SOLON — EEN VAN DE VIER FIGUREN DER WETGEVERS, DOOR PROF. R. N. ROLAND HOLST ONTWORPEN IN MARMER - ZAAL VAN DEN HOOGEN RAAD TE 'S GRAVENHAGE JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER DOOR P. T. A. SWILLENS ACOB VAN CAMPEN wordt vrijwel algemeen als een van de grootste zoo niet als de allergrootste onder de Nederlandsche bouwmeesters be- schouwd. Dien roem heeft hij ongetwijfeld te danken aan een van zijn merkwaardigste en meest grootsche scheppingen, het Amsterdamsene Jstadhuis, een monument dat van den genialen geest van zijn ontwerper duidelijk getuigt. De bewondering van de tijdgenooten voor dit bouwwerk groeide al naar mate het oprees. Nog ten deele gereed, vermocht het reeds onzen grootsten dichter te inspireeren tot het schrijven van een zijner schoonste verzen. Doch op de vleugelen van Vondels hoog-op en breed-uit- wiekende inspiratie werd de bouwmeester niet meegedragen. Het is op- merkelijk, dat ook geen andere dichters uit Van Campens zeer uitgebreiden vriendenkring zich gedrongen hebben gevoeld, om zijn leven te bezingen. Slechts weinig berichten over hem hebben zij ons nagelaten, die echter — hoe sumier zij overigens ook zijn — allen spreken van Van Campens vermaard- heid als schilder. En juist in die kwaliteit kennen wij hem nauwelijks meer. In het register van het Haarlemsche St. Lucasgilde staat Van Campen onder het jaar 1614 als schilder ingeschreven. Het is het oudste be- richt, dat wij over den kunstenaar vermeld vinden. Hij was toen 19 jaren oud. Reeds in 1621 wordt hij door Samuel Ampsing vermeld onder ,,de vermaarde schilders", die toen in woonden. Weinig tijds later heet hij bij Pieter Soutman ,,den wijd-beroemden schilder". Het is wederom Ampsing, die in 1628 oordeelt, dat „van Campen de kroon van alle schilders strijkt". Schrevelius noemt hem in datzelfde jaar „den kunstrijken schilder". Salomon de Bray, die Van Campen het eerst als bouwmeester vermeldt, kent hem ook als „den verwonderlijken en dapperen schilder". In een brief van Johan Brosterhuijsen aan Huijgens, uit 1632, heet hij „un bon peintre". In 1648 schrijft Petrus Scriverius over Van Campen als „den nobelen schilder, die alle anderen overtreft". Vondel, Huijgens, Casper Barleus e.a. hebben „den schilder van Campen" in hun verzen bezongen. Houbraken schrijft in 1721, dat „van Campens penceelkonst bestont in beelden en historiën, meest levensgroot en zijn wijze van schilderen geleek naar die van J. van Bronck- horst en Jan Bijlert...." Jacob Campo Weijerman verplaatst ons in 1729 voor een van Van Campens schilderijen, „een harderin". Wellicht zal er in deze woordenpraal eenige overdrijving schuilen, doch dat neemt het feit niet weg, dat Van Campens lof redenaars zijn schilderijen hebben gekend en bewonderd, althans moet er reeds in die jaren een zekere Elsevier's XCVI No. 5 21 2Q0 JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER Q roep van zijn uitgegaan en tot onze auteurs zijn doorgedrongen. Het zijn zeker niet de twee schilderijen geweest, die wij heden nog van Van Campen bewaren, want die kunnen zij nauwelijks gekend hebben. Het moeten de tafereelen geweest zijn met ,,beelden en historiën" waarover Houbraken schrijft en die wij herhaaldelijk in oude inventarissen en veilings-catalogi als door Van Campen geschilderd, vermeld vinden. Uit het bovenstaande is ons duidelijk geworden, dat Van Campen in zijn jeugd als schilder en niet als bouwmeester is opgeleid. Wie of in de edele schilderkunst zijn leermeester is geweest, wordt echter niet zoo concreet gezegd. Baldinucci beweert dat Van Campen bij Rubens heeft geleerd. Een veel later berichtgever, Nagler, noemt als zoodanig Rubens en Bronkhorst en vertelt verder over van Campen, dat hij de schilderkunst „betrieb abef stets nur als Dilettant und verschenkte seine Gemalde, die in Rubens Weise gefertigt, aber minder glanzend im Colorite sind, nur an seine Freunde". Deze berichten zijn echter niet voldoende betrouwbaar en duidelijk, om een of meer van de genoemde kunstenaars met zekerheid als Van Campens leermeesters aan te wijzen. Er zijn evenwel aanteekeningen, die de waarschijnlijkheid van een leerlingschap bij Rubens eenigszins kunnen vergrooten. Alvorens deze nader te ontwikkelen, moeten wij de aandacht vestigen op een notitie in het Haarlemsche Gildeboek van het jaar 1637, waarin vermeld wordt, dat Mr. Frans Pietersz. de Grebber een boete van vijftien gulden wordt opgelegd (voor het houden van een loterij), doch „dien tot den naesten te laten be- rusten, en hem teegens den naesten te daghen, om alhier ter kamere komen aangeven alle sijn niet aangegeven ende noch onbetaalde discipelen als van Pieter Lelij, Van Campen, van Hemert, van Dinckel, een van Hoorn en een van Mendos geheeten". Wij moeten aannemen, dat „van Campen" geen andere kan zijn dan onze Jacob van Campen, omdat een tweede schilder van dien naam niet bekend is. Er zou bezwaar te maken zijn, dat eerst in 1637 de Grebber tot betalen wordt aangemaand voor een leerling, die ongeveer tusschen 1608 en 1614 op zijn werkplaats heeft verkeerd. Uit genoemde notulen blijkt echter, dat de Grebber herhaalde- lijk geschillen had met de dekens van het gilde, omdat hij nalatig bleef het „leerlingsgeld" te voldoen. In 1640 betaalde hij voor niet minder dan zestien leerlingen tegelijk, waarbij ongetwijfeld ook eenige vroegere posten zullen zijn vereffend. In hoeverre er een familie-verwantschap bestond tusschen de Grebber en Jacob van Campens moeder, die een afstammelinge was van Diewer de Grebber, genaamd Berents uit Haarlem, heb ik niet kunnen onderzoeken. Zeker is, dat Frans de Grebber in 1606 reeds in relatie stond met Pieter van Campen, Jacobs vader. Pieter van Campen was in die jaren regent van het Oude-Mannenhuis (thans Frans Hals-museum) te Haarlem en in die kwaliteit administreerde hij den bouw van dat gesticht. Ten behoeve daarvan ver- • JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER 291 richtte de Grebber eenige werkzaamheden, waarvoor hij van Piet er van Campen L. 58,— kreeg uitbetaald. Nog eenige malen nadien heeft hij uit dezelfde handen betalingen ontvangen. Jacob van Campen en Frans de Grebber hebben in latere jaren, zeker tot 1648, veel samengewerkt. Dat Jacob van Campen door de relaties, die zijn vader met de Grebber had, op diens werkplaats is terechtgekomen, is zeer wel mogelijk. Naar gewoonte dier tijden gingen de jongens reeds op 14- a 15-jarigen leeftijd naar het atelier en kan dus Jacob — die in 1595 is geboren — omstreeks 1610 bij de Grebber zijn gekomen. Jacobs vader overleed in 1615, dus heeft hij het meester- worden van zijn zoon nog beleefd. Waarschijnlijk is de Grebber ook na het overlijden van Pieter van Campen, den raadsman van zijn zoon gebleven en is Jacob door zijn zorgen met Rubens in kennis gekomen. Immers, wij weten dat de Grebber met den Vlaamschen meester zeer bevriend was. In 1618 waren beide mannen in drukke correspondentie met elkander inzake een ruilhandel tusschen Rubens en den Engelschen gezant te 's Gravenhage, Lord Dudley Carlton. In een brief aan den gezant noemt Rubens de Grebber „een eerbare en achtenswaardige man op wiens rechtschapenheid men zich verlaten kan". In dezelfde jaren was ook een familie-lid van Jacob van Campen in brief- wisseling met Rubens en wel zijn nicht Anna Roemers Visscher. Wij kennen een gravure van Lucas Vorsterman naar een schilderij van Rubens, voor- stellende ,,De kuische Suzanna", voorzien van een opdracht aan Anna. Ver- moedelijk is deze gravure gemaakt naar het schilderij, waarover Rubens in een brief van 3 November 1618 aan den gezant schrijft. Reeds eerder had Rubens eenzelfde hoffelijk gebaar aan Anna betoond, door een gravure van Michael Lasne, waarin hetzelfde onderwerp in eenigzins andere bewerking, wordt gegeven. Tot dank voor al deze vriendelijke onderscheidingen zond Anna „Aen de vermaerde Constrijcke Petrus Paulus Rubens, doe ie nae sijn werek schilderde, Anno 1621", een aardig vers, waaruit blijkt dat het origi- neele schilderstuk in haar bezit was. Uit den vertrouwelij ken toon, die vooral uit het slotvers klinkt, zijn wij geneigd te besluiten, dat Anna met Rubens en Isabella Brandt zeer innige relatie's onderhield. Ook Jacob van Campen is de eer te beurt gevallen een prent naar een schilderij van Rubens, een „Slapende Diana met haar nymphen, door saters bespied", aan zich te zien opgedragen. Wel niet door den meester zelf, doch door Van Campens stadgenoot Pieter Soutman, die inderdaad een leerling van Rubens is geweest. Dit schilderij van Rubens versiert thans het museum te München en moet omstreeks 1615—'16 ontstaan zijn, de gravure waar- schijnlijk in de jaren 1618—'20. Door al deze aanteekeningen wordt een leerlingschap van Van Campen bij Rubens wel niet bewezen, maar toch maken zij een relatie tusschen beide mannen wel zeer waarschijnlijk. Het streven en werken van Van Campen 2Q2 JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER Q nauwkeuriger volgend, leidt al spoedig tot de ontdekking van eenige para- lellen met Rubens' idealen en wordt een artistiek-geestelijke verwantschap onmiskenbaar. Wij mogen gerustelijk aannemen, dat Van Campen, zoo hij dan niet direct leerling van Rubens is geweest, toch menige blik vol bewonde- ring naar de kunst van den Vlaamschen meester heeft geworpen. Trouwens, de kunstzinnige kring om Van Campen telde vele enthousiaste bewonderaars van Rubens. Het waren niet alleen Anna Roemers en Frans de Grebber/) maar ook Vondel en Huijgens. Vondel noemde Rubens „de glori der penceelen onzer eeuwe", bij Huijgens heet hij „een der wonderen van deze wereld.... den Apelles bij uitnemendheid". Evenals Rubens en zoovele andere groote kunstenaars, heeft Jacob van Campen een reis naar Italië, wellicht ook door Frankrijk, gemaakt. Over die tocht zijn de berichten al even schaarsch. Welke steden hij daar heeft bezocht en wat hij daar heeft uitgevoerd, wordt nergens — zelfs niet ten naastenbij — beschreven. Arnold Houbraken is de eerste auteur geweest, die — in 1721 — van die Italiaansche reis van Van Campen gewag maakt. Hij lanceert daarbij het bekende verhaaltje van de waarzegster, die aan Van Campen voorspelde, dat hij als schilder ging, maar als bouwmeester zou terugkeeren. Dit relaas helpt ons echter niet tot de verlangde wetenschap en latere schrijvers vermogen zulks evenmin te doen. De oudste afbeelding, waarop de naam van Jacob van Campen als schilder vermeld wordt, is een gravure, een portret van Laurens Koster, die voor- komt in „Lauwerkrans voor Coster van Haarlem", van Petrus Scriverius, in 1628 uitgegeven. De gravure is van de hand van Jan van de Velde en ver- meldt bovendien: „J. van Campen, pinxit" (afb. 1). Zoover een gravure een juiste beoordeeling toelaat, meenen wij dat de schilder gebruik heeft gemaakt van een veel ouder voorbeeld. Het is opmerkelijk, dat al de Coster-portretten uit die jaren, eenzelfde type en houding vertoonen en waarschijnlijk, dat de verschillende teekenaars en graveurs zich van één model hebben bediend. Dit voorbeeld is, evenals het schilderij van Van Campen, ons niet bewaard gebleven. Een teekening uit hetzelfde jaar, het portret van den kerkinterieurschilder Pieter Saenredam, thans bewaard in het British Museum te Londen (afb. 2), geeft ons een directer beeld van Van Campens artistieke vermogens. Het auteurschap blijkt uit het, door Saenredam toegevoegde onderschrift: „Dit heeft monsieur J. van Campen naer mij Pieter Saenredam gedaen, A° 1628". Men heeft deze teekening meerder malen aangewend om een tekort in Van Campens talenten te bepleiten en dat op grond van de gebrekkig lichaams- constructies en -verhoudingen, die zij laat zien. Maar Pieter Saenredam was

*) Tot dezen kring is wat later óók te rekenen Van Campen's stadgenoot Cornelis Holsteyn, wiens werken in toets en opvatting de hier onder te bespreken schilderijen Van Campen zeer nabij komen. Ook Holsteyn (1618—1658) schilderde in den trant van Rubens. LVII

_l

AFB. I. JACOB VAN CAMPEN, PORTRET VAN LAURENS KOSTER (GRAVURE VAN JAN VAN DE VELDE) - AFB. 2. PORTRET VAN PIETER SAENREDAM (TEEKENING, LONDEN, BRITISH MUSEUM) - AFB. 3. JACOB VAN CAMPEN (?), ONTWERP VOOR HET GRAFMONUMENT VAN DEN ADMIRAAL TROMP IN DE OUDE KERK TE DELFT - AFB. 4. FRAGMF.NT-ONTWERP VOOR DE VIERSCHAAR IN HET STADHUIS TE AMSTERDAM DOOR VAN CAMPEN (NAAR EEN GRAVURE UIT STADT HUYS VAN AMSTERDAM l66l) LVIII

AFB. 5. JACOB VAN CAMPEN, HET LAATSTE OORDEEL - STADHUIS D JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER 293 gebrekkig, een bultenaar. Dr. A. Wekker te Amsterdam heeft dit ontegen- sprekelijk en duidelijk aangetoond. Dit blad demonstreert ongetwijfeld dat Van Campen over een groote teekenvaardigheid beschikte. Het is de eenige teekening, die —zoover thans bekend—van Van Campen bewaard is gebleven. Het aantal schilderijen, dat wij van den meester thans nog kennen, is even- eens zeer gering. Slechts twee zijn er ons behouden, die beide in het stadhuis te Amersfoort een plaats hebben gekregen. Dat met het portret van den timmerman Leendert Nicasius (afb. 7) is nog in vrij oorspronkelijke conditie. De aanleiding, dat Jacob van Campen dezen eenvoudigen stadgenoot heeft geconterfeit, is te vinden in Nicasius' flink en doortastend optreden bij een brand, die in 1651 in de spits van den toren te Amersfoort was ontstaan. Nicasius hakte, zonder veel bedenkens, de geheele spits weg en wist daardoor erger rampen te voorkomen. Door deze handeling wordt verklaard, waarom Van Campen Nicasius met een bijl, en in den achtergrond den Amersfoort- schen toren heeft afgebeeld. Een latijnsch en hollandsch onderschrift zegt ons de reden van het ontstaan van het schilderij en noemt tevens Jacob van Campen als de maker daarvan. Wij hebben in dit geval ook zekerheid van het jaar waarin het is ontstaan, 1651, dus in de laatste levensjaren van den kunstenaar. Dit werk is, in den stijl van zijn lofredenaars gesproken, „stout en breed" geschilderd en verraadt ontegenzeggelijk den invloed van Rubens. Het is met vlotte, levendige toets verwerkt, doch het mist, wat Nagler op- merkte, Rubens' glanzend en transparant coloriet. Van eenigzins andere opzet en behandeling is het tweede schilderij, voor- stellende ,,Het laatste oordeel" (afb. 5). Dit groote doek is door Van Campens nabestaanden in 1662 aan de stad geschonken. Het is niet gesigneerd, maar uit de schenkingsacte blijkt Jacob van Campens auteurschap afdoende. De tijd van ontstaan is met minder juistheid te bepalen. Ik heb reeds eerder het vermoeden uitgesproken, dat het stuk gedacht is of bestemd is geweest ter plaatsing in de Vierschaar van het Amsterdamsche stadhuis. Het onderwerp is ongetwijfeld voor een gerechtszaal geëigend en sluit zich goed aan bij de drie reliefs, die wij ter plaatse kennen. In het plaatwerk over het Amster- damsche stadhuis, dat door de goede zorgen van Van Campens teekenaar en medewerker Jacob Vennekool in 1662 bij Dancker Danckerts uitgegeven, komt een afbeelding voor van de Vierschaar, zooals deze door Van Campen is gedacht en daarop zien wij inderdaad een schilderij ontworpen, dat zeer veel overeenkomt met het stuk in Amersfoort, in ieder geval hetzelfde onder- werp behandelt (afb. 4). Ook Vondel noemt in zijn „Inwijdinge" van 1655, bij de beschrijving van de Vierschaar, dat er een tafereel „Godts oordeel" te „aenschouwen" zou zijn „boven 't hooft der Rechteren". Vondel moet dit gezien hebben op de teekeningen, hem door Stalpaert getoond bij zijn rond- gang door het bouwwerk, doch waren, evenals zoovele andere zaken die hij beschrijft, zelfs nog niet tot het begin van uitvoering gekomen. 2Q4 JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER Q Het schilderij heeft zeer veel geleden en was zeer gehavend en is eerst in de laatste jaren gerestaureerd. Het lijkt niet zoo breed en robuust geschilderd als het portret van Nicasius en doet, ook wat het koloriet betreft, inderdaad denken aan de goede werken van Jan van Bijlert. Jacob van Campens naam wordt verder nog verbonden aan eenige werken in het stedelijk museum te Amersfoort, die omschreven staan als „Jupiter de Centauren verslaande" en „Charon, de veerman van den Styx", waarbij een zestal paneelen behooren met stillevens, bloemen enz. Het geheel is te denken als een fries, dat eenmaal een kamer of zaal heeft versierd. Het is afkomstig uit het jachthuis „Het Hoogerhuis" genaamd, dat Van Campen zich om- streeks 1646 op zijn landgoed bij Amersfoort had opgericht. Door die afkomst alleen kunnen deze werken m.i. niet met zekerheid als arbeid van Jacob van Campen genoemd worden. Esthetische verlangens kunnen zij moeilijk be- vredigen. Het bijwerk vooral is met weinig zorg behandeld. Zij zijn in bruin geschilderd en hebben het karakter van ietwat doorwerkte schetsen of ont- werpen. De hand van Jacob van Campen is er moeilijk in te herkennen en zij hebben, wat de compositie betreft, overeenkomst met een fries-teekening in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, die beurtelings is toegeschreven aan Pieter Holsteijn, Paulus Bor en Jan van Bronckhorst. Van geheel andere aard dan de ons bekende, althans wat de onderwerpen betreft, schijnen de schilderijen te zijn geweest, die in oude inventarissen en veilingscatalogi van Van Campen genoemd worden. Een opgave van die werken en de jaren waarin zij vermeld worden, volgt hier. Schilderijen. 1. Een schilderij van Van Kampen (in het kasteel te Vianen, 1646). 2. Een landschap van (Corn.) Vroom, de beelden van Van Campen (1648). 3. Een Maryenbeelt van Jacob van Campen (1661). 4. Een herderin van Jacob van Campen. (Inventaris: Willem van Campen, 1661). 5. Een tronije, door van Campen. (Inventaris: Willem van Campen, 1661). 6. Schilderijen van Jacob van Campen (1662). 7. Twee „Swijnenjachten" (1664). 8. Ulussis het strand ploegende (1664). 9. Een herderin schapen drijvende (1664). 10. Johannes onthoofding in de kerke, heele beelden en levensgrootte, door J. van Campen. 11. Een bacchanaal van Jacob van Campen (1697). 12. Diogenes, door Jacob van Campen geschilderd (1702). 13. Een stuk met vruchten, door van Campen (1708). 14. De doop van Johannes, door van Campen (1771). 15. Slapende nymphe, door van Campen (1771)- 16. Diana op de valkenjacht, van Jacob van Campen (in de eetzaal van n JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER 295 het slot Honselaarsdijk, wellicht voor Frederik Hendrik geschilderd). 17. Een naeckt vrouwtgen, door Jacob van Campen (z.j.). 18. Een tronije, door Jacob van Campen (z.j.). 19. Een harderin, getooid met een strooien hoed, waarop een roos en gekleed in een stijf keurslijf bloedrood gekleurd, in gele bovenrok, beide forsche kleuren, „met bloed in de wangen". (Jacob Camp Weijerman schrijft in zijn „Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders" van 1729, dit stuk gezien te hebben in een koffiehuis te Breda, waar het naast een schilderij van Rembrandt hing, voorstellende „een Dame rijkelijk ge- juweelt". Het relaas, dat Weijerman om deze beide schilderijen weeft, laten wij voor het oogenblik rusten. Aannemelijk lijkt het ons niet). De teekeningen in dergelijke documenten genoemd, schijnen alleen studies te zijn geweest. Slechts eenmaal wordt een bepaald onderwerp genoemd: „De geboorte". Voorts is er nog sprake van „twee teekenboeken, langwerpig" en van een „zelfportret, in zwart krijt". Elders vond ik nog vermeld een gravure van Herman Muller, waarvan Van Campen den schilder of teekenaar is geweest, „Nymphen in een bosch", en van een ets, voorstellende een oude vrouw, met in den achtergrond de signatuur „J. van Campen, pinx". Van al deze werken is er, voor zoover ik weet, niet een bewaard gebleven. Of zijn er wellicht verscholen in weinig toegankelijke verzamelingen ? Zijn er in latere jaren onder andere namen in omloop gebracht? Het is moeilijk te aanvaarden, dat al deze schilderijen, waarvan er nog in het laatst der 18de eeuw worden genoemd, verloren zijn gegaan. Uit de bovenstaande op- gave zijner gesignaleerde schilderijen, mag toch geconcludeerd worden, dat Van Campen vele zijner werken van zijn naam heeft voorzien.*) Met minder zekerheid is nog een teekening te noemen, die in 1912 in den kunsthandel was en toen onder de namen genoteerd werd van R. Verhulst en J. van Campen. Zij geeft een ontwerp weer van het grafmonument van Admiraal Tromp, in de Oude Kerk te Delft (afb. 3). Dit monument is inderdaad door Jacob van Campen ontworpen en door uitgevoerd. Dat wij hier met een ontwerp te doen hebben, meen ik te mogen afleiden uit het feit, dat het monument, zooals wij het thans kennen, er eenigszins anders uitziet, dan deze teekening ons leert. De opzet is nagenoeg gelijk, doch de versieringen zijn geheel anders geworden. Indien er een van de beide namen aan deze teekening verbonden mag worden, dient aan dien van Van Campen de voorkeur te worden gegeven, want Verhulst had in deze niets te ont- werpen, doch slechts uit te voeren. Het onderwerp en de wijze waarop deze teekening is uitgevoerd verschillen van het portret van Saenredam, zoodat vergelijking niets met absolute zekerheid kan zeggen. Zoolang er niet meer en

*) Met eenig recht kan Van Campen een schilderij worden toegeschreven dat in colorict en behandeling overeenkomt met Van Campen's werkwijze. Het schilderij, De Verrijzenis van Christus voorstellend, wordt hier onder afb. 6 gereproduceerd. Het doek bevond zich in den Amsterdamschen kunsthandel J. Goudstikker. 296 JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER Q zekerder materiaal gevonden is, zal de toeschrijving aan Jacob van Campen onder voorbehoud moeten worden aanvaard. Het is zeer mogelijk, dat Van Campen ook den ontwerper is geweest van de verschillende Eerepoorten, enz. die in Amsterdam werden opgericht, ter ge- legenheid van de feestelijke intocht van Maria de Medicis in 1638. Immers, de burgemeesteren hadden aan de commissarissen van de schouwburg ver- zocht om voor deze versieringen te willen zorg dragen. Men weet, dat juist in die jaren Jacob van Campen en die commissarissen, waarvan Jacobs oom Nicolaas van Campen den voornaamsten leider was, zeer veel samenwerkten en o.m. de nieuwe schouwburg een jaar tevoren door Van Campen gebouwd was. Jacob van Campen was de aangewezen kunstenaar, om deze ver- sieringen te verzorgen. Bekijken wij deze ontwerpen eens nader, zooals zij door Van Campens vriend, professor Caspar Barleus zijn uitgegeven, naar de schetsen van verschillende meesters gemaakt tijdens de feesten, dan is de stijl en opvatting met des bouwmeesters overige werken onmiskenbaar. Te vermoeden is ook — maar niets meer dan dat —, dat Van Campen ook de ontwerper is geweest van het titelblad voor Vondels „Lucifer", in 1654 uitgegeven. De wijze waarop deze schets is gecomponeerd, heeft treffende overeenkomst met de opvattingen van Van Campen. Bovendien was er in die jaren, naast de vele artistieke paralellen tusschen Vondel en Van Campen, die reeds langer hadden bestaan, ook een religieuse gelijkgezindheid ontstaan, die ongetwijfeld zal hebben bijgedragen tot een hechtere samenwerking tusschen beide mannen. Dat de dichter en de bouwmeester elkander in die jaren zeer hebben aangetrokken, heb ik elders uitvoerig uiteengezet, e venzoo dat er goede redenen voor Vondel waren om de naam van zijn vriend niet al te luid en te dikwijls te noemen. Maar nogmaals, ik geef hier slechts een ver- moeden, omdat vooralsnog elke duidelijke toeschrijving ons ontbreekt. In de briefwisseling van Van Campens vrienden, vinden wij nog een en ander over zijn schilderijen en teekeningen vermeld. In een brief van Johan Brosterhuijsen aan Constantijn Huijgens, van 23 Juli 1633, lezen wij: ,,Mr. van Campen is seer belust om een witte te schilderen voor U.E. tot de swarte van Lievens, daar hij versoeckt de schilderij e selfs te hebben met lijst en al, om de grootte en de swier van de tronie en 't postuur te sien. U.E. ghelieve 't derhalve in een casken te packen, van ruijmte tot noch een dier- ghelijke stuck, soo sal hij 't U.E. dubbel weerom senden. lek sal 't ver- wachten t'Amsterdam.... vandaar sal ik het nae Amersfoort senden." Hier wordt bedoeld het portret van Huijgens door Jan Lievens geschilderd. Eenige jaren geleden is dit stuk door mevrouw Cl. Brière-Misme in het museum te Douai teruggevonden. Dit schilderij was tevoren alleen bekend door een gravure. Wat Van Campen bedoeld kan hebben met „de witte" wordt niet duidelijk. Zeker is, dat Van Campen zijn voornemen heeft uitgevoerd, want 2 Mei 1634 schrijft Brosterhuijsen wederom aan Huijgens: „Hier is de langh LIX

AFB. 6. JACOB VAN CAMPEN (?), DE VERRIJZENIS VAN CHRISTUS DOEK I50 X 12,5 (KUNSTHANDEL 1930) LX

Df ton» $ ï<).YW > drWc' 'i ir Vlam.

AFB. 7. JACOB VAN CAMPEN, PORTRET VAN LEICNDERT NICASIUS AMERSFOORT - STADHUIS D_ JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER 297 verwachte schilderei van Van Campen. Het langh draelen wijt hij (van Cam- pen) alleen aen zijn aengheboren slofficheijdt; anders wil hij het niet ver- schoont hebben....". Ook Van Campens portret van Huygens kennen wij niet meer. Niet veel tij ds later schijnt Jacob van Campen bij den dichter-staatsman en zijn vrouw op bezoek te zijn geweest en bij die gelegenheid hen geteekend te hebben „en profiel", in een dubbelportret. Huijgens maakte op Kerstdag 1634 en 2 Januari 1635 op deze portretten eenige versjes: „Op de zijdelinge afbeelding van mij en mijn huijsvrouw in een blad, door van Campen." Van geheel andere aard is het werk, waarover gesproken wordt in een brief van 2 Augustus 1638, door Huijgens aan Amalia van Solms gericht, ter be- geleiding van een kistje, waarin verschillende ontwerpen voor een tuinaanleg voor het huis te Rijswijk, maar „waarvoor de heer van Campen nog een andere teekening had gemaakt, die mij zeer vergenoegde, doch Z.H. prefe- reerde de gezondenen...." In Februari 1640 had Hooft zijn vriendenkring uitgenoodigd om eenige dagen te zijnen huize, aan de Keizersgracht te Amsterdam door te brengen. Den 8sten dier maand schreef Huijgens aan Barleus, dat hij spoedig zijn vrienden Hooft, Barleus, Vossius, Wicquefort en Vondel hoopte te zien. Huijgens kwam den ióen aan, vergezeld van zijn vriend Jacob van Campen en beiden brachten eenige dagen in den vroolijken kring door. Maar toen Huijgens over heengaan ging spreken, werd hij door de zeven aanwezige vrouwen, vooral door Maria Tesselschade overreed nog eenige dagen te blijven. Dat moment van die belegering bezong Huijgens zelf in een aardig „Ja noch neen", dat door Tesselschade werd beantwoord. Jacob van Campen maakte van de zeven verleidende dames om Huijgens een schets, die aan Barleus wederom aanleiding gaf zijn vroolijkheid in een geestig latijnsch gedicht uit te storten: „Op de teekening van den kring van vrouwen, die de standvastigheid van Constantijn Huijgens overwon, gemaakt door den be- roemden schilder en bouwmeester Van Campen". In 1648 was Cesar van Everdingen bezig ten huize van Van Campen te Amersfoort en naar diens ontwerpen, de deuren van het — eveneens door Van Campen ontworpen — orgel in de Groote Kerk te te schilderen. Voor dezelfde kerk werden in 1655 ook de banken „naar een teekening van den Heer van Campen", gemaakt. Een werk van grooten omvang vond Van Campen in de versiering van het . Ongetwijfeld hebben daarbij de tafereelen van Rubens, ,,de geschiedenis van Maria de Medicis" in het Luxembourg te Parijs, grooten invloed op den ontwerper gehad, en stellig ook op de Prinses en haar raad- gevers, waaronder vooral Huijgens is te noemen. Het schijnt, dat de ontwer- pen allen door Van Campen zijn bezorgd, doch de uitvoering aan anderen werd opgedragen. Het werk heeft van de beginne af aan, niet gevlot. Van 298 JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER • Campen schrijft aan Amalia, dat zij nu eindelijk ,,vrijwel d'accoort" zijn gekomen. Uit deze woorden blijkt, dat Van Campen aanvankelijk andere plannen heeft gehad, die vooral door het toedoen van Huijgens, veranderd moesten worden. Waarschijnlijk heeft Van Campen eerst een ontwerp ge- maakt, waarin gebeeldhouwde reliefs de groote schilderstukken moesten flankeeren en omlijsten, een wijze van doen, die ook in het Amsterdamsche stadhuis werd toegepast en die door Vondel zoo bewonderd werd en hem schrijven deed, dat ,,....de Schilderkunst de Beeldehouwerij (elkander) verzelschappen, als twee zusters, zij aan zij...." Het opnemen van schilderijen in de architectuur lag ongetwijfeld in Van Campens „stijl" opgesloten, maar deze zoo goed als uitsluitend aan het woord te laten, kan moeilijk als zijn geestesvrucht worden aangezien. De schilderkunstige bedrijvigheid van Jacob van Campen en zijn andere bezigheden op bouwkundig terrein hebben hem blijkbaar niet belet om er eenige leerlingen op na te houden. Als voornaamste wordt genoemd, de in 1627 te Hoorn geboren Hendrik Grauw. Hij moet omstreeks 1641 op Van Campens werkplaats zijn gekomen, waar hij zeven jaren gebleven is. In 1648 gaat hij met eenige medeleerlingen, waaronder Mathias Withoos naar Rome. Na terugkomst uit het Zuiden in 1650, werkte hij mede aan de versiering van het huis ten Bosch en schilderde o.m. de koepel „naar het ontwerp van Van Campen". Ook Abraham Willaert, de leerling van Jan van Bijlert te en van Simon Vouet te Parijs, was na zijn verblijf in Brazilië met Joan Maurits, nog eenige jaren bij Van Campen werkzaam, zeker tot 1648. Uit de ons beschikbaar staande gegevens, is vooreerst te concludeeren, dat Van Campen als schilder een groote bedrijvigheid aan den dag heeft gelegd, want wij moeten aannemen dat hij veel meer heeft gemaakt dan de werken, die hier en daar toevalligerwijs genoteerd zijn geworden. Zelfs in zijn drukste bouwkunstige perioden schijnt hij palet en penseel niet te hebben laten rusten. Zoover beoordeeling thans mogelijk is, lijkt de opmerking van Arnold Hou- braken, betreffende de stijl verwantschap van Van Campens kunst met die van Jan van Brockhorst en Jan van Bijlert aanvaardbaar, doch dat daar- naast een streven aanwezig was, om de meer levendige en vlammende tech- niek van Rubens te benaderen, is evenzeer onmiskenbaar. Trouwens, de vele medewerkers-schilders aan Van Campens bouwwerken waren allen min of meer dien stijl toegedaan, en die keuze bewijst mede in welke richting Van Campens artistieke idealen waren gelegen. Dat Van Campens kunst ook aan die van verschillende Italiaansche meesters verwant is, waarvan hij veel door eigen aanschouwing heeft leeren kennen, behoeft nauwelijks betoog. De op- merking van Nagler — uit welke bron hij deze put, wordt niet vermeld — dat Van Campen de schilderkunst als dilettant beoefende, moet niet te eng D JACOB VAN CAMPEN ALS SCHILDER 299 worden opgevat. Het Haarlemsche gilde-bestuur had hem zeker niet den meester-titel gegeven, als het niet van zijn ambachtelijke bekwaamheden overtuigd was geweest. Waar is echter, dat Van Campen in de schilderkunst niet zijn bestaan en levensonderhoud behoefde te vinden. Hij was een zéér vermogend man, die de schilderkunst beoefende om haar zelfs wil. Dat hij zijn werk aan zijn vrienden schonk en er geen betaling voor eischte, doet aan de waarde van zijn kunst niet het minste af of toe. Jacob van Campens belangrijkste beteekenis ligt vooral in zijn hoedanig- heid als scheppend kunstenaar. Door deze zeldzame en buitengewone eigenschap heeft hij in Nederland een monument doen verrijzen, als nooit vóór noch na hem is gesticht. Of hij dit al of niet zelf heeft uitgevoerd, doet aan zijn scheppend vermogen niets af. En mede om deze zoo voortreffelijke gave, dringt zich meer en meer het verlangen op, om Van Campen als schilder vollediger te leeren kennen.