongeveer 1150 man. In totaal zal er in de randsteden derhalve plaats moeten worden gevonden voor 2400, resp. 4400 mannelijke beroepspersonen. Wij zijn er van uitge­ gaan, dat dit ook inderdaad bereikt wordt. Dit betekent echter, dat mede in acht genomen de aanwas van de beroepsbevolking in de steden en het aanbod van andere plattelandsgebieden, de industriële en andere werkgelegenheid in de randsteden zeer aanzienlijk zal moeten groeien. Dit is intussen niet óns probleem. Wel wijzen wij er even in het voorbijgaan op, om te laten uitkomen, dat de Kleibouwstreek gebaat zal zijn bij een krachtige groei van de werkgelegenheid in de steden. b. De tweede factor, die voor de ontwikkeling van de pendel van belang is, is de bereidheid van de beroepsbevolking om werk in de randsteden te aan­ vaarden en te behouden. Wij menen uit de gegevens omtrent de migratie van beroepspersonen naar de randsteden en uit de tot dusver ontwikkelde pendel voldoende aanwijzingen te kunnen vinden om het bestaan van zulk een bereidheid te kunnen stellen. De migratie naar de randsteden van gezinshoofden en alleenstaanden was in de afgelopen jaren aanzienlijk, zij het dat zij enigermate achterbleef bij de trek die elders in Nederland van het platteland naar de steden plaats vond. De steden in Friesland hebben in het verleden een naar verhouding geringere expansie gekend. Het aantal pendelaars is voortdurend gestegen, al blijft ook dit iets achter bij de percentages van enkele andere gebieden. Voor een en ander verwijzen wij naar het deelrapport „Pendelverschijnsel" uit onze reeks onderzoekingen. Aan dit rapport ontlenen wij ook het volgende. De antwoorden van geënquê­ teerde pendelaars wezen in de richting, dat men een goede band aan het werk in de steden had en de arbeid daar aanvaardde omdat deze een vast

126 karakter had, meer verdiensten meebracht en/of betere vooruitzichten bood. Meer dan de helft van de pendelaars stond positief ten aanzien van het werken in de randsteden. Eveneens een ruime meerderheid bleek aspiraties te hebben voor geschoolde, administratieve en leidinggevende, in het kort typisch stedelijke beroepen. In totaal vonden wij bij 65% van de pendelaars een duidelijke positieve instelling ten opzichte van het werk in de steden en slechts bij 11% een uitgesproken negatieve houding. c. Ten aanzien van de factor bereidheid om in het gebied te blijven wonen, kan men onderscheid maken tussen nu reeds aanwijsbare tendenties tot het blijvend aanhouden van een woonplaats in de Kleibouwstreek enerzijds en anderzijds een mogelijk in de toekomst tot ontwikkeling komen van een zeker forensisme, n.I. een neiging tot buiten wonen bij huidige stadsbewoners. Wat de eerste categorie betreft, uit onze enquête bleek een neiging tot blijven bij een meerderheid der huidige pendelaars te bestaan. Ruim 60% van hen kan als blijvende pendelaars beschouwd worden. Indien de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het gebied gestimuleerd wordt zal mogelijk 20% van de pendelaars het werk in de steden opgeven; ontstaat er in het gebied geen toeneming van werk dan zullen waarschijnlijk 80% van de pendelaars blijven pendelen. Het is moeilijk te zeggen hoeveel van hen die in de komende jaren werk zullen vinden in de steden, daarheen zullen gaan verhuizen. In de jaren 1953 t/m 1958 trokken per jaar gemiddeld ongeveer 200 mannelijke beroeps­ personen naar de steden, terwijl gemiddeld 75 per jaar gingen pendelen. Zou deze verhouding gehandhaafd worden, dan kan gerekend worden op een ruime 25% blijvers. Bezien wij de vooruitzichten op iets langere termijn bij maximaal gunstige mogelijkheden in het gebied, dan zal veel afhangen van de ontwikkeling van de woningbouw in de steden en in de Kleibouwstreek. Bij voortduren van de huidige toestand, zal ongetwijfeld de pendel nog aanzienlijk toenemen. Wordt echter de woningbouw in de steden ruimer, dan zullen, vooral indien de woningen en de stedebouwkundige vormgeving voor de huidige pendelaars aantrekkelijk zijn, velen naar de steden trekken. Indien daarentegen de bouw op het platteland zou worden vrijgelaten, waar­ door hier moderne, aantrekkelijke woonwijken ontstaan, dan zal niet alleen een groter deel van de pendelaars worden vastgehouden, maar ook belang­ stelling voor het buiten wonen bij een aantal stadsbewoners ontstaan, o.a. bij thans in flats gehuisveste, van het platteland afkomstige gezinnen. Ook bij mensen die een gevestigde positie hebben bereikt zal vermoedelijk belang­ stelling voor het buiten wonen ontstaan. Beide categorieën vertoonden onder

127 de huidige pendelaars ook een sterke neiging tot blijven pendelen. Daaren­ tegen zullen jongere ongehuwden en zij, die min of meer uitgesproken aspiraties hebben tot stijgen op de sociale ladder, eerder geneigd zijn tot migreren. De keuze tussen pendelen en migreren zal dan ook vermoedelijk in menig geval een tijdelijke zijn; een zekere mate van af- en toevloeien van stedelijke beroepspersonen is dus te verwachten, mits de woningsituatie ten plattelande gunstig is. Daar komt nog bij de verdere verzorging van de voorzieningen. In het onder­ zoek naar de pendelsituatie kwam duidelijk aan het licht, dat bij de keuze tussen blijven en vertrekken, de mate waarin het woondorp een verzorgings­ functie heeft van invloed is, hoewel deze doorkruist wordt door de factor afstand. In de verderaf gelegen dorpen werkt een goede verzorgingsfunctie bindend, in de dorpen nabij de stad is het effect van een goede outillage eerder migratiebevorderend. Wij moeten dit zo verstaan, dat de kleinere, matig of slecht geoutilleerde dorpen dicht bij de steden als het ware buiten­ wijken van de steden zijn, waar men van de verzorgingsapparatuur van die steden weet gebruik te maken, terwijl de pendelaars in de dorpen met een volledige eigen verzorgingsfunctie in het stedelijke randgebied in doorsnede de steden ervaren als een niet vreemd milieu dat voor hen een zekere aan­ trekkelijkheid bezit. Juist in deze dorpen is, naar wij verwachten, de moge­ lijkheid van forensisme in de toekomst aanwezig, daar de „psychologische afstand" tot de stad er niet groot is. De grote betekenis van de afstand (de 10 km-grens bleek een kritische afstand te zijn, die mogelijk op den duur kan verschuiven) wijst op de toegenomen functieverschuivingen tussen platte­ land en stad: er ligt rond de steden een zekere zone, die als „uitgedijde stad" kan worden beschouwd. Tenslotte kan de vraag gesteld worden of de bereidheid tot pendelen niet zal afnemen met het voortschrijden van de tijd. Te denken valt daarbij aan een toenemende mate van nivellering van de woonwensen bij plattelands­ bewoners en stedelingen. In het bijzonder zou men bij jongeren een grotere belangstelling voor het wonen in en het deelnemen aan het sociale, culturele en recreatieve leven van de steden kunnen veronderstellen. En inderdaad bleek bij de jongere pendelaars een grotere geneigdheid tot migratie, vooral bij hen die in de minder goed geoutilleerde dorpen wonen. Echter bleken de verschillen met de ouderen niet zo groot, terwijl bij de jongere gehuwden de bereidheid tot blijven pendelen integendeel vrij groot was, met uitzondering van hen die reeds een groot gezin hadden. In het voorgaande wezen wij reeds op de invloed van het streven naar het bereiken van een betere maatschappelijke positie, welke factor de trek naar de steden bevordert. Daar dit bij de jongeren en bij mensen met vrij grote

128 gezinnen een belangrijke drijfveer is, valt het te begrijpen, dat bij hen de neiging tot het naar de stad trekken vrij groot is. Het gevolgd hebben van resp. de behoefte aan voortgezet onderwijs in de steden zullen factoren zijn die mede van invloed zijn. Naarmate meer jongeren zich voor de noodzaak gesteld zien een bestemming buiten in het gebied gangbare beroepen te zoeken of vaste en goed betaalde betrekkingen te verwerven, zal een toeneming van de trek naar de stad op te merken zijn. Daarnaast is een afneming van de binding aan het dorp mogelijk. Een en ander leidt tot een vermindering van de belangstelling voor het pendelen. Daar staat tegenover, dat het forensisme - waaronder wij, in tegenstelling tot pendelen, verstaan het zich vestigen van bewoners van elders (in casu uit de steden) in een van de dorpen van de Kleibouwstreek - zal kunnen toenemen. Hetgeen in deze paragraaf aan verwachtingen is uitgesproken, en wel vooral hetgeen omtrent een eventueel forensisme is opgemerkt, was slechts het aangeven van tendenties bij de betrokkenen. Een noodzakelijke tegenhanger is een beleid, dat voor het verwezenlijken van deze voorkeuren ruimte schept. Zo zal een forensisme zich slechts ontwikkelen wanneer aan het verbeteren van het woonklimaat bijzondere zorg wordt besteed. d. Wanneer wij tot slot trachten een kwantitatieve indruk te krijgen van de ontwikkeling van de pendel, dan nemen wij als uitgangspunten de volgende veronderstellingen: Ie. dat in geval van gelijkblijvende woonomstandigheden 80% van de huidige pendelaars en 15% van hen die in de toekomst werk in de steden aanvaarden zullen blijven pendelen; 2e. dat in geval van een krachtige verbetering van de woonfunctie van het gebied alle thans pende­ lenden en 35% van hen die in de steden zullen gaan werken in het gebied zullen blijven wonen; 3e. dat eventuele afneming van het aantal pendelaars gecompenseerd zal worden door toeneming van het aantal forensen en 4e. dat de niet op de steden gerichte uitgaande pendel en de inkomende pendel tegen elkaar wegvallen. Onder deze veronderstellingen komen wij tot de volgende aantallen: Bij een maximale stimulering van werkgelegenheid en van woonfunctie in het gebied: 1400 + 35% van 2400 = ca. 2200. Bij een niet-gestimuleerde ontwikkeling, noch wat werken, noch wat wonen betreft: 80% van 1400 + 15% van 4400 = ca. 1800.

129 5. Mogelijkheden voor de middenstand

In hoofdstuk IV hebben wij aangetoond, dat het middenstandsapparaat in verhouding tot de nederlandse situatie te groot moet worden geacht. De vele te kleine vestigingen leveren de ondernemer een te gering inkomen op en bieden de kopers te weinig keuze, welke factoren elkaar versterken en tot een vicieuse cirkel leiden doordat geringer dienstverlening aanleiding geeft tot afvloeien van koopkracht, waardoor de economische basis van de bedrijven nog verder versmald wordt. Zelfs indien de bevolking van de Kleibouwstreek niet verder in aantal zou afnemen is dus een weinig rooskleurige toekomst voor de middenstander weggelegd. Enige vorm van sanering is dan ook onontkoombaar. Wij zagen reeds, dat het aantal vestigingen belangrijk is afgenomen (met ongeveer 20% in 10 jaar). Doch deze spontane sanering is nog onvoldoende gebleken. Ten gevolge van de geringe verkoopwaarde is de beëindiging door overdracht niet aantrekkelijk zo niet onmogelijk, terwijl de geringe middelen die eventuele kopers ter beschikking staan eveneens een rem vormen. Ook beëindiging door veroudering van de ondernemers kan slechts een zeer gedeeltelijke verruiming betekenen, een verruiming overigens, die geenszins de naam sanering behoeft te verdienen omdat niet de zekerheid is geboden, dat de kwalitatief beste middenstanders overblijven. Eerder is het tegendeel het geval. De kansen op een kwantitatief en kwalitatief voldoende sanering door natuur­ lijke krachten lijken dan ook gering. Anderzijds is èn voor de overblijvende middenstanders èn voor de bevolking een drastische sanering dringend nood­ zakelijk. Wil het gebied niet meer dan nodig is zijn „leefbaarheid" verliezen en in verzorgingsopzicht niet geheel afhankelijk worden van de randsteden, dan is het behoud van een krachtige middenstand noodzakelijk. Een min of meer geleide en systematisch te werk gaande sanering zal dan ook de enige uitweg zijn. In dit hoofdstuk willen wij nagaan, hoe groot de omvang van deze sanering zal moeten zijn en op welke wijzen deze te stimuleren valt. Tenslotte zullen wij het effect hiervan op de werkgelegenheid moeten bepalen. a. De noodzakelijke inkrimping van het midden­ standsapparaat.

In hoofdstuk IV gaven wij reeds de resultaten van een berekening van het teveel aan vestigingen in de detailhandel en in sommige ambachten. Wij moeten hierop thans nader ingaan en ons in het bijzonder afvragen, welke maatstaf wij zullen aanleggen teneinde de omvang van de noodzakelijke

130 inkrimping te bepalen. Wij hanteerden daar de norm van de in Nederland in het algemeen geldende consumentengemiddelden, gecorrigeerd voor de verschillen in inkomensniveau voor Nederland en de Kleibouwstreek. Op deze wijze verkregen wij een overzicht van de thans reeds bestaande over­ bezetting. Wanneer wij echter tot 1970 willen vooruitzien, dan komen hier nog een aantal factoren bij: algemene tendenties tot verhoging van de con­ sumentengemiddelden, afneming van de bevolking en verdere verplaatsing van de koopgewoonten naar de steden. De vraag welke norm wij kiezen als uitgangspunt is afhankelijk van het standpunt, dat men inneemt ten aanzien van het te volgen beleid. Tegen het hanteren van de nederlandse consumentengemiddelden, vooral wanneer die gecorrigeerd worden voor inkomensverschillen, is aan te voeren, dat aldus een te hoog streefniveau wordt aangehouden, dat een te sterk onderscheid creëert met overeenkomstige plattelandsgebieden. Het aanhouden van de consumentengemiddelden in deze gebieden heeft echter weer het nadeel, dat aldus geen echte saneringsnorm wordt verkregen: deze gebieden zullen ook een achterstand vertonen, terwijl het probleem voor de middenstand ten plattelande juist is, dat zij in toenemende mate met de steden moeten con­ curreren. Nu is het weliswaar niet noodzakelijk, dat het gehele midden­ standsapparaat opgetrokken wordt tot het stedelijke peil - functieverdeling in de verzorging zal een kenmerk van de toekomstige verhoudingen zijn - maar wanneer een goede zelfverzorging van het platteland zal moeten worden tot stand gebracht in de gangbare branches, dan is sanering tot een zodanig peil, dat dat van de steden benaderd wordt, toch wel wenselijk. En wordt deze sanering toch ter hand genomen, dan is het een unieke gelegenheid om meteen de structuur zodanig te verbeteren, dat het apparaat voorlopig als een zeer modern kan functioneren. Als alternatief stellen wij hier tegenover, dat het vanuit beleidsoverwegingen voldoende zou geacht worden, wanneer aan de middenstanders een inkomen verzekerd zou worden, dat naar verhouding van het gebied als redelijk kan worden beschouwd, terwijl voor een bijblijven in de toekomst slechts rekening zou dienen te worden gehouden met het verloop van de bevolkings­ ontwikkeling en een geringere tendentie tot concentratie. Deze zienswijze gaat er vanuit, dat het voldoende zou zijn, indien de traditionele dienst­ verlening gehandhaafd bleef en de ondernemer een in zijn omstandigheden bevredigend inkomen zou hebben. Deze alternatieve uitgangspunten beteke­ nen, dat in het eerste geval als saneringsnorm moet worden aangehouden: de nederlandse consumentengemiddelden, gecorrigeerd voor de inkomens­ verschillen, plus een factor voor de toeneming der concentratie (hoger ge­ middelden), plus een factor voor de bevolkingsontwikkeling. Wij duiden dit

131 hieronder aan met de term maximale sanering. In het tweede geval zou ook als basis genomen kunnen worden het nederlandse gemiddelde, doch niet gecorrigeerd voor de inkomensverschillen (aldus wordt gerefereerd aan het relatieve welvaartsniveau van het gebied), doch wel gecorrigeerd voor het bevolkingsverloop en gedeeltelijk (b.v. met de helft van de in het eerste geval benutte factor) voor verhogingstendenties in het consumentengemid­ delde. Dit alternatief noemen wij minimale sanering. Als correctiefactor voor het inkomensverschil hebben wij een gemiddeld cijfer van 1.35 aangehouden. Voor de concentratietendentie nemen wij aan een factor 1.2, zulks op grond van de verwachting, dat evenals in de periode 1950 - 1960 het geval was de afneming van het aantal vestigingen door „schaalvergroting" 20% zal bedragen. Tenslotte nemen wij aan, dat de bevolking in geval van een gestimuleerde ontwikkeling slechts in geringe mate zal verminderen en in geval van een niet-gestimuleerde ontwikkeling met 20% zal afnemen, zodat wij in het laatste geval een correctiefactor 1.2 moeten toevoegen. Wij zullen nu nagaan, wat het effect van de toepassing van deze factoren is. Uitgaande van de in bijlage VI genoemde aantallen vestigingen per branche is voor een viertal veronderstellingen A, B, C en D aangegeven hoeveel vestigingen er tussen 1960 en 1970 zouden moeten verdwijnen om het beoogde doel te bereiken, waarbij de onderscheiden veronderstellingen in­ houden: A. maximale sanering bij een gelijkblijvende bevolking; B. maximale sanering bij een minimale bevolking; C. minimale sanering bij een gelijkblijvende bevolking; D. minimale sanering bij een minimale bevolking. De consumentengemiddelden zoals die thans gelden zijn vermeld in bij­ lage VII; hierbij zij nog aangetekend, dat voor de branche textielgoederen de norm verdubbeld is, aangezien in deze branche ongeveer de helft van de aankopen in de steden plegen te worden gedaan. In tabel 19 wordt aan­ gegeven welke aantallen per branche er volgens de hier ontwikkelde normen te veel zouden zijn.

132 Tabel 19. Aantallen vestigingen die bij sanering moeten verdwijnen in de verschillende detailhandelsbranches. branche bij maximale bij minimale sanering sanering aantal in 1960 bij gelijke bij min. bij gelijke bij min. bevolking bevolking bevolking bevolking aardappelen, groenten, fruit 40 47 15 27 90 brood en banket 128 135 107 117 174 melk, boter, kaas en eieren 38 44 21 29 76 vlees en vleeswaren 41 46 26 32 73 kruidenierswaren 152 163 115 132 230 brandstoffen 54 57 44 49 76 textielgoederen 24 30 7 16 62 rijwielen 72 77 58 63 103 elec. verbruiks- en verlicht.art. 15 17 7 11 30 tabak en tabaksartikelen 16 21 - 4 5 55 schoenen 7 8 - 3 1 20 behangselpapier 10 11 7 9 17 huishoudelijke artikelen 9 12 1 5 28 glas, porcelein en aardewerk 1 2 - 2 - 1 6 kantoor-, school-, schrijf- en tekenbehoeften 3 3 1 2 7 radio-artikelen 7 9 4 6 15 gemotoriseerd rijwielbedrijf 5 5 4 5 6 ijzerwaren en gereedschappen 24 26 19 21 36 haarden en kachels 20 22 16 18 28 totaal detailhandel 666 735 443 547 1132

In de in deze tabel niet opgenomen branches, die alle slechts in geringe mate bezet zijn, komen mogelijk verschuivingen voor die echter moeilijk te be­ rekenen zijn en weinig invloed hebben op het totaal. De ambachten hebben wij hierbij niet betrokken, daar slechts ten dele gegevens hieromtrent bekend zijn. Aangenomen mag worden, dat het aantal ambachtelijke vestigingen alles dooréén genomen op dit moment niet te groot is. Wel zullen de factoren bevolkingsontwikkeling en schaalvergroting van betekenis zijn; wij nemen aan, dat afhankelijk van de ontwikkeling van het gebied een afneming van het ambacht met 10% resp. 30% kan worden verwacht, dat wil dus zeggen op een totaal van in 1959 541 vestigingen een vermindering met 54, respec­ tievelijk 162. De vermindering die wij hierboven per branche aangaven, betekent niet dat in elke branche het aangegeven aantal zou moeten verdwijnen. Zoals reeds eerder aangegeven werd hebben wij de hoofdbranches geteld. In zeer veel

133 gevallen zijn twee of meer branches in één vestiging gecombineerd (geparal- lelliseerd). Het is dus praktisch juister om de aantallen van verwante branches bijeen te nemen, d.w.z. combinaties zijn dus mogelijk, mits het totale aantal vestigingen van 1132 maar wordt teruggebracht met de aantallen vermeld onder A, B, C of D. Ook dient te worden gedacht aan combinatie met ambachtelijke vestigingen. Een sanering in de orde van grootte als hier geschetst, zal tot consequentie kunnen hebben, dat alleen in de grotere dorpen gespecialiseerde vestigingen mogelijk zullen blijken. Immers, alleen daar zijn inwonertal en daardoor consumentengemiddelde groot genoeg om dergelijke vestigingen levensvatbaar te doen zijn. In de wat kleinere plaatsen zal er voor deze vestigingen veelal geen plaats zijn. De aldus ontstaande discrepantie tussen levensvatbaarheid van de middenstand en leefbaarheid der kleinere dorpen zou kunnen worden overbrugd doordat twee of meer bijeen gelegen dorpen gezamenlijk over zo'n gespecialiseerde vestiging gaan beschikken. Daarnaast zal het in vele gevallen mogelijk zijn door samensmelting van branches het voorzieningspakket op peil te houden. Bijv.: één vestiging, waarin zowel kruidenierswaren als dro- gisterij-artikelen worden verkocht (parallellisatie), komt in de plaats van de kruidenierswinkel en de drogisterij. Deze parallellisatie komt trouwens tege­ moet aan de toenemende neiging van het publiek om uiteenlopende artikelen in één winkel te kopen. De zeer kleine dorpen zullen het wellicht in enkele gevallen zonder één vestiging moeten stellen, omdat hun inwonertal te gering is om een winkel, hoe sterk geparallelliseerd ook, levensvatbaar te doen zijn. Hier zal de oplossing moeten worden gevonden door of gebruik te maken van in nabij gelegen dorpen gevestigde winkels, dan wel doordat deze zaken in de behoeften der verspreid wonende bevolking en der zeer kleine dorpen (voorzover de bevolking daarvan niet geleidelijk naar grotere dorpskernen verhuist) gaan voorzien met rijdende winkels. Het is eveneens denkbaar dat de busdiensten worden ingeschakeld als bestel- en afhaalcentrum.

b. De maatregelen ter bevordering van de inkrimping. Een sanering is altijd een pijnlijk proces, zeker in een omvang als op grond van voorgaande berekeningen nodig zou zijn. Vóór alles is daarom een intensieve voorlichting nodig die én de betrokkenen én de bevolking in haar geheel van de noodzaak tot sanering overtuigt. De sanering zal moeten bestaan uit het uitkopen van de zwakste vestigingen, terwijl daarnaast beperkingen op het beginnen van nieuwe bedrijven gewenst zijn. Uitkoop van bedrijven vergt intensief overleg tussen de bedrijfs genoten , waarbij door onderlinge vergelijking moet beslist worden welke vestigingen

134 zullen moeten verdwijnen. Faalt dit overleg, dan is een mogelijke uitweg bij inschrijving aan te geven tegen welk bedrag men bereid is zijn vestiging over te dragen. Voor het opheffen van een vestiging zal een schadeloosstelling moeten worden betaald, hetzij door de gezamenlijke vakgenoten, hetzij door degene, die de vestiging overneemt, welke de opheffing of overdracht aanvaardbaar doet zijn. In onderlinge samenwerking kan naast een uitkering in eens gedacht worden aan een jaarlijks uit te keren bedrag. Vaak zullen de mid­ delen hiertoe niet direct voorhanden zijn. Fondsvorming kan hierbij van nut zijn. Zulk een saneringsfonds kan gevormd worden uit bijdragen van de belanghebbenden; ook kan ten behoeve van zulk een fonds crediet worden aangetrokken. De sanering is in de eerste plaats een vrijwillige aangelegenheid en een zaak van de vakgenoten onderling. Middenstandsorganisaties kunnen het gesprek hierover stimuleren en verder advies en hulp, ook op financieel gebied - en hierbij denken wij bijv. aan de p.b.o.-organen - verschaffen. De medewerking van de overheid kan echter niet gemist worden. In de eerste plaats wordt hierbij gedacht aan de adviserende bijstand van de middenstandsconsulent. Ook echter de gemeentelijke overheden, met inbegrip van hun bundeling in het Ontwikkelingsschap, kunnen hierbij helpen. Het vaststellen van het beleid inzake de ontwikkeling van het gebied ligt mede in hun handen. De sanering van de middenstand maakt daarvan een wezenlijk bestanddeel uit. Tegelijk met de meer algemene voorlichting omtrent de toekomst van het gebied zullen zij de rijpmaking voor de sanering ter hand kunnen nemen. Wat de rol van de overheid in het algemeen betreft, volstaan wij hier met het aanhalen van een passage uit het rapport „Vrijwillige sanering" van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf (1959); in hoofdstuk VI, punt 6 (blz. 34) vinden wij het volgende:

„Een geheel vrijwillige sanering als uitsluitende aangelegenheid van bedrijfs - genoten is praktisch niet uitvoerbaar; additionele hulp van overheidszijde zal voor een effectieve en doelmatige sanering niet gemist kunnen worden. Deze hulp kan bestaan in een algemeen verbindende verklaring van de des­ betreffende ondernemersovereenkomst, een beperking van de vestigings- vrijheid en in een heffing ten behoeve van een saneringsfonds. Alvorens zodanige voorzieningen te treffen ware dienaangaande het advies van de betrokken bedrijfslichamen in te winnen. Het komt evenwel wenselijker voor de bevoegdheden van de bedrijfslichame n zodanig te omlijnen, dat zij - bij zich voordoende noodzaak - zelf saneringsvoorzieningen kunnen treffen." c. De vermindering van de arbeidsbezetting. Teneinde in het kader van de in dit hoofdstuk ontworpen prognoses de

135 relatieve betekenis van de werkgelegenheid in de verzorgende sectoren te kunnen bepalen, zullen wij nu enkele berekeningen moeten uitvoeren. Onze telling van de beroepsbevolking in 1959 leverde ons in totaal voor de verzorgende en „overige" beroepen een aantal op van 6562, waarvan 2822 zelfstandige ondernemers in de verzorgende beroepen, 1411 onzelfstandige n in deze sector en 2329 overigen. Deze laatste categorie omvat alle beoefe­ naren van vrije beroepen, onderwijzend personeel, ambtenaren en kantoor- en winkelpersoneel (de arbeiders in de ambachtelijke en verkeerssectoren zijn onder eerdergenoemde categorie onzelfstandige n geteld). Van deze aantallen moeten wij eerst de pendelaars aftrekken, namelijk 678 verzorgende en 266 overige, overwegend onzelfstandigen . Wij krijgen dan de netto-aantallen: 2750 zelfstandigen, 805 arbeiders en 2063 overigen. Hoewel wij de samen­ stelling van de groep „overigen" niet afzonderlijk ter beschikking hebben, menen wij wel te mogen veronderstellen, dat ongeveer 600 employe's tot de verzorgende sector in de zin van middenstand kunnen worden gerekend. De gemiddelde arbeidsbezetting per vestiging vinden wij nu door het aantal vestigingen (in 1959: 2368) te delen op het gevonden totaal van daarin werkzame mannelijke beroepspersonen, (2750 + 805 + 600 = 4155). Deze uitkomst is ongeveer 1,75. Het aantal in 1960 aanwezige detailhandelsbedrijven was 1132; het aantal ambachtelijke bedrijven was in 1959 526, welk aantal wij ter wille van de uniformiteit corrigeren met een gemiddelde afnemingsfactor 1959 - 1960 van 2%, zodat wij het aantal voor 1960 op 515 stellen; aan vervoers­ bedrijven waren er, met een overeenkomstige correctie, in 1960 190; ten­ slotte omvatte de dienstverlenende sector nog een 540 agrarisch verzorgende bedrijven (kunstmest- en fouragehandelaars, veehandelaars, commissionairs, loonbedrijven) - in dit geval is het aantal van 1959 (533) met 1% ver­ hoogd. In totaal komen wij zo op 2277 vestigingen in 1960. De geraamde afneming voor de diverse sub-sectoren wordt nu geraamd als volgt: in de detailhandel een afneming met 666 of 443 bij een gestimuleerde ontwikkeling en 735 of 547 bij een niet-gestimuleerde ontwikkeling (ter vereenvoudiging van de berekeningen zullen wij in beide gevallen het ge­ middelde nemen tussen de maximale en de minimale sanering, dus 555, resp. 641); in de ambachtelijke vestigingen namen wij een teruggang aan van 10%, resp. 30%, dat is dus 52, resp. 156 vestigingen; hetzelfde nemen wij aan voor de vervoersbedrijven, dus 19, resp. 57; voor de agrarische diensten nemen wij geen veranderingen aan en wel omdat enerzijds de werk­ gelegenheidsontwikkeling in de landbouw reeds die van de landbouwloon- bedrijven omvat, anderzijds omdat de andere diensten een groeitendentie

136 vertonen, die naar wij aan mogen nemen, opweegt tegen de algemene inkrim­ pingstendenties. In totaal leiden deze berekeningen tot een inkrimping van het verzorgende apparaat met 626, resp. 854 vestigingen. Vermenigvuldigd met de gemid­ delde personeelsbezetting (1.75) levert dit een afneming van de werk­ gelegenheid met ongeveer 1100 in geval van gestimuleerde en met 1500 in geval van niet-gestimuleerde ontwikkeling.

6. De totale ontwikkeling van de mannelijke beroepsbevolking

Alvorens een definitief overzicht van de ontwikkeling van de totale manne­ lijke beroepsbevolking te kunnen opstellen, moeten wij het vermoedelijke verloop van de in dit hoofdstuk nog niet behandelde beroepscategorieën (vrije beroepen, ambtenaren en kantoorpersoneel) schatten. Aangezien het hier dienstverlenende beroepen betreft, zal hun aantal mede bepaald worden door de omvang van de bevolking. Wij nemen aan, dat de helft van het aantal betrekkelijk weinig invloed ondervindt van de economische verschuivingen en van de aantalsontwikkeling van de bevolking (diverse overheidsdiensten, waterschapspersoneel, enz.) en dat de andere helft met 10%, resp. 30% zal afnemen onder invloed van bevolkingsverloop en schaalvergroting. Het totaal aantal „overigen", na aftrek van het middenstandspersoneel van het employé-niveau en na correctie met 2%, stellen wij voor 1960 op 1432. In geval van gestimuleerde ontwikkeling zal dit aantal met 72 kunnen afnemen tot 1360, in geval van niet-gestimuleerde ontwikkeling zal deze afneming 214 kunnen zijn met een eindcijfer van 1218 in 1970.

In tabel 20 vatten wij nu de totalen van de mannelijke beroepsbevolking voorzover wonende in het gebied van de Kleibouwstreek samen. De voor 1960 gegeven aantallen komen niet in alle opzichten overeen met de in dit hoofd­ stuk bij de behandeling der verschillende sectoren genoemde cijfers. Dit wordt veroorzaakt doordat wij de cijfers herleid hebben tot het vermoedelijke aantal in 1960 en doordat wij hier uitsluitend de woonbevolking behandelen. Bij de prognoses voor 1970 hebben wij wel als afzonderlijke categorie vermeld de uitgaande pendel naar de randsteden in dat jaar, doch geen rekening gehouden met eventuele inkomende pendel. Evenmin is met een ook dan vermoedelijk nog bestaande „normale" werkloosheid gerekend. Eenvoudig- heidshalve veronderstellen wij, dat beide grootheden tegen elkaar wegvallen.

137 Tabel 20. De mannelijke beroepsbevolking van de Kleibouwstreek in 1960 en in 1970 (afgerond)

sector aantal 1960 aantallen in 1970 in geval van gestimuleerde niet-gestimuleerde ontwikkeling ontwikkeling agrarische 8800 7800 7100 industriële 600 1450 600 verzorgende 4100 3000 2600 overige 1400 1350 1200 eigen werkfunctie 14900 13600 11500 pendel randsteden 1400 2200 1800 wonende beroepsbevolking (mannen) 16300 15800 13300 index 100 97 82

138 VIL TOEKOMSTIGE MOGELIJKHEDEN VOOR HET WELZIJN 1. Algemeen

De toekomstige ontwikkeling van het maatschappelijk leven is afhankelijk van de ontwikkeling enerzijds van de structurele en functionele mogelijk­ heden, anderzijds van veranderingen in het cultuurpatroon. Wat dit laatste betreft: toegenomen behoeften aan b.v. onderwijs en andere vorming, aan bepaalde vormen van recreatie en aan sociale stijging, opgeroepen door veranderingen in het aspiratieniveau, zullen kunnen leiden tot het zoeken van de welzijnsbeleving in grotere verbanden en met name in de steden. Een dergelijke situatie zal haar weerslag hebben op het functioneren van het maatschappelijk leven in het gebied en in de delen daarvan. Zoals wij reeds eerder hebben gezegd, heeft ons onderzoek zich niet uitge­ strekt tot de veranderingen in het aspiratieniveau en het cultuurpatroon als zodanig. Wij hebben slechts de structurele en functionele mogelijkheden en onmogelijkheden aan een onderzoek onderworpen. Wij zullen dan ook slechts met enige mate van zekerheid over de laatste kunnen spreken. Dit neemt niet weg, dat wij er mede rekening moeten houden, dat de wensen en behoeften kunnen veranderen. Het is daarbij mogelijk in tweeërlei richting een extreem uitgangspunt in te nemen. Enerzijds bestaat de neiging de onmiskenbaar aanwezige tendenties tot schaalvergroting en intensivering van de betrekkingen met de steden te overtrekken in die zin, dat een modern stuk maatschappelijk welbevinden slechts mogelijk zou zijn door vervulling van behoeften op het niveau van de grote stad. Impliciet of expliciet worden daarbij normen, ontleend aan een (groot)stedelijke samenleving, op alle situaties toegepast. Voor het platteland wordt dan gewoonlijk een toepassing hiervan op de nieuwe IJssel- meerpolders als model aangeprezen. Historisch gegroeide verschillen worden aldus licht als weerstandsfactoren opgevat. Anderzijds is er de neiging de historisch gegroeide situaties normatief te stellen. Deze zienswijze onderschat de kracht van de impulsen die er van

139 de stedelijke samenleving middels in omvang en intensiteit toegenomen communicatie op het platteland uitgaan. Leidt een radicale toepassing van het eerste standpunt tot een versterkt functieverlies van het platteland en tot een volkomen verlies van eigen normen, het laatstgenoemde standpunt leidt in extreme vorm tot een isolering. Het lijkt aannemelijker te zoeken naar een goede tussenoplossing, waarbij aan het historisch gewordene de mogelijkheid tot moderne ontwikkeling wordt geboden. Wij zullen hiertoe moeten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn binnen de Kleibouv/streek en er daarbij rekening mede houden dat voor een expansie van de maatschappelijke behoeften zoveel mogelijk ruimte moet worden gelaten. Wij bespreken nu achtereenvolgens de verschillende functionele ontwikke­ lingen en de ruimtelijke vormgeving van structuurveranderingen.

2. Het werken

Aan het eind van het vorige hoofdstuk kwamen wij tot een overzicht van de werkgelegenheidsontwikkeling in de toekomst. Hieruit bleek, dat verwacht kan worden, dat de eigen werkfunctie van het gebied belangrijk terug gaat lopen, namelijk met 23% indien geen stimulerende maatregelen worden getroffen en nog met 9% indien dit wel het geval zou zijn. De grotere afhankelijkheid die het gebied ten opzichte van de randsteden in de toekomst zal gaan vertonen, blijkt uit de factor pendel en forensisme (waardoor de verliezen aan beroepsbevolking tot 18%, resp. tot vrijwel nihil beperkt zouden kunnen worden) en ook uit hetgeen met betrekking tot de industrie werd opgemerkt, namelijk de (beperkte) mogelijkheid om door de industrialisatie van de steden een zekere mate van hulpnijverheid tot ont­ wikkeling te brengen. a. Wat de landbouw betreft voorzien wij een belangrijke teruggang, die in enkele delen van het gebied zal kunnen worden afgeremd door de ontwik­ keling van de tuinbouw en landaanwinning. Verder werd er reeds op gewezen, dat verzorging en industrievestiging een zekere concentratie zullen gaan vertonen. De consequentie is derhalve, dat de verschillende dorpen een zeer uiteenlopende functieverandering zullen laten zien. De agrarische werkfunctie zal een relatief sterke achteruitgang vertonen in de gemeenten Ferwerderadeel, Leeuwarderadeel en Franekeradeel, van­ wege het feit dat hier in verhouding veel grote bedrijven voorkomen, die onder invloed van verdergaande mechanisatie en rationalisatie nog meer niet tot het gezin behorende arbeidskrachten zullen afstoten.

140 In geval van landaanwinning wordt deze factor voor Ferwerderadeel gecom­ penseerd. Afneming van het aantal agrarische bedrijfshoofden zal met name optreden in Het Bildt, Barradeel en Menaldumadeel, waar veel kleine bedrijven voor­ komen. Stimulering van de tuinbouw betekent hier echter weer toeneming van zelfstandigen, mogelijk ook vestiging van tuinders van elders. In deze zelfde gemeenten plus Westdongeradeel is het overschot aan boeren­ zoons aan de hoge kant, zodat een zekere afvloeiing verwacht kan worden. In Oost- en Westdongeradeel zullen naar verhouding de verminderingen matig zijn, vooral wanneer de eerstgenoemde gemeente van de inpoldering van de Lauwerszee zou profiteren. b. De industrie zal voor Ferwerderadeel, Menaldumadeel en Het Bildt van enige betekenis zijn. In de beide eerstgenoemde gemeenten is reeds enige industrie aanwezig; Het Bildt leent zich qua ligging goed voor vestiging van enigszins grotere bedrijven (grotere aantallen werkkrachten). Als plaats met een enigszins belangrijke industrie is op het moment alleen Hallum te noemen; van geringer betekenis is de industrie in Dronrijp, Marrum-Wester- nijkerk, Ee, Marssum, Tzum, Achlum, Wanswerd en Morra; misschien kunnen in de toekomst van betekenis worden: Sint Anna Parochie, Tzum- marum, Berlikum en Holwerd. Om mogelijke misverstanden uit te sluiten zij er hier reeds op gewezen, dat wij niet bedoelen al de genoemde dorpen als vestigingsplaatsen voor industrie aan te wijzen. Zoals in paragraaf 7 nader wordt aangegeven, denken wij aan zones rond enkele industriedorpen. Ook is het gewenst de geprognosti­ ceerde uitbreiding van de industriële werkgelegenheid niet als „industriali­ satie" te bestempelen, daar, zoals wij in paragraaf 3 van het vorige hoofdstuk (zie met name blz. 124) hebben trachten aan te tonen, van een onafhankelijke stuwende industrie geen sprake zal kunnen zijn. c. Verzorgende bevolking vinden wij vooral in Het Bildt, Menaldumadeel en Westdongeradeel, zeer weinig in het geheel op Franeker georiënteerde Franekeradeel. De belangrijkste centra zijn: Sint Anna Parochie, Berlikum, Ferwerd, Dronrijp en Stiens; daarnaast zijn van belang: Sexbierum, Menai- dum, Beetgum, Marssum, Holwerd, Ternaard en Anjum. Op de toekomstige ontwikkelingen van de verzorgende functie komen wij in een volgende para­ graaf nog terug.

3. Het wonen

Bij het vooruitzien inzake de woonbevolking hebben wij een vast punt in de agrarische sector. Hier zal, kleine uitzonderingen daargelaten, de woon-

141 bevolking in grote lijn dezelfde zijn als de verwachte werkbevolking met hun gezinnen. Mogelijk zullen wat oudere landarbeiders, die werkloos zijn of dat worden, eveneens blijven wonen in het gebied, daar zij minder gemakkelijk afvloeien. Wel zullen in de agrarische sector de interne verschuivingen binnen het gebied van betekenis zijn. Niet zozeer door verplaatsing van boerderijen in ruilverkavelingsverband (er zijn weinig plannen in voorbereiding, wel inge­ diend), maar wel door vestiging van tuinders en boerderijenbouw in de eventueel aangelegde nieuwe polders en bovenal door de trek van de land­ arbeidersgezinnen naar de dorpskernen. Daar er nog vrij veel landarbeiders buiten wonen in het westelijke deel van het gebied, verwachten wij deze trek hier het sterkst te zullen zien optreden. De interne verschuivingen leiden tot concentratie in dorpen van een bepaalde omvang en wel de concentratie van landarbeiders (en ook die van agrarische diensten als de loonbedrijven) in de kleinere en middelgrote dorpen, namelijk die met een dorpsgebied van tenminste 600 tot 900 inwoners. De niet- agrarische bevolking vertoont de neiging naar dorpen van een grotere omvang te trekken, namelijk dorpen met 2000 inwoners en groter. Deze concentratietendenties waren in het verleden reeds op te merken; zij zullen zich waarschijnlijk nog voortzetten. Degenen die werk zullen vinden in nieuw te stichten industrieën zullen zich in het algemeen willen vestigen in de dorpen, waar hun werk gevestigd is, al zal een zekere interne pendel blijven bestaan. De oude industrie zal onge­ twijfeld een zeker aandeel van hun personeel blijvend zien pendelen, met name het personeel uit Dantumadeel (werkzaam in Oostdongeradeel en Fer- werderadeel). Een eventuele verdere concentratie van zuivelfabrieken zal waarschijnlijk een vergroting van de interne pendel ten gevolge hebben. De verzorgende bevolking zal onder invloed van saneringstendenties meer in de grotere dorpen geconcentreerd worden, met uitzondering van de agra­ rische diensten. De pendelaars zullen een voorkeur hebben voor wonen op niet te grote afstand van hun werk. Zij, die nabij de randsteden wonen, maximaal tot op een 10-15 km afstand van Leeuwarden, bij de andere randsteden moge­ lijk in een wat kleiner rayon, zullen hier overwegend blijven wonen. Mogelijk trekt een deel van hen die verderaf wonen eveneens naar hier. Dit wil niet zeggen, dat er buiten deze groepen pendel-/forensendorpen geen pendelaars zullen voorkomen, maar èn op grond van de woonvoorkeuren èn op grond van het motief van het scheppen van een geschikt woonklimaat voor deze elders werkenden (in een overwegend niet op pendelen ingesteld dorp zullen pendelaars zich minder goed thuis voelen) is het wenselijk een bepaald rayon

142 hiervoor te bestemmen. Met name de jongeren zullen dichter bij hun werk willen wonen, al mogen wij bij hen wel bereidheid tot het pendelen over korte afstand veronderstellen. De bejaarden zullen eveneens een zekere voorkeur hebben voor het wonen in niet te kleine dorpen, ook als zij niet naar een tehuis trekken. Wat de bouw van woningen betreft geeft het voorgaande bepaalde richt­ lijnen voor de plaatsen waar bij voorkeur zal moeten worden gebouwd. In het kader van stimulering van de ontwikkeling, zal de meeste urgentie gegeven moeten worden aan de huisvesting van pendelaars en forensen, de woningen ten behoeve van industriepersoneel en de uitbreiding van de woningvoorraad in de verzorgingscentra. Dit leidt tot de conclusie, dat prioriteit dient gegeven te worden aan woning­ bouw in de grotere dorpen met industriële mogelijkheden, streekverzorgende functies en pendelaars-/forensenvestiging. Op de vragen naar de hoegrootheid van de contingenten en de verdeling hiervan wordt te dezer plaatse niet ingegaan. In het volgende hoofdstuk zal de eerste vraag nader toegelicht worden aan de hand van de te verwachten inwonertallen per dorp. De tweede vraag behoort thuis in een afzonderlijke beleidsnota. Dat de woningbouw een belangrijk instrument van beleid in dezen is, behoeft geen betoog. Evenmin, dat voor een stimulering van de ontwikkeling belangrijke toewijzingen nodig zijn. Verder is er de dringende noodzaak de kwalitatieve achterstand van de woningvoorraad te verbeteren, mede in het belang van de „leefbaarheid" van het gebied. Een beleid in dezen zal enerzijds zo nauw mogelijk moeten aansluiten bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de verschillende dorpen, doch niet de vrije keuze van de betrokkenen mogen belemmeren; ook dit is een aspect van de „leefbaarheid".

4. De verzorging

De verhouding tussen wensen en mogelijkheden aangaande verzorging in de toekomst, hebben wij als volgt nagegaan. Enerzijds hanteerden wij dezelfde uitspraken omtrent de gewenste nabijheid van bepaalde voorzieningen, als waarover wij in hoofdstuk V reeds verslag deden. Anderzijds vergeleken wij deze met de op grond van berekende consu­ menten-gemiddelden en/of rentabiliteitsminima blijkende mogelijkheden tot behoud of verkrijging van verzorgende of dienstverlenende middelen. Tegen het hanteren van de huidige wensen in verband met een toekomstige situatie kan als bezwaar worden aangevoerd, dat aldus geen rekening wordt

143 gehouden met verschuivingen in de behoeften op grond van aspiratieverande­ ringen. Toch menen wij deze maatstaf te kunnen gebruiken, omdat het in overwegende mate voorzieningen betreft, die men steeds min of meer in de buurt zal moeten hebben (levensmiddelen), terwijl in enkele gevallen waar dit anders zou kunnen zijn, bij de toelichting commentaar zal worden gegeven. Bovendien zit er in de wensen altijd een dynamisch element opgesloten in vergelijking met bestaande toestanden. Ook werd bij de enquête opzettelijk gevraagd zich een toekomstige situatie in te denken. De normen voor de in de toekomst bestaande mogelijkheid voor het bestaan van een bepaalde voorziening werden ontleend aan een studie van de Socio­ grafische Werkgemeenschap van de Gemeentelijke Universiteit te Amster­ dam, getiteld: „Het minimale aantal inwoners van een sociaal leefbaar dorp" en aangepast aan de resultaten van ons onderzoek naar de bestaansmogelijk­ heden van de middenstand. (Zie bijlage XXV en het deelrapport Dorpen- onderzoek.) Het merkwaardige geval doet zich daarbij voor, dat de sanering in maximale zin bij een naar schatting gelijkblijvende bevolking en de mini­ male sanering bij een bevolkingsverlies van ongeveer 20% een vrijwel gelijk aantal vestigingen voor de verschillende branches opleveren. Dit vereen­ voudigt onze werkwijze aanzienlijk. De bovenbedoelde vergelijking levert nu het volgende resultaat. Het zijn vooral de mogelijke tekorten aan levensmiddelenvestigingen, die de leefbaarheid bedreigen, bovenal kruidenierswinkels en slagerijen zullen er minder kunnen zijn dan gewenst wordt, althans minder gespreid dan men wel begeert. Ook ambachtelijke bedrijven als smid, timmerman en heren­ kapper zullen minder verbreid voorkomen dan voor een maximale leefbaar­ heid gewenst is te achten. Deze bezwaren gelden echter in hoofdzaak voor de kleinere dorpen (beneden 900 inwoners), waar tekorten zullen optreden aan alle levensmiddelenwinkels, ook bakkerijen en groentewinkels en aan de genoemde ambachten. Boven deze inwonergrens treden incidentele tekorten op, namelijk kappers (heren­ kappers wel te verstaan; bij de dameskappers is eerder een teveel aan sprei­ ding dan een tekort; dit wijst ons inziens op een verschuiving van behoeften als bovenbedoeld), schoen-, kleding- en boekwinkels; deze laatste zijn dus branches die voor de streek als gemiddelde genomen eerder teveel dan te weinig verspreid zijn. Deze vestigingen zullen derhalve of in de grotere centra geconcentreerd of in de steden kunnen voorkomen, zonder dat de bevolking de leefbaarheid er ernstig door aangetast zal achten. Het kan ook leerzaam zijn de huidige en de verwachte toestand eens naast elkaar te bezien. Ook hieruit blijkt, dat het de kleinere dorpen zijn, die in de toekomst minder leefbaar kunnen zijn dan thans; de allerkleinsten hebben

144 hun eisen al aangepast, doch de categorieën met 250 - 900 inwoners zullen nog enkele veren moeten laten. De aldus min of meer generaliserend benaderde bezwaren zullen voor v/at de meest urgente voorzieningen betreft ondervangen kunnen worden door in sommige gevallen zeer ver doorgevoerde parallellisatie van b.v. levens­ middelenzaken, die dan én kruidenierswaren én brood én groente én huis­ houdelijke artikelen én misschien ook vlees en vleeswaren verkopen. Ook kan gedacht worden aan besteladressen en depots. Daarnaast zullen rijdende winkels, die op vaste tijden bepaalde punten aandoen, de dienstverlening kunnen verhogen. Dit laatste zal toch een aspect zijn, dat de aandacht verdient, vooral wanneer verder gaande sanering zal gaan leiden tot het niet meer thuis bezorgen van artikelen aan afgelegen boerderijen en ge­ huchten. Deze ontwikkelingen beginnen zich reeds af te tekenen. Stimulering van hetgeen reeds tot stand komt, kan een versnelde aanpassing bevorderen. Voorts zal de betrekkelijke waardering van de afstand die men moet afleggen, verandering ondergaan. Deze factor is van belang bij de in een volgende paragraaf te bespreken suggestie van de vergroting van de verzorgings- rayons.

5. Het sociaal-culturele leven

De mogelijkheden voor het sociale en culturele leven zijn in aanzienlijk mindere mate dan de verzorging afhankelijk van minimaal vereiste netto­ opbrengsten. Biedt dit een grotere ruimte voor de realisering, voor ons onder­ zoek is er het bezwaar aan verbonden, dat wij minder gemakkelijk de moge­ lijkheden kunnen meten. Weliswaar zal er in sommige gevallen, zoals bij een arts, een minimaal aantal inwoners moeten zijn om een praktijk rendabel te doen zijn en ook zal een kerkelijke gemeente die een eigen predikant wil onderhouden aan een zekere minimumgrens wat het ledental betreft gebonden zijn, vooral nu in vele gevallen de opbrengsten van eventuele kerkelijke bezittingen ontoereikend gaan worden. Toch hebben wij hier hetzelfde getracht te doen als ten aanzien van de middenstand. De normen ontlenen wij aan de eerder genoemde studie, aan inlichtingen van inspecties van diverse takken van onderwijs, aan subsidie­ normen, enz. (Zie bijlage XXV en het deelrapport Dorpenonderzoek). Toepassing van de vergelijking tussen wensen en mogelijkheden op deze sector doet zeer grote verschillen zien, zowel in de richting van tekorten, als in die van onbenutte kansen. In de dorpen met minder dan 600 inwoners blijven de mogelijkheden voor kerken, scholen en sportvelden achter bij de wensen (verenigingsgebouwen

145 zijn ook daar zeer goed mogelijk); dit betekent ook een teruggang in verge­ lijking met het heden. De spreiding van kleuterscholen, gezinsverzorgsters en dorpshuizen lijkt verder minder groot te kunnen zijn dan gewenst wordt, zulks in de dorpen met minder dan 900 inwoners, al zou er qua omvang van de bevolking wat de dorpshuizen betreft aanzienlijk meer mogelijk zijn dan thans is gereali­ seerd. Verder wordt een grotere spreiding van de afdelingen van de bonden voor plattelandsvrouwen wenselijk geacht. De overige tekorten zijn meer incidenteel, dat wil zeggen voor één categorie en voor één voorziening. Over het geheel genomen zijn er echter bij de door ons onderzochte voor­ zieningen, die groter spreiding zouden toelaten dan gewenst wordt. Afgezien van incidentele vermeldingen, geldt dit voor zang- en toneelverenigingen, bibliotheken, speeltuinen, badhuizen, scholen voor voortgezet onderwijs (lager landbouw-, huishoud-, uitgebreid lager en lager technisch onderwijs), bios­ coop en dansgelegenheid. Hier zullen ongetwijfeld de veranderingen in de belangstellingsrichting een woordje meespreken: enerzijds verminderde be­ langstelling voor oudere vormen van ontspanning als de zang- en toneel­ verenigingen, anderzijds verhoogde eisen aan de kwaliteit, zoals vermoedelijk ten aanzien van de onderwijsinrichtingen het geval is, mogelijk ook de bibliotheek, tenslotte de keuze voor het ontspanningsleven in de steden (bioscoop en dancing). Wat de speeltuin en het badhuis betreft, moet opge­ merkt worden, dat het hier gaat om minder bekende voorzieningen, die misschien overbodig kunnen worden geacht (badhuis?). De gesignaleerde tekorten in leefbaarheid betreffen overwegend de dorpen met minder dan 600 inwoners, terwijl in de dorpen boven deze grens in een aantal gevallen nog wel wat meer mogelijk zou zijn dan er thans is. Uit deze gegevens blijkt intussen, dat in het algemeen aan het dorp een beperkte functie inzake het sociaal-culturele leven wordt toegekend en dat van de diensten van de steden een selectief gebruik zal worden gemaakt. Of het verstandig is bepaalde ontbrekende voorzienigen in het gebied te realiseren, b.v. in de grotere centra, is in dit licht gezien te betwijfelen. Wel is er alle reden een aantal basisvoorzieningen zo goed mogelijk te outil­ leren. Hieronder vallen: de kerken, lagere scholen, sportvelden, verenigings­ gebouwen, een aantal verenigingen. Voorts in de grotere dorpen: overige sportvoorzieningen (gymnastieklokalen, ijsbanen), gezinsverzorgsters, wijk- verpleegsters, artsen, consultatiebureaus, bibliotheken en een meer gediffe­ rentieerd verenigingswezen, terwijl in enkele van de grootste dorpen de scholen voor voortgezet onderwijs gehandhaafd zouden moeten blijven.

146 Bij het voorgaande maken wij nog enkele kanttekeningen. Wij hebben bij onze vergelijking de norm van een lagere school gebaseerd op een bezetting met drie leerkrachten. Dit is de meest gangbare situatie. Ons is bekend, dat in een aantal onderzoekingen op dit terrein ook voor het platteland de norm van zes leerkrachten wordt aangehouden. Omtrent de kwalitatieve verschillen in het bereikbare onderwijsniveau in het ene of in het andere geval, kunnen wij niet oordelen. Het oordeel van onderwijsdeskundigen hieromtrent luidt echter bepaald niet ongunstig. Wij hebben de traditionele situatie aangehouden, omdat deze nog zodanig beantwoordt aan de opvattingen (kinderen in eigen dorp of althans in de onmiddellijke omgeving op school; de school is ook een cultureel centrum dat binding geeft aan het dorps- en groepsleven; zonder school is een dorp geen dorp meer) die nog zeer levend zijn, dat wij, op dit moment althans, niet kunnen aannemen, dat in de komende tien jaren een belangrijke schaal­ vergroting voor het lager onderwijs zou moeten worden overwogen. Wel rijst de vraag of in de toekomst niet een aantal één- en tweemansscholen zullen gaan verdwijnen. Gezien het feit, dat 40% van de scholen minder dan 3 leerkrachten heeft, is een niet onaanzienlijke verschuiving mogelijk. Een andere opmerking betreft het verenigingsleven. Gebleken is, dat in dorpen globaal genomen beneden een inwonertal van 900 het verenigings­ leven weinig gedifferentieerd is. Dit zou kunnen leiden tot een mindere mate van leefbaarheid, althans wanneer een vergrote mate van mobiliteit niet overeen zou komen met de wensen; bij de boeren is dit namelijk wel het geval: in grotere dorpen nemen zij meer deel aan verenigingsactiviteiten dan in kleinere. Bij de landarbeiders ligt dit net omgekeerd: zij komen in de grotere dorpen minder tot hun recht.Het is nu mogelijk, dat naarmate de gedragswijzen van de hogere sociale laag, i.e. de boeren, nagevolgd worden, het verenigingsleven in de kleinere dorpen achteruitgaat. Hier komt nog bij de kennelijk aanwezige sociale dwang tot participatie, die in de kleine dorpen leidt tot hoge participatiecijfers. Met het toenemen van de behoefte aan mobiliteit kan zulk een dwang als knellend ervaren worden, waaruit een versneld functieverlies kan resulteren. Om deze redenen: vergroting van de differentiatie en van de selectiemogelijk­ heden, moet aan een grotere mate van ontsluiting van het culturele leven van de dorpen gedacht worden. Een nauwere relatie tussen naburige dorpen van ongelijke grootte en structuur zal onzes inziens de leefbaarheid kunnen bevorderen. In de volgende paragraaf behandelen wij het vraagstuk van de grotere verzorgings- en sociaal-culturele eenheden. Daar komen wij op dit punt in concreto terug.

147 6. Functionele samenhangen inzake de verzorging en het sociaal- culturele leven

In hoofdstuk V, paragraaf 3 onder g bespraken wij de functionele samen­ hangen inzake verzorging en sociaal-culturele samenwerking tussen verschil­ lende dorpen. Wij komen er hier op terug, omdat wij menen, dat via een nauwere functionele samenwerking van de dorpen een hogere graad van leefbaarheid kan worden bereikt. Terzake van de verzorging is reeds een ontwikkeling ingezet. Deze zal in het belang van het behoud van functies voor het gebied verder uitgebreid moeten worden, terwijl in het culturele vlak een parallelle ontwikkeling van nut zal kunnen zijn. In deze paragraaf willen wij zeer in het kort aangeven in welke combinaties van dorpen, die men zou kunnen zien als dorpen-nieuwe stijl, een zo volledig mogelijke graad van verzorging en voorzieningen bereikt kan worden. Wij leggen daartoe een aantal vaste relaties tussen dorpen in een zeker hiërarch­ isch verband. Onze maatstaf is daarbij de vraag of op grond van de grootte qua inwonertal de mogelijkheid aanwezig is voor: een gedeeltelijke, een zelfstandige of een gedifferentieerde mate van verzorging en outillage. Wij vermelden hierbij niet de inwonertallen zelf (hierover willen wij in het volgende hoofdstuk nog iets mededelen), wij gaan uit van het globale grootte­ type. Uit de voorgaande paragrafen is af te leiden, dat de grenzen voor de ver- zorgingsvolledigheid anders liggen dan die voor de sociaal-culturele mogelijk­ heden. Op de planologische consequenties van een en ander komen wij in de volgende paragraaf terug. a. Wij beginnen met de dorpen of combinaties van dorpen die, afgezien van een uiterst geringe verzorgingsfunctie, een (gedeeltelijk) eigen cultureel leven zullen kunnen hebben. In veel gevallen is deze functie zwak, om welke reden deze dorpen in volgende rubrieken tezamen met andere dorpen opnieuw zijn bekeken. Het betreft hier de volgende dorpen: Engwierum, Lioessens-Morra, Nes, Wierum, Hantum-Hantumhuizen-Hantumer Uitburen-, Hijum- Finkum, , Jelsum-Cornjum,Vrouwenparochie , -Klooster Lidlum, Wijnaldum, Midlum, Ried-Boer en Peins-Zweins. De dorpen en combinaties: Jelsum-Cornjum, Ried-Boer, Peins-Zweins, Wijnaldum en Midlum nemen wij in de hiernavolgende combinaties niet op, daar dergelijke samenvoegingen niet voor de hand liggen, georiënteerd als deze dorpen zijn op de steden. Dit laatste geldt ook voor de volgende dorpen, die wij geen eigen functie toekenden en die eveneens dicht bij één der randsteden liggen: Oostrum, Aalsum, Betterwird, Bornwird-Foudgum-Raard, Almenum, Herbayum, Dong-

148 jum en Schalsum. Weliswaar bestaan in enkele gevallen combinaties op kerkelijk gebied (ned. herv.), doch deze zijn niet indicatief voor een grote mate van culturele samenhang. b. Een tweede categorie omvat de dorpen en combinaties van dorpen die in de toekomst zowel wat de verzorging als wat de voorziening met middelen betreft, een zekere eigen functie kunnen behouden: Ee, Anjum, Metslawier- -Wetzens, Oosternijkerk, Peasens-Moddergat, Nes-Wierum,Temaard, Wanswerd--Genum-Reitsum-Lichtaard, Blija, Deinum-Boxum-Blessum, Marssum, Nij Altoenae, O. Bildtzijl, Achlum, Hitzum, Tzum en Menaldum- Slappeterp. Voor de dorpen (combinaties): Metslawier ca., Wanswerd ca., Deinum ca., Marssum, Achlum ca. en Tzum doet zich de situatie voor, dat verdere combinatie om dezelfde reden als bovenvermeld niet wel doenlijk is en oriëntatie op één der randsteden aangewezen is. (In het geval van Wanswerd ca. is het twijfelachtig welke randstad in aanmerking komt). c. Een volgende groep omvat eenheden met een redelijke mate van verzorging en een aanzienlijke mate van culturele mogelijkheden: Ee-Engwieram, Ooster- nijkerk-Peasens-Moddergat, Ternaard-Hantum ca., Holwerd, Beetgum- Engelum, Minnertsga en Tzummarum-. d. De laatste categorie die wij hier onderscheiden bestaat uit die eenheden die én qua verzorging én qua outillage mogelijkheden voor een gedifferenti­ eerde functie kunnen behouden. Dit zijn: Anjum-Lioessens-Morra, Ooster- nijkerk-Peasens-Moddergat-Nes-Wierum, Holwerd-Brantgum-Waaxens, Fer- werd-Hoogebeintum, Marrum-Westernijkerk, Hallum, Stiens-Finkum-Hijum- Britsum, Berlikum-Wier-KIooster Anjum, Sint Anna Parochie-Nij Altoenae, Oude Bildtzijl-Vrouwenparochie, Sint Jacobi Parochie, Tzummarum-Fird- gum-Oosterbierum-Klooster Lidlum, Sexbierum-Pietersbierum en Dronrijp- Schingen. e. Van de laatstelijk genoemden bieden de eenheden Ferwerd ca., Marrum ca. en Hallum, alsmede Sint Anna Parochie ca., Oude Bildtzijl ca. en Sint Jacobi Parochie de mogelijkheid tezamen twee groepen van verzorgings- en culturele centra te vormen, die een vrij goed gespecialiseerde functie kunnen vervullen. De eenheden Stiens en Dronrijp (de laatste in combinatie met Menaldum) zullen vooral op sociaal-cultureel terrein een goede outillage kunnen hebben. In de hierboven genoemde eenheden is het eerste dorp van elke combinatie te beschouwen als het voornaamste. In zulk een centrumdorp ware het zwaartepunt van de ontwikkeling te leggen, met dien verstande, dat die voorzieningen die in de gehele combinatie slechts éénmaal kunnen voor­ komen, b.v. een school voor voortgezet onderwijs, een zwembad, gespeciali­ seerde winkels, hier gevestigd zijn. De overige voorzieningen, b.v. vereni-

149 gingsgebouwen, kruidenierswinkels kunnen dan naar behoefte gespreid zijn over de overige dorpen. Het is echter gewenst deze decentralisatie niet groter te doen zijn dan strikt noodzakelijk is voor het functioneren van de buiten­ dorpen, daar één van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van de hier omlijnde eenheden is, dat zij een duidelijke structuur krijgen en in de hoofdplaatsen een zeker winkelcentrum kan ontstaan. De ontwikkeling van de verkeersfunctie kan hieraan bijdragen (oriëntatie van wegen en publiek vervoer).

7. Streeksgewijze ontwikkeling van de werkgelegenheid en van het wonen

In aansluiting op de opmerking gemaakt naar aanleiding van de toekomstige verzorgings- en sociaal-culturele structuur en functies van eenheden in het gebied, moeten wij nog enige aandacht schenken aan de regionale verschillen in ontwikkeling van de werk- en woonfuncties. Als uitwerking van de eerder weergegeven prognoses ten aanzien van de ontwikkeling in de agrarische en industriële sector en die van de pendel (c.q. het forensisme), is het mogelijk een aantal zones aan te geven, die getypeerd worden door het domineren van een bepaald welvaartselement in vergelijking met elkaar. De afbakening van deze zones geschiedt zeer globaal en dient alleen ter bepaling van de gedachten bij de verdere ontwikkeling van het gebied. Het domineren van een bepaald aspect wil niet zeggen, dat dit het enige, zelfs niet het in kwantitatieve zin grootste element in de ontwikkeling zal gaan uitmaken; wij bedoelen alleen aan te geven welk type ontwikkeling in een bepaalde streek in onderscheiding met andere op de voorgrond zal kunnen treden, indien een stimuleringsbeleid geconcretiseerd zal worden. Globaal genomen zijn deze alternatieve ontwikkelingsbestanddelen: het tra­ ditionele agrarische bedrijf, de tuinbouw, de landaanwinning, de industrie en het forensisme. De traditonele landbouw zal over het gehele gebied nog van betekenis blijven; daarnaast zal een deel van de westelijke gemeenten de plaats zijn waar tuin­ bouw op belangrijke schaal is of zal worden gevestigd, terwijl enkele delen van het kustgebied in het teken van de landaanwinning komen te staan. De industrie zal, voorzover zij in het gebied tot ontwikkeling zal kunnen komen, bij voorkeur in enkele grotere dorpen op enige afstand van de steden gelokaliseerd worden, terwijl de pendel het binnengebied rond de steden zal beheersen. Het volledige hier ontworpen beeld van de ruimtelijke differentiatie ziet er nu als volgt uit:

150 Rond de randsteden twee gordels van gelieerde dorpen: a. een satellietengordel bestaande uit kleine, grotendeels afhankelijke dorpen; rond Dokkum vallen hieronder: Oostrum, Aalsum, Betterwird, Bornwird, Foudgum en Raard; rond Leeuwarden: Jelsum, Cornjum, Marssum, Deinum, Blessum en Boxum; rond Franeker: Peins, Zweins, Schalsum, Hitzum, Dongjum en Herbayum; rond Harlingen: Midlum, Almenum en Wijnaldum. In deze rayons zal de verzorging van de steden uit een dominerende rol spelen en een aanzienlijke pendelbeweging voorkomen; b. een gordel van pendel-, eventueel forensendorpen met een eigen verzor­ gingsfunctie: Metslawier e.o., Hantum e.o. (in deze beide gevallen betekent dit een nieuwe functie), Stiens, Beetgum, Dronrijp, Menaldum, Ried, Tzum, Achlum (ook in deze twee gevallen een nieuwe functie) en Sexbierum. Hierbij sluit in het westelijk gedeelte van het gebied aan: c. een tuinbouwgebied, gelegen in hoofdzaak tussen Sint Anna Parochie, Berlikum en Oosterbierum, met eventuele uitstralingseffecten naar omlig­ gende dorpsgebieden. De buitenrand van het gebied wordt gevuld door een traditioneel agrarische zone met belangrijke verzorgingskernen, landaanwinningen en industriële kernen, die wij ons als volgt gesitueerd denken: d. een strook tussen Tzummarum en Sint Anna Parochie met landbouw, verzorging en enige industriële werkgelegenheid en interne pendel; e. een strook met landaanwinningsbelangen van Nij Altoenae tot Holwerd; een groot gedeelte hiervan valt tevens onder f.; f. een tweede strook met enige industriële werkgelegenheid en pendel, name­ lijk van Hallum tot Holwerd, waarin tevens een belangrijke verzorgings­ concentratie; g. een gebied met traditionele landbouw en verzorging van Temaard tot Oosternijkerk en Peasens; h. een tweede landaanwinningsgebied: Anjum-Ee; en tenslotte: i. een klein gebied met traditionele landbouw en verzorging rond Wanswerd aan de Streek/Birdaard. In kaait 3 zijn de onderscheiden ontwikkelingsrayons weergegeven. Tot goed begrip merken wij hierbij nog op, dat wij ons de vestiging van industrieën vooral denken in enkele kernen, met name in Ferwerd, Hallum en Sint Anna Parochie; de overige dorpen in de hier aangegeven industrie­ rayons zouden een industriependel op deze kernen kunnen ontwikkelen.

8. Ruimtelijke differentiatie

In beide voorgaande paragrafen ontwierpen wij overzichten van de samen-

151 hangen tussen de verschillende dorpen en van de streeksgewijze dominerende werkgelegenheidstypen. Wij voegen nu deze beide tezamen teneinde een beeld te geven van de mogelijkheden van een ruimtelijk differentiërend stimule­ ringsbeleid. Wij zullen daartoe aangeven op welke dorpen de ruimtelijke structuur dient te steunen. Ons uitgangspunt nemen wij in de in paragraaf 6 omlijnde verzorgings- eenheden, aangeduid met de naam van het voornaamste dorp. In het algemeen gesproken betekent deze vorming van verzorgingseenheden het omlijnen van de werkelijke leefmilieus voor de bevolking. Zij bestaan in doorsnede uit een landelijk gebied (verspreide boerderijen en kleine woon­ kernen), enkele kleine verzorgings- en culturele kernen en een grotere hoofd- kern; in het randgebied van de steden is dit niet het geval, daar speelt de stad de rol van hoofdkem. Zoals reeds eerder in dit rapport werd aangegeven, is een van de factoren, die een onafhankelijke ontwikkeling van het gebied verhinderen, het feit, dat de afstand tussen de randsteden en de zee zo gering is, dat een stedelijk centrum voor het gebied niet tot ontwikkeling kon komen. Indien de Wad­ denzee geheel ingepolderd zou zijn geweest, zou waarschijnlijk ergens ten noorden van Oude Bildtzijl en Hallum (halverwege Hollum op Ameland) een flink streekcentrum tot ontwikkeling zijn gekomen. Nu dit ontbreekt, wordt de functie van partieel streekcentrum (in de terminologie van Takes: B2-kern) waargenomen door de grote dorpen in Ferwerderadeel en Het Bildt, van welke door ons op grond van hun ligging (centraal in het betrokken gebiedsdeel en op de verst mogelijke afstand tot de randsteden) naar voren zijn gehaald: Ferwerd en Sint Anna Parochie. Aan het raamwerk gevormd door deze twee hoofdplaatsen tezamen met de randsteden kan de verdere structuur van de spreiding van woonkernen „opgehangen" v/orden. Op grond van de onderlinge afstanden komen als kernen van naasthoger niveau naar voren: Tzummarum, Dronrijp, Stiens, Holwerd, Anjum en Ee, terwijl ook Oosternijkerk en Tcrnaard enigermate een bepaalde kernfunctie kunnen ontplooien. Afzonderlijk moet het dubbeldorp Wanswerd aan de Streek-Birdaard ge­ noemd worden, niet omdat dit dorp van hetzelfde niveau als de voorgaande is, maar omdat het de sterkste kern is in een vrij afgelegen en dunbevolkte streek. De overige verzorgings- en woondorpen zullen zich op deze centra oriënteren. Het is van belang deze structuur te ondersteunen door maatregelen op het terrein van de woningbouw, de wegenbouw en het verkeer, zodanig, dat de aangewezen hoofdkernen duidelijk als het centrum van een bepaalde eenheid worden gemarkeerd.

152 Het is duidelijk, dat een toegespitste planning in dezen slechts in nauw overleg tussen verschillende gemeenten van het gebied en met randsteden zal kunnen plaats hebben. Enkele blokken tekenen zich af: Franeker met Franekeradeel, Harlingen met een deel van Barradeel, Het Bildt met delen van Menaldumadeel en Barradeel, Leeuwarden met Leeuwarderadeel en een deel van Menaldumadeel, Dokkum met Oost- en Westdongeradeel en Fer- werderadeel met Dantumadeel. Of hiervoor nieuwe organen nodig zijn in het bestuurlijke vlak hangt af van de intensiviteit waarin samengewerkt zal moeten worden. Deze samenwerking kan in de vorm van een „schap" gerealiseerd zijn of in incidenteel overleg plaatsvinden, met diverse tussenmogelijkhcden. Misschien verdient de weg van een streckplanprocedure aanbeveling. Tenslotte is zeer nauw overleg, ook tussen de gemeenteraden, mede als factor in ontplooiing van een geest van samenwerking, aan te bevelen. Een samenvattend overzicht van de aan te brengen ruimtelijke accenten ziet er aldus uit:

Hoofdplaatsen der type werkgelegenheidsontwikkeling type verzorgingsfuncti e eenheden: in de eenheden: van de eenheden: Ee landaanwinning zelfstandig Anjum landaanwinning gedifferentieerd Oosternijkerk (landbouw) gedifferentieerd Ternaard pendel/forensism e zelfstandig Wanswerd (landbouw) binnengebiedspendel . onvolledig Holwerd landaanwinning, industrie, gedifferentieerd binnengebiedspendel Ferwerd industrie, landaanwinning gespecialiseerd (streekcentrum) Hallum industrie, landaanwinning gedifferentieerd Stiens pendel/forensism e gedifferentieerd Marssum en Deinum . pendel/forensisme onvolledig Beetgum pendel/forensism e zelfstandig Dronrijp pendel/forensisme gedifferentieerd Berlikum tuinbouw, binnengebiedspendel gedifferentieerd Oude Bildtzijl landaanwinning gedifferentieerd St. Anna Parochie industrie, tuinbouw gespecialiseerd (streekcentrum) St. Jacobi Parochie binnengebiedspendel gedifferentieerd Tzummarum tuinbouw, binnengebiedspendel gedifferentieerd Sexbierum pendel/forensisme gedifferentieerd Achlum en Tzum pendel/forensisme onvolledig

De nietgenoemde eenheden in de nabijheid der randsteden hebben alle het type: pendel/forensisme - onvolledige verzorgingsfunctie.

153 Voor het tot hun recht komen van de hier aangegeven ontwikkelingsmogelijk­ heden is het opbouwen en instandhouden van een samenhangend dorpen­ patroon vereist. Het leggen van accenten in de ontwikkeling van bepaalde dorpen is daartoe dienstig. De belangrijkste middelen daarvoor zijn een planmatige sanering van de middenstand, een concentratie van sociale en culturele voorzieningen en bovenal de bouw van woningen. Wat dit laatste betreft is er, gezien de huidige zeer geringe toewijzing van woningen aan de betrokken gemeenten, nog weinig te beginnen. Toch verdient het de aandacht met de beschikbare middelen reeds in deze richting te gaan v/erken; zo zullen bij het opruimen van onbewoonbare woningen de vervangingswoningen bij voorkeur in de kernen met een blijvende verzorgende functie geplaatst kunnen worden. Bij de opbouw van het dorpenplan ware in de eerste plaats te denken aan de eerder genoemde streekcentra en de overige dorpen met een centrum­ functie: Sint Anna Parochie, Ferwerd, Stiens, Tzummarum, Dronrijp en Oos- ternijkerk. Vervolgens aan dorpen met een blijvende zelfstandigheid en een verzorgende functie voor naburige kleinere eenheden: Ee, Anjum, Ternaard, Holwerd, Hallum, Beetgum, Berlikum, Oude Bildtzijl, Sint Jacobiparochie en Sexbierum; eventueel daarnaast: Wanswerd aan de Streek, Marrum, Mars- sum, Deinum, Menaldum, Minnertsga en Achlum. Aan dorpen met een afnemende verzorgingsfunctie, gelegen binnen het rayon van één der bovengenoemde dorpen, zouden in geval van systematische ontwikkeling van een dorpenplan geen woningen moeten worden toegewezen; zo: Oosterbierum, Nij Altoenae, Blija, Nes, Wierum, Peasens-Moddergat, Lioessens, Niawier en Engwierum. Ditzelfde geldt ook voor: Tzum, Midlum, Peins, Ried, Wynaldum, Vrouwenparochie, Hijum, Britsum, Jelsum, Metsla- wier en Hantum, tenzij de in dit rapport voorgeslagen woonfunctie voor pendelaars en/of forensen gestimuleerd wordt. De hier niet genoemde dorpen zijn óf reeds tot een minimum aantal inwoners gedaald en reeds geheel functioneel onvolledig of zullen binnen afzienbare tijd tot deze categorie gaan behoren. Gezien de urgentie van de woningbouw elders, zou hier niet aan het uitbreiden of vervangen van de woningvoorraad gedacht moeten worden.

9. Perspectief voor de samenleving

De gedachten die wij in dit en het voorgaande hoofdstuk ontvouwden met betrekking tot de toekomst van het gebied, staan in nauw verband met de sociale verhoudingen van de bewoners onderling en met de voorstellingen en verwachtingen van hen individueel. Enerzijds veronderstellen wij het

154 bestaan van een bepaalde mentaliteit, anderzijds voorzien wij bepaalde gevolgen voor de sociale structuur. Wat de mentaliteit betreft zijn zeer globaal genomen twee extreme situaties denkbaar: de houding van afwachten van wat komt (een niet gestimuleerde ontwikkeling) of de houding van een maximale krachtsinspanning om aan het bestaan in de Kleibouwstreek nieuwe vorm te geven. Dit verschil in houding is niet alleen van belang bij de personen en instanties die direct voor het te volgen beleid verantwoordelijk zijn, zoals het Ontwik­ kelingsschap of de gemeentebesturen, maar ook bij de bevolking in haar geheel. Elk beleid heeft te maken met de opvattingen, inzichten, wensen en gedragspatronen van de bevolking. Zonder de medewerking van deze komen geen initiatieven tot stand. Bovendien zal iedere planning van beleids­ organen zonder op de achtergrond een stuwende houding bij de bevolking, die zich via de vertegenwoordigende organen doet gelden, moeilijk of niet tot stand kunnen komen. Het komt dus aan op het perspectief dat de bevolking zelf voor haar toe­ komst ziet, zowel individueel als collectief. Onze beschouwingen zijn, zoals eerder aangegeven, slechts mogelijkheden om de gedachten te bepalen. Een belangrijke stap ter ontwikkeling van het gebied is het kiezen van de koers die men gaan wil door de bevolking in haar geheel. Hieruit volgt, dat een beleid, hetzij in de richting van stimulering, hetzij in die van alles op zijn beloop laten, te maken heeft met een duidelijke en bewuste keuze, ook omtrent de voorlichting aan en de inschakeling van de bevolking. Deze voorlichting en inschakeling zullen betrekking moeten hebben op de consequenties van de huidige ontwikkeling voor de structuur en functies van het gebied: de nederzettingsvormen, de leefbaarheid, de welvaart. In het kort zijn de alternatieven: of de processen van schaalvergroting, sociale diffe­ rentiatie, verstedelijking en functieverlies geleidelijk dan wel versneld plaats zullen hebben, of zij nolens volens geaccepteerd moeten worden dan wel bewust verwerkt, of zij in het kort door andere eenheden (de steden) gedic­ teerd zullen worden dan wel met eigen hand in een passende vorm zullen worden gegoten. De plaats grijpende veranderingen hebben in het kort het navolgende karakter. In de eerste plaats: veranderingen in de sociale structuur. Het algemene beeld is hier dat van een toenemende differentiatie en vergroting van de sociale afstand tussen individuen en bevolkingsgroepen, tussen boeren en landarbeiders, tussen boeren en tuinders, tussen agrariërs en niet-agrariërs. Daarbij komen nog de toeneming van de aantallen pendelaars en forensen en van de industriële beroepsbevolking.

155 De veranderingen die deze processen meebrengen voor de functionering van de samenleving kunnen in het kort aangeduid worden als extensivering van de contacten en integratie in grotere regionale verbanden. Extensivering van het maatschappelijke leven komt tot uitdrukking in de geringere betekenis van het kleine dorp, afneming van de sociale controle, toenemen van het belang van grotere centra en steden en onpersoonlijker worden van de tussen­ menselijke verhoudingen in het gebied. Regionale verschillen naar werk- en woonfunctie zullen de globale eenheid van het gebied doorbreken. Tenslotte zullen verdere veranderingen in het aspiratieniveau en de belang­ stellingswereld optreden, die in het kort zijn te typeren als toeneming van de heterogeniteit in richting en intensiteit van de belangstelling, afnemende betekenis van het agrarische cultuurpatroon en van het kleinere verband, verruiming van de referentiekaders en grotere, meer persoonlijke selectivi­ teit. Dit alles betekent in het algemeen een versnelde afbraak van de plaatselijke integratiekaders. Waar men gewoonlijk in de dorpssamenleving de steun­ punten van de Friese levensstijl en cultuur ziet, ligt het voor de hand, dat ongerustheid kan ontstaan over en mogelijk verzet wordt aangetekend tegen de veranderingen. In feite is een dergelijke crississituatie echter, min of meer latent, reeds lang aanwezig. Evenzeer zijn reeds aanpassingsmechanismen werkzaam. Het hier expliciet en wat theoretisch stellen van het probleem heeft echter ten doel de aandacht te vragen voor een meer doelgerichte behartiging van het vraagstuk van de aanpassing. Wij menen mogelijkheden te kunnen aanwijzen in vormen van schaalvergroting die op het platteland zelf gerealiseerd kunnen worden zonder dat de afhankelijkheid van de steden in alle opzichten wordt doorgevoerd. Aldus zullen de doorwerkende invloeden in aangepaste vormen gekanaliseerd worden, zodat een vernieuwde platte- landscultuur zich kan ontwikkelen en een te grote aantrekkingskracht van de steden afgeremd wordt. Het aanvaarden van de zich voltrekkende wijzi­ gingen om die actief te benutten verdient de voorkeur boven een geruisloze drainage. Het zoeken van moderne verhoudingen is beter dan het, misschien onwillig, niet kunnen weerstaan van zuigkrachten van elders. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk proces van vernieuwing systematisch en doelbewust moet worden aangepakt. Het geven van leiding in dezen zal moeten bestaan uit het prikkelen van de zelfwerkzaamheid. Het geven van informatie en voorlichting is één zijde van de zaak. Het betrekken van de bevolking bij de planning is een noodzakelijk complement. Via de methodiek van het „zelfonderzoek" en het sociaal-culturele opbouwwerk („community organization") is het mogelijk informatie, kweken van bereidheid tot mede­ werken en eigen activiteit van de bevolking te combineren.

156 VIII. TOEKOMSTIGE OMVANG EN SPREIDING VAN DE BEVOLKING

1. Algemeen

Het wel of niet stimuleren van de ontwikkeling der werkgelegenheid heeft belangrijke consequenties voor de ontwikkeling van het aantal inwoners dat tegen 1970 verwacht mag worden. Het is nuttig te trachten hiervan een globale indruk te verkrijgen. Het beleid inzake de bouw van woningen en inzake de verbetering der infrastructuur zal hieraan richtlijnen kunnen ont­ lenen. Naast de omvang is de spreiding over dorpen, streken en gemeenten van belang. Een bepaalde hoeveelheid inwoners van het gehele gebied kan immers op diverse wijzen verdeeld zijn. In het voorgaande wezen wij reeds op plaats gehad hebbende verschuivingen en op verwachtingen voor de toekomstige ruimtelijke verdeling. In dit hoofdstuk zullen wij enkele prognoses geven van de woonbevolking voor het gebied, de gemeenten en enkele onderdelen daarvan. Wederom wijzen wij er op, dat wij hiermede niet pretenderen de werkelijke ontwikkeling benaderenderwijs te voorspellen. Wij geven slechts aan, welke gevolgen een voortgaande ontwikkeling van de thans werkzame economische krachten voor het inwonertal zal kunnen hebben, en welke een maximaal gestimuleerde werkgelegenheid. Wij geven dus steeds twee mogelijkheden, die de uiterste grenzen aanduiden van de waarschijnlijke gang van zaken, uiteraard binnen de werkingssfeer van de in dit rapport onderzochte factoren. Hoe dicht de werkelijkheid tot één van deze extremen zal naderen hangt van vele omstandigheden af, die wij niet kunnen taxeren. De kracht en het succes van het te volgen beleid, de activiteiten van inwoners en anderen zullen van groot gewicht zijn voor het benaderen van de hier als alternatief aangegeven mogelijkheden.

2. De toekomstige bevolking van het gebied

Bij het opstellen van een berekening van het toekomstige inwonertal nemen wij als uitgangspunt de geschatte omvang van de mannelijke beroepsbevol-

157 king, zoals wij die aan het einde van hoofdstuk VI gaven. Wij onderscheiden daarbij twee mogelijkheden: a. een ontwikkeling zonder enige stimulering van de werkgelegenheidsontwikkeling en b. een ontwikkeling onder invloed van een maximale realisering van een aantal maatregelen: landaanwinning, bevordering van de tuinbouw, een beperkte uitbouw van de industrie, sane­ ring van de middenstand en bevordering van het forensisme. Met behulp van een vermenigvuldigingsfactor kunnen wij deze gegevens omzetten in een schatting van de totale bevolking. Er bestaat namelijk een zekere vaste verhouding tussen het aantal mannelijke beroepspersonen en de totale bevolking; dit verhoudingsgetal varieert weliswaar van gebied tot gebied en van plaats tot plaats, maar wanneer wij het gebied groot genoeg nemen zullen wij allerlei tijdelijke, toevallige afwijkingen kunnen uitscha­ kelen. Voor de Kleibouwstreek nemen wij aan, dat de verhouding van totale bevolking en mannelijke beroepsbevolking in 1970 gelijk zal zijn aan de verhouding die wij in 1959 vonden, namelijk 100 : 27. Het is mogelijk, dat het verhoudingscijfer in 1970 in werkelijkheid iets hiervan afwijkt, doch eenvoudigheidshalve kiezen wij dit uitgangspunt. Alvorens echter deze be­ rekening uit te voeren, moeten wij er op wijzen, dat onder de cijfers van de mannelijke beroepsbevolking in 1959 niet waren begrepen de in militaire dienst vertoevenden, gedetineerden, verpleegden, enz. Wel vielen de werk­ lozen hieronder. Teneinde een zuivere vergelijking te krijgen moeten wij ook voor 1970 een correctie toepassen. Wij veronderstellen, dat er in 1970 naast de in de prognoses mede berekende seizoenwerkloosheid nog een geringe werkloos­ heid van andere aard zal bestaan: oudere en moeilijk plaatsbare arbeids­ krachten, tezamen 1V£% van de totale mannelijke beroepsbevolking uit­ makende, dus rond 200, resp. 240. Deze getallen tellen wij dus op bij de gevonden totalen aan mannelijke beroepspersonen. Vermenigvuldiging van de beide totalen met de factor 100/27 levert het volgende resultaat op: minimale bevolking: (13300 + 200) X 100/27 is ongeveer 50.000; maximale bevolking: (15800 + 240) X 100/27 is ongeveer 59.400. De grenzen waarbinnen de bevolkingsontwikkeling zich kan bewegen luiden ingevolge deze berekening dus: een afneming met 17%, resp. een vrijwel gelijkblijven. Met andere woorden, maximale stimulering van de ontwikkeling zal niet kunnen leiden tot bevolkingsgroei, wel tot afremmen van het verlies.

3. Differentiële aantalsontwikkelingen binnen het gebied

Zoals wij reeds bij de behandeling van de stimuleringsmaatregelen aangaven,

158 zal het effect van deze niet in alle delen van het gebied gelijk zijn. Het is daarom nodig nader te onderscheiden tussen gemeenten en delen van ge­ meenten. Ook dit willen wij doen met cijfermatige gegevens. Wij moeten hieraan echter de waarschuwing laten voorafgaan, dat de nauwkeurigheid in de volgende gevallen veel te wensen overlaat, niet zozeer omdat wij wille­ keurig te werk zouden zijn gegaan, maar vooral omdat met vrij grove maten moest worden gemeten en omdat eenheden te klein kunnen zijn om benade­ rende prognoses mogelijk te maken (in verband met de te grote kans op „toevallige" verschillen). Als werkwijze hebben wij de volgende maatstaven toegepast. Als basis diende de ons bekende bezetting van de beroepscategorieën land­ bouw, industrie, verzorging en overigen, de eerste drie nader onderscheiden in zelfstandigen en onzelfstandigen. Eén en ander ontleenden wij aan de dorpssurveys, die wij ten behoeve van het deelrapport „Dorpenvraagstuk" samenstelden op grond van tellingen in het voorjaar van 1959. De prognose van de landbouwende bevolking geschiedde door de subcategorie agrarische zelfstandigen, waaronder de meewerkende zoons geteld waren, te splitsen in bedrijfshoofden en zoons en de categorie onzelfstandige agrariërs in vaste en losse landarbeiders, beide splitsingen met behulp van de per gemeente bekende verhoudingsgetallen. Deze aantallen werden vervolgens verminderd met het in hoofdstuk VI gegeven percentage per categorie in geval van niet-gestimuleerde ontwikkeling. Het effect van stimuleringsmaat­ regelen werd alleen aan die dorpen toegevoegd die hetzij grenzen aan even­ tueel in te polderen gebiedsdelen, hetzij als vestigingsplaats voor nieuwe tuinbouwbedrijven werden genoemd: één en ander naar evenredigheid van de omvang der agrarische bevolking ter plaatse. De passieve prognose voor de industriële werkgelegenheid werd verkregen door de huidige aantallen niet pendelende industrie-arbeiders te handhaven; de actieve prognose door het geschatte totaal aan meerdere werkgelegenheid te verdelen pond-pondsgewijze over de gedachte vestigingsplaatsen van nieuwe industrieën, c.q. uitgroeiende nijverheid. De groei van de pendel is in geval van niet-gestimuleerde ontwikkeling geschat op een evenredige groei in de dorpen binnen een pendel-rayon en op een afneming van 25-50% in de dorpen buiten die rayons gelegen, naar evenredigheid van hun ligging. In geval van gestimuleerde ontwikkeling zijn de meerdere pendelaars gerekend bij die dorpen binnen een pendelrayon, die wij in het voorgaande een zelfstandige verzorgingsfunctie toedachten; overigens is de situatie van de niet-gestimuleerde ontwikkeling aangehouden. Ten aanzien van de verzorgende beroepsgroepen is deze methode gevolgd: ongeveer 3A van de geraamde aantallen verzorgers naar evenredigheid van

159 de huidige grootte van de dorpen verdeeld, de rest naar evenredigheid over de dorpen met een streekverzorgende functie. De categorieën „overigen" en „werklozen" zijn eveneens naar evenredigheid verdeeld, met dien verstande, dat wij de eerste categorie niet over de kleinste dorpen hebben verdeeld. Samengeteld kregen wij zo per dorp een overzicht van de mannelijke beroeps­ bevolking. Wij vermelden hier onze werkwijze zo uitvoerig, om aan te geven waar zij op steunt, zodat eventuele kritiek mogelijk is op onderdelen. Het is namelijk zeer goed mogelijk, dat uit allerlei beleidsoverwegingen de keuze van te ontwikkelen kernen anders uitvalt dan wij in dit rapport aangaven. Her­ berekeningen zijn dan mogelijk. In onderstaande weergave van onze bereke­ ningen mag dan ook niet meer gezien worden dan een benadering van het effect van stimulerende maatregelen in een bij wijze van voorbeeld (doch niet geheel willekeurig) gekozen aantal eenheden. Wij berekenden de prognoses van de mannelijke beroepsbevolking dus per dorp. Wij geven de uitkomsten daarvan echter niet weer voor elke dorps- eenheid. Wij doen dit om de reeds genoemde redenen betreffende de betrouw­ baarheid. Wel willen wij de uitkomsten van een aantal dorpen samengenomen weergeven en wel eerst per gemeente en vervolgens per verzorgingseenheid. Van deze laatste kunnen wij dan nog enkele groeperingen maken per type­ eenheid. Wij berekenden de omvang van de bevolking door vermenigvuldiging met het verhoudingsgetal totale bevolking: mannelijke beroepsbevolking (in1959) . Dit is afzonderlijk gedaan voor de gemeentelijke totalen en voor de dorpen. De eerste gegevens zijn daardoor minder onderhevig aan toevallige invloeden dan de laatste. Vooral in kleine dorpen met een naar verhouding grote mannelijke beroepsbevolking kunnen dus ontwikkelingen geprognosticeerd worden die belangrijk van de werkelijkheid zullen kunnen afwijken. Ten gevolge van dit laatste mogen dan ook geen conclusies getrokken worden met betrekking tot de relatieve ontwikkelingstendenties van grote en kleine dorpen. Hoe aanvechtbaar derhalve onze uitkomsten dan ook mogen zijn, wij geven ze, ter overweging en discussie, toch weer. De gegevens per verzorgings­ eenheid vindt men in bijlage XXVI, die voor de gemeenten volgen hier (tabel 21).

160 Tabel 21. De verwachte bevolking in 1970 per gemeente.

Gemeente Bevolking Manl. beroepsbev. verm. Totale bevolking 1959 1970 fact. 1970 (af gerond) min. max. min. j max.

Oostdongeradeel 7886 1783 2046 100/28 6400 7300 Westdongeradeel 7366 1532 1710 100/27 5700 6300 Ferwerderadeel 8736 1906 2342 100/27 7100 8600 Leeuwarderadeel 5168 1242 1399 100/27 4600 5200 Het Bildt 9050 1894 2273 100/27 7000 8400 Menaldumadeel 10631 2396 3077 100/27 8900 11400 Franekeradeel 4943 1243 1405 100/29 4300 4800 Barradeel 7364 1500 1800 100/26 5800 7000

Op deze cijfers willen wij geen breed commentaar geven. Het is duidelijk, dat zij een resultante zijn van vele overwegingen in de voorgaande hoofd­ stukken. Deze onderzochte beleidsmaatregelen leiden tot het resultaat, dat enkele gemeenten een groei, enkele andere een gelijkblijven en nog weer andere een teruggang van hun bevolking kunnen verwachten. Voor West­ dongeradeel zal het effect van de in beschouwing genomen maatregelen het geringst zijn. Zoals reeds eerder opgemerkt werd, betekent dit niet, dat de ontwikkeling zich inderdaad zo zal laten zien. Zo zal b.v. het wel of niet volledig effectu­ eren van landaanwinningswerken voor enkele gemeenten van invloed zijn. Mogelijk blijken er zich later nog meerdere of andere mogelijkheden voor te doen. Dit geldt ook voor de nu te behandelen delen van het gebied. Zijn de prog­ noses al reeds minder zeker op grond van de betrekkelijk geringe omvang van de eenheden, de mogelijkheden die het hier ontworpen beeld kunnen doorkruisen zijn vele. Onder dit voorbehoud geven wij nu de vooruitzichten per eenheid. Wij geven daarbij twee reeksen: de verzorgingseenheden (zoals beschreven in paragraaf 6 van het vorige hoofdstuk) en de - grotere - ontwikkelingsrayons (be­ schreven in paragraaf 7 van het vorige hoofdstuk). De verzorgingseenheden vermelden wij in bijlage XXVI. De rayons met een bepaald dominerend type ontwikkeling der werkgelegen­ heid vertonen het volgende beeld:

161 Eenheid Type gebied Ontwikkeling Bevolking 1970 1959-1970

Holwerd - Ferwerd - landaanwinnings- 9800 12200 -21% - 1% Hallum - Oude Bildt- en industriegebied zijl, ca. St. Annaparochie - tuinbouw- en 10700 12800 -22% - 6% Berlikum - St.Jacobi - industriegebied parochie - Minnerts- ga - Tzummarum - Oosterbierum, ca. Omgeving Dokkum pendel-en forensen- 2900 3200 -18% - 9% rayon Omgeving L'warden idem 11500 14300 -13% + 8% Omgeving Franeker idem 3400 3900 - 17% - 5% Omgeving Harlingen idem 3000 3600 -17% + 0% Overige gebieden landbouw, cq. 8400 9300 - 20% - 12% (Ee, Anjum, Ooster- landaanwinning nijkerk, Ternaard, Wanswerd, ca.) In tabel 22 zijn tenslotte beide reeksen gegevens met elkaar in verband gebracht. De verzorgingseenheden met eenzelfde type ontwikkeling der werk­ gelegenheid zijn hier tezamen genomen. De hier weergegeven reeks geeft dus een kwantitatieve prognose van de regionale eenheden zoals getypeerd in paragraaf 8 van hoofdstuk VII.

162 Tabel 22. De toekomstige bevolking van delen van de Kleibouwstreek (afgerond).

Eenheid Ontwikkeling Bevolking 1970 1959-1970

EE - Engwierum ca. 1700 1950 -18 % - 5% ANJUM - Lioessens - Morra 2000 2250 -19% - 7% O.NIJKERK - Nes ca. 2650 2850 -21% -15% Randgebied Dokkum 2050 2300 -15 % - 6% TERNAARD - Hantum ca. 1900 2000 -25% -23 % WANSWERD - Genum ca. 1000 1100 -19% - 8% HOLWERD ca. 1750 2200 -24 % - 4% FERWERD - Blija - Marrum 4050 5100 -19% + 1% HALLUM 2050 2600 -17% + 2% STIENS - Hijum - Britsum 3700 4300 -10 % + 4% BEETGUM ca. 1700 2350 -14 % +17 % Randgebied Leeuwarden 2900 3250 -10% + 2% DRONRIJP - Menaldum 3100 4300 -19% +13 % BERLIKUM ca. 2000 2350 -22% - 8% ST. ANNA PAROCHIE ca. 3000 3950 -18 % + 7% ST. JACOBI PAROCHIE 2200 2350 -22% -16% OUDE BILDTZIJL ca. 1950 2350 -23 % -11% TZUMMARUM - Minnertsga - 3500 4150 -24 % -10 % Oosterbierum ca. SEXBIERUM ca. 1550 2050 -24 % + 2% Randgebied Harlingen 1450 1550 - 7% + 1% Randgebied Franeker 1550 1650 -17% -12 % TZUM - Achlum ca. 1850 2250 -17 % + 1%

Beide overzichten doen uitkomen hoe het vooral de steden zijn en dan met name Leeuwarden, die naar onze zienswijze op het ontwikkelingsbeeld grote invloed zullen hebben. De eigen ontwikkelingsmogelijkheden zijn buiten het stedelijke randgebied het sterkst in het gebied Hallum-Holwerd en in Sint Anna Parochie, het zwakst in Ternaard en Sint Jacobi Parochie. De in tabel 22 aangegeven eenheden vormen de uitgangspunten voor een regionaal gedifferentieerd beleid.

163 IX. OVERWEGINGEN BIJ HET VORMEN VAN EEN BELEIDSTHEORIE

In dit slothoofdstuk geven wij op grond van de uitkomsten van het in de vorige hoofdstukken verantwoorde onderzoek een aantal conclusies en de praktische betekenis daarvan voor het beleid van Ontwikkelingsschap en gemeentebesturen. Het zijn in zeer algemene termen gestelde gedachten, die een nadere concretisering behoeven. Deze concretisering is in de eerste plaats een aangelegenheid van de onderscheiden beleidsinstanties zelve. Voorts is het mogelijk, dat aan de hand van de resultaten van het onderzoek, ook voor zover zij niet in dit rapport zijn weergegeven, een gedifferentieerde en gecon­ cretiseerde uitwerking te geven, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan een nadere individualiserende planning per dorp. Een dergelijke verfijnde uitwerking is hier minder op haar plaats; zij zal het best tot haar recht komen in een afzonderlijke nota. De overwegingen ten dienste van het beleid geven wij nu puntsgewijze in beknopte vorm weer. 1. De in hoofdstuk II gestelde hypothesen werden getoetst, waarbij is ge­ bleken: a. de werkgelegenheid in de landbouw was in het verleden de voornaamste factor ter bepaling van het bevolkingsverloop; daarnaast is de teruggang van de niet-agrarische beroepen, met name in de middenstandssector, in de laatste jaren van betekenis geworden; b. het is niet te verwachten, dat de industrialisatie als alternatieve bestaans- bron zodanig ontwikkeld zal worden als nodig zou zijn om een evenwicht tussen de natuurlijke aanwas van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid tot stand te brengen; wel kan een beperkte expansie van de nijverheid een partiële afremming van het verlies aan bevolking betekenen; c. door het ontwikkelen van de pendel en het forensisme is, eveneens in beperkte mate, het behoud van woonbevolking mogelijk; d. het belang van een verzorgend apparaat voor de leefbaarheid ligt meer in de kwaliteit dan in de kwantiteit van het aantal vestigingen; enerzijds is het middenstandsapparaat te groot, anderzijds is het te weinig gedifferenti­ eerd;

164 e. ook de aanwezigheid van sociaal-culturele middelen is van belang voor de leefbaarheid, doch men neemt hier eerder genoegen met de bestaande toestand; toch zal voor het binden van jongeren en forensen een zekere uitbouw nodig zijn; f. de woonvoorkeuren zijn nog overwegend aan het gebied gebonden; wel is er een tendentie tot het wonen in grotere dorpen; g. de ruimtelijke structuur en de spreiding van functies zijn van beslissende betekenis voor de ontwikkeling van het gebied.

2. De uitkomsten van het onderzoek hebben bepaalde gevolgen voor het stellen van beleidsdoeleinden. In de opdracht tot dit onderzoek lag besloten het beleidsdoel van het tot staan brengen van de negatieve aantalsontwik­ keling van de bevolking. Uit het onderzoek is gebleken, dat middels ont­ wikkeling van de welvaartsbronnen het ten hoogste mogelijk zal zijn de bevolking op het huidige niveau te houden. Hiervoor is echter een zodanig maximaal effect van de verschillende te treffen maatregelen nodig, dat geringe belemmeringen het bereiken van het gestelde doel reeds onmogelijk maken. De voorgestelde maatregelen zullen echter wel kunnen leiden tot een afremmen van het voortdurende bevolkingsverlies.

3. Het is derhalve realistischer het beleidsdoel van het behouden van de bevolking los te laten en het te vervangen door het doeleinde van het gezond maken van de economische en sociale structuur en functies, gepaard met een ontwikkeling van de cultuur. De eigen economische betekenis van de Kleibouwstreek ligt in het agrarische bedrijf; door bevorderen van afvloeiing, bedrijfsvergroting, specialisatie (tuinbouw) kan een sanering bereikt worden, die, ook zonder dat landaan­ winningen plaats vinden, leidt tot een stevige economische basis. De industrie zal hiernaast slechts een aanvullende betekenis kunnen krijgen, ook indien zij nog wordt uitgebreid. De belangrijkste sociale functies van het gebied zijn de verzorging, het maatschappelijk leven en het wonen; aan het wonen zal de volle aandacht gegeven moeten worden, niet alleen wat de hoeveelheid woningen, maar ook wat de kwaliteit daarvan en de verdere aankleding van gebied en woonkernen betreft. Voor de verzorging kan het gebied een beperkte functie vervullen, die echter door opzettelijke planning verzekerd moet worden. Het maat­ schappelijke verkeer kan nog in velerlei vormen bevorderd worden, al is ook hier de nabijheid van de steden een aanvullende factor. Aan de omvorming van het cultuurpatroon zal aandacht gegeven kunnen worden.

165 4. Een beslissende factor voor de ontwikkeling van het gebied is het feit, dat de Kleibouwstreek, behalve wat de landbouw betreft, niet een zelfstandige sociaal-economische eenheid vormt, doch in allerlei opzicht ten nauwste afhankelijk is van de randsieden. Omgekeerd zijn deze voor hun ontwik­ keling mede aangewezen op de toestroming van arbeidskrachten uit en het aanbod van producten uit de Kleibouwstreek. Dit brengt mede, dat het niet zinvol is een afgerond beleid voor de Kleibouwstreek afzonderlijk te voeren, noch bij het beleid inzake de randsteden het landelijke gebied te verwaar­ lozen. Het beleid inzake de Kleibouwstreek zal dan ook moeten aansluiten bij het structurele beleid, dat door de overheden van Rijk en noordelijke provincies gevoerd wordt ter stimulering van de industrialisatie in de kemen (randsteden).

5. Dit betekent, dat de concretisering van het beleid inzake de Kleibouw­ streek in onderling overleg tussen de desbetreffende gemeenten, c.q. het Ontwikkelingsschap, en de steden zal dienen te geschieden. Dit overleg en zo mogelijk deze gezamenlijke planning zal vooral betrekking moeten hebben op vraagstukken betreffende het forensisme (woningbouw), verkeer, verzor­ gingsfuncties en culturele voorzieningen. Deze contacten zullen niet alleen van de plattelandsgemeenten maar ook van de stedelijke gemeenten uit moeten gaan. Of hiervoor min of meer perma­ nente samenwerkingsorganen moeten worden gecreëerd, in de vorm van gemeenschappelijke regelingen, wel of niet onder de naam van enig „schap", zal nader overwogen dienen te worden. Een permanente bundeling van be­ paalde functies verdient ongetwijfeld aanbeveling.

6. Naast dit beleid in groter verband met de steden zal een gezamenlijkbeleid van de gemeenten binnen de Kleibouwstreek zelf van grote betekenis zijn. Hierbij valt, naast algemene vraagstukken die het gehele gebied omvatten, te denken aan samenwerking van naburige gemeenten ter zake van vraag­ stukken op het gebied van werkgelegenheid (tuinbouw, landaanwinning, industrialisatie), interne pendel, verzorgings- en culturele functieverdeling tussen woonkernen. In het algemeen zal het beleid intern gericht moeten zijn op het ontwikkelen van een gezonde economische en sociale structuur; de coördinatie hiervan zal een zaak zijn van het Ontwikkelingsschap „De Klei­ bouwstreek" zelve.

7. Indien het oogmerk van het vasthouden der bevolking wordt prijsgegeven, behoeft dit nog niet in te houden, dat niet gestreefd kan worden naar een in verhouding zo groot mogelijke bevolking, maar wel dat de aantals-

166 ontwikkeling ondergeschikt wordt gemaakt aan de ontwikkeling van een gezonde economische en sociale structuur. Onder een gezonde economische structuur verstaan wij, dat de bestaande welvaartsbronnen optimaal worden benut, dat de aanwezige beroepsbevolking werk heeft en dat de bedrijfsvoering zo rationeel mogelijk plaats vindt. Onder een gezonde sociale structuur verstaan wij, dat de woonbevolking zo gunstig mogelijke omstandigheden voor haar wonen, recreëren en ver­ zorging krijgt. Hierbij behoort ook het in overeenstemming brengen van de eisen van de werkgelegenheidsontwikkeling met die van het maatschappelijke verkeer, met andere woorden de vorming van eenheden van bevolking waarin het domi­ nerende element in de werkgelegenheid zijn v/eerslag vindt in de samen­ stelling van de woonbevolking en van de verzorgings- en sociale middelen te haren gerieve (agrarische, industriële, forensen- en verzorgingseenheden). In het belang van de leefbaarheid van het gebied zal derhalve een doelbewust planologisch beleid gevoerd moeten worden. Dit behoeft niet in te houden een laten verdwijnen van de kleinere dorpen en een stimuleren van alleen de grootste kernen. Wel zal gezocht moeten worden naar een evenwicht van economische mogelijkheden en sociaal-culturele behoeften. Dat hierbij aan dorpen met een centrumfunctie prioriteit dient te worden gegeven is in het belang van de structuur van het gebied als geheel noodzakelijk.

8. Als middelen staan het beleid een aantal maatregelen ten dienste, die wij hier in enkele categorieën samenvatten, mede om daarmede aan te duiden, met welke instanties overleg van nut zal kunnen zijn. Wij denken aan de volgende: a. ruilverkavelingen, b. een tuinbouwontwikkelingsplan, c. landbouwvoorlichting inzake aanpassing van bedrijfsplannen, mechani­ satie, bedrijfsgroottesanering, tuinbouw, één en ander eventueel in de vorm van een streekverbeteringsplan, d. sociale voorlichting omtrent afvloeiing, school- en beroepskeuze, e. uitbreiding van het technisch onderwijs, f. kernvorming, g. woningtoewijzing, h. aantrekkelijk maken van woonkernen en wegen, i. verbeteringen in wegennet en verkeersvoorzieningen, j. streekplanprocedure, k. het stimuleren van bepaalde industriële vestigingen, hetzij door aantrekken

167 van buiten, hetzij door bevordering van de uitbouw van ambachtelijke bedrijven, 1. (bevorderen van) de uitkoop van middenstandsbedrijven, m. inrichting en verbetering van sociaal-culturele middelen (dorpshuizen, sportaccommodatie) en hygiënische voorzieningen, n. een algemene voorlichting van en overleg met de gehele bevolking over de mogelijkheden in het gebied.

9. Een effectief beleid dient te steunen op een bewuste overtuiging van de verantwoordelijke bestuurders. Het is daarom zeer gewenst dat de conclusies van dit rapport en de bewijsvoering waarop zij steunen onderwerp van diep­ gaande studie in de gemeenteraden worden. De hier gegeven gezichtspunten zijn slechts mogelijkheden, die kritische overweging van de bestuurders verlangen en die kunnen bijdragen tot het ontwerpen van een voor gebied, gemeenten, delen van gemeenten en dorpen passende beleidstheorie. Nadere nota's en toelichtingen kunnen daarbij van dienst zijn.

10. Tenslotte zal een voorgenomen beleid niet uitvoerbaar zijn, indien dit niet steunt op een zeer bewuste en gerichte belangstelling en medewerking van de gehele bevolking. Niet alleen is voor zeer vele maatregelen de posi­ tieve medewerking van deze bevolking noodzakelijk, maar ook zal een bewust beleid eerst dan tot stand kunnen komen, wanneer het via de vertegenwoor­ digende bestuursorganen gedragen wordt door een positieve en stuwende overtuiging bij de bevolking in haar geheel. Diverse vormen van streekzelfonderzoek zullen enerzijds nader licht moeten verschaffen omtrent de bestaande bereidheid van de bevolking, doch ander­ zijds tevens middelen zijn om een actieve deelneming van de bevolking aan planning en uitvoering van structuurveranderingen in het gebied gestalte te geven. De methodiek van de „community organization" kan hierbij belang­ rijke diensten verlenen.

168 DEELRAPPORTEN

1. Ir. S. van Veen en Drs. A. J. V/ichers. Het gardeniersprobleem in de Kleibouwstreek van Friesland. Verschenen als Bulletin no. 15 van de Afdeling Sociologie en Sociografie van de Landbouwhogeschool. Wageningen 1959. 2. Werkgelegenheid en arbeidsbezetting in de land- en tuinbouw in de Kleibouwstreek. Landbouw-Economisch Instituut. 3. De mogelijkheden voor industrievestiging in de Kleibouwstreek. Econo- misch-Technologisch Instituut voor Friesland. 4. Het pendelverschijnsel als factor in de ontwikkeling van de friese Klei­ bouwstreek. Stichting Friesland voor Maatschappelijk Werk. 5. Het particuliere landbouwloonbedrijf in de acht gemeenten van de Klei­ bouwstreek. Economisch-Technologisch Instituut voor Friesland. 6. De middenstand in de Kleibouwstreek. Economisch-Technologisch Insti­ tuut voor Friesland. 7. Onderzoek naar de sociale en culturele aspecten van het dorpenvraagstuk in noordelijk Friesland. Stichting Friesland voor Maatschappelijk Werk.

Deze deelrapporten zijn verkrijgbaar bij de achter elk rapport vermelde insti­ tuten, rechtstreeks of via het secretariaat van het Ontwikkelingsschap „De Kleibouwstreek", p.a. Sophialaan 1, Leeuwarden.

169 LIJST VAN BIJLAGEN EN KAARTEN

I. a. Aantallen inwoners van de Kleibouwstreek 1880-1960 b. Verloop van het inwonertal van de Kleibouwstreek en enkele andere economisch-geografische gebieden 1880-1960 II. Gemiddelde bevolkingsbewegingen in de Kleibouwstreek 1880 - 1960 III. Verloop van het inwonertal per gemeente 1880 - 1960 IV. Relatief verloop van het inwonertal van de dorpen in de perioden 1880-1947 en 1947-1958 V. Aantallen uitgaande en inkomende mannelijke dagpendelaars 1947 en 1956 VI. Consumentengemiddelden van de detailhandelbranches en enkele ambachtelijke branches in 1960 VII. Aantallen detailhandelsvestigingen per branche: aanwezige, moge­ lijke en verschillen (1960) VIII. a. Afneming van de aantallen inwoners en middenstandsvestigingen in de onderscheiden gemeenten 1950 - 1959 b. Afneming van de aantallen inwoners en middenstandsvestigingen in de dorpen van verschillende grootteklasse 1950 - 1959 IX. Verhouding van de aantallen mannen en vrouwen 1947 en 1956 X. Samenstelling van de stroom uitgaande migratiegevallen naar de randsteden 1953 t/m 1958 XI. De leeftijdsopbouw van de bevolking per gemeente 1909, 1947 en 1956 XII. a. Aandeel van de agrarische sector in het totaal van de mannelijke beroepsbevolking 1909, 1930, 1947, 1956 en 1959 b. Mannelijke beroepsstructuur naar sector 1959 XIII. De mannelijke beroepsbevolking naar plaats in het bedrijf 1959 XIV. Uitgaande mannelijke dagpendel naar vier randsteden 1959 XV. Overzicht van de dorpen naar type beroepsbevolking XVI. Overzicht van de dorpen naar relatieve ontwikkeling van hun in­ wonertal 1880 - 1958

170 XVII. Overzicht van de dorpen naar relatieve kwaliteiten van de woning­ voorraad in de kernen 1956 XVIII. Overzicht van de functionele eigenschappen van de dorpen XIX. Indexcijfers omtrent de wensen van de bevolking met betrekking tot de nabijheid van een aantal voorzieningen en de feitelijke nabij­ heid van deze (verzorgingsmiddelen) XX. Indexcijfers omtrent de wensen van de bevolking met betrekking tot de nabijheid van een aantal voorzieningen en de feitelijke nabij­ heid van deze (sociaal-culturele middelen) XXI. De dorpen naar graad van onderlinge afhankelijkheid inzake ver- zorgings- en sociaal-culturele functies XXII. Jaargemiddelden van het arbeidsaanbod van mannen beneden 40 jaar XXIII. Geschatte omvang van het door migratie aan de Kleibouwstreek onttrokken arbeidsaanbod van mannen, die qua leeftijd geschikt waren voor industriële arbeid XXIV. Geschatte omvang van het door pendel aan de Kleibouwstreek ont­ trokken arbeidsaanbod van mannen, die qua leeftijd geschikt waren voor industriële arbeid XXV. Aantallen inwoners, minimaal vereist voor de instandhouding van enkele verzorgende en sociaal-culturele middelen XXVI. Inwonertal der verzorgingseenheden in 1959 en prognoses hiervan tot 1970

KAARTEN

1. Overzichtskaart 2. Dorpen 3. Ontwikkelingsrayons

171 BIJLAGE Ia a. Aantallen inwoners van de Kleibouwstreek 1880 - 1960 jaar Kleibouwstreek met het huidige Kleibouwstreek zonder Leeuwarderadeel Leeuwarderadeel absoluut index absoluut index

1880 63.918 100 59.020 100 1890 60.656 95 56.011 95 1900 59.582 93 55.087 93 1910 60.711 95 56.025 95 1920 a) - — 57.123 97 1930 *) - — 55.128 93 1940 *) - — 56.631 96 1947 64.352 101 59.139 100 1950 65.434 102 59.987 102 1955 62.952 99 57.702 97 1960 60.183 94 54.984 93

Bron: Provinciale Almanak van Friesland en C.B.S. Volkstellingen.

!) Over deze jaren waren afzonderlijke gegevens van het huidige Leeuwarderadeel niet beschikbaar.

172 BIJLAGE lb

b. Verloop van het inwonertal van de Kleibouwstreek (zonderLeeuwardera- deel) en enkele andere economisch-geografischegebieden 1880 - 1960 (indexcijfers)

Klei­ Noord- Friese Friese jaar bouw­ Gronin­ Veenweide- Kleiweide- Friesland Nederland streek *) gen 2) gebied 3) gebied 4)

1880 100 100 100 100 100 100 1890 95 100 — — 102 112 1900 93 101 104 100 103 127 1910 95 102 — — 109 146 1920 97 105 111 101 116 171 1930 93 5) 110 — — 120 198 1940 96 e) 113 118 96 129 220 1947 100 118 125 102 138 238 1950 102 120 127 102 140 250 1955 97 T) 118 128 100 142 267 1960 93 116 129 96 144 285

1) Zonder Leeuwarderadeel. 2) Zoals beschreven in „Bedreigd Bestaan". 3) Hemelumer Oldeferd, Gaasterland, Lemsterland, Doniawerstal, Sloten, Haskerland, Utin- geradeel en Idaarderadeel. 4) Wonseradeel, Hennaarderadeel, Baarderadeel, Wymbritseradeel, Rauwerderhem en Wor- kum. 5) In 1925ginge n 944 inwoners van Oost- en Westdongeradeel over naar Dokkum. 6) en 7) In 1933 gingen 462 inwoners eni n 1955 wederom 327 inwoners van Barradeel over naar Harlingen.

173 BIJLAGE II

Gemiddelde bevolkingsbewegingen in de Kleibouwstreek (zonder Leeuwarde- radeel) 1880 - 1960 (in promillecijfers van de bevolking aan het begin der onderscheiden perioden)

geboorte­ vertrek- periode geboorte sterfte saldo overschot overschot

1881 t/m 1885 28.9 16.5 12.4 19.4 - 7.0 1891 t/m 1895 27.9 16.1 11.8 12.4 - 0.7 1901 t/m 1905 25.7 14.7 11.0 7.0 + 4.0 1911 t/m 1915 21.9 11.6 10.3 7.7 + 2.6 1921 t/m 1925 21.9 10.6 11.3 10.8 + 0.5 1931 t/m 1935 20.6 10.0 10.6 7.9 + 2.7 1941t/ m 1945 24.5 11.3 13.2 4.2 + 9.0 1946 t/m 1950 25.4 10.0 15.4 12.7 + 2.7 1951 t/m 1955 22.4 8.8 13.6 20.2 - 6.6 1956 t/m 1959 21.8 8.7 13.1 24.9 -11.8

Bron: C.B.S.

BIJLAGE III

Verloop van het inwonertal per gemeente 1880- 1960 (indexcijfers)

Oost- West- Ferwer- Menal- Frane- jaar donge- donge- dera- Leeuwar- Het duma- kera- Barra- radeel radeel deel deradeel Bildt deel deel deel

1880 100 100 100 100 100 100 100 100 1890 93 93 95 95 94 97 94 97 1900 95 88 96 93 91 94 96 95 1910 100 92 94 95 90 96 98 95 1920 103 93 98 — 90 99 98 98 1930 92 88 96 — 89 97 92 100 1940 99 92 99 — 93 101 90 97 1947 104 92 106 101 99 106 97 104 1950 104 92 105 102 101 108 96 102 1955 98 90 103 99 99 103 94 95 1960 91 84 98 94 95 99 90 91

Bron: Provinciale Almanak van Friesland, C.B.S. Volkstellingen.

174 BIJLAGE IV

Relatief verloop van het inwonertal van de dorpen in de perioden 1880 - 1947 en 1947 - 1958 (de dorpen zijn gegroepeerd naar indexcijfers op basis van 1880, resp. 1947)

ontwikkeling ontwikkeling 1947-1958 totaal 1880-1947 (index (index 1958 bij inwonertal 1947 = 100) 1947 bij inwonertal 1880 = 100) 100 96- 100 91-95 86-90 86

>124 1 4 4 5 14 110-124 2 2 10 5 3 22 90-109 3 7 8 5 4 27 75- 89 1 2 5 3 4 15 < 75 1 1 - - 2 4 totaal 13 27 17 18 82

Bron: eigen telling 1959.

175 > w CD CM CO ^ rt OfflNOO Ü CM P) IH TH N < I + + I + I I I I 3 a i—i a s

PQ •3~ oM a o -~ oo^oœinNon 2-M r*- CO C» r-- 00 i-l 00 CO rt O m Vi + + + + I + I +

bo S 0) è^ HCifflO as CM Tt n3 Tf CM CM CO TT 00 CO nci .a" >-a>« I I + I I I I I ID > H3 C

«J 60 V. S3 ö bû Q Ö K-» COCMTPCOCOCOI-ICD NfflONtD^H CM 60 e «j « c I I+ + + + + + g 6»0. s"" 'S ö "<3 > o -§ ia C eu -ü P« CO 'S* m e f^» a} tü T3 i—I i—I CO i—I CO i—* T-1 eu e Ö a] e bû s « CU S "3 60 Ö co CU "a r^ n K 11) !B M o o o c TI< 05 u H TH CM i—I T—I TP S ^ Ol o i-u 60 •S ß u co 13 e ä £>• iS. a 55 eu eu . 60 -a -d a» 'ö -w -d cd "O eu 2 2 -O 3 CJ « S M ™ -PH 3 13 *»~» ° -2 O cd e T3 2 -* -3 -a G cd 2 CS S c fl O H CU o .O <3 3 i s« i> 2 S "^ to pa 2 fe pa w 176 BIJLAGE VI Consumentengemiddelden van de detailhandelbranches en enkele ambachte­ lijke branches in 1960 branche consumentengemiddelde in Kleibouwstreek Nederland aardappelen, groenten, fruit 668 737 brood, banket 347 818 melk, boter, kaas, eieren 792 991 vlees, vleeswaren 849 1149 kruidenierswaren 261 472 brandstoffen 781 1726 textielgoederen 790 501 rijwielen 584 1206 electrische verbruiks- en verlichtingsartikelen 2006 2389 tabak en tabaksartikelen 1094 929 schoenen 3009 2401 klompen 3343 23019 behangselpapier 3540 5621 huishoudelijke artikelen 2163 2005 glas, porcelein, aardewerk 10028 7105 kantoor-, school-, schrijfbehoeften 8596 9170 radio-artikelen 7521 5380 gemotoriseerd rijwielbedrijf 12034 36131 ijzerwaren en gereedschappen 1671 3120 haarden en kachels 2407 4892 vis 15043 3016 alcoholhoudende en -vrije dranken 8596 2889 meubelen 12054 3059 koffers, lederwaren 60170 15597 gebruikte goederen 8596 7428 platen en lijsten 60170 26429 uurwerken 15043 3032 bloemen en planten 60170 1952 drogisterij-artikelen 15043 3032 optische artikelen 60170 21104 foto-artikelen 60170 8316 glas, verfwaren 30085 5317 hout, houtwaren 60170 16965 sanitaire artikelen 30085 6225 kappers 1094 969 schilders 669 1464 electrische installateurs 2075 1169 schoenherstellers 2075 1389 rijwielherstellers 910 969 Bron: Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht (C.R.K.).

177 BIJLAGE VII

Aantallen detailhandelsvestigingen per branche: aanwezige vestigingen, volgens nederlands consumentengemiddelde mogelijke vestigingen en ver­ schillen tussen aanwezige en mogelijke vestigingen (toestand 1960). branche aantallen vestigingen aanwezig mogelijk te veel aardappelen, groenten, fruit 90 60 30 brood en banket 174 55 119 melk, boter, kaas, eieren 76 45 31 vlees, vleeswaren 73 38 35 kruidenierswaren 230 94 136 brandstoffen 76 26 50 textielgoederen 62 45 17 rijwielen 103 37 66 electr. verbruiks- en verlichtings- artikelen 30 18 12 tabak en tabaksartikelen 55 47 8 schoenen 20 16 4 behangselpapier 17 8 9 huishoudelijke artikelen 28 23 5 glas, porcelein, aardewerk 6 6 0 kantoor-, school-, schrijf- en tekenbehoeften 7 5 2 radio-artikelen 15 9 6 gemotoriseerd rijwielbedrijf 6 0 6 ijzerwaren en gereedschappen 36 14 22 haarden en kachels 28 9 19 totaal detailhandel 1132 555 577

Enkele ambachtelijke branches: idem kappers 55 46 9 smeden 90 76 14 electr. installateurs 29 37 - - 8 (d.i. 8 te weinig) schoenherstellers 29 33 - • 4 (4 idem) rijwielherstellers 65 46 19

178 BIJLAGE Villa a. Afneming van de aantallen inwoners en middenstandsvestigingen (totaal aantal vestigingen, aantal plaatselijk verzorgende vestigingen en aantal levensmiddelenbedrijven) in de onderscheiden gemeenten. Indexcijfers voor 1959 op basis van 1951 voor het inwonertal, resp. 1950 voor het aantal vestigingen en concentratiegetallen (de indexcijfers voor de vestigingen uitgedrukt in de indexcijfers voor het inwonertal). gebied totaal aantal concentratiegetallen inwonertal vestigingen 1959 1959 alle vesti­ plaatselijke levens­ (1951= 100) (1950=100) gingen verzorgende middelen- (a) (6) (b:a)xl00 vestigingen vestigingen

Oostdongeradeel 89 83 93 81 82 Westdongeradeel 93 88 95 82 80 Ferwerderadeel 94 83 88 80 82 Leeuwarderadeel 95 89 94 82 83 Het Bildt 95 93 98 92 87 Menaldumadeel 92 89 97 89 89 Franekeradeel 95 85 89 88 79 Barradeel 93 88 95 84 81 Kleibouwstreek 93 87 94 85 84 Bron: C.B.S. 2e Algemene Bedrijfstelling 1950, Provinciale Almanak van Friesland. BIJLAGE VlIIb b. Afneming van de aantallen inwoners en middenstandsvestigingen (totaal aantal vestigingen, aantal plaatselijk verzorgende vestigingen en aantal levensmiddelenbedrijven) in dorpen van verschillende grootteklasse. (Indexcijfers en concentratiegetallen, als in bijlage Villa.)

grootteklasse totaal aantal concentratiegetallen inwonertal vestigingen 1959 1959 alle vesti­ plaatselijke levens­ (1951 = 100) (1950=100) gingen verzorgende middelen- (a) (6) (b:a)xl00| vestigingen vestigingen

2000 95 90 95 86 83 1500 - 2000 95 87 92 84 85 1200-1500 94 84 89 83 78 900 - 1200 93 88 95 82 78 600- 900 94 85 90 79 83 300- 600 89 89 100 92 88 <300 85 81 94 82 79 Kleibouwstreek 93 87 94 85 84 Bron: als voren.

179 BIJLAGE IX

Verhouding van de aantallen mannen en vrouwen 1947 en 1956 (aantal mannen per 100 vrouwen). gebied 1947 1956

Oostdongeradeel 103.3 102.8 Westdongeradeel 103.7 103.3 Ferwerderadeel 98.4 99.8 Leeuwarderadeel 101.3 99.3 Het Bildt 100.5 100.9 Menaldumadeel 101.4 101.7 Franekeradeel 108.2 105.0 Barradeel 105.7 102.9 Kleibouwstreek 102.4 101.8 Bron: C.B.S. Volkstelling 1947 en Algemene woningtelling 1956.

BIJLAGE X

Samenstelling van de stroom uitgaande migratiegevallen (gezinnen en alleen- gaanden) naar de randsteden 1953 tjm 1958 (percentages). gebied alleengaande alleengaande gezinnen totaal

Oostdongeradeel 29 44 27 100 Westdongeradeel 21 51 28 100 Ferwerderadeel 25 50 25 100 Leeuwarderadeel 26 41 33 100 Het Bildt 21 56 23 100 Menaldumadeel 22 49 29 100 Franekeradeel 23 49 28 100 Barradeel 23 59 18 100 Kleibouwstreek 24 50 26 100 Bron: eigen telling.

180 co CO CM COCOH H X m HTf Tf HO o W o CD o CT)COHCMHC M o w WrtCMHCM EU t-t COHNHtM o O) COHWHH o cd as >—i ca CQ 3S CQ a> u i-J 05 WCSCOOf o 0 I I I I I O CO T-H CM T-H rH o en CT) "*

co CM m co o o o CO OJ^MCOTH o m m «rt CU H CM o CT)CMHCMH N o CT) 0 "Ö) tu -ö eö (M»fflH(fi ca u r^ o l^ o CO rt CM H H o 0) TT COrtCJHrl o 05 1-4 CT! T-H 0) * fc CM t^ t^ £35 m o 05 o O CO i-i CM T-H o O CO 1-1 CM H o CT) Ol CT>T H co to " m to 05 CJ5 Hrf WH H 05 "tf CO CM CM o T-H CO o CO COrt CMHCM o in CM T-H CM T-H CM o bO e m 05 ca CT) a

CMCDMOOJ o O CO CO CM CM o CO CO CO T-H CM T-H CM lO WHCMHH o in o &0 CT5 05 CU

CD tu ca •o -cf O. cd C5 M CO CO in C5 r^ 2 MO CO N O O T-H bc

3 o CU CU "o -o 13 T3 > 3 3 ». M >H >H )H O M H fH »H O cd cd cd cd cd cd cd cd o 0. cd cd cc eu ci cd ed cd cd G 4> •>—» -^^ •>--> •>—i çu CO •>--» •»—^ •<—> •>—1C U ca co O "O M M m m m 10 M a m mm m ü ü M T-H CM -^ m 2 W T-H CM Tt m g 'S Cd 1 ö 3 I ill - —' o H-3"t I I I I -^ MH tu V O o minwin M V CD o m m m m T-H CM Tf in CQ TH CM t m 181 BIJLAGE Xlla a. Aandeel van de agrarische sector in het totaal van de mannelijke beroeps­ bevolking 1909, 1930, 1947, 1956 en 1959 (percentages agrariërsvan de totale beroepsbevolking). gebied 1909 1930 1947 1956 1959 !) 1959 2)

Oostdongeradeel 64 64 62 55 59 61 Westdongeradeel 64 63 65 54 53 60 Ferwerderadeel 68 65 61 52 51 55 Leeuwarderadeel 3) - - 61 49 47 48 Het Bildt 70 67 63 56 51 54 Menaldumadeel 62 58 56 49 44 44 Franekeradeel 65 65 65 59 53 54 Barradeel 66 66 66 60 59 59 Kleibouwstreek 65 64 62 54.5 51.5 54 Bron: C.B.S. Volkstellingen 1909, 1930 en 1947, Algemene woningtelling 1956 en eigen telling 1959.

1) exclusief grond- en slikwetkers 2) inclusief grond- en slikwerkers (overwegend ex-landarbeiders) 3) In 1944 is het grootste deel van de vroegere gemeente Leeuwarderadeel bij Leeuwarden gevoegd; hierbij waren zeer veel niet-agrarische beroepspersonen (stadsuitbreiding op het grondgebied van Leeuwarderadeel)

BIJLAGE Xllb b. Mannelijk beroepsstructuur naar sector 1959 (percentages). gebied grond- en verzorgend agrarisch industrie totaal slikwerk en overig

Oostdongeradeel 59 3 4 34 100 Westdongeradeel 53 7 2 38 100 Ferwerderadeel 51 4 9 36 100 Leeuwarderadeel 47 1 7 45 100 Het Bildt 51 3 4 42 100 Menaldumadeel 44 0 10 46 100 Franekeradeel 53 1 11 35 100 Barradeel 59 0 4 37 100 Kleibouwstreek 51.5 2.5 6.5 39.5 100

Bron: eigen telling 1959.

182 c 0) 1) .SP oooocîi-itjîi-ir^r^oo X 60 eu •c > w 0 > Ü 0 C < CU eu ta O tM O C7! «5 Mfl tl) ^ I—> -a '3 l—c c

co

'S TfCMi»r»MO)0'*(0

3 -O i-l © r-l © i-l T-H 1—IOO a) O

«1 M CL» TS rtocotoinœinuooo Ol -CcU -a COCOtMtMCOr-lpJCOiM cj cd 05 •c « B M eu 0 "o > CO ta M CU m inciîtBNCOCflO')'» O. "2 eu 'S •cf •* rf m 10 Tf m 10 Tf M % CS

V S eu 3 1 os •S 0 Tj'-ctfTrcOOOTt-^jicO-'* o N| CO CJ5 m Ci o. o 60 c "3 eu eu o eu -Ö g *v eu IBBf 9S< >< fflonc* lOMnffl w O ft «Ef 9S-9S CM r- CO T-< CO CD Cl in co < O i-i CM CO CM CM CM CM CM t-i

I—I Noiomoooi O in CM PQ «4-* «Bf 9S-9Z H CM CO CO CM CO CO CM CO

m rf -rf TJ< in 0 in co IBBf gg UI/J w m •* M Tf co co •* co a omoMojH SuaAO CM CM CM CM 1-1 CM *—< .-—\

©©©"tfcMOOCM^ ft qasiiBiâE O e 10 u ft OT)

OHCMOIOWHMO) puaSioziaA comTf-^im-^,m^,T}< -o a oooocMT-im-r^o CO Tf T-l 05 uagui]iBj4

O"- OOOOCMCO-fOOO a I33(3UBJj l'CMrt

to w COOJNOOOOOH "a Uin>[5[OQ 05 O- T-l e C a

Nr-lfOOtutBrHrtfll uapiEMnoa^ CM05005C33CMCOCO

qcBinrHOocoHh.Tji Tjcoirias-^cMincoco total e beroeps ­ bevolkin g mannelijk e i n % va

COtMOMDflïNOOJ 2 a CONCOCOrHfflrtCOOO 8. TH CM i-H CO CM 1-1 CO +•* cd a in •a en -se 60 e e e a 13I 1-3^ yC;D -_Ö -- L, w »« T3 CÜ e co ~ o £» gS g-w .SP e p a o oo >-. c8r3"T3^i-g "c3 £ c8 o '5 a -O •O'S S gM"3"5's a o tu M I s|s* s| g t4 pa

184 BIJLAGE XV

Overzicht van de dorpen naar type beroepsbevolking.

agrarischedorpen

boerendorpen [ boeren- en la ïdarbeidersdorpen j landarbeidersdorpen

Lioessens Morra W. Nijkerk Nij Altoenae Pietersbierum Hantumhuizen Oosterbierum Oostrum Wier Lichtaard Engwierum Slappeterp Hogebeintum Blessum Wijnaldum Hant. Uitburen Schingen Hiaure Finkum Klooster Anjum Genum Jislum Wierum Boer Raard Wetzen? Herbaijum Waaxens Foudgum Almenum Schalsum Bornwird Klooster Lidlum Firdgum Reitsum

pendelaarsdorpen Midlum Dongjum Hijum Betterwird Jelsum Hitzum Aalzum Zweins Cornjum Engelum Peins

gemengde dorpen

agrarisch pendelaars ! overige

Anjum Stiens St. JacobiparochieVrouwenpar o Blija Beetgum Hallum Tzummarum Nes Marssum Minnertsga Marrum Niawier Deinum Oude Bildtzijl Ee Brantgum Britsum Tzum Oosternijkerk Boxum Peasens/ Moddergat Achlum

verzorgersdorpen Sexbierum Menaldum Ferwerd Metslawier Holwerd St. Annaparochie Dronrijp Hantum Ternaard Berlikum Wanswerd Ried

185 BIJLAGE XVI

Overzicht van de dorpen naar relatieve ontwikkeling van hun inwonertal 1880 - 1958 (ontwikkelingsindices). ontwikkelingsindex naam van de dorpen

1 = zeer sterk Britsum, Oosternijkerk, Minnertsga, Ferwerd, boven Jelsum, Beetgum, St. Annaparochie gemiddeld 2 = sterk boven Sexbierum, Midlum, Stiens, Hijum, Ternaard, gemiddeld Dongjum, Metslawier, Bornwird 3 = boven Oude Bildtzijl, Blija, Berlikum, Deinum, Dronrijp, gemiddeld Marrum, Marssum, Oosterbierum, Vrouwenparochie, Betterwird, Hantumhuizen 4 = iets boven Ee, Cornjum, Hitzum, Nij Altoenae, Wanswerd, gemiddeld Hiaure, Achlum, Tzummarum, Klooster Anjum, Engelum, Peins, Reitsum 5 = iets beneden Hallum, Ried, Oostrum, Wetzens, Blessum, gemiddeld Herbaijum, Boxum, Foudgum, Niawier, Lioessens, Tzum, Schalsum, Brantgum, Nes, Engwierum 6 = beneden Holwerd, St. Jacobiparochie, Wier, Schingen, gemiddeld Raard, Anjum, Hantum, Zweins, Morra, Slappeterp, Klooster Lidlum, Wijnaldum, W. Nijkerk, Hogebeintum, Wierum, Waaxens 7 = sterk beneden Finkum, Lichtaard, Hantumer Uitburen, Jouswier, gemiddeld Boer, Menaldum 8 = zeer sterk Genum, Jislum, Aalzum, Firdgum, Pietersbierum, beneden Peasens/Moddergat, Almenum gemiddeld

N.B. De indices zijn bepaald door de ontwikkeling van het inwonertal per dorp per periode te meten ten opzichte van het gemiddelde van de ontwikkeling van het inwonertal van het gehele gebied; waarbij voor de perioden 1880-1900, 1900-1920, 1920-1947 en 1947-1958 een wegingsfactor werd gebruikt, die resp. 1, 2, 3 en 4 bedroeg.

186 BIJLAGE XVII

Overzicht van de dorpen naar relatieve kwaliteiten van de woningvoorraad in de kernen 1956 (woningkwaliteitsindices). kwaliteitsindex van de naam van de dorpen woningvoorraad

1 = zeer sterk St. Annaparochie, Lioessens, Metslawier, Ternaard, boven Oosternijkerk, Ried, St. Jacobiparochie, Oostrum gemiddeld 2 = sterk boven Anjum, Oude Bildtzijl, Holwerd, Sexbierum, Stiens, gemiddeld Minnertsga, Ferwerd, Marrum, Zweins, Midlum, Blija, Dongjum 3 = boven Hallum, Peins, Nes, Dronrijp, Wanswerd aan de gemiddeld Streek/Birdaard, Hitzum, Waaxens 4 = iets boven Boxum, Tzummarum, Ee, Niawier, Beetgum, gemiddeld Wanswerd (dorp), Schingen, Boer, Berlikum Deinum, Achlum, Morra, Wester Nijkerk, Herbaijum, Oosterbierum 5 = iets beneden Hantum, Pietersbierum, Cornjum, Aalzum, Wierum gemiddeld 6 = beneden Bornwird, Blessum, Hiaure, Britsum, Menaldum, gemiddeld Tzum, Jelsum, Engwierum, Schalsum, Raard, Hijum, Hantumhuizen, Wetzens 7 = sterk beneden OudeLeije, Wijnaldum, Foudgum, Finkum, Reitsum, gemiddeld Brantgum, Vrouwenparochie, Hogebeintum, Genum, Peasens/Moddergat 8 zeer sterk Wier, Marssum, Lichtaard, Engelum, Firdgum, beneden Slappeterp, Jislum, Nij Altoenae gemiddeld

N.B. De kwaliteitsindices zijn bepaald op grond van de gemiddelde ouderdom van de woningvoorraad in de kernen, met als uitgangspunt het bouwjaar, onderscheiden in de perioden: vóór 1906, 1906-1945 en na 1945, gecorrigeerd met een factor voor het aandeel één- en tweekamerwoningen in de totale woningvoorraad.

187 •—1 H-I 1—l S 5? > S 'Si + + + + + + + + + + + +I I l+l+l+l+l i 1+1 + X CO ^H + + + + > H Ü _i-ï (U < ca g -a + + + + + + + + + + + + + + + + + +I+I+++I+I+I+I+I •J |—} S— 13 + ++ + + H-1 ° g * m i , oj S «.'-£3 + + + ++ ++ + ++ + ++ + + ++ +| +| +| +| +| +| +| +|| | a»s + ++ + + ++ +

I+I o'I c ++ + + +I + ++ + + +I+I+I ++ +I++ I ' '+ 1 Ca" O > -* + + +11 +

I+-H+ ++ +I+ ++ +I+I I++ +I++I++I+I + + S -S JB oo + + + + +'

ai o T) ca O) ? «> co co en v> co Ç? t» M C Q) 0) Q) 0) ^ O Ä" n^ 0) ca o -O «"ö ft-ö -o -o -d 'S 60 | M bO bo _i_ bc M -a bO bO bo bc bO bO i bö bo 7 bo, bo bob o bO H U + tt ö ca e + c s OOOOoO . o co CD . O . O) O) CD O) bO bO bû > SSSSESSËË N e N e e ss s e e s ca a, fc-i c M « O) Cü 1) CU O O D O OJ V V V bO bO bo bO bo bo bo "e > bO >• bO S^ ° m° loœNinfflMHœoNr-nooninwHw^nœocMtMOH *o c a»1 , o '- NrH0)CDWN00OCMC0(IlC000'^^r)'rtC000t£(0ir)CMO'

  • c se

    ca bO J3 "y o c o e H o 2 S ca SJ 2 ca -* .P o. C3 C ca ca bc S tu a Ë! -o ft-Ö Ä 2 S 3 'S e eu -Q a 3 CU CU eu 3 I« o a bo 13 3 S 3 eu S S 2< caca »* -^ co ca wi« d.S O) o 3 M(oïco03fcÛK<;(flmhO§o

    188 i i+ 1 i+ II+ 1 i+ + II i+ + +1 i i i+ i+ 1 i i i+ 1+ 1 iI II I i+ 1+ 1 i + ill

    Il II II i II II i II i II+ i II i i i i +1 i i i i i i i i i i i i i i i

    +1 +1 ' +1 +1 II i II i +1 +1 i i i +1 i i +1 i i i i II i i i i i i i i i i i

    II i+ IIII+ i+ i '+ + • iI II II I+ III II I i+ + iI I+ iI I+ II i ++ + i + i

    +1II+ i+ II iI I+ + + II+ i iI I iI II II I i+ + III I i| | II ' II II" ++ i

    va es ta CO « "S • "O H "3 -ö _ _ co *_ s s-« CU ca T3 CU a >-< a co •_ M co C C S _ ß 3 £3 § M .3 tsO M O M H 3 60H T3 ,2 CU CU es 03 CU CÖ CU cu bcoo + çu£_ ^ca ft Hca '— '4 ->H ca* H hß^ '"l M M 'eu * — ai ca at rv cd a. bo rt _L ca ~ ca - SO-g Ml ja + boj_ c« ja T" * b "öS H hl "3 _ G a T5 H ö ai s a + + + s s^ s o . & bß ft-Û O. £_< bÛ-Q p< ft-O _Q —.

    HMNM_oiOTfwoNPj__TjiinaîrHCOT-iooHCO'*NcocoNcoin«T)' co^cooinintococMHOîN^ocoinwwcîcoNMn^NiHrtrHocoMn OOCO»N_CO_COtO_WinininTf^^rtcOMCOCOC^cV5Mm««mfJNN

    0 'S S "° *_ *3 3 .-H £3 _• • ;_ =j _: _: na S S' —' ^ S *3 nS 13 S 2 c-_ «"P £d££s£p,£3>_dd,_i3£do'£

    ca bo M CU T3 "O O c eu U N | BT3 M eu S - a a i =1 a 8 la §Ä - a 3 S .3 3 pN a E e a a s 3 co 3 '3 '5J3 2 i "c8 •3.1 eu -t-» M 3 •4-» bo-d s -_ o _ B-s § . -S M co ._H (U c _ -S -g _ ö :& c «3 .2 b n sJl'i s -^ eu O eu ^- < M S ^ Q£ ^ Z ^>D3 S ,_! X fe E Z S PU U m< X Q ebu CoQ c^o _cKa w p O

    189 I I +1 I I I +1 +1+1 I +[ I +1 +1 I Il II

    I I I I I I I I I I I I I I * ri c I I I I

    60 u I I I I I I I I I I I I I I c a > *b—o 3 I I I I I I I I I I I I

    I I + ' I +1 I I I I I I -+l l-a

    I +1 I ' I 1+1 I + + +1 I +1 +1 +1 I I I +1 I I s s I .„ « oo H-a*} ai ,

    M H h* M H t^i M es d cd cd cd _cd cd cd cd cd cd cd cd cd cd r Q ^O ^Ö T3 ^Ö F"C) ^Ö TS S" M a G a SC Da a B a a a a a a G S ed CO Cg CO t>^ Co Co ) cd cet cd cd cd cd cd a cd cd -2 -o cd .„ »H ++J ++ g ++ ++ + + + + C C M Ö G i-i • ai + e+ a Ö ö - gs s CU Cü . . M H H f-i CU O CD Cd O Sc s ooSooocuoooooooooooooUVQJäVVDUVUOVU o ~Q -Sta o,

    ooMooooMnm^coconcMHHrtHOoooocCNMn CMCMi-l-r-lT-<-r-l,-lT-l-i-lT-li-lT-(TH^HT-li-|.rHi-l

    ^^^^^^^^^^^^•^^^S^d^^^^ e =S ^ Ï3 . • cd CU H ,-, —t u ^ « «ë >>»§!>. I^ * 2 ^

    3 s a 3 3 e D "5"1 2 3 M So çu P 63 3 eo co S 3 » 3 M_2P5'Otr|iUr2cn-Ma>3äN*; eu s ^ CO r- O O cd CO 3 «S^y ^H 3 & C S .-s- g S «"'S S a eu O O ed i-MS O2 .*J>* « 0)co.rt cd .h O * 0^3 O Cv.2^5^3 b£ SL ^; o -^cd «--s <

    190 BIJLAGE XIX

    Indexcijfers omtrent de wensen van de bevolking met betrekking tot de nabijheid van een aantal voorzieningen en de feitelijke nabijheid van deze in de Kleibouwstreek en in enkele categorieën dorpen. voorziening gewenste en feitelijke nabijheid per grootte-categorie gebied 0- 250 250- 400 400- 900 900- 1200 1200 + gew. |ftl. gew. |ftl. gew. |ftl. gew. |ftl. gew. |ftl. gew. 1 ftl . kruidenier 1 2 2 3 1 2 1 1 1 timmerman 1 2 3 3 1 2 1 1 1 smid 1 2 3 3 1 1 1 1 1 bakker 2 2 3 3 1 1 1 1 1 slager 2 2 3 3 2 3 2 2 1 groentehandel 2 2 4 3 2 2 2 2 2 brandweer 2 3 3 4 3 3 2 2 2 herenkapper 2 2 3 4 3 3 2 2 1 postkantoor 2 2 4 4 3 3 2 2 1 politiepost 2 2 4 4 3 3 2 2 1 manufacturier 3 2 4 3 3 3 3 3 3 2 schoenhandel 3 3 5 4 4 3 4 3 3 2 2 café 3 2 4 3 3 2 3 2 3 2 3 dameskapper 4 4 5 4 5 4 4 4 3 3 2 3 radiohandel 4 3 5 4 5 3 4 3 3 2 3 2 kledingwinkel 4 3 5 4 5 4 5 3 4 3 4 2 boekhandel 4 4 5 4 5 4 5 4 5 4 3 2 fotohandel 5 4 5 5 5 4 5 5 5 4 5 4

    Bron: enquête 1960.

    N.B. De cijfers duiden aan: 1: gewenst, resp. aanwezig in elk dorp 2: „ „ „ niet in elk dorp, doch gedeeltelijk ook in naburige dorpen 3: „ „ „ in een naburig dorp 4: „ „ „ gedeeltelijk in een naburig, gedeeltelijk in verderaf gelegen dorp of stad 5: „ „ „ in een verderaf gelegen centrum, dorp of stad

    191 BIJLAGE XX Indexcijfers omtrent de wensen van de bevolking met betrekking tot denabij­ heid van een aantal voorzieningen en de feitelijke nabijheid van deze in de Kleibouivstreek en enkele categorieën dorpen.

    gewenste en feitelijke nabijheid per grootte-categorie voorziening 1200 en gebied 0-250 250 400 400-600 600900 900-1200 meer gew | gcw.| ftl. gew.j ftl. gew | ftl. gew. hl. gew.| ftl. gew.| itl. sportveld 1 2 3 3 1 2 1 2 2 2 1 1 kerk 1 2 2 3 1 2 1 2 1 1 1 1 lagere school 1 2 3 3 2 2 1 2 2 2 1 1 verenigings- lokaal 1 1 3 2 1 1 1 1 1 1 1 1 kleuterschool 2 2 3 3 2 3 2 3 3 1 1 1 zangver . 2 2 3 3 2 2 2 2 1 1 1 1 gezins­ verzorgster 2 3 3 3 2 3 2 3 3 3 1 3 dorpshuis 2 5 4 5 2 5 2 5 5 5 1 5 gymnastiekver. 2 2 4 3 3 3 1 3 2 2 1 1 muziekver. 2 2 4 3 2 3 2 2 2 2 1 1 1 kaatsver. 2 2 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 1 ijsbaan 2 3 4 3 2 3 2 2 2 3 2 2 2 consultatie­ bureau 2 2 4 3 3 3 2 3 2 2 2 1 1 toneelver. 2 2 4 3 1 2 3 2 2 1 2 2 2 1 plattelands­ vrouwenver. 2 3 3 3 3 3 2 3 2 3 2 3 2 2 wijkverpleegster 2 3 4 4 3 3 3 3 3 3 2 3 1 1 voetbalver. 3 3 4 4 4 3 2 4 2 3 3 3 2 2 bibliotheek 3 3 4 3 4 3 3 2 2 2 2 2 2 2 arts 3 3 4 3 4 3 3 3 4 3 2 2 1 1 zwembad 3 5 4 5 4 5 2 5 4 5 4 4 2 5 speeltuin 4 5 5 5 4 5 3 5 3 5 4 5 3 5 badhuis 4 5 5 5 5 5 3 5 4 5 3 4 3 5 lag. landbouw­ school 4 4 5 4 5 4 4 4 5 5 5 3 3 3 huish.schoo l 4 4 5 4 5 3 4 5 4 5 5 4 4 3 ulo-school 4 4 5 4 5 4 5 5 4 4 4 lagere techn. 5 5 4 school 4 5 dansgelegen­ 5 5 5 5 4 5 5 5 4 5 4 5 heid 4 3 bioscoop 5 4 5 4 5 3 4 4 4 3 5 3 4 3 5 4 5 4 5 5 5 5 5 5 5 5 Bron: enquête 1960. N.B. Betekenis van de cijfers: zie bij bijlage XIX.

    192 BIJLAGE XXI De dorpen naar graad van onderlinge afhankelijkheid inzake verzorgings- en sociaal-culturele functies.

    dorp type graad van dorp type graad van samenhang samenhang

    Ee O Stiens O Jouswier Sch O I § Britsum H o = -M O O Engwierum H H o o Hijum Tw Oostrum Sat Dokkum Ü Û Finkum Tw Anjum O O Jelsum Tw H Leeuwarden Lioessens Tw O O Cornjum Tw H Morra Tw Oude Bildtzijl O O S Vrouwenparochie O Metslawier Tw 3 H H O Niawie r Tw O O St. Anna Parochie O O o O Wetzens Sch Q Nij Altoenae H H Aalzum Sch Dokkum St. Jacobi Parochie O O O O. Nijkerk H H Minnertsga O O O Î » Peasens/Moddergat H H i ° o Marssum O O Leeuwarden Nes H H ! » Deinum Tw Wierum H H Boxum Tw H Leeuwarden Temaard O O Blessum Sch Hantum H Beetgum O o O O Hantumhuizen Sat 1° Engelum Sat Hant. Uitburen Sch H Berlikum O 5 ° Hiaure Sch Wier Sat o O O Holwerd O O KI. Anjum Sat Brantgum H Î ° o Dronrijp O Waaxens Sch at Schingen Sat o O O Betterwird Sch Dokkum Menaldum O Raard Sch Slappeterp Sch o O Bornwir d Sch Sch Dokkum Peins Tw Foudgum Sch Zweins Tw H Franeker Wanswerd H Schalsum Tw Jislum Sch H Ferw. Ried H H Franeker Genum Tw O Dokk. Boer Sch Reitsum Tw Sch L'w. Dongjum Sat Franeker Lichtaard Sch Herbaijum Sat Franeker Ferwerd O Achlum H O H Franeker Hoogebeintum Sch ! o O Hitzum Sat Blija H H Tzum H H Franeker Marrum O Midlum Sat Harlingen O W. Nijkerk Sch Almenum Sch Harlingen Hallum O O ( » Wijnaldum Sat Harlingen Sexbierum O O O O Pietersbierum Sat Tzummarum O O Firdgum Sch O O Oosterbierum H H KI. Lidlum Sch

    O = onafhankelijk Sch = schijndorp H = halfafhankelijk Sat = satellietdorp Tw = tweelingdorp 193 BIJLAGE XXII

    Jaargemiddelden van het arbeidsaanbod (geregistreerde arbeidsreserve) van mannen beneden 40 jaar. gebied 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960

    Oostdongeradeel 53 61 62 55 58 70 71 46 Westdongeradee! 60 54 55 50 104 116 101 45 Ferwerderadeel 44 41 40 34 37 51 43 28 Leeuwarderadeel 24 24 22 15 18 24 21 13 Menaldumadeel 47 50 42 32 39 47 41 25 Het Bildt 59 60 69 55 53 74 79 45 Franekeradeel 27 23 18 15 18 45 25 13 Barradeel 41 52 51 30 45 58 60 43 Kleibouwstreek 355 365 359 286 372 485 441 258 Bron: berekend uit gegevens Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening in Friesland.

    BIJLAGE XXIII

    Geschatte omvang van het door migratie aan de Kleibouwstreek onttrokken arbeidsaanbod van mannen, die qua leeftijd geschikt waren voor industriële arbeid. gebied 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 totaal

    Oostdongeradeel 61 61 68 85 85 63 51 474 Westdongeradee 29 55 47 57 71 50 59 368 Ferwerderadeel 29 39 46 77 63 45 65 364 Leeuwarderadeel 14 35 36 24 39 12 7 167 Menaldumadeel 55 48 65 75 69 100 41 453 Het Bildt 32 33 49 46 57 56 25 298 Franekeradeel 19 25 37 36 17 24 37 195 Barradeel 40 64 45 47 59 59 34 348 Kleibouwstreek 279 360 393 447 460 409 319 2667 Bron: berekend uit gegevens C.B.S.

    194 BIJLAGE XXIV

    Geschatte omvang van het door pendel aan de Kleibouwstreek onttrokken arbeidsaanbod van mannen, die qua leeftijd geschikt waren voor industriële arbeid.

    gebied 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960

    Oostdongeradeel 3 7 10 14 18 22 26 30 Westdongeradeel -46 -45 -44 -42 -41 -39 -38 -37 Ferwerderadeel — 1 - 1 - 1 - 1 - 1 - 1 — — Leeuwarderadeel 112 131 150 168 186 205 224 243 Menaldumadeel 156 172 188 205 221 237 254 270 Het Bildt - 24 -18 -16 -11 - 6 2 3 7 Franekeradeel 72 86 100 114 129 142 156 170 Barradeel 75 78 81 84 86 88 91 94 Kleibouwstreek 347 410 468 531 592 656 716 777 Bron: berekend uit gegevens C.B.S. Volkstelling 1947 en Algemene woning­ telling 1956.

    195 BIJLAGE XXV

    Aantallen inwoners, minimaal vereist voor de instandhouding van enkele verzorgende en sociaal-culturele middelen.

    minimaal minimaal voorziening vereist aantal bron voorziening vereist aantal bron inwoners inwoners arts 2000 lagere landbouw . badhuis 500 school 10000 2 bakker 1000-1200 1 en 3 lagere technisch bibliotheek 1000 school 10000 2 bioscoop 7500 manufacturier 1200 1 boekhandel 6000 muziekvereniging 600 1 brandweer 1000 plattelandsvrouwen- café 1000 vereniging 2000 3 consultatiebureaii politiepost 1000 1 (zuigelingen) 500 postkantoor 800 1 dameskapper 1200 radiohandel 1200 1 dansgelegenheid 1000 3 schoenhandel 1900 1 dorpshuis 600 3 slager 1000 1 fotohandel 6000 3 smid 800 1 en 3 gezinsverzorgstei 1200 3 speeltuin 1250 1 groentewinkel 1000 1 sportveld 750 1 gymnastiekver. 600 1 timmerman 650 1 en 3 herenkapper 1800 1 toneelvereniging 250 3 huishoudschool 8000 3 ulo-school 8000 2 kaatsvereniging 500 3 verenigingslokalen 250 3 kerk 600 1 en 3 voetbalvereniging 2000 1 kledingwinkel 3000 3 wijkverpleegster 2250 1 kleuterschool 1250 1 ijsbaan 500 3 kruidenier 700 1 zangvereniging 200 1 lagere school 640 1 zwembad 10000 3

    Bronnen: 1. „Het minimale aantal inwoners van een sociaal leefbaar dorp", studie van de Sociografische Werkgemeenschap aan de Gemeentelijke Universi­ teit te Amsterdam. 2. Eigen schattingen aan de hand van statistische gegevens (C.B.S.: Het voortgezet onderwijs regionaal bezien 1958) en opgaven ontvangen van de diverse inspecties. 3. Vergelijkende schattingen.

    196 BIJLAGE XXVI

    Inwonertal der verzorgingseenheden in 1959 en prognoses hiervan tot 1970 (afgerond).

    verzorgingseenheid inwonertal inwonertal ontwikkeling 1959 1970 in %

    min. max. min. max.

    Ee-Engwierum, etc. 2050 1700 1950 -18 - 5 Anjum-Lioessens-Morra 2450 2000 2250 -19 - 7 Ooster Nijkerk, etc. 2000 1550 1750 -23 -13 Nes, etc. 1350 1050 1100 -21 -18 Oostrum-Aalzum-Betterwird en Bornwird-Foudgum-Raar d 1300 1100 1150 -12 - 9 Metslawier-Niawier, etc. 1150 950 1100 -20 - 4 Hantum, etc. 1100 850 900 -22 -15 Temaard 1450 1050 1100 -26 -24 Holwerd-Brantgum, etc. 2300 1750 2200 -24 - 4 Blija 1200 900 1050 -23 -10 Ferwerd, etc. 2250 1800 2350 -19 + 6 Marrum, etc. 1650 1350 1650 -17 + 2 Hallum 2500 2050 2600 -17 + 4 Wanswerd-Genum, etc. 1200 1000 1100 -19 - 8 Stiens-Britsum-Hijum, etc. 4150 3750 4350 -10 + 4 Beetgum, etc. 2000 1700 2350 -14 + 17 Menaldum, etc. 1700 1350 1800 -21 + 7 Dronrijp, etc. 2150 1800 2550 -17 + 18 Jelsum-Cornjum 1000 850 850 -15 -15 Marssum 1050 950 1150 -12 + 9 Deinum-Boxum, etc. 1150 1100 1250 - 3 + 9 Berlikum, etc. 2550 2000 2350 -22 - 8 St. Annaparochie-Nij Altoenae 3700 3000 3950 -18 + 7 Oude Bildtzijl-Vrouwenparochie 2550 1950 2250 -23 -11 St. Jacobiparochie 2800 2200 2350 -22 -16 Minnertsga 1800 1400 1650 -22 -10 Tzummarum, etc. 1800 1350 1650 -26 - 9 Oosterbierum, etc. 950 750 850 -22 -10 Sexbierum, etc. 2050 1550 2050 -24 + 2 Wijnaldum, Almenum, Midlum 1550 1450 1550 - 7 + 1 Herbaijum, Dongjum, Schalsum, Zweins-Peins 1350 1200 1200 -13 -13 Ried-Boer 500 350 450 -28 - 9 Tzum 1050 850 1050 -18 + 2 Achlum, etc. 1200 1000 1200 -16 - 1

    197