<<

B lade West Leeuwarden Blad 6 Oost Leeuwarden Bladen 2 West en Oost (vaste land)

Bodemkaart van Schaal i:jo o oo Nederland

Uitgave 1981 Stichting voor Bodemkartering

De minister van Landbouw en Visserij heeft de Stichting voor Bodem- kartering opgedragen een bodemkaart van Nederland te vervaardigen op de schaal l : 50 000. Deze kaart wordt uitgegeven in bladen, genum- merd volgens onderstaande indeling van de Topografische Kaart. Bij de kaartbladen behoort een toelichting, die vaak voor enkele bladen is gecombineerd. Kaart en toelichting vormen één geheel en vullen elkaar aan. Men moet du$ beide bronnen raadplegen, als men geïnformeerd wil zijn over de bodemgesteldheid van een bepaald gebied. De uitgave is verkrijgbaar bij de boekhandel en bij PUDOC, Postbus 4, Wageningen. De kaart is ook los verkrijgbaar (gevouwen en ongevouwen) bij de Stichting voor Bodemkartering, Staringgebouw, Marijkeweg 11, post- bus 98, Wageningen; (tel. 08370-1 91 00). Bovendien worden werk- bladen uitgegeven, paarop zijn alle onderscheidingen van de bodem- kaart aangegeven, maar de kaartvlakken zijn niet gekleurd. Deze werk- bladen zijn o.a. bestemd voor gebruikers die de kaarteenheden voor een speciaal doel zouden willen samenvatten, of die bepaalde facetten van de bodemgesteldheid willen bestuderen. De Stichting voor Bodemkartering is steeds bereid nadere inlichtingen en adviezen hierover te geven.

Bladindeling van de

BODEMKAART van

NEDERLAND

schaal 1:50000 Bodemkaart van Nederland Schaal i :jo ooo

Toelichting bij de kaartbladen 6 West Leeuwarden 6 Oost Leeuwarden en het vaste land van de kaartbladen 2 West en 2 Oost Schiermonnikoog

Wapeningeno o 1981/ Stichting voor Bodemkartering Druk: Van der Wiel-Luyben B. V., Arnhem

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1981

ISBN 90 220 0774 X Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Het gekarteerde gebied 9 1.2 Opname en gebruikte gegevens 9 1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering 10 1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen 12 1.4.1 Enkelvoudige legenda-eenheden 13 1.4.2 Samengestelde legenda-eenheden 13 1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen 14 1.4.4 Grondwatertrappen 14

2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen 16 2.1 Textuurindeling 16 2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte 16 2.1.2 Indeling naar het leemgehalte 17 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de zandfractie 18 2.1.4 Benaming van de legenda-eenheden naar de textuur 19 2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof 19 2.3 Indeling naar het profiel verloop 19 2.3.1 Omschrijving van de profielverlopen 19 2.3.2 Benaming en codering van de profielverlopen 20 2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte 21 2.4.1 Kalkverloop en kalkverloopklassen 21 2.5 Indeling naar grondwatertrappen 22 2.5.1 Beschrijving van de grondwatertrappen 24 2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten 27 2.6.1 Horizontbenamingen 27 2.6.2 Kleurbeschrijving van horizonten 29

3 Codering en benaming van de eenheden 30 3.1 Codering van de enkelvoudige legenda-eenheden 30 3.1.1 Codering bij de veengronden, V 30 3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W 31 3.1.3 Codering bij de humuspodzplgronden, H 31 3.1.4 Codering bij de dikke eerdgronden (zand), EZ 31 3.1.5 Codering bij de kalkloze zandgronden, Z 31 3.1.6 Codering bij de kalkhoudende zandgronden, Z . . . A 32 3.1.7 Codering bij de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden, S ... A 32 3.1.8 Codering bij niet-geri/pte minerale gronden (zeeklei),JAQ 33 3.1.9 Codering bij de zeekleigronden, M 33 3.1.10 Codering bij de oude kleigronden, K 34 3.2 Codering van de samengestelde legenda-eenheden 34 3.3 Codering van de toevoegingen 34 3.4 Codering van de grondwatertrappen 34

4 Fysiografie 35 4.1 Geologie 35 4.1.1 Het Pleistoceen 35 4.1.2 HetHoloceen 39 4.2 Hoogteligging 43

5 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 45 5.1 Het oorspronkelijke landschap 45 5.2 Bewoning en ontginning tot de Middeleeuwse overstromingen 46 5.3 De bedijkingen 49 5.4 Bewoning en ontginning na de Middeleeuwse overstromingen 52 5.5 De verveningen 55

6 Landschap en bodemgesteldheid 60 6.1 Het zandgebied 60 6.2 Het klei-op-veengebied en het veengebied 63 6.3 Het knipkleigebied 64 6.4 Het oude-kweldergebied 66 6.5 Het gebied van de ingepolderde jonge zeeboezems én jonge kwelders 67 6.6 Het gebied buiten de huidige zeedijk 67 6.7 Het gebied van de voormalige Lauwerszee 69

7 Veengronden 71 7.1 Bodemvormende processen 71 7.1.1 Rijping 71 7.1.2 Verweringen v er aar ding 71 7.1.3 Veensoort 72 7.1.4 Minerale ondergrond 73 7.2 De eenheden van de veengronden 73 7.2.1 Eerdveengronden 73 7.2.2 Rauwveengronden 77

8 Moerige gronden 82 8.1 Moerige podzolgronden 82 8.2 Moerige eerdgronden 83

9 Podzolgronden 85 9.1 Bodemvormende processen 85 9.2 De indeling van de humuspodzolgronden 86 9.3 De eenheden van de humuspodzolgronden 87

10 Dikke eerdgronden 90 10.1 Ontstaan 90 10.2 Indeling 90 10.3 De eenheden van de dikke eerdgronden 90

11 Kalkloze zandgronden 92 11.1 Vorming en indeling van de Al-horizont 92 11.2 Indeling van de eerdgronden en de vaaggronden 92 11.3 De eenheden van de kalkloze zandgronden 92 12 Kalkhoudende zandgronden en kalkhoudende bijzon- dere lutumarme gronden 96 12.1 Indeling 96 12.2 Zout in de bovengrond 96 12.3 De eenheden van de kalkhoudende zandgronden 97 12.4 De eenheden van de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden 98 13 Niet-gerijpte minerale gronden (zeeklei) 100 13.1 Bodemvorming en indelingscriteria 100 13.1.1 Rijping 100 13.1.2 Zanddiepte 102 13.2 De eenheden van de niet-gerijpte minerale gronden 102

14 Zeekleigronden 104 14.1 Bodemvorming en indelingscriteria 104 14.1.1 Aard van de humushoudende bovengrond 104 14.1.2 Rijping 104 14.1.3 Kool^itre-kalkgehalte en ontkalking 104 14.1.4 Knippige en knipkenmerken 105 14.1.5 Bouwvoor^waarte en het profielverloop 107 14.2 Vorming van katteklei 107 14.3 De structuur van de zeekleigronden 108 14.4 Kruinige percelen 110 14.5 De eenheden van de zeekleigronden 110 14.5.1 Eerdgronden 110 14.5.2 Vaaggronden 111 15 Oude kleigronden 130 16 De samengestelde legenda-eenheden 131 16.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden 131 16.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 134 17 Toevoegingen en overige onderscheidingen 136 17.1 Toevoegingen 136 17.2 Overige onderscheidingen 138 18 Bodemgeschiktheid voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw 140 18.1 Inleiding 140 18.2 Het interpretatiesysteem 140 18.3 De beoordelingsfactoren 142 18.4 De geschiktheid voor akkerbouw 145 18.4.1 Randvoorwaarden 145 18.4.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor akkerbouw 146 18.4.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 146 18.5 De geschiktheid voor weidebouw 148 18.5.1 Randvoorwaarden 148 18.5.2 Bodemgeschiktbeidsclassificatie voor weidebouw 149 18.5.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 149 18.6 De geschiktheid voor bosbouw 151 18.6.1 Randvoorwaarden 151 18.6.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor bosbouw 151 18.6.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen 152 18.7 Toelichting bij de interpretatie ' 153 18.7.1 Algemeen 153 18.7.2 Gebruik van de interpretatiegegevens 153 Literatuur 154

Aanhangsel 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 158

Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 164

Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 172

Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 179 1.1 Het gekarteerde gebied Dit rapport geeft een toelichting bij de bladen 6 West en 6 Oost met de aangrenzende delen van de bladen 2 West en 2 Oost. Het gekarteerde gebied ligt in het noorden van de provincie en in het westen van de provincie Groningen. Op deze kaartbladen komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor (afb. 1): In de provincie Friesland: l Achtkarspelen, 2 Tietjerksteradeel, 3 Idaar- deradeel, 4 Leeuwarden, 5 Baarderadeel, 6 Menaldumadeel, 7 Leeuwarder- adeel, 8 Ferwerderadeel, 9 Westdongeradeel, 10 , 11 Oost- , 12 Kollumerland en Nieuw-Kruisland, 13 Dantumadeel. In de provincie Groningen: 14 Leek, 15 Marum, 16 Grootegast, 17 Grijpskerk, 18 Ulrum, 19 Kloosterburen, 20 Leens, 21 Oldehove, 22 Zuidhorn, 23 Oldekerk. Uitgestrekte bebouwde kommen, industrieterreinen en andere terreinen voor burgerlijk gebruik zijn niet gekarteerd.

1.2 Opname en gebruikte gegevens Het gebied is in de jaren 1972 t/m 1978 systematisch gekarteerd. Het veldwerk werd uitgevoerd door P. C. Kuijer, die ook een groot deel van de toelichting samenstelde. Met de algemene coördinatie waren Ing. W. Heijink en Dr. Ir. M. F. van Oosten belast. Bij het vervaardigen van deze bodemkaarten is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde kaarten werden omgezet in de legenda van de bodemkaart l : 50 000 en vereenvoudigd. Daarbij is een aantal verschillen ontstaan tussen deze kaarten en de detailkaarten. Deze verschillen hangen ge- deeltelijk samen met de schaalverschillen, gedeeltelijk met accent- verschuivingen in de interpretatie, deels ook met verschillen in beoorde- ling van lutum-, leem- of zandgehalten. De gegevens van de bodemgesteldheid van de voormalige Lauwerszee en van de buitendijks gelegen gronden (Wadden) zijn welwillend be- schikbaar gesteld door de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Lelystad. Aan de afdeling Landaanwinningswerken van de directie Groningen van de Rijkswaterstaat wordt dank gebracht voor de inzage van de begroei- ingskaart van de kuststrookzone van het Waddengebied. Een aantal gegevens over grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam- en peilbuizen, zijn welwillend ter beschikking gesteld door de Dienst Grondwaterverkenning TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuis- houding. De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toe-

3W

7W

AJb. 1 Gemeentelijke indeling naar de toestand van 1 januari 1981. De nummers verivt/^en naar de opsomming in de tekst. stemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle be- trokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle in- lichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behande- ling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp. De basis van de bodemkaart wordt gevormd door de topografische kaart, schaal l : 50 000, verstrekt door de Topografische Dienst. Ter wille van de leesbaarheid van de bodemkundige gegevens is deze basiskaart sterk vereenvoudigd. Vele wegen, waterlopen en andere topografische details zijn weggelaten. Voor een nauwkeurige plaatsbepaling zal het soms ge- wenst zijn een normale topografische kaart te raadplegen.

1.3 Bodem, bodemvorming en bodemkartering De bodem is het buitenste deel van de aardkorst. Het materiaal waaruit de bodem bestaat (het zgn. moedermateriaal) is in ons land grotendeels van elders aangevoerd (gesedimenteerd). Dit is o.a. gebeurd door de wind (loss, dekzarid, stuifzand), de rivieren (rivierklei en -zand), de zee (zeeklei en -zand) en door het landijs (smeltwaterafzettingen, keileem). Ook kan het moedermateriaal ter plaatse zijn ontstaan, zoals dat het geval is bij ophoping van organische stof (veen). De afzettingswij ze van het moedermateriaal kan tijdens de sedimentatie variëren, waardoor dit materiaal een zekere gelaagdheid kan vertonen. Ook kunnen verschil-

10 lende afzettingen op elkaar liggen, hetgeen eveneens gelaagdheid tot gevolg heeft (bijv. klei op veen of dekzand op keileem). Onder invloed van het klimaat, de waterhuishouding, de planten- en dierenwereld en ook van de mens, treden in het moedermateriaal ver-

Buitenveld - West (Veenenbos, 1951)

Schaal 1:10000

\///^//\ A10 Zwintocht (De Smet, 1957) B18 Achtkarspelen (Van der Schans en Vleeshouwer, 1956) B22 Garijp - Wartena (Van der Schans en Vleeshouwer, 1957) B27 Goutum - Wirdum (Kuijer en Van der Knaap, 1960) B32 Oost- en West - Dongeradeel (Van den Hurk, 1966) B34 Stiens (Kuijer, 1964) 61.1600 Ferwerderadeel (Van Holst, 1968) 61.1613 Tietjerksteradeel (Van Dodewaard en Rutten, 1974) 61.1619 Kollumerland (Stolp, Kampingen Rutten, 1977) 94.016 Groote en Kleine Wielen (Dontje en Van den Hurk, 1968) Schaal 1:15000

IIIIIIIIIIIIIH 61.1103 De Marne (Kampingen Van den Hurk, 1968)

Schaal 1:25000

61.1618 De Oude Jokse (Van Dodewaard en Rutten, 1975)

Schaal 1:50000

65.1128 Zuidelijk Westerkwartier (Makken, Rutten en Bannink, 1975)

Ajb. 2 Geraadpleegde en deels verwerkte bodem kaarten.

anderingen op, die met de naam bodemvorming worden aangeduid. Deze veranderingen bestaan o.a. uit ophoping, uitspoeling en soms dieper in de grond weer neerslaan van minerale en organische stoffen. Door deze processen ontstaat in het moedermateriaal een gelaagdheid, die oor- spronkelijk niet aanwezig was. Elke grond heeft dus, zowel als gevolg van de afzettingswijze (geogenese)

11 als van de bodemvorming (pedogenese), een opeenvolging van min of meer horizontale lagen die verschillen in samenstelling en eigenschappen. Deze lagen, die we kunnen zien aan de wand van een kuil, worden horizonten genoemd (zie 2.6). De opeenvolging van deze horizonten vertoont zekere wetmatigheden, die deels worden bepaald door de af- zetting van het moedermateriaal, deels door de bodemvorming. De karakteristieke samenstelling en opeenvolging van horizonten - het bodemprofiel - is voor de ene grond anders dan voor de andere. Daardoor is het mogelijk gronden met een ongeveer gelijke profielopbouw - en dus met overeenkomstige kenmerken en eigenschappen - als een eenheid te beschouwen en af te scheiden van gronden met een andere opbouw in lagen (afb. 3). De bodemgesteldheid en het landschap hangen nauw samen. Beide zijn aspecten van dezelfde uitwendige omstandigheden, zoals de geologische vormingswijze, het reliëf, de begroeiing en de waterhuishouding. Voor het geoefende oog geeft het landschap dikwijls duidelijke aanwijzingen over de aard en het patroon van de bodemgesteldheid. Veranderingen in het landschap gaan vaak gepaard met een andere opbouw van het bodem- profiel. Dit is van groot belang bij de bodemkartering, omdat het daardoor mogelijk is met betrekkelijk weinig boringen de grenzen tussen de ver- schillende gronden op te sporen en op een bodemkaart af te beelden. De schaal van de kaart bepaalt de mate van detail waarmee de bodem- gesteldheid kan worden weergegeven. Op zeer grote schaal (bijv. l : 5 000) kan dit gedetailleerd gebeuren. De onderscheiden eenheden zijn in zo'n geval nauw omschreven; er is dus weinig verschil in profiel- opbouw binnen eenzelfde eenheid. Naarmate de schaal kleiner wordt, moet de omschrijving van de eenheden ruimer worden gesteld; binnen dergelijke eenheden kan dus de opbouw van de bodem grotere ver- schillen vertonen. Dit is bij de bodemkaart, schaal l : 50 000, bij vele eenheden het geval. De schaal van de kaart maakt het bovendien moeilijk oppervlakten van minder dan ca. 10 ha weer te geven (l cm2 op de kaart is 25 ha in het terrein). De kaartschaal en de daarmee samenhangende gedetailleerdheid van de indeling bepalen ook de boringsdichtheid. Voor de bodemkaart schaal l : 50 000 is gemiddeld per 4 a 8 ha één boring tot een diepte van 1,20 m uitgevoerd. Het zal duidelijk zijn, dat deze kaart zich niet leent voor het beoordelen van percelen. De kaart is een over^ichtskaart en is dus niet geschikt voor gedetailleerd gebruik.

1.4 De bodemkaart en haar onderscheidingen De eenheden, die in het veld zijn onderscheiden, worden als kaarteen- heden op de bodemkaart aangegeven door middel van een code en een kleur. De legenda, die naast de kaart is afgedrukt en die in de hoofd- stukken 7 t/m 17 uitvoerig wordt toegelicht, is een systematisch over- zicht van alle onderscheidingen van de bodemkaart. In de legenda is ter wille van de overzichtelijkheid een bepaalde ordening aangebracht. De hoofdindeling die op de kaart in kapitale letters van een groot lettertype is gedrukt, berust op de aard van het moedermateriaal (bijv. veengronden en zeekleigronden) en op de belangrijkste bodemvormende processen (bijv. podzolgronden en brikgronden). Deze hoofdklassen van de legenda geven tevens een globaal beeld van de voornaamste landschapsvormen. Dit beeld spreekt uit de kaart vooral door de keuze van de kleuren, die erop gericht is het landschappelijke patroon van de bodemgesteldheid te accentueren. Zo zijn voor de eenheden uit de zeeklei groene kleuren

12 gekozen, voor het zand gele, rode en bruine tinten en voor het veen paarse. De verschillende kaartvlakken worden van elkaar gescheiden door lijnen, de bodemgrenyen. Deze wekken de suggestie dat de grenzen ook in werkelijkheid scherp zijn, hetgeen echter geenszins het geval hoeft te zijn.

bouwvoor bodemprofiel deol van het landschap

Ajb. 3 De bodem als bouwvoor, bodemprofiel en deel van het landschap.

Soms deelt de bodemgrens een brede overgangszone ongeveer midden- door. Zij is dus meer een 'middellijn' van een overgangsgebied dan een exacte aanduiding van de plaats waar de ene eenheid overgaat in een andere. De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de om- schrijving van de aangegeven kaarteenheid. In vrijwel ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroor- zaakt door de globale kartering van de werkelijke grenzen, het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet-opmerken daarvan als gevolg van de geringe boringsdichtheid en de kleine kaartschaal. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die onzuiverheden worden genoemd, te beperken tot ca. 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Tot dit percentage worden de onzuiverheden verwaarloosd en worden de kaartvlakken aangegeven als enkelvoudige legenda-eenheden (zie 1.4.1). Indien de onzuiverheid van een bepaald vlak groter is geeft een enkelvoudige eenheid een te on- nauwkeurig beeld. In zulke gevallen zijn samengestelde legenda-eenheden gebruikt (zie 1.4.2).

1.4.1 Enkelvoudige legenda-eenheden Enkelvoudige legenda-eenheden bestaan voor ten minste 70% van de oppervlakte van elk afzonderlijk kaartvlak uit de door de codering en kleur aangegeven eenheid. Over voorkomende onzuiverheden geeft de kaart geen nadere informatie. De enkelvoudige legenda-eenheden zijn elk met een bepaalde code voor- gesteld, die in hoofdstuk 3 nader wordt verklaard. De kaartvlakken van deze enkelvoudige eenheden zijn begrensd door een niet-onderbroken, bruine lijn. De meeste enkelvoudige eenheden hebben een eigen kleur. In enkele gevallen zijn verwante eenheden met dezelfde kleur aan- gegeven; het verschil blijkt dan slechts uit de code. Dit is op de legenda die naast de kaart is afgedrukt, aangegeven door de gekleurde legenda- hokjes tegen elkaar te plaatsen. Ook bij de beschrijving van de eenheden is het gebruik van één kleur voor twee eenheden steeds vermeld. De enkelvoudige legenda-eenheden worden besproken in hoofdstuk 7 t/m 15.

1.4.2 Samengestelde legenda-eenheden Indien het percentage onzuiverheden groter is dan ca. 30%, wordt de bodemgesteldheid door middel van samengestelde legenda-eenheden aange-

13 geven. Deze bestaan uit twee of meer enkelvoudige eenheden, die in het veld een zo gecompliceerd patroon vormen, dat ze op de -kaartschaal l : 50 000 niet meer als afzonderlijke vlakken kunnen worden voorge- steld. Op een kaart met een grotere schaal (bijv. l : 10 000) zal dit meestal wel het geval zijn. Samengestelde legenda-eenheden die bestaan uit een associatie van twee enkelvoudige eenheden, dragen de codering van de samenstellende delen. De rangorde binnen de code zegt niets over de relatieve belangrijkheid. Voor de code is namelijk de volgorde van de enkelvoudige legenda-eenheden aangehouden. Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden zijn aangegeven met verticale banden in de kleuren van de samenstellende eenheden. Samengestelde legenda-eenheden, die zo gecompliceerd zijn dat ze met het aangeven van twee of drie eenheden onvoldoende worden om- schreven, zijn als associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden aangeduid. Ze hebben een code die begint met A. De samengestelde legenda-eenheden worden nader toegelicht in hoofd- stuk 16.

1.4.3 Toevoegingen en overige onderscheidingen Bepaalde, belangrijke bodemkundige kenmerken komen voor bij vele, onderling sterk verschillende gronden (bijv. een zavel- of kleidek op podzolgronden en allerlei zandgronden; een bezandingsdek op diverse veengronden; pleistoceen zand onder verschillende kleigronden). Als al deze verschijnselen bij de enkelvoudige legenda-eenheden waren onder- gebracht, zou dit een grote uitbreiding van de legenda hebben veroor- zaakt. Om dit te voorkomen is een aantal van deze kenmerken die min of meer los van de afzonderlijke legenda-eenheden staan, aangegeven en afgegrensd als toevoegingen. Een toevoeging die slechts voor een deel van een kaartvlak geldt, is begrensd door een bruine streeplijn. Indien de grens van de legenda-éénheid en de toevoeging samenvallen, is slechts die van de legenda-éénheid aangegeven (niet-onderbroken bruine lijn) of die van de grondwatertrap (niet-onderbroken blauwe lijn). Toevoegingen worden voorgesteld met behulp van een cursieve letter, een cursieve letter gecombineerd met een signatuur of alleen een signatuur. Soms komt meer dan één toevoeging in een kaartvlak voor. In dat geval krijgt slechts de belangrijkste een signatuur. De overige toevoegingen worden dan alleen met een lettersymbool aangeduid. Enkele, in hoofdzaak geografische bijzonderheden zijn ook nog op de kaart onderscheiden. Ze zijn samengebracht onder het hoofd overige onderscheidingen. De toevoegingen worden behandeld bij de enkelvoudige legenda-een- heden, waarbij ze voorkomen. Ze zijn bovendien samengevat in hoofd- stuk 17 waarin ook de overige onderscheidingen worden besproken.

1.4.4 G rond watert rappen De bodemkaart geeft een globale aanduiding van het niveau en de fluctuatie van het grondwater, uitgedrukt in zeven klassen die grond- watertrappen (afgekort Gt's) worden genoemd (zie 2.5). Elke Gt wordt gedefinieerd door de diepte van de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand. De Gt wordt in het veld geschat met behulp van kenmerken, die men aan het bodemprofiel kan waarnemen. Deze ken- merken hebben echter niet overal dezelfde betekenis. Zij worden daarom per gebied geijkt aan metingen in waterstandsbuizen, waarin de grond- waterstand gedurende een reeks van jaren regelmatig is opgenomen. Op grond van de schattingen bij de verschillende boorpunten en ge-

14 steund door terreinkenmerken wordt aan elk kaartvlak een Gt toege- kend. Zo nodig wordt een kaartvlak nog opgedeeld in gebieden met af- zonderlijke Gt's. Op de bodemkaart zijn de Gt's gecodeerd met blauwe Romeinse cijfers. Voor zover de Gt-grenzen niet samenvallen met de niet-onderbroken bruine lijn van de legenda-éénheid, worden ze aangegeven met een niet- onderbroken, blauwe lijn. Evenals bij de legenda-eenheden, wordt bij de begrenzing van de grond- watertrappen een onzuiverheid van ca. 30% toegelaten. Komen grotere oppervlakten met een afwijkende Gt voor die niet afzonderlijk kunnen worden weergegeven, dan wordt een samengestelde Gt onderscheiden (bijv. II/III). Een aparte positie nemen de gebieden met verbeterde waterbeheersing (Gt V*) in (zie 2.5). In de gebieden buiten de zeedijk zijn geen grondwatertrappen aan- gegeven, evenmin in de Associatie Petgaten (AP).

15 2 Algemeen gebruikte indelingen en hun benamingen

In de legenda worden een aantal begrippen en indelingen op gelijke wijze gehanteerd en bij vele hoofdklassen van de legenda toegepast. Zo wordt in alle podzolgronden en zandgronden de textuur op dezelfde ma- nier benoemd en ingedeeld; bij de kleigronden wordt een andere textuur- indeling, die voor alle kleigronden gelijk is, toegepast. De volgende paragrafen geven een nadere toelichting op deze algemeen gebruikte in- delingen en hun benamingen. De overige indelingscriteria, die voor de diverse hoofdklassen van de legenda verschillen, worden behandeld bij de bespreking van de legenda-eenheden (hoofdstuk 7 t/m 17).

2.1 Textuurindeling De korrelgrootteverdeling is een van de belangrijkste en onveranderlijk- ste kenmerken van de grond. Ze beïnvloedt vele eigenschappen, zoals structuur, consistentie, vochthoudend vermogen, bewerkbaarheid e.d. De korrelgrootteverdeling van een grond, ook wel textuur genoemd, wordt uitgedrukt in gewichtspercentages van een aantal slib- en zeef- fracties, berekend 'op de minerale delen'. Onder minerale delen verstaat men het over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105 °C gedroogde monster, na aftrek van de aanwezige organische stof en koolzure kalk. De textuurindeling berust op de onderlinge verhoudingen tussen de drie zgn. hoofdfractieSj nl,: de lutumfractie: fractie < 2 ^m (< 0,002 mm) de siltfractie : fractie 2-50 ,wm (0,002-0,05 mm) de zandfractie : fractie 50-2000 ,Mm (0,05-2 mm). De fractie die groter is dan 2000 ^m (2 mm) wordt grind genoemd. Het minerale materiaal wordt ingedeeld ofwel naar het percentage van de lutumfractie - kortweg lutumgehalte genoemd -, ofwel naar het per- centage van de lutumfractie + de siltfractie, d.w.z. naar het percentage < 50 fim. Dit noemt men het

2.1.1 Indeling naar het lutumgehalte (percentage < 2 Alle niet-eolische afzettingen (o.a. rivier- en zeeklei) met meer dan 8% lutum en in enkele gevallen ook die met minder dan 8% lutum, worden ingedeeld en benoemd naar het lutumgehalte (afb. 4 en tabel 1). De grijze zone in afbeelding 4 markeert het traject waarbinnen de meeste grond- monsters liggen. Gronden die buiten deze zone vallen, hebben een abnormaal hoog zand- of siltgehalte. In het eerste geval wordt de term ^andig voor de naam van de lutumklasse gevoegd, in het tweede geval de term siltig.

16 2.1.2 Indeling naar het leemgehalte (percentage < 50 jj,m) Alle windafzettingen, in hoofdzaak dus stuifzand, dekzand en loss, worden ingedeeld naar het leemgehalte (afb. 5 en tabel 2). Ook voor andere sedimenten met minder dan 8% lutum is deze indeling gevolgd.

ZEER — # ZWAREVKL <(/\ MATIG

\ f— LICHTEXKLEI 25 A^^^^_£__«A / \ TV "A A / Y V Z^ARÈ/ZAVEL N/ y \°°

ZEE.R-

100 60 =" 40 20

% zandfractie

Ajb. 4 Indeling en benaming naar het lutumgehalte (percentage < 2 fj,m). Het merendeel van de monsters uit rivier- en ^eekleigebieden ligt in de grij%e\one.

De indelingen naar het lutumgehalte en het leemgehalte overlappen elkaar in de zgn. zandhoek, het linker ondergedeelte van beide drie- hoeken. De benamingen kunnen hier door elkaar en eventueel gecom- bineerd worden gebruikt. Het meest wordt echter de indeling naar het leemgehalte gevolgd.

7"

0-5 kleiarm zand 1 5-8 kleiig zand [ zand 8-12 zeer lichte zavel 12 - 17,5 matig lichte zavel ? lichte zavel 1 zavel 17,5- 25 zware zavel J 25 - 35 lichte klei ï 35 - 50 matig zware klei klei 50 -100 zeer zware klei > zware klei [

Tevens meer dan 50% zandfractie (50-2000 ^

17 2.1.3 Indeling naar de mediaan van de zandfractie (M50) Om de korrelgrootteverdeling van zand goed te omschrijven wordt, behalve naar het lutum- en/of leemgehalte, ook ingedeeld naar de mate van grofheid. Deze is van belang voor de doorlatendheid en het vocht-

100

/L Y*VAK\. \STERK\\ZEER STEF RWLEMI<\\LEMIG \\/ LEMIG/ < \/2 \\(A" ... iX D/ 100 10Q 90 82.5 80 67.5 60 50 40 % zandfractie (50 - 2000/um)

10 17,520 32,5 40 50 60 80 85 100 % leemfraclie (< 50,um)

Afb. 5 Indeling m benaming naar bet leeragehalte (percentage < 50 fj,m). Het merendeel van de monsters uit dek^and- en lössgebieden ligt in de grijze ^pne.

houdend vermogen. Ook is het hierdoor mogelijk grovere pleistocene afzettingen (bijv. stuwwallen) te scheiden van fijnere (zoals dekzand). Voor een nadere karakteristiek van de grofheid van het zand is de me- diaan van de zandfractie (M50) gekozen (tabel 3). Hieronder wordt ver- staan die korrelgrootte waarboven en waarbeneden 50% van het gewicht van de zandfractie (50-2000 ^m) ligt.

Tabel 2 Indeling en benaming naar het leemgehalte

% leem naam samenvattende naam

0-10 leemarm zand 10 - 17,5 zwak lemig zand 1 17,5- 32,5 sterk lemig zand | lemig zand \ 2andl 32,5- 50 zeer sterk lemig zand zandigeleem 50 - 85 > leem 85 -100 siltige leem

1 Tevens minder dan 8% lütum

18 2.1.4 Benaming van de legenda-eenheden naar de textuur Bij de podzolgronden, de dikke eerdgronden en de zandgronden wordt de textuurklasse van de legenda-eenheden in het algemeen bepaald in de bovenste 30 cm van het bodemprofiel.

Tabel 3 Indeling en benaming naar de mediaan van de %andfractie M 50 tussen naam samenvattende naam

50enl05,um uiterst fijn zand 1 lOSenlSOjUm zeer fijn zand > fijn zand 150en210,um matig fijn zand J 210en420,um matig grof zand 420 en 2000 ,um zeer grof zand ;• grof zand

Bij de kleigronden wordt ingedeeld naar de bouwvoorzwaarte. Deze wordt, ongeacht het bodemgebruik, vastgesteld in de laag tussen ca. 15 en 30 cm en uitgedrukt in de reeds genoemde lutumklassen (2.1.1).

2.2 Indeling naar het gehalte aan organische stof Deze indeling berust op het gewichtspercentage organische stof (ook wel humusgehalte genoemd) en op het lutumgehalte. Het humusgehalte wordt berekend op de over een 2 mm zeef gezeefde en bij 105 °C ge- droogde grond, het lutumgehalte op de minerale delen. Uit afbeelding 6 blijkt, dat zwaardere grondsoorten een hoger humusgehalte moeten hebben om in dezelfde organische-stofklasse te vallen als lichte (zie ook Bennema, in Hooghoudt, 1960). Zo valt bijvoorbeeld een grondmonster dat 10% organische stof bevat bij 10% lutum 'op de minerale delen' in de organische-stofklasse humus- rijk; een monster met evenveel organische stof, maar met 35% lutum wordt zeer humeus genoemd.

2.3 Indeling naar het profielverloop Behalve de textuur van de bovengrond is ook de verandering van de aard en de samenstelling van het moedermateriaal met de diepte, het zgn. profielverloop, van belang. Deze veranderingen treden vooral op in klei- gronden. Daarom is daar het profielverloop naast de bouwvoorzwaarte als indelingscriterium gehanteerd. Er worden vijf profielverlopen onderscheiden. Zij worden in het onder- staande besproken. Van ieder profielverloop wordt een globale om- schrijving, zoals 'klei-op-veen' gegeven, gevolgd door een definitie.

2.3.1 Omschrijving van de profielverlopen Profielverloop 1 - 'snavel of klei-op-veen' Zavel- en kleigronden met meer dan 40 cm moerig materiaal (humus- klasse veen of venig), beginnend tussen 40 en 80 cm.

Profielverloop 2 - '%avel of klei-op-^and' Zavel- en kleigronden met een zandlaag van meer dan 20 cm dikte, be- ginnend tussen 25 en 80 cm. Uitgezonderd gronden.met: a kleiig, uiterst fijn zand (5-8% lutum; M 50 < 105 //m), - b boven het zand een niet-kalkrijke, zware kleilaag die voldoet aan de eisen gesteld bij profielverloop 3.

Profielverloop 3 - '%avel of klei op een tussenlaag van niet-kalkrijke, %ivare klei' Zavel- en kleigronden met een niet-kalkrijke, zware kleilaag (> 35% lutum) die:

19 a of begint binnen 25 cm en doorloopt tot ten minste 40 cm, b of begint tussen 25 en 80 cm en ten minste 15 cm dik is en die rust op een lichtere of kalkrijke ondergrond die: 1 of binnen 80 cm begint en ten minste 40 cm dik is, 2 of dieper dan 80 cm begint en doorloopt tot dieper dan 120 cm.

.£organische stof 60*q (°P ^e grond)

50-

mong numeus matig l zeer ? humu Ulterst rnrrrn TI 11 11 m i iTi-nri-rn T'"" r 111l 1 n 11111 n 111 n 1111 n "~ -J 8 '17,5 25 35, lutum (op de minerale-delen) zand lichte zware lichte mat ig z /are zeer textuurklasseri zavel zovel kt klei zware klei

AJb. 6 Indeling en benaming naar het gehalte aan organische stof (humus) in massaprocenten op de grond. humusrijk yndig veen 2 %eer humeus kleiig veen 2 moerig matig humeus mineraal3 venig %and 2 matig humusarm venige klei 2 %eer humusarm uiterst humusarm 1 geen indeling naar textuur 2 geen verdere inde'ing naar textuur 3 textiturindeling volgens afbeelding 4 of 5

Profielverloop 4 - \avel of klei op een ondergrond van niet-kalkrijke, ^ware klei' Zavel- en kleigronden met een niet-kalkrijke, zware kleilaag (> 35% lutum) die binnen 80 cm diepte begint en die: a of doorloopt tot dieper dan 120 cm, b of ten minste 15 cm dik is en aansluitend tussen 80 en 120 cm diepte overgaat in moerig materiaal dat doorloopt tot dieper dan 120 cm, c of ten hoogste is onderbroken door lichtere en/of kalkrijke en/of moerige lagen, die te zamen dunner zijn dan 40 cm en die binnen 120 cm weer overgaan in niet-kalkrijke, zware klei.

Profielverloop 5 - 'overige ^avel of klei met homogene, aflopende en oplopende profielen' Zavel- en kleigronden die niet vallen onder de definities van de profiel- verlopen l tot en met 4. Daartoe behoren behalve de homogene, aflopen- de en oplopende profielen van de globale omschrijving, dus ook alle gronden met dunne veen-, zand-, of niet-kalkrijke, zware kleilagen e.d.

2.3.2 Benaming en codering van de profielverlopen De globale omschrijving is niet als 'roepnaam' voor de profielverlopen gebruikt, omdat daardoor de definities geweld wordt aangedaan. Profiel- verloop 2 omvat alleen maar zavel en klei op grof, matig fijn en zeer fijn

20 zand en op kleiarm, uiterst fijn 2and. Het voorkomen van kleiig, uiterst fijn zand (5-8% lutum en M50 < 105 ^m), dat per definitie ook onder het begrip zand valt, plaatst een profiel echter nooit in profielverloop 2. De profielverlopen worden daarom steeds aangeduid met hun nummer

AJb. 7 Schematische voorstellen van de kalkverlopen in verband met het kool^ure-ka/kgehalte. dat ook in de codering is opgenomen. In een aantal gevallen zijn echter enkele profielverlopen gecombineerd. Dit wordt aangegeven door in de omschrijving van de legenda-éénheid de nummers van de profielverlopen achter elkaar te zetten. Zo komt bijvoorbeeld op deze kaarten voor de combinatie 3, of 3 en 4, of 4 (in de code van de legenda-eenheden als 6 aangegeven). Deze combinatie betekent, dat het kaartvlak met deze om- schrijving geheel kan bestaan uit profielverloop 3 of 4, of dat de profiel- verlopen 3 en 4 naast elkaar in hetzelfde kaartvlak voorkomen.

2.4 Indeling naar het koolzure-kalkgehalte Met behulp van zoutzuur kan men op eenvoudige wijze een globale in- druk verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn van koolzure kalk. Bij aanwezigheid van carbonaten ontstaat onder inwerking van zout- zuur een waarneembare gasontwikkeling (CO2). Deze carbonaten be- staan grotendeels uit CaCO3, bij hogere gehalten voor ca. 90%. De rest wordt gevormd door MgCO3 of het calcium-magnesiumdubbelzout. Bij carbonaatgehalten van ca. l a 2% neemt het relatieve aandeel van het calciumcarbonaat sterk af en overwegen magnesium- en calcium-magne- siumcarbonaat. Bij de kartering schat men het kalkgehalte aan de mate van opbruisen met verdund zoutzuur. Er worden drie kalkklassen onderscheiden: 1 kalkloos materiaal: geen opbruising, overeenkomend met minder dan ca. 0,5% CaCO3 2 kalkarm materiaal: hoorbare opbruising, overeenkomend met ca. 0,5-1 a 2% CaCO3 3 kalkrijk materiaal: zichtbare opbruising, overeenkomend met meer ] dan ca. l a 2% CaCO3, analytisch bepaald .

2.4.1 Kalkverloop en kalkverloopklassen In een grond kunnen lagen met verschillend kalkgehalte boven elkaar voorkomen. Deze verschillen kunnen zijn ontstaan doordat de lagen

De geanalyseerde hoeveelheid CO2, omgerekend in procenten CaCO3 (op de grond).

21 reeds bij hun afzetting een verschillend kalkgehalte hadden; ze kunnen echter ook het gevolg zijn van ontkalking. '. Naar het verloop van het koolzure-kalkgehalte in het profiel zijn drie kalkverlopen geformeerd (afb. 7).

april . mei , juni , juli , aug. , sept. , okt. , nov. . dec. , jan. . febr. , maart . l l II l l l II l l l II l l l II l l l II l l l II M l II l l l II l l l II l l l II l l l II l l l II l

GHG -1 r~ 40- / / o. s'\ 80- A 120- \/\ \\ \v \\\ ,-•> •-^:s5. \ l 160- -*\ •° ^°—°TV / GLG / 'T' ; 1955 200 - 1961 1974 geen meting

Afb. 8 Drie tijdstijgboogtelijnen van de COLN-stambuis 6A-5 in een kruinige, kalkarme polder- vaaggrond, lichte ^a»e/(éMn!5C) met Gt V*, ten oosten van Blija. Uit de waarnemingsperiode 1953-1977 %ijn drie karakteristieke hydrologische jaren afgebeeld. De aan- gegeven GHG en GLG %ijn berekend uit de volledige gegevens. Gegevens Dienst Grondmaterverkenning TNO, Archief van Grondwaterstanden.

Kalkverloop a: kalkrijk, hoogstens ondiep kalkloos Kalkverloop c: kalkloos Kalkverloop b: alle overige profielen. Bovenstaande drie kalkverlopen zijn, o.a. in verband met de karteer- baarheid zo gecombineerd, dat er twee combinaties ontstaan. Er is in de zeekleigronden onderscheid gemaakt in: 1 kalkrijke zeekleigronden: deze hebben kalkverloop a, of een combi- natie van a en b; de kalkcode hiervoor is A 2 kalkarme zeekleigronden: deze hebben kalkverloop b, of b en c, of c; de kalkcode hiervoor is C.

2.5 Indeling naar grondwatertrappen De grondwaterstand en zijn fluctuatie zijn van grote betekenis voor de water- en luchthuishouding van de grond en nemen een belangrijke plaats in onder de factoren die bepalend zijn bij de beoordeling van de gebruikswaarde van de grond. Daarom is het gewenst dat een bodem- kaart er informatie over geeft. De grondwaterstand op een bepaalde plaats varieert in de loop van een jaar. In het algemeen zal het niveau in de winter hoger zijn dan in de zomer. Bovendien zullen ook van jaar tot jaar verschillen optreden en is de fluctuatie van de grondwaterspiegel (verschil tussen de hoogste en de laagste stand) lang niet overal gelijk. De jaarlijkse fluctuaties kunnen grafisch worden weergegeven met tijdstijghoogtelijnen (afb. 8). Het is mogelijk uit langjarige waarnemingen de gemiddeld hoogste (afge- kort GHG), resp, de gemiddeld laagste (afgekort GLG) grondwater- stand te berekenen.

22 Een goede benadering kan worden verkregen door de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar (april t/m maart) te middelen en dit te herhalen over een periode van ten minste ca. 8 jaar. Het ge- middelde hiervan levert de GHG.

'53'54 '56 '58 '60 '62 '64 '66 '68 '70 '72 '74 '76

Q l l , l l I il , l l l l l .II l ', l l l il

20- A 40- \

60-

80-

100-1 cm-mv.

Afb. 9 Het verloop van de HG3 (= gemiddelde van de 3 hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar) en de LG3 ( = gemiddelde van de 3 laagste standen) in de periode 1953-1975 ten opzichte van de GHG, resp. de GLG berekend over dezelfde periode. Gemiddelde jaarlijkse fluctuatie ca. 45 cm. Koopveengrondop veenmosveen (hVs) met G/II. Stambuis 6D-62 bij Garijp. Gegevens Dienst Grondmaterverkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden.

Door op dezelfde wijze te handelen met de drie laagste grondwater- standen per hydrologisch jaar, kan men de GLG berekenen (Van Heesen, 1971). Het gemiddelde verloop van de grondwaterstand op een bepaalde plaats kan worden gekarakteriseerd door de GHG en de GLG. De waarden die men voor deze grootheden vindt, kunnen van plaats tot plaats vrij sterk variëren. Daarom is de klassenindeling, die is ontworpen op basis van de GHG en de GLG, betrekkelijk ruim van opzet (tabel 4). Elk van deze klassen - de grondwater trappen (Gt's) - is gedefinieerd door een combinatie van een zeker GHG- en GLG-traject (bijv. GHG 40-80 cm met GLG > 120 cm beneden maaiveld = Gt VI). De tussen haakjes geplaatste waarden in tabel 4 gelden voor de meeste gronden. Het zijn echter geen absolute klassegrenzen.

Tabel 4 Grondwatertrappenindeling Grondwatertrap: I II III1 IV V1 VI VII

GHG in cm beneden maaiveld «20) «40) <40 >40 <40 40-80 >80 GLG in cm beneden maaiveld <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 (>160)

1 Een * achter deze Gt-codes betekent 'droger deel'. Om de gedachten te bepalen: met een GHG dieper dan 25 cm beneden maaiveld.

Wanneer in een kaartvlak een combinatie van Gt's is aangegeven, bijv. Gt I/II, betekent dit dat zowel Gt I als Gt II in dat vlak voorkomt. Tussen Bergum en Veenwouden kan, in de omgeving van de pomp- stations, plaatselijk een diepere GHG voorkomen dan op de bodemkaart is aangegeven.

23 Foto Stiboka R46-137

Ajb. 10 Hoge slootivaterstanden in een gebied met veengronden met G t II ten noorden van Veen- wouden. Op de achtergrond bosopslag op de %etwallen van een petgatengebied.

Bij buiten de zeedijk gelegen gronden is, wegens de regelmatige of althans nu en dan optredende overstromingen met zout water, geen Gt aangegeven. In de ruilverkaveling Ferwerderadeel is het polderpeil ca. 40 cm ver- laagd. De grondwaterstand had zich ten tijde van de kartering nog niet op dit verlaagde polderpeil ingesteld. Dit was wel het geval in het zeekleigebied ten oosten van de voormalige Lauwerszee, waar het pol- derpeil aanzienlijk verlaagd is. De voorheen zeer natte knippige gronden en knipkleigronden hebben nu Gt V*. Ook bij diverse andere, thans in voorbereiding zijnde ruilverkavelingen (zie afbeelding 2), zal de grond- watertrap in de toekomst waarschijnlijk een wijziging ondergaan als ge- volg van veranderingen in de waterhuishouding.

2.5.1 Beschrijving van de grondwatertrappen Gt I Zeer ondiepe winter- en zomergrondwaterstanden. In dit ge- bied treft men deze Gt slechts bij een geringe oppervlakte, meestal uitgegraven veengronden aan, hoofdzakelijk ten noorden van Hardegarijp en in dat deel van de niet in cultuur gebrachte 'gronden in de voormalige Lauwerszee, dat beneden NAP ligt. Gt II Ondiepe wintergrondwaterstanden gaan in de meeste gevallen gepaard met ondiepe zomergrondwaterstanden (afb. 9). De meeste veengronden, een deel van de moerige gronden, als- mede de niet in cultuur gebrachte gronden in de voormalige Lauwerszee, voor zover die boven NAP liggen, hebben deze Gt, evenals de meerderheid van de drechtvaaggronden (Mv ...), de tochteerdgronden (pMo . . .) en de nesvaaggronden (Mo . . .) in De Kolken ten zuiden van . De hoge slootwater- standen (afb. 10) in de veengronden dienen enerzijds als vee- kering en anderzijds om het inzakken van slootwanden en inklinking van het veen tegen te gaan. In relatief laaggelegen kleigronden gaat deze grondwatertrap

24 meestal gepaard met een niet-gerijpte ondergrond, beginnend ondieper dan 80 cm beneden maaiveld. Gt III In gronden met deze grondwatertrap blijft het grondwater ge- durende de zomer meestal ondieper dan 120 cm (afb. 11).

'53 '54 '56 '58 '60 '62 '64 '66 '68 '70 '72 '74 '76 l . l . i l i l i l i l i 1—4_i 1 1 ICHG _^„_ __x^_:r°.r-.,-=V_X--\^

1 ^*" - o -""" 20-

40- A 80- /\ 100- i y \ i x A 120- \* / \/b' \/V \\ \ i 140- \i 160- -

180J cm - mv.

Afb. 11 Het verloop van de HG3 en de LG3 in de periode 1958-1976 ten opzichte van de resp. de GLG berekend over dezelfde periode. Gemiddelde jaarlijkse fluctuatie ca. 90 cm. Kalkarme knippige poldervaaggrond (^Mn83C) met G t III. Stambuis 6B-14 ten oosten van . Gegevens Dienst Grondn'aterverkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden.

Alleen in extreem droge jaren (bijv. 1959 en 1976) zakt het, vooral in kleigronden, dieper weg. In de meeste winters komen over vrij lange perioden hoge, soms zeer hoge, grondwater- standen voor (afb. 11). Deze grondwatertrap komt voor bij een groot deel van de moerige gronden (W . . .), de knippige kleigronden (gMn . . .) en de knip kleigronden (kMn . . .). Ook sommige in cultuur- gebrachte, (nog) niet gedraineerde gronden in de voormalige Lauwerszee hebben Gt III. Normale kleigronden met Gt III liggen in de voormalige Middelzee ten zuidwesten van Leeuwar- den, langs het Reitdiep en in een aantal voormalige beddingen op kaartblad 6 Oost. De kleigronden met Gt III hebben op veel plaatsen een niet gerijpte ondergrond of veen, beginnend tussen 80 en 120 cm diepte. Slechts enkele lage delen in de podzolgronden, de beekeerd- gronden en de gooreerdgronden zijn met deze Gt aangegeven. Gt IV De gemiddeld diepste grondwaterstanden zijn ondieper dan 120 cm, de gemiddeld hoogste liggen tussen 40 en 80 cm. Men treft deze Gt aan in de zeer doorlatende, jonge dekzand- gronden in de omgeving van Oudkerk-Giekerk en in een ge- deelte van de gedraineerde gronden in de voormalige Lauwers- zee.

25 Gt V De gemiddelde zomergrondwaterstanden zijn (in gronden met deze Gt) dieper dan 120 cm. Natte jaren kunnen hierop een uitzondering vormen. Bij de meeste normale kleigronden (Mn . . .), veel podzol-

'53 '54 '56 '58 '60 '62 '64 '66 '68 '70 '72 '74 '76

100-

120- ,-°- \ /,'\ \ 140- \ v \ J^-Sr. 160-

180 -J cm - mv.

Ajb. 12' Het verloop van de HG3 en de LG3 in de periode 1953-1976 ten opzichte aan de GHG, resp. de GLG berekend over dezelfde periode. Gemiddelde iaarli/'kse fluctuatie ca. 120 cm. Kalkrijke poldervaaggrond (MnlSA) met Gt V*. Siambuis 6A-18 bij Marum. Gegevens Dienst Grondivaterverkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden.

gronden (Hn . . en cHn . .) en een deel van de enkeerdgronden (zEZ . .) ligt de GHG in het zgn. droge traject, dwz. tussen ca. 25 en 40 cm. Deze gronden hebben dus Gt V* x). \ De gemiddelde fluctuatie is bij Gt V en V* groot en bedraagt in kleigronden en open zandgronden ca. 120 cm (afb. 12). In gronden met keileem (toevoeging ... x) is de fluctuatie vaak groter dan 150 cm. Gt VI De diepste grondwaterstanden liggen bij deze Gt niet altijd dieper dan bij Gt V, maar de hoogste grondwaterstanden komen zelden binnen 40 cm (afb. 13). De gemiddelde fluctuatie is met ca. 90 cm meestal geringer dan bij Gt V (vergelijk af- beelding 12 met afbeelding 13). Een grote oppervlakte normale kleigronden, veel podzolgron- den en een aanzienlijke oppervlakte enkeerdgronden hebben deze Gt. Bij podzolgronden zonder keileem, althans binnen 120 cm, komt in de meeste zomers enige verdroging voor.

1 Op het aangrenzende kaartblad 11 Oost is Gt V* alleen toegepast binnen ruilverkavelings- gebieden. Nader onderzoek heeft later bewezen, dat het drogere deel van Gt V ook daarbuiten voorkomt. Daardoor sluiten de Gt's van deze bladen en van de eerder verschenen bladen niet altijd aan. Daarbij komt nog, dat in bepaalde gebieden, na het verschijnen van de aan- grenzende bladen, in de waterhuishouding is ingegrepen.

26 Gt VII Bij deze grondwatertrap komt het grondwater zelden of nooit ondieper dan 80 cm. Op dit kaartblad heeft alleen een deel van de hogere ruggen zonder keileem binnen 120 cm, ten zuiden van Dantumawoude, Veen wouden, Surhuisterveen en Lutjegast

'53 '54 '56 '58 '60 '62 '64 '66 '68 '70 '72 '74 '76 O i l . i i l . l i l 1 1 1 1 1 1 l 1 1

20-

40- - GHG 60-

80-

100-

120H A l \ l \ o. / \ / VV / V -. 140- rr-y—— -v ------v~~\ 160-

180- \\/7

200J cm - mv.

A/b. 13 Het verloop van de HG3 en de LG3 in de periode 1956-1974 ten opzichte van de GHG, resp. de GLG berekend over dezelfde periode. Gemiddeld jaarlijkse fluctuatie ca. 95 cm. Lemiff laarpod^plgrond (cHn23) met Gt VI. Stambuis 6H-7 bij Niekerk. Gegevens Dienst Grondaatenerkenning TNO. Archief van Grondwaterstanden.

deze grondwatertrap, evenals enkele opgehoogde percelen in het uitgeveende gebied ten noorden van Veenwouden en een paar diep gedraineerde, kalkrijke zandgronden in de voormalige Lauwerszee. In de zomer kunnen in gronden met deze Gt ernstige droogteverschijnselen optreden.

2.6 Het bodemprofiel en zijn horizonten

2.6.1 Horizontbenamingen De lagen die men in een doorsnede van de bodem - het bodemprofiel - kan waarnemen, worden horizonten genoemd. Ze verschillen van elkaar door bijv. hun gehalte aan humus, ijzer, lutum, kalk of door kleur, structuur en consistentie. Deze verschillen zijn vaak een gevolg van ver- anderingen die na de afzetting door bodemvorming zijn ontstaan. Om verschillende gronden op uniforme wijze te kunnen beschrijven,geeft men min of meer overeenkomstige bodemhorizonten met vaste letter- en cijfercombinaties aan (afb. 14). Bij de profielbeschrijvingen van de ver- schillende kaarteenheden zijn de volgende horizontbenamingen gebruikt.

27 Hoofdhori^pnten: Al: een minerale of moerige, donker gekleurde horizont, ontstaan aan of nabij het oppervlak, waarin de organische stof geheel of gedeeltelijk is omgezet (humushoudende bovengrond)

humushoudende , humushoudende Al Al bovengrond _ ^_ bovengrond •~^—_ ' uitspoelingshorizont A2 AC • overgangslaag

B2h inspoelingshorizont • Cll B2

" 0 0 overgangslaag < 83 kalkloos L roest <•—- » Clg , — . _ \ t moedermateriaal 'i 0 e-

C onveranderd _ ~r~ G moedermateriaal permanent grondwater _ _ v v / sterk afwijkende ~~~~-f veen 1 ondergrond G v v

Aft. 14 Hypothetische bodemprofielen met aanduiding van de belangrijkste horizonten.

A2: een minerale, licht gekleurde horizont die door uitspoeling verarmd is aan kleimineralen, ijzer, aluminium of alle drie (uitspoelingshorizont) B: een minerale of moerige horizont waaraan door inspoeling bestanddelen zijn toegevoegd, zoals humus of lutum (in- spoelingshori'^pnt). Het sterkst ontwikkelde deel wordt B2 genoemd. C: een minerale of moerige horizont, die weinig (Cl) of nauwe- lijks (C2) door bodemvorming is veranderd. Er mag worden aangenomen dat de bovenliggende horizonten uit soortge- lijk materiaal zijn ontstaan (moedermateriaal). Bij afspraak worden kalkloze minerale horizonten steeds als Cl en kalk- rijke horizonten als C2 aangegeven. D: een minerale of moerige horizont, die weinig of nauwelijks door bodemvorming is veranderd. Er mag worden aange- nomen dat de bovenliggende horizonten niet uit soortgelijk materiaal zijn ontstaan (sterk afwijkende ondergrond). G: een minerale of moerige, niet-geaëreerde horizont, bij mine- raal materiaal meestal donkergrijs of donker blauwgrijs van kleur, bij moerig materiaal meestal donkerbruin, na oxydatie veranderend in grijs, resp. zwart tot donkergrijs ('geredu- ceerde' ondergrond).

Overgangshori^onten : AC: een geleidelijke overgang van een Al- naar een C-horizont B3: een geleidelijke overgang naar een C-horizont BC: een zeer geleidelijke overgang naar een C-horizont

28 CG: een geleidelijke overgang van een roestige C-horizont (Cg) naar een G-horizont (n.b. een DG is geen overgangshorizont, maar een D-horizont die tevens aan de omschrijving van een G-horizont voldoet).

Le . . . p: een door de mens bewerkte horizont, zoals de bouwvoor (Ap) . . . an: door de mens opgebracht materiaal, zoals het mestdek van de enkeerdgronden (Aan) . . . b: na de bodemvorming door de mens of door de natuur be- graven horizonten voorkomen van duidelijke roestvlekken (bij een B2): sterke verrijking met amorfe humus

Behalve bovenstaande lettertoevoegingen en de eerder genoemde cijfer- toevoegingen kunnen de bodemhorizonten verder worden onderver- deeld door achtervoeging van doorlopende cijfers. Zo kan men de Al-horizont splitsen in All, A12 enz.

2.6.2 Kleurbeschrijving van horizonten Verschillende horizonten kunnen grote kleurverschillen vertonen. Een enkele maal, als het kleurverschil samenhangt met belangrijke bodem- kundige verschijnselen (duidelijke podzol-B), is de kleur als indelings- ciiterium gehanteerd (De Bakker en Schelling, 1966). Bij de kleurbe- schrijving van bodemprofielen is gebruik gemaakt van een Amerikaans standaardkleurenschema, de Munsell Soil Color Charts, waarin het ge- hele traject van de in de grond voorkomende kleuren is ingedeeld in een groot aantal eenheden die onderling slechts minieme verschillen ver- tonen (Van der Voort, 1972). De aanduiding van de kleuren geschiedt door een code (bijv. 10YR3/2), waarin zowel de kleurtoon en de helderheid (licht en donker) als de ver- zadiging is verwerkt. De kleurtoon (hue) wordt aangegeven door een combinatie van een getal en een of twee hoofdletters (bijv. 10YR); de helderheid (value) wordt voorgesteld door het eerste cijfer achter de hoofdletters (3) en de verzadiging (chroma) door het laatste cijfer (2).

29 Codering en benaming van de eenheden

3.1 Codering van de enkelvoudige legenda-eenheden De op dit kaartblad voorkomende hoofdklassen van de legenda zijn als volgt, met behulp van één of twee hoofdletters gecodeerd: Veengronden V Hoerige gronden W Humuspodzolgronden H Dikke eerdgronden (zand) EZ Kalkloze zandgronden Z Kalkhoudende zandgronden Z...A Kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden A Niet-gerijpte minerale gronden (zeeklei) MO Zeekleigronden M Oude kleigronden K De verdere codering is aangegeven met letters en cijfers, die voor de diverse hoofdklassen gedeeltelijk een verschillende betekenis hebben. Het coderingssysteem van elke hoofdklasse wordt in de volgende para- grafen toegelicht. Als geheugensteun is achter de lettercodes tussen haak- jes een woord geplaatst, dat met die letter begint. De betekenis ervan dekt bij benadering het begrip dat met de lettercode wordt aangeduid.

3.1.1 Codering bij de veengronden, V De kleine letter voor de hoofdletter V duidt op de aard van de bovengrond. h (= geen betekenis): kleiige moerige eerdlaag a (= arm aan klei) : kleiarme moerige eerdlaag p (= prominent) : zavel- of kleidek met minerale eerdlaag of hu- musrijke bovengrond tot ten minste 15 cm diepte k (= klei) : zavel- of kleidek zonder minerale eerdlaag z (= zand) : zanddek geen letter : weinig veraarde bovengrond; geen klei- of zanddek De kleine letter achter de hoofdletter V geeft de veensoort aan of de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 1,20 m begint. s (= sphagnum) : veenmosveen c (= carex) : zeggeveen, rietzeggeveen en mesotroof broek- veen r (= riet) : rietveen, zeggerietveen z (= zand) : zand zonder humuspodzol

30 p (= podzol) : zand met humuspodzol Voorbeeld: zVs is een veengrond (V) met een zanddek (z) op veenmos- veen (s). Het is een meerveengrond. ,

3.1.2 Codering bij de moerige gronden, W De kleine letter voor de hoofdletter W wijst op de aard van de bovengrond. k (= klei) : zavel- of kleidek z (= zand) : zanddek v (= veen) : moerige bovengrond De kleine letter achter de hoofdletter W geeft de aard van de ondergrond aan. p (= podzol) : zand met een duidelijke humuspodzol-B z (= zand) : zand zonder duidelijke humuspodzol-B o (= ongerijpt) : niet-gerijpte zavel of klei Voorbeeld: kWp is een moerige grond (W) met een zavel- of kleidek (k) op zand met een duidelijke humuspodzol-B (p). Het is een moerige podzolgrond.

3.1.3 Codering bij de humuspodzolgronden, H De kleine letter voor de hoofdletter H geeft de dikte van de humushoudende bovengrond aan. geen letter : dun (dunner dan 30 cm) c (= cultuurdek) : matig dik (30-50 cm) De kleine letter achter de hoofdletter H zegt iets over de hydromorfe ken- merken, n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 2.: fijn zand (M50 < 210 ^m) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 ,«m). .1: leemarm en zwak lemig (minder dan 17,5% leem) .3: lemig (10-50% leem) Voorbeeld: Hn21 is een humuspodzolgrond (H) met hydromorfe ken- merken (n). Het profiel is ontwikkeld in fijn (2), leemarm en zwak lemig zand (1). Het is een veldpodzolgrond.

3.1.4 Codering bij de dikke eerdgronden (zand), EZ De kleine letter voor de hoofdletters EZ geeft de kleur van de minerale eerdlaag weer. z (= zwart) : zwarte minerale eerdlaag De kleine letter achter de hoofdletters EZ zegt iets over de grondwater trap. geen letter : grondwatertrap V, VI en VII De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden, zie 3.1.3. Voorbeeld: zEZ21 is een hoge (geen code) dikke zandeerdgrond (EZ) met een zwarte minerale eerdlaag (z). Het zand is fijn (2) en leemarm of zwak lemig (1). Het is een hoge zwarte enkeerdgrond.

3.1.5 Codering bij de kalkloze zandgronden, Z De kleine letter voor de hoofdletter Z geeft de dikte van de minerale eerd- laag aan. p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) geen letter : geen minerale eerdlaag

31 De kleine letter achter de hoofdletter Z zegt iets over de hydromorfe ken- merken. g (= gley) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzerhuid- jes) en doorlopende roest beginnend ondieper dan 35 cm n (= nat) : l bij gronden met minerale eerdlaag (pZn . ., gooreerdgronden): zonder ijzerhuidjes en zonder roest of met roest beginnend dieper dan 35 cm of begin- nend ondieper dan 35 cm en over meer dan 30 cm onderbroken 2 bij gronden ponder minerale eerdlaag (Zn . ., vlakvaaggronden): zonder ijzerhuidjes De cijfers hebben dezelfde betekenis als bij de humuspodzolgronden, zie 3.1.3. Voorbeeld: pZg23 is een kalkloze zandgrond (Z) met een minerale eerd- laag dunner dan 50 cm (p), zonder ijzerhuidjes en met doorlopende roest binnen 35 cm beginnend (g). Het zand is fijn (2) en lemig (3). Het is een beekeerdgrond.

3.1.6 Codering bij de kalkhoudende zandgronden, Z ... A De kleine letter achter de hoofdletter Z zegt iets over de hydromorfe kenmerken, of is de code voor een zwakke bodemvorming, n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie (M50). 4.: zeer fijn zand (M50 tussen 105 en 150 /tm) 5.: matig fijn zand (M50 tussen 150 en 210 ^m) Het tweede cijfer is de codering voor het leemgehalte (percentage < 50 /mi). .0: geen indeling De hoofdletter achter de cijfers is de kalkcode. A: kalkhoudend; kalkverloop a, of a en b, of b, of a en b en c Voorbeeld: Zn40A is een kalkhoudende zandgrond (Z . . . A) met hydromorfe kenmerken (n). Het zand is zeer fijn (4) en is niet ingedeeld naar het leemgehalte (0). Het is een vlakvaaggrond.

3.1.7 Codering bij de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden, S... A De kleine letter achter de hoofdletter S zegt iets over de hydromorfe ken- merken, n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (zonder ijzer- huidjes) Het eerste cijfer is de codering voor de mediaan van de zandfractie. 1.: uiterst fijn zand (M50 < 105 /mi) Het tweede cijfer is de codering voor het lutumgehalte het U16-cijfer. .3: zwak en sterk lerhig, kleiig (10-32,5% leem; 5-8% lutum) en U16 120-180 De hoofdletter achter de cijfers is de kalkcode. A: kalkhoudend; kalkverloop a, of a en b, of b, of a en b en c Voorbeeld: Snl3A is een kalkhoudende bijzondere lutumarme grond (S ... A) met hydromorfe kenmerken (n). Het zand is uiterst fijn (1) kleiig, zwak of sterk lemig en heeft een U16-cijfer van 120-180 (3). Het is een vlakvaaggrond.

32 3.1.8 Codering bij niet-gerijpte minerale gronden (zeeklei), MO De kleine letter achter de hoofdletters zegt iets over de rijping. o (= ongerijpt) : slap en zeer slap b (= bijna gerijpt) : matig stevig en matig slap Het eerste cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 ,wm). 0.: geen indeling (wel steeds meer dan 8% lutum) 1.: lichte zavel (8-17,5% lutum) 7.: zware zavel en klei (> 17,5% lutum) Het tweede cijfer is de codering voor het profielverloop. .2: zand beginnend ondieper dan 80 cm .5: zand beginnend dieper dan 80 cm of geen zand binnen 120 cm. Voorbeeld: MOb72 is een niet-gerijpte zeekleigrond (MO) die matig stevig tot matig slap is (b), met een bovengrond van zware zavel of klei (7) en zand beginnend binnen 80 cm (2). Het is een gorsvaaggrond.

3.1.9 Codering bij de zeekleigronden, M De kleine letter voor de hoofdletter M geeft de dikte van de minerale eerdlaag of de aard van de klei aan. p (= prominent) : dunne of matig dikke minerale eerdlaag (15-50 cm dik) g (= geen betekenis): aard van de klei knippig; geen minerale eerd- laag k (= knip) : aard van de klei knip; geen minerale eerdlaag geen letter : geen minerale eerdlaag; aard van de klei nor- maal De kleine letter achter de hoofdletter zegt iets over de aan- of afwezigheid van bepaalde hydromorfe kenmerken. v (= veen) : rnoerige ondergrond beginnend tussen 40 en 80 cm o (= ongerijpt) : niet-gerijpte minerale ondergrond beginnend ondieper dan 80 cm n (= nat) : met hydromorfe kenmerken (o.a. roest en grijze vlekken ondieper dan 50 cm beginnend) Het eerste cijfer is de codering voor de bouwvoorzwaarte (percentage < 2 /im). 1. = lichte zavel (8-17,5% lutum) 2. = zware zavel (17,5-25% lutum) 3. = lichte klei (25-35% lutum) 4. = zware klei (meer dan 35% lutum) 5. = zavel (8-25% lutum) 6. = zavel en lichte klei (8-35% lutum) 8. = klei (meer dan 25% lutum) Het tweede cijfer is de codering voor het profielverloop. .0 = geen indeling .1 = profielverloop l .2 = profielverloop 2 .3 = profielverloop 3 .5 = profielverloop 5 .6 = profielverloop 3, of 3 en 4, of 4 .8 = profielverloop 4, of 4 en 3 . De hoofdletter achter de cijfers is de kalkcode. A: kalkrijk; kalkverloop a, of a en b C: kalkarm; kalkverloop b, of b en c, of c geen letter: geen indeling naar kalkverloop

33 Voorbeeld: Mn35A is een zeekleigrond (M) met hydromorfe kenmerken (n) en met een bouwvoor van lichte klei (3). Het profiel is homogeen, aflopend of oplopend (profielverloop 5) en kalkrijk (A). Het is een kalk- rijke poldervaaggrond.

3.1.10 Codering bij de oude kleigronden, K De hoofdletter achter de hoofdletter K geeft de aard van het moeder- materiaal aan. X (geen betekenis): zeer ondiepe keileem, potklei enz.

3.2 Codering van de samengestelde legenda-eenheden De codering van samengestelde legenda-eenheden, bestaande uit een associatie van twee enkelvoudige eenheden, geschiedt door combinatie van de codes van de samenstellende delen in de volgorde, waarin deze in de legenda voorkomen. De codes worden door een schuine, staande streep gescheiden. De codering van associaties van vele legenda-eenheden geschiedt door de hoofdletter A (= associatie) gevolgd door een hoofdletter die de aard van de associatie aangeeft.

3.3 Codering van de toevoegingen Een toevoeging wordt aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codetekens, in alle overige gevallen erachter. Voor vergra- vingen wordt alleen een signatuur gebruikt. De toevoegingen worden besproken in hoofdstuk 17.

3.4 Codering van de grondwatertrappen Deze is aangegeven met de blauwe Romeinse cijfers I tot en met VII (zie 2.5). Samengestelde grondwatertrappen zijn aangeduid door een combinatie van codes, bijvoorbeeld I/II.

34 Fysiografie

4.1 Geologie De geologie van het gebied wordt behandeld voor zover deze van be- lang is voor een goed begrip van de bodemgesteldheid. Daarbij valt de nadruk op de afzettingen die aan of nabij het oppervlak voorkomen. Deze zijn in het gekarteerde gebied zowel van pleistocene als van holoce- ne ouderdom. De aan het oppervlak liggende pleistocene afzettingen bestaan hoofd- zakelijk uit eolische zanden. Zowel langs de kust als meer landinwaarts vormde zich in het Holoceen veen op een deel van het toenmalige plei- stocene oppervlak. Naderhand drong de zee het langs de kust gelegen veengebied binnen en zette mariene sedimenten af, die vervolgens weer met veen overgroeiden. Nadien overdekte zeeklei niet alleen grote delen van het langs de kust gelegen veen, maar ook delen van het aangrenzende, laag gelegen, pleistocene zandgebied. De overige venen konden echter ongestoord doorgroeien en breidden zich geleidelijk uit.

4.1.1 Het Pleistoceen De pleistocene afzettingen die aan of nabij het oppervlak voorkomen, zijn hoofdzakelijk gevormd tijdens de drie laatste ijstijden, het Elsterien, het Saalien en het Weichselien (tabel 5). Tijdens het Elsterien raakte een klein deel, tijdens het Saalien de gehele noordelijke helft van Nederland met ijs bedekt. Hierbij werden resp. de potklei en de keileem afgezet. Tijdens het Weichselien bleef ons land vrij van een ijsbedekking, maar de wind verplaatste veel zand, vooral tijdens het Midden en Laat Weich- selien.

Afzettingen ouder dan de landijsbedekking van het Saalien Op diep in de ondergrond liggende, voor de bodemgesteldheid niet van belang zijnde fluviatiele en mariene afzettingen (o.a. Formatie van Urk), kwamen tijdens het Elsterien in het noorden van ons land met de ijs- bedekking samenhangende sedimenten tot afzetting, die als Formatie van Peelo worden aangeduid. Deels bestaat deze formatie uit fijne, minder vaak uit grove, vuilgrijsbruine, glimmerhoudende zanden, die men op een aantal plaatsen in het pleistocene zandgebied ondieper dan 120 cm onder jongere zanden aantreft, zoals in de omgeving van Droge- ham (Cnossen en Heijink, 1958). Ook behoort tot deze formatie een zeer zware, slecht doorlatende, grijze of zwarte klei, de zgn. potklei (Zag wij n en Van Staalduinen, 1975). In het gebied van kaartblad 6 West komt de potklei ten noorden en noordwesten van Zwaagwesteinde hier en daar ondieper dan 120 cm voor. In het gebied van kaartblad 6 Oost is dit het

35 geval ten westen van Surhuizum en ten zuiden van de lijn Surhuisterveen- Tolbert (Cnossen, 1971). In het laatstgenoemde gebied komt plaatselijk een lemige zandlaag voor, die waarschijnlijk ook tot de Formatie van Peelo, behoort.

Tabel 5 Stratigrafie van de beschreven afzettingen

en voor Tijdsindeling Afzettingen r. ca.

Duinkerke III kwelderklei 01 Subatlanticum Duinkerke II knipklei (U H-

500- .Q 0} 700- Duinkerke l" A zavel en klei 1 000- Duinkerke 0 zavel en klei veenvorming 5 1 600- S c •- Subboreaal B Calais IV A zavel en klei ï T3 0 c Calais III - E g g .s 3000- u°_ AO S> |E

HOLOCEE N Calais II A Calais 1 veenvorming 5000-

Boreaal Basisvee n — Hollandvee 7500- Praeboreaal p onn - Late Dryas jong dekzand II Stadiaal 8900- Allerdd bodemvorming (Laag van Usselo) c Interstadiaal lokale veenvorming 9700- Vroege Dryas 1 jong dekzand 1 CO u Stadiaal 9900- B0lling 1 zwakke bodemvorming (B0llinglaag) Interstadiaal 0300- Midden Formati e va n Twent oud dekzand >0 000 - oooo- Vroeg fluvioperiglaciale afzettingen Eemien verwering keileem mariene afzettingen 10 000 - Formatie van Drente (keileem) Saalien* Formatie van Eindhoven (fijne zanden) Holsteinien Formatie Formatie van Peelo Elsterien* (fijne zanden en potklei) van Urk "Cromerien" complex (grove en fijne zanden | PLEISTOCEE N \ Midde n * koude tijd (Glaciaal)

In de voorlaatste ijstijd, het Saalien, bereikte het landijs opnieuw ons land. Voordien werden onder periglaciale omstandigheden fijne zanden afge- zet (Formatie van Eindhoven). Ze bestaan uit eolisch en fluvioperiglaciaal materiaal, dat afkomstig is uit nu diep in de ondergrond liggende, oudere fluviatiele afzettingen (Ter Wee, 1976). Deze zanden liggen tussen Zwaagwesteinde en Oostermeer en in de omgeving van Drogeham en Opende plaatselijk ondieper dan 120 cm onder maaiveld. Ze zijn ge- deeltelijk bedekt met een dunne laag keileem.

Afzettingen van de landijsbedekking van het Saalien Tijdens een deel van het Saalien waren de drie noordelijke provinciën geheel met ijs overdekt. Onder dit ijs werd een grondmorene afgezet, bestaande uit door het ijs vermalen materiaal, gemengd met grind en stenen, de keileem. Het leemgehalte (fractie < 50 ^tm) van de keileem, die tot de Formatie van Drente behoort, bedraagt over het algemeen 25 a 40%, waarvan meestal 10-25% lutum (fractie < 2 ^m). Het ma- teriaal is grotendeels kalkloos en heeft een matige tot slechte door- latendheid. Slechts plaatselijk komt binnen 120 cm kalkrijke keileem voor, zoals ten oosten van Broeksterwoude (zie aanhangsel 2, analyse nr. 16) of waar tevens potklei aanwezig is, zoals ten westen van Tolbert.

36 De bovenkant van de keileem ligt in een groot deel van het pleistocene gebied van deze kaartbladen ondieper dan 120 cm (afb. 15). Een diepere ligging komt alleen voor onder hoge dekzandruggen. In de dalen of vroegere dalen is de keileem over het algemeen door erosie verdwenen.

-Ajb. 15 De verbreiding van keileem enjofpotklei ondieper dan 120 cm.

Afzettingen jonger dan de landijsbedekking van het Saalien Tijdens het warme Eemien vond een diepe verwering van en bodem- vorming in de keileem plaats. Afzettingen uit deze tijd zijn alleen bekend in een 35 a 40 m diep dal in de pleistocene ondergrond ten oosten van de voormalige Lauwerszee. De hoofdzakelijk mariene afzettingen uit deze tijd liggen hier in een depressie die in het Saalien aan de rand van het ijs werd gevormd en waarin later het oerstroomdal van de Hunze ontstond. Tijdens de laatste glaciale periode, het Weichselien, bleef ons land buiten de ijsbedekking. Wel ondervond het klimaat sterk de invloed van de nabij gelegen ijskap. Dit periglaciale klimaat was gedurende het Vroeg Weichselien en een deel van het Midden Weichselien vaak wel koud, maar betrekkelijk vochtig. Door verspoeling, erosie langs hellingen en door locale stroompjes werden fijne, plaatselijk ook wel grove zanden, vermengd met kei t j es afgezet, de fluvioperiglaciale panden. Plaatselijk komen hierin ook dunne leemlaagjes voor. Tevens trad verspoeling en uitwaaiing op van het verweerde en wellicht door bodemvorming aan klei verarmde, bovenste deel van de keileem. Er bleef een minder lemig, wat grofzandiger materiaal met veel grind en stenen achter, het zgn. kei^and; vaak vormen de stenen een keienvloertje. In het laatste deel van het Midden Weichselien traden verspoeling en erosie minder op de voorgrond. Wel werd met westelijke winden veel zand verplaatst, dat min of meer als een dek over de oudere afzettingen werd neergelegd. Dit zgn. oude dek^and behoort met andere afzettingen uit het Weichselien tot de Formatie van Twente. Ook tijdens het Laat Weichselien ontstonden dekzanden. Het klimaat was in het algemeen iets milder, waarbij twee iets warmere en vochtiger

37 Foto Stiboka R 6-135

Afl>. 16 Een dobbe (pingoruïne) ten noorden van Hoogland. Rondom de dobbe ligt een duidelijke ringwal. perioden, het B011ing en het Allerod Interstadiaal, afwisselden met twee perioden, het Vroege en het Late Dryas Stadiaal, die weer iets kouder waren. De dekzanden uit de beide koude perioden worden resp. iong dekzand I en jong dekzand II genoemd. In het pleistocene gebied van deze kaartbladen ligt waarschijnlijk over- wegend oud dekzand aan of nabij het oppervlak. Het bestaat uit zwak tot sterk lemig, gewoonlijk zeer fijn zand, vaak met een duidelijke gelaagd- heid van zandige en lemige laagjes. Plaatselijk komen 10 a 20 cm dikke, zeer sterk lemige lagen voor, zoals ten zuiden van Buitenpost. De jonge dekzanden onderscheiden zich van het oude dekzand door een meestal iets lager leemgehalte en een wat grovere samenstelling; het matig fijne jonge dekzand II is meestal leemarm. Tijdens het Allerad Interstadiaal heeft in het jonge dekzand I of, indien dit ontbreekt in het oude dekzand, een zwakke bodemvorming plaats- gevonden. Een bleke horizont, vaak met veel houtskool (zgn. Laag van Usselo), vormt in dit geval de grens met het bovenliggende jonge dek- zand II. Het jonge dekzand I heeft waarschijnlijk slechts een geringe verbreiding. Een aantal ruggetjes, voornamelijk op blad 6 West, bestaat wellicht uit jong dekzand I. Buiten deze ruggetjes kan het als een dun, niet te onder- scheiden laagje hier en daar op het oude dekzand liggen. Jong dekzand II is aangetroffen in de omgeving van Giekerk, Rijperkerk, Kleinegeest, Suawoude en Garijp. Meestal rust het binnen 120 cm op oud dekzand. Tijdens het Weichselien zijn in perioden dat de grond tot grote diepte permanent bevroren was en alleen in de zomer oppervlakkig opdooide, ook de grote, diepe, min of meer ronde kuilen, de dobben (afb. 16) ont- staan, die verspreid in het dekzandgebied liggen. Ze worden vooral ten noorden van Bergum, Twijzel en bij Surhuisterveen aangetroffen. Sommige zijn geheel of gedeeltelijk door een ringwal omgeven. Een deel van deze dobben moet als zgn. pingoruïnes (Maarleveld en Van den Toorn, 1955; Maarleveld, 1966; Bodemkaart van Nederland, 1978) worden beschouwd. Door aangroei van ijskernen in de (bevroren) ondergrond werd de bovengrond omhoog gedrukt en ontstonden ijs-

38 heuvels of pingo's. Nadat deze naderhand geleidelijk afgesmolten waren, bleef een diepe kuil over, omgeven door een ringwal van het afge- gleden materiaal van de bovengrond. Plaatselijk zijn deze ringwallen of resten ervan nog aanwezig. Veel

V, vQ-Leeuwarden

lagune- en waddengebied globale begrenzing van de veengroei ten westen van de Lauwerszee vóór de Calais IVB — [; ,-/_~',K r/j veengebied transgressieperiode landinwaartse begrenzing van het mariene : : : : : : : : : : : : : : x : dekzandgebied sedimentatiegebied omstreeks 1900 v. Chr. (Calais IVB —transgressieperiode)

.-4/Z». 77 Het Hollandveen tijdens %ijn grootste uitbreiding en ds begrenzing van de Calais IVB- afeettingen. De veengroei ten oosten van de met aangegeven lijn is waarschijnlijk pas na de Calais IVB-transgressiefase begonnen. Naar Roeleveld (1974) en Griede (1978). dobben zijn in het Laat Weichselien en het Holoceen met veen dicht- gegroeid. Ondiepe dobben kunnen, volgens De Gans (1976), ten dele uitblazingsbekkens zijn, waarbij ook het uitgeblazen zand, soms als een gedeeltelijk gesloten ring, rondom de dobbe werd afgezet.

4.1.2 Het Holoceen Met de blijvende verbetering van het klimaat op de overgang van het Late Dryas Stadiaal naar het Praeboreaal laat men het Holoceen be- ginnen. Aanvankelijk was het klimaat nog vrij droog, maar geleidelijk werd het vochtiger, waardoor de vorming van veen op de pleistocene zandondergrond begon (Basisveen). Door het smelten van de gletsjers in Scandinavië steeg de zeespiegel, waarbij in het westen en noorden van dit gebied de veenvorming langs de kust in het Subboreaal onderbroken werd door de afzetting van kleien (Afzettingen van Calais), waarna zich op de klei opnieuw veen vormde (Hollandveen). In het begin van het Subatlanticum brak de veengroei langs de kust tenslotte over een grote oppervlakte definitief af door de afzetting van nieuwe kleilagen (Afzet- tingen van Duinkerke). Behalve de veenvorming en kleiafzettingen langs de kust, die tezamen

39 tot de Westland Formatie worden gerekend, vormde zich veen op lage plaatsen in het zandgebied meer naar het zuiden en in de dobben. Gelei- delijk breidde ook dit veen zich over grote oppervlakten uit, waardoor tenslotte uitgestrekte veenmosveengebieden ontstonden (Formatie van Griendtsveen).

Basisveen, Afzettingen van Calais en Hollandveen Door het vochtiger worden van het klimaat werden de omstandigheden op de laagste plaatsen van het pleistocene zandgebied gunstig voor de vorming van veen. Hoewel hier en daar reeds in het Allerod Inter- stadiaal veen was ontstaan, begon dit op wat grotere schaal pas te groeien in het Praeboreaal (Griede, 1978). Het veen breidde zich geleidelijk uit over het pleistocene oppervlak, tot de zee in het Midden Atlanticum, via de diep ingesneden dalen, het gebied vanuit het noordwesten en nader- hand ook vanuit het westen en het noorden binnendrong. Het veen langs de kust (Basisveen) werd tijdens een serie overstromingen gedeel- telijk overdekt met klei (Afzettingen van Calais). De grootste verbreiding hebben de Afzettingen van Calais IVA (2350- 2200 v. Chr.). Ze wiggen ver landinwaarts geleidelijk uit over het veen tot ongeveer de lijn Hempens-Britsum-Hogebeintum-- Wetzens--. In de Hempensermeerpolder liggen deze afzettingen ondieper dan 50 cm onder het oppervlak (eenheid Woz^). Ook in De Kolken ten zuiden van Anjum worden ze plaatselijk ondieper dan 120 cm aangetroffen (eenheid Mo80Cw). Overigens liggen ze overal dieper dan 120 cm tot enkele meters onder maaiveld. Na ca. 2200 v. Chr. zijn de Afzettingen van Calais in Friesland tot ver buiten de huidige kustlijn met veen overgroeid. Ook naar het zuider breidde dit Hollandveen zich steeds verder over het zandgebied uil (afb. 17). In een groot deel van zijn verbreidingsgebied kon het zich vele honderden jaren ongestoord ontwikkelen. Alleen globaal ten westen van de lijn Leeuwarden-Hogebeintum en ten noorden en oosten van de lijn Grijpskerk-Visvliet-Engwierum- werd de veen- groei omstreeks 1900 v. Chr. tijdelijk onderbroken door overstromingen en afzetting van een kleilaag (Calais IVB). De zee drong ook de depressie tussen Visvliet en Grijpskerk binnen en waarschijnlijk ook de later met klei opgevulde depressie van de Oude Riet bij Niekerk. Het gebied van de latere Lauwerszee en het westelijke deel van het Marne gebied o ver- groeiden waarschijnlijk pas na de Calais IVB-sedimentatieperiode voor het eerst met veen (zie afbeelding 17).

Afzettingen van Duinkerke Vanaf omstreeks 1500 a 1400 v. Chr. werd in een aantal fasen, samen- gevat tot de Afzettingen van Duinkerke, een groot deel van het Hol- landveen met klei overdekt. De diverse afzettingen zijn, waar ze op elkaar rusten, soms door vegetatiehorizonten of, op een enkele plaats, door dunne veenlaagjes gescheiden. De oudste afzettingen (Duinkerke O, 1550-1200 v. Chr.) hebben slechts een geringe verbreiding. In het oosten van het onderhavige gebied bleef de invloed hoofdzakelijk be- perkt tot een verder landinwaarts opdringen van de zee in de genoemde depressies bij Grijpskerk en verder zuidelijk. In het westen bereikte de zee een lijn die globaal van Jelsum (ten noorden van Leeuwarden) naar loopt en vandaar verder naar het noorden. Volgens Roeleveld (1974) breidde het Hollandveen zich juist in deze tijd het verst over de zandgronden uit (zie afbeelding 17) en ontstonden uitgestrekte oligotrofe venen. Na beëindiging van de sedimentatie van de Duinkerke 0-afzet-

40 tingen kon het veen zich ook in zeewaartse richting weer uitbreiden. Vanaf ca. 900 v. Chr. overstroomde echter vanuit het noordwesten en noorden een brede strook van het veengebied. Ook ter plaatse van de latere Lauwerszee werd het veen overdekt met mariene sedimenten (Afzettingen van Duinkerke I). Hierbij speelde waarschijnlijk de geul van de Lauwers een rol, die samen met de Hunze een uitmonding had ten oosten van het toen veel westelijker gelegen Schiermonnikoog. Nabij deze en andere geulen, evenals nabij de kust, kwamen kalkrijke, iets zandige en vaak gelaagde sedimenten tot afzetting. Langs de kust en nabij de geulen ontstond een brede zone met hoog opgeslibde kwelders, die naderhand werden bewoond. Verder landinwaarts sedimenteerde een laag kalkloze zware klei, die geleidelijk over het veen uitwigt. Deze klei is herkenbaar aan het voorkomen van een groenige roest, waarschijnlijk veroorzaakt door bepaalde ijzerverbindingen. Plaatselijk is in de even- tueel iets ontkalkte bovengrond een dunne vegetatiehorizont aanwezig. Op veel plaatsen komt aan de top van de kleilaag een duidelijk gestruc- tureerde laag voor. Deze 'brokkelige laag' (Griede, 1978) wijst op een rijpingsproces (zie 13.1.1) van de bovenkant van deze afzettingen in een kweldermilieu. In een volgende overstromingsfase overdekte een dunne laag zware, doorgroeide klei de buitenrand van het resterende veengebied langs de kust, vooral in het noorden. Spoedig hierna nam de activiteit van de zee toe en werd vanuit diepe geulen, die ver landinwaarts het veen- gebied indrongen en soms tot in de pleistocene ondergrond insneden, kalkrijke, minder zware klei met veel dunne siltlaagjes afgezet. Verder landinwaarts worden deze. sedimenten echter kalkloos en zwaarder en zijn dan vaak niet te onderscheiden van oudere en jongere afzettingen. De eerder genoemde 'groenige' klei mag wellicht tot de Afzettingen van Duinkerke IA (ca. 1000-600 v. Chr.) worden gerekend, de zo juist be- sproken sedimenten tot de Duinkerke IB. Mede doordat de tijd van af- zetting waarschijnlijk niet geheel samenvalt met die van de gelijknamige afzettingen elders (Griede, 1978) is een en ander tot nu toe niet volkomen zeker. Dit geldt ook voor de vorming van de geulen, van waaruit de genoemde afzettingen werden gesedimenteerd. Na een rustige tijd van omstreeks de jaartelling tot ca. 300 na Chr. werden in de periode tussen ca. 300 en 600 langs de toenmalige kust en in aanvoergeulen zavelige sedimenten afgezet (Duinkerke II). Dieper landinwaarts, in lager gelegen gebieden achter de hoog opge- slibde kwelders, sedimenteerde vanuit restgeulen een laag kalkloze, zware klei. Deze klei wigt ver landinwaarts uit over het veen en plaatse- lijk zelfs over het zand. De zware klei heeft een aantal eigenschappen, die afwijken van 'normale' kalkarme zeeklei (zie 14.1.4). Deze zgn. knipklei wordt op de bodemkaart met een eigen code aangegeven (een- heden kMn . . .). Na een rustige tijd tot ca. 800, drong de zee vanuit nog bestaande, diepe geulen van de vroegere overstromingen en vanuit de geul van de Lauwers het gebied van de latere Lauwerszee binnen. Een groot deel van het veen met de erop liggende kleiafzettingen sloeg weg tot onge- veer de lijn -Visvliet-Noordhorn (op blad 7 West). Spoedig echter begon in het zuidelijke deel van de zo ontstane zeeboezem weer sedimentatie (Afzettingen van Duinkerke III) van een 60-80 cm dikke laag lichte tot zware kwelderklei (eenheid Mn85C op de bodemkaart). Deze rust ten westen van de genoemde lijn op oudere, slechts ten dele geërodeerde sedimenten. Ook buiten het gebied van de Lauwers trad een aanzienlijke erosie op.

41 r Zo kreeg in deze tijd de Middelzee (ten westen van Leeuwarden) haar grootste omvang. In het knipkleigebied vond hier en daar eveneens erosie plaats. Uit recente onderzoekingen (Griede, 1978) blijkt echter, dat een deel van deze 'erosielaagten' onstaan is door veen- of soms door klei-

42 winning (zie 5.5). Wel werden deze door afgraving ontstane laagten vaak door latere erosie vergroot. Elders in het knipkleigebied kwam in deze tijd nog een dun kleidekje tot-afzetting. Dit neemt landinwaarts snel in dikte af en is dan geheel in de bovengrond opgenomen. Mogelijk is een deel van dit dekje door de mens opgebracht. Na ca. 1000 heeft men de hoog opgeslibde gronden geleidelijk ingedijkt (zie 5.3), waarna de opslibbing tegen de nieuwe zeedijk verder ging en weer een nieuwe aanwas werd bedijkt. In het algemeen worden de gron- den in deze polders in zeewaaftse richting lichter. Jongere aanwassen liggen buiten de tegenwoordige zeedijk. Ze zijn ten dele bekaad; de niet bekade worden nog regelmatig of zelfs dagelijks overstroomd.

Veen van de Formatie van Griendtsveen Gedurende het Holoceen ontstonden op de pleistocene zandgronden van Friesland, Groningen en Drenthe talrijke veenmosvenen. Een uitge- strekt veengebied, dat in zuidwestelijke richting samenhing met de venen bij Smilde in Drenthe, lag rondom Drachten (kaartblad 11 Oost). Het strekte zich naar het noorden uit tot de omgeving van Surhuisterveen en Opende op kaartblad 6 Oost (zie afbeeldingen 19 en 23). Ofschoon in sommige dobben de veengroei al in het Laat Weichselien aanving, begon deze in de hier bedoelde gebieden overwegend in het Atlanticum. Zowel in deze venen en dobben, als in de smalle, niet met klei overdekte rand- strook van het Hollandveen, groeide het veen door tot het in cultuur werd gebracht of werd verveend.

Spoelmanden Langs de zuidoostelijke rand van het Bergumermeer ligt een loodzand- achtige laag grof zand. Deze is waarschijnlijk ontstaan door erosie van delen van de oevers van het meer. Het los gewerkte zand werd door het water schoongewassen en op korte afstand als vrijwel wit zand weer afgezet (Cnossen en Heijink, 1958). 4.2 Hoogteligging De hoogteligging van het gebied van deze kaartbladen varieert van 2,5 m — NAP tot 5 m + NAP (afb. 18). De grootste reliëfverschillen treft men aan in het pleistocene zandgebied. Hier varieert de hoogte- ligging tussen ca. NAP en 5 m + NAP. Terreingedeelten hoger dan 3 m + NAP liggen ten westen van Twijzel, ten zuiden van Drogeham en ten zuiden van Surhuisterveen. De zeekleigronden liggen overwegend tussen ca. NAP en l m -f- NAP. De meeste kwelderruggen ten oosten van de voormalige Lauwerszee, een deel van de jonge polders op kaartblad 6 West en 2 West en een vrij grote oppervlakte van de in vorige eeuwen ingepolderde gronden van de voormalige Lauwerszee liggen tussen l en 2 m + NAP. Iets lager, tot ca. 0,3 m + NAP liggen de gronden van het op kaartblad 6 West voorkomende deel van de voormalige Middelzee. Op de kwelderrug aan de west- en noordwestzijde langs het knipkleigebied ligt het maaiveld op 0,5 a l m + NAP; de rest van dit gebied ligt op NAP tot 0,5 m + NAP. Op de overgang naar de klei-op-veengronden en de veengronden daalt het maaiveld tot ca. 0,5 m — NAP. Door erosie of/en uitgraving ont- stane laagten in het knipkleigebied (zie 5.5) liggen over het algemeen ca. 0,5 a l m lager dan de omringende gronden. Speciaal in het sterk ver- graven en wellicht ten dele geërodeerde gebied van De Kolken ten zuiden van Anjum komen maaiveldsliggingen tot 1,3 m — NAP voor. Ook in de paar droogmakerijen die op deze kaartbladen worden aangetroffen, zoals

43 r het noordelijke deel van de Hempensermeerpolder, ten zuiden van Leeuwarden, ligt het maaiveld duidelijk lager, op ca. l a 2,5 m — NAP. Een groot deel van de veengronden, de klei-op-veengronden en de moerige gronden ligt tussen NAP en l m — NAP. In deze laag gelegen gebieden zijn enkele delen diep uitgeveend of sterk ingeklonken; deze liggen nu tussen lm — NAP en 2 m — NAP, zoals in de Polder Tol- berterpetten ten zuiden van Niekerk en in delen van het uitgeveende gebied ten noorden van Hardegarijp-Veenwouden. Het diepst ligt de Louwsmeerpoldèr ten oosten van Leeuwarden, nl. op 2,3 m — NAP.

44 / Bewonïngs-enontginni\

5.1 Het oorspronkelijke landschap Omstreeks het jaar 1000 bestond het landschap van deze kaartbladen uit drie sterk uiteenlopende geografisch-bodemkundige onderdelen (afb. 19) en wel a in het westen en noorden een uitgestrekt zeekleigebied. Het bestond grotendeels uit oudere kwelders met relatief hoge, toen reeds be- woonde en wellicht ten dele bedijkte kwelderruggen en een achter- liggend, lager deel met knipklei. In het noorden grensde het oude kweldergebied met een bredere of smallere zone met jongere kwelders en slikken aan de Waddenzee, b een hoger liggend zandgebied op het zuidoostelijke deel van kaart- blad 6 West en het zuidelijke deel van kaartblad 6 Oost. c een veengebied, enerzijds als een betrekkelijk smalle strook tussen de beide bovengenoemde landschapsdelen en in dalen het zandgebied indringend (het noordelijke uiteinde van het zgn. Lage Midden van Friesland), anderzijds als bedekking van een deel van de zandgronden en als zodanig aansluitend bij de (vroeger) uitgestrekte venen meer naar het zuiden en zuidoosten in Friesland en Drenthe. Vóór de mens de waterstaatkundige toestand aanmerkelijk wijzigde, waterde bijna dit gehele gebied af naar de Waddenzee in het noorden. Alleen van een kleine oppervlakte ten oosten van Leeuwarden werd het water, via het dal van de huidige Wij de Ee, naar het zuidwesten afgevoerd. In het gebied dat naar het noorden af waterde, waren drie belangrijke af- wateringsstelsels. Bij Surhuisterveen ontsprong de Lauwers, die een-aan- tal zijriviertjes opnam en door het gebied van de latere Lauwerszee naar de Waddenzee stroomde. In de venen meer naar het oosten ontsprong de Oude Riet, die door een reeds in het Pleistoceen aanwezig dal naar het noordoosten stroomde en met een wijde boog naar het westen tenslotte ten zuidoosten van Zoutkamp samenvloeide met de Lauwers. Nader- hand diende deze benedenloop van de Oude Riet tevens als uitmonding van de Hunze. Ten westen van de Lauwers ontsprong de Lits die door de veenstrook, waarin nu De Leijen, het Bergumermeer en de Kuikhornstervaart liggen, naar het noorden stroomde. Deze vertakte zich ten noorden van Veen- wouden, waarna de oostelijke tak zich als Zwemmer ten zuiden van Engwierum verenigde met de Dokkumer Ee. Deze Dokkumer Ee was de belangrijkste afwatering voor het gebied tussen Leeuwarden en Dokkum (Rienks en Walther, 1954). De afvoer gebeurde ten westen van Dokkum, door het samenvloeien van een aantal sterk kronkelende stroompjes, waarvan het tracé hier en daar nog in de verkaveling of in

45 het verloop van de Gt-lijnen op de bodemkaart is terug te vinden. Het deel van de Dokkumer Ee tussen deze samenvloeiing en Wijns is ge- graven, vermoedelijk al vóór de vijftiende eeuw. Zowel het dal van de Lits als van de Oude Riet met haar zij stroompjes

zeeklei

zand

Afb. 19 Friesland omstreeks bet jaar 1000. Naar Van Es (1968). waren opgevuld met veen, waardoor de riviertjes zich een weg zoch- ten. Via deze veenstroken was er een verbinding tussen het veen op de overgang van de zand- naar de kleigronden en het veen dat zich op de slecht ontwaterde, hogere delen van het zandgebied had gevormd (zie 5.5).

5.2 Bewoning en ontginning tot de Middeleeuwse overstro- mingen Het gebied van deze kaartbladen werd al zeer vroeg door de mens be- woond. De eerste bewoning had echter nog een nomadisch karakter. Het waren vermoedelijk 'rendierjagers', die slechts tijdelijk op de zand- gronden vertoefden en in hoofdzaak van de jacht leefden. Op een aantal pleistocene opduikingen in het kleigebied, namelijk ten zuiden van Wanswerd en bij , zijn vondsten uit het Mesoliticum gedaan.

46 Jongere vondsten (overgang Mesoliticum-Neoliticum) komen van Steenendam, en , neolitische van . Hier en bij Oostrum werden ook ploegsporen gevonden (mond. med. Elzinga; cit. Griede, 1978). Ondanks het zich uitbreidende veen, waren de hogere delen van het later met klei overdekte gebied toen dus nog bewoonbaar (Griede, 1978). Het kleigebied was aanvankelijk ongeschikt voor bewoning. Omstreeks 600 v. Chr. waren de kwelders in het westen echter zo ver opgeslibd, dat bewoning mogelijk werd, zoals blijkt uit vondsten te Leeuwarden en Hogebeintum en omgeving (Waterbolk, 1970). Men woonde op de hogere delen van de kwelders. Tijdens de Duinkerke IB-transgressi'e, ca. 500 v. Chr., was een eerste op- hoging van de woonplaatsen noodzakelijk om zich tegen het water te be- schermen. Een deel van de woonplaatsen bleef in stand, een ander deel werd, na aanvankelijk wat te zijn opgehoogd, tenslotte verlaten. Daarna werden ze overstroomd en met een dunne laag sediment overdekt, zoals te Hogebeintum. Naderhand vestigde men zich soms weer op deze plaatsen en werd de woonplaats eventueel verder opgehoogd. Door deze ophogingen en de ophoping gedurende honderden jaren van huis- en keukenafval e.d., ontstonden tenslotte de huidige terpen (Waterbolk, 1970). In de Romeinse tijd was het aantal woonplaatsen aanzienlijk toegenomen, zoals uit vele terpvondsten blijkt. Ook in het gebied ten oosten van Hogebeintum, dat voordien nog slecht bewoonbaar was, ontstonden nu talrijke nederzettingen. Tijdens de overstromingen, samenhangend met de Duinkerke II-trans- gressiefase, moesten vele terpen opnieuw aanzienlijk worden opgehoogd. Na beëindiging van de met deze transgressie samenhangende sedimen- tatie van de knipklei (zie 4.1.2), nam de bevolking opnieuw vrij sterk toe en werd het knipkleigebied in gebruik genomen. De veeteelt was voor de eerste bewoners van het kleigebied het voor- naamste middel van bestaan. De mogelijkheden voor de akkerbouw waren grotendeels beperkt tot de geringe ruimte op en direct rondom de terp (de valge). Overigens bestond het aanvankelijk nog onbedijkte ge- bied hoofdzakelijk uit veeweiden, de fennen. Voor zover ze gemeen- schappelijk werden gebruikt, werden ze aangeduid als meenscharren. Een betrekkelijk kleine oppervlakte werd nog ingenomen door hooiland, de meden of mieden. Wellicht heeft men ook akkerbouw bedreven op de aangrenzende veen- gronden. De noodzakelijke ontwatering was bij het destijds nog hoog- gelegen veen vrij gemakkelijk te verwezenlijken. Wel klonk het veen na ontwatering sterk in, maar indien men het water niet langer baas kon, trok men eenvoudig wat verder het nog niet ontwaterde veen in. De ontginning van het huidige Randgebied dateert grotendeels pas uit de tiende eeuw (Keuning, 1968). Er zijn hier ook verspreid sporen van meso- litische en neolitische bewoning aangetroffen. Tot het oudst bewoonde deel moet wel het gebied ten oosten van het Bergumermeer worden gerekend, o.a. de plaatsen Eestrum en Ooster- meer. Ook het grotendeels door klei en veen omringde 'zandeiland' met als kern Murmerwoude moet al vroeg bewoond zijn geweest. Ten oosten van de Lauwers bestaat het zandgebied van het Groningse Westerkwartier uit een viertal noordoost-zuidwest lopende zandruggen, die vroeger gescheiden werden door brede veenstroken. Het grote veengebied in het dal van de Oude Riet scheidde het gebied van Lange- wold in het noorden van Vredewold in het zuiden. De dorpen Doezum

47 Luchtfotografie KLM-Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst VII-4

Aft>. 20 Opstrekkende verkaveling in bet dek^andgebied ten noorden van Bergum. De kavels %ijn begrensd door el^emingels. Opvallend is het grote aantal dabben. en Sebaldeburen, op de zuidelijke rug van Langewold, zijn hier waar- schijnlijk de oudste bewoningskernen uit de tiende eeuw of iets later. Sporen van een oudere occupatie zijn echter aangetroffen in Noordwij k, Marum en Lutjegast (Waterbolk en Boersma, 1976). Het bekende Drentse nederzettingstype met een groepering van onregelmatig bij elkaar lig- gende behuizingen, waarvan het bouwland bij elkaar op een es ligt, komt hier vrijwel uitsluitend voor rondom het Bergumermeer, vooral in Eestrum en in een wat minder duidelijke vorm in Oostermeer en Suameer. In het grootste deel van het zandgebied treft men een regel- matige strokenverkaveling aan met langgerekte, van hoog naar laag lopende kavels (afb. 20). De boerderijen staan bij deze zgn. doorgaande plaatsen op het hoogste deel, ieder op zijn eigen kavel. De kavels waren op de drogere delen vaak gescheiden door houtwallen, op de nattere door sloten, waarlangs ten dele aan weerszijden elzensingels waren ge- plant.

48 De oorspronkelijke boerderijen lagen slechts zelden op een rechte lijn; de verbindende weg slingerde zich van boerderij naar boerderij, waar- door deze een kronkelend verloop kreeg, zoals nog goed zichtbaar is bij de rij boerderijen (aan de nu vervallen weg) ten zuiden van Niebert- Tolbert. Soms omvatten de bedrijven een uiteinde veen, een aantal kampen bouw- land voor en achter de boerderij, een stuk heide, een stuk slecht weiland, de fenne, en een stuk matig hooiland, de mieden. In de heide en in het veen waren de perceelsscheidingen meestal niet doorgetrokken; deze onontgonnen delen werden gemeenschappelijk gebruikt; ze vormden, evenals op de kleigronden, de zgn. meenscharren. Ook de fennen vormden vaak een meenschar, waarin de kavelgrenzen niet waren doorgetrokken. Dit was vaak wel het geval in de mieden, die meestal al vroeg verdeeld waren. Hier dienden de perceelsscheidingen, uiteraard sloten, mede voor de afwatering. De meenscharren bleven lang ongescheiden, hoewel iedere eigenaar het recht van opstrek had, dat wil zeggen het recht om in de nog onont- gonnen gronden zijn eigendom, binnen het verlengde van zijn reeds bestaande kavelgrenzen, door te trekken tot de grens van de dorps- gemeenschap. Door dit recht van opstrek ontstonden tenslotte de vaak kilometers lange kavels, zoals ten westen van Tolbert, waar de opstrekkende verkaveling naar het zuidwesten doorgaat tot de grens van Friesland met Drenthe of ten zuiden van Grootegast, waar deze doorloopt tot de zandrug van Kornhorn-Lucaswolde. Ook het veengebied ten zuiden van Surhuisterveen-Kornhorn-Tolbert was al vroeg in gebruik. Tegen het vele water dat afstroomde uit het uit- gestrekte, hoger gelegen veen meer naar het zuiden, beschermde men zich met oost-west lopende, zgn. lei- of veendijkjes (Ligterink, 1968). Als men verder het veen introk, moest ook een nieuwe leidijk worden aangelegd. Dergelijke leidij ken liepen in dit gebied van Trimunt (op kaartblad 11 Oost) over Noordwij k naar Lucaswolde en van Marum (eveneens op kaartblad 11 Oost) tot ten zuiden van Tolbert.

5.3 De bedijkingen Grote veranderingen vonden in het besproken gebied plaats door de in- braken van de zee na ca. 800, waarbij o.a. de Middelzee en de Lauwerszee hun grootste uitbreiding kregen. De zuidelijke kust van de Lauwerszee reikte toen tot dicht bij het zandgebied. Ook naar het oosten werd veel land weggeslagen. Van de oorspronkelijk naar het noorden stromende Hunze (even ten oosten van de grens van kaartblad 6 Oost en 7 West) was al eerder een natuurlijke of gegraven verbinding naar de Oude Riet tot stand gekomen, het latere Reitdiep. Doordat de oorspron- kelijke bovenloop van de Hunze verzandde, werd tenslotte al het water van de Oude Riet en de Hunze door de sterk verbrede mond afgevoerd. De zee drong diep de dalen van de Oude Riet en de Hunze binnen, even- als in het zuiden het dal van de Lauwers en in het westen de trechter- vormig verwijde mond van het Dokkumerdiep. Tot ver landinwaarts werden, vooral langs de Lauwers en de Oude Riet met haar zijriviertjes, smalle oeverwallen gevormd en een strook zware klei op het aangren- zende veen afgezet. Vooral toen het veen naderhand sterk inklonk, lagen deze oeverwallen hoger dan het omringende veen, waardoor de afwatering van de zandgronden werd belemmerd. Bij de Lauwers vormden zich aan weerskanten moerassige stroken, waardoor later de Oude Vaart en de Doezumer tocht gegraven werden. Vooral bij de

49 Oude Riet, die een geringer verval had, ontstonden grote, moerassige gebieden (Kloppenburg, 1944). De kleibanen van de oeverwallen werden later ten onrechte voor zeer oude dijken aangezien, omdat men plaatselijk deze 'kleidijken' heeft af-

Ajb. 21 De bedijkingen langs de kust en in bet Lauwers^eegebied met (voor zpver bekend) het jaartal van inpoldering. De in de tekst vermelde oude dijken ten %uiden van Buitenpost en Drogeham %i/n wegens hun slecht bekende ligging niet aangegeven.

gegraven ten behoeve van de steenbakkerijen e.d. Daarbij liet men hier en daar één van de twee oeverwallen intact als betrekkelijk droge weg door het moerassige veengebied. Al voor de Lauwerszee zijn grootste uitbreiding had gekregen, was men begonnen met het aanleggen van dijken. Rienks en Walther (1954) nemen aan, dat de eerste bekadingen in Friesland in de tiende eeuw zijn begonnen. Tot deze oudste bedijkingen in de provincie zouden volgens genoemde schrijvers ook de dijk of kade langs de toenmalige kust van de Waddenzee behoren (afb. 21), even- als de waterkeringen aan weerszijden van het Dokkumergrootdiep, die doorliepen tot bij Raard, waar een darn lag. Uit oud-Friese rechtsbronnen zou blijken dat in de elfde eeuw hoogstwaarschijnlijk al een doorlopende waterkering langs deze kust aanwezig was (Rienks, 1958). Van de drie openingen in de oorspronkelijke kust, die tussen en Holwerd, die bij de mond van de (bij het huidige dorp van die naam) en die bij de mond van de Zuider Ee bij Ezumazijl, waren de eerste en de laatste waarschijnlijk al vroeg afgesloten. Bij de monding van de Paesens boog de dijk aanvankelijk een eind landinwaarts. De Paesens werd pas nader- hand afgesloten door een dijk van Nes naar Ropta (ten noorden van ) en tenslotte door de huidige zeedijk, die in het westen bij Wierum en in het oosten ten noorden van Anjum op de bestaande dijken aansloot (Tuinstra, 1963). Tegen deze dijk werd later (in 1592) de Anju- mer- en Lioessenser polder bedijkt. Ten oosten van Holwerd heeft de dijk vroeger wellicht een meer noor- delijk verloop gehad (Rienks en Walther, 1954). Verder naar het westen lag de oudste dijk echter direct ten noorden langs de terpdorpen Blij a,

50 Ferwerd en en vandaar over de huidige Hooge Heerenweg ten westen van en Hijum naar Stiens. In een later stadium, waar- schijnlijk in de twaalfde eeuw, lag vanaf de huidige West-Holwerder- polder een dijk door de tegenwoordige Ferwerder en Blijaër Kleilands- polder en de Polder Ferwerd tot ten westen van het gehucht Nijkerk bij Marrum. Tenslotte werd, wellicht in de tweede helft van de dertiende eeuw, nog iets verder zeewaarts de thans nog bestaande Zeedijk aan- gelegd. Ook bij de Middelzee begon men al vroeg het water te keren; in ieder geval was het Middelzeegebied tot ten noorden van Leeuwarden (Schra- dijk) in de dertiende eeuw droog. In het Groningse kleigebied ten oosten van de Lauwerszee waren de hoog gelegen delen van het Marnegebied en Humsterland ook al vroeg bedijkt. De oudste dijk in het Marnegebied liep van Midhalm (ten zuiden van Vierhuizen) in een vrijwel rechte lijn naar het oosten, langs de huidige weg ten noorden van Niekerk. Deze dijk, de Zuurdijk, boog ten westen van Midhalm naar het noorden. Dit gedeelte is later in zee ver- dwenen. De oudste noordelijke zeedijk liep hier van Vierhuizen langs Hornhuizen naar het oosten. In het gebied ten zuiden van de voormalige Lauwerszee waren tot ver in de dertiende eeuw waarschijnlijk geen waterkeringen tegen het zeewater aanwezig. Tot de oudste zeeweringen in dit gebied behoren wellicht een dijk van Buitenpost naar , de dijk Buitenpost-Lutkepost-Kooten (met een zijtak naar Buweklooster bij Drogeham) en de dijk van Lutke- post naar Surhuizum, die resp. de Twijzelermaden en de gronden van Drogeham en Augustinusga tegen overstromingen moesten beschermen. Zij dateren waarschijnlijk van vóór 1240. De indijkingen kwamen hier pas goed op gang onder leiding van het in 1240 door Gerke Harckema uit Twijzel gestichte klooster Jeruzalem tussen Buitenpost en Grootegast, het latere Gerkesklooster. Wel was er voordien op de hogere delen van het onbedijkte land al bewoning, zoals bleek uit opgravingen in de terpen bij Gerkesklooster, Burum en Kol- lumeroudzijl. De eerste grote zeedijk in dit gebied liep van de hoge gronden bij Noord- horn (kaartblad 7 West) over Grijpskerk naar Stroobos en vandaar over de linkeroeverwal van de Lauwers naar Burum, Kollum en Wij geest, om naar het noorden buigend (de huidige Dellensweg) aan te sluiten bij de reeds bestaande zeewering langs het Dokkumergrootdiep (Kloppen- burg, 1944). Aan het laatste gedeelte was echter al een oudere bekading van de lage gronden bij Driesum over naar Wijgeest vooraf- gegaan. Een nog belangrijker bedijking kwam in het begin van de veer- tiende eeuw tot stand door de dijk over -- Pieterzijl naar Grijpskerk en vandaar ten noorden van bovengenoemde dijk naar de hoge gronden bij Noordhorn. Gedurende de late Middel- eeuwen was dit de zeewering aan de zuidelijke oever van de Lauwerszee. Bij de aanleg van de dijken werd de Lauwers van het buitenwater afge- sloten door steeds verder noordelijk gelegen sluizen of zijlen, de laatste bij het huidige Munnekezijl. Ook de hoog gelegen kleigronden van het Marnegebied en van Humster- land waren inmiddels met een dij k omgeven, waarbij de uitmonding van het Reitdiep en daarmee van de Oude Riet voorlopig open bleef. Na en- kele eerdere afdammingen, meer stroomopwaarts, werd de Oude Riet in het laatst van de zestiende eeuw bij het huidige Kommerzijl afgesloten- Overigens was in de zeventiende eeuw de oorspronkelijke benedenloop naar het Reitdiep verzand. Het meeste water stroomde toen door een

51 Luchtfotografie KLM-Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst IV-17) AJb. 22 Het knipkleigebied bij de tsrpdorpm Birdaard (A), (B) en Wansmerd (C). Het gebied wordt gekenmerkt door een onregelmatige blokverkaveling. De greppels op de percelen verschillen sterk van richting. splitsing even ten noorden van Kommerzijl, westwaarts naar de Lauwers. De oorspronkelijke benedenloop werd toen echter weer opengegraven, de huidige Kommerzij Isterried. Naderhand gingen de bedijkingen langs de kust en in de boezem van de Lauwerszee regelmatig door (zie afbeelding 21). Bovendien werd in 1877 de mond van het Reitdiep afgesloten, waarna de gronden langs het diep werden ingepolderd.

5.4 Bewoning en ontginning na de Middeleeuwse overstro- mingen Van de overstromingen, samenhangend met de Duinkerke III-trans- gressie, had ook het knipkleigebied te lijden gehad. Een deel van de oude verkaveling zal verloren zijn gegaan. Na de eerste bedijkingen werd de schade hersteld, waarbij soms oude kavelgrenzen werden gebruikt, maar ook nieuwe tot stand kwamen. Het knipkleigebied en het klei-op-veen- gebied waren vóór het jaar 1000 al weer in gebruik. Door de overvloed aan grond ontstond een onregelmatige, 'primitieve' blokverkaveling (afb. 22), waarbij vaak oude kreken en andere natuurlijke begrenzingen werden gebruikt (Hofstee en Vlam, 1952).

52 Er zijn talrijke aanwijzingen, dat het veengebied van het lage Midden ook toen nog in gebruik was. Ten zuiden van Rinsumageest zijn niet alleen nog steeds oude verkavelingspatronen aan te wijzen, maar eveneens sporen van een vroegere bewoning (Spahr van der Hoek, 1969). Door de voortdurende daling van het maaiveld en de daarmee gepaard gaande wateroverlast, was men genoodzaakt steeds dieper te ontwateren, waardoor de inklinking echter weer versneld werd. Ook door het steeds hoger opslibben van de zeekleigronden in het noorden en westen en door de aanleg van dijken, werd de waterafvoer moeilijker (Cnossen, 1971). Tenslotte kon men het water niet langer baas en men begon in de twaalf- de en dertiende eeuw het gebied te verlaten. Gedurende vele eeuwen werd het uitsluitend gebruikt als hooiland, vandaar de vele toponymen met 'mieden'. Het land kreeg geen verzorging en bestond hoofdzakelijk uit blauwgrasland. Veel dorpen hadden hier gemeenschappelijke hooi- landen, die de naam 'meenschar' droegen. Er liepen dan ook veel doodlopende wegen, de zgn. hooiwegen, vanuit de dorpen het Lage Midden in, ook vanaf de oostzijde. De laatste werden gebruikt door de boeren van de vaak ver naar het oosten liggende dorpen op de zand- gronden. Deze dorpen zijn wellicht ten dele gesticht door de vroegere bevolking van het veengebied, die het eigendomsrecht daar ter plaatse behouden had (Spahr van der Hoek, 1969). Wellicht mede door het verloren gaan van het veengebied, begon men op de kleigronden de akkerbouw geleidelijk uit te breiden. Op lange, smalle, iets hogere stroken, zgn. warren, die aan de randen van grotere percelen waren ontstaan door het regelmatig uitbaggeren van de sloten, begon men akkerbouw te bedrijven. De uitbreiding van het bouwland werd versneld door de invoering van de aardappelteelt. De aardappel werd in Friesland laat, pas midden zeventiende eeuw, in het bouwplan opgenomen, maar de teelt nam al spoedig sterk toe. Wel was er nader- hand weer een achteruitgang door het optreden van de aardappelziekte. Een grote verandering vond plaats, toen men in het midden van de achttiende eeuw veel grasland ging scheuren. Een belangrijke oorzaak was het optreden van de veepest, waardoor in deze streken 75% van de veestapel verdween. De omzetting werd echter mede bevorderd door de langzamerhand verbeterde afwatering en de verbeterde teeltmethoden. Hoewel een deel van deze omzetting van grasland in bouwland weer ongedaan werd gemaakt, nam de akkerbouw toch voortdurend toe, waarbij men behalve aardappelen ook cichorei en meekrap begon te verbouwen. Ook kreeg men tegen het einde van de achttiende eeuw de wisselbouw met klaver, waarbij gescheurd grasland enige jaren als bouwland werd gebruikt, speciaal voor aardappelteelt, om vervolgens weer te worden ingezaaid met klaver en graszaad (Abma, 1964). Op de zandgronden had de akkerbouw altijd al een belangrijke plaats ingenomen. Gemengde bedrijven waren hier regel. In verband met de slechte afwatering van de meeste zandgronden moest men de voor akkerbouw geschikte gronden ook zoveel mogelijk hiertoe benutten. Uitbreiding van het bouwland was echter nauwelijks mogelijk, omdat men de hiervoor in aanmerking komende gronden, de heide, niet kon missen. Hier werden de voor de mestproduktie nodige schapen ge- houden. De mest werd, vermengd met zand of (in de potstal) plaggen, op het bouwland gebracht. Ook werd bagger uit sloten en van elders aan- gevoerd materiaal, zoals vuilnis uit de steden, als bemesting toegepast. Door deze methode van bemesting ontstonden tenslotte de matig dikke (eenheid cHn . .) of dikke (eenheid zEZ . .) bovengronden, die momen- teel in een groot deel van het zandgebied aanwezig zijn.

53 On

Waddenzee

veen, uitgegraven onder de klei (Hollandveen)

i i veen, uitgegraven of uitgebaggerd vanaf het oppervlak (Hollandveen)

veen, afgegraven (Formatie van Griendtsveen)

-1 Wolddiepen Hoerediep (ca. 1385)

-2 Oude Veenster vaart (ca. 1492)

-3 Nieuwe Vaart (ca. 1648)

0246 8km

AJb. 2} De belangrijkste veneningsgebieden en de vaarten die mor de afvoer van de turf uit de hooggelegen veemtreken werden gegraven. Toch zijn op de heide vanaf de achttiende eeuw een aantal nieuwe dorpen ontstaan. Verarmde en mislukte, buiten de gemeenschap geraakte per- sonen uit de oude dorpen en van elders, maar vooral een deel van de veenarbeiders en kleine neringdoenden, die door beëindiging van de vervening (zie 5.5) geen middel van bestaan meer hadden, vestigden zich op de heide, bij voorkeur op de grenzen van de bestaande dorp s gebieden. Zo zijn de lange tijd sterk achtergebleven, arme 'heidedorpen' Twijzeler- heide, Boelenslaan en Zwaagwesteinde ontstaan (Spahr van der Hoek, 1960). Op het (toen nog) onontgonnen veen ontstond op dezelfde manier Harkerna-Opeinde. Op de zandgronden werd voor de invoering van de aardappelteelt twee jaar rogge verbouwd en één jaar boekweit, vaak met knollen of spurrie als navrucht. De aardappel verving aanvankelijk één jaar de rogge; spoedig werd de teelt ervan ook hier zo belangrijk, dat de boekweit geleidelijk verdrongen werd. Ook teelde men op kleinere bedrijven .in Dantumadeel veel cichorei. De hiervoor benodigde speelplaatsen vond men o.a. in de dobben. Toen tegen het einde van de vorige eeuw de kunstmest beschikbaar kwam, kon men de heidevelden gaan ontginnen, die toen in snel tempo verdwenen. In tegenstelling met het kleigebied werd hier bouwland geleidelijk omgezet in grasland. Een proces dat tot in de huidige tijd is doorgegaan. Ook verdween het blauwgrasland van het veengebied, mede door de verbeterde afwatering en het opbrengen van klei. Grote complexen verveende grond werden weer in cultuur gebracht. De af- graving van het voormalige veen op het zuidelijke deel van de huidige zandgronden, dat in de volgende paragraaf zal worden besproken, was toen al vrijwel voltooid.

5.5 De verveningen In het hoofdstuk geologie werd reeds beschreven (4.1.2), dat in het ge- bied van deze kaartbladen eertijds twee veencomplexen aanwezig waren. Enerzijds lag tussen de pleistocene zandgronden en de zeekleigronden de randzone van het grotendeels door zeeklei bedekte Hollandveen. Het oppervlak was hier door de geleidelijk stijgende zeespiegel en de daarmee gepaard gaande stijging van het grondwater, alsmede door de inklinking van het veen, geleidelijk op of maar weinig boven zeeniveau komen te liggen. Anderzijds lag ten zuiden van het latere Opende en Surhuisterveen de uitloper van een uitgestrekt veengebied, dat zich vanuit de lagere kommen en delen met een slechte afwatering, geleidelijk over een aanzienlijke oppervlakte van de vaak vele meters boven zee- niveau gelegen zandgronden had uitgebreid (veen van de Formatie van Griendtsveen). Op sommige plaatsen is de scheiding tussen de twee bovengenoemde veencomplexen arbitrair. Zo heeft of had het veen in het dal van de Oude Riet enerzijds verbinding met de veenstrook langs de rand van het zand- gebied en anderzijds met het grote veengebied ten zuiden van Surhuizum (zie afbeeldingen 19 en 23). Ofschoon in het algemeen het onder NAP gelegen Hollandveen werd uitgegraven of uitgebaggerd (natte verve- ning) en het hoger liggende veen van de Formatie van Griendtsveen (afb. 23) werd afgegraven (droge vervening), zijn ook hierop uitzonde- ringen aan te wijzen. Zo zijn de Grootegastervenen ten zuiden van Grootegast, die samenhingen met het veen in het dal van de Oude Riet, met wijken verveend. Een deel van het veengebied ten noorden van Hardegarijp is eerst afgegraven en pas naderhand verder uitgebaggerd.

55 Waarschijnlijk was dit ook het geval bij een deel van het veen in het dal van de Oude Riet. Het gebruik van veen als brandstof dateert minstens al uit de Romeinse tijd. De Romeinse geschiedschrijver Plinius schrijft in het jaar 79 in zijn Historia Naturalis al: 'Friezen en Chauken gebruiken voor hun brandstof een soort modder, die ze meer in de wind dan in de zon drogen'. Sporen van zeer oude verveningen zijn in het kleigebied op talrijke plaatsen aangetroffen, o.a. bij Lichtaard, , in het gebied tussen Wetzens en , in de zuidwestelijke hoek van de voormalige Lauwerszee en vooral in De Kolken ten zuiden van Anjum (zie afbeelding 23). Men heeft in kleine putten de klei verwijderd en, afhankelijk van de overlast die men van het water ondervond, een dunnere of dikkere laag van het onderliggende veen weggegraven. De klei werd soms systematisch ver- wijderd door grote, losgestoken brokken in de naastliggende, reeds uitgegraven putten te kantelen. Meestal echter werd de klei, vermengd met brokken veen, naderhand wanordelijk teruggestort (Griede, 1978). Zowel de uitgegraven als de niet uitgegraven delen zijn later overdekt door een laag knipklei. De veengraverij dateert ten dele van vóór de afzetting van het knip- kleidek, waarschijnlijk al uit de Romeinse tijd, maar duurde voort tot in de Middeleeuwen (Griede, 1978). Behalve als huisbrand werd het veen vooral ook gebruikt bij de zoutwinning, zowel direct, door met zout water doordrenkt veen te verbranden, als door het te gebruiken als brandstof voor het indampen van zeewater. Op deze selnering wijzende asresten werden op een aantal plaatsen aangetroffen. De uitgegraven veenputten en de verstoring van de oorspronkelijk boven het veen liggende kleilaag zijn vaak goed zichtbaar in vers ge- graven slootwanden e.d. (zie afbeelding 40). Aan het oppervlak of in boringen zijn deze oude verveningen echter vaak moeilijk herkenbaar. Daarom zijn ze alleen daar op de bodemkaart aangegeven (toevoeging -o), waar op korte afstand grote, scherp begrensde hoogteverschillen in de bovenkant van het veen aanwezig zijn (vaak gepaard gaande met een zeer onregelmatig reliëf van het maaiveld). Ook als de op het veen lig- gende kleilaag duidelijk is verstoord, is de toevoeging --o gebruikt, als aanduiding van de vroegere vervening. Vooral waar de bovenkant van het oorspronkelijke, niet afgegraven veen dieper dan 120 cm ligt of de teruggestorte klei weinig vergravingssporen laat zien, zijn deze oude verveningen echter moeilijk af te grenzen. Op zulke plaatsen werd de vergraving dan ook niet aangegeven. Ook in het later niet door klei overdekte veengebied langs de rand van de pleistocene zandgronden werd in de Middeleeuwen veen voor brand- stof gestoken, vooral in de omgeving van Bergum en Veenwouden. Bij de laatste plaats had het klooster Claerkamp ten noordwesten van Rinsumageest hiervoor zelfs een speciale zgn. uithof. Voor de vervening werd in dit lage gebied een stuk grond afgedamd en in het voorjaar of in de zomer uitgeveend, meestal met behoud van een aantal ribben, waarop de turf te drogen werd gezet (legakkers). Het verveende gebied bestond naderhand uit een afwisseling van niet ver- veende ribben, veel stroken met weer teruggestorte bovengrond (zet- wallen) en vrij grote oppervlakten, al of niet weer verlande turfgaten (petten of petgaten; zie afbeelding 41). Omstreeks het begin van de zeventiende eeuw waren de verveningen rondom Hardegarijp en Garijp al beëindigd en was men de venen van Kuikhorne (ten noorden van het Bergumermeer) en van De Tieke inge- trokken. Een eeuw later zijn er berichten over turfgraverij ten zuiden

56 van De Leijen (op kaartblad 11 Oost) en bij Oostermeer. De verveningen werden sterk geïntensiveerd, toen in 1751 verveners uit Giethoorn een nieuwe methode van vervenen in Friesland introduceerden, nl. het uit-

Slfb. 24 Het bodemgebruik in de omgeving van Surbuisterveen omstreeks 1900. Ten zuidoosten van het dorp ligt een groot blok bouwland (A) ter plaatse van ean voormalig veengebied dat in 1S54 volgens de Topografische kaart nog niet in citltiutr was. Bij Opende is dit veengebied ivel afgegraven maar n^g niet ontgonnen (B). Ook het uitgeveende gebied ten zuidwesten van Gerkesklooster (C) was nog niet aan- gemaakt. Langs de Lainvers had in 1900 nog geen vervening plaatsgevonden (D).

57 venen met de beugel, een ijzeren stok met aan het eind een hoepel met een netje. Na beëindiging van de vervening bleven nu vaak grote opper- vlakten water achter. Bovendien vergrootten deze zich door het wég- slaan van zetwallen en afslag van oevers tot kleinere of zelfs grotere meertjes. Een duidelijk voorbeeld is het in de negentiende eeuw droog- gemaakte Klaarkampermeer nabij het genoemde klooster, dat waar- schijnlijk voor de brandstofbehoefte van het klooster is uitgeveend. Ook De Leijen zijn waarschijnlijk op deze wijze ontstaan. Meer naar het oosten, met name in Groningen, zijn de verveningen in de randstrook ten dele van veel latere datum. Op de eerste topografische kaart uit 1854 staan alleen tussen Twijzel en Stroobos en ten zuidoosten van Grootegast, waar ca. 1750 de vervening van de Grootegastervenen op gang kwam, verveende complexen aangegeven. Uit het feit dat het ge- bied ten noordoosten van Twijzel binnen het kader van de toen reeds bestaande opstrekkende verkaveling is verveend, mag worden afgeleid dat een en ander grotendeels door de afzonderlijke eigenaren van het veen is gebeurd. De verveningen langs de Lauwers tussen Surhuisterveen en Stroobos, langs het Oude Dwarsdiep en in het dal van de Oude Riet vonden echter merendeels pas na 1900 plaats (afb. 24). Wel was hier voorheen waar- schijnlijk al een deel van de bovenste laag van het veen 'in de droge' afgegraven. Een groot deel van de uitgeveende gebieden werd in de eerste helft van deze eeuw aangemaakt en in cultuur gebracht. Een uitzondering vormen de Polder Rohel en een deel van de IJzermieden ten westen van Gerkes- klooster, die al in 1879 werden aangemaakt. Deze in cultuur gebrachte gebieden zijn op de bodemkaart aangegeven als vergraven (toevoeging H>) of geëgaliseerde (toevoeging

58 Blijkens klachten van Groningse boeren in 1619 over het graven van greppels op hun grondgebied, was men toen in de Surhuistervenen in- tensief bezig. Korte tijd later, in 1648, werd ten behoeve van het turf- transport de Nieuwe Vaart gegraven, een verbinding van Surhuister- veen via Roodeschuur naar het Kolonelsdiep. Deze laatste vaarweg was in 1573 tot stand gebracht door Casper Robles, de Spaanse stadhouder van Groningen, als scheepvaartweg tussen Groningen en Friesland. Dit Casper Robles- of Kolonelsdiep liep ten noorden van Niekerk-Groote- gast (waar nog resten in het terrein zichtbaar zijn) in westelijke richting, om via Gerkesklooster tenslotte het Bergumermeer te bereiken. Dit laatste gedeelte maakt tegenwoordig deel uit van het Prinses Margriet- kanaal. Ook bij Harkema en in het dorpsgebied van Opende was in 1645 de ver- vening in volle gang. Bij Surhuisterveen werd de vervening ca. 1790 geheel beëindigd, bij Boelenslaan, een gehucht iets meer naar het zuiden, omstreeks 1810. Ten zuiden van Noordwijk werd toen wellicht nog gegraven. De verveningen in de Grotegastervenen eindigden ca. 1825. Uit de oudste topografische kaart van 1854 blijkt, dat het veen op de hogere zandgronden toen • vrijwel overal was verdwenen. Alleen ten zuidwesten van Opende ging de vervening nog door tot ongeveer het begin van deze eeuw. Een kleine oppervlakte (ca. 2 ha) ten zuidwesten van Noordwijk (juist op kaartblad 11 Oost) is tot heden gespaard ge- bleven. De bovenkant van het veenpakket ligt daar nu op ca. 3,40 m + NAP, het maaiveld van de omringende gronden op ca. 2 m + NAP.

59 6 Landschap en bodemgesteldheid

Door het ingrijpen van de mens is meer differentiatie gekomen in het oorspronkelijke, in 5.1 beschreven landschap. De Middelzee en de Lauwerszee slibden resp. geheel en ten dele dicht en werden ingepolderd. In het noorden vond geregeld landaanwinning plaats van jonge zeeklei- gronden, waarna voor de nieuwe zeedijk weer slikken en kwelders aanslibden. Bij de ontginning van het zandgebied ontstond een differentiatie, doordat men bij en tijdens de verkaveling de perceelsscheidingen op verschillende manieren markeerde (houtwallen, elzensingels, sloten). In het laag gelegen veengebied werden grote delen uitgeveend, die naderhand meestal weer in cultuur werden gebracht. Het hoog gelegen veengebied werd grotendeels afgegraven, waarna het gebied meestal weinig meer van de omringende zandgronden verschilde. Door dit alles kunnen we nu een zevental bodemkundig-geografische gebieden onderscheiden (afb. 25) en wel: het zandgebied het klei-op-veengebied en het veengebied het knipkleigebied het oude kweldergebied het gebied van de ingepolderde jonge zeeboezems en jonge kwelders het gebied buiten de huidige zeedijk het gebied van de voormalige Lauwerszee.

6.1 Het zandgebied Het zandgebied op deze kaartbladen sluit in het zuiden aan bij dat op de aangrenzende kaartbladen 11 West en 11 Oost. Het wordt grotendeels gekenmerkt door een strokenverkaveling, waarbij de oude boerderijen langs een verbindende weg staan, ieder op zijn eigen kavel. Deze boerde- rijen zijn overwegend van het kop-romptype. In het zandgebied van de provincie Groningen binnen dit kaartblad (Westerwolde) ziet men vaak een dwarsgeplaatst voorhuis. Verder komen hier en daar ook stelphoe- ven voor. Het woongedeelte van de stelpen rondom het Bergumermeer heeft vaak puntige zijgevels, als gevolg van het streven om een ruimere graanzolder te krijgen. In een groot deel van het zandgebied wordt een matig dikke, humus- houdende bovengrond aangetroffen (laarpodzolgronden, cHn . ., zie 5.4). Veldpodzolgronden, voornamelijk leemarme (Hn21), liggen hier en daar op de grens met de veengronden en tussen Surhuisterveen en Tolbert. Rondom de oude dorpen liggen veel gronden met een dikke, humus- houdende bovengrond (enkeerdgronden, zEZ . .). Nabij de grens met

60 Zandgebied Oude-kweldergebied

met houtwallen kwelderrug

met (elzen) singels •:.-££x.-i-3 en sloten overige gronden

alleen met sloten

Klei-op-veengebied en Veengebied

Knipkleigebied

Gebied van de ingepolderde jonge zeeboezems en jonge kwelders Gebied buiten de huidige zeedijk

Gebied van de voormalige Lauwerszee

8 km

AJb. 25 Bodemkundig-geografische gebiedsindeling. Foto Stiboka R46-157 Ajb. 26 El^ensingels en sloten op de perceehscheidingen nabij Augustimtsga. de kleigronden, zoals bij Kollum en , bevatten deze enkeerd- gronden bovenin vaak wat lutum. Een aanzienlijk deel van de opstrek- kende verkaveling wordt gemarkeerd door sloten met houtsingels van elzen en hier en daar wat essen (afb. 26). Plaatselijk, bijv. bij Murmer- woude en Broeksterwoude, zijn deze singels vrij dicht. Vrijwel boom- loze, open gebieden komen vooral voor aan de rand van het zandgebied en soms op de beekeerdgronden, zoals bij . Een geheel eigen aspect heeft het gebied dat ruwweg van Buitenpost over Twijzelerheide naar Drogeham en vandaar zuidwaarts tot ten noorden van De Leijen loopt. De langgerekte, vooral nabij Twijzeler- heide en Eestrum, vaak zeer smalle percelen, zijn in dit gebied gescheiden door l a 2 m hoge, voornamelijk met eiken en berken begroeide wallen (afb. 27). Er is verondersteld dat deze wallen (hegedyken, dykswallen) uit de Late Middeleeuwen zouden dateren, maar waarschijnlijk is de meerderheid pas 150 a 250 jaar oud en zijn er in de laatste helft van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw nog nieuwe aangelegd, zo- als ook uit vergelijking met de oudste topografische kaart uit 1854 blijkt. In de laatste vijftig jaar zijn echter ook weer veel wallen verdwenen. In vrijwel het gehele zandgebied wordt thans alleen grasland aange- troffen. Ook op de essen bij Eestrum, Hoogzand en Oostermeer, die nog opvallen door hun afwijkende, onregelmatige verkaveling, komt geen bouwland meer voor. Dit geldt ook in het afgeveende gebied ten zuiden van Surhuisterveen en Opende. Hier werd in 1885 voor de eerste en waarschijnlijk wel voor de enige maal in Nederland gedurende korte tijd de rijstteelt beproefd. Hier en daar worden kleine boscomplexen aangetroffen, meestal vroegere landgoederen, zoals bij Oenkerk, Oudkerk, Noordbergum en Veen- klooster. Het laatste bos, Fogelsanghstate, is aangelegd nabij de plaats waar vóór de onteigening van de kerkelijke goederen het klooster De Olijfberg stond (De Jager, 1942/'43). Het lag aan het nu verdwenen of vergraven riviertje de Zwadde, waar momenteel nog de opstrekkende

62 Foto Stiboka R46-133 Ajb. 27 Hoittivallen als perceelsscheiding in bet zandgebied ten zinden van Hoogland. verkaveling van Kollumerzwaag in Kollumerland en van Twijzel en Buitenpost in Achtkarspelen met een scherpe hoek aan elkaar grenzen (afb. 28).

6.2 Het klei-op-veengebied en het veengebied Dit zeer vlakke, vrijwel boomloze graslandgebied wordt gekenmerkt door het voorkomen van talrijke sloten met hoge waterstanden (zie afbeelding 10), die zich op veel plaatsen, mede door het afkalven van de oevers (afb. 29), verbreden tot brede waterlopen of kleine meertjes. Door het voorkomen van smalle dekzandruggen in de ondergrond is op de overgang naar de zandgronden een zwak reliëf aanwezig. Veenlagen van meer dan 120 cm dikte komen slechts over een betrek- kelijk kleine oppervlakte voor. Het veen bestaat hier overwegend uit zeggeveen (.Vc), zoals ten oosten van Leeuwarden. Slechts op enkele plaatsen, zoals eveneens ten oosten van Leeuwarden, bij Rinsumageest en ten noorden van Veenwouden worden vrij dikke lagen veenmosveen (Vs en hVs) aangetroffen. Meestal is een aanzienlijk deel van het veen weggegraven en is slechts een betrekkelijk dunne laag restveen achter- gebleven (.Vz, .Vp, Vp). Een kleine oppervlakte ten noorden van Veen- wouden is in het recente verleden als bouwland in gebruik geweest, waardoor een goed veraarde bovengrond is ontstaan (aVz). Even ten noorden hiervan is een aantal percelen sterk opgehoogd met vuilnis en afgedekt met zand (Zn21 -f). Op de overgang naar de zandgronden komen uiteraard ook van nature dunne veenlagen voor. Op diverse plaatsen wiggen hier minder dan 40 cm dikke veenlagen (moerige gronden, .W.) over het zand uit (zie afbeel- ding 33). Gedeeltelijk zijn het ook restveenlagen van vroeger veel dikkere veenpakketten. Omgekeerd wigt de zeeklei, met name de knip klei, geleidelijk over het

63 Luchtfotografie KLM-Aerocarlo b.v. 65749

AJb. 2S Plet Randgebied in de omgeving van . De bassen van bet oude landgoed Fogel- sanghstate (A) liggen juist op de scheiding van Kollumerland (voorgrond) en Achtkarspelen (achter- grond), waar vroeger de Zmadde (Z) stroomde. De opstrekkende verkavelingen van Oudnoude enerzijds en Twijfel ander^jjds maken hier een scherpe hoek. Dl percelen op de achtergrond %ijn gescheiden door hotitivallen, die op de voorgrond door el^ensingels. Er komen ook enkele dabben voor (D).

veen uit (zie afbeelding 33). De knip klei heeft, waar de laag nog betrek- kelijk dik is, een dunne, weinig donker gekleurde bovengrond. Naar- mate de kleilaag dunner wordt, neemt het gehalte aan organische stof toe, zodat tenslotte een humusrijke en/of duidelijk donker gekleurde bovengrond aanwezig is (weideveengronden, pVc). Uiteindelijk is de ge- hele, nog slechts zeer dunne kleilaag donker gekleurd en gaat geleidelij k over in de veraarde, kleiige veenbovengrond van de koopveengronden (hVc). Waar het veen niet of slechts in geringe mate door overstromingen werd beïnvloed, ontbreken meestal kleilagen of goed veraarde boven- gronden en treft men vlierveengronden (V.) aan, zoals ten noorden van Hardegarijp. Om de draagkracht te verbeteren zijn deze gronden in laatstgenoemd gebied dun bezand (toevoeging j-. . .). Ten noorden en ten westen van Hardegarijp en ten westen van Zwaag- westeinde, ten zuiden en ten oosten van Buitenpost, en hier en daar elders, is een aantal gedeeltelijk uitgeveende gebieden in de oude staat bewaard (petgaten, AP). Ze worden overwegend als natuurreservaat in stand gehouden en vallen in het landschap op door de houtbegroeiing op de zetwallen (zie afbeelding 41). Veel petgaten zijn echter aangemaakt en weer in cultuur gebracht (aangemaakte petgaten, AAP). Ze liggen meestal l a 2 meter lager dan het omringende, niet uitgeveende gebied en zijn gekenmerkt door een regelmatige blokverkaveling.

6.3 Het knipkieigebied Evenals in het veengebied ontbreekt in het knipkieigebied opgaand geboomte en wordt er bijna uitsluitend grasland aangetroffen. Een be-

64 Foto Stiboka R41-298 AJb. 29 Ajkahende oevers in een klei-op-veengebied. langrijk verschil vormt de onregelmatige blokverkaveling (zie 5.4), aan- gepast aan voormalige kreken en het voorkomen van talrijke terpen. De boerderijen van het kop-hals-romptype of het stelptype liggen ver- spreid in het gebied. De begreppeling op de percelen is vaak zeer dicht en kan zelfs op één perceel sterk van richting verschillen. Knipkleigronden (kMn. .) en (zware) knippige gronden (gMn83C, gMn85C en gMn88C) wisselen af met talrijke, door het graven van veen en/of erosie ontstane laagten (pMn85C, pMn86C, Mn35A), waarvan het maaiveld 0,5 tot l m lager ligt dan de omringende gronden. In veel laagten komen ongerijpte ondergronden voor (MoSOC, pMoSO). Som- mige onderscheiden zich op de bodemkaart slechts door een afwijkende grondwatertrap. Op veel plaatsen is eertijds veen uit de ondergrond weggegraven (zie 5.5). Hier ligt het maaiveld duidelijk lager dan dat van de omringende gronden of het oppervlak vertoont een zeer onregelmatig reliëf, zoals in de omgeving van Lichtaard en Hiaure, tussen Wetzens en Hiaure en vooral in De Kolken ten zuiden van Anjum. In het laatste gebied hebben vooral de nesvaaggronden en de drechtvaaggronden (resp. Mo . . en Mv . .) een duidelijk lagere, natte ligging (zie afbeelding 18). Plaatselijk komen hier kleine, zoute kwelplekken voor. Van de talrijke terpen, waarop vroeger vrijwel alle bewoning was ge- concentreerd, is een groot aantal geheel of gedeeltelijk afgegraven. Bij de gedeeltelijk afgegraven terpen staan het dorp of de boerderijen op het restant van de terp. De geheel afgegraven terpen zijn door de afwijkende verkaveling meestal nog in het terrein terug te vinden. Ten zuiden van Leeuwarden, op de grens met kaartblad 11 West, ligt temidden van knipkleigronden de Hempensermeerpolder, waarschijnlijk in oorsprong een uitgeveend gebied, dat in 1779 werd drooggemalen.

65 Luchtfotografie Bar t Hofmeester 18S62

Afb. 30 Het terpdorp Hogebeinttim. Op het niet-afgegraven deel van de terp, die tot 8,80 m + NAP reikt, staat een tiïfstenen kerkje uit de twaalfde eeuiv. Rondom de voet van de terp loopt een rondmeg. Tegen de voet en op de helling van de terp grote, onregelmatig gevormde percelen bouwland.

De polder onderscheidt zich van de omringende knipkleigronden door zijn ca. l m diepere ligging en de rechthoekige verkaveling.

6.4 Hetoude-kweldergebied Een groot deel van het oude-kweldergebied bestaat uit een lage kwel- derrug met lichte, aan de zeezijde kalkrijke (MnlSA), verder land- inwaarts kalkloze (MnlSC) zavelgronden. Achter de kwelderrug worden de gronden geleidelijk zwaarder en krijgen knippige eigenschappen (gMn!5C, gMn25C). Ze gaan hier geleidelijk over in de zware knippige gronden van het knipkleigebied. De verkaveling van dit oude-kweldergebied is wat regelmatiger dan in het knipkleigebied. Hier en daar wordt een regelmatige blokverkaveling aangetroffen, zoals in de omgeving van Marrum, Holwerd, Nes, Anjum en ten noorden van Vierhuizen. Opvallend zijn de talrijke terpen, waarop veel van de latere dorpen, en ook Leeuwarden, zijn ontstaan. De hoogste terp is die van Hogebeintum (afb. 30; zie ook afbeelding 42), waarvan het hoogste punt tot ca. 9 m + NAP reikt. Een aantal andere terpdorpen ligt momenteel nog meer dan 2 m + NAP, zoals Marrum, , en Foudgum. De boerderijen van het kop-hals-romptype of het stelptype staan ver- spreid bij de terpen of langs de wegen. In verband met de vanouds grote akkerbouwbedrijven, treft men ten oosten van de voormalige Lauwers- zee, in het Marnegebied, vaak twee aaneengebouwde schuren naast het woonhuis aan. Op de lichtere gronden komt veel bouwland voor. Het zijn speciaal deze gronden, waarop de pootaardappelteelt wordt uitgeoefend. Verder verbouwt men vooral tarwe en suikerbieten. Om een betere ontwatering te krijgen heeft men vroeger bij veel akkerbouwpercelen grond van de

66 kant naar het midden gewerkt, waardoor de zgn. bolle akkers zijn ont- staan (toevoeging b . . .; zie. 14.4). Deze zgn. kruinige percelen vallen vooral op, waar betrekkelijk nieuwe of verbrede wegen vroegere per- celen doorsnijden, zoals de weg Hogebeintum-Blija.

6.5 Het gebied van de ingepolderde jonge zeeboezems en jonge kwelders Het gebied van de ingepolderde jonge zeeboezems en jonge kwelders omvat de gronden die ongeveer na het jaar 1000 zijn bedijkt en inge- polderd, met uitzondering van de zeer recent ingepolderde, voormalige Lauwerszee. Het oppervlak van deze polders vertoont over het algemeen weinig reliëf; hier en daar komen wat oude, voormalige geulen voor en een aantal oude dijken of resten hiervan. Opgaand geboomte is nauwe- lijks aanwezig, behalve wat verspreide meidoorns ten westen van Burum en ten noordoosten van Kollum. Er wordt overwegend een regelmatige blokverkaveling aangetroffen (zie afbeelding 31), met uitzondering van het voor ca. 1400 ingepolderde gebied ten oosten van Kollum, dat een onregelmatige verkaveling heeft. In laatstgenoemd gebied liggen ook enkele terpen, waarvan één is uitgegroeid tot het dorp Burum. Ten zui- den van de voormalige Lauwerszee zijn de percelen hier en daar sterk kruinig (toevoeging b . . .). Elders worden veel zwak tot matig kruinige percelen aangetroffen. Het gebied van de voormalige Middelzee bestaat overwegend uit zeer vlak liggende lichte en zware kleigronden. De boerderijen staan hoofd- zakelijk langs enkele doodlopende insteekwegen dicht bij de dijk, die het gebied van het oude land scheidt. In de voormalige Lauwerszeeboezem bestaat het zuidelijke deel uit bovenin kalkloze, lichte tot matig zware kleigronden. Meer naar het noorden worden deze gronden geleidelijk lichter en tot bovenin kalk- rijk. Op de bodemkaart valt dit duidelijk op in de polder Ooster Nieuw- Kruisland (ten oosten van Kollumerpomp), waar de bovengrohd van het zuiden naar het noorden achtereenvolgens uit lichte klei (Mn35A), zware zavel (Mn25A) en lichte zavel (MnlSA) bestaat. Tot de ingepol- derde jonge kwelders in Friesland behoren de, tegen de oude zeedijk uit de twaalfde eeuw (zie 5.3) aangeslibde en ingedijkte West-Holwerder- polder, de Holwerderoosterpolder en de Anjumer- en Lioessenser polder. In Groningen betreft het de Lauwerzeemolenpolder en enkele ten oosten daarvan liggende polders. Al deze jonge polders liggen enkele deci- meters tot 0,5 m, plaatselijk nog iets meer, hoger dan het aangrenzende 'oude land'. Ook in deze polders worden de gronden in zeewaartse richting over het algemeen geleidelijk lichter, zoals blijkt uit de opeenvolging van zware klei tot lichte zavel in de West-Holwerderpolder ten westen van Holwerd. De jonge zeeboezemgronden ten zuiden van de voormalige Lauwerszee die vóór ca. 1400 zijn ingepolderd, zoals het gebied ten oosten van Kol- lum, rondom Burum en ten zuiden van Grijpskerk, zijn overwegend als grasland in gebruik; de overige gronden merendeels als bouwland. Ook in de jonge polders langs de Friese en Groningse kust overheerst de akkerbouw, vooral op de lichte gronden aan de noordzijde. Op de zwaardere gronden aan de zuidzijde komt nogal wat grasland voor.

6.6 Het gebied buiten de huidige zeedijk Dit onbedijkte gebied kan, volgens de Rijksdienst voor de IJsselmeer- polders (De Glopper, 1967) worden onderverdeeld in zomerpolders, kwelders en bezinkvelden (afb. 31).

67 Luchtfoto KLM-Aerocarto b.v. Fototheek Topografische Dienst 11-238 Afb. 31 De buitendijkse gronden ten noorden van Marrum. Achter de huidige ^eedyk (A) die het jonge, ingedijkte kweldergebied met een regelmatige blokverkaveling afsluit, ligt een lage kivelderrug (B), waarin veel drinkkuilen met %pet water voor het vee. De ^omerpolders (C), worden door een lage kade (D) tegen de meest frequente vloeden beschermd. Op de begroeide kwelders buiten de ^pmerkade komen achtereenvolgens nesvaaggronden (E) en gorsvaaggronden (F) voor, die geleidelijk overgaan in de slik- vaaggronden van de be^inkvelden (G).

De ^omerpolders zijn de oudste aanwassen tegen de huidige zeedijk. Het zijn de Polder Bokkepollen en de Keegen, de Ferwerderadeelsbuiten- dijkspolder en de Polder Blija Buitendijks. Ze worden tegen de meeste vloeden beschermd door een vrij lage zomerkade. Deze polders liggen 1,5 a 2 m + NAP en worden gemiddeld slechts éénmaal per twee winters overstroomd met zout water. Evenals in de bedijkte kwelders worden er kalkrijke poldervaaggronden aangetroffen, waarvan de zwaarte in zeewaartse richting afneemt. Er komt uitsluitend grasland voor, dat wordt gebruikt voor het weiden van jongvee en schapen. Opvallend zijn de talrijke drinkkuilen vlak tegen de zeedijk. Ze liggen op een hoge kwelderwal(Mn35A), waardoor ze zoet regenwater bevatten. De kwelders liggen ten noorden van de zomerkaden. De hoge kwelders (Mo20A en MoSOA) worden nog geregeld, de lage (MOb 12 en MOb75) zelfs twee maal per dag door zeewater overstroomd. Voor de afwatering zijn de kwelders voorzien van een regelmatig, meestal rechthoekig patroon van greppels en sloten. Ze zijn begroeid met een zoutvegetatie en worden alleen gebruikt voor het weiden van jongvee en schapen. De be^inkvelden zijn aangelegd ter bevordering van de aanslibbing. In principe bestaan ze uit vierkanten met zijden van 400 m (afb. 32). Aan de zeezijde worden ze begrensd door een dubbele rij palen, met daartussen rijshout, die de golfslag breken en stroming evenwijdig aan de kust verhinderen. De bezinkvelden zijn voorzien van een stelsel van greppels,

68 .100 m. i i i 11 II III . . 1 1 1 1 1 1 i i i in i i i i i i lil ' ' . S ]51 : 1 ! ; "'t s j ^ j

s v^ **i

r J> • • i il r "^ •s^ ... E o o

L jf St , ^

iH^§§ $$§$00$§W§^§§!ܧ :::; :$^$^ ^^^^^^^^^^ illÉliilllii ^^^^ 1^ :^^^^^^ ^ nniiimi'tMiiiiiiii iii|i|i|i|i|ini'iti' 'i-i i 'i>int|i|i i'ili'i I'IP IMH ii i'iii'iM'i 'i'! nu- iinmi' MI Hli i i|i i(iii|inii|'ii1'l l M i' >iiimi|ii' 'in in'1'i'i'i1 iMii'n 'luiiiM

uitvcatering . greppel

^ndam ^^^^^^ kwelder

gronddam t.i.i.i. niiiiiiiiiiiii 7ppHiik

, sloot

Aft. 32 Indeling van een be^tnkveld van de landaamvinningsiverken. Naar De Glopper (1967). dwarsleidingen en uitwateringen voor de afvoer van vloedwater. De greppels en dwarsleidingen slibben dicht en worden, met uitzondering van de buitenste 400 m, eenmaal per 2 jaar uitgediept. De grotendeels onbegroeide, overwegend geheel ongerijpte gronden (slikvaaggronden, MOo02 en MOoOS) van de bezinkvelden gaan geleidelijk over in de begroeide lage kwelders.

6.7 Het gebied van de voormalige Lauwerszee Langs de oost- en westzijde, maar vooral langs de zuidzijde van dit in 1969 van de zee afgesloten gebied, liggen smalle stroken kleigrond. Vooral in het zuiden is ook hier weer een duidelijke opeenvolging van lichte klei tegen de vroegere zeedijk tot lichte zavel meer naar het midden van de voormalige boezem. Een deel van deze lichte zavelgronden is in de ondergrond nog ongerijpt (MolOA). In het oosten en het zuiden

69 grenzen de lichte zavelgronden aan bijzondere lutumarme gronden (Sn . . A). Nog verder van de voormalige kust komen uitsluitend kalk- rijke zandgronden voor (Zn40A en ZnSOA). De zavel- en kleigronden langs de randen zijn in gebruik als landbouw- grond. De rest van het gebied is natuurreservaat of wacht nog op nadere bestemming. Vooral in de lagere delen bevat de bodem nog vrij veel zout (toevoeging n . . .) en komen nog zoutplanten voor. In het natuur- gebied zijn op gedraineerde, ontzilte gedeelten hier en daar bossen aangeplant.

70 7 Veengronden

Veengronden bestaan tussen O en 80 cm diepte uit meer dan 40 cm moerig materiaal (zie afbeelding 6). In afbeelding 33 is een schematisch overzicht gegeven van de veengronden met de overgangen naar de moerige gron- den, de zeekleigronden en de zandgronden. In de legenda worden de veengronden ingedeeld op grond van: a bodemvormende processen, zoals rijping en veraarding b veensoort, indien het veen doorloopt tot dieper dan 120 cm, of c de aard van de minerale ondergrond, indien deze binnen 120 cm begint.

7.1 Bodemvormende processen

7.1.1 Rijping De bodemvorming begint reeds indien veen - al dan niet kunstmatig - wordt ontwaterd. De eerste bodemvormende processen staan bekend als rijping. Door de ontwatering kan lucht in het materiaal doordringen en begint het veen irreversibel water te verliezen. Daardoor wordt de bovengrond begaanbaar en de slappe veenlagen veranderen geleidelijk in een vrij stevige en doorlatende grondmassa. Het irreversibele water- verlies gaat gepaard met een blijvende volumevermindering of krimp. Dit proces wordt fysische rijping genoemd. Op dit kaartblad zijn vrijwel alle veengronden tot 50 a 80 cm diepte gerijpt. Alleen in de petgaten (associatie AP) komen kleine oppervlakten voor die ondieper dan 50 cm ongerijpt zijn.

7.1.2 Verwering en veraarding Gelijk met of kort na de fysische rijping beginnen chemische en bio- logische rijpingsprocessen een rol te spelen bij de profielontwikkeling van de veengronden. Na toetreding van lucht worden koolhydraten en eiwitten aangetast. Een deel van de organische stof wordt omgezet in CO2 en H2O en verdwijnt. Hoewel de celweefsels wel worden aangetast, blijft de oorspronkelijke veenstructuur intact. Er ontstaat een donker gekleurde, meestal zwartbruine, geaëreerde horizont, die als verweerde laag wordt aangeduid (Pons, 1961). In de bovenlaag van het ontwaterde en verweerde veen kan veraarding plaatsvinden. Bepaalde bodemdieren, zoals regenwormen, micro-arthro- poden en duizendpoten eten veendelen. De uitwerpselen van deze dieren worden opnieuw gegeten en dit proces kan zich enkele malen herhalen. Hierdoor gaat de veenstructuur tenslotte geheel verloren en er ontstaat een bovengrond met nieuwe humusvormen (Jongerius and Pons, 1962).

71 Afhankelijk van de mate van veraarding wordt in de veengronden onder- scheid gemaakt in eerdveengronden en ramvveengronden. Eerdveengronden hebben een zgn. moerige eerdlaag, d.i. een goed veraarde, moerige Al dikker dan 15 cm, waarin weinig of geen herkenbare planteresten voor-

zeekleigronden veengronden Imoerigei veengronden moerige [zand- jgronden gronden igron- veen doorlopend veen op zand Iden tot > 120 cm

humushoudende veraarde moerige humuspodzol B-horizont bovengrond bovengrond ^ '

Af}. 33 Schematische voorstelling van de overgang van de %eekleigronden naar de veengronden en van de veengronden naar de ^andgronden. komen. Een veengrond behoort tot de eerdveengronden als hij aan de volgende criteria voldoet: 1 een bovengrond heeft met de organische-stofklasse 'moerig' (zie afbeelding 6) die over tenminste 15 cm geheel of grotendeels veraard is 2 een moerige geploegde laag (Ap) heeft, die geheel of grotendeels veraard is, ongeacht de dikte 3 een bovengrond heeft van venige klei van tenminste 15 cm dikte, op moerig materiaal; deze gronden worden tot de koopveengronden gerekend, omdat het in de venige kleilaag moeilijk is onderscheid te maken tussen een eventueel aanwezige Al en het goed veraarde deel van de bovengrond. De gronden die niet aan bovenstaande criteria voldoen, worden rauw- veengronden genoemd. Het zijn dus gronden met een moerige boven- grond die niet of in onvoldoende mate veraard is. Bovendien behoren tot de rauwveengronden alle veengronden met een mineraal dek van minder dan 40 cm dikte.

7.1.3 Veensoort Wanneer het veenpakket tot dieper dan 120 cm doorgaat, wordt inge- deeld naar de veensoort die binnen 80 cm meer dan de helft van de veen- dikte inneemt en tevens tenminste 25 cm dik is. In dit gebied komt voornamelijk veenmosveen en zeggeveen voor. Het veenmosveen is gegroeid in een voedselarm (oligotroof) milieu. De voornaamste herkenbare plantedelen zijn veenmosveen (Sphagna) en resten van wollegras (Eriophorum angustifolium) en heidetakjes (Cal- luna en Erica). De kleur is min of meer roodbruin. Over het algemeen is de doorlatendheid van veenmosveen slecht. Zeggeveen is gegroeid in een voedselrijker (mesotroof) milieu dan het veenmosveen. Het bestaat in dit gebied bijna uitsluitend uit verschillende soorten zegge (Carex) met plaatselijk enkele rietresten (Phragmites

72 australis). Er worden veel zaadjes van het water drieblad (Menyanthes trifoliata) in aangetroffen. De kleur van dit veen is overwegend geel- bruin. Puur zeggeveen is ook weinig doorlatend. Naarmate het zegge- veen meer het karakter van broekveen heeft, wordt de doorlatendheid beter. Ook de aanwezigheid van rietresten (rietzeggeveen) bevordert de doorlatendheid. Het eveneens in een mesotroof milieu ontwikkelde, vrij goed doorlatende broekveen bestaat uit zeggeresten in een amorfe grondmassa met veel al of niet vergaan hout, vooral van elzen. Het goed doorlatende bosveen, dat in dit gebied alleen over een kleine oppervlakte bij Zwaagwesteinde voorkomt, is onder voedselrijke (eutrofe) omstandigheden gevormd. Het bestaat grotendeels uit resten van een moerasbos met een rijke kruidenvegetatie. Meestal bevat dit veen wat lutum. Ook rietveen is onder eutrofe omstandigheden gegroeid, bevat vaak wat lutum en is goed doorlatend. Het bestaat hoofdzakelijk uit resten van riet, soms gemengd met biezen en meestal met wat zeggeresten. In de laag- gelegen depressies ten westen van Twijzelerheide en in veel, niet uit- geveende dobben komt een niet te herkennen veensoort, gelaagd met lemig fijn zand, voor.

7.1.4 Minerale ondergrond Indien binnen 120 cm een minerale ondergrond begint, wordt deze in de legenda onderscheiden, waarbij (behalve bij de weide- en de waardveen- gronden) het al of niet voorkomen van een humuspodzol in de zand- ondergrond wordt aangegeven. Er wordt dan geen onderverdeling naar de veensoort gemaakt. Deze is soms slecht te herkennen; bij aanwezigheid van een podzol in de zandondergrond (.Vp) treffen we meestal oligotroof (veenmos)veen aan. Waar het podzol ontbreekt (.Vz) bestaat het veen overwegend uit mesotroof zeggeveen of broekveen.

7.2 De eenheden van de veengronden

7.2.1 Eerdveengronden Binnen de eerdveengronden wordt onderscheid gemaakt in koopveen- gronden, waarbij de veraarde bovengrond een zekere hoeveelheid lutum bevat en madeveengronden, waarbij dit in veel mindere mate het geval is. De grens tussen beide is moeilijk vast te stellen, in de eerste plaats omdat het schatten van een lutumgehalte bij hoge organische-stofgehalten zeer moeilijk is. Bovendien wordt bij het schatten van het lutumgehalte 'op de minerale delen' - zoals dat bij de minerale gronden gebruikelijk is - een waarde aan de minerale fractie en daarmee aan de lutumfractie toe- gekend, die hun aandeel op de gehele grond niet rechtvaardigt. Verwer- king van het bestaande analysemateriaal heeft geleid tot het inzicht dat de grens tussen koopveengronden en madeveengronden het beste gelegd kan worden bij 10% lutum 'op de grond' (zie Bodemkaart van Nederland, 1976b). Hoewel veraarding een natuurlijk proces is, kan worden gesteld dat in veel gevallen deze veraarding in sterke mate is bevorderd door menselijke activiteiten, zoals ontwatering (vaak in combinatie met grondbewerking), het opbrengen van organisch of anorganisch materiaal (slootbagger, zand of compost) en bemesting. De veraarde bovengrond in veel made- veengronden bevat daardoor een beduidende hoeveelheid zand; de fractie > 150 /im bedraagt meestal meer dan 15%. Bij de koopveen-

73 gronden kan het zandgehalte sterk uiteenlopen, afhankelijk van de wijze van ontstaan (zie onder koopveengronden).

KOOP VEENGRONDEN Bij de meest karakteristieke koopveengronden, in het westen van Neder- land, overstroomde het veen tijdens de groei geregeld met voedselrijk rivierwater. Uit de eutrofe vegetatie met veel bomen (elzen, essen, eiken) ontstond bosveen met een zekere lutumbij menging en soms met dunne laagjes klei. Op veel andere plaatsen werd een geleidelijk uitwiggende kleilaag, vanuit een rivier of, zoals in Friesland, vanuit zee over het veen afgezet. In een strook achter het gebied waar een dunne laag klei op het veen rust (klei-op-veengronden), heeft de veenbovengrond een bij- menging met klei gekregen. Omdat het veen tot deze overstroming ge- woonlijk niet werd beïnvloed, was geen uitgesproken voedselrijk milieu aanwezig en bestond het, althans bovenin, uit zeggeveen of zelfs uit veenmosveen. De naderhand opgetreden veraarding heeft door de aan- wezigheid van de klei toch geen uitgesproken oligotroof karakter gehad. Waarschijnlijk was ook de vegetatie na de eerste overstroming wat rijker. Door de veraarding is dit niet meer na te gaan. De invloed van de mens is niet overal beperkt gebleven tot enige be- mesting of grondbewerking. Soms is een cultuurdek aanwezig, ontstaan door het opbrengen (vaak opbaggeren) van materiaal, dat werd vermengd met de oorspronkelijke bovengrond. Een dergelijk cultuurdek (in het westen van Nederland 'toemaakdek' genoemd), bevat vaak evenveel lutum als de overige koopveengronden, maar er is meestal veel zand opgebracht. Gronden zonder een dergelijk cultuurdek bevatten, in tegenstelling tot de madeveengronden, vrijwel altijd minder dan 15% van de fractie > 150 ^m betrokken op de grond. De cultuurdekken, die in het gebied van dit kaartblad voorkomen, hebben soms weinig, soms meer dan 20% in deze fractie. Ze zijn hier ontstaan door bezanding met materiaal uit de sloten. Dit zand bevatte soms bovendien wat keileem uit de ondergrond. Verder bemestte men de grond met stalmest en plaatselijk met enige terpaarde, waardoor hier en daar aardewerk- scherfjes voorkomen. Dit cultuurdek is overwegend 15 a 30 cm dik. Het eronder voorkomende, ca. 5 cm dikke laagje onherkenbaar, groten- deels sterk verweerde veen, wordt nog tot de veraarde bovengrond gerekend. Indien het voldoende klei bevat, vormt het vaak een in- drogend gruislaagje, bestaande uit kleine, scherp-blokkige structuur- elementjes. hVb Koopveengronden op bosveen; Gt II Een kleine oppervlakte van deze gronden ligt ten noorden van Zwaag- westeinde in een glaciaal dal. De amper 15 cm dikke bovengrond bestaat uit kalkloze, venige klei. Het onderliggende veenpakket bestaat groten- deels uit eutroof broekveen. hVs Koopveengronden op veenmosveen; G t /, II1 De matig veraarde bovengrond bestaat uit kalkloze, venige klei en is 15 a 30 cm dik. Het humusgehalte bedraagt 22 a 45%, het lutumgehalte op de grond varieert van 10 tot ca. 20% (25 tot 55% op de minerale delen). Het onderliggende veenpakket bestaat overwegend uit veen- mosveen.

1 De eenheden hVs, hVc en hVr hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

74 Plaatselijk bestaat de ondergrond uit zeggeveen of uit broekig zeggeveen, vooral bij de grens met zeggeveengronden (pVc en hVc). Ten oosten van Oudkerk komt onder het veenmosveen een dunne laag lutumrijk materiaal voor, waaronder zeggeveen overgaand in broekveen. hVc Koopveengronden op ^eggeveen, rietzeggeveen of broekveen; G11, IIl Evenals bij eenheid hVs bestaat de bovengrond merendeels uit kalkloze, venige klei, die meestal slechts matig veraard is. Eronder ligt plaatselijk soms moeilijk herkenbaar, fijn zeggeveen met enige lutumbi j menging, o.a. ten zuiden van het Bergumermeer en ten zuiden van Jouswier. Mogelijk is op deze plaatsen verveend, waarna de iets lutumhoudende bovengrond is teruggestort; uit oude kaarten blijkt dit echter niet. Waar de zandondergrond ondieper dan 150 cm - mv. voorkomt, bestaat het onderste deel van het veen vaak uit broekveen. Een al of niet venige kleilaag is in het veen ten westen van Suawoude aangetroffen. Ook komt hier plaatselijk rietzeggeveen voor. Door de goede horizontale door- latendheid van het zeggeveen daalt de gemiddeld laagste grondwater- stand bij grondwatertrap II maar weinig onder het zomerslootwaterpeil, dat op ca. 60 cm - mv. staat. Ten zuiden van Buitenpost komt deze eenheid verwerkt voor in associatie met kVz -o.

Een profiel met Gt II ten noorden van Garijp ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 1) Alg O—• 15 cm zwart (10YR2/1), goed veraard veen met vrij veel lutum; weinig, onduidelijke roestvlekken; sterk beworteld; geleidelijk overgaand in Cllg 15—• 30 cm zwart (10YR2/1), moeilijk herkenbaar fijn veen met houtresten en lutumbijmenging; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Cl2 30— 51 cm donker roodbruin (5YR2/2), grof rietzeggeveen met houtresten; geleidelijk overgaand in G 51—120 cm donker roodbruin (5YR3/2), niet-geoxydeerd zeggeveen met hout- resten. hVr Koopveengronden op rietveen of ^eggerietveen ; G t IIl Hiervan ligt een kleine oppervlakte ten westen van Suawoude in de bed- ding van een vroegere kreek. De kalkloze, venige klei van de bovengrond is, evenals bij de omringende eenheid hVc, ca. 30 cm dik en matig veraard. Het onderliggende veen- pakket bestaat uit goed doorlatend, lutumhoudend zeggerietveen. hVz Koopveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; G t 7, ////, II Deze gronden liggen verspreid op de overgang van het veen naar het zandgebied en in met veen opgevulde dalen en andere laagten. Ten noordwesten van Kootstertille worden ze in associatie met eenheid pVc

1 De eenheden hVs, hVc en hVr hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

75 ook broekveen voor, o.a. ten zuiden van Rinsumageest. Een kleilaag in het veenpakket treft men plaatselijk ten oosten van Oudkerk aan. Broekveen komt voor in en langs sommige van de met veen opgevulde dalen, o.a. ten noorden van Zwaagwesteinde, ten zuiden van Bergum en ten oosten van Oudkerk. Ten westen van Oudkerk-Garijp bestaat de zandondergrond uit leemarm of zwak lemig, matig fijn dekzand waarin veelal een podzol is ontwikkeld. In de overige gebieden is de meestal lemige zandondergrond op veel plaatsen slechts 10 a 40 cm dik; hieronder ligt keileem (toevoeging . . . x). In de kern van de dalen, waar de keileem ontbreekt, rust het veen gewoonlijk op iets grover fluvioperiglaciaal zand. Ten zuiden van Giekerk is een kleine oppervlakte uitgeveend. Als onzuiverheid is de bovengrond op de grens met de zandgronden plaatselijk kleiarm, tevens kan dan een podzol-B in de ondergrond aan- wezig zijn. Ten noorden van Zwaagwesteinde komen als onzuiverheid kleine oppervlakten voor met een zanddek; elders ontbreekt hier en daar de veraarde bovengrond.

Een profiel met een iets te laag organisch-stofgehalte in de bovengrond, met keileem in de ondergrond en met Gt II ten zuiden van Rinsumageest ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 2) Alg O— 26 cm zeer donker grijze (10YR3/1), humusrijke, kalkloze, lichte zavel, gemengd met matig fijn zand; enkele scherfjes; sterk beworteld; geleidelijk overgaand in Dl 26— 73 cm zeer donker bruin (7,5YR2/2), mesotroof broekveen met enkele resten van wollegras(lok); vrij scherp overgaand in D2 73— 80 cm zwart (5YR2/1), sterk lemig gliedelaagje; vrij scherp overgaand in D3 80—100 cm grijs (10YR5/1), humusarm, leemarm, matig fijn zand; dieper dan 85cm grijsbruin(10YR5/2) en zwak lemig; vrij scherp overgaand in G 100—120 cm groengrijze (5G5/1), kalkloze, humusarme zavel (keileem).

MADE VEENGRONDEN Madeveengronden zijn eer d veengronden met een moerige eerdlaag waarin minder dan 10% lutum (op de grond) aanwezig is. De veraarding van de bovengrond is bevorderd door de grote hoeveel- heid zand die bij de meeste madeveengronden is opgebracht. Het gehalte aan matig fijn zand (fractie 150-210 pm) is dan ook altijd groter dan 15 a 25% (op de grond). aVz Madeveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm ;Gt II, III Deze gronden liggen verspreid in kleine oppervlakten. De bovengrond is tot 20 a 30 cm matig veraard en bestaat uit venig zand of zandig veen. Het humusgehalte loopt uiteen van 15 tot ca. 40%. Het veen bestaat merendeels uit broekig zeggeveen; soms is de veensoort moeilijk herkenbaar. Op 50 a 120 cm begint de lemige zandondergrond. Ten noordwesten van Veenwouden komen hierin venige laagjes voor, waaronder plaatselijk 20 a 40 cm dik hypnaceeënveen (zgn. hotteveen) ligt. Op veel plaatsen worden ondieper dan 120 cm keileem en hier en daar leemlagen van onbekende oorsprong aangetroffen (toevoeging ... x); dit laatste in het zuidwestelijk deel van het gebied bij Twijzeler- heide. In het uiterste noordoostelijke deel van dit gebied rust het zand op een laag gyttja. Ten noorden van Veenwouden ligt een groot, ten dele uitgeveend en naderhand geëgaliseerd gebied (toevoeging <-). Deze gronden zijn vroeger bij uitzondering voor akkerbouw gebruikt. De veraarde bovengrond is hier een gevolg van het ploegen, waarbij de teruggestorte, al of niet iets lutumhoudende bovengrond intensief werd vermengd met opgebracht zand en met het onderliggende veen. Plaatselijk zijn bij Twijzelerheide als onzuiverheid een zavel- of kleidek

76 met een donkergekleurde, humushoudende bovengrond en gronden met een niet of weinig veraarde bovengrond aanwezig. Hier en daar begint in geulen of diepe depressies de zandondergrond dieper dan 120 cm. Ook komt plaatselijk een zanddek voor.

aVp Madeveengronden op ^and met humuspod^ol, beginnend ondieper dan 120 c m; G t II, III De gronden van deze eenheid treft men voornamelijk in kleine opper- vlakten als depressies in het landschap aan. De 15 a 30 cm dikke boven- grond is goed veraard en bestaat uit venig zand of zandig veen. Het organische-stofgehalte bedraagt 15 a 40%. Het onderliggende veen- pakket bestaat overwegend uit geoxydeerd, zwart veenmosveen. In de gewoonlijk zwak lemige zandondergrond is een duidelijke humuspod- zol-B ontwikkeld.

7.2.2 Rauwveengronden Dit zijn veengronden, waarvan de veraarde, moerige bovengrond dunner is dan 15 cm of geheel ontbreekt. Ook alle veengronden met een minerale bovengrond dunner dan 40 cm (klei-, zavel- of zanddek) zijn bij de rauwveengronden ondergebracht. Op dit kaartblad worden weideveen- gronden, waardveengronden, meerveengronden en vlierveengronden onderscheiden. Bij de overstroming van het veengebied is een zeer geleidelijk uitwig- gende laag zeeklei over het veen afgezet. Waar de dikte van de kleilaag minder dan 40 cm is, worden de gronden tot de veengronden met een zavel- of kleidek (zie afbeelding 33) gerekend. Nabij de grens met de zeekleigronden is slechts een dunne, in dit gebied humusrijke boven- grond (Al) aanwezig. Hieronder komt dan een laag grijze klei met een uiteenlopend humusgehalte. Deze gronden worden waardveengronden ge- noemd. Naar gelang het kleidek (verder het veengebied in) dunner wordt, neemt het organische-stofgehalte in de klei toe. Waar de matig humus- arme tot humeuze bovengrond donker genoeg en tevens dikker dan 15 cm is (minerale eerdlaag) of de kleilaag over ten minste 15 cm humus- rijk is, beginnen de iveideveengronden. Bij een verdere toename van het organische-stofgehalte in de klei wordt het verschil tussen de Al-horizont en het onderliggende materiaal on- duidelijk. Tenslotte bestaat de bovengrond uit venige klei of kleiig veen. In dit gebied zijn deze gronden gewoonlijk goed veraard: het zijn de reeds besproken koop veengronden. Nog verder het veengebied in zijn de veengronden, o.a. door de slechte ontwatering niet meer of over onvoldoende dikte veraard. Deze vlierveengronden houden over een grote afstand nog enige kleibi j menging in de bovenlaag.

WEIDEVEENGRONDEN Deze veengronden hebben een zavel- of kleidek dat binnen 40 cm over- gaat in moerig materiaal. Het zavel- of kleidek is tot dieper dan 15 cm donker gekleurd en meestal humusrijk (minerale eerdlaag). Ze komen in dit gebied voor op veenmosveen, op zeggeveen, op rietveen en op zand binnen 120 cm.

pVs Weideveengronden op veenmosveen; G t II1 Hiervan ligt een kleine oppervlakte ten noordoosten van Oudkerk en ten noorden van Niekerk. Het minerale dek is 20 tot 35 cm dik en bestaat

1 De eenheden pVs, pVc en pVr hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

77 uit kalkloze, zware klei, die tot 15 a 20 cm humusrijk is en daaronder humeus. Het veenmosveen is tot 60 a 80 cm zwart gekleurd (geoxydeerd), daaronder komt meestal zeggeveen of broekig zeggeveen voor. pVc Weideveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t II1 De minerale bovengrond van deze gronden komt overeen met die van de vorige eenheid. De veenondergrond bestaat echter uit geelbruin, fijn zeggeveen. Ten westen van de Groote en de Kleine Wielen wordt in het veen een kleibandje van 10 a 20 cm dikte aangetroffen. Ten noorden van Kootstertille worden deze gronden ook in associatie met koopveengronden op zand (hVzo-) gevonden.

Een profiel met Gt II ten westen van de Groote Wielen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 3) All O— 2 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), viltige zodelaag A12g 2— 20 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), humusrijke, kalkloze, zware klei; veel duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 25 cm donkergrijze (10YR4/1), humeuze, kalkloze, zware klei; veel zeer duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in Dl 25— 60 cm donkerbruin (7,5YR3/2), geoxydeerd zeggeveen; vrij scherp over- gaand in DG1 60— 70 cm bruin (7,5YR4/2), niet-geoxydeerd zeggeveen; vrij scherp over- gaand in DG2 70— 90 cm donker groengrijze (5GY4/1), humusarme, kalkloze, zware klei; ongerijpt; vrij scherp overgaand in DG3 90—120 cm donker roodbruin (5YR3/2), niet-geoxydeerd fijn zeggeveen. pVr Weideveengronden op rietveen of ^eggerietveen ; G t II1 Van deze gronden ligt één vlakje ten westen van Suawoude in de bedding van een vroegere kreek. Onder de ca. 20 cm dikke, humusrijke boven- grond wordt veelal kleihoudend rietveen en/of zeggerietveen aange- troffen. Door de zeer goede doorlatendheid van het veen is de gemid- deld laagste grondwaterstand (ca. 50 cm - mv) ongeveer gelijk aan het slootwaterpeil in de zomermaanden. pVz Weideveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II, III Gronden van deze eenheid liggen vooral verspreid op de overgang van de veengronden naar de zandgronden. Een associatie met eenheid vWz wordt ten oosten van Twijzelerheide aangetroffen. De samenstelling van de minerale bovengrond is ongeveer hetzelfde als die van eenheid pVs. Alleen bevat hij meer matig fijn zand, vooral dicht tegen de grens met de zandgronden. Het veenpakket bestaat grotendeels uit zwart, geoxydeerd veenmosveen, ten westen van Oenkerk uit zeggeveen; plaatselijk komt broekig veen voor. In de leemarme of zwak lemige zandondergrond is meestal een humuspodzol ontwikkeld. Bij Oudkerk en Boerakker komt plaatselijk op ca. l m diepte keileem voor (toevoeging . . . x).

WAARD VEENGRONDEN Waardveengronden hebben, evenals de weideveengronden, een zavel- of kleidek (meer dan 8% lutum), dat binnen 40 cm overgaat in moerig materiaal. In dit zavel- of kleidek is echter geen minerale eerdlaag ont- wikkeld en de humusrijke bovengrond is dunner dan 15 cm. Ze komen in dit gebied voor op veenmosveen, op zeggeveen en op zand binnen 120 cm.

1 De eenheden pVs, pVc en pVr hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

78 kVs Waardveengronden op veenmosveen; G t II, III1 Van deze gronden ligt een kleine oppervlakte ten westen van Rinsuma- geest en ten noorden en ten zuiden van Niekerk. Het 30 a 40 cm dikke minerale dek bestaat tot ca. 10 cm meestal uit humusrijke, kalkloze, zware of plaatselijk lichte klei. Hieronder ligt compacte, grijze, humeuze tot humusarme, kalkloze, zware tot zeer zware klei met een sterk zwel- en krimpvermogen (knipklei). Bij droogte wor- den prismatische structuurelementen gevormd, die in het najaar en in de winter weer dichtzwellen. Deze eigenschappen hangen nauw samen met het knip karakter van de klei (zie 14.1.4). De overgang van het minerale dek naar de veenondergrond is meestal vrij scherp. Het veen bestaat merendeels uit veenmosveen. Plaatselijk komt op ca. 80 cm diepte een humeuze kleilaag ter dikte van 10 cm voor. Binnen 120 cm wordt hier en daar zeggeveen of broekig veen aan- getroffen. kVc Waardveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G t I, II1 Gronden van deze eenheid liggen op kaartblad 6 West als een rand langs het knipklei-op-veengebied en op kaartblad 6 Oost in een aantal vlakjes op de overgang naar de zandgronden. De samenstelling van de minerale bovengrond komt geheel overeen met die van eenheid kVs. De veenondergrond bestaat merendeels uit geelbruin, fijn zeggeveen, soms overgaand in broekig veen. Langs geu- len, zoals o.a. ten zuidoosten van Leeuwarden, op de grens met kaartblad 11 West, komt rietzeggeveen voor. Plaatselijk treft men tussen het minerale dek en het veen 10 a 30 cm venige klei aan, die gedeeltelijk uit katteklei kan bestaan (Van Dode- waard en Kutten, 1974).

Een profiel met Gt II ten westen van Giekerk ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 4) Al O— 2 cm zeer donker grijze (10YR3/1), viltige zodelaag ACg 2— 22 cm donker grijze (10YR3.5/1), zeer humeuze, kalkloze, lichte klei; enkele potscherfjes; veel zeer duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in Alb 22— 24 cm zwart (10YR2/1) veenlaagje (oud oppervlak) Cgb 24—• 35 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), zeer humeuze, kalkloze, zeer zware klei; veel duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Dlb 35— 55 cm donker roodbruin (5YR3/2), fijn zeggeveen met wat lutumbijmen- ging; vrij scherp overgaand in DG1 55— 60 cm donkergrijze (5Y4/1), humeuze, kalkloze, zware klei; vrij scherp overgaand in DG2 60— 75 cm zeer donker bruin (7.5YR2/2), niet-geoxydeerd zeggeveen; geleide- lijk overgaand-in DG3 75—120 cm donker roodbruin (5YR2/2), niet-geoxydeerd zeggeveen. kVz Waardveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; G t /, // Deze gronden liggen op beide kaartbladen verspreid op de overgang naar de zandgronden. Er komen associaties voor met koopveengronden op zeggeveen (hVc -o), met vlierveengronden op zand zonder humus- podzol (Vz -c>) en met humuspodzol (Vp H>). Het minerale dek komt vrijwel overeen met dat van eenheid kVs,maar er komt meer matig fijn zand in voor, vooral tegen de grens met de zand- gronden. Het veenpakket bestaat voornamelijk uit zwart, geoxydeerd veenmosveen. In de leemarme of zwak lemige zandondergrond is meestal een humus- podzol aanwezig. Bij Rinsumageest begint op veel plaatsen tussen ca.

1 De eenheden kVs en kVc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

79 100 en 120 cm keileem (toevoeging . . . x). De ten dele uitgeveende gronden (toevoeging -o) ten zuiden van Gerkesklooster hebben een zeer ongelijke ligging. In tegenstelling met het aangrenzende, eveneens gedeeltelijk uitgeveende gebied (associatie kVz/Vp), waar het minerale dek over het veen uitwigt, is het betrekkelijk dikke dek hier na de ver- vening teruggestort. In niet verveende delen is de kleilaag plaatselijk zelfs dikker dan 40 cm.

MEERVEENGRONDEN Meerveengronden hebben een zanddek (minder dan 8% lutum) dat bin- nen 40 cm overgaat in moerig materiaal. zVs Meerveengronden op veenmosveen; G t II Van deze gronden ligt een kleine oppervlakte tussen Leeuwarden en Hardegarijp. Het is een ten dele uitgeveend gebied dat na egalisatie is be- zand. Dit zanddek is 10 a 40 cm dik en bestaat uit humusarm, zwak lemig, matig fijn zand (Dontje en Van den Hurk, 1968). Het onderliggende veenpakket bestaat overwegend uit veenmosveen, soms uit moeilijk herkenbaar veen. zVp Meerveengronden op %and met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120cm;GtII Deze gronden komen in ligging en samenstelling van het zanddek over- een met die van eenheid zVs. Het onderliggende veenpakket is dunner en bestaat overwegend uit veenmosveen. In de voornamelijk leemarme of zwak lemige, fijnzandige ondergrond is een duidelijke humuspodzol ontwikkeld.

VLIER VEENGRONDEN Vlierveengronden hebben een moerige bovengrond, die niet of ondieper dan 15 cm is veraard. Ze komen op dit kaartblad voor op veenmosveen, op zeggeveen en op zand zonder of met een humuspodzol. Ze liggen zowel in uitgeveende als in niet uitgeveende gebieden.

Vs Vlierveengronden op veenmosveen; G t II1 Een kleine oppervlakte van deze vlierveengronden ligt in een natuur- reservaat ten noorden van Veenwouden. Het betreft een ten dele uitge- veend gebied, gelegen in een depressie van de pleistocene zandonder- grond. De bovengrond is slechts ca. 10 cm veraard en bevat enig lutum, afkom- stig van de na de vervening teruggestorte, kleiige bovengrond. Het enigszins moeilijk herkenbare veenmosveen rust op een diepte van 60 a 100 cm op niet-geoxydeerd, broekig veen.

Vc Vlierveengronden op ^eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; G11, II, III ^ Van deze gronden liggen twee kleine vlakjes tussen het Bergumermeer en de Leijen en een groter ten noorden van Hardegarijp. Ze zijn ten dele uitgeveend. De bovengrond is slechts 5 a 12 cm veraard en heeft enige lutumbij- menging. Hieronder bevindt zich merendeels donkerbruin, fijn zegge- veen, dat dieper dan 45 a 55 cm geelbruin gekleurd en niet-geoxydeerd is. In het uitgeveende gebied ten noorden van Hardegarijp, dat naderhand

1 De eenheden Vs en Vc hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

80 is geëgaliseerd (toevoeging

Vz Vlierveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; G11, II, III * Deze gronden liggen in het veengebied ten noordwesten van Hardega- rijp-Veenwouden, bij Kootstertille, ten noorden van Surhuisterveen (vergraven ~t>), gedeeltelijk in associatie met waardveengronden op zand (kVz) en ten noorden van Tolbert. Een gedeelte van deze gronden is uitgeveend. De bovengrond is slechts 5 a 12 cm veraard en bevat wat lutum. Ten noorden van Hardegarijp is een deel van de bovengrond dun (< 15 cm) bezand (toevoeging s. . .). Een groot deel van de overige gronden is hier naderhand geëgaliseerd (toevoeging

Vp Vlierveengronden op %and met humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II1 Deze gronden liggen ten noorden en ten westen van Hardegarijp, ten noorden van Veenwouden en van Surhuisterveen; op veel plaatsen zijn ze gedeeltelijk uitgeveend. Ten zuiden van Gerkesklooster vormen ze een associatie met waardveengronden op zand (kVz -t>). De bovengrond is vrijwel hetzelfde als die van eenheid Vz, met eveneens ten noorden van Hardegarijp een dun zanddek (toevoeging s. . .). Het veenpakket bestaat overwegend uit veenmosveen. In de leemarme of zwak lemige zandondergrond is een duidelijk humuspodzol ontwikkeld. Plaatselijk is ondieper dan 120 cm keileem aanwezig (toevoeging . . . x). Enkele gebieden met uitgeveende gronden zijn naderhand geëgaliseerd (toevoeging

1 De eenheden Vz en Vp hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijk dus slechts uit de code.

81 8 Moerige gronden

Moerige gronden hebben een minder dan 40 cm dikke, moerige boven- grond of een 10 a 40 cm dikke, moerige tussenlaag onder een 20 a 40 cm dik zand-, zavel- of kleidek. De moerige gronden vormen de overgang van de veengronden naar de pleistocene zandgronden (zie af- beelding 33), zijn restveengronden in uit- of afgeveende gebieden, of gronden in droogmakerijen, waar een meer of minder kleiigê laag ver- slagen veen aan het oppervlak ligt. De moerige gronden worden onderverdeeld in moerige podzolgronden en moerige eerdgronden.

8.1 Moerige podzolgronden Bij de moerige podzolgronden is in de zandondergrond een duidelijke humuspodzol-B (zie 9.1) aanwezig. kWp Moerige podzolgronden met een %avel- of kleidek en een moerige tussenlaag; Gt I, II, //////, ///, V, V* Deze komen voor nabij de grens tussen het klei- en het dekzandgebied. Het zavel- of kleidek is meestal 20 a 40 cm dik. Omdat de pleistocene zandondergrond vrij ondiep voorkomt, is het humeuze of humusrijke, kalkloze zavel- of kleidek vrijwel overal vermengd met dekzand. Hier- door ontstaat verschil in zwaarte; het lutumgehalte varieert van 8% op de hoogste ruggen tot meer dan 35% in de lager gelegen delen. De dikte van de meestal verweerde, moerige laag is ook verschillend. Over het algemeen is hij 10 a 30 cm dik. De pleistocene zandondergrond bestaat uit leemarm, zwak of sterk lemig, matig fijn dekzand, waarin een duidelijke humuspodzol-B is ontwikkeld. In de omgeving van o.a. Rinsumageest, Twijzel en Niekerk komt kei- leem in de ondergrond voor (toevoeging . . . x). Een onzuiverheid vormen enkele lager gelegen delen in het gebied bij Oudkerk, waar het zavel- of kleidek 40 a 60 cm dik is. Verder is de moerige tussenlaag op de laagste plaatsen wel eens dikker dan 40 cm of ontbreekt, zoals plaatselijk op de hoger gelegen delen van de zandrug ten zuiden van Oudkerk. vWp Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond; G t II, IIj III, III, V, V* Deze gronden komen voornamelijk voor tussen de veengronden en de hoger gelegen pleistocene zandgronden. Ten noorden van het Bergumer-

82 meer vormen ze een associatie met moerige podzolgronden op zand (vWz); tussen Veenwouden en Giekerk met vlakvaaggronden (Zn21). De ca. 20 a 30 cm dikke, moerige bovengrond is meestal vrij goed ver- aard en bevat vrij veel matig fijn zand. Dit zand is afkomstig uit de ondiep voorkomende dekzandondergrond en gedeeltelijk uit de sloten. In het leemarme tot sterk lemige, matig fijne zand onder de moerige bovengrond is een duidelijke humuspodzol-B aanwezig. Veelvuldig komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). Een onzuiverheid vormen plaatsen waar de moerige laag dikker dan 40 cm is en dekzandopwelvingen, waar de moerige bovengrond ontbreekt.

Een profiel met Gt III ten noorden van Suawoude ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 5) Aan O— 24 cm zwart (10YR2/1), venig, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Alb 24— 44 cm zwart (10YR2/1), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in B2b 44— 75 cm donker geelbruin (10YR4/4), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in Cl b 75—120 cm licht olijf bruin (2,5Y5/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand. zWp Moerige podzolgronden met een humushoudend ^anddek en een moerige tussenlaag; Gt III, V De gronden van deze eenheid worden verspreid in het zandgebied aan- getroffen. Een associatie met veldpodzolgronden (Hn21) komt voor bij Harkema-Opeinde. Ze liggen in afgeveende depressies of op de over- gang van de veengronden naar de pleistocene zandgronden. Ze zijn ont- staan, doordat een zandig 'mestdek' op de veenlaag is gebracht. Dit hu musrijke, plaatselijk humeuze, 15 a 30 cm dikke dek is veelal vrij homogeen van kleur. Het bevat soms baksteenresten, leem of klei- brokjes. De onderliggende veenlaag bestaat meestal uit zwart, sterk geoxydeerd veenmosveen; soms is de veensoort niet meer te herkennen. De zand- ondergrond met een duidelijke humuspodzol bestaat uit zwak of sterk lemig, matig fijn zand. Leemarm zand wordt alleen ten westen van Suawoude aangetroffen. Waar keileem binnen 120 cm voorkomt, is dit aangegeven met de toe- voeging . . . x.

8.2 Moerige eerdgronden In dit gebied hebben de moerige eerdgronden een ondergrond van niet- gerijpte zavel of klei (Wo) ö.f een zandondergrond zonder duidelijke humuspodzol-B.

Wo Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond of moerige tussen- laag op niet-gerijpte %avel of klei; Gt II De gronden van deze eenheid liggen als een kreekopvulling ten oosten van Leeuwarden en in de Hempensermeerpolder. De bovengrond bestaat uit humeuze of humusrijke, kalkloze klei. Tussen 30 en 50 cm diepte komt merendeels venige klei, kleiig veen of geoxydeerd, onherkenbaar veen voor. Dieper dan ca. 50 cm ligt een humeuze, kalkloze, zware kleilaag met plaatselijk kattekleivlekken, die ondieper dan ca. 70 cm slechts half gerijpt is. Tussen 80 en 120 cm be- gint niet-geoxydeerd zeggeveen (toevoeging . . . v). Als onzuiverheid ontbreekt plaatselijk de kleilaag op 50 cm; ook zijn er plaatsen waar de bovengrond niet moerig is.

83 kWz Moerige eerdgronden met een %avel- of kleidek en een moerige tussen- laag op ^and; Gt III Deze gronden liggen ten noorden van Grootegast en ten westen van Doezum. De bovengrond bestaat uit humusrijke, kalkloze lichte zavel. Tussen 30 en 50 cm bevindt zich veelal onherkenbaar, sterk verweerd, zwart veen, dat rust op humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand. Op de meeste plaatsen begint ondieper dan 120 cm keileem (toevoeging . . . x). zWz Moerige eerdgronden met een ^anddek en een moerige tussenlaag op %and; G t III Hiervan ligt slechts één vlakje, in een depressie ten oosten van Groote- gast. De 15-30 cm dikke bovengrond bestaat uit zwart, humeus tot humusrijk, lemig, matig fijn zand. Tussen 30 en 50 cm bevindt zich veelal onherken- baar, sterk verweerd, zwart veen. De zandondergrond bestaat uit zwak lemig, zeer fijn zand. Binnen 120 cm begint keileem (toevoeging . . . x). vWz Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op %and; Gt II, II j III, III, V Deze gronden liggen overwegend in lage, natte terreingedeelten in het pleistocene zandgebied of op de overgang hiervan naar de veengronden. Tussen Hoogzand en Tolbert is een aantal van oorsprong glaciale dalen opgevuld geweest met broekveen, dat is afgegraven, zodat minder dan 40 cm moerig materiaal is overgebleven. Deze moerige eerdgronden worden aangetroffen in associatie met weideveengronden op zand (pVz) en met moerige podzolgronden (vWp). De 15 a 40 cm dikke, moerige bovengrond is vrij goed tot matig veraard. Op veel plaatsen bevat de bovenste 15 cm wat klei. De zandondergrond bestaat veelal uit lemig, matig fijn zand. Buiten de genoemde dalen begint op veel plaatsen tussen 50 en 120 cm keileem (toevoeging . . . x). Binnen deze moerige eerdgronden komen plekken voor, waar de moerige laag boven het pleistocene zand of boven de keileem vrijwel ontbreekt.

Een profiel met Gt II ten zuiden van Twijzelerheide ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 6) Alg O— 30 cm zeer donker bruine (10YR2/2), venige klei; weinig, onduidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in Clg 30— 80 cm lichtgrijs (2,5Y7/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand; veel, zeer duidelijke roestvlekken; matig scherp overgaand in DG 80—120 cm groengrijs (5G5/1), uiterst humusarm, kleiig, zwak lemig, matig fijn zand (keizand); slechts ten dele geaëreerd.

84 P o dalgronden

In Nederland geeft men de naam podzol aan gronden waarin een in- spoelings-horizont (B) voorkomt, die is ontstaan door inspoeling van organische stof, al dan niet te zamen met ijzer en aluminium. De onderverdeling berust op de aard van de bodemvormende processen, op de dikte van de humushoudende bovengrond en op de textuur.

9.1 Bodemvormende processen Wanneer de neerslag groter is dan de verdamping, vindt in een deel van het jaar een neerwaarts gerichte waterstroming in de grond plaats. Daardoor kunnen in water oplosbare stoffen naar beneden worden ver- plaatst en geheel of gedeeltelijk uitspoelen. Dit is o.a. het geval met een deel van de organische stof, nadat die door microbiologische activiteit verandering heeft ondergaan. Ook sommige ijzer- en aluminiumver- bindingen kunnen in beweeglijke vorm komen en met de humus naar beneden worden vervoerd. Als gevolg van deze uitspoeling ontstaat onder de Al een horizont, waaruit humus, ijzer en aluminium geheel of gedeeltelijk zijn verdwenen. Dit is de zogenaamde lood^andlaag of ^42- hori^pnt (afb. 34). Onder bepaalde omstandigheden kan een deel van de uitgespoelde stof- fen onder de A2 weer worden afgezet in een inspoelings- of B-horizont. Dit proces noemt men pod^okring. In afwijking van vele andere indelingssystemen is in Nederland de nadruk gevallen op de aard van de podzol-B als differentiërend kenmerk. De reden hiervan is, dat de aard van de Al- en A2-horizont als differentiërend kenmerk meestal weinig geschikt is. Door ontginning zijn namelijk de typische podzolkenmerken die in de A-horizont aanwezig waren, veel- al verdwenen. Een grond wordt eerst dan tot de podzolgronden gerekend, indien de inspoelingshorizont (podzol-B) goed is ontwikkeld. Deze laag moet daartoe aan bepaalde eisen voldoen. Daarbij geldt als regel dat de dikte groter moet zijn naarmate het kleurverschil tussen de B2-horizont en de C-horizont geringer en daarmede het gehalte aan ingespoelde organische stof lager is (De Bakker en Schelling, 1966). De gronden met een duide- lijke podzol-B die overdekt zijn met meer dan 40 cm veen zijn echter tot de veengronden gerekend (hoofdstuk 7); indien een moerige boven- grond of een moerige tussenlaag aanwezig is, behoren ze tot de moerige gronden (hoofdstuk 8). In dit gebied bestaat de organische stof in de B-horizont uitsluitend uit ingespoelde, amorfe humus, die in disperse vorm is verplaatst. Deze gronden heten humuspod^plgronden. Ze zijn in dit gebied alle ontstaan

85 Foto Stiboka R33-126 yi/Z>. 34 Humuspod^plgrond op een jonge dck^andrug bij Giekerk. De humiishondmde bovmgrond is ca. 20 cm dik. Hieronder ligt een bleke uitspoelingshori^pnt (A2) boven de 10 a 15 cm dikke inspoelings- (B2) horizont. Op ca. 75 cm komt een laag van Usselo (•<—), gevormd in bet Allerod Interstadiaal, voor. onder invloed van het grondwater. Daardoor ontbreken ijzerhuidjes op de zandkorrels onder de B-horizont. De bleke zandkorrels worden vaak overdekt door vaalbruine, vervloeide humus.

9.2 De indeling van de humuspodzolgronden De humuspodzolgronden worden onderverdeeld naar de dikte van de humushoudende bovengrond en naar de textuur. Er is onderscheid ge- maakt tussen gronden met een dunne (dunner dan 30 cm) en een matig dikke (30-50 cm) humushoudende bovengrond (Al-horizont), resp. veld- podzolgronden en laarpodzolgronden genoemd. De bedoeling hiervan is de jonge ontginningen met een dunne bovengrond te scheiden van de oudere, die door ophoging en/of een diepe grondbewerking een dikkere bovengrond hebben. De jonge ontginningen hebben veelal een geploeg-

86 de of gespitte, heterogene bovengrond, terwijl de oudere ontginningen een veel homogenere bovengrond bezitten, die is ontstaan door enige ophoging met potstalmest of soms door menging met restveen. Voor een verdere onderverdeling is de korrelgrootteverdeling van het zand van belang. Deze wordt weergegeven door middel van de mediaan (M50-cijfer) van de zandfractie (zie 2.1.3) en van het leemgehalte, dat wil zeggen het percentage < 50 /um (zie 2.1.2). In dit gebied komen alleen fijnzandige humuspodzolgronden voor, die leemarm of zwak lemig, dan wel sterk lemig zijn.

9.3 De eenheden van de humuspodzolgronden Verreweg het grootste deel van het dekzandgebied wordt ingenomen door humuspodzolgronden. Naar de dikte van de humushoudende bovengrond en de lemigheid zijn vier eenheden onderscheiden. Hiervan hebben de relatief hoger liggende podzolgronden vaak scherp begrensde horizonten en meestal een vaste of verkitte, zwarte tot roodbruine B-laag. De relatief lager liggende podzolgronden hebben meestal minder scherp begrensde horizonten en meer donkerbruine tot bruine B-lagen.

VELDPODZOLGRONDEN Hn21 Veldpod^plgronden; leemarm en %ivak lemig fijn ^and; Gt II, /ƒ////, ///, IV, V*, VI, VII Deze gronden liggen verspreid in het pleistocene zandgebied, vaak nabij de grens met de veengronden. Ze zijn overwegend gevormd in jong dek- zand. De verschillen in grondwatertrap zijn min of meer een weer- spiegeling van het microreliëf, zoals ten noorden van Giekerk. Bij Sur- huisterveen treft men deze veldpodzolgronden aan in een met fluviatiel zand opgevuld, voormalig glaciaal dal. Verder komen ze voor in asso- ciatie met moerige podzolgronden (zWp), met gooreerdgronden (pZn21) en met keileem in de ondergrond in associatie met vlakvaaggronden (Zn21x). De ca. 25 cm dikke, meestal zeer humeuze bovengrond is overwegend zwak lemig. Door enige overslibbing is ten noorden van Giekerk klei in de boven- grond aanwezig (toevoeging k . . .). Op veel plaatsen ligt daaronder een ca. 10 cm dikke, grijze, humusarme A2-horizont. Elders is deze in de bovengrond opgenomen. De humusarme en leemarme B2-horizont is donkerbruin van kleur en veelal ca. 20 cm dik. In de hoogste terreingedeelten, vooral met grond- watertrap VI en VII, is de B2 het dikst en soms vast en verkit. De onderliggende B3-, BC- en C-horizonten bestaan veelal uit humus- arm, leemarm of zwak lemig, fijn zand. Verspreid worden voor zandwinning afgegraven percelen (toevoeging ^ ) aangetroffen.

Hn23 Veldpodzolgronden; lemig fijn %and; Gt I, II, III, V, V*, VI Deze gronden liggen ten zuiden van Dokkum, rondom Rinsumageest, in de omgeving van Bergum en in vrij grote oppervlakten in het plei- stocene zandgebied van blad 6 Oost. Het betreft overwegend plaatsen waar het zwak en sterk lemige, fijne oude dekzand aan of dicht nabij het maaiveld ligt. Elders is wat sterk lemig, soms iets lutumhoudend mate- riaal opgebracht, waardoor een sterk lemige bovengrond op overigens zwak lemig materiaal rust. De 15 a 30 cm dikke, humushoudende bovengrond (Al-horizont) is meestal humeus of humusrijk en bevat 10 a 25% leem. Door overslibbing

87 komt, behalve in veenontginningsgebieden en afgegraven percelen, op veel plaatsen in de bovengrond wat lutum of een kalkloze zavel- of kleilaag met 8-35% lutum (toevoeging k . . .) voor. Dit dek kan zowel humusarm als humeus zijn. De bruine, lemige B2-horizont is meestal ca. 20 cm dik. Op veel plaatsen treft men tussen 60 en 120 cm stugge, matig fijnzandige keileem en soms potklei aan (toevoeging . . . x). Hier en daar liggen ten behoeve van de zandwinning afgegraven percelen (toevoeging ^ ). Als onzuiverheid komen ten noordoosten van Rinsumageest en ten noordwesten van Westergeest zavel- of kleidekken voor van 40 a 55 cm dikte.

Een profiel in jong dekzand met Gt VI ten zuidoosten van Tietjerk ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 7) Al O— 20 cm zeer donker bruin (10YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand met enige kleibi j menging; vrij scherp overgaand in B2 20— 26 cm donker roodbruin (5YR3/4), matig humusarm, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B3 26— 35 cm donkerbruin (7,5YR4/4), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in BC 35—120 cm bruin okerkleurig (7,5Y5/6), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand.

Een profiel in oud dekzand op keileem met Gt V* ten westen van Niebert ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 8) Aan O— 28 cm zwart (10YR2/1), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B2b 28— 50 cm donker roodbruin (5YR3/3), matig humeus, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in Dlg 50— 84 cm licht groengrijze (7,5Y6/2), uiterst humusarme, kalkloze, lichte zavel (keileem); weinig, duidelijke roestvlekken; geleidelijk over- gaand in D2g 84—130 cm groengrijze (7,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, zware zavel (keileem); matig veel, duidelijke roestvlekken.

LAARPODZOLGRONDEN cHn21 Laarpod^plgronden; leemarm en %>vak lemig fijn %and; Gt II, III, III\V, IV, V, V*, VI, VII Deze gronden treft men aan in het pleistocene zandgebied ten dele op jonge dekzandruggen. Het reliëf komt op de kaart enigszins tot uiting in de afwisseling van grondwatertrappen. Ten zuiden van Dantuma- woude ligt een vrij hoge zandrug waarvan een gedeelte is afgegraven (toevoeging ^ ). De 30-40 cm dikke, humeuze of humusrijke bovengrond bevat 3-15% humus. Het leemgehalte varieert van enkele procenten tot ca. 17%. De leemarme B2-horizont is over het algemeen goed ontwikkeld en komt overeen met de B2-horizont in de leemarme veldpodzolgronden. Een meer of minder harde inspoèlingslaag (waterhard) in de C-horizont vindt men vooral waar op ca. 120 cm of ondieper een sterk lemige laag ligt. Dit is o.a. het geval bij Dantumawoude. Keileem ondieper dan 120 cm (toevoeging . . . x) treft men bij Dokkum en Tolbert aan. In de meeste vlakken komen kleine of grote gedeelten voor waar percelen zijn afgezand (toevoeging ^ ). Als onzuiverheid ko- men hier veldpodzolgronden voor.

Een profiel met Gt VI in Dantumawoude ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 9) Aan O— 47 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in A2b 47— 58 cm licht grijsgeel (10YR7/3), humusarm, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in

88 B2b 58— 90 cm geelbruin (10YR5/4), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B3b 90—120 cm donkerbruin (10YR4/3), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand; verkit (waterhardlaag). cHn23 Laarpod^olgronden; lemig fijn %and; Gt II, 11/111, III, //// K, F, F*, VI1 Het grootste deel van de zandgronden, zowel op blad 6 West als op 6 Oost bestaat uit deze eenheid. Het zwak en sterk lemige, fijne oude dekzand ligt hier aan of nabij het oppervlak. Dit is zwak golvend, wat op de bodemkaart ten dele tot uiting komt in de afwisseling van grond- watertrappen binnen één gebied. De golvingen in het terrein worden veroorzaakt door het onregelmatige reliëf van de keileemondergrond en door een dunner of dikker pakket oud dekzand. De homogene, donkere, humushoudende bovengrond (Aan) bevat 5 a 10% organische stof en is 30 a 40 cm dik. Een A2-horizont ontbreekt meestal; de Aan-horizont ligt gewoonlijk direct op de bruine, humus- arme B2-horizont. In de ondergrond komt vaak minder lemig en wat minder fijn zand voor. Op veel plaatsen begint keileem (met erboven vaak 10 a 20 cm keizand) of soms potklei ondieper dan 120 cm (toevoeging . . . x). Hier en daar zijn percelen afgegraven (toevoeging ^ ). Binnen deze percelen is de humus- houdende bovengrond plaatselijk dunner dan 30 cm. Ten zuiden van Suameer ligt als onzuiverheid een niet afgegraven restant van een jonge dekzandrug met zwak lemige humuspodzolgronden en Gt VIL Deze eenheid komt ook voor in associatie met beekeerdgronden (pZg23x) ten zuidwesten van Harkema-Opeinde.

Een profiel met Gt V* ten noorden van Bergum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 10) Aan O— 34 cm zeer donker bruin (10YR2/2), humusrijk, sterk lemig, matig fijn zand met tussen 30 en 34 cm enkele veenbrokjes; weinig onduide- lijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in B2b 34— 85 cm donker geelbruin (10YR4/4), matig humeus, sterk lemig, zeer fijn zand; onregelmatige overgang naar Dg 85—120 cm licht groengrijze (7,5Y6/2), uiterst humusarme, kalkloze, matig fijnzandige, lichte zavel (stugge keileem); weinig, zeer duidelijke roestvlekken langs afgestorven wortels.

Een profiel met Gt V* ten zuiden van Zandbulten ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. l'l) Aan O— 38 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B2b 38— 46 cm zeer donker bruin (10YR2/2), zeer humeus, zeer sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B3b 46— 53 cm donkerbruin (7.5YR4/4), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in Dg 53—120 cm licht groengrijze (7.5Y6/2), humusarme, kalkloze, lichte, dieper dan 74 cm zware zavel (keileem); matig veel, duidelijke roestvlekken.

•') Het kaartvlak met Gt IV ten westen van De Leijen (tussen de coördinaten 197 en 198) heeft op het aangrenzende kaartblad 11 West abusievelijk Gt III en toevoeging... x.

89 io Dikke eerdgronden

Dikke eerdgronden zijn gronden met een humushoudende bovengrond die dikker is dan 50 cm. In dit gebied bestaan ze uit zand (materiaal met minder dan 8% lutum) en worden enkeerdgronden genoemd.

10.1 Ontstaan Voor de invoering van de kunstmest bemestte men de bouwlanden en ook een deel van de graslanden met potstalmest. Deze bestond uit een mengsel van stalmest, huisafval, bosstrooisel, heideplaggen en dikwijls ook vrij veel zand. De eeuwenlange bemesting met dit materiaal leidde er toe dat de bouw- en graslanden geleidelijk werden opgehoogd en dat dikke humushoudende bovengronden ontstonden. Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de gebruikte mest en de duur van de opho- ging, vertoont het dek grote verschillen in dikte, kleur, humusgehalte en textuur. In het onderste deel van de humushoudende bovengrond is bij veel enkeerdgronden de Al van het oude profiel of de cultuurlaag van de eerste ontginning nog te herkennen. Deze laag onderscheidt zich door een wat hoger humusgehalte en een wat donkerder kleur van het erboven gelegen mestdek.

10.2 Indeling De dikke eerdgronden zijn verdeeld in lage en hoge enkeerdgronden naar de diepte waarop het grondwater voorkomt. In het gebied van de kaartbladen 6 West en 6 Oost komen alleen hoge enkeerdgronden voor; deze hebben een gemiddeld laagste grondwaterstand dieper dan 120 cm (Gt IV, V en hoger). Ze zijn zwart van kleur.

10.3 De eenheden van de dikke eerdgronden

HOGE ZWARTE ENKEERDGRONDEN zEZ21 Hoge %warte enkeerdgronden; leemarm en %wak kmig fijn %and; G t VI Van deze gronden ligt een oppervlakte in het jonge dekzandgebied bij Oudkerk. De zeer donker bruine bovengrond bevat 4 a 7% humus, is overwegend zwak lemig, matig fijnzandig en varieert in dikte van 50 tot 80 cm. Onder het merendeels opgebrachte, humushoudende dek be- vindt zich leemarm, matig fijn zand. In de bovenste 20 cm hiervan is vaak een humuspodzol-B aanwezig.

90 zEZ23 Hoge %warte enkeerdgronden; lemig fijn %and; G t IV, V, V*, VI Deze gronden liggen voornamelijk in het gebied met oud dekzand, speciaal nabij de oude bewoningskernen. De zeer donker grijsbruine bovengrond is overwegend zwak of sterk lemig, varieert in dikte van 50 tot 90 cm en bevat 4 tot 6% humus. Dicht bij de grens met de kleigronden of de moerige gronden met een kleidek, komt in het dek enige lutumbi j menging voor (aanhangsel 2, analyse nr. 15), doordat het betrekkelijk laag gelegen bouwland in het verleden nu en dan overstroomde. Ook waar de keileemondergrond ondiep ligt, kan enige lutumbijmenging voorkomen. Dit is afkomstig van materiaal dat uit diepe greppels of sloten is opgebracht. In de lemige zandondergrond is vaak een humuspodzol-B aanwezig. Een leemarme ondergrond treft men o.a. aan bij Akkerwoude en bij Bergum. Op veel plaatsen komt ondieper dan 120 cm keileem voor (toevoeging . . . x). In het hoogste terreingedeelte bij Eestrum is de humushoudende boven- grond plaatselijk dunner dan 50 cm. Bij Oudkerk bevat de bovengrond in een vroegere geul meer dan 8% lutum.

Een profiel met Gt VI bij Driesum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 12) Aan O— 50 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), van 0-30 cm matig humeus, dieper matig humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand; vrij scherp Overgaand in Al b 50—• 60 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand A2b 60—• 70 cm grijsbruin (10YR5/2), humusarm, leemarm, matig fijn zand; ge- leidelijk overgaand in B2b 70— 86 cm donker roodbruingrijs (5YR4/2), uiterst humusarm, leemarm, matig fijn zand Clb 86—120 cm lichtbruin (10YR6/3), uiterst humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand.

Een profiel met Gt VI in Akkerwoude ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 13) Aan O— 58 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, zwak lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in A2b 58— 80 cm grijsbruin (10YR5/2), zeer humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; vrij scherp overgaand in B2b 80—103 cm donkerbruin (7,5YR4/4), matig humeus, leemarm, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in BCb 103—120 cm geelbruin (10YR5/4), humusarm, leemarm, zeer fijn zand.

Een profiel met Gt VI ten noordoosten van Bergum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 14) Aan O— 65 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in BCb 65— 80 cm geelbruin (10YR5/4), matig humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in Clgb 80—120 cm geel (10YR7/6), uiterst humusarm, sterk lemig, zeer fijn zand, zwak roestig.

Een profiel op keileem met Gt V* bij Grootegast ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 15) Aan O—• 42 cm zeer donker bruin (10YR2/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in Alb 42— 52 cm donker roodbruin (5YR3/2), matig humeus, sterk lemig, matig fijn zand; matig scherp overgaand in B2b 52— 61 cm donkerbruin (10YR4/3), matig humusarm, sterk lemig, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in B3b 61— 80 cm donkerbruin (7,5YR4/4), zeer humusarm, zwak lemig, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in Dg 80—130 cm licht groengrijze (7.5Y6/2), uiterst humusarme, kalkloze, zeer lichte zavel (keileem); matig veel, duidelijke roestvlekken.

91 ii KalklozeA> zandgrondenV» O

Dit zijn minerale gronden, die binnen 80 cm diepte voor minstens de helft bestaan uit kalkloos zand (materiaal met minder dan 8% lutum en minder dan 50% leem). Hierbij behoren echter niet de moerige gronden, de gronden met een duidelijke podzol-B en de dikke eerdgronden; deze zijn in aparte hoofdklassen ondergebracht (zie hoofdstukken 8, 9 en 10).

11.1 Vorming en indeling van de Al-horizont Het afsterven van de vegetatie veroorzaakt op en in de bovengrond op- hoping van organisch materiaal. Door ingewikkelde biologische en scheikundige processen, waarbij zowel micro-organismen als grotere bodemdieren, vooral wormen, zijn betrokken, wordt de organische stof afgebroken en omgezet. Het oorspronkelijke materiaal is tenslotte niet meer te herkennen en men spreekt nu van humus. Bovendien vermengen de bodemdieren de humus met de bovenste grondlagen, waardoor een min of meer donker gekleurde, humushoudende bovengrond ontstaat, de zgn. Al-horizont. Indien deze voldoende dik (> 15 cm) en zeer donker van kleur is (De Bakker en Schelling, 1966), wordt hij minerale eerdlaag genoemd. Gronden met een minerale eerdlaag heten eerdgronden. Gronden zonder minerale eerdlaag, dus met een zwak ontwikkelde Al of zonder Al, heten vaaggronden.

11.2 Indeling van de eerdgronden en de vaaggronden De eerdgronden en de vaaggronden worden allereerst onderverdeeld naar het al dan niet voorkomen van hydromorfe kenmerken, d.w.z. naar de af- of aanwezigheid van ijzerhuidjes rondom de zandkorrels onder de Al-horziont. In dit gebied komen alleen eerdgronden en vaaggronden met hydromorfe kenmerken voor. Van de eerdgronden zijn dit de beekeerdgronden en de goor eerdgronden. Vaaggronden met hydromorfe ken- merken behoren tot de vlakvaaggronden. Evenals bij de podzolgronden worden eerdgronden en vaaggronden nader onderverdeeld naar het leemgehalte van het zand, dat in dit gebied steeds fijn (M50 < 210 ^m) is.

11.3 De eenheden van de kalkloze zandgronden BEEKEERDGRONDEN Dit zijn kalkloze zandgronden met een 15 a 50 cm, in dit gebied meestal ca. 40 cm dikke, duidelijk donkere bovengrond en hydromorfe ken- merken, waarbij binnen.35 cm diepte roest voorkomt, die tot 120 cm diepte of tot de G-horizont doorloopt en hoogstens over 30 cm onder- broken is.

92 pZg21 Beekeerdgronden; leemarm en %wak lemig fijn %and; GtII,III, V Deze gronden komen alleen voor in een kleine oppervlakte aan de oost- zijde van het Bergumermeer; ze liggen wat lager dan de aangrenzende lemige beekeerdgronden (pZg23). De roestige, zwak of sterk lemige, matig fijnzandige, humushoudende bovengrond is ca. 15 a 20 cm dik en bevat 8 a 15% humus. Plaatselijk komt enige lutumbijmenging voor. De zandondergrond bestaat veelal uit grijs, humusarm, roestig, matig fijn zand. In het zuidelijke gedeelte langs het Bergumermeer komt plaatselijk leemarm, grof spoelzand voor. Aan de noordoostzijde, tegen de grens met eenheid hVz, liggen enkele lage meerwallen met dit materiaal. Op enkele plaatsen wordt ondieper dan 120 cm keileem aangetroffen (toevoeging . . . x). Vooral in het noordelijke gedeelte komen als onzuiverheid enkele plekken voor met een moerige bovengrond en met een duidelijke humus- podzol-B; plaatselijk ontbreekt de minerale eerdlaag of ligt de keileem zeer ondiep. Grofzandige veldpodzolgronden in het genoemde spoel- zand vormen een onzuiverheid in het desbetreffende kaartvlak. pZg23 Beekeerdgronden; lemigfijn %and; Gt II, III, V, V*, VI Lemige beekeer dgronden liggen ten oosten van de lijn Broeksterwoude- Bergum verspreid in het pleistocene zandgebied van beide kaartbladen. Ze grenzen vaak aan de iets hoger in het terrein liggende laarpodzol- gronden (zie 9.3). Ten zuidwesten van Harkema-Opeinde komen ze ook in associatie daarmee voor. Evenals bij de laarpodzolgronden is het bovenste deel van de overwegend ca. 40 cm dikke, humushoudende bovengrond in dit gebied ontstaan door ophoging met potstalmest. De roestige, fijnzandige, vaak zeer sterk lemige bovengrond bevat 4 a 15% humus. Op veel plaatsen is een deel van of de gehele bovengrond lutumrijk, doordat bij het uitbaggeren van de sloten wat keileem op het land is gekomen, of doordat kleihoudend materiaal, al of niet via de potstal, is opgebracht. Er is doorgaans een vrij scherpe overgang naar de lichtgrijze of grijsbruine, humusarme ondergrond, die vaak zeer sterk lemig is en veel roest bevat. Vrijwel overal treft men ondieper dan 120 cm keileem en/of potklei aan (toevoeging . . . x), die vaak al ondieper dan 60 cm begint. De keileem is meestal kalkloos; kalkrijke keileem vindt men o.a. ten oosten van Broek- sterwoude (zie aanhangsel 2, analyse nr. 16). O.a. ten noordoosten van Zwaagwesteinde, ten westen van Westergeest, ten westen van Sur- huizum en in de beekeerdgronden rondom Tolbert wordt ondieper dan 120 cm potklei (zie aanhangsel 2, analyse nr. 18) aangetroffen. Bij Lutjégast ligt temidden van knip(pige) gronden een vlak met een kleidek (toevoeging k . . .). Als onzuiverheid komen lutumrijke ( > 8% lutum) bovengronden voor en op de overgang naar de laarpodzolgronden of op zwakke ruggetjes, begint de roest plaatselijk dieper dan 35 cm. Ten zuiden van Driesum is de bovengrond zo licht van kleur, dat de gronden tot de vlakvaaggron- den gerekend zouden kunnen worden.

Een profiel op keileem met Gt V ten zuiden van Dantumawoude ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 16) Aang O— 35 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), zeer humeus, sterk lemig, matig fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in f

93 Clg 35— 50 cm grijsbruin(2,5Y5/2), uiterst humusarm, sterk lemig, matig fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in Dg 50—120 cm groengrijze (7,5Y5/2), humusarme, kalkloze, matig fijnzandige, lichte, dieper dan 85 cm kalkrijke, zware zavel (keileem); veel zeer duidelijke roestvlekken.

Een profiel op keileem met Gt V ten zuiden van Twijzelerheide ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 17) Aang O— 42 cm zeer donker grijs (10YR3,5/1), matig humeus, zeer sterk lemig, matig fijn zand; matig veel, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Cllg 42— 70 cm grijs (5Y6/1), humusarm, zeer sterk lemig, zeer fijn zand; veel duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C12g 70— 80 cm licht geelbruin (10YR6/4), humusarm, zwak lemig, zeer fijn zand; matig veel onduidelijke roestvlekken; onregelmatig, vrij scherp overgaand in Dg 80—120 cm groengrijze (5GY6/1), humusarme, kalkloze, matig fijnzandige, zeer lichte zavel (zeer stugge keileem); veel, duidelijke roest- vlekken.

GOOREERDGRONDEN De gooreerdgronden hebben, evenals de beekeerdgronden, geen ijzer- huidjes rondom de zandkorrels direct onder de humushoudende boven- grond. De roest ontbreekt echter geheel, begint dieper dan 35 cm of is over meer dan 30 cm onderbroken. pZn21 Gooreerdgronden; kemarm en %wak lemig fijn %and; Gt III, VI Deze gronden komen alleen voor bij Zwaagwesteinde in een associatie met veldpodzolgronden (Hn21). Ze zijn gevormd in een jonge dekzand- rug langs de rand van een dal. De donkergrijze, ca. 25 cm dikke, meestal zeer humeuze bovengrond is overwegend zwak lemig. Deze bovengrond rust op roestloos, grijs, leemarm, fijn zand. Plaatselijk worden in de vaak vaalbruine onder- grond roestvlekken aangetroffen. Grondwatertrap III komt alleen voor bij enkele voor zandwinning af- gegraven percelen (toevoeging ^). pZn23 Gooreerdgronden; lemig fijn %and; G t III, V Deze gronden liggen in zwak geaccidenteerde terreinen ten zuiden van Driesum, ten zuiden van Surhuisterveen en bij Tolbert. De overwegend donkergrijze, matig humeuze tot humusrijke, sterk lemige bovengrond varieert in dikte van 20 tot 30 cm. Plaatselijk komen er enkele roestvlekken in voor. De bovengrond rust op roestloos, grijs, zwak lemig, fijn zand. Plaatselijk worden in de vaak vaalbruine onder- grond roestvlekken aangetroffen. Bij Driesum is de bovengrond lutumrijk (toevoeging k . . .). Op veel plaatsen begint tussen 80 en 120 cm keileem of, zoals ten zuiden van Surhuisterveen, potklei (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid treft men op de hoogste terreingedeelten gronden aan met een duidelijke humuspodzol-B.

VLAKVAAGGRONDEN Vlakvaaggronden zijn kalkloze zandgronden met een weinig donker ge- kleurde bovengrond en met hydromorfe kenmerken, d.w.z. zonder ijzerhuidjes op de zandkorrels direct onder de Al.

Zn21 Vlakvaaggronden; kemarm en %wak lemig fijn %and; Gt II, VII Deze vlakvaaggronden komen voor ten westen van Suawoude en ten zuiden van Buitenpost, waar voormalige petgaten zijn volgespoten met zand en ten noorden van Veenwouden waar een vuilstort is afgedekt met

94 ca. l m zand (Gt VII) uit de ondergrond. Deze gebieden hebben toe- voeging f. Ten noordwesten van Veenwouden liggen deze gronden ineen associatie met moerige podzolgronden (vWp) en ten noorden van Veenwouden met veldpodzolgronden (Hn21). Hier worden ze aangetroffen op keileem (toevoeging . . . x); tevens zijn ze hier geëgaliseerd (<-). De volgespoten petgaten bestaan voor het merendeel uit humusarm, leemarm, matig fijn zand. Op de percelen ten noorden van Veenwouden ligt overwegend humusarm, zwak lemig, fijn zand. In het noordelijk deel van de gronden bij Buitenpost komt ondieper dan ca. l m veen voor (toevoeging . . . v). Als onzuiverheid is dit plaatselijk ook bij Suawoude het geval.

95 12 Kalkhoudende zandgronden en kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden

12.1 Indeling De kalkhoudende zandgronden bestaan in dit gebied uit zeer fijn en matig fijn zeezand (M50: 105-210 /urn). De bovengrond is weinig donker van kleur (vaag) en op de zandkorrels ontbreken de ijzerhuidjes. Ze worden vlakvaaggronden genoemd. Vaak komen binnen 50 cm diepte duidelijke roestvlekken en grijze vlekken voor. Ze worden onderverdeeld naar de grofheid van het zand in zeer fijn (Zn40A) en matig fijn (ZnSOA). De kalkhoudende bijzondere lutumarme ponden bestaan uit kalkrijk materiaal met een M50 < 105 ^wm en tevens 5-8% lutum. Ze zijn sterk verwant aan de kalkhoudende zandgronden. De grote fijnheid en het relatief hoge lutumgehalte geven deze gronden echter bepaalde eigenschappen, zoals een bijzonder grote opdrachtigheid, waardoor zij ook grote overeen- komst vertonen met zeer lichte zavelgronden, d.w.z. met (in dit gebied) zeekleigronden met 8-12% lutum. Er komt slechts één eenheid voor met een weinig donkere bovengrond en zonder ijzerhuidjes op de zand- korrels. Deze behoort tot de vlakvaaggronden (Snl3A).

12.2 Zout in de bovengrond Vóór 1969 was de Lauwerszee een zout getijdegebied. De laagste zout- gehalten kwamen voor op de hoge kwelders, die alleen bij hoge vloeden onder water kwamen en de hoogste in gebieden die tweemaal per dag door het zoute zeewater werden overstroomd. Toen men na afsluiting van de Lauwerszee in 1969 een boezempeil van 80-90 cm — NAP instelde, liepen de zoutgehalten van de diverse gronden uiteen van 15-25 g NaCl per dm3 bodemvocht (naar gegevens van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders). Een zoutgehalte hoger dan ca. 2 g/dm3 is voor de meeste plantewortels een ongunstig milieu, uit- gezonderd voor die van zouttolerante planten. Na de afsluiting van de Lauwerszee trad een snelle verzoeting van het open water op, als gevolg van het doorspoelen met water uit Friesland en Groningen, resp. via het Dokkumer grootdiep en het Reitdiep. In het najaar van 1969 was het zoutgehalte van het open water al gedaald tot minder dan 2 g/dm3. Ook bleek uit onderzoekingen door genoemde dienst, dat na drie jaar het zoutgehalte in de bovenste 40 cm van de ontwaterde gebieden en van de hogere zandplaten al tot minder dan 2 g/dm3 was gedaald. Na 7 jaar (in 1976) was het zoutgehalte tot ca. 80 cm diepte afgenomen tot minder dan 2 g/dm3. De gronden in deze gebieden waren toen dus al groten- deels ontzilt. Deze ontzilting had in de niet begreppelde gronden en op de lage zand-

96 platen in het midden van de voormalige Lauwerszee tot 1979 nog niet plaatsgevonden. De oorzaak ligt vooral in de hoge grondwaterstanden, waardoor de rijping en daarmee gepaard gaande scheurvorming slechts gering is. De doorlatendheid blijft dan ook gering en er vindt geen uit-

g NaCI per dm3 bodemvocht A 25-40 A 2-5

A 10-25 A <2

A 5-10

AJb. 35 Overwicht van de zoutgehalten van de bovengrond (0-20 cm) in het gebied van de voormalige Lamvers^ee in april 1979. Gegevens RIJP-Baflo. spoeling van het zout plaats, uitgezonderd in de kleiarme, matig fijne zanden (ZnSOA) met Gt II. Uit een overzichtskaart van het gebied uit 1979 met zoutgehalten van de bovenste 20 cm (afb. 35) blijkt, dat in de niet ontwaterde gebieden de zoutgehalten uiteenlopen van 2-40 g/dm3, hetgeen ter plaatse ook aan de vegetatie is te zien (toevoeging «...).

12.3 De eenheden van de kalkhoudende zandgronden Zn40A Kalkhoudende vlakvaaggronden; ^eer fijn %and; G t I, II, III, IV, VII1 ZnSOA Kalkhoudende vlakvaaggronden; matig fijn %and; G11, II Deze gronden liggen op blad 2 Oost en 6 Oost. Een kleine oppervlakte

1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven.

97 ligt buitendijks, maar voor het grootste deel komen ze voor in het mid- den en in het noordelijke deel van de voormalige Lauwerszee. Een Al-horizont is afwezig of slechts een paar cm dik. De gronden be- staan gedeeltelijk uit kleiarm zand, dat bij eenheid Zn40A zeer fijn (M50 tussen 105 en 150 //m) en bij Zn50A matig fijn (M50 tussen 150 en 210 jttm) is. Bij Zn40A begint echter op het wad ten noorden van Horn- huizen tussen 75 en 100 cm kleiig zand (5-8% lutum); in een langgerekte strook ten westen van Vierhuizen is dit zand vanaf 100 cm diepte aan- wezig. Ten noorden van komt ondieper dan 120 cm veen voor (toevoeging . . . v). Buitendijks zijn deze gronden onbegroeid. In de voormalige Lauwerszee wijst de vegetatie plaatselijk op het voorkomen van zout in de grond vooral op gronden met Gt I (toevoeging «...). In het zoute vegetatiegebied wordt als onzuiverheid een aantal kleine, lutumrijke (5-25% lutum), voormalige mosselbanken aangetroffen, die ca. 50 cm hoger liggen en een zoete vegetatie hebben.

Een profiel van Zn40A met Gt II in het noordelijke gedeelte van de voormalige Lauwerszee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 19) O— 5 cm olijfgrijs (5Y5/2), humusarm, kalkrijk, zeer fijn zand; geleidelijk overgaand in 5— 90 cm licht olijfgrijs (5Y6/2), humusarm, kalkrijk, zeer fijn zand; matig scherp over- gaand in 90—150 cm groengrijs (5GY5/1), humusarm, kalkrijk, zeer fijn zand.

Een profiel van Zn40A met Gt II in het noordoostelijke deel van de voormalige Lauwerszee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 20) O— 2 cm olijfgroen (5Y5/3), matig humeus, kalkrijk, kleiig, zeer fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in 2— 65 cm olijfgrijs (5Y5/2), uiterst humusarm, kalkrijk, kleiig, zeer fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in 65— 80 cm grijs (5Y5/1), als boven; slechts ten dele geaëreerd; vrij scherp overgaand in 80—150 cm donker groengrijs (5BG4/1), uiterst humusarm, kleiarm, kalkrijk, uiterst fijn zand; niet-geaëreerd.

12.4 De eenheden van de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden Snl3A Kalkhoudende vlakvaaggronden; %ivak en sterk lemig, kleiig, uiterst fijn ^and; Gt I, II, III, IV, F*, VI * Deze gronden liggen zowel binnendijks als buitendijks, ten dele in on- diepe, voormalige geulen. Buitendijks en ten dele ook binnendijks ontbreekt een humushoudende bovengrond of deze is slechts enkele centimeters dik. Waar deze gronden als bouwland gebruikt worden, zoals ten dele in de voormalige Lauwers- zee en ten zuiden van Zoutkamp, is de l a 3% humus bevattende boven- grond tot 25 cm dik. Over het algemeen bestaan deze gronden tot omstreeks 50 cm uit uiterst fijn zand, dat 5-8% lutum bevat. Bij Engwierum en ten westen van zijn in de ondergrond (ten dele kalkloze) kleilagen aan- getroffen. Ten noorden van Engwierum begint tussen 100 en 120 cm veen (toe- voeging . . . v). Dunne veenlagen zijn ook ten westen van Vierhuizen in de ondergrond aanwezig. Een groot deel van de gronden met Gt I en II in de voormalige Lauwers- zee heeft een vegetatie die er op wijst dat er (nog) zout in de boven- grond aanwezig is (toevoeging »...). Ten westen van Lauwersoog,

1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven.

98 tegen het vaste land, is over een kleine oppervlakte ten behoeve van de recreatie enig kunstmatig reliëf aangebracht (toevoeging f ).

Een profiel met Gt I in het midden van de voormalige Lauwerszee ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 21) O— 20 cm groengrijs (5GY5/1), humusarm, kalkri j k, kleiig, uiterst fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; veel grote schelpen; geleidelijk overgaand in 20— 40 cm donker groengrijs (5BG4/1), zeer humusarm, kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken; veel grote schelpen; ten dele geaëreerd; vrij scherp overgaand in 40—100 cm donker groengrijs (5BG4/1), kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; gelaagd; niet geaëreerd 100—150 cm donker groengrijze (5BG4/1), matig humusarme, kalkrijke, zware zavel; gelaagd; ongerijpt.

Een profiel met Gt V* ten zuidwesten van Zoutkamp ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 22) Ap O— 30 cm olijfgrijs (5Y4/2), zeer humusarm, kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; geleidelijk overgaand in C21g 30— 50 cm licht olijfgrijs (5Y6/2), uiterst humusarm, kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; veel, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 50—120 cm olijfgrijze (5Y5/1,5), zeer humusarme, kalkrijke, zeer lichte zavel; veel duidelijke roestvlekken; enkele schelpen.

99 Niet-gerijpte minerale gronden faeeklei)

De niet-gerijpte minerale gronden worden op deze kaartbladen aange- troffen in de bezinkvelden (zie 6.6) langs de kust van de Waddenzee. Het zijn gronden die bestaan uit door de zee zeer recent afgezet materiaal. Naarmate de gronden dichterbij de dijk liggen, zijn ze hoger opgeslibd, neemt de mate van overspoeling af en daarmee de begroeiing en de rijping toe.

13.1 Bodemvorming en indelingscriteria

13.1.1 Rijping Nadat het met water aangevoerde materiaal als een zeer waterrijke, slappe en nog onbegaanbare massa is afgezet, beginnen in dit sediment tal van veranderingen op te treden. Deze processen worden door Zonne- veld (1960) aangeduid als initiale bodemvorming. Hierbij wordt onder- scheid gemaakt tussen fysische en chemische rijping, die gedeeltelijk gelijktijdig maar ook na en onafhankelijk van elkaar, kunnen voorkomen.

Fysische rijping; karakterisering van de rijpingstoestand Het proces van de fysische rijping wordt gekenmerkt door een geleidelijk waterverlies en een zekere krimp. Wordt als gevolg van wateronttrekking door de planten of door verlaging van de grondwaterstand de zuigspan- ning hoger, dan trekt het aanvankelijk zeer ruim gebouwde bodemskelet zich samen (Zuur, 1958 en 1961). Deze samentrekking veroorzaakt een verlaging van het poriëngetal en leidt daardoor tot krimp. Bij kleilagen ontstaan scheuren. De verlaging van het poriëngetal is groter, naarmate de grond meer lutum en/of humus bevat. Het waterverlies is een niet- omkeerbaar proces; na herbevochtiging heeft de grond het vermogen om het volume en het watergehalte van de uitgangstoestand weer aan te nemen, verloren (afb. 36). De mate van fysische rijping kan bij klei in het veld redelijk goed aan de consistentie (mate van stevigheid) worden beoordeeld. Bij zavel is dit wat moeilijker, vooral als er al enige rijping is opgetreden. Er zijn vijf rijpingsklassen onderscheiden, die als volgt kunnen worden omschreven en gekarakteriseerd. Gerijpt: stevig; loopt bij knijpen niet tussen de vingers door; duidelijke oxydatie. In kleilagen zijn de structuurelementen goed herkenbaar. Bijna gerijpt: matig stevig; meestal plakt het materiaal bij stevig knijpen tussen duim en wijsvinger aan een van de beide vingers. Bij kleilagen nog duidelijke, meestal grote structuurelementen herkenbaar.

100 Half gerijpt: matig slap; het materiaal plakt bij knijpen tussen duim en wijsvinger aan beide vingers. Bij kleilagen zijn nog grote tot zeer grote structuurelementen herkenbaar. Bijna ongerijpt: slap; het materiaal loopt bij knijpen zeer gemakkelijk

80 90 100 volume procenten

Ajb. 16 Volumeverandering van een niet-gerijpt monster (36% lutum, 12% CaCO3) bij toenemende uitdroging. Bij de eerste uitdroging neemt liet totale volume af volgens de lijn ABD (een krimp van 40%), bet volume water volgens A.BE. De herbevochtisjng verloopt volgens de lijn BC. Het vermogen al het ont- trokken water weer op te nemen (lijn BA) is verloren gegaan. I volume vaste delen II + IV volume water III volume lucht / + // + ///+ IV totaal volume uitgangstoestand I + II + III totaal volume bij herbevochtiging. tussen de vingers door en is meestal geheel gereduceerd. De kleilagen hebben geen duidelijke structuurelementen meer. Geheel ongerijpt: zeer slap; het materiaal heeft typisch de consistentie van verse 'modder' en is altijd volledig gereduceerd.

De mate van fysische rijping is een belangrijk indelingscriterium bij de kleigronden. De gradaties die in de fysische rijping worden onderschei- den, leiden tot een indeling in niet-gerijpte gronden, die in dit hoofdstuk worden besproken, en gerijpte gronden (hoofdstuk 14). De niet-gerijpte zeekleigronden hebben een bovengrond die al binnen 20 cm diepte niet meer volledig gerijpt is. Dit in tegenstelling met de gerijpte zeekleigronden, waarvan de bovengrond over meer dan 20 cm gerijpt is. Er wordt onderscheid gemaakt in: 1 slikvaaggronden (MOo) - binnen 20 cm begint een laag die geheel ongerijpt of bijna ongerijpt is 2 gorsvaaggronden (MOb) - half gerijpt of bijna gerijpt tot dieper dan 20 cm, de bovenste laag kan zelfs geheel gerijpt zijn. Binnen de gerijpte zeekleigronden wordt dan nog een onderverdeling gemaakt naar het al dan niet gerijpt zijn van de ondergrond (zie 14.1.2).

Chemische rijping Bij de chemische rijping is de uitwisseling van de aan het adsorptie- complex gebonden kationen een belangrijk proces. In verse, mariene

101 afzettingen, waarvan de samenstelling van het adsorptiecomplex in evenwicht is met het zeewater, vinden we een hoge Na-, K- en Mg- bezetting (Zuur, 1954). Als het zoute bodemvocht plaats maakt voor zoet water, treedt een ge- leidelijke verschuiving op in de uitwisselbare kationen. Bij aanwezig- heid van Ca++ en bij afvoer van reactieprodukten, worden Na+, K+ en Mg++ grotendeels vervangen door Ca+ + .De geleidelijke verschuiving van de uitwisselbare kationen blijkt duidelijk uit de door De Glopper (1967) onderzochte, buiten de zeedijk gelegen gronden in de Waddenzee (tabel 6). Het betreft hier gronden van de bezinkvelden, die nog regel- matig worden overstroomd door zeewater. Ze zijn nog vrijwel geheel ongerijpt en te vergelijken met vers slib. Verder zijn het gronden van de kwelders die tot boven Gemiddeld Hoogwater zijn opgeslibd. Het rijpingsproces is hier al flink op gang gekomen. In de zomerpolders is de rijpingstoestand al van dien aard, dat de gronden wat betreft de bezet- ting van het adsorptiecomplex, te vergelijken zijn met oudere, bedijkte polders. Alleen in de ondergrond neemt het gehalte aan Ca+ + af en dat van de overige kationen toe.

Tabel 6 Bezetting van het adsorptiecomplex van enkele typen binten de zeedijk gelegen gronden gevms De Glopper, 1967) basenbezetting in %

Na K Mg Ca bezinkveld 41 10 33 16 lage kwelders 33 7 31 29 hoge kwelders 32 6 30 32 zomerpolders 5 2 13 80 zomerpolders 2 2 11 85

13.1.2 Zanddiepte De zanddiepte is eveneens een belangrijk indelingscriterium. Komt er zand met minder dan 5% lutum binnen 80 cm diepte voor, dan zullen deze gronden na rijping overgaan in zeekleigronden met profielverloop 2 (zie 2.3.1) of zelfs in kalkhoudende zandgronden en bij 5 a 8% lutum in bijzondere lutumarme gronden. Omdat bij de rijping een vrij sterke volumevermindering (inklinking) optreedt, die toeneemt naarmate het lutumgehalte hoger is (Zonneveld, 1960), kunnen ook niet-gerijpte gronden met zand tussen 80 en 120 cm diepte, na volledige rijping profielverloop 2 krijgen.

13.2 De eenheden van de niet-gerijpte minerale gronden Binnen deze hoofdklasse worden in dit gebied vier eenheden onder- scheiden, die alle kalkrijk zijn. Ze worden regelmatig overspoeld, onder invloed van het getij; daarom is geen grondwatertrap aangegeven.

SLIKVAA GGRONDEN De slikvaaggronden zijn bijna vanaf het oppervlak nog geheel ongerijpt. Ze worden alleen onderverdeeld naar de diepte, waarop zand in de ondergrond wordt aangetroffen.

MOo02 Slikvaaggronden; %and beginnend ondieper dan 80 cm MOoOS Slikvaaggronden; geen %and beginnend ondieper dan 80 cm Deze niet of weinig begroeide gronden vormen bijna overal het verst

102 zeewaarts gelegen deel van de bezinkvelden (zie 6.6). Alleen ten westen en ten oosten van Wierum grenzen ze direct aan de Zeedijk. Het lutumgehalte van de bovengrond bedraagt aan de zeezijde 8 a 12%; plaatselijk komt kleiig zand met 5 a 8% lutum voor. In de richting van de zeedijk stijgt het lutumgehalte geleidelijk tot 10 a 25%; lichte klei komt vooral voor tegen de zeedijk tussen Holwerd en Wierum. Bij de gronden van eenheid MOo02 begint tussen 30 en 80 cm kleiarm, bij die van eenheid MOoOS dieper dan 80 cm overwegend kleiig zand. Het zand is over het algemeen uiterst fijn; alleen ten noordwesten van Ternaard is het zeer fijn. Hier en daar bestaat de ondergrond bij laatst- genoemde eenheid uit lichte zavel, bij Ternaard zelfs uit lichte klei. Ten noorden van Moddergat begint bij een deel van de eenheid MOo02 veen tussen 80 en 120 cm (toevoeging . . . v).

GORS V AA GGRON DEN De met een zoutvegetatie begroeide gorsvaaggronden zijn in de boven- ste 20 cm half tot soms bijna geheel gerijpt en daardoor al min of meer stevig. In tegenstelling tot de slikvaaggronden wordt bij de gorsvaaggronden wel een indeling naar de zwaarte van de bovengrond gemaakt. Bovendien wordt ook hier onderscheid gemaakt naar de diepte waarop de zand- ondergrond begint.

MObl2 Gorsvaaggronden; lichte %avel; %and beginnend ondieper dan 80 cm^- MOb72 Gorsvaaggronden; ^ware ^avel en lichte klei; %and beginnend on- dieper dan 80 cm1 Van deze gronden ligt een grote oppervlakte (MObl2) ten noorden van Hornhuizen en een kleine oppervlakte (MOb72) ten noorden van Marrum. De bovengrond bestaat respectievelijk uit lichte zavel (8-17,5% lutum) of zware zavel en lichte klei (17,5-35% lutum), die naar beneden geleidelijk lichter van textuur wordt. Tussen 50 en 80 cm diepte begint kleiarm, uiterst fijn zand. Als onzuiverheid komt plaatselijk binnen 80 cm diepte kleiig, uiterst fijn zand of zeer lichte zavel voor.

MOb75 Gorsvaaggronden; ^n/are %avel en klei; geen %and beginnend on- dieper dan 80 cm Deze gronden liggen grotendeels ten westen van Holwerd in een ca. 500 m brede overgangsstrook tussen de slikvaaggronden en de nesvaag- gronden. De bovengrond bestaat uit zware zavel of lichte klei. De sterk gelaagde ondergrond wordt naar beneden geleidelijk lichter. Dieper dan 50 a 80 cm komt plaatselijk kleiig, uiterst fijn zand, overwegend echter zeer lichte zavel voor, uitgezonderd ten noorden van Holwerd, waar de ondergrond tegen de zeedijk uit zware zavel bestaat. Als onzuiverheid worden plaatselijk bovengronden met lichte zavel aan- getroffen, o.a. ten noordoosten van de weg naar het Amelandse veer.

1 De eenheden MObl2 en MOb72 hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code. 103 Zeekleigronden

Zeekleigronden zijn opgebouwd uit materiaal dat is afgezet in een zout of brak milieu onder invloed van de getij beweging van de zee. Het zijn gerijpte gronden (hoogstens met een niet-gerijpte ondergrond), waarvan het minerale deel tussen O en 80 cm voor meer dan de helft uit zavel of klei (meer dan 8% lutum) bestaat. Een deel van de Zeekleigronden in dit gebied bestaat tot 120 cm diepte uit zavel en/of klei. Over een aanzienlijke oppervlakte begint veen tussen 40 en 80 cm diepte (eenheid Mv . . .). Ook komen gronden voor die tussen 80 en 120 cm overgaan in veen (toevoeging . . .v). De onderverdeling van de Zeekleigronden is gebaseerd op verschillen in bodemvorming (aard van de bovengrond, rijping, homogenisatie, verde- ling van de koolzure kalk in het profiel, knippigheid) en op verschillen in bouwvoorzwaarte en profielopbouw.

14.1 Bodemvormingen indelingscriteria

14.1.1 Aard van de humushoudende bovengrond Een van de belangrijkste bodemvormende processen is de vorming van een min of meer donker gekleurde, humushoudende bovengrond, Al- horizont genoemd. De mate van ontwikkeling van de Al-horizont is een indelingscriterium voor de Zeekleigronden. Op grond van humusgehalte, kleur en kleurcontrast met de ondergrond (De Bakker en Schelling, 1966) is in dit gebied onderscheid gemaakt in: 1 Zeekleigronden met een sterk ontwikkelde, zeer donkere bovengrond (een zgn. minerale eerdlaag): eerdgronden, pM . . . 2 Zeekleigronden met een zwak ontwikkelde bovengrond: vaaggronden, M . . ., gM . . ., kM . . . .

14.1.2 Rijping De mate waarin de ondergrond het fysische rijpingsproces (zie 13.1.1) heeft doorlopen, is voor de onderverdeling van de Zeekleigronden van belang. Er wordt zowel bij de eerdgronden als bij de vaaggronden onder- scheid gemaakt in: 1 gronden met een niet-gerijpte minerale ondergrond die binnen 80 cm diepte begint (tochteerdgronden en nesvaaggronden) 2 gronden met een gerijpte minerale ondergrond (leek-/woudeerd- gronden en poldervaaggronden).

14.1.3 Koolzure-kalkgehalte en ontkalking Het gehalte aan koolzure kalk van een grond is afhankelijk van het kalk-

104 gehalte van het pas gesedimenteerde materiaal en van de veranderingen die daarna in het kalkgehalte zijn opgetreden. Onder Nederlandse om- standigheden zal na de sedimentatie vrijwel altijd ontkalking optreden. Op een kaal slik is van ontkalking nauwelijks iets merkbaar. In een sterk begroeid gebied wordt de ontkalking veroorzaakt door verschuiving in het bestaande carbonaat-bicarbonaat evenwicht in de richting van het beter oplosbare bicarbonaat, waardoor CaCO3 in oplossing gaat en het kalkgehalte daalt. Daarvoor is een grote produktie van CO2 (door af- braak van organische stof) nodig. Dit is bijvoorbeeld het geval op de begroeide kwelders en bij grasland, waar veel organische stof wordt ge- produceerd en afgebroken. Een proces dat eveneens een rol speelt bij de ontkalking, is de snelheid van de opslibbing (Zonneveld, 1960; Van der Sluijs, 1970). Een matige ontkalkingssnelheid zal, in geval van een snelle opslibbing nog resul- teren in een kalkrijke afzetting. Bij een langzame sedimentatie en een matig snelle ontkalking kan het aangevoerde CaCO3 reeds geheel worden opgelost. Het resultaat is dan een kalkloos sediment. De zavel- en kleigronden worden ingedeeld naar het koolzure kalk- gehalte en het verloop daarvan in het profiel. De verschillen in koolzure- kalkgehalte tussen de horizonten van het bodemprofiel, het zgn. kalk- verloop (zie 2.4) zijn van belang voor de indeling van de zeekleigronden. Zo zijn de in 2.4 onderscheiden drie kalkverlopen in de legenda samen- gevat tot twee combinaties. De geheel kalkrijke of slechts oppervlakkig ontkalkte gronden worden als volgt gescheiden van de minder kalkrijke gronden: kalkrijke zeekleigronden: kalkverloop a, of a en b; kalkcode A (laatste letter van het symbool) kalkarme zeekleigronden: kalkverloop b, of b en c, of c; kalkcode C. De twee combinaties kunnen als volgt worden omschreven. Kalkcode A geeft aan dat alle gronden binnen het betreffende kaartvlak een kalkverloop a hebben of wel een zodanige combinatie van de kalk- verlopen a en b dat de gronden met kalkverloop a ten minste 30% van de oppervlakte innemen. In dit gebied zijn de gronden die kalkcode A hebben, voor een belangrijk deel tot 25 a 35 cm diepte kalkloos. Dieper zijn ze kalkrijk. De kaartvlakken met kalkcode C kunnen geheel bestaan uit gronden met kalkverloop b of c of uit een combinatie van beide. Veel gronden met kalkcode C in deze gebieden zijn tot grote diepte kalkloos, vooral de gronden die als knippig of knip gekarteerd zijn.

14.1.4 Knippige en knipkenmerken Veel zeekleigronden op dit kaartblad hebben eigenschappen die afwijken van die van de 'normale' kalkarme zeeklei. De bedoelde gronden hebben een zgn. knippig of knipkarakter, dat vooral belangrijk is als het in de bovengrond of ondiep voorkomt. De onderscheiding is van belang om- dat gronden met knip(pige) eigenschappen in de praktijk ongunstiger worden beoordeeld dan normale kalkarme en kalkloze zeekleigronden. De zwaardere gronden zijn eigenlijk alleen maar geschikt voor grasland. In droge perioden laat de vochtnalevering spoedig te wensen over. Bij hoge regenintensiteit treedt snel piasvorming op. Bij gebruik als bouw- land eisen de minder zware gronden een zorgvuldiger behandeling. De bewerkingsmarge is nauw. Ook liggen de opbrengsten in het algemeen lager, maar vooral de oogstzekerheid laat te wensen over. Zowel in droge als in natte jaren blijven de resultaten achter. Gronden met deze ongunstige eigenschappen worden in de legenda van

105 de bodemkaart l : 50 000 alleen onderscheiden binnen de kalkarme poldervaaggronden van de zeeklei. Ook de nesvaaggronden (slappe ondergrond) en de klei- op veengronden (drechtvaaggronden en waard- veengronden), die in de buurt van knip(pige) gronden liggen, hebben veelal een knip(pig) karakter. Bij die eenheden is het onderscheid niet gemaakt, omdat de eigenschappen van de slappe klei of het veen op ge- ringe diepte van meer belang worden geacht dan het knip(pige) karakter van de bovengrond. Knip(pige) gronden onderscheiden zich van normale, kalkarme zeeklei- gronden o.a. door een wat afwijkende kleur, verdeling van de roest en andere, vrij moeilijk te omschrijven kenmerken, zoals een grauwe, vlek- kige kleur onder de Al-horizont en vaak een labiele structuur. Deze kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drainage en op een geringe onderlinge samenhang van de lutum-, silt- en zand- deeltjes. De knip(pige) verschijnselen zijn door Jongerius nader micromorfolo- gisch onderzocht en door hem beschreven (o.a. in 1967 en 1970). In de toelichting bij de kaartbladen 10 West en Oost (Bodemkaart van Neder- land, schaal l : 50 000, 1974), waarop knip- en knippige gronden over een grote oppervlakte voorkomen, is een uitvoerige bespreking aan dit onderzoek gewijd. Van belang is vooral, dat het bodemmateriaal binnen de structuurelementen ontmengd wordt en de componenten (fijn zand, silt en klei) zich afzonderlijk verplaatsen. Er is dus een inwendige ver- slemping. De zware knipgronden en de zware lagen in de lichtere, knippige gron- den hebben bovendien de eigenschap bij uitdrogen sterk te krimpen en bij (her)bevochtiging sterk te zwellen. Bij uitdrogen ontstaan in de zware klei grote, gladde, gesegmenteerde prisma's, soms met afgeronde koppen (zgn. mannetjes). Door de neerwaartse verplaatsing van silt- en kleideeltjes en doordat de bovengrond via grote scheuren naar beneden valt, neemt op enige diepte het volume vaste delen toe. De grond wordt daardoor in natte toestand zeer compact. Een gelukkige bijkomstigheid is, dat in deze gebieden het pyrietgehalte van de kalkarme knipklei in het algemeen laag is. In het overgrote deel van het knipkleigebied is het dan ook niet tot vorming van katteklei (zie 14.2) gekomen. Het onderscheid dat in de legenda wordt gemaakt tussen knippige gronden en knipgronden berust op de mate van knippigheid van het profiel in zijn geheel. Het hangt voornamelijk samen met de zwaarte en de structuur en met de diepte waarop de ongunstige lagen voorkomen. Bij de zavelgronden en de lichte kleigronden heeft de als knippig aange- duide laag meestal een wat lagere structuurgraad, een grotere dichtheid, een sterkere roestconcentratie en een afwijkende, vlekkige, grauwe tint. Ditzelfde geldt voor de knipklei(lagen). Deze zware klei heeft bovendien een uitgesproken prismatische structuur. De elementen hebben zeer gladde, weinig poreuze wanden en in extreme gevallen afgeronde koppen. Op sommige structuurvlakken zijn fragmenten van kleihuidjes, vaak gegroefd en verkneed, zichtbaar. Het is opvallend dat de knipkleilagen in het algemeen meer Mg++ en dikwijls wat minder Ca+ + bevatten dan de normale kalkloze en kalkrijke lagen en vaak ook wat meer H+ en Na+ aan het complex hebben (ver- gelijk in aanhangsel 2 de eenheden Mn . . C met kMn . . C). De in aanleg onregelmatig-blokvormige percelen in het knipkleigebied zijn nauw begreppeld om het oppervlaktewater af te voeren. Tussen de greppels hebben ze veelal een enigszins bolle ligging. De knipgronden en

106 de knippige gronden op deze kaartbladen worden vrijwel uitsluitend voor grasland gebruikt.

14.1.5 Bouwvoorzwaarte en het profielverloop De zwaarte van de bovengrond is een belangrijk indelingscriterium, om- dat ze in hoge mate de landbouwkundige mogelijkheden van de grond

O-TTTTT

. :- - ~-\-\--~- :->:-- = I~I _-_

:::

- 40------:^:^ = •

l-" ~

~ . T . T. 1- ^^ :-jf, :^^ ^-

ï

KËS BO-f $$j. ;>-:-r ^c - -"«, u^ 5= :;t >^-c.-ï ^= i •• ' " sE: i9 >;i _^_ sz ;I^_*=•_" --•^c^?= '» r^- =ï -_«=• : g «Vs'V 1 ••/ _~«_^ r^: '*'/V S H :-c-a >~§H cm Mv41C Mn52Cp Mn86C kMnB3C gMn58C kMn48C MnlBA Mn35A MnlSC gMnBSC mu gMn53C kMn43C gMn88C kMn48Cv Mn25A Mn45A Mn25C gMn83C gMn88Cv sMn'5^ gMn25C

yl/Zi. 3 7 Schematische voorstelling van de meest voorkomende profielverlopen in de zfekleigronden van de%e kaarten. bepaalt. De zwaarte wordt aangegeven voor de laag tussen ca. 15 en 25 a 30 cm en uitgedrukt in een aantal lutumklassen (zie 2.1.1). In sommige gevallen zijn deze lutumklassen samengevat; het afgrenzen van de af- zonderlijke klassen is dan onmogelijk of het geeft een zodanig inge- wikkeld patroon, dat het op de bodemkaart schaal l : 50 000 niet meer is af te beelden. De veranderingen in de aard en de samenstelling van het moedermateriaal met de diepte - het zgn. profiel verloop - bepalen de verdere onderverde- ling van de zeekleigronden. Er worden in dit gebied vijf profielverlopen onderscheiden (afb. 37), die reeds besproken zijn in 2.3.

14.2 Vorming van katteklei Bij de oxydatie van sulfiden wordt het altijd in mariene afzettingen aan- wezige FeS en FeS2, bij aanwezigheid van voldoende koolzure kalk, uiteindelijk omgezet in gips. Is er onvoldoende of in het geheel geen koolzure kalk aanwezig, dan ontstaat na toetreding van zuurstof een zure klei, de katteklei, die gekenmerkt wordt door de typische, gele vlekken van jarosiet (Pons and Zonneveld, 1965). Katteklei wordt in dit gebied alleen aangetroffen op de overgang van de kleigronden naar de veengronden ten zuidoosten en ten zuiden van Leeuwarden. Het is aangegeven met de toevoeging . . /.

107 Foto's Stiboka 7303-7304-7308-7302 AJb. 38 Enkele belangrijks structuurvormen A afgerond-blokkige elementen B scherp-blokkigi elementen C samengesteld, ruw prisma D enkelvoudig, glad prisma.

14.3 De structuur van de zeekleigronden Structuur is de ruimtelijke rangschikking van elementaire gronddeeltjes en hun eventuele samenvoeging tot grotere eenheden (aggregaten) als- mede van de holten in de grond (Jongerius, 1957). De structuurvorm hangt o.a. samen met het lutum- en humusgehalte, de profielopbouw, de waterhuishouding en de menselijke activiteiten (grondbewerking). De volgende structuurvormen, kortweg structuren genoemd, worden onderscheiden:

EQUANTE STRUCTUREN Elementen met ronde tot veelhoekige vormen in alle richtingen onge- veer gelijk van afmeting (= equant).

108 Granulairen: Kleine, bolvormige elementjes. Ze komen voor in de bouwvoor van zavelgronden. Afgerond-blokkige elementen: Hoekige vormen met deels gladde, deels ruwe vlakken; hoeken en ribben overwegend afge- rond (afb. 38A). Ze worden veel aangetroffen onder de bouwvoor van lichte zavelgronden. Scherp-blokkige elementen: ' Hoekige vormen met gladde vlakken en scherpe ribben. Ze komen vooral voor bij klei (afb. 38B).

PRISMATISCHE STRUCTUREN De structuurelementen zijn het sterkst in verticale richting ontwikkeld, d.w.z. de verticale as van de elementen is (veel) groter dan de horizontale. Ruwe prisma''s: Ruwe structuurvlakken (afb. 38C). Ze komen voor bij zware zavel en (lichte) klei. Samengestelde ruwe prisma's zijn opgebouwd uit blokkige elementen of kleinere prisma's. Gladde prisma's: Gladde structuurvlakken (afb. 38D). Ze komen o.a. voor bij (zware) klei. Samengestelde gladde prisma's zijn meestal opgebouwd uit scherp-blokkige ele- menten.

PLATIGE STRUCTUREN Platte structuurelementen. De horizontale afmetingen van de elementen zijn (veel) groter dan de verticale. Platen: De platen liggen meestal in gestapelde pakketten van wisselende dikte. Ze zijn onderling min of meer ver- bonden en hebben aan de boven- en onderzijde van het pakket natuurlijke breukvlakken.

SEDIMENTAIRE GELAAGDHEID Grondmassa zonder structuurelementen, bestaande uit laagjes die onder- ling duidelijk in samenstelling (textuur) verschillen. Sedimentaire gelaagdheid, weinig of niet verstoord: De laagjes zijn (vrijwel) geheel intact. Sedimentaire gelaagdheid, verstoord: De gelaagdheid is plaatselijk door biologische activiteit verdwenen.

GATENSTRUCTUREN Grondmassa zonder structuurelementen, voorzien van gangetjes. S ponsstructuren: De gangetjes vormen een netwerk in alle richtingen met onderlinge verbindingen. Ze komen vooral in za- velige ondergronden voor. Gangenstructuren: De open gangetjes lopen verticaal; ze zijn onderling niet verbonden. Ze komen voornamelijk in onder- gronden voor.

MASSIEVE STRUCTUREN Grondmassa zonder structuurelementen; weinig of geen met het blote oog zichtbare poriën.

De structuur kan nader worden aangeduid naar de grootte, de structuur- graad (mate van ontwikkeling) en de macroporositeit (poriën > 100 //m) van de elementen. Bij bouwland en tuinland wijzigen de structuurvormen van de boven-

109 grond zich o.a. onder invloed van het weer en vooral door de grond- bewerking. De structuurbeschrijving van de bovengrond is daarom slechts een momentopname.

Aanp bouvwoor

Aan kruinige laag

Al b begraven bouwvoor Cg ondergrond

. oorspronkelijke toestand - huidige toestand

AJb. 39 Doorsnede door de helft van een kruinig perceel. De dikte van de humushoudende bovengrond (Aan, Ap) is in het midden veel groter dan aan de rand. Daardoor kan ook het kalkverloop verschillen hier bijv. c op de top en a bij de slootkant. Naar De Bakker en Marsman (1981).

14.4 Kruinige percelen Op de oudere kwelderruggen en in de jongere gronden rondom de voormalige Lauwerszee treft men bij de zavelgronden en plaatselijk bij de kleigronden veel sterk bolvormige percelen aan. Deze zgn. 'kruinige percelen' zijn in het midden duidelijk hoger dan aan de randen. De laag- ste gedeelten komen voor in de vier hoeken. Hoe de kruinigheid is ont- staan, is niet met zekerheid te zeggen. Wel is uit onderzoek gebleken, dat de percelen in het midden sterk zijn opgehoogd met materiaal dat van de zijkanten naar het midden is verplaatst (De Bakker en Marsman, 1981). Hierdoor komen binnen één perceel vrij grote verschillen in bodemgesteldheid voor. Dit betreft de dikte van de Al-horizont, de diepte waarop de niet-gehomogeniseerde ondergrond begint en het kalkver- loop (afb. 39). Zo is de Al (Aan)-horizont in het midden van de percelen meestal aanzienlijk dikker dan aan de zijkanten. In het oude kwelder- gebied kunnen binnen één perceel tuineerdgronden, kalkarme en kalk- rijke poldervaaggronden voorkomen. Een gedeelte van de jongere zee- boezemgronden is zo kalkrijk, dat zelfs de tuineerdgronden kalkrijk zijn. Overal overheersen de poldervaaggronden. Op de bodemkaart zijn de kruinige percelen aangegeven met toevoeging b. . . vóór de code. Tot het onderscheiden van deze toevoeging wordt pas overgegaan als binnen één perceel het hoogteverschil tussen kruin en rand ten minste 70 a 80 cm bedraagt.

14.5 De eenheden van de zeekleigronden

14.5.1 Eerdgronden Deze zeekleigronden hebben een ten minste 15 cm dikke, donker ge- kleurde bovengrond, die meestal humeus tot humusrijk is (een zgn. minerale eerdlaag). Ze zijn in dit gebied verder onderverdeeld naar de mate van fysische rijping van de ondergrond. De eerdgronden van deze kaartbladen liggen in door afgraving en wel- licht door enige erosie ontstane laagten in het knipkleigebied van kaart- blad 6 West, waarbij plaatselijk, vooral langs de randen, veel resten van de knipklei zijn achtergebleven (zie 5.5). De overwegend humusrijke bovengrond is ontstaan ten gevolge van de lage, natte ligging.

110 TOCHTEERDGRONDEN Dit zijn zavel- en kleigronden met een duidelijk donkere bovengrond en een niet-gerijpte ondergrond. pMoSO Tochteerdgronden; klei; Gt II, III Tochteerdgronden treft men in kleine oppervlakten aan in het westelijke deel van het knipkleigebied ten noorden van Leeuwarden. Ze liggen 60 a 80 cm lager dan de omgeving. Plaatselijk zijn tot 30 a 50 cm diepte resten van het oorspronkelijke knipkleidek aanwezig. De donker gekleurde bovengrond is in het algemeen humusrijk en 15 a 20 cm dik. De zwaarte varieert van 25 tot 40% lutum. Tot ca. 65 cm komt meestal kalkloze, lichte of zware klei (25-40% lutum) voor, dieper veelal kalkrijke, lichte klei, die hoogstens half gerijpt is. Ten zuidwesten van Birdaard zijn deze gronden geheel kalkrijk. Ten noorden van Birdaard wordt dieper dan 80 cm veen aangetroffen (toe- voeging . . . v). De klei boven het veen is hier geheel kalkloos.

LEEK-IWOUDEERDGRONDEN Leek-/woudeerdgronden zijn gerijpte gronden met een donkere boven- grond en hydromorfe kenmerken in de vorm van duidelij ke roestvlekken en grijze vlekken, die binnen 50 cm diepte beginnen. pMn55C Kalkarme leek-\woudeerdgronden ; %avel, profielverloop 5; Gt III Van deze leek-/woudeerdgronden is slechts één vlakje aanwezig, ten zuidoosten van Hallum. De overwegend humusrijke bovengrond is ongeveer 15 cm dik. Op ca. 35 cm diepte worden de gronden kalkrijk. Dieper dan 80 cm rust de kalkrijke, zware zavel veelal op kalkrijke, lichte klei. pMn85C Kalkarme leek-\woudeerdgronden ; klei., profielverloop 5; Gt III Deze gronden liggen voornamelijk tussen Britsum en Blija. De ca. 20 cm dikke, humusrijke bovengrond bestaat overwegend uit kalkloze lichte klei. In de ondergrond wordt meestal gelaagde, lichte klei aange- troffen; soms neemt de zwaarte toe tot ca. 45% lutum. Alleen ten noor- den van Britsum bestaan deze gronden geheel uit zware klei. Tussen 30 en 60 cm diepte worden al deze gronden kalkrijk. Plaatselijk komt dieper dan 80 cm veen voor (toevoeging . . . v). Als onzuiverheid ontbreekt tegen de randen van de erosiegebieden hier en daar de donkere bovengrond; soms zijn er nog resten van het geëro- deerde knipkleidek aanwezig.

14.5.2 Vaaggronden Deze zeekleigronden hebben een weinig donker gekleurde, humusarme of humeuze bovengrond. Het overgrote deel van de zeekleigronden in dit gebied behoort tot de vaaggronden.

DRECHTVAA GGROND EN Drechtvaaggronden zijn zeekleigronden met ten minste 40 cm moerig materiaal beginnend tussen 40 en 80 cm diepte. Ze zijn in dit gebied kalkloos. Het zijn zavel- en kleigronden op veen, vroeger (dikke) klei-op-veen- gronden genoemd. Een deel van de drechtvaaggronden ligt in onregelmatig gevormde laagten in het knipkleigebied. Deze zijn, evenals een deel van de over- eenkomstige laagten met tochteerdgronden en kalkarme leek-/woud-

111 eerdgronden, waarschijnlijk ontstaan door weggraven van een deel van het veen in vroeger tijden (zie 5.5).

MvólC Kalkarme dnchtvaaggronden; yavel en lichte klei, profielverloop 1; Gtll Deze drechtvaaggronden liggen tussen Hallum en Birdaard en in de omgeving van Kollum en Gerkesklooster. Ze hebben een 10 a 15 cm dikke, meestal humusrijke bovengrond. In de laagste delen is deze plaatselijk venig. De kleilaag boven het veen bestaat merendeels uit kalkloze, lichte klei; ten noorden van Kollum echter uit lichte zavel. Plaatselijk komt een 10 a 30 cm dikke, kalkrijke tussenlaag voor. Bij Kollum en Gerkesklooster ligt direct boven het veen een laag kalkloze, zware klei. De veenondergrond bestaat voornamelijk uit rietzeggeveen, behalve rondom Kollum waar veenmosveen wordt aan- getroffen. In lage terreingedeelten is soms een vegetatie aanwezig die duidt op de aanwezigheid van zout in de (boven)grond.

MV41C Kalkarme drechtvaaggronden; %ware klei, profielverloop 1; Gt II, III De kalkarme drechtvaaggronden met zware klei liggen op beide kaart- bladen vooral in een onderbroken strook op de overgang van de klei- naar de veengronden of plaatselijk naar de pleistocene zandgronden. Boven het veen ligt kalkloze, zware knip klei waarvan de Al-horizont meestal tot 8 a 12 cm diepte zeer humeus tot humusrijk is; daaronder neemt het humusgehalte snel af. Nabij de grens met de knippige en knip- poldervaaggronden is de kleilaag ca. 80 cm dik; in de richting van de veengronden en de pleistocene zandgronden neemt de dikte geleidelijk af tot ca. 40 cm. Op verschillende plaatsen komt tussen 20 en 50 cm diepte een vegetatiebandje of een venige laag voor (oud oppervlak van de Duinkerke I-afzettingen). De veenondergrond bestaat merendeels uit zeggeveen, nabij geulen uit rietzeggeveen. Ten noorden van Lutjegast-Niekerk ligt boven het zegge- veen ca. 20 cm veenmosveen. Plaatselijk komt ook veenmosveen tot ca. 120 cm diepte voor. Ten zuiden van Leeuwarden wordt tussen 40 en 80 cm diepte venige katteklei aangetroffen (toevoeging . . . /). Op veel plaatsen begint de pleistocene zandondergrond binnen 120 cm (toevoeging . . .p). Ten noordoosten van Gerkesklooster zijn deze gronden afgegraven ten be- hoeve van de baksteenindustrie (toevoeging ^,). Als onzuiverheid komt ten zuidoosten van Birdaard en in het lage ge- bied ten oosten van Hempens plaatselijk een moerige bovengrond voor. Bij Lichtaard, Bornwird, Jouswier en in De Kolken bij Anjum zijn de gronden door uitvening sterk verstoord (toevoeging -t>).

Een profiel met Gt II ten zuidoosten van Leeuwarden ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 23) Alg O— 13 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), zeer humeuze, kalkloze, matig zware klei; grote, zeer poreuze, samengestelde, ruwe prisma's, opge- bouwd uit afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 13— 27 cm donkergrijze (10YR4/1), matig humeuze, kalkloze, zeer zware klei; veel, duidelijke roestvlekken; structuur als Alg; vrij scherp over- gaand in Alb 27— 29 cm donkere humushoudende band (oud oppervlak) C12gb 29— 70 cm grijze (10YR5/1), matig humeuze, kalkloze, zeer zware klei, humus- gehalte naar beneden toenemend; veel, duidelijke roestvlekken; enkelvoudige, ruwe prisma's; geleidelijk overgaand in DG 70—120 cm zwart (5YR2/1), bovenin kleihoudend rietzeggeveen; niet-geoxy- deerd. 112 Een profiel met Gt II ten zuidoosten van Birdaard ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 24) Alg O— 5 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), humusrijke, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige elementen; veel baksteenresten en scherf jes; geleidelijk overgaand in ACg 5— 20 cm grijsbruine (2,5Y5/2), matig humeuze, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; veel steentjes en scherf jes; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 40 cm olijfgrijze (5Y4/2), zeer humusarme, kalkloze, zeer zware knipklei; zeer veel, duidelijke roestvlekken; enkelvoudige, ruwe prisma's; vrij scherp overgaand in Al b 40—• 45 cm donkere, venige band (oud oppervlak) C12gb 45— 60 cm groengrijze (7,5Y4/2), uiterst humusarme, kalkloze, zeer zware klei; veel, duidelijke roestvlekken; onregelmatig overgaand in Dl 60—• 90 cm donker roodbruin (5YR2/2), geoxydeerd veenmosveen geleidelijk overgaand in DG 90—120 cm donker roodbruin (5YR3/4), niet-geoxydeerd veenmosveen.

Een mogelijk ten dele verveend profiel met Gt II in De Kolken bij Anjum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 25) (A+C)pg O— 30 cm donker grijsbruine (10YR4/2), humusrijke, kalkloze, matig zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige struc- tuurelementen ; vrij scherp overgaand in Cllg 30— 52 cm olijfgrijze (5Y5/2), humusarme, kalkloze, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; zwak ontwikkelde, vrij grote, ruwe prisma's; scherpe overgang naar Al b 52— 53 cm donkere, humushoudende band (oud oppervlak) C12gb 53— 70 cm grijze (5Y6/1), humusarme, kalkloze, matig zware klei; zwak ont- wikkelde, vrij grote, gladde prisma's; onregelmatige overgang naar DG1 70—100 cm zwarte (5Y2/1), kalkloze, venige klei; niet-geoxydeerd; matig scherp overgaand in DG2 100—120 cm zeer donker bruin (7.5YR2/2), niet-geoxydeerd zeggeveen.

NJBS V AA GGROND EN Dit zijn zavel- en kleigronden met een slappe, niet gerijpte, minerale ondergrond, die ondieper dan 80 cm begint.

MolOA Kalkrijke nesvaaggronden; lichte %avel; Gt I, 7712 Deze gronden liggen voornamelijk in het zuidelijke gedeelte van de voormalige Lauwerszee en buitendijks ten oosten van Wierum en Paesens. De humeuze of humusrijke bovengrond is meestal nauwelijks 10 cm dik. Tot ca. 80 cm bestaan deze gronden overwegend uit kalkrijke lichte zavel, dieper meestal uit kalkrijk kleiig, uiterst fijn zand. Vooral aan de westzijde van het komt beneden 25 cm diepte kalkrijke zware zavel voor.Ten westen van Vierhuizen treft men dieper dan 80 cm kalkarme of kalkloze klei aan, die bovenin plaatselijk venig is. Aan de westzijde van het Lauwersmeer rust de klei op veel plaatsen be- neden 80 cm op veen (toevoeging . . . v). Hier en daar zijn deze gronden door uitvening in vroegere tijden sterk verstoord (zie 5.5). Ze zijn nog niet in cultuur en hebben meestal een vegetatie die op zout in de boven- grond wijst (toevoeging «...).

Mo20A Kalkrijke nesvaaggronden; %ware %avel12 Deze gronden liggen hier en daar buitendijks in smalle stroken langs de kust. De humeuze of juist humusrijke bovengrond is 5 a 8 cm dik. Deze rust in het algemeen op kalkrijke zware zavel met een gelaagde opbouw, die

1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven. 2 De eenheden MolOA en Mo20A hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code. 113 tussen 50 en 100 cm meestal geleidelijk overgaat in zeer lichte zavel. Binnen 120 cm diepte treft men vaak kalkrijk kleiig, uiterst fijn zand aan.

Mo80A Kalkrijke msvaaggronden; klei; G t II1 Deze gronden liggen voornamelijk buitendijks in een 200 a 500 m brede strook. Binnendijks ligt een kleine oppervlakte ten zuidwesten van Bir- daard en een bij Anjum. Dit laatste gebiedje is afgegraven ten behoeve van de bedijking (toevoeging ^ ). De zeer humeuze bovengrond is 5 a 8 cm dik. Tot 50 cm bestaan deze gronden overwegend uit kalkrijke lichte klei. Daaronder volgt meestal een geleidelijke overgang naar zware zavel en, naarmate de gronden dichter bij zee liggen, tussen 75 en 100 cm diepte veelal naar kalkrijke zeer lichte zavel of kleiig uiterst fijn zand. Ten zuidwesten van Birdaard zijn de gronden door vroegere uitvening sterk verstoord (toevoeging

Een profiel buiten de zeedijk ten noorden van Holwerd ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 26) O— 5 cm donkergrijze (5Y4/1), humusrijke, kalkrijke, zware klei, veel onduidelijke roestvlekken; vrij geleidelijk overgaand in 5— 20 cm donker groengrijze (5GY4/1), humusarme, kalkrijke, lichte klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in 20— 80 cm donker groengrijze (5GY4/1), humusarme, kalkrijke, zware zavel, beneden 50 cm niet-gerijpte, lichte zavel; veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in 80—100 cm groengrijs (5GY5/1), humusarm, kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; veel, duidelijke roestvlekken; ten dele geaëreerd; vrij scherp overgaand in 100—120 cm donker groengrijs (5BG4/1), humusarm, kalkrijk, kleiig, uiterst fijn zand; niet geaëreerd.

MoSOC Kalkarme nesvaaggronden; klei; Gt II Deze gronden beslaan een grote oppervlakte in De Kolken bij Anjum; verder komen ze verspreid voor in het knipkleigebied. Ze liggen merendeels, evenals de drechtvaaggronden, in door vergraving en wat latere erosie ontstane laagten in het knipkleigebied, behalve ten oosten en ten zuidoosten van Leeuwarden, waar ze uitwiggen over het veen of waar ze voorkomen in vroegere kreken in het klei-op-veen- gebied. Zowel in horizontale als in verticale richting is er een grote af- wisseling van lichte en matig' zware klei. De 5 a 12 cm dikke bovengrond is meestal humusrijk, soms zelfs venig. Tot 40 a 60 cm diepte wordt kalkloos, dieper in veel gevallen kalkrijk materiaal aangetroffen. Nabij de grens met de drechtvaaggronden (Mv41C) is de klei meestal geheel kalkloos. Waar de klei uitwigt over het veen is deze knippig; in de laaggelegen gebieden worden, vooral langs de randen, resten van de vroegere knip- kleibedekking aangetroffen (zie 5.5). De niet-gerijpte ondergrond begint vrijwel overal tussen 50 en 80 cm. Ten oosten van de Hempensermeerpolder eh ten zuiden van Leeuwarden bevatten de gronden veel katteklei (toevoeging .../). Op veel plaatsen begint dieper dan 80 cm een laag rietzeggeveen, zegge - veen of veenmosveen (toevoeging . . . v). Boven het veen is vaak een laagje kalkloze klei aanwezig. Ook in het noordoostelijke deel van het gebied bij Anjum is dit het geval. Het betreft hier, evenals bij Bornwird, een laag zeggeveen, waarvan een deel door afgraving is verdwenen (afb. 40) en waarbij de bovenliggende kleilaag werd vergraven (toevoe-

1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven. 114 Foto K. Veenstra Archief Stiboka R41-197

Afb. 40 Een verveningsput in De Kolken tussen Anjum en Morra. Boven het niet uitgegraven veen links is de gelaagdheid van de klei niet verstoord. Rechts is dit duidelijk mei het geval en is de teruggestorte klei in de put bovendien vermengd met brokken veen. ging H>). Bij Wetzens heeft mogelijk dezelfde situatie bestaan, maar van het veen is maar heel weinig overgebleven (alleen toevoeging -t>). Elders begint het 15 a 40 cm dikke restant van de veenlaag al tussen 40 en 80 cm (toevoeging . . . n>}; plaatselijk is deze dikker dan 40 cm. Ten zuidwesten van Dokkum begint onder het veen (toevoeging . . . w) of direct onder de klei pleistoceen zand (toevoeging . . , p). Ten zuiden van Oostrum zijn deze nesvaaggronden (MoSOCz;) onregel- matig afgeticheld (toevoeging ^,). Plaatselijk komt hierdoor ook on- dieper dan 80 cm veen en binnen 120 cm pleistoceen zand voor.

POLDER V AA GGRONDEN Verreweg het grootste gedeelte van de zeekleigronden op deze kaart- bladen behoort tot de poldervaaggronden. Het zijn gronden met een zwak ontwikkelde (vage), humushoudende bovengrond en met hydro- morfe kenmerken, nl. roest en grijze vlekken die ondieper dan 50 cm beginnen. Het zijn goed gerijpte zavel- en kleigronden. Het materiaal is in het algemeen dan ook tot minstens 80 cm stevig. Op enkele plaatsen in de voormalige Lauwerszee en bij veel van de buitendijkse gronden begint de ongerijpte ondergrond tussen 80 en 120 cm. De onderverdeling van de poldervaaggronden berust in de eerste plaats op verschillen in het koolzure-kalkgehalte. Ze zijn onderscheiden in kalkrijke en kalkarme poldervaaggronden. Naar de aard van de klei zijn de kalkarme poldervaaggronden in dit gebied nog weer opgesplitst in: normale poldervaaggronden knippige poldervaaggronden knippoldervaaggronden.

KALKRIJKE POLDERVAAGGRONDEN Hiertoe behoren alle poldervaaggronden met kalkverloop a, of a en b

115 (zie 2.4.1). Meestal zijn deze gronden geheel kalkrijk. Het kalkgehalte van de bouwvoor is gewoonlijk lager dan van de eronder liggende lagen. Bij alle buitendijks gelegen kalkrijke poldervaaggronden, evenals bij die met Gt III in de voormalige Lauwerszee, begint tussen 80 en 120 cm een ongerijpte ondergrond.

MnlSA Kalkrijke poldervaaggronden; lichte %avel, profielverloop 5; Gt III, IV, V, V*, F/i De gronden van deze eenheid liggen hoofdzakelijk in een smalle strook vanaf Leeuwarden naar het noorden en in het oude kweldergebied langs de voormalige kustlijn. Verder beslaan ze een grote oppervlakte in en rondom de voormalige Lauwerszee. Enkele kleinere gebieden liggen op kaartblad 6 West tegen de huidige zeedijk. Ze zijn voor een aanzienlijk deel als bouwland in gebruik of tot voor kort als zodanig in gebruik geweest. In de omgeving van o.a. Nes, Paesens en langs het Reitdiep bestaat de ca. 25 cm dikke, matig humusarme tot matig humeuze bovengrond over- wegend uit zeer lichte zavel, elders uit matig lichte zavel. In oud grasland is de bovengrond vaak zeer humeus of humusrijk. De oudere gronden, binnen de kustlijn van omstreeks het jaar 1000, zijn bovenin plaatselijk kalkarm of zelfs kalkloos. Jongere gronden zijn geheel kalkrijk. Merendeels bestaan deze gronden tot 120 cm uit lichte zavel; gelaagde zware zavel en/of lichte klei treft men in de ondergrond o.a. aan ten zuidwesten van Hallum en bij Vierhuizen. Kleiig, uiterst fijn zand komt in de ondergrond vooral voor in de omgeving van Oosterniekerk en Paesens en langs het Reitdiep. Ten noorden van Kollumerpomp is beneden 80 cm veen aanwezig (toe- voeging . . . v), waarboven plaatselijk een dun laagje katteklei voorkomt. In het oude kweldergebied liggen veel sterk kruinige percelen (toevoe- ging b . . .). Langs het Dokkumerdiep en bij Zoutkamp zijn enkele percelen afge- graven (toevoeging ^ ). In de voormalige Lauwerszee ligt langs het Dokkumerdiep een kleine oppervlakte, die is opgehoogd met materiaal uit de geul (toevoeging f ). Als onzuiverheid bestaat de bovengrond direct langs de zeedijk in de zomerpolder ten noordwesten van Paesens uit zware zavel. Bij Vier- huizen is in gronden met Gt III plaatselijk ondieper dan 80 cm niet- gerijpt materiaal aanwezig. Dit, in combinatie met de gelaagdheid, ver- oorzaakt in natte perioden, ondanks drainage, plaatselijk nog steeds wateroverlast.

Een profiel met Gt III ten zuiden van Houwerzijl ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 27) Ap O— 30 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; vrij scherp overgaand in C21g 30— 68 cm olijfgrijze (5Y5/2), matig humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 68—100 cm grijze (5Y5/1), matig humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; veel duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in G 100—120 cm donker groengrijze (5G4/1), matig humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; ongerijpt.

Een profiel met Gt IV ten noorden van Munnekezijl in de voormalige Lauwerszee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 28) Ap O— 25 cm olijfgrijze (5Y4/2), matig humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; vrij scherp overgaand in 1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven.

116 C2g 25—100 cm grijze (5Y6/1), kalkrijke, zeer lichte zavel; matig veel, duidelijke roestvlekken CG 100—120 cm groengrijze (5G5/1), kalkrijke, zeer lichte zavel, niet geheel gerijpt; weinig, duidelijke roestvlekken.

Een profiel met Gt V* ten zuiden van Houwerzijl ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 29) Apg O—• 26 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humusarme, kalkrijke, zeer lichte zavel; weinig roestvlekken; geleidelijk overgaand in C21g 26— 56 cm grijsbruine (2,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, zeer lichte zavel; veel, zeer duidelijke roestvelekken; geleidelijk overgaand in C22g 56— 90 cm grijsbruin (2,5Y5/2), uiterst humusarm, kleiig, uiterst fijn zand; matig veel, duidelijke roestvlekken CG 90—120 cm grijsbruine (2,5Y5/2), kalkrijke, zeer lichte zavel; weinig roest- vlekken ; niet geheel gerijpt.

Een profiel met Gt V* in een kaartvlak met Gt VI bij Britsum ziet er als volgt uit (aanhang- sel 2, analyse nr. 30) Al O— 26 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), zeer humeuze, kalkrijke, zeer lichte zavel; geleidelijk overgaand in C21g 26— 35 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk over- gaand in C22g 35— 60 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, zeer lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C23g 60— 95 cm lichtgrijze (5Y7/1,5), kalkrijke, zeer lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C24g 95—120 cm grijze (5Y6/1.5), kalkrijke, matig lichte zavel; veel, duidelijke roest- vlekken.

Mn25A Kalkrijke poldervaaggronden ; %ware %avel, profielverloop 5; G t III, IV, V, V*, VI1 De gronden van deze eenheid beslaan een grote oppervlakte in het jon- gere zeekleigebied rondom de voormalige Lauwerszee en aan weers- zijden van de huidige zeedijk langs de kust van Friesland en Groningen. Kleinere oppervlakten liggen in het zandgebied van de voormalige Lauwerszee en tegen de dijk van de vroegere Middelzee ten noordwesten van Leeuwarden. Van deze gronden, die hoofdzakelijk voor akkerbouw worden of werden gebruikt, is de ca. 25 cm dikke bovengrond veelal matig humeus en kalkrijk. In de zomerpolders, die uitsluitend als grasland worden ge- bruikt, is de Al-horizont nauwelijks 10 cm dik en humusrijk. In oud grasland is de bovengrond kalkarm of kalkloos. Een deel van deze gronden bestaat tot 120 cm geheel uit gelaagde, zware zavel; meestal wordt echter beneden 80 cm lichte zavel aangetroffen en/of lichte klei. Ten noorden van Kollum, ten westen van Anjum en in de omgeving van Grijpskerk komen sterk kruinige percelen voor (toevoeging b . . .). In het westelijk deel van de voormalige Lauwerszee wordt dieper dan 80 cm veen aangetroffen (toevoeging . . . v), waarboven plaatselijk een dun laagje katteklei voorkomt.

Een profiel met Gt VI ten noordwesten van Blija ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 31) Al O— 25 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), matig humeuze, kalkarme, zware zavel; afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C21g 25— 65 cm grijsbruine (2.5Y5/2), zeer humusarme, kalkrijke, zware zavel; structuur als in Al; duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 65—120 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, zware zavel op ca. 80 cm geleidelijk overgaand in lichte klei; veel, zeer duidelijke roestvlekken.

In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven.

117 Een profiel buitendijks ten noordwesten van Blija ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 32) Al O— 10 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humeuze, kalkrijke, zware zavel; veel, onduidelijke roestvlekken; poreuze, afgerond-blokkige ele- menten; geleidelijk overgaand in C21g 10— 80 cm lichtgrijze (5Y7/1), uiterst humusarme, kalkrijke, gelaagde, zware •zavel; op 60 cm overgaand in lichte klei; veel, duidelijke roest- vlekken; poreuze, ongestoorde sedimentaire gelaagdheid C22g 80—100 cm groengrijze (5GY5/1), kalkrijke, matig zware klei; veel, duidelijke roestvlekken CG 100—120 cm groengrijze (5GY5/1), kalkrijke, zware zavel; niet-gerijpt; matig veel, duidelijke roestvlekken.

Mn35A Kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei, profielverloop 5; G t III, V, V*, VI1 Deze gronden liggen, evenals die van de voorgaande eenheid, rondom de voormalige Lauwerszee en aan weerszijden van de huidige zeedijken. Ten noordwesten van Leeuwarden ligt bovendien een vrij grote opper- vlakte in de voormalige Middelzee. De vaak kalkarme bovengrond is over het algemeen tot ca. 25 cm diepte humusrijk tot matig humusarm. Buitendijks is deze slechts tot 10 cm dik, humusrijk tot matig humeus en geheel kalkrijk. De gronden bestaan tot 50 a 70 cm uit lichte klei, die buitendijks sterk gelaagd is. Dieper dan 50 a 70 cm neemt het lutumgehalte veelal af, uit- gezonderd in de langgerekte strook tegen de zeedijk op blad 6 West en tegen de zuidrand van de voormalige Lauwerszee, waar op die diepte matig zware klei (35-50% lutum) voorkomt. Ten noorden van Grijpskerk komen kruinige percelen voor (toevoeging *...).

Een'profiel met Gt VI in het zuidelijke gedeelte van de voormalige Lauwerszee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 33) Apg O— 30 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), matig humeuze, kalkrijke, lichte klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige structuur- elementen; vrij scherp overgaand in C21g 30— 50 cm donkergrijze (5Y4/1), matig humusarme, kalkrijke, lichte klei; veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opge- bouwd uit afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C22g 50—115 cm grijze (5Y5/1), zeer humusarme, kalkrijke, lichte zavel; zeer veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in CG 115—140 cm groengrijze (5G5/1), kalkrijke, lichte zavel.

Mn45A • Kalkrijke poldervaaggronden; yware klei, profielverloop 5; Gt III, V, V*, VI' Evenals de andere kalkrijke poldervaaggronden liggen deze zware klei- gronden rondom de voormalige Lauwerszee en langs de kust. Buiten de zeedijk komt slechts een smalle, langgerekte strook voor, ten noorden van Ferwerd-Blija. Verder worden ze nog verspreid aangetroffen. Het zijn vrij homogene, kalkrijke, matig zware kleigronden, waarvan de 10 a 25 cm dikke, matig humeuze tot humusrijke bovengrond in de loop der eeuwen min of meer is ontkalkt. Dieper dan ca. 80 cm neemt het lutumgehalte meestal af. Buiten de zeedijk zijn deze gronden vanaf 80 a 120 cm diepte slechts half gerijpt, uitgezonderd vlak tegen de zeedijk, waar ze dieper gerijpt zijn. Kruinige percelen komen bij Grijpskerk en langs de Lauwers voor (toe- voeging b . . .). Langs het Dokkumer grootdiep en de Lauwers zijn enkele percelen ten dele afgegraven (toevoeging ^ ) ten behoeve van de baksteenindustrie. Een klein deel van het gebied ten westen van Dokkum is opgehoogd met zandig materiaal (onzuiverheid).

1 In de gronden buiten de zeedijk is geen Gt aangegeven. 118 Een profiel met Gt V* ten zuiden van Leeuwarden ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 34) Al O— 15 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), matig humeuze, kalkloze, matig zware klei; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 15— 25 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), matig humeuze, kalkarme, matig zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken; structuur als Al; geleidelijk overgaand in C21g 25— 35 cm grijsbruine (2,5Y5/2), zeer humusarme, kalkrijke, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; structuur als Al; geleidelijk overgaand in C22g 35—120 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, matig zware, dieper dan 100 cm lichte klei; veel, zeer duidelijke roestvlekken; beneden 50 cm gelaagd.

Een profiel met Gt VI ten oosten van Grijpskerk ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 35) Al O— 20 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), matig humeuze, kalkarme, matig zware klei; afgerond-blokkige structuurelementen; geleidelijk overgaand in AC 20— 60 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humusarme, kalkrijke, matig zware klei; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond- blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C21g 60—100 cm olijfgrijze (5Y5/2), zeer humusarme, kalkrijke, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; structuur als AC; geleidelijk overgaand in C22g 100—120 cm olijfgrijze (5Y5/2), zeer humusarme, kalkrijke, zware zavel; veel, duidelijke roestvlekken.

NORMALE KALKARME POLDERVAAGGRONDEN Dit zijn niet-knippige zeekleigronden die kalkverloop b, of b en c, of c hebben. De gronden met profielverloop 5 en een deel van de gronden met profielverloop 3 zijn dieper dan 30 a 80 cm vaak kalkrijk. Al deze poldervaaggronden werden vroeger voor een aanzienlijk deel als bouw- land gebruikt, waardoor ze een relatief dikke, humushoudende boven- grond hebben.

Mn52C Kalkarme poldervaaggronden; %avel, profielverloop 2; Gt III, V, V* Tussen Buitenpost en Kollum liggen enkele vlakjes van deze eenheid. Het zijn geheel kalkloze gronden met een humeuze bovengrond van ca. 25 a 40 cm dik. Hierin komt wat pleistoceen zand voor, afkomstig uit sloten en omhoog gebracht door mollen. Het lutumgehalte neemt naar beneden toe. De pleistocene ondergrond begint op 40 a 60 cm diepte (toevoeging . . .p). Bij Kollum is hieronder binnen 120 cm nog vaak keileem aanwezig (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komt bij Kollum een duidelijk donkere bovengrond voor en begint de pleistocene ondergrond hier en daar dieper dan 80 cm.

Mn82C Kalkarme poldervaaggronden ; klei, profielverloop 2; G t V* Hiervan ligt slechts een klein vlakje ten oosten van Kollum. Het komt nagenoeg overeen met eenheid Mn85C, alleen begint de pleistocene zandondergrond ondieper dan 80 cm (toevoeging . . . p).

Mn56C Kalkarme poldervaaggronden; yavel, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4; GtlII, V, V*, VI Enkele kleine vlakjes van deze eenheid liggen ten oosten van Westergeest, Kollum en Burum. De zeer humeuze, kalkloze bovengrond is 25 a 40 cm dik. Deze bevat bij Westergeest wat (opgebracht) pleistoceen zand. Tot ca. 50 cm blijven de gronden vrij homogeen; dieper begint kalkloze, matig zware klei, die 119 bij Burum op ca. 100 cm kalkrijk wordt. Ten zuidoosten van Kollum be- gint binnen 40 a 80 cm een veenlaag (toevoeging ...»'), die binnen 120 cm overgaat in pleistoceen zand (toevoeging . . . p). Ook ten zuidoosten van Kollum ligt pleistoceen zand binnen 120 cm (toevoeging . . .p). Bij Kollum liggen bovendien enkele zeer sterk kruinige percelen (toe- voeging b . . .). Als onzuiverheid wordt bij Westergeest plaatselijk een duidelijk don- kere bovengrond aangetroffen en keileem binnen 120 cm.

Mn86C Kalkarme poldervaaggronden; klei, profielverloop 3, of 3 en 4, of 4; GtlII, V, F*, VI Deze gronden liggen verspreid tussen Buitenpost en Burum, bij Kom- merzijl, in de bovenloop van de Lauwers en rondom Kollum. De humeuze, lichte of matig zware kleibovengrond is ca. 25 cm dik. De gronden blijven overwegend tot 120 cm vrij homogeen van textuur. Ten zuiden van Burum, bij Kommerzijl en langs de Lauwers worden de meeste gronden dieper dan ca. 50 cm kalkrijk. Ten zuiden van Burum worden sterk kruinige percelen aangetroffen (toevoeging b . , .). Enkele percelen langs de Lauwers ten zuiden van Gerkesklooster zijn afgegraven voor kleibemesting. Wegens de geringe oppervlakte is dit niet aangegeven op de bodemkaart. Ten noordoosten van Kollum liggen deze gronden in een erosiegeul waarin (niet op de kaart aangegeven) delen met Gt II voorkomen. Als onzuiverheid wordt hier bovendien plaatselijk keileem aangetroffen. Elders is hier en daar binnen 40 cm een knippige laag aanwezig.

MnlSC Kalkarme poldervaaggronden; lichte %avel, profielverloop 5; Gt III, V, V*, Vf VI, VI Een vrij grote oppervlakte van deze kalkarme lichte zavelgronden wordt aangetroffen op de overgang van de jonge naar de oudere (knippige) zee- klei. Verder komen ze voor bij Kommerzijl, Zoutkamp en Ulrum. Speciaal deze lichte, kalkarme poldervaaggronden worden nu nog voor- namelijk als bouwland gebruikt. Ze hebben een ca. 25 cm dikke, matig humeuze tot humusarme boven- grond. In oude graslanden is meestal een 10 a 15 cm dikke, humusrijke Al-horizont aanwezig. De bovengrond is kalkloos; pas op een diepte variërend tussen 30 en 80 cm worden de gronden geleidelijk kalkrijk. Op veel plaatsen worden de gronden op ca. 60 cm zwaarder en wordt zware zavel en/of lichte klei, soms zware klei aangetroffen. Dit laatste o.a. ten zuiden van Engwierum. Sterk kruinige percelen liggen langs de rand van de oude kwelder tussen Ferwerd en Lioessens/Metslawier en bij Engwierum en Zoutkamp (toe- voeging b . . .). Ten oosten van Anjum is een gebied geëgaliseerd (toe- voeging

Een profiel van een kruinig perceel met Gt V* ten oosten van Blija ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 36) Al O— 12 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), matig humeuze, kalkloze, zeer lichte zavel; geleidelijk overgaand in AC 12—• 29 cm grijsbruine (2,5Y4,5/2), zeer humusarme, kalkloze, zeer lichte zavel; geleidelijk overgaand in Cllg. 29—• 41 cm grijsbruine (2,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, zeer lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in

120 C12g 41— 79 cm licht groengrijze (7.5Y6/2), kalkloze, matig lichte zavel; zeer veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in C2g 79—120 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), kalkarme, zeer lichte zavel; veel, duidelijke roestvlekken.

Een profiel met Gt VI ten oosten van Vierhuizen ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 37) Apg O— 33 cm olijfgrijze (5Y4/2), zeer humusarme, kalkloze, zeer lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige structuur- elementen; geleidelijk overgaand in C21g 33— 52 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), uiterst humusarme, kalkrijke, matig lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; sedimentaire gelaagdheid met gangenstructuur; geleidelijk overgaand in C22g 52— 95 cm olijfgrijze (5Y5/2), kalkrijke, zware zavel; veel, duidelijke roest- vlekken; structuur als C21g; geleidelijk overgaand in C23g 95—120 cm grijze (5Y5/1), kalkrijke, zeer lichte zavel, matig veel, duidelijke roestvlekken.

Mn25C Kalkarme poldervaaggronden ; %ware %avel, profielverloop 5; Gt III, V, V*, VI Deze gronden komen verspreid over beide kaartbladen voor. De ca. 25 cm dikke bovengrond bestaat uit zeer humeuze tot humusarme, kalkloze zware zavel. Naast vrij uniforme, gelaagde gronden die tussen 45 en 70 cm kalkrijk worden, komen ook gronden voor die dieper dan ca. 60 cm uit lichte klei bestaan. Een aantal percelen bij Burum heeft een sterk kruinige ligging (toevoeging b . . .). Bij Leeuwarden zijn enkele percelen afgegraven (toevoeging ^ ). Als onzuiverheid komen langs de Dokkumer Ee geheel kalkrijke gronden en ondieper dan 40 cm kalkloze, knippige lagen voor. Dit laatste is ook het geval ten oosten van Houwerzijl.

Een profiel met Gt V* ten zuiden van Wierum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2 analyse nr. 38) Ap O— 30 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humeuze, kalkloze, zware zavel: poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in AC 30— 45 cm grijsbruine (2,SYS/2), zeer humusarme, kalkloze, zware zavel; struc- tuur als Ap; geleidelijk overgaand in Clg 45— 70 cm groengrijze (7,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, lichte klei; weinig, onduidelijke roestvlekken: structuur als Ap; vrij scherp overgaand in C21g 70—110 cm olijfgrijze (5Y5/2), kalkrijke, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 110—120 cm grijze (5Y5/1), kalkrijke, zware zavel; matig veel, duidelijke roest- vlekken.

Een profiel met Gt V* bij Hijum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 39) Alg O— 20 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), zeer humeuze, kalkloze, zware zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; onder de zodelaag samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit poreuze, afgerond- blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 38 cm grijsbruine (2,5Y4,5/2), matig humusarme, kalkloze, zware zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; structuur als Alg; geleidelijk overgaand in C12g 38— 80 cm licht grijsbruine (2,5Y5,5/2), zeer humusarme, dieper dan 60 cm uiterst humusarme, kalkloze, lichte zavel; veel, duidelijke roest- vlekken; structuur tot ca. 60 cm als Alg; vrij scherp overgaand in C21g 80—100 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), kalkrijke, lichte zavel; matig veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in C22g 100—120 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), kalkrijke, matig zware klei; zeer veel, duidelijke roestvlekken.

Mn85C Kalkarme poldervaaggronden; klei, profielverloop 5; G t III, V, V*, VI Deze gronden liggen alleen op blad 6 Oost, voornamelijk ten zuiden van de voormalige Lauwerszee.

121 De bovengrond bestaat uit lichte of matig zware klei en is ca. 20 cm dik. Lichte klei komt merendeels voor nabij de grens met zware zavelgronden. Het lutumgehalte blijft tot ca. 80 cm gelijk of het neemt iets toe. Op ca. 40 cm wordt de grond kalkrijk. Hier en daar gaat de kalkrijke klei door tot dieper dan 120 cm; op de meeste plaatsen wordt evenwel dieper dan ca. 80 cm gelaagde, zware zavel aangetroffen. In het noordelijke deel van het gebied ten zuiden van Visvliet begint op ca. 60 cm kalkrijke lichte zavel. Ten westen van Kollumerpomp en plaatselijk ook elders ligt on- dieper dan 120 cm een 30 a 50 cm dikke laag plastische, kalkloze, zware klei (Stolp c.s., 1977). In de omgeving van Burum en bij Grijpskerk komen sterk kruinige percelen voor (toevoeging b . . .). Bij Burum begint de pleistocene zand- ondergrond (toevoeging . . .p) ondieper dan 120 cm. Ten oosten van Gerkesklooster is een aantal percelen afgegraven voor de vervaardiging van baksteen (toevoeging ^ ); hier komt ook veen binnen 80 a 120 cm diepte voor, evenals in een vlakje ten noorden van Gerkesklooster met Gt III (toevoeging . . . v). Als onzuiverheid gaat de kalkloze zware klei op diverse plaatsen dieper dan 40 cm door (profielverloop 3), ten zuidoosten van Niezijl zelfs tot dieper dan 120 cm (profielverloop 4). In het laatstgenoemde gebied wordt ook hier en daar ondieper dan 120 cm veen aangetroffen, evenals ten zuidwesten van Kollumerpomp, waar ook de pleistocene zand- ondergrond plaatselijk binnen 120 cm begint.

Een profiel met Gt V* bij Kollumerpomp ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 40) Al O— 20 cm donker grijsbruine (10YR3,5/1), zeer humeuze, kalkloze, matig zware klei; afgerond-blokkige structuurelementen; geleidelijk over- gaand in AC 20— 45 cm donker grijsbruine (10YR4/2), zeer humusarme, kalkarme, matig zware klei; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond- blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C21g 45—100 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; structuur als AC; geleidelijk overgaand in C22g 100—120 cm grijze (5Y5/1), kalkrijke, zware zavel; veel, duidelijke roestvlekken.

KNIPPIGE POLDERVAAGGRONDEN Deze gronden zijn in de regel tot dieper dan 50 cm kalkloos. Bovendien bezitten ze een horizont met minder gunstige eigenschappen, die de in- terne drainage nadelig beïnvloedt (zie 14.1.4). Waar de kleilaag tot dieper dan 80 cm doorgaat, begint bij veel gronden met Gt II of III tussen 80 en 120 cm een niet-gerijpte klei- of veenondergrond. gMn53C Knippige poldervaaggronden; travel, profielverloop 3; G t III, V, V* 1 Deze gronden liggen hoofdzakelijk in het overgangsgebied van de plei- stocene zandgronden of de veengronden naar de knipkleigronden. Van Hiaure tot even ten oosten van Oostrum bestaat de ca. 25 cm dikke, humeuze bovengrond uit kalkloze, zware zavel. Hieronder wordt achter- eenvolgens kalkloze, lichte en kalkloze, matig zware klei aangetroffen, beide met knippige eigenschappen. Dieper dan 80 cm komt hier kalk- rijke, zware zavel en/of lichte klei voor. De overige gronden van deze eenheid op blad 6 Oost zijn geheel kalk- loos en liggen merendeels nabij de grens met de pleistocene zandgronden. Hier bestaat de 20 a 40 cm dikke, humeuze bovengrond zowel uit lichte 1 De eenheden gMn53C en gMn58C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

122 als uit zware zavel. De dikste en lichtste bovengronden grenzen aan enkeerdgronden (zEZ23) en hebben een bijmenging met pleistoceen zand, ten dele afkomstig uit gegraven sloten en ten dele door mollen uit de ondergrond naar boven gebracht. Ook hier heeft de klei onder de bovengrond knippige eigenschappen en neemt het lutumgehalte meestal sterk toe. Op de meeste plaatsen komt een ca. 25 cm dikke, plastische, matig zware kleilaag voor. Alleen ten noorden van Oudwoude kan men hierboven nog een uiterst fijne zandlaag aantreffen (Stolp c.s., 1977). De diepte waarop de pleistocene zandondergrond begint, varieert tussen 40 en 120 cm (toevoeging . . . p). Tussen de zware kleilaag en de pleistocene zandondergrond bevindt zich op veel plaatsen een tot 40 cm dikke laag venig materiaal of samengeperst veen (toevoeging . . . iv) vooral op plaatsen waar de pleistocene zand- ondergrond relatief diep ligt. Vaak is ondieper dan 120 cm bovendien nog keileem of soms potklei aanwezig (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen op blad 6 Oost plaatsen voor, waar de zware kleilaag dunner is dan 15 cm of geheel ontbreekt (profielverloop 2). Dit is voornamelijk het geval op de overgang naar de pleistocene zand- gronden en op plaatsen waar de pleistocene zandondergrond ondieper dan ca. 60 cm begint.

gMn58C Knippige poldervaaggronden; %avel, profielverloop 4, of 4 en 3; G t III, V1 Deze meestal geheel kalkloze gronden liggen alleen bij Oostrum, ten noorden van Oudwoude en ten oosten van Kollum. Bij laatstgenoemde plaats is de zavelige bovengrond afkomstig uit een ten noorden ervan liggend wiel, dat is ontstaan tijdens een dijkdoorbraak. De humeuze, ca. 25 cm dikke bovengrond bestaat uit zware zavel. Daar- onder neemt het lutumgehalte meestal sterk toe, zodat op enige diepte lichte en dieper dan 50 a 80 cm matig zware klei met knippige eigen- schappen wordt aangetroffen. Ten noorden van Oudwoude komt hierboven een dunne (< 40 cm), uiterst fijne zandlaag voor (Stolp c.s., 1977). Ook wordt hier, evenals ten oosten van Kollum, binnen 120 cm veen aangetroffen (toevoeging . . . v).

gMn83C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 3; G t H, IIl III, III, V^ Deze gronden liggen overwegend verspreid in het knipkleigebied tussen Leeuwarden en de Lauwerszee, voornamelijk nabij de grens met het oude kweldergebied. Bovendien komen ze op kaartblad 6 Oost hier en daar voor tussen de jonge zeeboezemgronden en de klei-op-veengronden of de zandgronden. De kalkloze bovengrond is van 0-5 cm humusrijk of zeer humeus, van 5-20 cm matig humeus en bestaat uit lichte of matig zware klei; daar- onder neemt het lutumgehalte veelal toe. Tot 40 a 100 cm diepte vindt men kalkloze, knippige, matig zware klei, met hierin plaatselijk, maar vooral bij en Leeuwarden, tussen 60 en 80 cm diepte een kalkrijke kleilaag (profielverloop 3). Bij Bornwird en Lichtaard en langs het pleistocene zandgebied begint de pleistocene zandondergrond tussen 40 en 120 cm (toevoeging . . .p). Bij Buitenpost, Lutjegast en ten noorden van Kollum komt boven de pleistocene zandondergrond, vooral waar deze relatief diep ligt, een

1 De eenheden gMn53C en gMn58C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur, evenals de eenheden gMn83C en gMn88C. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

123 moerige laag voor, beginnend ondieper dan 80 cm en dunner dan 40 cm (toevoeging . . .w). Waar binnen 120 cm geen pleistoceen zand begint, bestaat de diepere ondergrond meestal uit kalkrijke lichte of zware klei. Aan de top van deze klei of van het pleistocene zand treft men vaak een vegetatiebandje aan. Kalkrijke zavel vindt men o.a. ten noorden van Leeuwarden en Dokkum en ten oosten van Britsum. Ten noorden van Bornwird, ten noordoosten van Lichtaard, tussen Wetzens en Jouswier en ten zuiden van Anjum heeft men onder de klei veen weggegraven, waardoor de gronden plaatselijk sterk verstoord zijn (toevoeging ->). Als onzuiverheid is de kalkrijke ondergrond hier en daar dunner dan 40 cm (profielverloop 4). Over kleine oppervlakten wordt ondieper dan 120 cm veen of, zoals ten oosten van Kollum-Buitenpost en Gerkes- klooster, keileem als onzuiverheid aangetroffen. Ten noordoosten van Buitenpost komen op korte afstand onregelmatige hoogteverschillen voor, samengaand met een afwisseling van Gt II en III; hier is grondwatertrap II/III aangegeven.

Een profiel met Gt V bij Dokkum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 41) Al O— 5 cm zeer donker grijsbruine (10YR3,5/2), humusrijke, kalkloze, matig zware klei; matig ontwikkelde, afgerond-blokkige elementen; ge- leidelijk overgaand in ACg 5— 20 cm donkergrijze (10YR4/1), matig humeuze, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 40 cm donkergrijze (5Y4/1), zeer humusarme, kalkloze, knippige, matig zware klei; zeer veel, duidelij ke roestvlekken; structuur als ACg; vrij scherp overgaand in C12g 40— 50 cm groengrijze (7.5Y4/2), zeer humusarme, kalkloze, knippige, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; vrij scherp over- gaand in C21g 50— 60 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, matig zware klei; veel, onduidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 60—120 cm groengrijze (7,5Y5/2), kalkrijke, zware klei; veel, onduidelijke roestvlekken. gMn88C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 4, of 4 en 3; Gt II, III, V, F* * Gronden van deze eenheid liggen op beide bladen verspreid in het knip- kleigebied, voornamelijk waar de klei uitwigt over het veen. De ca. 25 cm dikke, matig humeuze, kalkloze bovengrond kan zowel uit lichte als uit matig zware klei bestaan. Onder de bovengrond komt merendeels kalkloze, knippige, matig zware klei voor. Tussen 50 en 80 cm treft men soms een dunne laag kalkrijke klei aan. Op veel plaatsen begint dieper dan 80 cm een veenlaag, doorgaand tot dieper dan 120 cm (toevoeging . . . v). Hier en daar komen door uitvening verstoorde gronden voor (toevoe- ging -o), o.a. in De Kolken bij Anjum, bij Bornwird-Hiaure en bij Lichtaard (zie 5.5); soms is er een dunne veenlaag achtergebleven (toe- voeging . . . w). Als onzuiverheid begint bij Lichtaard hier en daar de pleistocene zand- ondergrond tussen 80 en 120 cm.

1 De eenheden gMn83C en gMn88C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

124 Een profiel met veen in de ondergrond en met Gt III ten oosten van Ee ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 42) Alg O— 8 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), matig humeuze, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; goed ontwikkelde, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 8— 25 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), humus-arme, matig kalkloze, matig zware klei; veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe pris- ma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 25— 50 cm olijfgrijze (5Y4/2), uiterst humusarme, kalkloze, knippige, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen Alb 50— 51 cm vegetatieband C12gb 51—100 cm olijfgrijze (5Y5/2), kalkloze, knippige, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, gladde prisma's, opgebouwd uit blokkige elementen; vrij scherp overgaand in DG 100—120 cm zeer donker grijsbruin (10YR3/2), kleiig veen, niet-gerijpt. gMnlSC Knippige poldervaaggronden; lichte %avel, profielverloop 5; Gt V, V*, VI Deze lichte zavelgronden liggen, tezamen met de zware zavelgronden (gMn25C), verspreid aan de binnenrand van het oude kweldergebied. Voor zover deze lichte zavelgronden reeds langere tijd als grasland in ge- bruik zijn, hebben ze een ca. 4 a 7 cm dikke, humusrijke of humeuze zode. Deze is ontwikkeld in een ca. 15 a 20 cm dikke, minder humus bevattende overgangslaag die eertijds, toen de grond nog bouwland was, geheel of gedeeltelijk is geploegd. Bij gebruik als bouwland of als jong grasland is de ca. 20 cm dikke bovengrond matig humusarm. Vrijwel overal wordt tot 45 a 80 cm diepte, kalkloze, knippige, lichte of zware zavel aange- troffen. Dieper dan 45 a 80 cm komt veelal gelaagde, kalkrijke zavel en soms kalkrijke, lichte klei voor. Enkele gedeelten hebben sterk kruinige percelen (toevoeging b . . .).

Een profiel met Gt V ten zuiden van Leeuwarden ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 43) Alg O— 5 cm zeer donker grijsbruine (2,5Y3/2), humusrijke, kalkloze, lichte zavel; zwakke roest ACg 5—• 20 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humeuze, kalkloze, lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; poreuze, enkelvoudige, ruwe prisma's; geleidelijk overgaand in Clg 20— 50 cm olijfgrijze (5Y4/2), matig humusarme, kalkarme, knippige, lichte zavel; veel, zeer duidelijke roestvlekken; structuur als Al; geleidelijk overgaand in C21g 50— 78 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkrijke, lichte klei; veel, duidelijke roestvlekken; poreuze, afgerond-blokkige elementen; enkele kalkconcreties; vrij scherp overgaand in C22g 78—120 cm licht olijfgrijze (5Y6/2), kalkrijke, zware zavel; veel, onduidelijke roestvlekken. Een profiel in een kruinig perceel met Gt V* ten noorden van Ulrum ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 44) Alg O— 4 cm donker grijsbruine(10YR4/2), matig humeuze, kalkloze, lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken ACg 4— 21 cm grijsbruine (10YR5/2), zeer humusarme, kalkloze, lichte zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige structuur- elementen; geleidelijk overgaand in Clg 21— 52 cm groengrijze (7.5Y6/2), uiterst humusarme, kalkloze, knippige, zware zavel; veel duidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige structuur- elementen; geleidelijk overgaand in C21g 52—• 63 cm grijze (5Y6/1), kalkrijke, zware zavel; veel, duidelijke roestvlekken; afgerond-blokkige structuurelementen; vrij scherp overgaand in C22g 63—120 cm grijze (5Y6/1), kalkrijke, lichte zavel; gelaagd; matig veel, duidelijke roestvlekken. gMn25C Knippige poldervaaggronden; %ware %avel, profielverloop 5; Gt II, III, V, V* Deze gronden beslaan een aanzienlijk deel van de knippige gronden tegen de binnenrand van het oude kweldergebied.

125 Evenals bij eenheid gMnlSC hebben de gronden die reeds geruime tijd als grasland in gebruik zijn een ca. 4 a 7 cm dikke, humusrijke of zeer humeuze zodelaag, ontwikkeld in een (vroeger geheel of gedeeltelijk geploegde) minder humus bevattende overgangslaag. Bij gebruik als bouwland of als jong grasland is de ca. 20 cm dikke bovengrond matig humeus. Vrijwel overal ligt onder de bovengrond tot 50 a 90 cm diepte kalkloos, knippig materiaal, dat eveneens uit zware zavel bestaat of wat dieper uit lichte klei. Tussen 50 a 90 cm begint meestal kalkrijke, zware zavel, soms lichte klei of lichte zavel. Lichte zavel treft men o.a. ten oosten van Metslawier, ten zuiden van Ulrum en ten noordoosten van Kommerzijl aan. Op een aantal plaatsen, o.a. bij Ulrum en Ee worden kruinige percelen aangetroffen (toevoeging b . . .). Ten noorden van Leeuwarden zijn enkele percelen afgegraven (toe- voeging ^). Als onzuiverheid begint bij de gronden met Gt II een niet-gerijpte ondergrond ondieper dan 80 cm.

Een profiel met Gt V (met iets te veel lutum in de bovengrond) ten zuiden van ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 45) Alg O— 6 cm zeer donker grijsbruine (2,5Y3/2), zeer humeuze, kalkloze, lichte klei; weinig, duidelijke roestvlekken ACg 6— 20 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), matig humeuze, kalkloze, lichte klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in Clg 20— 85 cm olijfgrijze (5Y5/2), matig humusarme, kalkloze, knippige, zware zavel; veel, zeer duidelijke, bruin okerkleurige (7,5YR5/6) roest- vlekken; geleidelijk overgaand in C21g 85—120 cm grijze (5Y5/1), zeer humusarme, kalkrijke, zware zavel; veel, duide- lijke roestvlekken.

Een profiel met Gt V ten noordwesten van Niawier ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 46) Alg O— 5 cm zeer donker grijze (10YR3/1), humusrijke, kalkloze, zware zavel; weinig, onduidelijke roestvlekken AClg 5— 20 cm donkergrijze (10YR4/1), zeer humeuze, kalkloze, zware zavel; veel, onduidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opge- bouwd uit poreuze, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk over- gaand in AC2g 20— 35 cm donkergrijze (10YR4/1), zeer humusarme, kalkloze, lichte klei; roest en structuur als Alg; geleidelijk overgaand in Clg 35— 60 cm groengrijze (7.5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, knippige, lichte klei; veel, zeer duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit poreuze, scherp- en afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C21g 60— 98 cm grijze (5Y6/1), kalkrijke, lichte klei; veel, duidelijke roestvlekken; geleidelijk overgaand in C22g 98—120 cm grijze (5Y6/1), kalkrijke, zware zavel; matig veel, zeer duidelijke roestvlekken. gMn85C Knippige poldervaaggronden; klei, profielverloop 5; Gt III, V Deze gronden liggen, evenals de gronden van eenheid gMn83C, ver- spreid in het knipkleigebied nabij de grens met de oude kwelder. Ook komen ze voor ten zuiden van de voormalige Lauwerszee, tussen de jonge zeeboezemgronden en de klei-op-veengronden of de zandgronden. De matig tot zeer humeuze, 20 a 30 cm dikke bovengrond bestaat uit kalkloze, lichte klei. Tot 40 a 80 cm wordt kalkloze., lichte klei met knippige eigenschappen aangetroffen, dieper veelal kalkrijke, lichte klei en soms kalkrijke, ge- laagde zware zavel, o.a. ten oosten van Stiens, Cornjum, Lekkum en ten zuidoosten van Hijum. Bij de gronden met Gt III begint tussen 80 en 120 cm een niet-gerijpte ondergrond. Bij Jouswier treft men door uit- vening verstoorde gronden aan (toevoeging -i>).

126 Ten zuiden van Leeuwarden komt plaatselijk op circa 120 cm diepte onder een dunne, kalkloze zware kleilaag een vegetatieband of venige laag voor. Als onzuiverheid komen ten zuiden van Leeuwarden, op de grens met eenheid Mo80Cz>, geheel kalkloze, zwaardere gronden voor (profiel- verloop 4), met soms dieper dan 100 cm een venige laag.

KNIPPOLDERVAAGGRONDEN Deze gronden liggen merendeels tussen de knippige poldervaaggronden en de kalkloze drechtvaaggronden, uitgezonderd ten zuiden van Dokkum, waar ze gedeeltelijk direct aan veldpodzolgronden grenzen. Op kaart- blad 6 Oost ligt nog een kleine oppervlakte langs de bovenloop van de Lauwer s. Ze worden gekenmerkt door een zware knipkleilaag (zie 14.1.4), die in dikte varieert van 40 tot 100 cm. kMn63C Knippoldervaaggronden; %avel en lichte klei, profielverloop 3; Gtiiji\mjn, v Deze eenheid komt voor ten westen van Wanswerd, ten noorden van Oudkerk en Rinsumageest. Bij laatstgenoemde plaats ligt de knipklei in een mogelijk ten dele uitgeveende erosiegeul op de grens met de plei- stocene zandgronden, die vooral aan de noordzijde een zeer onregel- matige begrenzing heeft. Ook ligt nog een vlak ten zuidoosten van Gerkesklooster. De ca. 10 cm dikke bovengrond is bovenin humusrijk en in lage terrein- gedeelten soms venig; hieronder (AC) wordt het humusgehalte geleide- lijk lager; het lutumgehalte varieert van 20 tot meer dan 40%. Van 25 a 40 tot ca. 80 cm diepte komt zware knipklei voor. Bij Wanswerd ligt onder de knipklei kalkrijke, zware klei, die hier en daar naar beneden lichter wordt. Op plaatsen met Gt III is de ondergrond vanaf 80 a 120 cm niet-gerijpt. In een klein deel van dit gebied komt binnen 120 cm veen voor (toevoeging . . .v). Bij Rinsumageest en Gerkesklooster rust de knipklei op 40 a 80 cm diepte op pleistoceen zand (toevoeging . . . p\ waarboven plaatselijk een dunne moerige laag ligt. Op veel plaatsen wordt hier ondieper dan 120 cm ook keileem aangetroffen (toevoeging . . . x). Als onzuiverheid komen bij Rinsumageest veldpodzolgronden met een zavel- of kleidek en koopveengronden voor. Deze laatste liggen waar- schijnlijk in een niet-uitgeveende dobbe.

Een profiel op pleistoceen zand met Gt III (als onzuiverheid in een vlak met kMn43C) bij Birdaard ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 47) Alg O— 10 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), humusrijke, kalkloze, zware zavel; matig veel, onduidelijke roestvlekken; goed ontwikkelde granulairen en afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 10— 30 cm donkergrijze (10YR4/1), matig humeuze, kalkloze, lichte klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; enkele steentjes; ge- leidelijk overgaand in Cllg 30— 50 cm groengrijze (7,5Y5/2), zeer humusarme, kalkloze, lichte knipklei; veel, zeer duidelijke roestvlekken; samengestelde, gladde prisma's, opgebouwd uit scherp-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C12g 50— 70 cm groengrijze (7,5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, zeer zware knipklei; matig veel, duidelijke roestvlekken; structuur als Cll; vrij scherp overgaand in Dl 70— 74 cm zeer donker grijs (10YR3/1), verweerd rietzeggeveenlaagje; vrij scherp overgaand in Alb 74— 80 cm zwart (10YR2,5/1), zeer humeus, leemarm, matig fijn dekzand; enkele worteltjes; vrij scherp overgaand in

127 A2b 80— 90 cm grijs (10YR5/1), humusarm, leemarm, matig fijn zand; vrij scherp overgaand in B2hb 90—105 cm zwart (5YR2/1), zeer humeus, leemarm, matig fijn zand; geleidelijk overgaand in BCb 105—150 cm donkerbruin (7,5YR4/4), humusarm, leemarm, matig fijn zand. kMn43C Knippoldervaaggronden; %ware klei, profielverloop 3; Gt II, III, K1 Een groot deel van de knipkleigronden behoort tot deze eenheid. De bovengrond bestaat uit kalkloze, zware klei, die tot 6 a 10 cm meestal zeer humeus, daaronder tot ca. 20 cm matig humeus is. De kalkloze, zware klei, met soms een oud begroeiingslaagje op ca. 50 a 60 cm diepte, gaat door tot 50 a 100 cm. Hieronder treft men op de meeste plaatsen kalkrijke, zware klei aan (Afzettingen van Duinkerke IA), die in of nabij de toenmalige aanvoergeulen overgaat in kalkrijke, lichte klei of in kalkrijke, zware zavel. Dit laatste is o.a. het geval in het gebied tussen Bartlehiem en Wijns. Waar deze gronden Gt III hebben, is de ondergrond vanaf 80 a 120 cm niet-gerijpt. Bij Birdaard, op de grens met het pleistocene zandgebied bij Oudkerk, ten zuiden van Dokkum en langs de bovenloop van de Lauwers, rust de knipklei op 50 a 100 cm diepte op pleistoceen zand (toevoeging . . . p). Bij Westergeest komt boven het zand een moerige laag voor (toevoe- ging . . . w). Bij Janum begint de moerige laag tussen 80 en 120 cm (toevoeging . . .v). Ten zuiden van Dokkum wordt keileem in de ondergrond aangetroffen (toevoeging . . . x). Ten oosten en ten zuiden van Bartlehiem is een aan- tal percelen afgegraven (toevoeging ^ ). Vooral langs de westzijde van de bovenloop van de Lauwers is in gron- den met Gt II, waar de moerige laag het dikst was, het veen grotendeels weggegraven, waarbij de gelaagdheid van de bovenliggende kleilaag is verstoord. Dit is echter zo moeilijk met zekerheid vast te stellen, dat de vergraving niet op de kaart is aangegeven (zie ook 5.5). Als onzuiverheid treft men plaatselijk een moerige tussenlaag aan, voorts gedeelten met een lichtere bovengrond.

Een profiel op kalkrijke klei met Gt III (als onzuiverheid in een vlak met Gt V) bij Wijns ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 48) Alg O— 10 cm zeer donker grijsbruine (10YR3/2), zeer humeuze, kalkloze, matig zware klei; weinig, onduidelijke roestvlekken; goed ontwikkelde, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 10— 25 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), matig humeuze, matig zware klei; matig veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 25— 60 cm groengrijze (7.5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, zware knipklei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; structuur hoofdzakelijk als A12g, maar ook scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 60— 80 cm groengrijze (7,5Y5/2), kalkloze, matig zware knipklei; veel, duide- lijke roestvlekken; structuur als Cllg, maar grotere en poreuzere elementen; vrij scherp overgaand in C2g 80—110 cm olijfgrijze (5Y5/2), kalkrijke, matig zware klei; veel, duidelijke roestvlekken; zeer poreuze sponsstructuur met afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in CG 110—140 cm grijze (5Y5/1), kalkrijke, matig zware klei; niet gerijpt.

1 De eenheden kMn43C en kMn48C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

Een profiel op kalkrijke klei met Gt V ten noorden van Birdaard ziet er als volgt uit (aan- hangsel 2, analyse nr. 49) Alg O— 14 cm donker grijsbruine (2,5Y4/2), zeer humeuze, kalkloze, matig zware

128 klei; veel, duidelijke roestvlekken; goed ontwikkelde, afgerond- blokkige elementen; geleidelijk overgaand in Cllg 14—30 cm olijfgrijze (5Y4/2), zeer humusarme, kalkloze, matig zware knipklei; zeer veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe prisma's, opgebouwd uit scherp-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in C12g 30— 45 cm groengrijze (7.5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, matig zware knipklei; veel, duidelijke roestvlekken; samengestelde, ruwe pris- ma's, opgebouwd uit afgerond-blokkige elementen; vrij scherp overgaand in C13g 45— 73 cm groengrijze (7.5Y5/2), kalkloze, matig zware knipklei; veel, duide- lijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in C2g 73—120 cm olijfgrijze (5Y5/1,5), kalkrijke, matig zware klei; veel, duidelijke roestvlekken. kMn48C Kmppoldervaaggronden; %wan klei, profielverloop 4 of 4 en 3; G t II, III, V * Ook deze gronden liggen, evenals die van eenheid kMn43C, waarmee ze veel overeenkomst vertonen, verspreid in het knipkleigebied. De kalk- rijke ondergrond of de pleistocene zandondergrond ontbreekt echter binnen 120 cm. Daarentegen begint op veel plaatsen veen tussen 80 en 120 cm (toevoeging . . . v), vooral op de overgang naar de drechtvaag- gronden (Mv41C). Op veel plaatsen, vooral tussen Dokkum en Bartlehiem, treft men op ca. 50 en ca. ^5 cm diepte 'oude begroeiingslaagjes aan, resp. aan de boven- zijde van de Afzettingen Van Duinkerke IB en van Duinkerke IA.

Een profiel met veen in de ondergrond en met Gt III ten oosten van Sijbrandahuis ziet er als volgt uit (aanhangsel 2, analyse nr. 50) Alg O— 12 cm donker grijsbruine (10YR4/2), zeer humeuze, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; zwak ontwikkelde, afgerond-blokkige elementen; geleidelijk overgaand in ACg 12— 20 cm donker grijsbruine (10YR4/2), matig humeuze, kalkloze, matig zware klei; matig veel, onduidelijke roestvlekken; zwak ontwikkel- de, ruwe prisma's; geleidelijk overgaand in Cllg 20— 40 cm grijsbruine (2,5Y5/2), dieper olijfgrijze (5Y5/2), matig humusarme, kalkloze, matig zware knipklei; veel, duidelijke roestvlekken; zwak ontwikkelde, ruwe prisma's; vrij scherp overgaand in C12g 40—105 cm olijfgrijze (5Y5/2), uiterst humusarme, kalkloze, matig zware knip- klei; veel, duidelijke roestvlekken; vrij scherp overgaand in DG 105—120 cm zeer donker grijsbruin (10YR4/2) zeggeveen.

1 De eenheden kMn43C en kMn48C hebben op de bodemkaart dezelfde kleur. Het verschil blijkt dus slechts uit de code.

129 i ƒ Oude kleigronden

De oude kleigronden in dit gebied bestaan uit keileem, die binnen 40 cm begint. Er is geen onderverdeling gemaakt naar de aard van de boven- grond, de textuur of de profielontwikkeling.

KX Zeer ondiepe keileem; G t II, III, V Er komen slechts drie vlakjes met zeer ondiepe keileem voor. De2e liggen ten noorden van Zwaagwesteinde, ten westen van Grootegast en ten westen van Niebert. De twee eerstgenoemde vlakjes, met resp. Gt II en III, zijn depressies en liggen beneden NAP. Vermoedelijk zijn ze uit- geveend. Het laatstgenoemde vlakje, met Gt V, is een echte keileem- opduiking. De veelal zeer humeuze, soms humusrijke, sterk lemige bovengrond is 10 a. 35 cm dik. In de depressies met Gt II en III is de bovengrond het dunst, maar bevat de meeste humus. Hieronder bevindt zich zwak of sterk lemig, matig fijn zand of keizand. Op ca. 35 cm begint roestige, veelal grijze, kalkloze keileem, die 17,5 tot 35% lutum bevat. Plaatselijk, vooral in de depressies met Gt II en III, wordt binnen 120 cm kalkrijke keileem aangetroffen.

130 16 De samengestelde legenda-eenheden

Tot het aangeven van samengestelde legenda-eenheden is overgegaan wanneer de bodemgesteldheid op korte afstand zo sterk wisselt, dat de afzonderlijke eenheden op de gebruikte schaal niet betrouwbaar zijn weer te geven. In de meeste gevallen is het mogelijk gebleken de 'inhoud' van de kaartvlakken tot 70 a 80% van hun oppervlakte te om- schrijven met twee enkelvoudige legenda-eenheden. Deze vlakken zijn op de bodemkaart aangegeven met verticale banden in de kleuren van de beide samenstellende delen en met een dubbele code. Behalve de kaartvlakken met twee eenheden komen nog gebieden voor, waarin de bodemgesteldheid zo gecompliceerd is, dat met het noemen van twee eenheden het vlak onvoldoende wordt gekenschetst. Hiervoor zijn associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden ingevoerd (code A ). Deze kaartvlakken hebben een eigen kleur in een lijn. raster. Voor de beschrijving van de verschillende eenheden waaruit de samen- gestelde eenheden zijn opgebouwd, wordt verwezen naar de hoofd stukken 7 t/m 15.

16.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden hVc/kVz-Koopveengronden op ^eggeveen, riet-^eggeveen of broekveen; Gt II —Waardveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II Ten zuiden van Buitenpost treft men deze samengestelde eenheid aan in een ten dele uitgeveend gebied (toevoeging -o). Voor de uitvening kwamen hier uitsluitend waardveengronden voor met zand dieper en ondieper dan 120 cm. Op de verveende plaatsen is het oorspronkelijk aanwezige zavel- of kleidek vermengd met veen. Hier bestaat de bovengrond nu uit venige klei of kleiig veen (koopveen- gronden). Als onzuiverheid begint de zandondergrond bij de koopveengronden plaatselijk ondieper dan 120 cm en bij de waardveengronden dieper dan 120 cm.

\Nz\\Nc-Koopveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II -Weideveengronden op %eggeveen, riet^eggeveen of broekveen; Gt II Deze associatie betreft een ten dele uitgeveend en geëgaliseerd (toe- voeging <-) gebied ten noordoosten van Kootstertille. Voor de uit- vening lagen aan de oostzijde gronden met een dikke kleilaag op veen (drechtvaaggronden, Mv . .). De kleilaag werd in westelijke richting dunner dan 40 cm, terwijl de zandondergrond hoger kwam (weideveen- gronden, pVc en pVz).

131 Na vervening en egalisatie is in het oosten een verwerkt en met orga- nische stof (veendelen) vermengd kleidek achtergebleven (weideveen- gronden, pVc). In het westen is van de dunne laag klei slechts een venige kleilaag of een kleiige veenlaag overgebleven (koopveengronden, hVz). Als onzuiverheid treft men aan de oostzijde nog wat drechtvaaggronden aan en aan de westzijde gronden met minder dan 40 cm veen (moerige eerdgronden).

^fz\-^]z-Weideveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; G t II -Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op %and; Gt II Deze samengestelde eenheid ligt ten oosten van Twijzel. Er komen weideveengronden voor met een betrekkelijk dun kleidek (pVz) en moerige eerdgronden (vWz) op plaatsen waar het minerale dek ontbreekt. Een deel van deze laatste gronden is echter uit weideveen- gronden ontstaan door locale vervening. Op de uitgeveende plaatsen is de restveenlaag dunner dan 40 cm. De oorspronkelijk boven het veen lig- gende klei is zodanig vermengd met veen, dat er hoogstens nog een laag kleiig veen aanwezig is (moerige eerdgronden, vWz). Als onzuiverheid komen enkele niet-aangemaakte petgaten voor met veel opslag van struiken.

z-W aardveengronden op %and, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II —Vlierveengronden op %and ponder humuspod^pl, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt I Ten noordoosten van Surhuisterveen bij de bovenloop van de Lauwers ligt een ten dele uitgeveend gebied (toevoeging -o). Oorspronkelijk bestond het geheel uit waardveengronden met een betrekkelijk dun klei- dek. In de uitgeveende gedeelten is de klei geheel door de teruggestorte grond verwerkt (vlierveengronden). Als onzuiverheid begint bij beide eenheden de zandondergrond plaatse- lijk dieper dan 120 cm. Ook komen in het gebied enkele niet aangemaakte petgaten voor.

op ^and, beginnend ondieper dan 120 cm; Gt II —Vlierveengronden op ^and met humus podzol, beginnend ondieper dan 120 cm; G 1 1 Deze samengestelde eenheid ligt ten zuiden van Gerkesklooster. Het ten dele uitgeveende gebied (toevoeging -o) bestond voor de uitvening uit waardveengronden. Het oorspronkelijk aanwezige kleidek is door ver- graving geheel met teruggestorte veenresten vermengd of naar beneden gewerkt. Hier treft men nu vlierveengronden aan. Ook bij de waardveen- gronden is in de zandondergrond een podzol ontwikkeld; het wordt echter in de legenda niet onderscheiden. Als onzuiverheid treft men in de vlierveengronden (naar beneden ge- werkte) kleilagen dikker dan 40 cm aan. In de waardveengronden begint het zand plaatselijk ondieper dan 40 cm, elders dieper dan 120 cm. vWp/vWz- Moerige pod^olgronden met een moerige bovengrond; Gt III j V —Moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op %and; Gt III Deze samengestelde eenheid ligt ten noorden van het Bergumermeer. Het is een pleistoceen zandgebied met een onregelmatig reliëf, waarop een moerige laag is gevormd. Op de relatief hoogste plaatsen en op lage rug- getjes is in het zand een podzol aanwezig (vWp), elders ontbreekt deze (vWz).

132 De keileemondergrond begint overal ondieper dan 120 cm (toevoeging zWp/Ha2l-Moerige pod^olgronden met een humushoudend ^anddek en een moerige tussenlaag; Gt III, V* -Veldpod^plgronden ; leem ar m en syvak lemigfijn %and; G t III, V* Ten zuiden van Harkema-Opeinde ligt een vrijwel geheel af geveend zandgebied met podzolgronden (Hn21). Plaatselijk komt nog een rest- veenlaag voor van 5 a 40 cm dikte, waarop een zanddek is aangebracht (zWp). vWr p/Zn21- Moerige podzolgronden met een moerige bovengrond; Gt III — Vlakvaaggronden; leem ar m en %wak lemigfijn %and; G t II Deze samengestelde eenheid treft men aan ten oosten van Oenkerk (Molenend) in de droogmakerij Zwartebroek (drooggemaakt in 1921- 1927). In deze droogmakerij wisselen zandgronden met en zonder moerige bovengrond elkaar op korte afstand af. Waar vlakvaaggronden voorkomen, is de moerige laag en een deel van het onderliggende zand met humuspodzol-B reeds voor de drooglegging door erosie verdwenen. Als onzuiverheid ontbreekt bij de moerige gronden plaatselijk de humus- podzol-B ; daarentegen wordt hij hier en daar nog in de vlakvaaggronden aangetroffen. Ook komen plaatsen met meer dan 40 cm veen en be- zande moerige gronden voor.

Hri2\l$ïriï\-Veldpod%plgronden; leemarm en %wak lemigfijn %and; Gt III, VI —Gooreerdgronden; leemarm en %wak lemigfijn %and; Gt III, VI Ten noorden van Zwaagwesteinde, grenzend aan het met veen opgevulde dal tussen deze plaats en Broeksterwoude ligt een, vermoedelijk uit jong dekzand bestaande, lage zandrug. In het zand is op korte afstand wel of geen podzol gevormd. Plaatselijk is de bovengrond sterk lemig en bevat enkele procenten lutum. Ook komen als onzuiverheid hier en daar matig dikke bovengronden voor. Een klein deel van de rug is afgegraven (toevoeging ^ ), waardoor ter plaatse de gemiddeld diepste grondwaterstand, in tegenstelling met de rest van het gebied, ondieper dan 120 cm is (Gt III).

Y(n2\lïr\2\-Veldpod^olgronden; leemarm en ^wak lemigfijn %and; G t II -Vlakvaaggronden; leemarm en %wak lemigfijn %and; G t II Van deze associatie ligt een kleine oppervlakte in het uitgeveende gebied ten noorden van Veenwouden. Het gebied is geëgaliseerd (toevoeging

133 Foto Stiboka Rll-182

Ajb. 41 'Natte vervening' in een petgatengebied. Uit het trekgat of petgat links is veen gebaggerd, dat op de zftwal in het midden wordt gedroogd en tot tunen versneden. Geheel links en rechts %ijn vroegere petgaten al meer ten dele dichtgegroeid. Op de achtergrond rechts houtopslag op een vroegere yetwal.

In het gehele vlak komt keileem binnen 120 cm diepte voor (toevoeging . . . x). Deze wisselt sterk in diepte op korte afstand, wat gepaard gaat met een verschil in Gt. Bij ondiepe ligging (40 a 55 cm) rust de matig dikke, humushoudende bovengrond op zand zonder podzol-B (pZg23x- III); waar de keileem dieper begint, is in het bovenliggende zand een duidelijke humuspodzol-B ontwikkeld (cHn23x-V*). Op het aangrenzende kaartblad 11 Oost heeft deze associatie Gt III/V, omdat daar Gt V* nog uitsluitend is toegepast binnen ruilverkavelings- gebieden (zie 2.5.1).

16.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden AP Petgaten Petgaten, d.w.z. lage verveningsgebieden die niet zijn drooggelegd of aangemaakt, liggen ten westen van Hardegarijp, ten westen van Veen- wouden, ten noorden van Zwaagwesteinde, bij het Bergumermeer, langs de bovenloop van de Lauwers ten noordoosten van Surhuister- veen, ten noorden van Niekerk en bij Boerakker. Naast diep uitgeveende stroken (de eigenlijke petgaten) worden stroken aangetroffen, waar weinig of geen veen is weggegraven (zetwallen).Op deze zetwallen werd het uitgebaggerde materiaal te drogen gelegd (afb. 41). De uitgeveende gedeelten bestaan uit open water of verkeren in ver- schillende stadia van verlanding. De verlande gedeelten zijn volge- groeid met rietkraggen (drijftillen) die dikker en minder slap zijn, naar- mate de verlanding verder is voortgeschreden. De overgebleven zetwallen zijn veengronden, waar het oorspronkelijke veen nog geheel intact is, de bovengrond is teruggezet of waarvan een deel is afgeveend. Deze zetwallen hebben grondwatertrap I. Omdat een groot deel van de petgaten uit open water bestaat is op de bodemkaart voor de associatie geen grondwatertrap aangegeven.

134 AAP Aangemaakte petgaten ; G11,1 l II, II Aangemaakte petgaten liggen over een grote oppervlakte in het dal van het vroegere Oude Diep tussen Tolbert en Grootegast-Niekerk en ver- spreid in het (klei-op-)veengebied van kaartblad 6 Oost. Ze zijn ontstaan doordat de 60 a 100 cm diep uitgeveende en later deels dichtgegroeide stroken, geëgaliseerd zijn of volgestort met van elders aangevoerd materiaal. Daarbij is bovendien, vooral ten westen van Boer- akker, de bovengrond plaatselijk bezand. Hierdoor komen zowel in de bovengrond als in de ondergrond op korte afstand grote verschillen in samenstelling voor. De pleistocene zandondergrond begint meestal on- dieper dan 120 cm.

135 i/ Toevoegingen en overige onderscheidingen

17.1 Toevoegingen Een toevoeging is op de bodemkaart aangegeven met een cursieve letter, al dan niet gecombineerd met een signatuur, of alleen met een signatuur. Heeft de toevoeging betrekking op de bovengrond, dan staat de cursieve letter voor de andere codeletters, in alle overige gevallen er achter. De volgende toevoegingen zijn gebruikt: s . . . Zanddek, 5 a 15 cm dik Ten noorden van Hardegarijp is een grote oppervlakte vlier- veengronden (j-Vz, jVp) dun bezand. k . . . Zavel- of kleidek, 15 a 40 cm dik Deze toevoeging treft men aan bij dun overslibde veldpodzol- gronden (/èHn21 en ^Hn23) op of nabij de grens tussen de zandgronden en de zeekleigronden. Ook enkele gooreerd- gronden (/épZn23) en beekeerdgronden (^pZg23) hebben een zavel- of kleidek.

«... Plaatselijk Bij een groot deel van de niet voor de landbouw in gebruik ge- nomen gronden in de voormalige Lauwerszee komt nog (1979) zout in de bodem voor. Dit is aangegeven voor zover het blijkt uit de samenstelling van de vegetatie (zie 12.1). Buitendijks is deze onderscheiding niet gebruikt. b . . . Kruinige percelen De term 'kruinig' wordt gebruikt voor sterk bolvormige, vroeger uitsluitend voor akkerbouw gebruikte percelen (zie 14.4). Ze liggen verspreid op de zavel- en lichte kleigronden van de jonge polders rondom de voormalige Lauwerszee en op de lichte zavelgronden van de oude kwelderruggen.

. . . w 15 a 40 cm moerig materiaal beginnend tussen 40 en 80 cm Het hier bedoelde moerige materiaal bestaat uit een laag veen of restveen (zie 5.5) in de zeekleilaag, zoals bij de nesvaaggronden (MoSOCa') en de knippige poldervaaggronden (gMnSSCa') in De Kolken bij Anjum, of uit een veenlaag tussen de zeeklei en de pleistocene zandondergrond. Het laatste komt voor op veel plaatsen in het overgangsgebied van de kleigronden naar de veengronden of de pleistocene zandgronden op kaartblad

136 6 Oost (eenheden MoSOCs/p, Mn56Civp, Mn86Civp, gMn53Civp, gMn83O/> en kMn43Ca/p).

. . . v Moerig materiaal beginnend dieper dan 80 cm en doorgaand tot dieper dan 120 cm Op talrijke plaatsen treft men kleigronden aan met veen in de ondergrond, vooral waar de klei uitwigt over het veen (een- heden o.a. MoSOCz', pMo80z>, gMn58O-, kMn48O en kMn43Cz>). Bij de twee eerstgenoemde eenheden betreft het meestal uit- gegraven en/of geërodeerde laagten in het knipkleigebied. Ook enkele moerige kleigronden ten oosten en ten zuiden van Leeuwarden hebben deze toevoeging (eenheid Woz>). Veen in de ondergrond komt bovendien nog verspreid voor bij eenheid gMnSSCz/ en o.a. in de zuidwesthoek van de voormalige Lau- werszee (eenheden nSnl3Av, «MolOA^, Mnl5Az> en M.n25Av).

. . . x Keileem of potkki beginnend tussen 40 en 120 cm diepte en ten minste 20 cm dik Keileem of potklei ondieper dan 120 cm komt voornamelijk voor in het oude dekzandgebied (zie 4.1.1) en in het aansluitende veengebied.

. . . p Pleistoceen s>and beginnend tussen 40 en 120 cm Opduikingen van de pleistocene-zandondergrond liggen in de omgeving van de terpen Birdaard, Lichtaard en Bornwird. Verder treft men deze toevoeging vooral aan bij zeekleigronden op de overgang naar de pleistocene zandgronden.

. . . / Plaatselijk kat te klei binnen 80 cm beginnend en ten minste W cm dik In het overgangsgebied tussen de kleigronden en de veen- gronden ten zuiden en zuidoosten van Leeuwarden komt katte- klei voor in humushoudende, kalkloze, zware kleien (eenheden Mo80C/enMv41C/).

^ Afgegraven Verspreid in het gehele pleistocene zandgebied liggen talrijke percelen die zijn afgegraven voor zandwinning. Enkele per- celen zijn afgeticheld ten behoeve van de kleiverwerkende in- dustrie. Langs de voormalige Lauwerszee zijn een aantal per- celen indertijd afgegraven voor dijkverhoging.

f Opgehoogd Enkele uitgeveende gebieden ten westen van Suawoude en ten zuiden van Buitenpost zijn met zand opgespoten tot de oor- spronkelijke maaiveldshoogte. Op een aantal percelen in het uitgeveende gebied ten noorden van Veenwouden is vuilnis ge- bracht. Verder is een recreatiegebied bij Lauwersoog ten dele opgehoogd.

<- Geëgaliseerd Ten oosten van Anjum heeft men percelen samengevoegd. Een aantal sloten is hierbij dichtgeschoven en de nieuwe, vergrote percelen zijn geëgaliseerd. Ook het ten dele uitgeveende gebied ten noorden van Drogeham en een kleine oppervlakte eveneens

137 Foto Stiboka R46-139 Afb. 42 De terp van Hogebeintum met intensief bouivlandgebriiik op de helling van de terp.

uitgeveend en nadien geëgealiseerde veengronden ten noorden van Surhuisterveen, zijn met deze toevoeging aangegeven.

Vergraven Ten dele uitgeveende gebieden, o.a. tussen Buitenpost en Droge- ham en een grote oppervlakte gronden in De Kolken bij Anjum, waar door de vervening plaatselijk zeer heterogene gronden zijn ontstaan (zie 5.5), zijn met deze toevoeging aangegeven.

17.2 Overige onderscheidingen Een aantal in hoofdzaak geografische bijzonderheden, is als overige onderscheidingen aangegeven. Voor zover hier niet genoemd, spreken ze voor zichzelf.

l (in blauw) Smalle kreekbedding, geul en^. Dit zijn geheel of grotendeels verlande beddingen van natuur- lijke lopen, die te smal zijn om als zelfstandige eenheid op de kaart aan te geven. Ze liggen lager en hebben vaak een andere samenstelling dan de eenheid waarbinnen ze zijn onderscheiden.

Opgehoogd of opgespoten Deze onderscheiding heeft betrekking op gebieden waar een aanzienlijke ophoging heeft plaatsgevonden. Dit is het geval hier en daar langs het Van Harinxmakanaal, het Prinses Mar- grietkanaal, het Kolonelsdiep, het Van Starkenborghkanaal, de Kuikhornstervaart, de Petsloot, bij Hardegarijp en in de voor- malige Lauwerszee (stortgrond), benevens ten oosten van Leeuwarden en ten noorden van het Bergumermeer (opgespoten bouw-, industrie- en recreatieterreinen).

T Oude beiuoningsplaats Met deze onderscheiding zijn de talrijke terpen in het kleigebied aangegeven (zie afbeeldingen 30 en 42). Hoewel men onder het begrip 'terp' steeds een door de mens opgeworpen hoogte ver-

138 staat, zijn op de bodemkaart behalve de vrijwel intact gebleven terpen ook de geheel of gedeeltelijk afgegraven exemplaren onderscheiden. Dit vanwege de bijzondere ontstaanswijze, de landschappelijke ligging en de gebondenheid aan de genese van het gebied. De bodemkaart geeft dus een beeld van de toestand vóór de afgravingen. Daarbij is niet gestreefd naar volledigheid. Terpjes, waarop maar één boerderij staat of heeft kunnen staan (huisterpen), zijn weggelaten.

(in blamv) Dobbe Dobben komen verspreid voor in het gehele oude-dekzand- gebied, vooral ten noordwesten van Bergum. Het zijn kom- vormige of ovale, meestal moerassige laagten (zie afbeeldingen 16, 20 en 28), die voornamelijk als grasland in gebruik zijn; enkele maken deel uit van beschermde natuurgebieden. De kern van de niet-uitgeveende dobben bestaat veelal uit veen, al dan niet binnen 120 cm overgaand in zand. De randen hebben dunne, moerige lagen op zand. Bij een aantal dobben is de ring- wal nog geheel of gedeeltelijk intact. De uitgeveende dobben bestaan grotendeels uit open water. Een klein aantal is zo gering van afmeting, dat ze niet op de kaart zijn opgenomen.

139 18 Bodemgeschiktheid voor akker- bouw, weidebouw en bosbouw

18.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt informatie gegeven over het gedrag van de gronden in allerlei gebruikssituaties: laat de grond zich gemakkelijk ver- kruimelen, hoe gevoelig is de grond voor vertrapping bij beweiden of voor insporing bij berijden, hoeveel vocht kan de grond leveren aan de gewassen, enz. Bovendien wordt de geschiktheid van de grond voor verschillende vormen van bodemgebruik aangegeven. Daartoe zijn ge- gevens van de kaarteenheden gecombineerd met gegevens over het klimaat en andere ecologische factoren en met de eisen van het bodem- gebruik. Deze gegevens zijn 'vertaald' in informatie over het gedrag en de geschiktheid van de gronden. De interpretatie vindt plaats volgens een schema dat landelijk wordt toegepast en waarvoor landelijke normen gelden (Haans red., 1979). Het wijkt af van de systemen van geschiktheidsbeoordeling, zoals toe- gepast bij bodemkaarten verschenen vóór 1980, maar is zodanig van opzet dat de aansluiting erbij wordt gehandhaafd.

18.2 Het interpretatiesysteem Als eerste stap bij de interpretatie worden aan de legenda van de bodem- kaart en de beschrijving van de kaarteenheden gegevens ontleend over de eigenschappen van de gronden. Vervolgens worden uit deze eigen- schappen, meestal aangevuld met kennis over o.a. het klimaat en be- paalde aspecten van het bodemgebruik, de beoordelingsfactoren en hun gradaties afgeleid. Een beoordelingsfactor is een met de grond samenhangende factor waar- mee een voor het bodemgebruik belangrijk proces, een gedragsaspect of een groeiplaatsomstandigheid wordt beschreven. Voorbeelden zijn: vochtleverend vermogen en stevigheid van de bovengrond. Een be- oordelingsfactor is meestal een 'bouwsel' van meerdere bodemeigen- schappen. Zo wordt de stevigheid van de bovengrond, die het gedrag van de grond bij betreding en berijding karakteriseert, bepaald door eigenschappen als organische-stofgehalte, textuur, dichtheid en vocht- gehalte. Soms spelen pok niet-bodemfactoren een rol, zoals het klimaat (neerslag en verdamping) bij de beoordelingsfactor vochtleverend vc~- mogen. In tabel 7 zijn de bij de interpretatie betrokken beoordelings- factoren opgesomd. De betekenis van het door een beoordelingsfactor aangeduide proces of gedragsaspect wordt weergegeven door een waarderingscijfer, degradatie, waarvan er per beoordelingsfactor drie of vijf zijn onderscheiden. Door vergelijking van het bestaande met het gewenste niveau van een beoor-

140 delingsfactor, kunnen ook de beperkingen van de grond worden afge- leid. In 18.3 worden de beoordelingsfactoren en hun gradaties nader besproken. De volgende stap bij de beoordeling is de bodemgeschiktheidsclassificatie. Onder bodemgeschiktheid wordt verstaan de mate waarin de grond, wat zijn eigenschappen betreft, voldoet aan de eisen die er in verband met een bepaalde vorm van bodemgebruik aan worden gesteld. Bij de bodem- geschiktheidsclassificatie, voor deze bodemkaart uitgevoerd voor akker- bouw, weidebouw en bosbouw, zijn de gronden gegroepeerd naar hun geschiktheid voor het betreffende bodemgebruik. De beoordelingsfactoren zijn instrument bij het plaatsen van kaarteen- heden in geschiktheidsklassen. Gebleken is dat per bodemgebruiksvorm slechts een beperkt aantal beoordelingsfactoren bepalend is voor de geschiktheid. Bepaalde combinaties van gradaties in beoordelings- factoren leiden tot bepaalde geschiktheidsklassen voor een gebruiks- vorm. Er zijn sleutels ontworpen waaruit men dit kan aflezen.

Tabel 7 De beoordelingsfactoren en de bodemgebruiksvormen waarvoor %ij worden toegepast Beoordelingsfactor Bodemgebruik

akkerbouw weidebouw bosbouw

Ontwateringstoestand a a a Vochtleverend vermogen a a a Stevigheid van de bovengrond aan Verkruimelbaarheid a n n Structuurstabiliteit: slemp a n n Structuurstabiliteit: verstuiven a n n Voedingstoestand n n a Zuurgraad n n a a bij genoemd bodemgebruik altijd van toepassing, n bij genoemd bodemgebruik niet van toepassing.

In het geheel van de interpretatie is het vaststellen van de gradaties van de beoordelingsfactoren het belangrijkste element. Ze worden niet alleen gebruikt voor het formeren van de geschiktheidsklassen, ze hebben ook een zelfstandige, informatieve functie. Voor sommige kaartgebruikers vormen zij het eindprodukt van de interpretatie. Bij de bodemgeschiktheidsclassificaties voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw zijn twee niveaus onderscheiden (zie tabellen 16, 17 en 18). Op het niveau van de hoofdklassen, worden per bodemgebruiksvorm onder- scheiden : - gronden met ruime mogelijkheden; - gronden met beperkte mogelijkheden; - gronden met weinig mogelijkheden. Of de met de geschiktheidsklasse aangegeven mogelijkheden voor een bodemgebruiksvorm ook werkelijk bereikt worden, hangt niet alleen van de bodemgesteldheid af. Factoren als landinrichting, bedrij f sin- richting en bedrijfsvoering zijn mede van belang voor de te behalen resultaten, maar worden niet beoordeeld. Er wordt van uitgegaan dat aan de in dit verband belangrijke voorwaarden (randvoorwaarden) is voldaan. Het resultaat van de interpretatie is tabellarisch samengevat in aan- hangsel 3, waarin voor elke kaarteenheid (met uitzondering van de buitendijkse) de gradaties van de beoordelingsfactoren en de geschikt- heidsklassen voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw zijn weerge- geven.

141 Bovendien zijn in aanhangsel 4 de kaarteenheden gegroepeerd per ge- schiktheidsklasse, nu echter afzonderlijk voor ieder van de drie vormen van bodemgebruik.

18.3 De beoordelingsfactoren Ontwateringstoestand (tabel 8) De ontwateringstoestand heeft betrekking op de frequentie en de lengte van de perioden waarin de grond niet of maar gedeeltelijk met water is verzadigd. Het gaat vooral om het deel van de grond met de meeste plantewortels en intensief bodemleven; gewoonlijk zijn dit de bovenste 50 a 100 cm. De ontwateringstoestand geeft een aanduiding van de mate waarin het poriënstelsel van dit deel van de grond met lucht is gevuld. Met lucht gevulde poriën zijn nodig voor de zuurstofvoorziening van de plantewortels en het aërobe bodemleven. Verder is het luchtgehalte van invloed op de stevigheid van de grond. Daarom is de ontwaterings- toestand ook bepalend voor de bewerkbaarheid, betreedbaarheid en de berijdbaarheid van de grond. In de Nederlandse gronden wordt het luchtgehalte in belangrijke mate bepaald door de diepte van de grondwaterstand. Daarom is voor deze beoordelingsfactor de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) als voornaamste maatstaf voor de indeling genomen. Er worden vijf grada- ties onderscheiden.

Tabel 8 Gradaties in ontivateringstoestand en de daarmee overeenkomende G t 's en GHG's

Gradatie Benaming Gt GHG volgens Gt-indeling (cm - maaiveld) 1 zeer diep VII, VII* > 80 2 vrij diep IV, VI 40-80 3 matig diep II*, III*, V* < 40 'droger deel' 4 vrij ondiep II, III, V soms I < 40 'natter deel' 5 zeer ondiep I soms II < 40 'zeer nat deel'

Vochtleverend vermogen (tabel 9) Het vochtleverend vermogen geeft de hoeveelheid vocht aan die ge- durende een groeiseizoen van 150 dagen in een droog jaar (zgn. 10% droogte-jaar) aan het gewas kan worden geleverd. De bruto-opbrengst van het gewas is er in belangrijke mate van afhankelijk. Het vochtleverend vermogen wordt bepaald door: - de dikte van de bewortelbare zone en de hoeveelheid vocht (beschik- baar vocht), die daarin kan worden vastgehouden. - de mate waarin vanuit het grondwater vocht aan de bewortelbare zone geleverd kan worden. Dit gaat beter naar mate de afstand van de onderkant van de bewortelbare zone tot het grondwater kleiner is. In dit verband zijn de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) van belang. Verder is het geleidend vermogen van de grond tussen de bewortelbare zone en het grondwater ('opdrachtigheid') van grote betekenis. Er worden vijf gradaties onderscheiden. Bij de vaststelling ervan wordt onder meer uitgegaan van de dikte van de bewortelbare zone die afgeleid is uit de profieleigenschappen (Houben, 1979) en geldt voor de meeste landbouwgewassen. Voor bomen moet op sommige gronden rekening gehouden worden met een dikkere bewortelingszone, wat kan leiden tot een hoger vochtleverend vermogen. In aanhangsel 3 is dat in de kolom Vochtleverend vermogen' tussen haakjes voor de betreffende eenheden aangegeven.

142 Tabel 9 Gradaties in vochtleverend vermogen Gradatie Benaming Vochtleverend vermogen (mm)

zeer groot > 200 vrij groot 150-200 matig 100-150 vrij gering 50 -100 zeer gering < 50

Stevigheid van de bovengrond (tabel 10) Deze beoordelingsfactor beschrijft het weerstandsvermogen van een met gras begroeide bovengrond tegen het betreden door vee en het berijden met landbouwwerktuigen. Is de stevigheid onvoldoende dan treden op grasland vertrapping en spoorvorming op die beweidingsverliezen, be- schadiging van de zode en achteruitgang van het grasbestand tot gevolg hebben. Bij de akkerbouw leidt onvoldoende stevigheid tot moeilijk- heden bij de grondbewerking, de verzorging van het gewas en bij de oogstwerkzaamheden. De stevigheid van de bovengrond is afhankelijk van het organische- stofgehalte, de textuur, de dichtheid van de grond en het vochtgehalte. Bij de beoordeling wordt daarom uitgegaan van de voorjaarsvocht- toestand. Om gronden onderling te kunnen vergelijken wordt de stevigheid vastgesteld aan bovengronden die minstens enkele jaren in gebruik zijn als grasland en daardoor een zode hebben gekregen. Er worden drie gradaties onderscheiden.

Tabel 10 Gradaties in stevigheid van de bovengrond Gradatie Benaming Indringingsweerstand* Omschrijving

groot > 0,75 MPa nagenoeg niet gevoelig voor vertrap- ping bij beweiden of insporing bij berijden

matig 0,5-0,75 MPa matig gevoelig voor vertrapping bij beweiden of insporing bij berijden

gering < 0,5 MPa sterk gevoelig voor vertrapping bij beweiden en insporing bij berijden

1 Bepaald met een penetrometer met een conus van 5 cm2 en bij een grondwaterstand over- eenkomend met de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand op gronden die reeds enkele jaren in gebruik zijn als grasland en daardoor een zode hebben gekregen. Geldt voor gronden met een bovengrond van zavel, klei of moerig materiaal maar niet van zand. l MPa (= mega pascal) = ca. 10 kg/cm2 (oude meetgrootheid).

Verkruimelbaarheid (tabel 11) De verkruimelbaarheid geeft een aanduiding van het gemak waarmee de bouwvoor zich laat verkruimelen en van de breedte van het vocht- gehaltetraject waarbinnen dit mogelijk is. Dit is belangrijk in verband met de grondbewerking en sommige oogstwerkzaamheden. De verkruimelbaarheid wordt bepaald door het lutum-, leem-, kalk- en organische-stofgehalte van de bouwvoor. Of de bouwvoor de voor verkruimeling vereiste vochttoestand heeft - in het voorjaar bij de grondbewerking, in het najaar bij de oogst-, hangt af van de ontwate- ringstoestand. Er worden drie gradaties onderscheiden. Alleen gronden met een bovengrond van klei, zavel of leem zijn beoordeeld; gronden met een bovengrond van zand of moerig materiaal worden beschouwd als ge- makkelijk verkruimelbaar.

143 Tabel 11 Gradaties in verkruimelbaarheid Gradatie Omschrijving

1 gemakkelijk verkruimelbaar over meestal een breed vochtgehalte-traject 2 tamelijk gemakkelijk verkruimelbaar over een betrekkelijk breed vochtgehalte- traject 3 moeilijk verkruimelbaar over een nauw vochtgehalte-traject

Structuur stabiliteit ï.v.m. slemp (tabel 12) Structuurstabiliteit i.v.m. slemp geeft de weerstand aan van de bouw- voor tegen vervloeien bij hoge vochtgehalten. Als dit alleen aan het oppervlak plaatsvindt, spreekt men van oppervlakkige slemp; bij op- drogen ontstaat dan een slempkorst. Zakt de gehele bouwvoor in elkaar dan spreekt men van interne slemp (afb. 43). Door slemp wordt de aëratie van de grond ongunstig beïnvloed; bovendien kunnen kiein- planten door de slempkorst worden beschadigd. De Structuurstabiliteit kan worden afgeleid uit het lutumgehalte, het organische-stofgehalte en het kalkgehalte van de bouwvoor. Er worden drie gradaties onderscheiden. Alleen gronden met een boven- grond van 2avel, klei of leem worden beoordeeld. Bovengronden van zand of moerig materiaal hebben meestal een goede Structuurstabiliteit i.v.m. slemp.

Tabel 12 Gradaties in Structuurstabiliteit i.v.m. slemp Gradatie Benaming Omschrijving

1 groot nooit of alleen bij zeer hoge vochtgehalten en onder on- gunstige omstandigheden treedt oppervlakkige en/of interne slemp op 2 matig bij hoge vochtgehalten treedt duidelijk oppervlakkige, maar weinig interneslemp op 3 gering bij hoge vochtgehalten treedt in sterke mate oppervlakkige en veelal ook interne slemp op

Structuurstabiliteit i.v.m. verstuiven (tabel 13) Deze beoordelingsfactor geeft de weerstand van de bovengrond tegen verstuiven aan. Verstuiven treedt vooral op in een droog voor- of najaar op onbegroeide, 'droge' zand- en veengronden. Het leidt o.a. tot verlies van de in de bouwvoor aanwezige organische stof (verschraling), tot beschadiging van kiemplanten en tot verlies van zaaizaad en kunstmest. Er worden drie gradaties onderscheiden.

Tabel 13 Gradaties in Structuurstabiliteit i.v.m. verstuiven Gradatie Benaming Omschrijving

1 groot weinig gevoelig voor verstuiven 2 matig matig gevoelig voor verstuiven 3 gering zeer gevoelig voor verstuiven

Voedingstoestand (tabel 14) De voedingstoestand zegt iets over de mate waarin de grond is voorzien van voor bomen noodzakelijke voedingsstoffen, wanneer deze grond ten minste de laatste 10 a 15 jaar met bos of met een natuurlijke vegetatie is begroeid en in die periode niet (meer) is bekalkt of bemest. Omdat her- haalde bemesting in de bosbouw ongebruikelijk is, wordt de voedings- toestand daar als een blijvende bodemeigenschap beschouwd, die betrek- kelijk onveranderlijk is in een periode van ten minste één omloop. In de

144 voedingstoestand worden drie reeksen van elk 5 gradaties onderscheiden, voor resp. de veengronden, de zand-, leem- en zavelgronden, en de klei- gronden.

Tabel 14 Gradaties in voedingstoestand voor de veengronden, de ^and-, leem- en ^ave/gronden, en de kleigrondm

Gradatie bij : Benaming veengronden zand-, leem- en kleigronden zavelgronden

1.1 2.1 3.1 zeer hoog 1.2 2.2 3.2 vrij hoog 1.3 2.3 3.3 matig 1.4 2.4 3.4 vrij laag 1.5 2.5 3.5 zeer laag

De voedingstoestand van gronden onder bos of met een natuurlijke vegetatie, waaraan geen agrarisch gebruik is vooraf gegaan, is gewoon- lijk één, soms twee gradaties lager dan (overeenkomstige) gronden die wel agrarisch bodemgebruik hebben gekend. De geschiktheid voor bosbouw ligt dan meestal ook één, soms meer dan één klasse lager. Omdat de oppervlakte bos in Nederland gering is, worden de gronden met bos of met een natuurlijke begroeiing altijd beoordeeld alsof vroeger op deze gronden agrarisch gebruik heeft plaatsgevonden, behalve als er praktisch geen landbouw op wordt bedreven.

Zuur graad (tabel 15) Deze beoordelingsfactor geeft een aanduiding van de zuurgraad in de bewortelbare zone van een grond, die optreedt wanneer deze grond ten minste de laatste 10 a 15 jaar met bos of met een natuurlijke vegetatie is begroeid en in die periode niet (meer) is bekalkt of bemest. In deze beperkte betekenis is de zuurgraad hoofdzakelijk afhankelijk van het kalkgehalte van het moedermateriaal. De beoordelingsfactor wordt uitsluitend gebruikt voor de geschiktheidsbeoordeling voor bosbouw. Er is een indeling gemaakt in drie gradaties. Het is bekend dat bij naald- boomsoorten (Pinus nigra uitgezonderd), op gronden met pH-KCl > 4,5 a 5, storingen in de voedingsstoffen-huishouding optreden die op den duur hun weerslag op de boomgroei kunnen hebben; op zeer zure gronden (pH-KCl < 3,5) kan de groei van loofboomsoorten worden belemmerd.

Tabel 15 Gradaties in zuurgraad Gradatie Benaming pH-KCl

1 neutraal > 6,5 2 zwak zuur 4,5-6,5 3 sterk en zeer sterk zuur < 4,5

18.4 De geschiktheid voor akkerbouw

18.4.1 Randvoorwaarden De geschiktheidsclassificatie voor akkerbouw geldt voor een zuiver akkerbouwbedrijf van ten minste 30 ha, met een bouwplan van 40% of meer hakvruchten en verder granen. Voor zover geen gebruik wordt gemaakt van loon- of combinatiewerk is de mechanisatiegraad zodanig dat met een minimum aan mankracht de werkzaamheden aan bodem en

145 gewas kunnen worden uitgevoerd. Verkaveling en ontsluiting maken het mogelijk de gewassen in eenheden van grote omvang te telen. De bodemvruchtbaarheid heeft het voor de bodemkundige situatie gewenste niveau en het bedrijf wordt goed geleid. ledere kaarteenheid wordt be- oordeeld alsof het gehele bedrijf uit die eenheid bestaat.

18.4.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor akkerbouw In tabel 16 zijn de landelijk onderscheiden hoofdklassen van de ge- schiktheidsclassificatie voor akkerbouw en hun onderverdeling opge- somd. In aanhangsel 3 geeft de kolom akkerbouw de codering van de geschiktheidsklasse waartoe elke kaarteenheid is gerekend. Het inpassen van de kaarteenheden in de geschiktheidsklassen gebeurt voornamelijk met behulp van de beoordelingsfactoren ontwaterings- toestand, vochtleverend vermogen, stevigheid van de bovengrond, ver- kruimelbaarheid en structuurstabiliteit. Bij gronden met ruime mogelijk- heden is verder rekening gehouden met de aard van de bovengrond: 'klei' enerzijds, tegenover 'zand' of 'rrioerig materiaal' anderzijds, een onderscheid rechtstreeks af te lezen uit de kaarteenheid. Bij akkerbouw op eerstgenoemde gronden is veelal een andere en ruimere gewassen- keuze mogelijk (zware vruchtwisseling) dan op gronden met een boven- grond van zand of veen (lichte vruchtwisseling). Bij sommige kaarteen- heden is nog rekening gehouden met speciale omstandigheden als bijv. het voorkomen van katteklei.

Tabel 16 Gescbiktheidsklassen voor akkerbouw

Hoofdklasse 1 Gronden met ruime mogelijkheden voor akkerbouw 1.1 Zware vruchtwisseling \ hoog opbrengstniveau 3, weinig teeltrisico; goed berijdbaar en bewerkbaar 1.2 Zware vruchtwisseling, hoog opbrengstniveau, enig teeltrisico; ten dele enigszins beperkt berijdbaar of bewerkbaar 1.3 Lichte vruchtwisseling 2, hoog opbrengstniveau, weinig teeltrisico; goed berijdbaar en bewerkbaar 1.4 Lichte vruchtwisseling, hoog opbrengstniveau, enig teeltrisico; ten dele enigszins beperkt berijdbaar, goed bewerkbaar

Hoofdklasse 2 Gronden met beperkte mogelijkheden voor akkerbouw 2.1 Vrij groot teeltrisico; veelal beperkt berijdbaar 2.2 Vrij groot teeltrisico; beperkt bewerkbaar 2.3 Vrij groot teeltrisico; vochttekort

Hoofdklasse 3 Gronden met weinig mogelijkheden voor akkerbouw 3.1 Zeer groot teeltrisico; zeer beperkt berijdbaar of bewerkbaar 3 2 Zeer groot teeltrisico; groot vochttekort n.b. Niet beoordeeld wegens periodieke overstroming of risico van overstroming met zout water

1 Zware vruchtwisseling: wintertarwe, zomergranen, aardappelen, suikerbieten, han- delsgewassen 2 Lichte vruchtwisseling: zomergranen, aardappelen, suikerbieten 3 Normen voor 'hoog' opbrengstniveau: Wintertarwe > 5 500 kg per ha Zomertarwe > 4 500 kg per ha Zomergerst > 4 200 kg per ha Consumptie-aardappelen > 35 ton per ha Suikerbieten > 45 ton per ha

18.4.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen

Klasse 1.1 In deze hoogste klasse zijn de kalkrijke, lichte en zware zavelgronden met Gt IV en VI opgenomen. Het zijn gronden zonder ernstige ge- breken en vooral met een goede waterhuishouding.

146 Foto Stiboka R30-38

Ajb. 43 Zeer sterke verslemping (gradatie 3) op een kruinig perceel met kalkarme lichte ^avelgrond (AMnlSC) ten tyiiden van Holtverd.

Bij de lichte zavelgronden komt lichte verslemping voor, speciaal als de bouwvoor uit zeer lichte zavel (8-12% lutum) bestaat. Dit kan bij de teelt van wintertarwe, suikerbieten en bepaalde handelsgewassen wat problemen geven.

Klasse 1.2 Deze klasse omvat voornamelijk de kalkrijke, lichte en zware zavel- gronden met Gt V* de kalkarme, zware zavelgronden met Gt V* en de kalkarme zavelgronden met Gt VI. Bovendien zijn kalkrijke, lichte kleigronden met Gt V* en VI tot deze klasse gerekend. De kalkarme zavelgronden verslempen onder ongunstige omstandig- heden. Deze verslemping is sterker, naar gelang het lutumgehalte lager is. De lichte zavelgronden zijn echter zeer geschikt voor de pootaard- appelteelt en geven minstens een 10% hogere opbrengst dan zwaardere gronden (Hibma en De Zeeuw, 1966). De bewerkbaarheid en verkruimelbaarheid van de grond neemt af, naar- mate het lutumgehalte hoger wordt, vooral bij de kleigronden. • Bij gronden met Gt V* is de ontwatering niet optimaal, waardoor in natte jaren enige wateroverlast kan optreden. Hierdoor worden de voor- jaar s werkzaamheden en de oogst van hakvruchten soms bemoeilijkt.

Klasse 1.3 Deze klasse omvat de humuspodzolgronden en de kalkloze en de kalk- houdende zandgronden met Gt IV, alsmede de lemige enkeerdgronden met Gt IV en VI. De meeste gewassen kunnen op deze gronden met succes geteeld worden, maar de ontwateringstoestand laat vaak wat te wensen over.

147 Klasse 1.4 Tot deze klasse worden de meeste niet in klasse 1.3 vallende humus- podzolgronden en kalkloze zandgronden met Gt VI gerekend, alsmede de humuspodzolgronden, de enkeerdgronden en de kalkloze zand- gronden met Gt V* en de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden met Gt IV, V* en VI. Vergeleken met klasse 1.3 is de ontwateringstoestand of het vochtleverend vermogen van de gronden in deze klasse slechter. Bij de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden treedt in de boven- grond bovendien een sterke ver slemping op.

Klasse 2.1 Tot deze klasse behoren de kalkarme, lichte zavelgronden en de knip- pige zavelgronden met Gt V*. Het zijn sterk verslempende gronden (zie afbeelding 43), waarvan ook de ontwatering niet optimaal is. Bij de pootaardappelteelt weegt een en ander minder zwaar dan bij de overige gewassen, wegens de goede bewerkbaarheid van deze gronden. Boven- dien vallen in deze klasse de moerige podzolgronden met Gt V* en enkele laarpodzolgronden met Gt V.

Klasse 2.2 Deze klasse omvat de kleigronden met Gt V*, waarvan het vochtleve- rend vermogen enigszins te wensen overlaat. De oorzaak ligt in het ondieper dan 120 cm voorkomen van de pleistocene zandondergrond en/of de aanwezigheid van een kalkarme, zware kleilaag. Ook klei- gronden met Gt V* of VI die minder goed bewerkbaar of verkruimel- baar zijn, zijn in deze klasse ondergebracht.

Klasse 2.3 Alleen leemarme en zwak lemige podzolgronden en gooreerdgronden met Gt V* en VI die in de meeste jaren gedurende langere of kortere tijd een tekort aan vocht hebben, zijn in deze klasse ondergebracht.

Klasse 3.1 Alle gronden die voor akkerbouw te nat zijn, nl. de gronden met Gt I, II en III en de knippige- en knip kleigronden met Gt V, behoren tot deze klasse. De laatstgenoemde gronden zijn bovendien moeilijk be- werkbaar en verkruimelbaar.

Klasse 3.2 Deze klasse omvat alleen voor akkerbouw te droge gronden, met name de leemarme humuspodzolgronden en de kalkloze zandgronden met Gt VIL

Klasse n.b. In deze klasse komen alleen buitendijkse gronden voor. Ze zijn niet beoordeeld vanwege (het gevaar van) overstroming met zout water. Ook de associatie petgaten (AP) is niet beoordeeld.

18.5 De geschiktheid voor weidebouw

18.5.1 Randvoorwaarden De geschiktheidsclassificatie voor weidebouw geldt voor een intensief weidebedrij f, gericht op de melkveehouderij, met een oppervlakte van 20 ha of meer en een bezetting van ca. 2,5 stuks grootvee per ha gras of per ha gras + groenvoedergewassen (snijmaïs). Het vee wordt met vele

148 tientallen gelijk geweid. Gedurende de weideperiode gaan deze koppels tweemaal daags naar de centrale melkstal. Van de stal wordt de drijf- mest uitgereden over het land, op tijdstippen die voor de bedrijfsvoering en de grasgroei 20 gunstig mogelijk zijn. Er wordt veel stikstof als kunstmest gegeven (ca. 300 kg N per ha). Verzorging en onderhoud van het grasland en de winning van hooi en ruwvoer enz. worden meestal met zware werktuigen uitgevoerd. Verkaveling en ontsluiting zijn zo- danig dat het mogelijk is moderne beweidingstechnieken toe te passen. De bodemvruchtbaarheid heeft het voor de bodemkundige situatie ge- wenste niveau en het bedrijf wordt goed geleid. ledere kaarteenheid wordt beoordeeld alsof het gehele bedrijf uit die eenheid bestaat.

18.5.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor weidebouw In tabel 17 zijn de landelijk onderscheiden hoofdklassen van de ge- schiktheidsclassificatie voor weidebouw en hun onderverdeling opge- somd. In aanhangsel 3 geeft de kolom weidebouw de codering van de geschiktheidsklasse, waartoe elke kaarteenheid is gerekend. Het inpassen van de kaarteenheden in de geschiktheidsklassen geschiedt met behulp van de beoordelingsfactoren ontwateringstoestand, vocht- leverend vermogen en stevigheid van de bovengrond.

Tabel 17 Geschiktheidsklassen mor iveidebomv

Hoofdklasse 1 Gronden met ruime mogelijkheden voor weidebouw 1.1 Goed berijdbaar; hoge bruto-produktie; weinig beweidingsverliezen 1.2 Enigszins beperkt berijdbaar; hoge bruto-produktie; weinig beweidingsverliezen, • behalve in natte jaren 1.3 Goed berijdbaar; hoge bruto-produktie,behalve in droge jaren; weinig beweidings- verliezen 1.4 Enigszins beperkt berijdbaar; hoge bruto-produktie, behalve in droge jaren; weinig beweidingsverliezen, behalve in natte jaren

Hoofdklasse 2 Gronden met beperkte mogelijkheden voor weidebouw 2.1 Beperkt berijdbaar; hoge bruto-produktie; matige beweidingsverliezen 2.2 Goed berijdbaar; matige bruto-produktie in droge jaren; weinig beweidingsverliezen 2.3 Beperkt berijdbaar; matige bruto-produktie in droge jaren; matige beweidingsver- liezen in natte jaren

Hoofdklasse 3 Gronden met weinig mogelijkheden voor weidebouw 3.1 Zeer beperkt berijdbaar; matige of hoge bruto-produktie; grote beweidingsverliezen 3.2 Goed berijdbaar; lage of matige bruto-produktie; weinig beweidingsverliezen n.b. Niet beoordeeld wegens periodieke overstroming of risico van overstroming met zout water

18.5.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen Klasse 1.1 Deze klasse omvat alle podzolgronden, enkeerdgronden, zand-, zavel- en kleigronden met een goede ontwatering, een groot vochtleverend ver- mogen en een goede draagkracht. Het zijn alle gronden met Gt IV, V* en VI. Binnen deze klasse komen nog wel enige verschillen voor. Zo is de kwaliteit van het gras op de kleigronden meestal beter dan op de zavel- of de zandgronden, hetgeen voor de overige klassen evenzeer geldt. De berijdbaarheid van de zandgronden is daarentegen beter dan van de overige gronden. Waar op zandgronden de percelen omgeven zijn door houtwallen of singels, komt de grasgroei in het voorjaar wat eerder op gang, vooral op gronden met Gt VI.

149 Klasse 1.2 Deze klasse omvat zowel kalkrijke als kalkloze zavelgronden met Gt V en kalkrijke, zware kleigronden met Gt V* en VI. Op de kleigronden in deze klasse komt de grasgroei in het voorjaar vroeg op gang, maar ge- durende de zover kan tijdelijk een tekort aan vocht optreden.

Klasse 1.3 Tot deze klasse behoren zowel humuspodzolgronden, enkeerdgronden en zandgronden als zavel- en kleigronden, waarvan het vochtleverend vermogen niet geheel voldoende is. Bij de zavel- en kleigronden ligt de oorzaak overwegend in de aanwezigheid van een pleistocene zand- ondergrond binnen 120 cm.

Klasse 1.4 Deze weinig voorkomende klasse bestaat alleen uit moerige podzol- gronden met Gt V*. De ontwateringstoestand is hier iets gunstiger dan bij de moerige gronden met Gt V, die dan ook in klasse 2.1 vallen.

Klasse 2.1 Deze klasse omvat alle nattere gronden, nl. een groot deel van de gronden met Gt III en V. Ook de kalkhoudende zandgronden en de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden met Gt II en III zijn tot deze klasse gerekend, omdat ze ondanks de relatief hoge grondwater- standen goed te berijden en te beweiden zijn. De berijdbaarheid en beweidbaarheid van de overige gronden is in natte perioden maar matig. Ook komt de grasgroei in het voorjaar later op gang dan bij gronden in klasse 1. De laagste bruto-produktie geven waarschijnlijk de tot deze klasse behorende knippige gronden.

Klasse 2.2 De drogere humuspodzolgronden en zandgronden met een matig vochtleverend vermogen (Hn21-V*,-VI, Hn23-VI en pZn21-VI) zijn in deze klasse ondergebracht.

Klasse 2.3 Deze klasse omvat de knippige kleigronden, de knipkleigronden en de oude kleigronden met Gt V. In het algemeen zijn het gronden met een matige doorlatendheid, die in natte perioden te nat en in droge tijden te droog zijn.

Klasse 3.1 De gronden in deze klasse zijn te nat voor een moderne bedrijfsvoering. Hieronder vallen alle gronden met Gt I en II en ten dele die met Gt III. Het zijn vrijwel alle veengronden en een groot deel van de moerige gronden, de zandgronden en van de zware kleigronden met genoemde Gt's en van de humuspodzolgronden en de andere zandgronden met de Gt's I en II. Op al deze gronden komt de grasgroei in het voorjaar pas laat op gang; wel is er in droge, warme perioden een betere groei dan op minder natte gronden. De hoogste bruto-produktie geven waar- schijnlijk de veengronden.

Klasse 3.2 Deze klasse omvat de kleine oppervlakte van voor weidebouw te droge gronden met Gt VIL

150 Klasse n.b. In deze klasse zijn de buitendijkse gronden ondergebracht. Ze zijn niet geschikt voor moderne, intensieve weidebouw, omdat ze periodiek met zout water worden overstroomd. De potentiële geschiktheid kan groot zijn.

18.6 De geschiktheid voor bosbouw

18.6.1 Randvoorwaarden De beoordeling van de geschiktheid van de gronden voor bosbouw ge- schiedt tegen de achtergrond van de meervoudige functies van het bos en de daaruit voortvloeiende doelstelling van de bosbouw. Beoogd wordt het verkrijgen van een zo hoog mogelijk profijt op het gebied van de houtproduktie, de recreatie en de ecologie. De vaststelling van het profijt op het gebied van de recreatie en de ecologie stuit tot nu toe op grote moeilijkheden. Voorlopig wordt er daarom van uitgegaan dat het bos beter aan de meervoudige doelstelling beantwoordt naarmate het sneller tot volle wasdom komt en de boomsoortensamenstelling gevari- eerder is. Volgens dit uitgangspunt wordt een grond voor bosbouw hoger aangeslagen, naarmate het aantal boomsoorten dat er op kan groeien groter en de groei van die bomen beter is. Het is niet uitgesloten dat met deze benadering meer recht wordt gedaan aan de produktieve en recrea- tieve functies dan aan de ecologische.

18.6.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor bosbouw In tabel 18 zijn de landelijk onderscheiden hoofdklassen van de geschikt- heidsclassificatie voor bosbouw en hun onderverdeling opgesomd. In aanhangsel 3 geeft de kolom bosbouw de codering van de geschiktheids- klasse, waartoe elke kaarteenheid is gerekend. De indeling in geschiktheidsklassen berust op de boomgroei en het assortiment boomsoorten. Voor de classificatie worden 7 van de in de Nederlandse bosbouw veel voorkomende boomsoorten gebruikt: populier, zomereik, beuk, grove den, douglasspar, Japanse lariks en fijnspar. Met deze zogenaamde gidsboomsoorten kan in voldoende mate onderscheid worden gemaakt tussen gronden die men als meer of minder

Tabel 18 Geschiktheidsklassen voor bosbouw

Hoofdklasse 1 Gronden met ruime mogelijkheden voor bosbouw (goede groei van ten minste 3 gidsboomsoorten *) 1.1 Goede groei van 6 a 7 gidsboomsoorten 1.2 Goede groei van 4 a 5 gidsboomsoorten 1.3 Goede groei van 3 gidsboomsoorten Hoofdklasse 2 Gronden met beperkte mogelijkheden voor bosbouw (goede groei van ten hoogste 2 gidsboomsoorten of normale groei van ten minste 3 gidsboom- soorten) 2.1 Goede groei van l a 2 gidsboomsoorten 2.2 Normale groei van 5 a 7 gidsboomsoorten 2.3 Normale groei van 3 a 4 gidsboomsoorten Hoofdklasse 3 Gronden met weinig mogelijkheden voor bosbouw (normale groei van ten hoogste 2 gidsboomsoorten) 3.1 Normale groei van l a 2 gidsboomsoorten 3.2 Slechte groei van alle gidsboomsoorten n.b. Niet beoordeeld wegens periodieke overstroming of risico van overstroming met zout water 1 Gidsboomsoorten: populier, zomereik, beuk, grove den, douglasspar, Japanse lariks en fijnspar.

151 Tabel 19 Gemiddelde aanwas bij goede, normale en slechte groei van gidsboomsoorten 1

Boomsoorten Gemiddelde aanwas in m3 per ha per jaar

goede groei normale groei slechte groei

Populier (Robusta) > 17,0 12,5-17,0 < 12,5 Zomereik > 6,5 3,5- 6,5 < 3,5 Beuk > 6,8 3,4- 6,8 < 3,4 Grove den > 6,6 4,2- 6,6 < 4,2 Douglasspar & 13,5 8,8-13,5 < 8,8 Japanse lariks > 11,9 7,2-11,9 < 7,2 Fijnspar > 12,3 7,6-12,3 < 7,6

1 Indeling opgesteld in nauw overleg met 'De Dorschkamp' en het Staatsbosbeheer.

geschikt voor de bosbouw beschouwt. In tabel 19 wordt aangegeven wat onder goede, normale en slechte groei van deze boomsoorten in termen van jaarlijkse aanwas wordt verstaan. De inpassing van de kaarteenheden in de geschiktheidsklassen geschiedt met behulp van de beoordelings- factoren ontwateringstoestand, vochtleverend vermogen, voedings- toestand en zuurgraad.

18.6.3 Toelichting bij de geschiktheidsklassen Klasse 1.1 Deze klasse omvat de humuspodzolgronden en de enkeerdgronden op Gt IV en VI met goede mogelijkheden voor een ruim assortiment boomsoorten.

Klasse 1.2 Tot deze klasse behoren de moerige gronden, de humuspodzolgronden, de enkeerdgronden en de beekeerdgronden met Gt V*. De ontwaterings- toestand is wat minder gunstig dan in de vorige klasse. Ook het vocht- leverend vermogen is niet geheel voldoende, waardoor een aantal meer eisende loof- en naaldboomsoorten een minder goede groei zal vertonen.

Klasse 1.3 In deze klasse vallen alleen de kalkhoudende zandgronden en bijzondere lutumarme gronden, alsmede de zavel- en kleigronden met Gt IV en VI, d.w.z. goed ontwaterd. Deze gronden zijn niet geschikt voor naaldbomen, wegens de rijkdom van het moedermateriaal.

Klasse 2.1 Deze klasse omvat de veengronden en de moerige gronden met Gt II en III, voor zover ze oligotroof zijn (voedingstoestand 1.2 of 1.3 en zuurgraad 3). Voorts alle zavel- en kleigronden met Gt V*, wegens hun ongeschikt- heid voor naaldboomsoorten en een aantal gronden dat te droog (Gt VII) is voor de meeste gidsboomsoorten.

Klasse 3.1 Tot deze klasse behoren alle gronden met Gt I, de veengronden en moerige gronden met Gt III die eutroof zijn (voedingstoestand 1.1 en zuurgraad 2). Ook de kalkhoudende zandgronden en bijzondere lutumarme gronden met Gt II en III en de kleigronden met Gt II, III en V zijn in deze klasse ondergebracht.

152 Klasse 3.2 In deze klasse vallen de gronden die praktisch niet voor bosbouw in aanmerking komen, o.a. de binnendijkse met een hoog zoutgehalte (toevoeging «...). De potentiële geschiktheid kan vrij groot zijn.

18.7 Toelichting bij de interpretatie

18.7.1 Algemeen De bodemkaart is gebaseerd op directe waarnemingen van de bodem verricht bij de opname. De interpretatie daarentegen is niet het resultaat van rechtstreekse metingen van de gradaties in de beoordelingsfactoren of van de geschiktheidsklassen. De gegevens hierover zijn afgeleid uit kennis van de bodemgesteldheid en daarom minder 'hard' dan die over de bodem, verwerkt in de bodemkaart. De nauwkeurigheid van de interpretatie hangt af van het verband tussen de bodemeigenschappen en het gedrag van de grond bij allerlei land- bouwkundige praktijken. Daarover heeft de veldbodemkundige tijdens de opname van de bodemkaart veel informatie verkregen door eigen waarnemingen, gesprekken met grondgebruikers en plaatselijke des- kundigen. Naast deze empirische kennis zijn veel gegevens voorhanden uit het in de loop der jaren verrichte landbouwkundig onderzoek. Van al deze kennis is bij de interpretatie gebruik gemaakt. De interpretatie gaat uit van de bodemgesteldheid zoals die op de bodem- kaart is weergegeven, dat wil zeggen, zoals die bestond bij de opname, van de kaart. Wanneer men de kaart gaat gebruiken, moet men nagaan of de situatie is veranderd, bijv. door ontwatering. Naarmate het tijdstip van opname verder terug ligt, is de kans op wijzigingen groter. De interpretatie is bovendien gebaseerd op de landbouwkundige kennis in de tijd van de kartering. Ook daarin kunnen wijzigingen zijn opgetreden, bijv. omdat het onderzoek nieuwe inzichten heeft opgeleverd of omdat de eisen die bij een bepaalde gebruiksvorm aan de grond worden gesteld, zijn veranderd.

18.7.2 Gebruik van de interpretatiegegevens De gegevens omtrent de beoordelingsfactoren en hun gradaties kunnen met een redelijke mate van zekerheid gepresenteerd worden omdat in het algemeen veel bekend is over hun relatie met de bodemeigenschappen. Zij zijn vooral van belang in verband met de technische aspecten van het grondgebruik, zoals bij de plantenteelt, de ontwatering, de grondver- betering, de landinrichting enz. Zo kunnen de gegevens omtrent ont- wateringstoestand, vochtleverend vermogen, stevigheid van de boven- grond enz. direct gebruikt worden bij de opstelling en uitwerking van ontwateringsplannen. Beoordelingsfactoren karakteriseren bestaande omstandigheden van en in de grond. Tekortkomingen daarin - beperkingen - kunnen door in- grepen dikwijls geheel of gedeeltelijk worden opgeheven. De geschikt- heidsklassen zijn overwegend kwalitatief, beschrijvend en globaal. Zij zijn vooral opgesteld voor degenen die zich met de bestemming van de grond bezig houden, zoals ontwerpers van bestemmings-, streek- en structuur- plannen (zie aanhangsel 4).

153 Literatuur

Abma, G. 1964 18-eeuwse scheuring van weiland in Groningen en Friesland. Bijdr. tot de Geschiedenis van Nederland XIX, 50-62. Bakker, H. de en 1981 Kruinige percelen. Boor en Spade 20. B. A. Marsman Bakker, H. de en 1966 Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland; de J. Schelling hogere niveaus. Wageningen. Bodemkaart van Nederland, 1974 Toelichting bij de kaartbladen 10 West, Sneek en schaal 1 :50 000 10 Oost, Sneek. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Bodemkaart van Nederland, 1976a Toelichting bij de kaartbladen 5 West, Harlingen en set a il 1 :50 000 5 Oost, Harlingen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Bodemkaart van Nederland, 1976b Toelichting bij kaartblad 11 West, Heerenveen. schaal 1 :50 000 Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Bodemkaart van Nederland, 1978 Toelichting bij de kaartbladen 17 West, Emmen en schaal 1 :50 000 17 Oost, Emmen. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Cnossen, J. 1971 De bodem van Friesland. Toelichting bij blad 2 van de Bodemkaart van Nederland, schaal l : 200 000. Wageningen. Cnossen, J. en W. Heijink 1958 Enkele opmerkingen omtrent de bodemgesteldheid van de zandgronden in een deel van noordoost- Friesland. Boor en Spade IX, 156-171. Dodewaard, E. van en 1974 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G. Ratten Tietjerksteradeel. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1027. Dodeivaard, E. van en 1975 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied G. Ruiten De Oude Jokse. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 1137. Dontje, K. en 1968 De bodemgesteldheid van het toekomstig recreatie- J, A. van den Hurk gebied 'Groote en Kleine Wielen' bij Leeuwarden. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rap- port nr. 789. Es, W. A. van 1968 Friezen en Romeinen. In: Geschiedenis van Friesland, o.r.v. J. J. Kalma, J. J. Spahr van der Hoek en K. de Vries, 48-94. Gans, W. de 1976 Dobben op het Drents plateau. Geogr. Tijdschr. Nieuwe Reeks X, 354-369. G/opper, R. J. de 1967 Over de bodemgesteldheid van het Waddengebied. Van Zee tot Land, nr. 43. Griede,J. W. 1978 Het ontstaan van Noordhoek. Diss. V.U. Amsterdam. Haam, J. C. F, M. (red.) 1979 De interpretatie van bodem kaarten. Rapport van de werkgroep Interpretatie Bodemkaarten. Stadium C. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

154 Halbertsma, H. 1963 Terpen tussen Vlie en Eems, een geografisch-histo- rische benadering. 2 delen, Groningen. Heesen, H. C. van 1971 De weergave van het grondwaterstandsverloop op de bodemkaarten. Boor en Spade 17, 127-149. Hibma, A. en A. de Zeeuw 1966 Pootaardappelen en groeifactoren. Voorlichting en onderzoek akker- en tuinbouw, 46-47. Hofstee, E. W. en 1952 Opmerkingen over de ontwikkeling van de perceels- 'A. W. Vlam vormen in Nederland. Boor en Spade V, 195-235. Holst, A. F. van 1968 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Ferwerderadeel. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 687. Hooghoudt, S. B., D. v. d. 1960 Verdrogende veengronden in West-Nederland. Versl. Woerdt,]. Bennema en Landbouwk. Onderz. 66.23, Wageningen. H. van Dijk Houben, J. M. M. Th. 1979 Bodemgesteldheid en diepte van beworteling. Stichting voor Bodemkartering. Rapport nr. 1459. Hurk, J. A. van den 1966 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Oost- én West-Dongeradeel. Stichting voor Bodem- kartering, Wageningen. Rapport nr. 618. Jager, J. T. de 1942/ Het veenklooster en omgeving. Het Noorderland II. '43 Jongerius, A. 1957 Morfologische onderzoekingen over de bodemstruc- tuur. Meded. Stichting voor Bodemkartering. Bo- demkundige Studies nr. 2, Wageningen. Diss. Wageningen. f ongering A. 1967 Enige vormen van hergroepering van bodembestand- delen. In: G. G. L. Steur e.a.: Bodemkartering. Een kwarteeuw onderzoek met Boor en Spade, 40-46. Wageningen. Jongerius, A. 1970 Some morphological aspects of regrouping pheno- mena in Dutch soils. Geoderma 4, 3, 311-331. Jongerius, A, and 1962 Soil genesis in organic soils. Boor en Spade XII, L. J. Pons 156-168. Kamping, G. en 1968 De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied /. A. van den Hurk De Marne. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 71. Keiming,H.J. 1968 Het geografische milieu. In: Geschiedenis van Friesland, o.r.v. J. J. Kalma, J. J. Spahr van der Hoek en K. de Vries. Drachten. Kloppenburg, D. • 1944 De waterstaatkundige ontwikkeling van het Wester- kwartier. Tijdschr. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. 61, 329-362, 429-455. Kutjer, P. C. 1964 De bodemgesteldheid en de tuinbouwkundige ge- schiktheid van de gronden in de omgeving van Stiens (gem. Leeuwarderadeel). Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 648. Kiiijer, P. C. en 1960 De Bodemgesteldheid en de Geschiktheid voor land- W.C. A. van der Knaap en tuinbouw van het gebied Goutum-Wirdum (gem. Leeuwarden). Stichting voor Bodemkartering, Wa- ningen. Rapport nr. 523. Ligterink, G. H. 1968 Tussen Hunze en Lauwers. Niemeyer, Groningen. Maarleveld, G. C. 1966 Periglaciale verschijnselen. Rede. Amsterdam. Maarleveld, G. C. en 1955 Pseudo-sölle in Noord-Nederland. Tijdschr. Kon. J. C. van den Toorn Ned. Aardrijksk. Gen. 72, 344-360. Makken, H., G. Rutten en 1975 Modelonderzoek West-Groningen. Het Zuidelijk J. F. Bannink Westerkwartier. Bodemgesteldheid en bodemge- schiktheid. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 1176. Pons, L. J. 1961 De veengronden. Bodemkunde, 173-194. 's-Graven- hage. Pons, L. J. and 1965 Soil ripening and soil classification. Initial soilforma- I. S, Zonneveld tion of aUuvial deposits, with a classification of the resulting soils. Intern. Inst. for Land Reclamation and Improvement. Wageningen, Publ. 13.

155 RimJkt, K. A. 1958 De dijken in Friesland, alsmede hun beheer en onderhoud tot ca. 1500. Tijdschr. Econ. en Soc. Geografie 49, 231-235. Rienks, K. A. en G. L. Walther 1954 Binnendiken en slieperdiken yn Fryslan. Bolswert. Roeleveld, W. 1974 The Groningen Coastal area. Diss. Amsterdam. Schans, R. P. H. P. van der 1956 De Bodemgesteldheid van het object Achtkarspelen. en J. J. Vleeshouwer Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rap- port nr. 416. Schans, R.P.H. P. van der 1957 De Bodemgesteldheid van de omgeving Garijp- en J. J. Vleeshouwer Wartena. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 459. Stuijs, P. van der 1970 Decalcification of marine clay soils connected with decalcification during silting. Geoderma 4, 209-227. Smet, L. A. H. de 1957 De Bodemgesteldheid van het Ruilverkavelings- object Zwintocht. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Rapport nr. 457. Spahr van der Hoek, J. J. 1952 Geschiedenis van de Friese landbouw. Friese Maat- schappij van Landbouw, Leeuwarden. SpahrvanderHoek,J.J. 1960 De heidedorpen in de noordelijke Wouden. Een historisch-sociologische studie. Waldrige 8. Spahr van der Hoek, J. J. 1969 Wadzje yn de Walden. It Beaken 31, 20-36. Stolp, J., G. Kamping en 1977 Ruilverkavelingsgebied Kollumerland. De bodemge- G. Rutten steldheid. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 1138. Tuinstra, U. 1963 Van water tot land. Wordingsgeschiedenis van de Lauwerszee en het Lauwerszeegebied. It Backen, XXV; 5-58. Veenenbos, J. S. 1951 De Bodemgesteldheid van het D.U.W.-object Buiten- veld-West. Stichting voor Bodemkartering, Wage- ningen. Rapport nr. 319. Voort, W. J. M. van der 1972 Het Munsell kleurenboekje. Boor en Spade 18, 149- 154. Waterbolk, H. T j. 1968 Van rendierjagers tot terpbewoners. In: Geschie- denis van Friesland, o.l.v. J. J. Kalma, J. Spahr van der Hoek en K. de Vries, 13-47. Waterbolk, H. Tj. 1970 Terpen, milieu en bewoning. In: J. W. Boersma(ed.). Terpen, mens en milieu, 7-24. Niemeyer, Haren. Waterbolk, H. Tj. en 1976 Bewoning in voor- en vroeghistorische tijd. In: His- J. W. Boersma torie van Groningen, Stad en Land, 13-74. Gro- ningen. Wee, M. W. ter 1976 Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland l : 50 000. Blad Sneek (10 West, 10 Oost). Haarlem. Zagwijn, W. H. m 1975 Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van C. J. van Staalduinen (red.) Nederland. Rijks Geol. Dienst, Haarlem. Zonneveld, I. S. 1960 De minerale alluviale gronden. In: Bodemkunde, 194-219. 's-Gravenhage. Zuur, A. J. 1954 Bodemkunde der Nederlandse bedijkingen en droog- makerijen. Deel B: De hoofdsamenstelling en enkele andere zgn. chemische bestanddelen van de op het water gewonnen gronden. Kampen/Wageningen. Zuur, A. J. 1958 Bodemkunde der Nederlandse bedijkingen en droog- makerijen. Deel C: Het watergehalte, de indroging en enkele daarmee samenhangende processen. Kampen/Wageningen. Zuur, A. J. 1961 Initiële bodemvorming bij mariene gronden. Meded. van de Landbouwhogeschool en de Opzoekingsst. van de Staat te Gent, XXVI, 7-33.

156 Aanhangsels

157 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte

enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha 1 beschrijving blad 6 West2 blad 6 Oost2 op blz.

aVp-11 105 77 -m 65 aVz-11 35 180 76 -111 75 aVzx-Il 50 40 aVz-VI 30 119 *Mn85C-V* 10 121 -VI 220 £Mn86C-VI 110 120 cHn21-III/V 10 88 -IV 185 -V 5 -VI 820 30 -VII 10 cHn21,v-V 5 cHnaix^-III 10 cHn21 ^ -II 35 -III 15 -IV 15 _v* 10 -VII 10 cHn23-III 20 135 89 -V 100 195 .v* 710 1 750 -VI 895 2475 cHn23x-II 5 -III 235 35 -V 90 70 -V* 1 925 1 550 -VI 105 795 cHn23x^-H 20 -II/1II 10 -III 60 10 -V* 35 cHn23^-IIl 40 -III/V 15 -V 20 gMnl5C-V 865 125 -V* 65 790 -VI 20 gMn25C-II 15 125 -III 115 -V 3775 1375 .v* 60 45 gMn25C^-HI 10 gMn53C-III 10 122 -V 40 260 .y* 30 gMn53C>V 185 -V* 55 gMn53Q>x-III 15 -V* 10 158 AANHANGSEL 1 (vervolg) enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha ' beschrijving blad 6 West 2 blad 6 Oost 2 op blz. gMn53Cw/>-V 80 122 gMn58C-V 40 60 123 gMnSSCï'-Ill 25 -V 65 gMn83C-III 380 335 123 -V 1 750 355 gMn83C/>-III 75 -V 40 365 gMn83C/)-t>-V 45 gMn83Cjy/>-II 130 -II/III 70 -III 95 -V 45 gMn83C-t>-IIl 205 20 -V 15 gMn85C-III 220 170 126 -V 1 450 95 gMn85C->-lII 50 gMn88C-II 25 124 -III 140 -V 115 265 -V* 20- gMn88C*>-III 25 680 -V 25 175 gMnSSCf-o-III 65 135 -V 30 gMn88CsM>-lII 25 gMn88Cn>-II 15 -III 45 Hn21-II 15 87 -III 75 -IV 85 -V* 20 -VI 75 75 -VII 10 10 Hn21 ^ -II 10 -II/III 20 -III 75 10 -IV 20 Hn23-I 5 87 -III 30 95 -V 15 10 -V* 25 700 -VI 55 65 Hn23x-III 55 35 -V 35 45 .v* 45 525 -VI 65 Hn23x^-III 10 35 -V 10 15 Hn23 ^ -III 35 hVb-II 40 74 hVc-I 5 75 -II 875 35 hVr-II 40 75 hVs-I 40 74 -II 325 hVz-II 55 75 hVz-I/II 15 hVz-II 1 650 425 hVzx-I 5 -II 575 20 /èHn21-III 55 87 -V* 35 £Hn23-II 25 87 -III 60 190 -V 105 -V* 270 -VI 15 25

159 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in ha 1 beschrijving blad 6 West2 blad 6 Oost2 op blz. kHn23x-ÏIl 245 95 87 -V 40 -V* 20 25 kMn43C-II 30 128 -III 675 -V 920 kMn43Cp-II '40 110 -III 335 110 -V 25 kMn43Qw-II 40 kMn43Cf-m 20 kMn43O/>-II 45 -III 5 100 kMn43C^-III 15 kMn48C-III 575 129 -V 270 kMn48OII 15 -III 855 25 -V 170 kMn63C-III 280 127 -V 105 kMn63Q>-II 25 -II/III 40 -V 10 kMn63Qw-II 15 -III 45 kMn63C*-V 20 /èpZg23-V 25 93 *pZn23jr-m 45 94 -V 10 kVc-I 15 79 -II 345 175 kVs-II 30 45 79 -III 5 kVz-I 25 79 -II 80 200 kVzx-II 40 kVz-o-II 125 kWp-I 10 82 -II 55 160 -II/III 40 -III 25 905 -V 10 kWpx-III 50 145 -V* 10 kWz-III 35 84 kWzx-III 50 KX-II 25 130 -III 40 -V 15 Mnl5A-III 445 116 -IV 440 -V 15 -V* 130 175 -VI 730 2125 Mnl5A»-III 50 -IV 95 Mnl5A^-III 20 Mnl5A£-IV 10 MnlSA5» 180 Mnl5C-III 15 120 -V 10 70 -V* 945 30 -VI 625 560 Mnl5Q>-V/VI 10 Mnl5C

enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in hal beschrijving blad 6 West2 blad 6 Oost2 op biz. Mn25A-VI 705 2600 117 Mn25Av-IV 35 Mn25A 3 195 Mn25C-V 85 30 121 -V* 455 365 -VI 5 55 Mn25C^-m 5 Mn35A-III 85 105 118 -V 30 -V* 175 25 -VI 595 1900 Mn35A 3 250 Mn45A-III 390 15 118 -V 25 -V* 490 200 -VI 325 215 Mn45A^-III 5 15 Mn45A 3 120 Mn52Q!)-V* 45 119 Mn52Cpx-III 35 -V 60 Mn56C-V* 20 119 Mn56Cp-V 40 Mn56Cs^>-III 20 Mn82Q-V* 20 119 Mn85C-III 270 121 -V 1 125 -V* 610 -VI 250 Mn85C/>-VI 15 Mn85C»-III 20 Mn85C^-III 10 Mn86C-III 60 120 -V 210 -V* 80 Mn86Q>-V* 40 Mn86C)y>III 55 MObl2 3 220 3 103 MOb72 50 103 MOb75 3 440 3 103 MOo02 790 200 102 MOo02z>3 10 MOoOS 3 - 980 102 MolOA-I 150 113 -II 115 MolOA«/-II 25 MolOA 3 25 3 Mo20A 205 35 113 Mo80A^-II 75 114 Mo80An>-II 30 MoSOA 3 250 55 Mo80C-II 175 10 114 Mo80a-II 60 ' Mo80Cp-II 10 MoSOOII 165 25 Mo80Cz>/-II 10 Mo80GM>-II 25 80 Mo80Cw-II 80 Mo80Ca#-II 25 Mo80C»M>-II 170 Mo80C^-II 15 25 Mo80C-t>-II 25 45 Mv41C-II 1400 970 112 -III 100 Mv41C/-II 90 Mv41Q>-II 80 220 -III 50 Mv41Q-t>-II 30 Mv41C^-II 20 Mv41C-i>-II 50 85 MvólC-II 65 85 112 «MolOA-I 420 113 -II 400 161 AANHANGSEL 1 Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte enkelvoudige kaarteenheden oppervlakte in hal beschrijving blad 6 West2 blad 6 Oost2 op blz. «MolOAv-I 100 113 -II 10 «Snl3A-I 545 98 -II 255 «Snl3Az>-II 20 «Zn40A-I 625 97 -II 410 «ZnSOA-I 35 97 pMn55C-III 20 111 pMn85C-III 365 111 pMn85Cf-III 20 pMo80-II 105 111 -III 10 pMo80v-II 40 pVc-II 420 40 78 pVr-II 25 78 pVs-II 50 77 pVz-II 145 320 78 -III 15 pVzx-II 10 PZg21-II 45 10 93 -III 20 pZg21x-II 60 10 -III 10 -V 25 55 pZg23-III 60 45 93 -V 20 -V* 65 85 -VI 15 pZg23x-II 35 -III 400 195 -v 980 860 -V* 90 400 -VI 10 PZn21^-III< 94 pZn21-VI4 pZn23-V 10 94 pZn23*--m 25 -V 140 Snl3A-II 45 98 -III 90 -IV 220 -V* 70 -VI 50 Snl3AA-m 10 Snl3A 3 115 .rVp-II 30 81 sVz-l 25 81 -II 190 jVz*-II 10 Vc-I 15 80 -II 40 Vc-III 20 Wo»-II 130 83 ZEZ21-VI 40 90 zEZ23-IV 45 91 .v* 320 -VI 635 530 zEZ23x-V 10 55 -V* 55 1050 -VI 15 295 Zn21»^-n 20 94 Zn21^-II 50 25 -VII 25 Zn40A-I 70 97 -II 730 -III 10 -IV 560 -VII 140 Zn40A 3 125 Zn40A»3 25 Zn50A-II 45 97 zVp-II 105 80 zVs-II 45 80 zWp-III 75 150 83 -V 30 zWpx-III 15 10 -V 30 40 zWzx-III 45 84 samengestelde kaarteenheden AAP-I 20 135 -i/n 105 -II 170 720 AP 125 90 134 cHn23x-V*/pZg23x-III 30 133 Hn21-VI/pZn21-VI 35 133 Hn21 ^ -III/pZn21 ^ -III 5 Hn21 x<3— II/Zn21 x<— II 40 133 hVo-0-II/kVz-O-II 85 131 hVz-II/VPH>-I 120 132 kVz-0-II/VzH>-I 40 132 pVz-II/vWz-II 55 132 vWpx-III/V//vWz*--III 75 132 vWp-III/Zn21-II 60 133 zWp-III/Hn21-III 50 133 zWp-V*/Hn21-V* 50

TOTAAL 46335 51 480 overige onderscheidingen t 360 105 terpen 755 340 water en moeras 9700 7050 bebouwing 2850 1 025

1 De oppervlakte is afgerond op 5 ha voor totalen < 999 ha en op 25 ha voor grotere oppervlakten. 2 Inclusief het vasteland van de bladen 2 West resp. 2 Oost. 3 Buitendijks. 4 Komt alleen in een samengestelde legenda-éénheid voor.

163 AANHANGSEL 2 Analyse-gegevens In % van In % van de minerale delen de grond Ju> | Code Horizont Diepte PH- ca g kaarteenheid bemon- KC1 „ iH o O c in T-t o 1 _ÖO sterde i ion g Cjl o laag 8 j S in ó 0] o o A mem H/ T^-l V i

1 hVc-II Alg 2- 15 4,8 55 29(13) 21 36 3 3 8 Cllg 16- 30 4,9 84

2 hVzx-II Alg 5- 20 4,9 13,9 14(11) 8 17 13 16 32

3 pVc-II A12g 2- 15 4,6 16,5 38 18 23 8 4 9

4 kVc-II ACg 2- 15 5,3 9,7 32 18 23 8 6 13 Cgb 24- 35 3,8 13,2 55 27 16 1 — 1 5 vWp-III Aan 5- 24 5,3 21,3 8 8 18 20 14 32 Alb 30- 40 5,7 5,0 3 3 15 23 20 36 B2b 50- 70 5,7 0,6 3 1 15 21 22 38 Cl b 80-110 5,5 0,1 2 1 6 17 27 47

6 vWzx-II Alg 5- 25 5,5 17,7 16 10 25 16 10 11 12 145 cig 35- 70 6,7 0,2 5 1 13 17 17 23 24 175 DG 80-110 6,3 0,1 7 4 6 10 21 26 26 180 7 Hn23-VI Al 5- 20 4,2 8,9 6 4 12 17 20 41 B2 20- 25 4,4 1,6 4 1 13 18 20 44 BC 35- 50 4,5 0,8 2 1 13 22 23 39 8 Hn23x-V* Aan 15- 20 4,4 6,1 6 5 12 16 20 19 22 160 B2b 37- 42 4,4 2,7 8 3 25 19 16 14 15 140 Dlg 60- 65 3,9 .— . 16 8 8 10 16 17 26 180 D2g 90- 95 3,7 0,1 21 6 6 12 12 17 26 180 9 cHn21-VI Aan 10- 30 4,8 2,7 4 3 6 11 23 53 B2b 60- 90 4,8 0,2 2 1 3 9 21 64 B3b 90-120 5,0 0,3 2 1 3 13 26 55 10 cHn23x-V* Aan 5- 30 4,4 10,4 5 5 19 18 16 37 B2b 40- 70 4,1 3,2 3 2 19 25 15 36 Dg 90-120 4,0 0,5 16 11 10 10 17 36 11 cHn23x-V* Aan 10- 15 4,9 5,4 6 3 15 16 20 20 20 160 Aan 28- 33 4,5 4,1 4 3 17 17 20 18 21 155 B2b 39- 44 4,4 5,1 5 4 25 19 14 15 18 150 B3b 47- 52 4,5 2,7 4 3 16 18 18 17 24 160 Dg 63- 68 4,2 0,3 16 8 8 12 17 17 22 170 Dg 79- 84 4,0 22 8 8 11 15 13 23 180 12 ZEZ23-VI Aan 5- 30 4,9 2,7 5 3 19 20 18 36 145 Aan 30- 50 4,2 2,0 4 4 18 19 17 37 155 Alb 50- 60 4,3 2,8" 4 3 18 20 15 40 B2b 70- 85 4,5 0,6 2 1 3 12 23 59 Clb 90-120 5,1 0,2 4 1 29 26 14 26 130 13 zEZ23-VI Aan 20- 40 4,2 3,2 4 3 9 15 24 45 Aan 40- 55 4,1 3,4' 4 3 8 15 25 45 A2b 60- 70 4,4 0,8 2 1 8 20 27 42 145 B2b 80-100 4,5 3,0 2 1 2 22 32 41 140 14 zEZ23-VI Aan 5- 40 4,21 3,9 6 5 18 20 15 19 17 155 Aan 40- 65 4,4] 3,6 5 4 25 22 14 16 14 140 BCb 65- 80 4,7 2,0 5 2 38 23 11 12 9 125 Clgb 80-120 4,8 0,4 4 2 26 25 16 17 10 130

1 (13) = % lutum in procenten van de grond. 2 Indien kolom > 210 blanco, dan % > 150 (j.m. 4 Grafisch bepaald. 164 3 3 Kationen in % van 0 _J> Volumefractie vocht in m /m X 100 som kationen ° c "g bij een drukhoogte in cm van | > -iL | Coördi- NÏ. o 33 |? g» naten Centraal •S .3:5 ;"c-g. o § W/0 archief xi v A/T r- ^u-jJïO::^HtnvOT-.

193.550 5677 576.900 678

192.850 5679 588.150

186.510 5676 582.800

185.800 5674 583.900 675 191.240 5662 . 578.350 663 664 665 198.300 5724 582.180 725 726 191.850 5666 579.225 667 668 0,25 1,26 0,50 48 45 36 31 27 20 13 9 216.500 150999 0,20 1,52 0,42 37 32 25 21 18 12 11 8 575.350 151000 0,27 1,89 0,30 27 26 23 21 19 18 14" 10 001 1,43 1,88 0,30 30 29 27 25 24 23 20" 17 002 197.575 5650 589.450 651 652 194.875 5647 581.650 648 3,0 5,8 24,1 67,1 649 0,25 1,41 0,45 42 42 40 36 31 25 17 10 201.450 151009 0,20 1,38 0,47 43 43 39 36 29 21 15 9 585.275 010 0,11 1,23 0,52 50 47 42 37 29 22 18 13 011 0,10 1,52 0,42 39 35 29 25 18 13 12 8 012 0,12 1,81 0,33 31 29 26 24 22 20 184 15 013 0,23 1,86 0,31 30 29 27 26 25 24 22* 19 014 199.075 5633 590.050 634 635 636 637 194.950 5653 589.550 654 655 656 196.970 5693 580.100 694 695 696

165 AANHANGSEL 2 (vervolg) In % van In % van de minerale delen de grond t-< é, CM "i maeq laag CM vi o lO 1 in cm f humu s V CM S A

15 zEZ23*-V* Aan 13- 18 4,8 4,9 9 6 13 16 20 18 19 150 Aan 30- 35 4,6 2,9 8 4 13 16 20 18 21 155 Alb 43- 48 4,6 3,2 5 2 16 16 20 20 21 160 B2b 53- 58 4,7 2,2 4 2 21 17 17 18 21 155 B3b 65- 70 4,7 1,0 3 1 12 13 22 26 25 170 Dg 88- 93 4,5 0,2 10 5 7 13 22 18 25 160 16 pZg23x-V Aang 5- 30 6,0 5,6 6 5 15 15 18 41 cig 35- 50 5,9 0,6 3 3 12 18 22 42 Dg 50- 80 6,0 17 8 9 11 18 37 Dg 90-120 7,5 7,8 19 9 9 11 16 36

17 PZg23x-V Aang 5- 20 4,7 4,1 9 6 22 18 13 15 17 155 Aang 20- 40 5,3 3,5 5 4 21 16 16 18 20 160 Cllg 50- 70 5,1 7 4 33 19 10 13 14 145 Dg 80-120 5,2 9 3 4 13 23 25 23 170

18 potklei Dg 55- 60 4,3 63 7 4 5 8 7 6 30,96

19 Zn40A-II 0- 50 3,2 1 1 1 11 69 16 1 130 50- 90 3,6 1 1 2 11 66 18 1 130 90-150 4,4 2 1 2 28 60 6 1 130 20 Zn40A-II 5- 50 6,7 6 2 6 41 37 7 1 110 50-100 9,4 6 2 10 54 22 5 1 90 100-150 6,5 3 1 5 47 40 3 1 100

21 Snl3A-I 0- 50 8,5 1,1 5 1 10 65 17 1 1 85 50-100 10,6 6 100-150 11,4 22

22 Snl3A-V* Ap 5- 25 7,5 4,8 1,5 8 3 9 56 23 1 90 C21g 35- 50 7,7 7,0 0,7 6 3 11 67 13 — 80 C22g 60- 80 7,7 8,1 0,9 10 5 15 55 14 1 85 23 Mv41C-II Alg 5- 13 4,6 0,1 11,0 40 23 24 11 1 1 Cllg 13- 27 4,8 0,1 6,8 56 30 12 2 — — C12gb 30- 70 3,9 0,1 6,3 56 29 14 1 — — 24 Mv41C-II ACg 5- 15 5,0 0,2 6,0 45 24 22 3 1 5 Cllg 20- 40 4,8 0,1 1,6 54 25 19 1 1 — C12gb 45- 55 4,0 0,2 51 27 21 1 — — 25 Mv41C-II (A+C)pg 0- 30 4,7 14,7 43 15 27 13 1 1 Cllg 30- 50 6,1 0,2 0,1 43 16 25 14 1 1 C12gb 53- 70 5,9 0,1 44 18 31 7 — — 26 MoSOA 0- 10 12,3 38 10- 20 12,4 33 20- 50 11,0 23 50- 60 9,1 11 60- 80 8,6 9 80- 90 8,3 8

2 Indien kolom > 210 blanco, dan % > 150 (xm. 3 Analyse door Laboratorium Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Lelystad. Nummer van die dienst; geen Centraal-archief nr. van Stiboka. Door deze dienst wordt een profiel met vaste intervallen bemonsterd en niet, zoals bij de meeste overige profielen van deze kaartbladen, per bodemhorizont. * Grafisch bepaald. 166 3 3 Kationen in % van 0 ^ Volumefractie vocht in m /m x 100 som kationen °^ e °°g bij een drukhoogte in cm van a « o .S r-_-.j: Mr\rr. naten Centraal 2 i4J l1± U8- -C o 2 W/O archief O O O ° -7IXT S O O 10 VO A./JN 1 11 |l o CO SO ^H

0,37 1,43 0,44 43 43 42 40 37 30 22 14 213.550 151003 0,39 1,51 0,42 40 39 36 33 29 24 19 11 581.040 004 0,18 1,27 0,51 46 41 35 31 24 17 13 9 005 0,10 1,46 0,44 42 37 33 29 22 15 13 9 006 0,12 1,65 0,37 31 28 20 14 10 8 6 4 007 0,22 1,84 0,31 30 29 26 24 22 21 18 4 14 008

197.175 5643 587.740 644 1,0 1,9 16,5 80,6 645 1,8 1,8 9,9 86,5 646 199.750 5697 583.075 698 699 4,4 4,4 8,9 82,2 700 1 ? 1,7 20,1 77,1 0,87 1,21 0,56 57 57 56 55 54 52 45* 36 206.500 151027 580.250

212.000 S29573 602.200 9583 959 3

214.260 833033 601.250 304 3 3053

212.640 716843 596.400 6853 6863

4,0 4,0 2,0 90,1 215.450 5747 4,1 2,0 2,0 91,9 0,4 594.300 748 2,7 1,4 4,1 91,8 0,7 749 1,9 2,3 17,3 83,2 1,2 187.350 5712 1,7 1,7 20,7 75,8 1,6 576.850 713 55 3,1 32,9 58,5 2,0 714 188.550 5624 588.850 625 626

0,8 3,0 28,8 67,4 1,5 204.100 5728 47 3,0 44,8 47,4 2,3 596.300 729 15,2 4,0 45,5 35,3 1,1 730 189.390 359043 599.775 9053 906 3 9073 9083 9093

167 AANHANGSEL 2 (vervolg) In % van In % van de minerale delen de grond

27 Mnl5A-III Ap 9-, 15 7,4 6,6 2,2 15 8 27 44 6 _ C21g 50- 56 7,5 8,5 1,6 16 8 26 45 4 1 C22g 84- 90 7,8 9,3 2,0 13 6 26 52 3 —

28 MnlSA-IV Ap 0- 25 9,5 2,5 14 C2g 50-100 9,7 11 9 30 48 2 — CG 100-120 7,5 9 7 13 49 22 — 29 Mnl5A-V* Apg 17- 22 7,6 5,7 1,4 10 3 15 57 12 2 C21g 39- 44 7,9 7,9 0,6 9 3 16 58 12 2 C22g 66- 71 8,0 7,2 0,7 7 3 13 62 14 1

30 Mnl5A-V* Al 5- 15 6,7 1,2 6,2 10 5 34 45 5 1 C21g 26- 35 6,8 2,2 1,4 13 5 33 45 4 — C22g 45- 55 7,3 4,3 0,7 10 2 41 42 5 — C23g 60- 80 7,8 7,3 0,4 11 7 32 45 5 — C24g 100-120 7,6 10,8 0,3 17 10 43 28 2 — 31 Mn25A-VI Al 10- 20 1,0 23 C21g 40- 60 3,0 24 C22g 80-100 12,5 28

32 Mn25A Al 0- 10 5,9 21 C21g 10- 20 10,0 21 C21g 60- 80 11,0 25 C22g 80-100 13,0 40 CG 100-125 11,3 24

33 Mn35A-VI Apg 0- 30 11,2 5,2 35 C21g 30- 50 9,7 27 C22g 50- 75 9,1 17 34 Mn45A-V ACg 15- 25 6,0 0,1 6,0 44 21 27 8 — C22g 40- 80 11,8 1,3 41 22 1 7,3 26 10 — C22g 80-100 7,5 11,9 1,3 43 21 25 11 — — C22g 100-120 7,6 12,6 0,9 27 15 40 17 1 — 35 £Mn45A-VI Al 0- 10 6,6 0,5 6,2 38 16 31 13 1 1 AC 20- 50 6,9 4,8 1,2 43 18 28 10 1 — C21g 70- 90 7,1 11,1 1,5 43 19 27 10 — 1 36 £Mnl5C-V* Al 5- 12 6,0 0,1 5,5 11 7 36 38 6 2 AC 15- 25 6,5 0,3 1,4 11 6 37 40 6 — Cllg 30- 40 6,6 0,4 0,8 12 6 37 39 5 1 C12g 45- 70 6,6 0,1 0,2 13 3 38 41 4 1 C2g 80-110 7,6 5,6 0,3 10 5 37 44 4 — 37 Mnl5C-VI Apg 5- 25 6,0 0,1 1,1 12 6 29 47 5 1 C21g 40- 50 7,2 5,8 0,2 13 6 28 48 4 1 C22g 65- 85 7,1 8,1 0,2 26 12 33 27 2 — 38 Mn25C-V* Ap 15- 30 5,5 0,1 4,7 24 11 39 23 3 AC 30- 45 5,7 0,1 0,9 22 10 38 28 2 — Clg 50- 70 6,5 0,4 0,3 28 14 42 15 1 — C21g 80-110 7,1 9,9 0,4 36 18 36 9 1 — C22g 110-120 7,6 11,2 0,4 18 9 41 31 1

2 Indien kolom > 210 blanco, dan % > 150 (im. 3 Analvsp Hnnr T. ai n«*w -sfririiim R ük<:Hipn,<;t -\rirtnr H f- 1 TCOPI mppvr\r\\Ap-v o , T,si WC<-^i^ . K dienst; geen Centraal-archief nr. van Stiboka. Door deze dienst wordt een profiel met vaste intervallen bemonsterd en niet, zoals bij de meeste overige profielen van deze kaartbladen, per bodemhorizont. 4 Grafisch bepaald.

168 3 3 Kationen in % van o £ Volumefractie vocht in m /m X 100 som kationen °^ C "c bij een drukhoogte in cm van .S "-Ü 'g Coördi- Nr. o r2 ?? «a naten Centraal '•S |^ "c-g. o § W/0 archief "v 'S § :a"e o o o S § § S -o Z/N NTVaÏ KT^ MA/Tg /C~a ft u Q•-* ySb pio, .c <-<, COO^HC, , , M, in, c\,i -r-,<

0,45 46 43 40 37 33 27 18 11 219.475 150323 0,55 47 44 43 41 33 27 224 17 592.550 326 0,60 51 49 49 48 43 36 27 15 328 212.800 931133 593.000 1153 1163 1,0 2,0 3,1 93,9 38 37 37 21 20 12 8 217.380 80675 41 40 39 20 19 12 9 593.100 677 4.3 1,4 4,3 89,9 42 42 41 24 23 12 8 678 181.050 55992 585.125 993 994 5616 617 185.300 366113 597.010 6133 6153 184.940 359143 597.475 9153 9183 9193 9203 210.280 1005133 592.920 5143 5153 0,3 2,5 9,7 87,5 181.250 5046 0,7 2,1 10,5 86,5 577.425 047 1.2 2,4 13,5 82,8 048 2.4 2,4 16,5 78,8 049 217.300 5738 0,4 1,6 10,4 87,5 1,7 586.800 739 0,9 2,6 10,2 86,3 2,2 740 1.3 1,3 9,0 88,4 187.250 5657 1,7 1,7 11,7 84,3 596.300 658 0,0 3,1 10,3 86,6 659 1.3 3,9 10,4 84,5 660 2,9 2,9 8,7 85,5 661 216.175 5744 1.2 2,4 8,3 88,1 0,7 598.000 745 1.4 3,4 10,8 84,4 1,3 746 0,9 1,4 9,6 88,0 196.350 5669 1.3 2,0 11,9 84,8 600.150 670 1,6 1,6 13,5 83,2 671 0,9 1,8 11,7 85,6 672 1,6 0,8 10,5 87,1 673

169 AANHANGSEL 2 (vervolg) In % van In % van de minerale delen

(H de grond U Katio- s Code Horizont Diepte pH- nen- g waarde 3 kaarteenheid bemon- KC1 o S. U") in C sterde 0 § 1 o o a. in ÖD m 1-H S 2 u S

39 Mn25C-V* Alg 5- 20 5,4 6,2 20 10 46 22 1 1 Cllg 25- 35 5,7 2,1 20 10 48 21 1 —• C12g 40- 60 6,1 1,4 15 10 50 24 1 — C12g 60- 80 6,9 0,1 0,2 14 9 45 30 2 — C21g 80-100 7,3 3,3 0,2 16 8 46 28 2 — C22g 100-120 7,1 3,7 — •37 19 33 10 1 — 40 Mn85C-V* Al 0- 20 6,0 0,1 8,3 37 15 28 16 2 2 AC 20- 45 6,5 0,5 1,1 41 16 27 13 2 1 C21g 45- 60 7,2 4,8 0,7 44 17 26 12 1 — 41 gMn83C-V ACg 5- 20 5,1 0,1 5,9 38 21 29 10 1 1 Cllg 20- 40 5,4 0,0 1,6 45 23 25 6 1 — C12g 50- 60 7,2 10,7 0,1 45 20 23 11 1 — C22g 60- 80 7,2 11,5 0,1 48 23 24 4 1 — C22g 80-100 7,3 9,7 0,2 39 18 32 10 1 — 42 gMn88&-III ACg 8- 25 4,3 3,3 44 17 26 12 1 —. Cllg 35- 50 5,2 0,5 48 21 23 7 1 — C12gb 60- 80 5,7 0,1 47 20 27 6 — — 43 gMnl5C-V ACg 5- 15 4,8 0,1 8,4 17 14 46 20 2 1 Clg 25- 45 6,9 0,7 1,8 16 12 48 23 1 — C21g 50- 70 7,2 4,3 — 30 17 40 12 1 — C22g 80-100 7,5 9,8 0,2 19 10 47 23 1 — 44 £gMn!5C-V* ACg 5- 15 5,7 0,1 1,6 14 9 31 40 6 Clg 25- 40 5,8 0,2 0,3 23 12 36 27 2 — C22g 65-100 7,4 8,3 0,5 12 8 28 49 3 — 45 gMn25C-V ACg 6- 20 5,2 5,1 27 14 44 13 1 1 Clg 25- 40 5,3 2,7 25 13 38 22 1 1 18,4 Clg 40- 60 5,5 1,2 19 14 40 26 1 1 12,5 46 gMn25C-V AClg 5- 15 5,0 0,1 7,3 23 13 39 22 2 1 AC2g 20- 34 5,8 0,1 1,0 26 15 39 18 1 — Clg 40- 60 6,2 0,2 0,3 29 15 40 14 1 — C21g 80- 95 7,2 11,0 0,5 36 19 33 10 1 1 C22g 100-120 7,5 11,9 0,7 25 14 41 18 1 2 47 kMn63C/>-III Alg 0 -10 4,8 14,9 22 17 21 7 9 24 ACg 10- 30 5,4 0,1 4,7 28 17 22 5 8 20 Cllg 30- 50 5,2 0,1 1,0 34 22 29 5 3 7 C12g 50- 70 5,4 — 0,1 53 26 18 1 1 1 48 kMn43C-III ACg 10- 25 5,1 0,1 6,2 41 25 27 6 1 1 Cllg 25- 60 5,5 0,1 0,4 50 28 19 2 — 1 C12g 60- 80 6,4 0,2 0,1 47 24 25 3 — — 49 kMn43C-V Alg 5- 14 5,0 0,1 7,8 39 19 31 7 1 3 Cllg 15- 30 5,3 — 1,6 43 22 30 4 — 1 C12g 30- 45 5,5 0,2 — 49 22 24 4 — 1 C13g 50- 70 6,8 0,5 — — 39 20 36 4 — C2g 80-100 7,3 10,4 — 43 21 30 5 — — 50 kMn48O>-III Alg 3- 8 3,5 — 10,5 46 23 25 4 1 1 30,51 ACg 15- 20 4,0 — 5,1 37 24 30 6 1 2 19,28 — Cllg 23- 28 4,0 — 3,2 36 25 32 6 1 16,88 Cllg 33- 38 4,5 — 1,4 37 20 34 8 1 — 17,74 C12g 55- 60 — 49 1 — 5,3 0,1 24 26 — 25,46 C12g 85- 90 5,4 0,5 50 27 22 1 — — 23,80

Indien kolom > 210 blanco, dan % > 150 pim. Grafisch bepaald.

170 3 3 Kationen in % van 0 ^ Volumefractie vocht in m /m x 100 som kationen °*~ c "c bij een drukhoogte in cm van | 5-H. 'g Coördi- Nr. o 2 * «„ naten Centraal 3 |: r 'S J. o § W/O archief ;£ .3 c -s~ ?r 0000° 7-Kt xTi^Ajr' ^u'-tXO^T-if^^^^c^inc^T-? u § G ° ° ° o ° ° "^ ^t Z/N Na K Mg Ca n< Q & P< .S l i

180.200 55989 1,5 3,8 20,5 74,2 588.950 990 1.7 3,5 16,6 78,2 991 0,0 4,5 15,7 79,8 5613 1,0 5,1 14,1 79,8 614 1,0 5,3 16,9 76,8 615 209.000 5734 0,8 10,5 17,2 71,5 1,7 589.850 735 0,4 9,6 12,1 77,9 1,7 736 3.0 4,2 16,1 76,5 196.400 5627 5,3 5,7 18,3 70,6 594.200 628 5,3 3,3 16,7 74,8 629 1.2 2,8 16,9 79,1 630 1,9 3,4 18,9 75,7 631 205.200 5731 12,9 2,6 45,9 38,6 1,4 594.800 732 20,7 4,3 45,7 29,3 1,9 733 1.3 1,3 19,1 78,3 182.600 5609 575.950 0,6 2,8 16,7 80,0 5610 0,9 3,8 17,0 78,3 611 219.500 5741 1,5 2,3 12,0 84,2 1,7 599.150 742 2.5 2,5 13,9 81,0 0,4 743 198.900 55817 2.8 1,7 11,8 83,7 596.900 818 2.3 2,3 12,8 82,7 819 0,6 2,2 12,7 84,5 198.150 5638 1,2 1,8 16,1 81,0 598.200 639 1.6 2,6 16,3 79,5 640 1.4 2,3 16,3 80,0 641 . 1.9 2,5 16,0 79,6 642 4.1 15,3 12,9 67,6 1,0 187.450 5720 1,9 15,0 19,4 63,7 1,7 589.550 721 1,9 13,5 27,5 57,1 2,1 722 2.4 11,9 33,9 51,8 2,2 723 1.2 2,8 21,2 74,8 1,4 184.775 5716 1.5 6,0 24,5 68,0 1,5 585.500 717 1.6 5,4 24,4 68,6 2,1 718 2.7 2,7 31,5 63,0 187.300 5618 3,7 2,8 38,3 55,1 590.950 619 4,9 3,4 44,5 47,2 620 5,0 4,5 43,5 47,1 621 6,0 5,1 34,0 54,9 622 2,4 4,8 29,6 63,2 0,87 0,65 64 63 61 58 56 52 41 33 193.350 151019 4.2 3,4 38,1 54,2 1,18 0,55 57 55 53 51 49 45 384 31 592.300 020 5.3 2,7 42,2 50,0 1,35 0,49 51 50 48 46 44 42 37* 32 021 7,3 2,7 48,7 41,3 1,49 0,45 48 48 48 46 45 43 374 31 022 12,6 4,1 52,4 30,9 1,39 0,49 52 52 51 50 49 47 404 33 023 15,6 4,1 51,0 29,2 1,22 0,56 59 58 57 50 56 53 43 32 024

— r 171

A AANHANGSEL 3 Interpretatie van de kaartemheden Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse

t Tl structuur- stabiliteit Tl Code rt S kaarteenheid M 3 fu '!u«u 1O1n 3 ontwatering s toestan d vochtlevere n vermoge n stevighei d bovengron d baarhei d ve r kruimel - "13 i> > > S N akkerbou w weidebou w bosbou w hVb-II 4 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVs-I 5 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVs-II 4 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVc-I 5 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVc-II 4 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVcH>-II2 hVr-II hVz-I 5 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVzx-I hVz-II 4 1 3 1 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 hVzx-II hVz

aVz-III aVp-II 4 1 3 1 1.3 3 3.1 3.1 2.1 aVp-III pVs-II 4 1 3 3 1 1.1 2 3.1 3.1 3.1 pVc-II pVc-II zVs-II 4 1 2 1 1.3 3 3.1 2.1 2.1 zVp-II Vs-II 4 1 3 1 1.3 3 3.1 3.1 3.1 Vc-I 5 1 3 1 1.2 3 3.1 3.1 3.1 Vc<— I Vc-II 4 1 3 1 1.2 3 3.1 3.1 2.1 Vc<~ II Vc-I 2 Vz-II 4 1 3 1 1.2 3 3.1 3.1 2.1 iVz-Ii sVzx-ïi VzxO— II Vz-I 2 5 1 3 1 1.3 3 3.1 3.1 3.1 Vp-II 4 1 3 1 1.3 3 3.1 3.1 2.1 /Vp-II Vpx-II Vp j; "g Jj stabiliteit ., tj E±— |1 11 || U j fll l | l lï II H SS JSS 8§ï J 11 O-t!l>>Sj3t>^l "«!>(> t> ü N ca p -O vWp-II 413 l 2.3 3 3.1 3.1 2.1 vWpx-II vWp-III vWpx-III vWp-V 422 l 2.3 3 3.1 2.1 2.1 vWp-V* 322 l 2.3 3 2.1 1.4 1.2 zWp-III 412 l 2.3 3 3.1 2.1 2.1 zWpx-III zWp-V 422 l 2.3 3 3.1 2.1 2.1 zWpx-V zWp-V*2 322 l 2.3 3 2.1 1.4 1.2 Woc-II 41321 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kWz-III 41212 2.1 2 3.1 2.1 3.1 kWzx-III zWzx-III 412 l 2.2 3 3.1 2.1 2.1 vWz-II 413 l 2.2 3 3.1 3.1 2.1 vWzx-II vWz-III vWzx-III vWzx-V 422 l 2.2 3 3.1 2.1 2.1 Hn21 II 413 l 2.3 3 3.1 3.1 2.1 Hn21 ^ -II Hn21x

173 AANHANGSEL 3 Interpretatie van de kaarteenheden Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse

l t/1 T3 structuur- 00 g "2 _!, stabiliteit _G "d fl> u & Code 'w __, Ö G .a O c , > u V w G "Ü S>T3 1 § kaarteenheid «•g -c '3 '3 tH Xi 1 ^3 •3 o° '3 H > §2 1 rt 1 43 cHn23x-II 4 i 3 1 2.2 3 3.1 3.1 2.1 cHn23-III 4 i 2 1 2.2 3 3.1 2.1 2.1 cHn23x-III cHn23-V cHn23x-V cHn23-V* 3 i 1 1 2.2 3 1.4 1.1 1.2 cHn23x-V* cHn23-VI 2 2 1 2 2.2 3 1.4 1.3 1.1 cHn23x-VI ZEZ21-VI 2 2 1 1 2.2 3 1.4 1.3 1.1 ZEZ23-IV 2 1 1 1 2.2 3 1.3 1.1 1.1 zEZ23x-V 4 1 l4 1 2.2 2 2.1 1.2 2.1 zEZ23-V* 3 1 1 1 2.2 3 1.4 1.1 1.2 zEZ23x-V* zEZ23-VI 2 1 1 1 2.2 3 1.3 1.1 1.1 zEZ23x-VI pZg21-II 4 1 3 1 2.2 3 3.1 3.1 2.1 pZg21x-II pZg21-III 4 1 2 1 2.2 3 3.1 2.1 2.1 PZg21x-III PZg21x-V pZg23x-II 4 1 3 1 2.1 3 3.1 3.1 2.1 pZg23-III 4 1 2 1 2.1 3 3.1 2.1 2.1 pZg23x-III PZg23-V £PZg23-V 4 1 2 1 2 2.1 2 3.1 2.1 2.1 pZg23x-V 4 1 2 1 2.1 3 3.1 2.1 2.1 PZg23-V* 3 1 1 1 2.1 3 1.4 1.1 1.2 pZg23x-V* 3 1 2 1 2.1 3 2.1 1.2 1.2 pZg23-VI 2 2 1 1 2.1 3 1.4 1.3 1.1 PZg23x-VI 2 PZn21 ^ -III 4 1 2 1 2.3 3 3.1 2.1 2.1 pZn21-VI2 2 3 1 2 2.3 3 2.3 2.2 2.1 /èpZn23x-III 4 1 2 1 1 2.1 2 3.1 2.1 2.1 pZn23x-III 4 1 23 1 2.2 3 3.1 2.1 2.1 PZn23-V 4 2 2 1 2.2 3 3.1 2.1 2.1 £pZn23x-V 4 2 2 1 1 2.1 2 3.1 2.1 2.1 PZn23x-V 4 2 2 1 2.2 3 3.1 2.1 2.1 Zn21-II 2 4 1 2 1 2.3 3 3.1 2.1 2.1

Zn21<—II 2 Zn21 ^ -VII 1 4 1 2 2.3 3 3.2 3.2 2.1 Zn40A-I 5 1 3 1 2.1 1 3.1 3.1 3.2 «Zn40A-I Zn40A-II 4 1 2 1 2.1 1 3.1 2.1 3.1 «Zn40A-II 4 1 2 1 2.1 1 3.1 2.1 3.2 Zn40A-III 4 1 2 1 2.1 1 3.1 2.1 3.1 Zn40A-IV 2 1 1 1 2.1 1 1.3 1.1 1.3 Zn40A-VII 1 4 1 2 2.1 1 3.2 3.2 3.1 Zn40A»1 »Zn50A-I 5 1 3 1 2.1 1 3.1 3.1 3.2 Zn50A-II 4 1 2 1 2.1 1 3.1 2.1 3.1 «Snl3A-I 5 1 3 1 3 2.1 1 3.1 3.1 3.2 Snl3A-II 4 1 2 1 3 2.1 1 3.1 2.1 3.1 «Snl3A-II 4 1 2 1 3 2.1 1 3.1 2.1 3.2 Snl3A-III 2.1 3.1 2.1 3.1

174 AANHANGSEL 3 (vervolg) Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse

structuur- t/3 c M) U •o stabiliteit [^ te Code 3 o W •ort kaarteenheid rt f" D. '3 .si S Z c y3 S o JJ uu ontwateri r bosbou w toestan d vochtleve l vermoge n verkruim e baarhei d akkerbou v w -O ^D > > 11 N weidebou x Snl3A-IV 2 1 1 1 3 2.1 1 1.4 1.1 1.3 Snl3A-V* 3 1 1 1 3 2.1 1 1.4 1.1 2.1 Snl3A-VI 2 2 1 1 3 2.1 1 1.4 1.3 1.3 SnlSA1 MO0021 MO002»1 MOoOS1 MOb^1 MOb721 MObTS1 pMo80-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 pMo80»-II pMo80-III pMn55C-III 4 1 2 1 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 pMn85C-III 4 1 2 2 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 pMn85C0-III MvólC-II 4 1 3 2 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 Mv41C-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 Mv41C/-II 4 1 3 3 1 3.1 3 3.1 3.1 3.1 Mv41Q>-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 Mv41C/>-o-II

Mv41Cn>-II Mv41C-III Mv41Cp-III MolOA-I 5 1 3 1 2 2.1 1 3.1 3.1 3.2 «MolOA-I nUoWAv-l MolOA-II 4 1 3 1 2 2.1 1 3.1 3.1 3.1 «MolOA-II 4 1 3 1 2 2.1 1 3.1 3.1 3.2 «MolOA»-II MolOA1 M020A1 Mo80A»-II 4 1 3 2 1 3.1 1 3.1 3.1 3.1 MoSOA^-II MoSOA-o-II MoSOA1 Mo80C-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 MoSOCAII 4 1 3 3 1 3.1 3 3.1 3.1 3.1 Mo80Q>-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 MoSOCiV-II 4 1 3 3 1 3.1 3 3.1 3.1 3.1 Mo80C*M>-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 Mo80Cs>-II Mo80Cu#-II Mo80C»M>-II

Mo80CH>-II Mnl5A-III 4 1 2 1 2 2.1 1 3.1 2.1 3.1 £Mnl5A-III Mnl5Az>-III

Mnl5A-IV 2 1 1 1 2 2.1 1 1.1 1.1 1.3 Mnl5A»-IV

Mnl5A-V 4 1 1 1 2 2.1 1 3.1 1.2 3.1 AMnl5A-V Mnl5A-V* 3 1 1 1 2 2.1 1 1.2 1.1 2.1 *Mnl5A-V* Mnl5A-VI 2 1 1 1 2 2.1 1 1.1 1.1 1.3 AMnl5A-VI MnlSA1 Mn25A-III 4 1 2 1 1 2.1 1 3.1 2.1 3.1 Mn25A-IV 2 1 1 1 1 2.1 1 1.1 1.1 1.3

Mn25A-V 4 1 1 1 1 2.1 1 3.1 1.2 3.1 175 AANHANGSEL 3 Interpretatie van de kaarteenbeden Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse

J, T3 structuur- ÖD T3 stabiliteit G £• U" Cr" U Code HH O W rt 3 ^3 'B-B 4J H e* bjO^ o o 'if •ÜJ r* UI J3 3 kaarteenheid "ÏJ O ÜO C (U 0 g « .-H U a 2 P S JsJ2 "iÜs en II > w J3 11 N rt 1 ,Q

Mn25A-V* 3 l 1 1 1 2.1 1 1.2 1.1 2.1 £Mn25A-V* Mn25A-VI 2 l 1 1 1 2.1 1 1.1 1.1 1.3 *Mn25A-VI MJ125A1 Mn35A-III 4 l 2 2 1 3.1 1 3.1 2.1 3.1 Mn35A-V £Mn35A-V Mn35A-V* 3 l 1 2 1 3.1 1 1.2 1.1 2.1 Mn35A-VI 2 l 1 2 1 3.1 1 1.2 1.1 1.3 Wvïn35A-VI

Mn45A-III 4 l 2 3 1 3.1 1 3.1 2.1 3.1 Mn45A-V Mn45A-V* 3 l 1 3 1 3.1 1 2.2 1.2 2.1 bM.n45A.-~V* Mn45A-VI 2 l 1 3 1 3.1 1 2.2 1.2 1.3 £Mn45A-VI Mn45A1 Mn52C/w-III 4 l 2 1 2 2.1 2 3.1 2.1 3.1 Mn52Q>x-V 4 2 1 1 2 2.1 2 3.1 1.3 3.1 Mn52Q>-V* 3 2 1 1 2 2.1 2 2.2 1.3 2.1 Mn82Q>-V* 3 2 1 2 1 3.1 2 2.2 1.3 2.1 M.n56Ca>p-HI 4 1 2 2 1 2.1 2 3.1 2.1 3.1 Mn56Q>-V 4 2 1 2 1 2.1 2 3.1 1.3 3.1 Mn56C-V* 3 1 1 2 1 2.1 2 1.2 1.1 2.1 £Mn56Q>-VI 2 2 1 2 1 2.1 2 1.2 1.3 2.1 Mn86C-III 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 Mn86C-V 4 1 2 3 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 Mn86C-V* 3 1 1 3 1 3.1 2 2.2 1.1 2.1 Mn86C>V* £Mn86C-VI 2 1 1 3 1 3.1 2 2.2 1.1 1.3 Mnl5C-III 4 1 2 1 3 2.1 2 3.1 2.1 3.1 Mnl5C-V Mnl5Q>-V 2 Mnl5C-V* 3 1 1 1 3 2.1 2 2.1 1.1 2.1 />Mnl5C-V* Mnl5C-VI 2 1 1 1 3 2.1 2 1.2 1.1 1.3 £Mnl5C-VI Mnl5Q>-VI 2 Mnl5C-VI 2 2 1 3 1 3.1 2 2.2 1.3 1.3 £Mn85C-VI 2 1 1 3 1 3.1 2 2.2 1.1 1.3 gMn53C-m 4 2 3 1 2 . 2.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn53Q>x-m j;Mn53C-V 4 2 2 1 2 2.1 2 3.1 2.1 3.1 gMn53Q>-V gMn53C«#-V gMn53C-V* 3 2 1 1 2 2.1 2 2.1 1.3 2.1 gMn53C/>-V* gMn53Q>x-V*

176 AANHANGSEL 3 (vervolg) Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse •n structuur- S) uc stabiliteit ^c Ij T3 8& g o 8 £ o O « 0 g 3 o O S M -Q > -Q in t> ï> r- ¥ N M te -G ^ gMn58C»-III 4 1 3 1 2 2.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn58C-V 4 2 2 1 2 2.1 2 3.1 2.1 3.1 gMn58C»-V gMn83Cw/>-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn83C-III gMn83C/>-Ill 4 2 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn83C-C>-lïï 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn83C-V 4 2 2 3 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 gMn83Q>-V 4 3 2 3 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 gMn83QM>-V gMn83C-t>-V 4 2 2 3 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 gMn88C-II 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn88C-t>-II gMn88C-III 4 2 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn88Cj/-III gMn88C«M>-III gMn88CsH>-III gMn88CH>-IÏÏ gMn88C-V 4 3 2 3 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 gMn88Cz>-V gMn88C»H>-V gMn88C-V* 3 3 2 3 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 gMnl5C-V 4 1 2 1 3 2.1 2 3.1 2.1 3.1 ègMnl5C-V gMnl5C-V* 3 1 1 1 3 2.1 2 2.1 1.1 2.1 £gMn!5C-V* gMnl5C-VI 2 2 1 1 3 2.1 2 1.2 1.3 2.1 gMn25C-ll 4 1 3 1 2 2.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn25C-HI 4 1 2 1 2 2.1 2 3.1 2.1 3.1 gMn25C-V igMn25C-V gMn25C-V* 3 2 1 1 2 2.1 2 2.2 1.3 2.1 £gMn25C-V* gMn85C-III 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 gMn85C-0-in gMn85C-V 4 2 2 3 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 kMn63C/>-II 4 1 3 2 1 3.1 2 3.1 2.1 3.1 kMn63Q>x-II kMn63C-HI kMn63Q>-lII 3 4 2 3 2 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn63Q>x-III kMn63C-V 4 3 2 2 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 kMn63Qe>-V kMn63C»-V kMn43C-H 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn43C/>-II kMn43Cpx-H kMn43C-III kMn43Qt>-in 4 2 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn43Cz>-lII 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn43O;>-in 4 2 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn43C<--III 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn43C-V 4 3 2 3 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 kMn43Q>-V kMn48C»-n 4 1 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn48C-HI 4 2 3 3 1 3.1 2 3.1 3.1 3.1 kMn48Om kMn48C-V 4 3 2 3 1 3.1 2 3.1 2.3 3.1 kMn48C»-V KX-II 4 1 3 3 1 2.2 3 3.1 3.1 2.1 KX-III 4 2 3 3 1 2.2 3 3.1 3.1 2.1 177 AANHANGSEL 3 (vervolg) Beoordelingsfactoren in gradaties Geschiktheidsklasse

T3 structuur- W C M O T3 _i stabiliteit >. Code l TJ ps kaarteenheid s s CL, o f •% jy 3 o toestan d vochtlevet vermoge n stevighei d bovengro r verstui - ve n voedings - toestan d akkerbou v weidebo m ontwateri r verkruim e baarhei d "w N -Q

KX-V 4 3 2 3 1 2.2 3 3.1 2.3 2.1 AAP-I 5 1 3 1 1.2 3 3.1 3.1 3.1 AAP-II 4 1 3 1 1.2 3 3.1 3.1 3.1 AP1

1 Bij deze gronden is geen grondwatertrap onderscheiden. Ze liggen buitendijks of in de associatie petgaten (AP) en zijn niet beoordeeld. 2 Deze gronden komen alleen voor in een associatie van legenda-eenheden of van grond- watertrappen. 3 Gedeeltelijk stevigheid 1. 4 Gedeeltelijk stevigheid 2. Opmerking: De kaarteenheden met volledig gelijke beoordelingsfactoren en dus ook ge- lijke geschiktheden zijn, voorzover ze direct op elkaar volgen, blanco gelaten. Ze hebben dus de gradaties en geschiktheden van de eerste erbovenstaande eenheid.

178 AANHANGSEL 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid

I AKKERBOUW gronden met ruime mogelijkheden klasse 1.1 Mnl5A-IV; Mnl5A»-IV; MnlSA £-IV; Mnl5A-VI; éMnlSA-VI; Mn25A-IV; Mn25Ai>-IV; Mn25A-VI; £Mn25A-VI klasse 1.2 Mnl5A-V*; £Mnl5A-V*; Mn25A-V*; £Mn25A-V*; Mn35A-V*; Mn35A-VI; 6Mn35A-VI; Mn56C-V*; £Mn56Q>-VI; MnlSCp-VI; Mnl5C-VI; £Mnl5C-VI; Mnl5C-V*; gMn53Q)x-V*; gMnl5C-V*; igMnl5C-V* klasse 2.2 Mn45A-V*; *Mn45A-V*; Mn45A-VI; *Mn45A-VI; Mn52C/)-V*; Mn82Q>-V*; Mn86C-V*; Mn86Q>-V*; £Mn86C-VI; Mn85C-V*; *Mn85C-V*; Mn85C-VI; Mn85C/)-VI; £Mn85C-VI; gMn25C-V*; ^gMn25C-V* klasse 2.3 Hn21-V*; /èHn21-V*; Hn21-VI; Hn23-VI PZn21-VI gronden met weinig mogelijkheden klasse 3.1 Alle eenheden die niet zijn genoemd in de klassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.4, 2.1, 2.2, 2.3, 3.2 en NB (niet beoordeeld) klasse 3.2 Hn21-VII; cHn21-VII; CHn21 ^ -VII Zn21^-VII;Zn40A-VII niet beoordeeld klasse NB Zn40A; Zn40Az>; Snl3A MOo02; MOo02»; MOoOS; MObl2; MOb72; MOb75 MolOA; Mo20A; MoSOA; MnlSA; Mn25A; Mn35A; Mn45A AP.

II WEIDEBOUW gronden met ruime mogelijkheden klasse 1.1 Hn21-IV; Hn21^-IV; cHn21-IV; cHn21^-IV; cHn23-V*; cHn23x-V*; ZEZ23-IV; zEZ23-V*; zEZ23x-V*; zEZ23-VI; zEZ23x-VI PZg23x-V* Zn40A-IV; Snl3A-IV; Snl3A-V* Mnl5A-IV; Mnl5A»-IV; MnlSA ^-IV; MnlSA-V*; £Mnl5A-V*; MnlSA-VI; 6Mnl5A-VI; Mn25A-IV; Mn25A»-IV; Mn25A-V*; £Mn25A-V*; Mn25A-VI £Mn25A-VI; Mn35A-V*; Mn35A-VI; £Mn35A-VI; Mn56C-V*; Mn86C-V*; Mn86Q-V*; *Mn86C-VI; Mnl5C-V*; £Mnl5C-V*; Mnl5C-VI; èMnl5C-VI; MnlSQ-VI; Mnl5Cx-V; Mn52Cp-V*; Mn82Q>-V*; Mn56Cp-V; /-MnSÓCp-VI;

179 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Mn85C/>-VI; gMn53C-V*; gMn53Cp-V*; gMn53C/>x-V*; gMnl5C-VI; gMn25C-V*; égMn25C-V*

klasse l .4 kWpx-V*; vWp-V*; zWp-V* gronden met beperkte mogelijkheden klasse 2.1 pVz-III; zVs-II; zVp-II kWp-III; kWpx-III; kWp-V; vWp-V; zWp-III; zWpx-III; zWp-V; z\Vpx-V; kWz-III; kWzx-III; zWzx-III; vWzx-V Hn21-III; /èHn21-IH; Hn21^-III; Hn23-III; Hn23x-III; &Hn23-III; /èHn23x-III; Hn23^-III; Hn23x^-III; Hn23-V; Hn23x-V; £Hn23-V; ^Hn23x-V; cHn21-III; cHn21x^-III; I; cHn23-III; cHn23x-lII; cHn23x^-III; cHn23^-III; cHn23-V cHn23x-V; pZg21-HI; PZg21x-III; PZg21x-V; pZg23-III; pZg23x-III; pZg23-V; ^pZg23-V; pZg23x-V; pZn21^-III; ^PZn23x-III PZn23x-III; PZn23-V; /èpZn23x-V; PZn23x-V; Zn21-II; Zn21^-ll; Zn21^- Zn21<— II Zn40A-II; «Zn40A-II; Zn40A-III; Zn50A-II; Snl3A-II; «Snl3A-II; nSnl3A^-II; Snl3A-III; Snl3A^-III pMn55C-III; pMn85C-III; pMn85Ci--III; Mnl5A-III; ^Mnl5A-I] MnlSA^-III; MnlSA ^-III; Mn25A-III; Mn35A-III; Mn35A-V iMn35A-V; Mn45A-III; Mn45A^, -III; Mn45A-V; Mn52Q>x-III; ; Mn86C-V; Mnl5C-III; Mnl5C-V; Mnl5C/)-V; Mn25C^.-III; Mn85C-III; Mn85C»-III; Mn85C»^-III; Mn85C-V; gMn53C-V; gMn53C/)-V; gMn53C«/> gMn58C-V; gMnSSCw-V; gMn83C-V; gMn83C-[>-V; gMnl5C-V; gMn25C-III; gMn25C^-III; gMn25C-V; igMn25C-V; gMn85C-V klasse 2.2 Hn21-V*; ^Hn21-V*; Hn21-VI; Hn23-VI pZn21-VI klasse 2.3 gMn83C/>-V; gMn83Q>H>-V; gMn83C)^-V; gMn88C-V; gMn88Cy-V; gMn88C»->-V; gMn88C-V*; kMn63C-V; kMnóSQö-V; kMn63C»-V; kMn43C-V; kMn43C/>-V; kMn48C-V; kMn48C*-V KX-V gronden met weinig mogelijkheden klasse 3.1 Alle eenheden die niet zijn genoemd in de klassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.4, 2.1, 2.2, 2.3, 3.2 en NB (niet beoordeeld) klasse 3.2 Hn21-VII; cHn21-VII; cHn21 ^ -VII -VH; Zn40A-VII niet beoordeeld klasse NB Zn40A; Zn40A»; Snl3A MOo02; MOo02v; MOoOS; MObl2; MOb72; MOb75 MolOA; Mo20A; Mo80A; MnlSA; Mn25A; Mn35A; Mn45A AP.

III BOSBOUW gronden met ruime mogelijkheden klasse 1.1 Hn21-IV; Hn21^-IV; ^Hn23-VI; cHn21-IV; cHn21^-IV; cHn21-VI; cHn23-VI; cHn23x-VI ZEZ21-VI; zEZ23-IV; zEZ23-VI; zEZ23x-VI PZg23-VI; PZg23x-VI klasse 1.2 kWpx-V* ; vWp-V* ; zWp-V* Hn21-V*; AHn21-V*; Hn23-V*; Hn23x-V*; /èHn23-V*; /èHn23x-V*; cHn21 ^ -V* ; cHn23-V* ; cHn23x-V* ; cHn23x ^ -V* ZEZ23-V*; zEZ23x-V* PZg23-V*; PZg23x-V* klasse 1.3 Zn40A-IV; Snl3A-IV; Snl3A-VI Mnl5A-IV; Mnl5A»-IV; MnlSA ^ -IV; MnlSA- VI; AMnl5A-VI; Mn25A-IV; Mn25Ay-IV; Mn25A-VI; *Mn25A-VI; Mn35A-VI; AMn35A-VI; Mn45A-VI; £Mn45A-VI; èMn86C-VI; Mnl5C-VI; èMnl5C-VI; Mnl5Q>-VI; Mnl5C-H; aVz-III; aVp-II; aVp-III; zVs-II; zVp-II; Vc-II; Vc<— II; Vc-III; Vp-II; sVp-Ii; Vpx-II; Vp<— II kWp-III; kWpx-III; kWp-V; vWp-II; vWpx-II; vWp-III; vWpx-III; vWp-V; zWp-III; zWpx-III; zWp-V; zWpx-V; zWzx-III; vWz-II; vWzx-II; vWz-III; vWzx-III; vWzx-V

180 AANHANGSEL 4 (vervolg)

Hn21-II; Hn21 ^ -II; Hn21x<— II; Hn21-III; /èHn21-III; Hn21 ^ -III; Hn21-VI; Hn21-VII; /èHn23-II; £Hn23x-IT; Hn23-III; Hn23x-TTI; £Hn23-III; £Hn23x-III; Hn23^-III; Hn23x^.-III; Hn23-V; Hn23x-V; £Hn23-V; £Hn23x-V; Hn23-VI; Hn23x-VI; cHn21^-II; CHn21-III; cHn21x^-III; cHn21^-III; cHn21-V; cHn21x-V; cHn21-VII; cHn21^-VII; cHn23x-II; cHn23x^. -II; cHn23-III; cHn23x-III; cHn23x^ -III; cHn23 $ -III; cHn23-V; cHn23x-V; cHn23^ -V zEZ23x-V pZg21-II; pZg21x-II; pZg21-III; pZg21x-III; pZg21x-V; pZg23x-II; pZg23-III; pZg23x-III; pZg23-V; £pZg23-V; pZg23x-V; pZn21^-III; pZn21-VI; /èpZn23x-III; pZn23x-III; pZn23-V; ^pZn23x-V; pZn23x-V; Zn21-II;Zn21^-II; Zn21^-II; Zn21<—II; Zn21A-VII Snl3A-IV Mnl5A-V*; £Mnl5A-V*; Mn25A-V*; AMn25A-V*; Mn35A-V*; Mn45A-V*; £Mn45A-V*; Mn52C/)-V*; Mn82Q-V*; Mn56C-V*; £Mn56Q>-VI; Mn86C-V*; Mn86C>V*; Mnl5C-V*; £Mnl5C-V*; Mn25C-V*; gMn53C-V*; gMn53C/.-V*; gMn53Q>x-V*; gMnl5C-V*; %Mnl5C-V*; gMnl5C-VI; gMn25C-V*; égMn25C-V* KX-II; KX-III; KX-V gronden met weinig mogelijkheden klasse 3.1 Alle eenheden die niet zijn genoemd in de klassen 1.1, 1.2, 1.3, 2.1, 3.2 en NB (niet beoordeeld) klasse 3.2 Zn40A-I; »Zn40A-I; «Zn40A-II; «Zn50A-I; «Snl3A-I; »Snl3A-II; »Snl3Af-II MolOA-I; «MolOA-I; «MolOAj--!; «MolOA-II; «MolOA»-II; »Mo80A-I niet beoordeeld klasse NB Zn40A; Zn40Ac; Snl3A MOo02; MOo02»; MOoOS; MObl2; MOb72; MOb75 MolOA; Mo20A; MoSOA; MnlSA; Mn25A; Mn35A; Mn45A AP.

181