OOpp zzooeekk nnaaaarr hheett oonnsstteerrffeelliijjkkee 1

Waarom de conservatieven van de negentiende eeuw geen politieke partij hebben opgericht

2

Op zoek naar het onsterfelijke. Waarom de conservatieven van de negentiende eeuw geen politieke partij hebben opgericht Profielwerkstuk geschiedenis Door: Marius de Kok (A6C) Begeleider: R.X. Teunissen Inleverdatum: 21 december 2011

3

4

Sors tua mortalis, non est mortale, quod optas

–OVIDIUS–

5

6

Inhoud LECTORI SALUTEM! ...... 9

VRAAGSTELLING ...... 11

HOOFDSTUK 1 – WAT CONSERVATISME IS ...... 13 Vraagstelling ...... 13 1.1. De psychisch-sociale benadering: het traditionalisme ...... 15 Wat traditionalisme wel en niet is ...... 15 De paraplu van het traditionalisme ...... 16 De geschematiseerde paraplu ...... 18 De paraplu kent geen hokjesmentaliteit ...... 18 Een psychisch-sociale benadering ...... 19 1.2. De politiekhistorische benadering: het conservatisme van de negentiende eeuw ...... 20 Het verschil: de visie op het kwaad ...... 21 Conservatisme en christendom ...... 21 Conservatisme als tegenpool ...... 22 De strijd tegen het kwaad: een beverdam als politiek program ...... 25 Een politiekhistorische benadering ...... 27 7 1.3. Een alternatief: het psychisch-sociaal-politiek-historisch conservatisme ...... 28 De aartsvader van het conservatisme: ...... 29 Intermezzo: conservatisme bij ...... 29 Kaders van conservatisme ...... 31 1.4. Conclusies ...... 32

HOOFDSTUK 2 – HET SUCCES VAN POLITIEKE PARTIJEN ...... 33 Vraagstelling ...... 34 2.1. Wat is een politieke partij? ...... 35 2.2. De partijvorming van de confessionelen ...... 37 De Anti-Revolutionaire Partij...... 37 De Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de Provincie Friesland 40 De Christelijk-Historische Kiezersbond ...... 41 De Vrij-Antirevolutionaire Partij ...... 42 De Christelijk-Historische Partij ...... 43 De Christelijk-Historische Unie ...... 44 2.3. De partijvorming van de socialisten ...... 46 De Sociaal-Democratische Bond ...... 46

De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij ...... 48 2.4. De partijvorming van de liberalen ...... 51 De Liberale Unie ...... 51 De Radicale Bond ...... 52 De Vrijzinnig-Democratische Bond ...... 52 De Bond van Vrije Liberalen ...... 54 2.5. Voorwaarden voor partijvorming ...... 55

HOOFDSTUK 3 – DE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSE CONSERVATISME ...... 57 Grondwet en eerste ministerie Thorbecke ...... 57 Ministerie Thorbecke en Aprilbeweging ...... 59 Van Hall...... 62 De koning en de kiesverenigingen ...... 63 Van der Brugghen ...... 65 Van Zuylen van Nijevelt, of: de barstjes worden breuken ...... 66 De Algemeene Kiesvereniging ...... 67 Het eindspel van het conservatisme ...... 69 8 HOOFDSTUK 4 – OBSTAKELS VOOR PARTIJVORMING ...... 71 De conservatieven getoetst aan de vier voorwaarden ...... 71 De conservatieve partijvorming bekeken uit de drie historische dimensies ...... 73

CONCLUSIES ...... 77

TEN BESLUITE ...... 79

BIJLAGE 1 – ‘DOORMODDEREN VOOR HET KONINKRIJK VAN GOD,’ UITWERKING VAN HET INTERVIEW MET BART-JAN SPRUYT ...... 81

BIJLAGE 2 – PORTRETTEN ...... 87

BIJLAGE 3 – PERSOONLIJK LOGBOEK VAN MARIUS DE KOK ...... 94

BRONVERMELDING EN ILLUSTRATIEVERANTWOORDING ...... 102

LECTORI SALUTEM!

‘A man will not need to study history to find out what is best for his own culture.’ Het zijn woorden van Thoreau, die de positie van de geschiedenis ondermijnen. En terecht: we leven nu, en hebben niet meer zoveel te maken met hoe het vroeger was. Toch? Wat hebben wij, als mensen van de hoog ontwikkelde eenentwintigste eeuw te maken met de barbaarse toestanden van ons voorgeslacht? We kunnen ons toch beter op de toekomst richten dan op het verleden? Wie dit in een gezelschap van conservatieven zou zeggen, kan verwachten dat alle gesprekken stilvallen en de ogen in zijn richting draaien. Immers, welke bevolkingsgroep is meer verbonden met het verleden dan de mensen die terug willen naar het verleden? Of in ieder geval zoveel mogelijk van het historisch gegroeide behouden? Het is de binding aan het verleden die ervoor zorgt dat mensen conservatief zijn. Deze groep mensen vormt het onderwerp van onderzoek dit profielwerkstuk. Er waren en er zijn in Nederland conservatieven, die verder keken en kijken dan gisteren en de hele geschiedenis in ogenschouw nemen. Ze zijn terug te vinden in vele posities in de maatschappij: sommige docenten proberen op een conservatieve manier les te geven. Politieagenten gaan uit van de conservatieve gedachte dat ze als vertegenwoordiger van de wet een bepaalde vorm van gezag hebben. Conservatieve politici proberen de Haagse waan van de dag te doorbreken en hun werk in het perspectief van de geschiedenis te zien. Met name deze laatste groep conservatieven wil ik behandelen: conservatieve politici. Het zijn mensen, die zich bevinden in de waan van de dag, maar proberen die waan te overzien en door te steken naar het diepere. We vinden ze momenteel bij verschillende partijen terug: bij de SGP, het CDA, de VVD en heel soms bij de ChristenUnie stroomt conservatief bloed door de aderen. De opvattingen van deze mensen, bij de verschillende partijen, stemmen vaak in grote lijnen overeen, maar ze vormen geen duidelijk afgebakende groep in ons parlement. 9 Ik betreur het wel eens. Ik betreur wel eens dat we geen partij hebben die uitgesproken verder kijkt dan de peilingen van Maurice de Hond. Ik betreur het, dat we geen conservatieve partij hebben in Nederland. En dat is ook de oorzaak van de hoofdvraag. Vanwege dit gemis heb ik de tijd van mijn profielwerkstuk gevuld met een onderzoek naar de vraag waarom de conservatieven (in hun volle breedte) geen succesvolle politieke partij hebben opgericht in de tijd van het districtenstelsel (1848- 1918), het stelsel waarin politici werden afgevaardigd voor een bepaalde regio. In deze tijd hebben andere groeperingen (confessionelen, socialisten en liberalen) namelijk wel een succesvolle politieke partij kunnen vormen. Deze vraag wil ik beantwoorden in vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is vooral systematisch van aard: ik probeer enige ordening aan te brengen in het begrip conservatisme, teneinde tot een bepaalde omschrijving van het begrip te komen. In het tweede hoofdstuk ligt de nadruk meer op analyseren: door de partijvorming van de verschillende succesvolle politieke partijen na te gaan, wil ik formuleren wat nodig was in Nederland tussen 1848 en 1918 om een succesvolle politieke partij op te richten. Het derde hoofdstuk wil een beschrijving geven van de geschiedenis van het conservatisme, toegespitst op conflicten of verzoeningen. Tot slot wil ik in het vierde hoofdstuk de geschiedenis van het conservatisme naast de voorwaarden tot partijvorming leggen, om te zien in hoeverre de conservatieven voldeden aan deze voorwaarden. Tevens wil ik de partijvorming van de conservatieven bezien vanuit het perspectief van de drie historische dimensies. Deze hoofdstukken moeten samen genoeg bouwstenen opleveren om een antwoord te formuleren op de hoofdvraag. Lezer, verwacht van dit profielwerkstuk geen volledigheid. Dit onderwerp is zo omvattend, dat er gemakkelijk twintig profielwerkstukken mee gevuld kunnen worden. Ik doe dan ook geen aanspraak op volledigheid. Ik weet zelf ook dat er nog veel meer te behandelen viel. Wat te denken van conservatieve denkers als De Tocqueville, Ortega Y Gasset, Stahl, of van onderwerpen als conservatisme en de romantiek, conservatisme en nationalisme of de verhouding tussen het Nederlandse en het Engelse conservatisme. Of wat dacht u van een definiëring van het conservatisme van Kuyper? Of van een uitvoerige behandeling over de conservatieven en de

stakingen van 1903? U ziet, dit profielwerkstuk is niet meer dan een zandkorreltje in de zandbak van het conservatisme. Ik doe ook geen aanspraak op volledige onafhankelijkheid, uitgaande van de gedachte dat dit überhaupt onmogelijk is. Het lijkt soms een eis te zijn: een absoluut onafhankelijke beschrijving van de geschiedenis. Ik heb zeer zeker mezelf gedistantieerd van het onderwerp, om vanuit een zekere mate van objectiviteit dit onderwerp te beschrijven, maar mezelf ervan losmaken was onmogelijk. En dit is ook logisch. Bolkestein schrijft: ‘Het is mij vaak opgevallen dat vooropgezette ideeën – noem het ideologie – de waarneming blokkeren.’1 Daar heb ik echter tegen gestreden, dat mijn waarneming geblokkeerd werd. Wat ik niet kan ontkennen, is dat mijn gehechtheid aan het onderwerp, de waarneming wellicht wat beïnvloed heeft. Dit doet echter niets af aan de betrouwbaarheid van dit onderzoek: de feiten blijven de feiten en die heb ik beschreven zoals ze ook daadwerkelijk zijn. De interpretatie van de feiten is ook zo eerlijk mogelijk afgewogen, om tot het best denkbare antwoord te komen. Nog een enkele opmerking wil ik plaatsen. Citaten heb ik zoveel als mogelijk letterlijk geciteerd. Soms was het echter nodig om bepaalde woorden weg te laten. Dit is aangegeven door twee haakjes met drie puntjes ertussen. Als er een letter of woord tussengevoegd moest worden, heb ik dit ook gedaan, maar het betreffende zinsgedeelte tussen vierkante haken geplaatst. Waar citaten om opheldering vroegen binnen de tekst, heb ik dit tussen haken geplaatst, gevolgd door mijn initialen. Dit alles in de hoop een werkstuk neer te zetten dat naast historisch verantwoord ook prettig leesbaar zou zijn. Thoreau mocht misschien de geschiedenis waardeloos voor de huidige cultuur, maar mijn hoop is dat ook dit profielwerkstuk ertoe bijdraagt dat we kunnen leren van de geschiedenis (ook van de geschiedenis van het conservatisme) om de huidige wereld te verbeteren.

10

Gebezigde afkortingen

HTK: Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. AVK: Archief van de kiesvereniging ‘Vaderland en Koning’ te Den Haag.

1 Bolkestein, p. 16

VRAAGSTELLING

Hoofdvraag: Waarom heeft het conservatisme in Nederland zich niet geïnstitutionaliseerd in een politieke partij in de periode 1848-1918?

Deelvragen: 1. Wat is conservatisme? 1.1. Wat is de psychisch-sociale benadering van conservatisme? 1.2. Hoe wordt conservatisme benaderd vanuit een politiekhistorische optiek? 1.3. Is het mogelijk om een omschrijving te vinden die de antropologische en de historische benadering onder een noemer samenbrengt? 2. Hoe kwamen andere ideologieën dan conservatisme tot uiting in een politieke partij in Nederland in de periode 1848-1918? 2.1. Wat is een politieke partij? 2.2. Hoe verliep de partijvorming van de confessionelen tussen 1848 en 1918? 2.3. Hoe verliep de partijvorming van de socialisten tussen 1848 en 1918? 2.4. Hoe verliep de partijvorming van de liberalen tussen 1848 en 1918? 2.5. Welke gemeenschappelijke kenmerken zijn waar te nemen in de oprichting van politieke partijen? 3. Welke geschiedenis kent het conservatisme in Nederland in de periode 1848-1918? 4. Welke omstandigheden hielden de partijvorming van de conservatieven tegen in Nederland tussen 1848 en 1918? 4.1. Hoe valt het gemis aan partijvorming van de conservatieven te verklaren vanuit de partijvorming van andere stromingen? 4.2. Hoe valt het gemis aan partijvorming van de conservatieven te verklaren vanuit de drie 11 historische dimensies?

12

HOOFDSTUK 1 – WAT CONSERVATISME IS

Een conservatief is iemand die iets wil bewaren dat hij al kwijt is. – GASTON DURNEZ–

Het is 22 juli 2011, als tussen half vier en vier uur in de middag twee bommen ontploffen in Oslo, in een wijk waar veel regeringsgebouwen staan. Twee mensen komen hierbij om.2 Twee uur later vindt op het eiland Utoya, 30 kilometer ten noordwesten van Oslo een andere dramatische gebeurtenis plaats: een man, verkleed als politieagent, bezoekt het jongerenkamp van de sociaal-democratische partij en schiet daar meer dan 80 mensen dood.3 Later wordt dit aantal bijgesteld naar 68.4 De man, die als dader wordt gezien van beide aanslagen, bekent al snel zijn daden. Over zijn motief is hij ook duidelijk: hij noemt zich een conservatief en zet zich af tegen de sociaaldemocratische regering van premier Stoltenberg en diens voorgangers. De Nederlandse Partij voor de Vrijheid wordt door hem gewaardeerd, omdat het de ‘enige echte partij voor conservatieven’ zou zijn.5 Deze gebeurtenissen roepen vragen op. Niet alleen voor de slachtoffers en nabestaanden, die het ongetwijfeld heel moeilijk zullen hebben. Deze gebeurtenis roept ook vragen op over de stroming, waartoe de dader zichzelf rekende. Immers, , de politiek leider van de PVV kan zich wel distantiëren van Anders Behring Breivik, die de aanslagen in Noorwegen pleegde,6 Breivik noemde het conservatisme wel het motief waardoor hij tot handelen kwam. Van liberale zijde kwam al snel een antwoord: de terreurdaden in Noorwegen vallen het conservatisme niet aan te rekenen. Boris van der Ham, lid van de Tweede Kamer voor de D66 schrijft op zijn weblog: ‘Mensen zijn altijd verantwoordelijke voor hun – eigen – daden. Dus als iemand geweld pleegt geïnspireerd door de Bijbel, de Koran, het Communisme, Conservatisme of wat dan ook, dan houden we niet alle anderen die hier aanhanger van zijn verantwoordelijk voor zo’n daad. ’7 Maar dan kunnen we wel zo gerustgesteld worden door iemand die geen conservatief is, een zeker 13 knagend gevoel blijft toch nog over. Breivik heeft namelijk gehandeld vanuit het conservatisme. Dan moet er toch iets in conservatisme zitten wat kan tot terreur? Een bepaald element van conservatisme moet dan toch mensen tot het kwaad kunnen inspireren? Wat is dat element? Of zijn het meerdere elementen? Daarom vraag ik me in dit hoofdstuk af: kan het conservatisme de facto leiden tot terreur? Of is het juist tegen terreur gekant? Was Breivik dan wel een conservatief? Al deze vragen kunnen worden ondergebracht onder een overkoepelende vraag: wat is conservatisme?

Vraagstelling Wie op deze vraag een antwoord wil zien, kan terugvallen op de literatuur die bestaat over dit onderwerp. Het is echter onzeker of hij hier wat mee opschiet. De literatuur geeft een veelheid aan definities en omschrijvingen. Een greep uit de vele ‘definities:’ conservatisme is ‘behoudzucht,’8 ‘behoudsgezindheid, streven naar behoud; in denigrerende betekenis: behoudzucht,’9 ‘een natuurlijke geestesgesteldheid,’10 ‘een bepaalde opvatting over verandering.’11 Het is ‘streven naar

2http://www.refdag.nl/nieuws/buitenland/liveblog_85_doden_bij_bloedbad_op_noorse_eiland_utoya_1_5782 38, zie 15.20, 15.53 en 17.26 uur. 25-07-‘11 3 http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Buitenland/307822/Zeker-84-doden-bij-schietpartij-Noors-eiland- Utoya.htm?rss=true 25-07-‘11 4 http://nos.nl/op3/artikel/258910-aantal-doden-noorwegen-bijgesteld.html 27-07-‘11 5 http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Buitenland/307895/Noorse-krant-publiceert-fotos-schietpartij-en- arrestatie.htm?rss=true 25-07-‘11 6 http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Politiek/307844/Geert-Wilders-beschuldigd-van-inspireren-Noorse- terrorist.htm?rss=true 25-07-’11 7 http://www.borisvanderham.nl/weblog/moorden_in_noorwegen_en_de_inspiratiebron 25-07-‘11 8 Prisma woordenboek (2003) 9 Von der Dunk, Conservatisme, p. 9 10 Ibidem, p. 12

behoud van de bestaande orde.’12 Maar het is niet alleen een politieke theorie en ideologie, het is ook een ‘cultuur-pedagogisch ideaal.’13 Conservatisme behelst ‘het gedachtegoed van denkers die de nadruk leggen op het innerlijke leven als ultieme test voor een gezonde maatschappij.’14 Conservatisme is niet ‘het verlangen om terug te keren naar de spreekwoordelijke jaren vijftig of naar de periode van vóór de grote revoluties waarop het conservatisme sinds 1789 een reactie is, maar is het verlangen ‘dat alles blijft zoals het nooit geweest is’, naar een wereld dus zoals die nooit heeft bestaan.’15 Het is ‘intellectuele nostalgie.’16 Ziedaar een kleine greep uit de vele omschrijvingen van het begrip conservatisme. Maar dekken al deze ‘definities’ de lading? Alle beschrijvingen geven wel een gedeelte van de inhoud van het begrip conservatisme weer, maar bijna geen van deze brengt onder woorden wat conservatisme echt, in zijn compleetheid inhoudt. Samen vormen ze echter wel een vlag die de lading van het begrip conservatisme dekt. Maar hoe vallen ze te ordenen, zo onder woorden te brengen dat deze woorden de lading van conservatisme dekken? In zijn algemeenheid kunnen de losse omschrijvingen onderverdeeld worden in een psychisch-sociale en een politiekhistorische benadering. Reeds bij Karl Mannheim wordt dit onderscheid gemaakt en hij is sindsdien alleen nog maar in zijn gelijk bevestigd. Achtereenvolgens hoop ik daarom antwoord te geven op de volgende vragen:

1. Wat is de psychisch-sociale benadering van conservatisme? 2. Hoe wordt conservatisme benaderd vanuit een politiekhistorische optiek? 3. Is het mogelijk om een omschrijving te vinden die de antropologische en de historische benadering onder een noemer samenbrengt?

14

11 Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang, p. 8 12 Lucardie, Nederland stromenland, p. 13 13 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 11 14 Ibidem, p. 9 15 Spruyt, Als je eenmaal hebt liefgehad, p.199 16 Ibidem, p. 200

1.1. De psychisch-sociale benadering: het traditionalisme

Een eerste benadering van conservatisme is om conservatisme te beschrijven als iets wat in de mens aanwezig is, ongeacht waar en wanneer die mens leeft. Zo kunnen een bosjesman in Afrika en een zakenvrouw in New York beiden conservatief zijn. Conservatisme is in die zin een ‘tijdloze attitude.’17 Iemand die conservatisme benadert uit een psychisch-sociale hoek, houdt conservatisme voor een bepaalde vorm van reageren.18 Ter onderscheiding van het conservatisme dat in paragraaf 2 wordt behandeld, wordt deze vorm van conservatisme in navolging van Karl Mannheim19 ook wel traditionalisme genoemd.20 De letterlijke betekenis van dit woord is ‘het vasthouden aan tradities.’21 In feite is traditionalisme dus het behouden van gebruiken en gewoontes van vroeger in het leven van nu. Kossmann definieert traditionalisme als ‘de algemeen menselijke neiging om de dingen die men kent en bezit in stand te houden en daarom tegen veranderingen vaak weerstand te voelen.’22 Daarom vindt Kossmann dat traditionalisme ten zeerste buiten de historiografie van het conservatisme gehouden moet worden, want conservatisme is ‘een bepaalbaar en dateerbaar historisch fenomeen dat ontstaat en vergaat.’23 In navolging van Von der Dunk kies ik er toch voor om traditionalisme niet buiten beschouwing te laten. Traditionalisme en conservatisme zijn namelijk nauw met elkaar verbonden, zoals ik in de derde paragraaf hoop aan te tonen. Het conservatisme van de negentiende eeuw bestaat niet zonder het traditionalisme. Daarom beschouw ik het toch als mijn taak om hier een beschrijving van het traditionalisme te geven.

Wat traditionalisme wel en niet is In feite heeft iedereen traditionalistische trekken, omdat iedereen wel bepaalde zaken wil behouden uit het verleden. Het is in deze strekking dat de filosoof Emmanuel Levinas schrijft, als hij het over de burgergeest heeft: ‘De burger erkent geen innerlijke verscheuring en zou zich schamen voor een gebrek aan zelfvertrouwen; maar hij maakt zich bezorgd over de werkelijkheid en de toekomst, want 15 die dreigen het onbetwiste evenwicht van het heden waarop de burger grip heeft, te verstoren. De burger is wezenlijk conservatief, maar er bestaat zoiets als rusteloos conservatisme.24 Hij maakt zich druk om allerlei zaken en om wetenschap, als vormden die een verdediging tegen de dingen en het onvoorspelbare dat ze herbergen.’25 Hoewel het een mooie beschrijving is van conservatisme, is het toch wat te algemeen geformuleerd. Traditionalisme is in deze zin26 een houding die elke burger bezit om het onzekere tegen te gaan. Dit is echter onjuist, want traditionalisme zou hier niets meer zijn dan een hang naar het zekere. Wellicht speelt de hang naar het zekere mee bij het traditionalisme, maar het is het niet geheel. Ja, het is, als het al zo is, niet meer dan een facet van het traditionalisme. Wat is traditionalisme dan wel? Traditionalisme is een zekere binding aan de tijd. Een traditionalist stelt, ongeacht waar en wanneer hij leeft, dat de goede zaken uit het verleden behouden moeten worden. De vraag is echter in hoeverre traditionalisme dan zuiver kan zijn. Aurelius Augustinus was er reeds van op de hoogte, toen hij in zijn Belijdenissen schreef: ‘Want indien de toekomst en het

17 Von der Dunk, Conservatisme, p. 20 18 Idem 19 Kossmann, Over conservatisme, p. 14-15. Eveneens Von der Dunk, Conservatisme, p. 13. Deze onderscheiding wordt gemaakt in het boek Das Konservatieve Denken (1927), zie literatuurlijst Von der Dunk, Conservatisme. 20 Von der Dunk, Conservatisme, p. 22 21 Prisma woordenboek (2003) 22 Kossmann, Over conservatisme, p. 15 23 Idem 24 Cursivering niet van Levinas. 25 Levinas, p. 42 26 Volgens het citaat van Levinas, die mijns inziens niet direct beoogt een definitie van traditionalisme/conservatisme te geven, maar dit tussen de regels door toch doet en anders uitgaat van een definitie die we kunnen interpreteren uit de tekst.

verleden zijn,27 wil ik weten waar zij zijn. (...) [W]aar ze ook zijn en wat ze ook zijn, ze zijn uitsluitend tegenwoordig. Trouwens wanneer het verleden naar waarheid verhaald wordt, dan worden uit het geheugen te voorschijn gehaald niet de dingen zelf, die voorbijgegaan zijn, maar woorden, gevormd in overeenstemming met de voorstellingen van die dingen, die, terwijl ze voorbijgingen, door middel van de zinnen in de geest als het ware hun voetsporen hebben achtergelaten.’28 Een variatie op dit thema vormen de openingszinnen van het boek De tachtigjarige oorlog van prof. dr. J. Presser: ‘Wat gisteren gebeurd is, kunnen wij vandaag niet meer waarnemen. Op het eerste gezicht: een simpele, al te simpele waarheid. Maar dan toch een waarheid en een die, zoals dat vaak het geval is bij nadenken, haar vanzelfsprekendheid verliest om problematisch te worden. Zij betekent immers, dat onze kennis van het verleden noodzakelijk een afgeleide kennis is. Het is nooit de geschiedenis zelf, die wij zien, maar slechts het ‘beeld’ daarvan, gelijk tijdgenoten het zagen, bijna-tijdgenoten, lateren en veel lateren het telkens ‘herzagen’, d.i. opnieuw zagen, d.i. veranderen.’29 Conclusie: traditionalisme is denken en handelen met een ethische normering eraan ten grondslag, die wordt bepaald door het verleden zoals dat wordt voorgesteld door de persoon die denkt of handelt. Nooit kan van een traditionalist gesteld worden dat hij ‘het verleden’ als norm neemt. Wat wel juist is, is dat een traditionalist zich spiegelt (in de zin van normering) aan het beeld van het verleden dat hij heeft, hetzij dat hij het meegemaakt heeft, hetzij dat hij alleen de overlevering kent.30

De paraplu van het traditionalisme Dit wil niet zeggen dat iemand die onder deze omschrijving valt, gelijk denkt als een ander die onder de paraplu van het traditionalisme valt. Naast culturele achtergrond, leeftijd en vorming31 vormt ook de plaats die aan het heden gegeven wordt een factor die de ene traditionalist van de andere onderscheidt.32 De ene traditionalist ziet het heden als breuk met het verleden, de ander ziet het heden als een logisch verlengstuk op datzelfde verleden. De verlangens van beiden vloeien voort uit deze veronderstellingen. Als het heden als een breuk met het verleden wordt beschouwd, is de 16 aanname gerechtvaardigd dat men de omstandigheden van dit verleden als status quo van de (eventueel nabije) toekomst wil maken. Als men daarentegen het heden beschouwt als een emanatie33 van het verleden, is men van mening dat het heden behouden moet worden, of, anders gezegd, dat men het verleden, dat de status quo van het heden is, als status quo van de toekomst gerealiseerd wenst te zien. Waar beiden dus op uit zijn, is om de omstandigheden of gevolgen van de ontwikkelingen uit het verleden in de toekomst te realiseren. Om onderscheid te maken, duidt Von der Dunk de eerste traditionalist aan als reactionair, terwijl hij de tweede groep ‘conservatieven’ noemt.34 Toch is dit wat mij betreft geen goede benaming. Het woord reactionair dekt de lading, maar als de tweede groep traditionalisten de naam ‘conservatieven’ wordt gegeven, is het hele werk van dit hoofdstuk voor niets geweest. Daarom kies ik ervoor om de eerste groep de naam van

27 Dat wil zeggen: áls ze bestaan. 28 Augustinus, Confessiones, XI, XVIII, 23, p. 523. Letterlijk staat hier: ‘si enim sunt futura et praeterita, volo scire, ubi sint. (…) ubicumque sunt, quaecumque sunt, non sunt nisi praesentia. Quamquam praeterita cum vera narrantur, ex memoria proferuntur non res ipsae, quea praeteriunt, sed verba concepta ex imaginibus earum, quae in animo velut vestigia per sensus preatereundo fixerunt.’ Vertaling van dr. A. Sizoo. 29 Presser, p. 11 30 Von der Dunk, Conservatisme, p. 36 31 Ibidem, p. 35-36. Zie over de waarde van leermeesters ook Van Deursen, Hooggeleerden en goede boeken, in: Van Deursen, De geest is meer dan het lichaam, p. 116-121 32 De komende alinea is gebaseerd op Von der Dunk, Conservatisme, p. 15-16 en p. 26-28. De drie soorten van traditionalisme die in het komende worden onderscheiden, zijn in de literatuur geïntroduceerd door de Amerikaan Klaus Epstein in zijn boek The Genesis of German Conservatism. Zie de literatuurlijst van Von der Dunk, Conservatisme. 33 Hoewel Charles Lyell sprak over de geofysica, is diens uitspraak ‘The past is the key to the present’ een gezegde waarvoor degenen over wie ik het hier heb zich niet zouden schamen om die het in het geheel van hun opvattingen te noemen. 34 Von der Dunk, Conservatisme, p. 26

‘reactionaire conservatieven’ te geven en de andere traditionalisten ‘status-quoconservatieven’ te noemen.35 Von der Dunk onderscheidt nog een andere vorm van traditionalisme, dat hij het ‘hervormingsconservatisme’ noemt. Deze vorm denkt dynamisch, ‘uitgaande van de onvermijdelijkheid van veranderingen, al juicht het die niet toe en al zou het in zijn hart ook liever de status-quo willen behouden.’36 Deze vorm van traditionalisme wil als het ware de status quo van vandaag zo veel als mogelijk behouden, beseffend dat het onvermijdelijk is dat de status quo van de toekomst anders is dan de huidige. Voor deze traditionalist is het heden een kostbaar goed, dat hij beschouwt als een uitvloeisel van het verleden. Door in te stemmen met kleine veranderingen, wil hij een revolutionaire verandering van het heden tegengaan. Dit is wat Baudet en Visser ‘procedureel conservatisme’ noemen. 37 In de inleiding van hun boek zeggen zij: ‘Conservatief staat niet tegenover progressief, maar tegenover revolutionair – het conservatisme is een keuze voor een bepaalde methode van voortgaan in de tijd, een type progressie: niet met grote sprongen, maar stapje voor stapje. (…) Conservatisme in deze (…) betekenis, is zoiets als de met water en bloemen gevulde vaas voorzichtig willen verplaatsen.38 Een beeld dat alledrie de soorten uitbeeldt, wordt ons gegeven door Von der Dunk: ‘terwijl de status- quo-conservatief helemaal niet wenst te rijden, poogt de hervormingsconservatief in de tweede versnelling te gaan, om te verhinderen dat anderen de derde of vierde zullen gebruiken en de reactionair tenslotte moet het hebben van de achteruit.’39 In de inleiding van hun boek noemen Baudet en Visser drie soorten van ‘conservatisme.’40 Allereerst is er het sceptisch conservatisme, dat de nadruk legt op ‘de beperkte kenvermogens van de mens, en stelt dat dit tot bescheidenheid met betrekking tot hervormingen noopt.’ Ten tweede is er het classicistisch conservatisme, dat de aandacht richt op ‘het waarden- en moraalsysteem van de klassieke en christelijke denkers.’ Tot slot noemen zij het romantisch conservatisme, dat de nadruk legt op de ‘ontheemdheid’ en ‘zien de moderne mens als ontworteld, thuisloos.’ Er zijn opmerkelijke parallellen zichtbaar tussen deze twee drietallen. Ten eerste komt het sceptisch 17 conservatisme overeen met het hervormingsconservatisme. Baudet en Visser geven dit ook zelf aan: ‘Het sceptisch conservatisme benadrukt vooral wat hierboven als procedureel conservatisme is omschreven.’41 Het reactionaire conservatisme komt overeen met het romantisch conservatisme. Beiden verlangen namelijk terug naar de status quo van vroeger. Dan blijven over het status quoconservatisme (Von der Dunk) en het classicistische conservatisme (Baudet en Visser). Deze stemmen niet overeen, omdat het status quoconservatisme zich richt op het heden, terwijl het classicistisch conservatisme zich richt op waarden uit het verleden. Nu ik dat laatste neerschrijf, dringt de vraag zich op of het classicistisch conservatisme dan niet overeenstemt met het reactionaire conservatisme: dat wil toch ook zaken uit het verleden behouden? Toch is dit niet zo, want een reactionaire conservatief ‘verwerpt de status-quo.’42 Een classicistisch conservatief daarentegen hecht zich aan het belang van klassieke en christelijke waarden voor het heden. Een reactionaire conservatief wil het heden helemaal of grotendeels ‘wegwerpen,’ maar een classicistisch conservatief wil juist wat toevoegen aan het heden.

35 Dit doet ook Von der Dunk: Von der Dunk, Conservatisme, p. 16 36 Idem 37 Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang, p. 10 38 Ibidem, p. 8 39 Von der Dunk, Conservatisme, p. 16 40 Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang, p. 10-11; eveneens: Baudet en Visser, Revolutionair verval, p. 10 41 Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang, p. 10 42 Von der Dunk, Conservatisme, p. 16

Kan een status quoconservatief dan niet onder een andere vorm geschaard worden? Mij lijkt dat onmogelijk: waar andere vormen van conservatisme zich richten op het verleden of de procedure, richt een status quoconservatief zich op het heden: het is ‘tevreden met de bestaande toestand.’

De geschematiseerde paraplu De – rechtvaardige – aanname dat zowel Von der Dunk als Baudet en Visser gelijk hebben, levert een dilemma op. Daarom kom ik er toe, met alle respect voor Von der Dunk (in navolging van Epstein), Baudet en Visser, die een indeling van het conservatisme hebben gemaakt vanuit traditionalistische invalshoek, zonder welke dit hoofdstuk niet geschreven werd, een indeling te maken die recht doet aan zowel Von der Dunk als Baudet en Visser. Daarin onderscheid ik een verleden-, een heden- en een toekomstconservatief. Hieronder treft u daar een schematische weergave van aan. De donkergrijs gearceerde benamingen komen van Epstein en zijn geciteerd door Von der Dunk, de lichtgrijs gearceerde benamingen zijn van Baudet en Visser.

Figuur 1 Conservatisme naar zijn onderscheiden soorten

Conservatisme Psychisch-sociale benadering: traditionalisme Politiekhistorische benadering Verleden-conservatief Heden- Toekomst-conservatief conservatief Romantisch Classicistisch Status Sceptisch conservatief/ conservatief/ conservatief quoconservatief Hervormingsconservatief Reactionaire conservatief 18 In het bovenstaande ziet u de indeling die zowel de indeling van Epstein als van Baudet en Visser mogelijk maakt. Omdat de subcategorieën vrij algemeen zijn geformuleerd en toch objectief vastgesteld kan worden wat ze betekenen (verleden, heden en toekomst zijn begrippen die niet met elkaar te verwarren zijn, omdat ze elkaar uitsluiten) is deze indeling er een die elke verschillende wijze van reageren waardeert en bij een van de categorieën indeelt. Waarom noem ik de verschillende traditionalisten respectievelijk verleden-, heden- en toekomstconservatief? Ik doe dit met als uitgangspunt de status quo van het heden. De verleden- conservatief wil deze vervangen zien door de status quo van het verleden, de heden-conservatief wil geen vervanging, maar hij wil dat de status quo zo blijft. De toekomst-conservatief ten slotte wil niet dat de status quo van het heden de status quo van het heden blijft, omdat hij de onvermijdelijkheid van veranderingen ziet. De toekomst-conservatief spreekt zich uit over de mate van die veranderingen. Wat hij wel wil, is dus niets anders dan een – met mate – veranderende status quo van het heden. Een criticus zou kunnen zeggen: allemaal nemen ze dan toch de toekomst als norm? Immers, als iemand wil dat het verleden het heden vervangt en zo toekomst wordt, dan wil hij toch ook dat de het heden wordt vervangen door de toekomst? Inderdaad, dat is zo. Om onderscheid tussen hen aan te brengen, moet de eis gesteld worden dat het verschil wordt gemaakt door de status quo die als norm genomen wordt: is die gebaseerd op het heden (de heden- en toekomst-conservatief) of is die niet nu, maar al eens eerder realiteit geweest (de verleden-conservatief)? Deze vraag maakt het verschil.

De paraplu kent geen hokjesmentaliteit Ik heb er bewust voor gekozen om geen vaste lijnen te tekenen binnen het schema. Deze lijnen bestaan namelijk niet. Niemand is of honderd procent romantisch conservatief of honderd procent status quoconservatief of honderd procent hervormingsconservatief. Een traditionalist is niet in één hokje te duwen. Degenen die verschillende traditionalisten onderscheiden geven dit zelf ook aan.

Baudet en Visser zeggen: ‘Overigens vallen de meeste conservatieven hier (de drie categorieën die ze onderscheiden, MdK) ergens tussenin, en deze categorieën zijn dan ook niet noodzakelijk aan elkaar tegengesteld.’43 Von der Dunk schrijft, als hij het heeft over de herstel- (lees: hervormings-) en behoudconservatief (de status quoconservatief): ‘in de praktijk [is] de overgang tussen herstel- conservatief en behoud-conservatief van geleidelijke aard. Zelden zal de herstel-conservatief zo radicaal of irreëel zijn, dat hij letterlijk alles ondersteboven wil gooien; dat hij niet bepaalde ontwikkelingen als onvermijdelijk aanvaardt. En zelden zal de behoud-conservatief de status-quo in alle opzichten willen verdedigen: de status-quo impliceert om te beginnen altijd al de aanwezigheid van ontevredenen en vernieuwers. De overgang van vandaag naar morgen is even vloeiend als die van gisteren naar vandaag (…).’44 Het kan dus zijn dat een en dezelfde traditionalist zowel reactionair als behoudzuchtig als procedureel van aard is.

Een psychisch-sociale benadering Ten slotte wil ik nog een opmerking maken als afsluiting van deze paragraaf. De beschouwing van conservatisme zoals ik die net beschreven heb, vormt in feite de beschouwing van het traditionalisme. Ik heb het een psychisch-sociale benadering genoemd. Allereerst geldt traditionalisme namelijk voor individuen. Ieder individu wordt verschillend gevormd en zal derhalve ook een verschillend geheel van opvattingen, gebruiken en gewoonten hebben dan andere individuen. Dit is het psychische gedeelte van deze benadering: traditionalisme is een instelling als gevolg van een individuele vorming (en daarom ook een tijdloze attitude). Maar er is ook een sociale benadering. Traditionalisme is niet alleen iets van individuen, maar ook collectieven kunnen traditionalistisch van inslag zijn. Ik wil dit met een voorbeeld duidelijk maken. Mensen die leven in een agrarische omgeving zijn over het algemeen sterker gebonden aan het verleden. Daarom kweken zij ook een ander levensgevoel aan.45 Zoals dat voor agrariërs geldt, kan dat ook voor andere collectieven, van grotere omvang, gelden. Dr. L. de Jong noemt bijvoorbeeld zelfs Nederland een conservatief land.46 Maar het kan ook voor kleinere collectieven gelden. Sommige families worden 19 soms aangemerkt als conservatief, vaak in de betekenis van traditionalistisch. Beide benaderingen, de psychische en de sociale, richten zich op wat in de mens zit. Daarom vormen zij samen de vorm van conservatisme die zit in het innerlijke, die historisch niet lokaliseerbaar, maar in het gewone leven wel goed merkbaar is: het traditionalisme.

43 Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang, p. 11 44 Von der Dunk, Conservatisme, p. 27 45 Ibidem, p. 36 46 De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 1, Voorspel, hoofdstuk 4, p. 64-104

1.2. De politiekhistorische benadering: het conservatisme van de negentiende eeuw

“De Revolutie; een systeem voor godsdienst, regt, zedelijkheid alomvattend; omkeering van begrippen (door loslating van de geopenbaarde waarheid) in kerk, in staat, in zamenleving. (…) Het liberalisme, in den historisch-wetenschappelijken zin, is dit stelsel der Revolutie, ten uitvoer gelegd of naar de omstandigheden getemperd. Het is de vrijzinnigheid, die zich van onveranderlijke wet en oppersten wetgever vrij waant.’47 Wie conservatisme politiek-historisch benadert,48 ziet in deze door Groen van Prinsterer bekritiseerde Revolutie, en met name in die van 1789 en de daaropvolgende jaren, het geboorte-uur van het conservatisme. Het conservatisme vormt naast liberalisme en socialisme ‘één van de drie grote politieke denkrichtingen van de afgelopen twee eeuwen.’49 Maar nee, conservatisme is geen ‘buurman’ van het liberalisme en socialisme: het is een regelrechte tegenpool van het conservatisme. Vandaar dat Paul Lucardie in zijn boekje Nederland stromenland het onderstaande schema opneemt.50 Vanuit de Franse Revolutie worden volgens hem twee stromingen gevormd: het radicalisme en liberalisme enerzijds en anderzijds het conservatisme. Deze stonden respectievelijk goed- en afkeurend tegenover de Franse Revolutie. Aangezien de eerste groep zich snel opsplitste in het socialisme en het liberalisme, is voor een omschrijving van de politiekhistorische benadering van het conservatisme nodig om het conservatisme tegenover zowel het socialisme als het liberalisme af te zetten.

Figuur 2 Lucardie’s indeling van politieke stromingen

20

47 Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het vaderland, §823, p. 673 48 In deze paragraaf wordt het woord ‘conservatisme’ dan ook in de politiekhistorische betekenis gebruikt. 49 Kinneging, p. 1 50 Lucardie, p. 7

Het verschil: de visie op het kwaad Waarin schuilt nu het verschil tussen conservatisme en de andere van de wereldbeschouwingen? Dit verschil is te vinden in de visie op het kwaad. Het conservatisme beschouwt het kwaad namelijk als iets wat in de mens aanwezig is. In het hart van de mens moet de strijd tegen dit kwaad worden gevoerd.51 Wat wil dit kwaad zeggen? Het kwaad ‘staat voor de krachten van chaos, dissonantie en ontbinding, die ontspruiten aan de inborst van mens.’52 Het kwaad is echter een abstract begrip. Hoe valt het kwaad concreet waar te nemen? Over het algemeen geven conservatieven een opsomming van zeven ‘hoofdzonden,’ te weten hoogmoed, hebzucht, wellust, toorn, gulzigheid, afgunst en traagheid.53 Dit is de laag van het kwaad die naar buiten zichtbaar wordt. Maar wat zit hier achter? Hier zit achter dat de mens niet alleen kwaad doet, maar zelf kwaad is. In het binnenste van de mens is het kwaad genesteld. Volgens Thomas Hobbes54 kent het kwaad dat naar buiten komt, drie oorzaken: competitie, schroom en roem.55 Deze drie zorgen ervoor dat er geweld gebruikt wordt, hetzij bewust, hetzij onbewust. Geweld is het onrechtvaardig gebruik van kracht of macht en derhalve, als onrechtvaardigheid, een manifestatie van het kwaad. Waarom zijn deze drie oorzaken dan zo onrechtvaardig? Competitie bevordert toch de kwaliteit van het werk, bescheidenheid siert de mens toch en roem is toch iets wat rechtvaardig verkregen is? Hobbes overtuigt uitstekend: competitie zorgt ervoor dat mensen binnenvallen bij andere mensen om profijt te verkrijgen., schroom wil veiligheid krijgen en roem valt het territorium van een ander binnen om reputatie te vergaren.56 Deze drie zaken zijn zo onontkoombaar aanwezig in het binnenste van een mens, dat conservatieven spreken van een geneigdheid tot het kwaad. Kinneging geeft aan dat er tussen geneigdheid tot het kwaad en kwaadwilligheid (de wil om bewust kwaad te doen) geen isgelijkteken kan worden gezet. Naast kwaadwilligheid maken ook wilszwakte en onwetendheid deel uit van het kwaad.57 De wilszwakte wordt door Kinneging geïllustreerd aan de hand van een van Paulus’ brieven. Paulus 21 schrijft namelijk aan de Romeinen: ‘Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.’58 Dit is wat wilszwakte inhoudt: iets wel willen in het geestelijke, maar dit in het lichamelijke niet uitvoeren. Paulus zegt dit in navolging van Jezus zelf, die eens gezegd heeft: ‘Het vlees is wel gewillig, maar het vlees is zwak.’59 De derde vorm van geneigdheid tot het kwaad is onwetendheid: een onwetendheid van een moreel toetsingskader, of in de praktijk van alledag zich er niet van bewust zijn dat men zich moet toetsen aan dit morele kader.60

Conservatisme en christendom Voor ik me bezig ga houden met de verschillen tussen conservatisme en de andere politieke richtingen, wil ik eerst een andere zaak onderzoeken. Zojuist heb ik twee Bijbelteksten geciteerd. Blijkbaar gaan deze uit van dezelfde beginselen als het conservatisme. Omdat de Bijbel het religieuze boek van het christendom is, ligt dan ook de vraag voor de hand in hoeverre christendom en conservatisme met elkaar verweven zijn: kunnen christendom en conservatisme aan elkaar

51 http://www.conservatiefcafe.nl/wat-is-conservatisme 31-08-‘11 52 Kinneging, p. 6 53 Idem 54 Deze Hobbes was geen conservatief, maar wel een groot intellectueel. Ik citeer hem hier vanwege zijn woorden, niet vanwege zijn opvattingen. 55 Letterlijk: So that in the nature of man, we find three principal causes of quarrel. First, competition; secondly, diffidence; thirdly, glory. Hobbes, p. 77 56 Letterlijk: The first maketh men invade for gain; the second, for safety; and the third, for reputation. Ibidem, p. 77 57 Kinneging, p. 7 58 Romeinen 7:19 59 Mattheüs 26:41 60 Kinneging, p. 7

gelijkgesteld worden? Hebben zij een zelfde visie op het kwaad? Op deze plaats zou het niet misstaan een hele serie citaten naar voren te brengen die allemaal iets zeggen over gemeenschappelijke kenmerken van christendom en conservatisme. Het zou ook niet moeilijk zijn om christelijke visies op het kwaad te vergelijken met de conservatieve visie op het kwaad. Maar dit alles doe ik niet. Aan de hand van een citaat wil ik de overeenkomsten aantonen tussen christendom en conservatisme en tegelijkertijd duidelijk maken wat het verschil tussen deze twee is. Het citaat heb ik genomen uit een boek van Wulfert Floor, een voorganger in het zogenaamde gezelschapsleven dat de Afgescheidenen61 hadden in de negentiende eeuw, die door zijn biograaf ds. J.T. Doornenbal ook wel ‘een landbouwer onder de landbouwers’62 wordt genoemd. Op de desbetreffende plaats schrijft hij: ‘Hier hebben wij een treurig leerstuk. Het leerstuk van des mensen algehele en algemene verdorvenheid en boosheid, ons tot lering en vernedering voorgesteld. Dat het hart van de mens arglistig en dodelijk is in de hoogste graad, leert ons de Bijbel. Zo is de kwaal van uw (van de lezer, MdK) hart dodelijk. Dodelijk voor uzelf en voor elk ander mens. U kunt uw ongelukkige kwaal nooit genezen! Maar gelukkig, uw hart is niet dodelijk voor die wonderlijke Heelmeester Jezus Christus.’63 In wat Floor hier schrijft, komen twee dingen duidelijk naar voren in verband met conservatisme: de menselijke boosheid en de geneigdheid tot het kwaad en het verschil tussen christendom en conservatisme. Aangezien het eerste al afdoende is uitgewerkt in het voorafgaande, vraagt alleen het tweede om uitleg. Het verschil tussen de christendom en conservatisme komt het sterkst naar voren in de laatste regel. De kwaal van de boosheid valt niet te genezen door de mens zelf. Maar het christendom leert de persoonlijke verlossing door Christus Jezus. Het kwaad kan beteugeld worden door de mens, maar nooit zal de mens er door zichzelf vanaf komen. Dat kan alleen door na het sterven in de hemel te komen, welke plek de christenen kunnen krijgen doordat Jezus voor hen aan het kruis is gestorven. Dit is de juiste plaats niet om een volledige dogmatiek van het christendom te geven, maar in het kort komt het christendom hierop neer, dat de persoonlijke verlossing van het 22 kwaad mogelijk is door Jezus Christus.64 Het christendom is derhalve gericht op de vernietiging van het kwaad. Het verschil met conservatisme zit hierin, dat conservatisme het kwaad ‘slechts’ probeert in te dammen door de maatschappelijke ordening. In het kort is christendom gericht op persoonlijke verlossing en conservatisme op maatschappelijke ordening. Maar deze behoefte tot maatschappelijke ordening door het kwaad te beteugelen vindt men niet alleen bij christelijke conservatieven. Het is dus mogelijk dat er conservatieven zijn die geen christen zijn.65 Andersom kan dit niet het geval zijn: ‘Er zijn er uiteraard, die zich christen noemen en toch, met de Verlichting, ’s mensen geneigdheid tot het kwade ontkennen.’ Deze doctrine lijkt [Kinneging] echter een sine qua non van het christendom te zijn.66

Conservatisme als tegenpool Hoewel christendom en conservatisme grotendeels samenvallen, zoals in het bovenstaande is aangetoond, kunnen verlichtingsdenken en conservatisme niet onder een gemeenschappelijke naam worden geschaard, behalve die van wereldbeschouwing. Maar dat is dan ook de enige noemer die denkbaar is. Verlichtingsdenken en conservatisme zijn door Lucardie terecht tegenover elkaar

61 De Afgescheidenen, de mensen die in 1834 uit de Nederlands Hervormde Kerk waren getreden, kwamen niet alleen in kerkdiensten bij elkaar, maar ook in conventikels of zgn. gezelschappen. Hierin communiceerden de Afgescheidenen met elkaar over God en godsdienst. Vaak vertelde iemand iets over de Bijbel. Als iemand dit vaak deed, werd hij ook wel oefenaar genoemd. Wulfert Floor was een van deze oefenaars. 62 Doornenbal, p. 131 63 Floor, p. 246 64 Vgl. Johannes 3:16 65 Al vallen deze twee samen bij veel personen, zoals Kinneging beschrijft. Kinneging, p. 13 66 Ibidem, p. 13, noot 31

geplaatst in zijn schema dat hierboven is afgedrukt. Waar zit het ‘Voor’ en het ‘Tegen’ in? Ook dit is te lezen in het schema: in de verlichting.67 Enige relativering is hier echter geboden. Conservatisme kant zich niet zozeer tegen de verlichting68 als wel tegen het verlichtingsdenken dat slechts de ratio de maatschappij kan hervormen. ‘(…) [W]at een ander gebruik van de ratio is het! Voor de traditie heeft de ratio de taak het innerlijk leven te ordenen, voor de Verlichting de wereld te herscheppen.’69 Voor een conservatief is de ratio een hulpmiddel om tot waarheid te komen, voor de verlichtingsdenker de enige weg tot waarheid. Verlossing uit de onmondigheid (Kant) is ook niet zozeer iets slechts, het is juist zeer toe te juichen dat mensen nadenken over hun toestand. Maar daarbij moeten ze zich niet alleen laten leiden door de rede. Ook het historisch gegroeide mag zeker niet uit het oog verloren worden. Duidelijk komt het verschil met de Verlichting naar voren bij de naamgever van het conservatisme: François-René Chateaubriand. Het was 1818 toen hij samen met Hugues Félicité Robert de Lamennais een dagblad oprichtte met de weinig verhullende naam Le Conservateur.70 Waar hij voor stond was het conserveren van gezonde opvattingen. Hij wilde niet dat de toenmalige status quo zonder enige verdere reden bewaard bleef. Wat hij voorstond was iets anders dan de ‘reactionaire koers van de Restauratie onder de Bourbons.’71 Het was een visie van ‘burgerlijke vrijheden – vastgelegd in een constitutie – en een gezonde spanning tussen autoriteit en vrijheid, traditie en vernieuwing. Soyons libres – ‘Laten we vrij zijn’ – luidde van deze conservatief van het eerste uur.’72 Hoewel het schijnt, spreekt Spruyt hier Von der Dunk niet tegen. Von der Dunk vermeldt namelijk dat Chateaubriand de volgende zaken propageerde: ‘handhaving en zo veel doenlijk versterking van alle tradities, instellingen en denkbeelden, die door de grote revolutie en haar gevolgen op praktisch en op ideëel vlak almaar verder ondermijnd dreigden te worden.’73 Dit lijkt veel op de ‘reactionaire koers’ waar Chateaubriand volgens Spruyt tegen was gekant, maar hoeft niet zo te zijn. Dit wordt duidelijk gemaakt op de Wikipediapagina over het reactionair zijn. Daar staat over Chateaubriand: ‘Hij was niet per definitie een reactionair, hij accepteerde de veranderingen die door de revolutie teweeggebracht waren maar niet de onderliggende revolutionaire principes. Zijn 23 leer bestond uit het mengen van de nieuwe instituties met oude overleveringen, tradities en idealen van het ancien régime.’74 Deze typering van Chateaubriand doet zowel recht aan Spruyt als aan Von der Dunk. Chateaubriand was niet reactionair in de zin dat hij de constellatie van vroeger in het toenmalig nu wilde vormgeven, maar wel in die zin dat de nieuwe idealen, die de oude idealen die waren geïncorporeerd in de tradities, instellingen en denkbeelden verdrongen hadden, bestreden moesten worden. In de persoon van Chateaubriand komt duidelijk de reactiegestalte van het conservatisme openbaar: het was een reactie op het verlichtingsdenken dat in 1818 de maatschappij domineerde. Zonder verlichting en revolutie zou het conservatisme nooit zijn ontstaan als negentiende-eeuwse politiek- maatschappelijke stroming. Het conservatisme is echter ontstaan. Het was een reactie op, ja, meer: een afwijzing van het verlichtingsdenken. Waarom moesten deze denkbeelden verworpen worden? Dan komt het kwaad weer aan de orde. Zojuist het ik aangetoond dat het conservatisme, evenals het christendom, leert dat het kwaad in de mens aanwezig is. Het conservatisme is ‘de politieke filosofie die, in reactie op Verlichting en Revolutie zich baserend op de christelijke en klassieke traditie, in herinnering roept dat

67 Von der Dunk stelt zelfs dat de Verlichting een voorwaarde is geweest voor het ontstaan van het conservatisme. Von der Dunk, Conservatisme in vooroorlogs Nederland, p. 20 68 De verlichting in de beroemde definitie van Kant: ‘Verlichting is het ontkomen van de mens aan de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen om je van je verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.’ 69 Kinneging, p. 16 70 Von der Dunk, Conservatisme, p. 9 71 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 8 72 Idem 73 Von der Dunk, Conservatisme, p. 10 74 http://nl.wikipedia.org/wiki/Reactionair#Chateaubriand 01-10-’11

de mens van nature tot het kwaad geneigd is.’75 Deze herinnering was blijkbaar nodig, anders zou het conservatisme niet ontstaan zijn. Herinneren is ‘het weer in het geheugen roepen.’76 De visie op het kwaad was dus in vergetelheid geraakt. Welke visies heersten toentertijd dan wel op het kwaad? ‘Verlichtingsdoctrine bij uitstek is (…) de opvatting dat het kwaad niet in de mens maar in de maatschappij moet worden gezocht (…).’77 Twee visies moet men daarbij onderscheiden. Allereerst heerste de visie dat het kwaad niet in de mens aanwezig was.78 Dit is de leer van de zogenaamde Tabula rasa: de mens is een onbeschreven blad papier als hij op de aarde gezet wordt. Deze leer vindt men onder andere terug bij Rousseau en Locke. Beiden stonden echter een andere variant voor. Locke leerde dat de mens van nature niet kwaad was,79 Rousseau daarentegen leerde dat de mens van nature goed was.80 Rousseau radicaliseerde daarmee de leer van Locke.81 In hoeverre deze twee visies van elkaar afhangen of onderling van elkaar verschillen, daargelaten, het is een leer die de wortel van het kwaad in de maatschappij, in het systeem zoekt en niet in de mens. Tevens zal deze leer uitmonden in de leer van de gelijkheid: iedereen wordt geboren zonder het kwaad, iedereen is een Tabula rasa, dus iedereen heeft de kans om zo ‘beschreven’ te worden dat het niet meer aan afkomst ligt waar men terecht komt, maar aan wat geleerd en gedaan wordt. Dit ligt aan de basis van het latere socialisme.82 Voor deze visie heeft het conservatisme geen goed woord over. In het kader van de gelijkheid schrijft Da Costa in zijn conservatieve (gekant tegen de verlichting en revolutie) boek bij uitstek: ‘Onnozele volken! [M]et welke drogredenen zijt gij verleid geworden, en door welke ellendelingen!’83 De andere verlichtingsvisie op het kwaad was de visie die het kwaad in de mens wel ‘erkende,’ maar dit niet als kwaad zag dat vanwege de kwade aard bestreden diende te worden.84 Het kwaad moet juist zoveel mogelijk uitgebuit worden. Deze visie ligt aan de grondslag van het latere liberalisme. De vader van deze stroming, , zegt in zijn boek An Inquiry into the Nature and the Causes of The Wealth of Nations: ‘Het komt niet van de welwillendheid van de slager, de bierbrouwer of de bakker, dat we ons diner verwachten, maar van hun aandacht voor hun eigen belang.’85 Het kwaad 24 zorgt er volgens het liberalisme dus juist voor dat alles goed verloopt, hoe paradoxaal dit ook mag klinken. Het principe van de vrije markt is in deze visie dan ook zeer belangrijk: alles zal worden gebruikt in het licht van de maximalisatie van het nut: alles moet zo worden uitgebuit, dat men krijgt wat men behoeft. Het conservatisme heeft geen kritiek op het systeem van de vrije markt. Het is juist voorstander van deze vrije markt, als het gaat om de economie. Het heikele punt van de markt ligt voor de conservatief echter bij de passies: is alles wel zo begerenswaardig wat de markt ons kan geven?86

75 Kinneging, p. 15 76 Prisma woordenboek (2003) 77 Kinneging, p. 15 78 Ibidem, p. 22 79 Locke leerde onder andere het volgende: ‘De geestelijke staat van kinderen en wilde volkeren toont aan dat er geen ideeën, begrippen of principes van theoretische of praktische aard bestaan die ‘steeds, overal en bij allen’ aanwezig zijn.’ Hij leerde dus dat de mens bij zijn geboorte ‘leeg’ was, dus noch goed, noch kwaad vanuit zichzelf kon onderscheiden. Störig, p. 6-7. 80 Störig geeft ook aan dat het gedachtegoed van Rousseau sterk verschilt van dat van Locke: ‘[D]e kerngedachte is van Rousseau zelf en heeft door hem tot op de dag van vandaag grote invloed gehad op de pedagogiek: de opgroeiende mens moet verre worden gehouden van misvormende invloeden. Het gaat erom dat de goede natuurlijke aanleg, die in elk mens principieel aanwezig is, kan uitgroeien en tot rijpheid komen.’ Ibidem, p. 36 81 Kinneging, p. 23 82 Idem 83 Da Costa, p. 48 84 Kinneging, p. 24 85 Letterlijk: ‘It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our dinner, but from their regard to their own interest.’ Zoals geciteerd in Ibidem, p. 26 86 Ibidem, p. 27

Deze visies van het liberalisme en het socialisme zijn de tegenpolen van wat het conservatisme beweert: het kwaad moet niet ontkend of uitgebuit worden, maar erkend en ingedamd. De vraag is echter hoe dat moet gebeuren. En daarmee kom ik bij het politieke gedeelte van het conservatisme: heb ik eerst de historische positie geschetst als reactie op verlichting en revolutie, nu wil ik de uitwerking van de leerstellingen in de praktijk behandelen: het politieke conservatisme van de negentiende eeuw.

De strijd tegen het kwaad: een beverdam als politiek program Hoewel het conservatisme een ‘rommelig’ begin kende,87 hoewel het conservatisme vele gezichten kent, toch hebben alle conservatieven een gemeenschappelijke component: de strijd tegen het kwaad. Dit kwaad zit in het binnenste van de mens, maar kan wel door de mens naar buiten komen. Deze erupties van kwaad moeten echter zoveel als mogelijk worden ingedamd. Dit laatste woord roept het beeld op van een beverdam. Deze dammen bouwen bevers aan een meertje door boomstammen, stokken, takken en rietstengels bij elkaar te voegen totdat een afgesloten geheel ontstaat waardoor geen water komt.88 Vervolgens zijn deze dammen vaak verbonden met de twee oevers. Deze twee oevers zorgen er samen met de beverdam voor dat het water wordt ingedamd, in de meest letterlijke zin. Hetzelfde geldt voor het conservatisme. Wil men het kwaad indammen, dan zijn twee zaken nodig: om met Kinneging te spreken moet het kwaad worden ingedamd door een ‘inner’ en een ‘outer control.’89 In het beeld valt de ‘inner control’ te vergelijken met de beverdam en de ‘outer control’ met het totaal van de twee oevers. Allereerst moet het kwaad worden ingedamd binnenin de mens. Daartoe is nodig dat het geweten ‘geslepen’ wordt. Het moet gevormd worden naar de deugden: de zaken die tegenovergesteld zijn aan het kwaad.90 In de middeleeuwen onderkende men zeven deugden. De eerste vier, de kardinale deugden, zijn moed, gematigdheid, verstandigheid en rechtvaardigheid en de laatste drie, de theologale deugden, zijn geloof, hoop en liefde.91 Deze karaktervorming heeft plaats in instituties, 25 zoals familie en gezin, school en kerk.92 De oproep tot vorming van het karakter in deze instituten zijn bij conservatieven sterk aanwezig. Christopher Dawson (1889-1970)93 stelt dat ‘het gezin niet een soort ongewenste uitkomst van bepaalde specifieke culturele en sociaaleconomische ontwikkelingen was, maar het startpunt van alle menselijke organisatie, dus de bakermat van alle cultuur. Cultuur veronderstelt een repressie van het instinctieve.’94 Wat van nature in de mens zit, het instinctieve, wordt dus onder druk gezet door de familie. Maar niet alleen in de gezin worden de instincten ingedamd, ook in het onderwijs gebeurt dat. Conservatieven vinden dat in het onderwijs goede zeden moeten worden geleerd. Zij zeggen het Cousin (1792-1867) na: ‘als de populaire scholen niets deden dan de geest ontwikkelen, zonder tegelijkertijd gevoelens van moraal en eigen vroomheid te ontwikkelen door hun ijverige klassen goed te begeleiden in hun gedrag, deden deze scholen misschien meer fout dan goed, en misschien dienden ze het veroorzaken van een barbaarsheid van een nieuwe soort of van nieuwe materiële kennis die zich verbond met een diepe onwetendheid van het goede en het schone en het ware lot

87 Von der Dunk, Conservatisme, p. 11 88 http://nl.wikipedia.org/wiki/Canadese_bever#Beverdammen 05-10-‘11 89 Kinneging, p. 10 90 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 201 91 Smilde, p. 123 92 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 201 93 Het lijkt onwaarschijnlijk in de politiekhistorische benadering iemand aan te voeren die het grootste deel van zijn leven leefde in de 20e eeuw. Toch doen we het hier, omdat Dawson dezelfde visie heeft op de mens als het conservatisme dat de reactie vormde op de verlichting, namelijk die visie dat het kwaad in de mens aanwezig is. 94 Parleviet, p. 184

van de mens.’95 Wat dus moet gebeuren, is dat er een ‘inner control’ wordt ontwikkeld, die bestaat uit gevoelens van moraal en eigen vroomheid. In de derde plaats wordt deze ‘inner control’ gevormd in de kerk. G. Groen van Prinsterer schrijft in zijn befaamde boek Ongeloof en Revolutie over het ‘beginsel der Hervorming:’ ‘Een leer, die het volslagen bederf van den mens wijst, voedt geen zelfverheffing. (…) Een leer, die in ootmoedige liefde het kenmerk aanprijst van christelijken wandel, predikt geen losbandigheid. (…) De leer des Bijbels, om welke te belijden en te beleven het bloed van de martelaren der Hervorming gevloeid heeft, maakt afkerig van al wat naar ongeloof en ongehoorzaamheid gelijkt.’96 De kerk, de plaats waar wordt geleerd wat de Bijbel zegt, beknot zelfverheffing, losbandigheid, ongeloof en ongehoorzaamheid. In andere woorden: de kerk, gebaseerd op de Bijbel, strijd ook tegen het kwaad. Wat ik zojuist hebben geschetst, is een beverdam: de bevers slepen van buitenaf allerlei takjes en zorgen zo voor een compleet bouwwerk, waardoor geen water stromen kan. Zo moet ook het hart van de mens een dam gaan vormen. In instituties als school, gezin en kerk worden zeden en deugden geleerd, die er met elkaar voor zorgen dat het kwaad, dat in de mens (in het beeld: achter de dam) aanwezig is, niet kan doorbreken en zo een iets slechts kan uitwerken. Wellicht sijpelt er wel eens wat water langs de dam heen, maar al met al zal er toch veel water worden tegengehouden. En zo zal ook de mens, als er een dam voor zijn kwaad wordt gebouwd, niet volmaakt zijn in de zin dat hij geen kwaad meer zal doen. Maar het totaal van zeden en deugden dat hem wordt aangeleerd, zorgt er volgens conservatieven toch voor dat hij voor een uitbarsting, een eruptie van het kwaad blijft behoed. Toch is deze dam niet volmaakt. Wat eens wordt aangeleerd, kan weer worden afgeleerd. Gewetens kunnen afgestompt worden. Mensen kunnen worden verleid door genot. Situaties kunnen te complex zijn om door het geweten beoordeeld te worden.97 Wat daarom nodig is om ervoor te zorgen dat toch zoveel mogelijk water wordt tegengehouden, is een aansluiting van de dam op het land. Wil dit effectief zijn, dan moet een beverdam aan twee zijden aangesloten zijn op land. 26 Ook de conservatief kent twee andere middelen die ervoor zorgen dat het kwaad wordt ingedamd: sociale controle en een juridisch mechanisme. Deze twee vormen samen de ‘outer control’ van de mens.98 In de eerste plaats is daar het juridisch instrumentarium. Dit zorgt ervoor dat mensen, als zij het kwaad doen, tot de orde worden geroepen. Tevens heeft het recht een preventieve functie, die ervoor zorgt dat mensen worden afgeschrikt van het doen van het kwaad. De wet is bot. Zij kapt af waar mensen de fout in gaan, maar werkt niets goeds. Het spreekt de mens aan op een ‘dierlijk niveau.’99 In de tweede plaats is er het middel van de sociale controle. Conservatieven hebben dit liever dan de harde toon van de wet. Sociale controle roept namelijk op tot het goede. Conservatieven benadrukken dan ook het belang van gemeenschappen: ze ‘zoeken naar manieren om de nadruk op individualisme enerzijds, en staatsmacht anderzijds, te temperen ten gunste van sociale, gemeenschappelijke waarden en instituties (…).’100 Door het geven van subtiele prikkels als reputatie, aanzien en status wordt een mens gestimuleerd om het goede te doen. De sociale controle is dus van

95 Cousin, Victor, De l’instruction publique en Hollande, I. 221. Zoals geciteerd in Groen van Prinsterer, De vrijheid van onderwijs, p. 19-20. Letterlijke tekst: ‘si les écoles populaires ne faisaient que développer l’esprit, sans développer en même temps les sentiments de morale et de piété propres à bien diriger dans leur conduite les classes laborieuses, ces écoles feraient peut-être plus de mal que de bien, et peut-être ne serviraient-elles qu’à amener une barbarie d’une nouvelle espèce où des connaissances matérielles s’allieraient à une profonde ignorance du bien et du beau et de la véritable destinée humaine.’ 96 Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, p. 115-116 97 De voorafgaande vier situaties worden geschetst in Kinneging, p. 11-12 98 Ibidem, p. 10 99 Idem 100 Baudet en Visser, Revolutionair verval, p. 9

een hogere orde dan de wet.101 Maar ook sociale controle kan verworden tot iets kwaads. Er zijn namelijk criminele bendes waarin de reputatie groter wordt wanneer men misdaden pleegt. Dan moet de overheid toch de wet handhaven om de mens tot het goede te roepen. ‘Inner control’ en ‘outer control’ vormen voor conservatieven een politiek program. In de eerste plaats is het namelijk de bedoeling van conservatieven om gewetensvorming te stimuleren. Dit kan, door middel van het stimuleren van instituten als gezin, school en kerk. Als een mens dan toch iets kwaads doet, is daar het middel van de sociale controle om de kwaaddoener bij te sturen en in het vervolg te weerhouden van het kwaad. Dit stimuleren de conservatieven door te pleiten voor een kleine overheid: een overheid die de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de samenleving legt en pas in de tweede plaats bij de overheid. En als de mens dan toch blijft volharden, is daar het botte kapmes van het recht dat preventief en offensief werkt ten aanzien van het kwaad.

Een politiekhistorische benadering Zo is de beverdam compleet. Twee oevers zijn er en daartussen ligt een dam. Maar zonder die dam, is er geen beverdam. Zonder geweten, zeden en deugd, zal de mens ook nooit in staat zijn tot iets goeds. Zonder geweten, zeden en deugd in de samenleving, zal ook de samenleving verworden tot een groep mensen die niet meer weten hoe het kwaad te keren valt. Het is een uitgebreide versie van het citaat waarmee ik deze paragraaf begon: wat nodig was in de negentiende eeuw was een herleving van ‘godsdienst, regt [en] zedelijkheid.’ Van ‘inner’ en van ‘outer control.’ Het conservatisme van de negentiende eeuw voerde de strijd voor de beverdam in de samenleving: als we de Franse Revolutie zijn gang laten gaan, zal de samenleving verworden tot een lege huls. Daarom moest het kwaad van de Revolutie gekeerd worden. Men geloofde erin. Men streefde ernaar. Men streed ervoor.

27

101 Kinneging, p. 10

1.3. Een alternatief: het psychisch-sociaal-politiek-historisch conservatisme

‘Alle kernpunten van het conservatieve denken zijn, naar mijn mening, veel en veel ouder dan het conservatisme zelf, zoals alle kernpunten van het achttiende-eeuwse liberalisme van ver voor die tijd dateren. Zowel liberalen als conservatieven systematiseerden en synthetiseerden intellectueel erfgoed; beide groepen voelden zich tot die werkzaamheid geroepen omdat het politieke en sociale stelsel waarin zij leefden, onvoldoende samenhang leek te bezitten en niet meer in staat scheen [te] zijn verplichtingen te vervullen.’102 Het citaat kan niet treffender zijn: dit is de visie op conservatisme die traditionalisme en de conservatieve ideologie van de negentiende eeuw ineenschuift. Conservatisme is een binding aan het verleden. Conservatisme is een politieke stroming in een bepaalde periode. Maar conservatisme is meer dan deze twee samen. Conservatisme is een manifestatie van een stroming die ouder is dan de negentiende eeuw, maar die in de negentiende eeuw wel een specifieke verschijningsvorm kent. Het is een stolling van een stroom van intellectueel erfgoed. Conservatisme is de synthese tussen traditionalisme en het politiekhistorische conservatisme. Von der Dunk schrijft: ‘En hier is nu toch een synthese denkbaar tussen de antropologische en de historische benadering: Conservatisme (…) vloeit – uiteraard – voort uit een binding aan het verleden of aan het bestaande, die altijd sterker is dan de kritiek, zo die al aanwezig is. Een binding, die het gevolg is van het feit, dat er een bepaalde psychische aanpassing aan en vorming door dit verleden of de bestaande verhoudingen heeft plaats gevonden, waardoor veranderingen de aldus gemodelleerde persoonlijkheid op een wezenlijke manier aantasten. (…) Conservatisme is dus een attitude, en houding, resulterend uit zo’n binding; een binding die deel uitmaakt van iemands wezen en karakter. Maar elke generatie wordt met een ander heden en dus ook met een ander verleden, althans met een andere optiek op dit verleden geconfronteerd.’103 Dat is dus het onderwerp van onderzoek van dit profielwerkstuk: de specifieke verschijningsvorm in de negentiende eeuw van de lange stroom van publicaties van de conservatieve idealen en daaraan 28 gerelateerd de binding aan het verleden die toen ervaren werd. Bij de conservatieven van de negentiende eeuw ging het om de inrichting van de maatschappij: wat was de beste manier om dat te doen? De conservatieven van de negentiende eeuw stonden voor een groot aantal keuzes. Wat te denken over democratie? Over vrijheid van godsdienst? Over onderwijs? Ze stonden voor een afweging: een afweging tussen traditionalisme enerzijds en verandering anderzijds. Gecombineerd met hun visie op het kwaad in de mens, zullen zij het best vaak moeilijk hebben gehad. Maar wie zal ooit een volmaakt politicus zijn? Het ging hen over de ontdekking van de democratie – zoals alle politieke ideologieën ermee hebben moesten worstelen. Enerzijds wilden zij een traditie bewaren, anderzijds wilden ze een gezonde verandering niet in de weg staan. Want de traditie ‘heeft niet alleen gestalte gekregen in instituties die de eeuwen door hun warde hebben bewezen (…), maar vindt ook haar neerslag in concepten. (…) Het gaat om pre-moderne, (…) ‘elitaire’ concepten, hele elementaire noties en begrippen die in de moderne, democratische samenleving herontdekt en verdedigd moeten worden wil die samenleving niet aan zichzelf ten gronde gaan.’104 Het zijn deze concepten, die in de titel van dit profielwerkstuk verwerkt zijn: samen vormen ze het onsterfelijke. Centrale vragen spelen hierbij een rol: Wat is goed? Waar berust een samenleving op? Wat is in alle mensen terug te vinden? Wat is macht? Wie mogen de macht hebben? Dit was de eerste laag. Maar hierachter lag nog een andere vraag: wat is het doel van het leven? Waar is het nu werkelijk om te doen? En het antwoord? Het is te doen om het onsterfelijke. Daar leven we voor. Wij zijn slechts mensjes, die gemiddeld iets van zeventig jaar leven en dan sterven. Maar wat bestaat er, dat existeert zonder de mensheid? Wat is basaal, wat is elementair? Dat was het finale waar de conservatieven van de negentiende eeuw naar zochten: ze zochten naar het onsterfelijke.

102 Kossmann, Over conservatisme, p. 16 103 Von der Dunk, Conservatisme, p. 28 104 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 202

De aartsvader van het conservatisme: Edmund Burke In die zoektocht stonden de Nederlandse negentiende-eeuwse conservatieve zoekers niet alleen. Er waren al andere zoekers geweest, wiens bestaan ik hier niet onopgemerkt mag laten. De grootste zoeker is wel Edmund Burke geweest, de aartsvader van het conservatisme. Burke leefde van 1 januari 1730 tot 9 juli 1979. In zijn leven was hij onder andere lid van het Britse Lagerhuis. Maar hij bedreef de politiek niet alleen praktisch: ‘Concrete situaties boden hem telkens aanleiding tot het schrijven van pamfletten en boeken waarin hij als briljant retoricus zijn mening in gloedvolle betogen neerlegde.’105 Zijn hele leven heeft in het teken gestaan van zijn katholieke, Ierse afkomst. Hij was weliswaar bereid om de Glorious Revolution van 1688 en de daaruit voortvloeiende dominante positie van de protestanten te erkennen, maar hij verzette zich tegen de onderdrukking van het katholieke gedeelte van het volk.106 Dit verzet tegen onderdrukking blijft zijn hele leven zichtbaar. De mens moet vrijheid krijgen. Maar aan de andere kant mag deze vrijheid niet te ver doorslaan zoals in de Franse Revolutie gebeurde.107 Zijn visie op de Franse Revolutie komt het best naar voren in het boek dat als eerste conservatieve publicatie wordt gebrandmerkt: de Reflections on the revolution in France and on the proceedings in certain societies in London relative tot that end. In deze brief (waarschijnlijk een van de langste die hij ooit geschreven heeft, want meer dan 300 pagina’s lang108) beschrijft Burke zijn visie op veranderingen. Volgens hem bestaan er twee vormen van verandering: vernieuwing binnen het bestaande bestel, die hij organisch noemt en de vernieuwing die ‘het bestel doorbreekt en die hij als goddeloze hybride-rationalistische vernieuwing (…) bestempelt.’109 Burke staat politics of prescription voor: politiek van voorzichtigheid.110 Men moet voorzichtig zijn met tradities, schrijft hij in andere woorden: ‘Aangezien nu de regeerwetenschap in zichzelf zo praktisch is, zulke praktische doelen wil bereiken en zoveel ervaring vereist, moet niemand het wagen een gebouw neer te halen dat eeuwen lang de gemeenschappelijke doeleinden van een gemeenschap min of meer bevredigend heeft gediend, zonder zelf modellen of patronen waarvan het nut bewezen is, voor ogen te hebben.’111 Zo geeft Burke gestalte aan zijn zoektocht: revolutionaire veranderingen zijn af te wijzen. Men moet 29 rekening houden met historisch gegroeide tradities. De vrijheid van de burger moet in stand gehouden worden, maar een zekere mate van orde is nodig. Voor een conservatief kunnen deze punten samen een goede leidraad zijn in de praktische politiek. Maar desondanks zullen negentiende-eeuwse conservatieven met Burke in hun achterzak alsnog zoekend zijn geweest, want een exact beginselprogramma wordt niet gegeven.

Intermezzo: conservatisme bij Bart Jan Spruyt Columnist van Elsevier, en Binnenlands Bestuur, bespreker van boeken voor HP/DeTijd, voorzitter van de Edmund Burke Stichting,112 bestuurslid van het Christelijk Conservatief beraad en schrijver van verschillende boeken als Lof van het Conservatisme, Als je eenmaal hebt liefgehad en De toekomst van de stad, Bart Jan Spruyt, heeft het begrip conservatisme ook omschreven. Hij kiest er niet voor het historisch te benaderen.113 Het is namelijk niet alleen een politieke theorie, ‘maar ook (misschien zelfs: vooral) een cultureel-pedagogisch ideaal. Het baseert zich op de opvatting dat de cultuur de onderbouw vormt van de politiek en is als zodanig

105 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 75 106 Idem 107 Ibidem, p. 83 108 Von der Dunk, Conservatisme, p. 76 109 Ibidem, p. 78 110 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 84 111 Burke, Reflections on the revolution in France, p. 152. Zoals geciteerd in: Kossmann, Over conservatisme, p. 18 112 De tot hiertoe vermelde kwalificatie geeft Spruyt zelf op zijn weblog: www.bartjanspruyt.blogspot.com 13- 08-’11. Zie ook bijlage 1. 113 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 10

onverenigbaar met welke vorm van socialisme dan ook.114 Conservatisme in deze zin kan men daarom opvatten als een introductie tot een groep schrijvers: van de klassieken, de kerkvaders, middeleeuwse theologen, (andere) pre-moderne denkers (zoals Edmund Burke), en negentiende- eeuwse politici (zoals Groen van Prinsterer), tot de fenomenologen en hedendaagse filosofen als Michael Oakeshott, Roger Scruton, (…), Leszek Kolakowski, (…) en Francis Fukuyama.’115 ‘Conservatisme begint met een zekere somberte, een beheerste somberte, want zijn pessimisme slaat nooit om in wanhoop. Het wordt gedragen door scepsis en een gezonde dosis wantrouwen. En alleen daarom al is de conservatief geen verheerlijker van het verleden.’116 Met een citaat van Heldring wordt de reden gegeven: ‘Juist uit dat verleden, met zijn ontelbare menselijke mislukkingen, put hij zijn scepsis ten aanzien van het slagen van radicale hervormingsplannen.’117 ‘Het conservatisme legt het primaat bij een innerlijke orde die de mens zichzelf, welbewust, door gewetens- en karaktervorming eigen moet maken. (…) Waar heeft die gewetens- en karaktervorming plaats? In instituties: in de kring van familie en gezin, school, kerk, vereniging, partij.’118 Spruyt wil er op wijzen ‘dat het conservatisme iets a-politieks heeft, in die zin dat conservatieven niet geloven dat de politiek – in de zin van de Haagse (of Brusselse of New Yorkse) besluitvorming – het voertuig bij uitstek voor verbeteringen is. (…) Conservatieven benadrukken graag dat politieke beslissingen de uitkomst zijn van een lange maatschappelijke ontwikkeling. (Er is een grote uitzondering: de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht.) (…) Conservatisme is een politieke theorie, geschraagd door een cultuur-pedagogisch ideaal.’119 Met een citaat van Benno Barnard werkt hij het begrip conservatisme nader uit: ‘Een van de aardigste definities van ‘conservatisme’ is geformuleerd door de Nederlandse dichten en essayist Benno Barnard (1954): conservatisme is niet het verlangen om terug te keren naar de spreekwoordelijke jaren vijftig of naar de periode van vóór de grote revoluties waarop het conservatisme sinds 1789 een reactie is, maar is het verlangen ‘dat alles blijft zoals het nooit geweest is’, naar een wereld dus zoals die nooit heeft bestaan.’120 Deze selectie van citaten die een beschrijving geven van het conservatisme, kunnen uitstekend 30 dienen om te illustreren hoe conservatisme benaderd moet worden. Het is niet voor niks dat ik deze subparagraaf zette na de subparagraaf over Edmund Burke. Allereerst is dit natuurlijk omdat Spruyt de directeur is van de Burkestichting. Maar in de tweede plaats wil ik hiermee aantonen dat conservatisme ook vandaag de dag nog aanwezig is in onze samenleving. Ik zou Spruyts omschrijvingen kunnen bezien door een psychisch-sociale bril. Dan zou ik beschrijven hoe zijn citaten vallen binnen het classicistisch conservatisme als hij de klassieken benadrukt. Hoe ze vallen binnen het romantisch conservatisme, als hij conservatisme beschouwt als ‘het verlangen om terug te keren.’ En hoe ze tenslotte vallen binnen het procedureel conservatisme als hij het heeft over de ‘lange maatschappelijke ontwikkeling.’ Ook een politiekhistorische bril is mogelijk. Dan zou ik Spruyts conservatisme zien als een toestemming aan een centrale notie, die reageert op de Franse Revolutie: dat het kwaad in de mens aanwezig is en dat dit kwaad moet worden ingedamd.

114 Het socialisme heeft namelijk het dogma van het historisch materialisme. We laten Karl Marx zelf aan het woord: ‘ In de maatschappelijke produktie van hun leven treden de mensen in bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen, produktieverhoudingen, welke overeenkomen met een bepaalde ontwikkelingsvorm van hun materiële produktiekrachten. Het geheel dezer produktieverhoudingen vormt de economische structuur der maatschappij, de reële basis, waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft, en waaraan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. In het algemeen bepaalt de produktievorm van het materiële leven het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaald.’ Zoals geciteerd in: Banning, p. 77 115 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 11 116 Ibidem, p. 200 117 Idem 118 Ibidem, p. 201 119 Ibidem, p. 204 120 Spruyt, Als je eenmaal hebt liefgehad, p. 199

Maar een psychisch-sociale benadering is niet toereikend, want het laat het politieke program buiten beschouwing. Een politiekhistorische biedt evenmin een volledige kijk op de werkelijkheid, omdat het de omgang met het verleden niet ziet. Daarom moet ik Spruyts conservatisme door een psychisch-sociaal-politiekhistorische bril bezien. Psychisch, want het kwaad zit in de mens. Sociaal, want het indammen van het kwaad gebeurt door de maatschappij. Politiek, want deze leer heeft zijn uitwerking gehad in de politiek. Historisch, want het is een boodschap die al veel langer heeft doorgeklonken, gezien de lange rij van denkers die Spruyt zijn voorgangers kan noemen. Al met al heeft dit intermezzo tot twee dingen geleid. Allereerst is aan de hand van een voorbeeld gebleken hoe conservatisme bekeken moet worden: psychisch-sociaal-politiek-historisch. In de tweede plaats is duidelijk gemaakt dat conservatisme niet alleen iets was van de negentiende eeuw. Dat het niet alleen iets was van Edmund Burke. Maar wat ik heb aangetoond, is dat er vandaag de dag ook nog steeds conservatieven, zoekers, zijn in onze samenleving.

Kaders van conservatisme Terug in de tijd. Wie zijn zij die de negentiende-eeuwse zoektocht maakten in Nederland? Wie zijn de conservatieven van de negentiende eeuw? Deze vraag is makkelijker te stellen dan te beantwoorden. Er zijn geen vaste kaders waarbinnen conservatieven vallen. Wel zijn conservatieve daden zichtbaar. Daar wil ik me in dit profielwerkstuk dan ook met name op richten. Vooral in hoofdstuk 3 zal ik gaan kijken waar conservatisme te vinden is tussen 1848 en 1918. In die beschouwing wil ik me vooral richten op de moeilijkheden die werden ondervonden. Hoe verliep de zoektocht naar de ‘pre- moderne concepten’ in Nederland? Hoe werd er gehandeld in specifieke situaties? Wat was het conservatieve antwoord op de ontwikkelingen van de negentiende eeuw? Hoe probeerden conservatieven om de zaken die ze kwijt waren geraakt door de ontwikkelingen van de Franse Revolutie weer in de samenleving te krijgen? Al deze zaken komen naar voren in conservatieve handelingen. Maar ook voor conservatieve daden moeten kaders te ontwerpen zijn. Ik kan deze niet tot op de vierkante millimeter vaststellen. Wat ik wel kan doen, is een aantal basisprincipes geven, 31 waarbinnen conservatieve handelingen vallen. Allereerst zijn ze niet revolutionair van aard in de zin dat ze iets zo willen veranderen dat het totaal vernieuwd wordt. Conservatieven zijn voor organische verandering of voor een verandering die iets van vroeger terugbrengt. Ze hechten een grote waarde aan traditie. In de tweede plaats gaan conservatieven uit van het kwaad in de mens. Dat is de grondnotie van hun handelen. Dit is het fundament waaruit hun politiek program groeit. Dit program, in de derde plaats, kenmerkt zich door het leggen van de verantwoordelijkheid bij de samenleving en in mindere mate bij de staat. Het staat voor een vrije markt waar mogelijk en een sterke arm der wet waar dat nodig is. Maar toch – er is maar een echt kader te benoemen om te zeggen wie werkelijk conservatief was. De conservatieven van de negentiende eeuw in Nederland waren als de bevers die gezamenlijk werken aan de bouw van een beverdam. Een dam – tegen het kwaad. Een dam – in dienst van de samenleving.

1.4. Conclusies Was Breivik een conservatief? Met deze vraag ben ik dit hoofdstuk begonnen. Met hetgeen ik heb geschreven in het voorafgaande moet deze vraag goed te beantwoorden zijn. Breivik handelde in naam van het conservatisme, maar was geen conservatief. Want waar was Breivik de levende voorstelling van een beverdam? Waar werd bij hem het kwaad beteugeld? Het enige wat we van hem weten is dat het kwaad juist naar buiten kwam in plaats van dat het werd ingedamd. Breivik deed niet aan gewetensvorming van de socialisten, maar vermoordde hen in koelen bloede. Ja, wellicht zijn er enkele traditionalistische trekjes te bespeuren bij Breivik in de zin dat hij zich op het verleden beroept. Maar het echte conservatisme – dat ik in paragraaf 3 heb ‘gedefinieerd’ – vinden we niet terug bij de blonde Noor. Wat is conservatisme dan wel? Dat was de eigenlijke vraag die we in dit hoofdstuk behandelden. In het kort volgen nu de conclusies. 1. Er zijn mensen die ervoor kiezen om het conservatisme te benaderen als een hang aan het verleden. Zij beschouwen dan echter het traditionalisme. Dit is een psychisch-sociale attitude die een bepaalde verhouding ten opzicht van tijd behelst. Deze attitude is onder te verdelen in een hang naar het verleden, starre behoudzucht van het heden en een hang naar weinig verandering, het ‘procedureel conservatisme’ (Baudet en Visser). 2. Er is een groep mensen die conservatisme beschouwt als ‘een van de’ politieke ideologieën die zijn ontstaan na de Franse Revolutie van 1789. De basis voor het conservatisme is daarin de visie op het kwaad, waaruit een politiek program volgt van ‘inner’ en ‘outer control.’ 3. Conservatisme moet benaderd worden vanuit een psychisch-sociaal-politiekhistorische invalshoek. Conservatisme is namelijk de lange stroom van intellectuele bezigheden die zich in de negentiende eeuw concreet manifesteert in de politieke ideologie die het kwaad in de mens vooropstel. Maar tevens is conservatisme een leer die veel waarde hecht aan traditie 32 (en daarmee aan verleden). Conservatisme vormt dus meer dan traditionalisme en meer dan een historische benadering: het is een vermenigvuldiging van beide zienswijzen. Traditionalisme en politiekhistorisch conservatisme zijn in een conservatief niet te scheiden: ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en ze versterken elkaar. De nadruk op het kwaad wordt versterkt door de hang naar het verleden en omgekeerd versterkt de nadruk op het kwaad juist de hang naar het verleden. Zo is het dan toch gelukt om tot een omschrijving van het begrip conservatisme te komen. Ik was blij dat ik de omschrijving had geformuleerd. Toen ik mezelf nog verder verdiepte in de literatuur, stuitte ik op de uitwerking van de dissertatie van Cliteur, ‘Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme.’ In dit boek komt ook hij tot een omschrijving van conservatisme: ‘Het conservatisme is een gematigd pessimistische levens- of wereldhouding die soms onbewust aan ons denken en voelen ten grondslag ligt, maar zich soms vertaalt in een politieke ideologie, die als een cultuurhistorische stroming vooral op de voorgrond is getreden als een reactie op de Franse Revolutie en de daaraan ten grondslag liggende Verlichtingsfilosofie, en waarbij men de nadruk legt op de beperkte verstandelijke vermogens van de mens en op de geringe mogelijkheden om op basis van a-prioristische theorieën en rationalistische overwegingen de politieke werkelijkheid te sturen of in utopische richting te ontwikkelen. De conservatief heeft meer vertrouwen in wat zich heeft bewezen in de geschiedenis dan in het nieuw uitgedachte.’121 De lezer rake met mij enthousiast dat de omschrijving waartoe ik gekomen ben, ook door deze beroemde jurist wordt ondersteund. Vele elementen komen naar voren die ik ook heb opgemerkt: de onbewustheid (attitude) die een element vormt, de nadruk op het kwaad in de mens, de manifestatie in de negentiende eeuw als een reactie op de Verlichting en de eerbied voor het Burkiaanse organische, voor het historische gegroeide. Voor ik in hoofdstuk drie wil onderzoeken hoe het de conservatieven vergaan is in de negentiende eeuw, wil ik eerst nog onderzoeken wat noodzakelijk was om een succesvolle politieke partij op te richten.

121 Cliteur, Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme, p. 286

HOOFDSTUK 2 – HET SUCCES VAN POLITIEKE PARTIJEN

Zooals Karel de Vijfde zeide betreffende Frans den Eerste: ‘Mijn neef Frans en ik zijn het ten aanzien van Milaan volkomen eens. Ieder van ons wil het voor zichzelf hebben.’ –JOSÉ ORTEGA Y GASSET–

‘Vlak na Van Goghs dood begint mijn carrière in het gebouw van de Tweede Kamer. Mijn eerste vaststelling: er is niets. (…) Er is geen geld, noch enige garantie dat er ooit eens geld zal komen, bijvoorbeeld voor het betalen van een echt salaris.’122 ‘Je kunt een politieke partij net zo duur maken als je zelf wilt. Ik had in mijn eerste weken meteen contact opgenomen met makelaars, want een mooi pand met een glimmend metalen plaat naast de deur was toch het minste wat we nodig hadden. Dat leek me wel wat. Maar gaandeweg laten we dat idee varen. Kost alleen maar geld; en hoe meer je dat nodig hebt, hoe meer je moet ophalen.’123 ‘We hebben honderdduizend dingen te doen om een partij op te bouwen, maar in die hectische wereld van constant tijdgebrek maakt Geert [Wilders] een zeer principiële keus. Hij wil aan álle belangrijke Kamerdebatten meedoen, plus deelnemen aan álle stemmingen. (…) Ik heb Geert vaak vervloekt om zijn beslissing aan alle stemmingen en belangrijke debatten mee te doen, maar achteraf kan ik hem alleen maar gelijk geven. (…) Kiezers zijn bereid je veel te vergeven, maar dat je niet eens namens hen de debatten voert, wordt niet gewaardeerd. En terecht.’124 Dilemma’s die de diepte ingaan. Zo valt het relaas van Martin Bosma te beschrijven. In de begindagen van Groep Wilders, die is uitgegroeid tot de huidige Partij voor de Vrijheid, was de werkelijkheid niet zo simpel. 24 zetels, daar kon alleen nog maar van gedroomd worden. Begin november 2006 stond de PVV op slechts 2 zetels in de peilingen.125 De vreugde was dan ook enorm toen bij de verkiezingen van 22 november 2006 9 PVV’ers in het Parlement kwamen. Het was een succesverhaal. Het is een succesverhaal. In de betrekkelijk geringe geschiedenis van de Partij voor de Vrijheid is nog geen electoraal verlies geleden. De partij is alleen nog maar groter 33 geworden. Het kan ook anders. ‘[Rita Verdonk] was een kijkcijferkanon. Elk televisieprogramma, elke krant en elk tijdschrift wilde haar graag aan het woord laten. Alle media probeerden mee te liften op haar populariteit. Zolang als het duurde had niemand er behoefte aan kritiek te uiten op de leegte van haar politieke voorstellen. (…) Zelfs voormalig VVD-leider Frits Bolkestein (…) zag niet dat Verdonk inhoudelijk weinig voorstelde. Of hij zag het wel, maar hij negeerde het (…): ‘Een lijsttrekker hoeft maar één ding te doen en dat is kiezers verzamelen. Verdonk trekt meer kiezers. Waarom? Dat zegt mijn gevoel. (…) Haar imago is overtuigend.’126 Deze zaken vormden een opmaat. Een opmaat die smaakte naar meer. Verdonk was een populair kandidaat om lijsttrekker te worden van de VVD. Maar ze haalde het niet. Haar belangrijkste tegenkandidaat, Mark Rutte, had 51% van de VVD-kiezers achter zich gekregen om lijsttrekker te worden.127 Bij de verkiezingen haalde Verdonk echter meer stemmen dan lijsttrekker Rutte. Ze eiste vervolgens alsnog het leiderschap van de VVD op. Ook dit mislukte. Medio 2007, ten slotte, werd Verdonk uit de partij verwijderd.128 Een periode van opmars begon. De peilingen beloofden veel goeds, soms zelfs 24 zetels. Maar door intern geruzie binnen haar partij leed haar imago schade. Ook de inhoud werd gemist. In december 2008 kwam er een neergang: alleen bouwen op de populariteit van een aanstormend partijleider bleek een wankele bouwgrond te zijn. ‘De abrupte neergang van Verdonk was een signaal van restauratie in de Nederlandse politiek. Ik zag de leiders van de oude partijen opgelucht ademhalen. Het was

122 Bosma, p. 24 123 Ibidem, p. 27 124 Ibidem, p. 28-29 125 Fennema, p. 119 126 Vrijsen, p. 142-143 127 Ibidem, p. 143 128 Ibidem, p. 144

onmogelijk gebleken een nieuwe partij te grondvesten op alleen het imago van de lijsttrekker. Je had ook inhoudelijke voorstellen en een doordacht programma nodig. Zonder die substantie lukt het niet.’129 Twee verhalen. Twee resultaten. Enerzijds Geert Wilders, die door zich op de inhoud te richten negen zetels veroverde. Anderzijds Rita Verdonk, die zonder inhoud, maar met imago, toch met lege handen kwam te staan. Dit is dus de eerste les voor een partijleider in spe: richt je op de inhoud. Met lege hulzen overwin je geen vijand. Maar is dat het enige? Betekent een goed programma automatisch een succesverhaal? Dan moeten de liberalen wel een goed programma hebben gehad in de negentiende eeuw, want ze hadden ook veel zetels. Maar golden de regels van nu toen wel? U zult begrijpen dat ik naar een vraag toewerk. Een vraag die beantwoord moet worden. Een vraag die relevant is voor dit profielwerkstuk.

Vraagstelling In dit hoofdstuk beantwoord ik de vraag hoe je in de periode van het districtenstelsel (1848-1918) een succesvolle politieke partij oprichtte in ons land. Succesvol betekent hier dat de partij door een of meerdere personen in het parlement werd vertegenwoordigd. Een antwoord op deze vraag is te vinden door te kijken hoe de drie stromingen die zijn te onderscheiden zich hebben georganiseerd in politieke partijen. Deze stromingen wil ik behandelen in chronologische volgorde van de oprichting van de eerste politieke partij van de desbetreffende stroming. Achtereenvolgens betreft dit de confessionelen, de socialisten en de liberalen. In de tweede plaats wil ik gaan zoeken naar gemeenschappelijke componenten in de verhalen. Op basis van die gegevens moet de conclusie getrokken kunnen worden wat noodzakelijk was om een partij op te richten in de tijd van het districtenstelsel. Allereerst is het noodzakelijk om helder te krijgen wat een politieke partij is. Een onderzoeksobject 34 valt niet anders te onderzoeken dan met een goede definitie. Al met al luidt de vraagstelling als volgt: 1. Wat is een politieke partij? 2. Hoe verliep de partijvorming van de confessionelen tussen 1848 en 1918? 3. Hoe verliep de partijvorming van de socialisten tussen 1848 en 1918? 4. Hoe verliep de partijvorming van de liberalen tussen 1848 en 1918? 5. Welke gemeenschappelijke kenmerken zijn te zien in de oprichting van politieke partijen?

129 Ibidem, p. 153

2.1. Wat is een politieke partij? Een onderzoek kan niet bestaan zonder een definitie van het onderzoeksobject. Een volledige definitie van het begrip ‘politieke partij’ is echter moeilijk te geven. De wetgever doet er een poging toe door in artikel 1.b. van de Wet subsidiëring politieke partijen een politieke partij te omschrijven als een ‘vereniging waarvan de aanduiding op grond van artikel G1 van de Kieswet is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer.’130 Drie elementen springen hierbij naar voren die van belang zijn voor een politieke partij: het is een vereniging, het heeft een naam die onderscheid maakt tussen de partij en een andere partij en het heeft tot doel om mensen te laten verkiezen in onze representatieve democratie. Deze eerste alinea geeft in principe al een goede omschrijving van het begrip. Wat er staat, is niet onjuist. Toch ben ik van mening dat het wat verder moet worden uitgewerkt. Een politieke partij is namelijk meer dan een vereniging in juridische zin, meer dan een vereniging met een naam en meer dan een mechanisme om volksvertegenwoordigers te verkiezen. In een oproep aan zijn partij schrijft Ruben Bakker, vicevoorzitter van de jongerenafdeling van het CDA, het CDJA: ‘Een partij moet ergens voor opkomen waar geen andere partij al voor staat.’131 Twee elementen komen hier naar voren: een politieke partij laat haar stem horen (komt ergens voor op) en een politieke onderscheidt zich op inhoud. Dit laatste element is een belangrijk onderdeel van een politieke partij: ze heeft standpunten aangaande de hele maatschappij. Een politieke partij handelt dus in het algemeen belang. Tussen partijen is er wel verscheidenheid. Groen van Prinsterer heeft dit omschreven als ‘systematische verscheidenheid van politieke beschouwing.’132 Een omschrijving van het begrip ‘zonder hiervan overigens een exacte definitie te geven’ geeft Scholten in zijn beschrijving van de protestantse partijvorming: ‘Een politieke partij is een groepering van mensen die verenigd is op grondslag van een bepaald beginsel en die door gemeenschappelijke inspanning in dienst staat van het algemeen belang.’133 Vervolgens onderscheidt hij vijf functies van een politieke partij.134 Allereerst is er de machtsfunctie. Leden van een partij oefenen macht uit, via 35 de personen in de overheid. In de tweede plaats heeft een partij een selecterende functie: ze selecteert uit de ‘massa’ mensen om op bepaalde leidinggevende plaatsen te komen. Een derde functie van een partij is het ontwikkelen van staatkundige denkbeelden in een systeem. Ten vierde draagt een partij er zorg voor dat ‘het systeem dat misschien vele tientallen jaren geleden geformuleerd is, in contact blijft met de actualiteit.’ Tot slot creëert een politieke partij een gemeenschappelijk geestelijk klimaat. Deze functie is slechts door twee mensen begrepen: door Kuyper en Troelstra.135 Als hij het heeft over de geschiedschrijving over politieke partijen, noemt De Jonge een element dat in het voorafgaande nog niet is benoemd. Een goed onderzoek naar een politieke partij bevat volgens hem vijf elementen: een beschrijving van de uitwendige geschiedenis van de partijorganisatie, het noemen van de door de partij ingenomen standpunten, een beschrijving van het optreden van de volksvertegenwoordigers van de desbetreffende partij, een onderzoek naar de sociale samenstelling (de samenstelling in sociologisch perspectief) en tot slot moet een goed onderzoek de mentaliteitshistorische factoren benoemen.136 Het unieke wat De Jonge hier aanstipt is dat een politieke partij vaak een bepaalde groep mensen aanspreekt, geen grijze massa. Het betreft een sociologische eenheid, zoals Troelstra de arbeiders aansprak en Lohman de elitaire christenen. Al deze omschrijvingen geven samen een compleet beeld van wat een politieke partij is. Een politieke partij is namelijk een vereniging, die naast een juridische ook een mentaliteitshistorisch karakter

130 Wet subsidiëring politieke partijen, artikel 1.b., te raadplegen op http://www.wetboek- online.nl/wet/Wet%20subsidi%26%23235%3Bring%20politieke%20partijen.html#1 15-11-‘11 131 Bakker, Ruben, Laat CDA zich richten op immateriële thema’s 132 Zoals geciteerd in Fabius, p. 209 133 Scholten, p. 11 134 Ibidem, p. 11-12 135 Ibidem, p. 13 136 De Jonge, p. 95

heeft, met een naam die haar onderscheidt van andere partijen, met een beginsel, uitgewerkt in standpunten die haar onderscheiden van andere partijen. Het is een vereniging die zich door gezamenlijke inspanning inzet voor het algemeen belang, hoewel een partij vaak een eigen sociologische eenheid aanspreekt. Politiek-ideologisch zorgt een politieke partij voor staatkundige denkbeelden voor het geldende systeem en ze zorgt ervoor dat deze denkbeelden in contact blijven met actuele gebeurtenissen en dat uit de massa de meest capabele leidinggevenden worden geselecteerd. Deze omschrijving biedt tegelijkertijd de criteria om in de paragraven die volgen te bepalen wat wel en wat niet onder het begrip politieke partij kan worden geschaard. In het schema hieronder ziet u welke groeperingen in onze onderzoeksperiode voldoen aan de criteria.

Figuur 3 Succesvolle politieke partijen in Nederland 1848-1918

Antirevolutionairen Socialisten Liberalen 1879 ARP 1883 SDB 1885 Liberale Unie 1896 CHK 1894 SDAP 1892 Radicale Bond 1898 Friese Bond 1901 VDB 1898 VAR 1906 Bond van Vrije Liberalen 1903 CHP 1908 CHU

36

2.2. De partijvorming van de confessionelen De eerste politieke richting die zich groepeerde in een politieke partij was de confessionele richting. De eerste politieke partij van Nederland, de Anti-Revolutionaire Partij, behoorde tot de confessionelen. Het woord confessioneel vindt haar oorsprong in het Latijnse woord confessio, dat bekentenis of erkenning betekent. Een confessionele groepering bekent haar geloof en maakt een vertaalslag van dit geloof naar de politieke realiteit. In het Nederland van de negentiende eeuw zijn er twee belangrijke religies te noemen die beiden bij de confessionelen behoren: de protestanten en de Rooms-katholieken. Kennen de protestanten een groot aantal verschillende politieke partijen, bij de Rooms-katholieken is hier geen sprake van. De eerste echte politieke partij van de Roomsen, die aan de eisen die in de eerste paragraaf zijn gesteld, voldoet, is de in 1926 opgerichte RKSP. Aangezien deze buiten de onderzoeksperiode valt, zal ik de partijvorming van de Rooms-katholieken dan ook niet kunnen behandelen. Sommige historici noemen de Algemeene Bond van RK-Kiesvereenigingen een politieke partij, 137 maar de ‘verbindingslijnen tussen kamerclub en kiesverenigingen [die in de Bond verenigd waren] waren nog maar schetsmatig getrokken.’138 Om met Aalberse te spreken was het ‘eigenlijk een dwaasheid van een katholieke politieke partij te spreken.’139 Ten aanzien van de protestanten ligt dit ander. ‘De begeerte naar een meer deugdelijke organisatie dateerde reeds van vroegeren datum. Al in 1869 hoort men den wensch uiten, dat het van A.R. zijde komen mocht tot oprichting van een landelijke kiezersbond. Voorloopig bleef het echter bij dien wensch alleen.’140 Zoals de befaamde dichter Elsschot al zei, tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren. In 1873 werd wel een comité opgericht om centraal leiding te geven aan de komende verkiezingen, maar dat bezat te weinig invloed om daadwerkelijk tot partijvorming over te gaan.141 Het duurde tot 1878 voor een programma van beginselen het daglicht zag en tot 1879 voor daadwerkelijk een partijorganisatie werd opgericht voor de confessionelen. In het vervolg van dit hoofdstuk wil ik de partijen die door de confessionelen zijn opgericht, 37 chronologisch behandelen. Ik maak een aanvang met de aartsvader van de Nederlandse politieke partijen, de Anti-Revolutionaire Partij. Hoewel de lezer wellicht verwacht dat in deze paragraaf de oprichting van de CSP, de Christelijk- Sociale Partij aan de orde zal komen, heb ik er toch voor gekozen deze niet te behandelen. De eerste vertegenwoordiger die de partij kreeg in het parlement, werd pas in 1918, door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging gekozen. De partij valt daarom niet onder de succesvolle politieke partijen ten tijde van het districtenstelsel. Hetzelfde geldt voor de NHP, de Nationaal-Historische Partij. Deze partij heeft nooit een zetel kunnen bemachtigen in het parlement en is uiteindelijk opgegaan in de CHU. Daarom vindt ook de NHP geen plaats in dit hoofdstuk.

De Anti-Revolutionaire Partij ‘Het Neo-Calvinisme is die stroming in het Reveil, die in Calvijn haar diepste wortels had, die in A. Kuyper haar onbetwiste leider bezat, en die in de Gereformeerde Kerken, de Vrije Universiteit en de Anti-Revolutionaire Partij haar publiekrechtelijke gestalte heeft gekregen.’142 Van Kuypers’ kerk moest dr. W. Aalders niet zoveel hebben,143 maar hem typeren kon hij wel. Kuyper was de man van het Neo-Calvinisme en van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Al bij de oprichting van de ARP drukte hij zijn stempel op de vergadering. Het beginselprogramma was in zijn geheel geschreven door Dr. A.

137 “Algemeene Bond van RK-Kiesvereenigingen” op www.parlement.com 03-12-‘11 138 Bornewasser, p. 36 139 Zoals geciteerd in Ibidem, p. 23 140 Colijn, Inleiding van het boek Schrift en Historie, p. 12 141 Ibidem, p. 12 142 Aalders, Kohlbrugge en het Neo-Calvinisme, p. 151 143 http://www.mjaalders.nl/wetenschappelijk-werk-othermenu-33/publicaties-op-het-web-othermenu-38/56- in-memoriam-dr-w-aalders 19-11-‘11

Kuyper. En wie werd voorzitter van de nieuwe partij? Jawel, Abraham Kuyper. Het begin van de ARP staat of valt met Kuyper. Hoe hij die partij oprichtte, is nu aan de orde. Studenten van het Utrechts conservatorium bevinden zich op historische grond. In het gebouw waar zij nu les krijgen, is het begin van de ARP te vinden. Op donderdag 3 april 1879 werd in de Schilderijzaal van dit gebouw, toen nog het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, een vergadering belegd door antirevolutionairen. Het ‘Voorlopig Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen’ vergaderde met afgevaardigden van de antirevolutionaire kiesverenigingen en van de antirevolutionaire bladen om samen ‘een Bond’ op te richten.144 De voorzitter, ‘uiteraard Abraham Kuyper,’145 nam het woord: ‘De dood van den leader der Antirevolutionaire Partij, Mr. Groen van Prinsterer, bracht de partij op een keerpunt. Ze werd gedwongen uit den toestand van wording over te gaan en zich te vormen. (…) Organisatie der partij was echter niet oorbaar, zoolang de heer Groen leefde, en zou zonder hem niet kunnen geschieden tijdens zijn leven.’146 Nu Groen echter overleden was, stelde Kuyper zich op de plaats van Groen om een partij op te gaan richten. En terecht: Groen had hem al eerder aangewezen als opvolger: ‘Leader van het volk, dat mij liefheeft en in welks gebed mijn kracht ligt, was en is Dr. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo.’147 De basis van de nieuwe partij werd gevormd door een stuk, Ons program, dat was geschreven door Kuyper. Het is vergelijkbaar met een partijprogramma, zoals politieke partijen die anno 2011 hebben. De tekst van het beginselprogramma was in het jaar voor de eerste vergadering, te weten op 3 januari 1878, opgenomen in het antirevolutionaire dagblad De Standaard.148 Het is verdeeld in 21 artikelen en begint met het volgende artikel: ‘De Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen.’149 De ARP vindt dus haar basis in de hervorming. Het program noemt het 38 jaar 1572, het jaar dat Lumey den Briel veroverde. De voorliefde van deze gebeurtenis vindt men op meerdere plekken terug bij Kuyper. Toen hij op 1 april 1872 zijn dagblad De Standaard oprichtte, wilde hij dit blad aanvankelijk De Geus, of Het Geusken noemen. Op advies van Groen van Prinsterer heeft hij daarvan afgezien en is het blad De Standaard gaan heten.150 In het vervolg van Ons program zeggen de antirevolutionairen bij monde van dr. Kuyper waar zij voor staan: voor de soevereiniteit van de Oranjes tegenover de volkssoevereiniteit (Artikel II), voor de gebondenheid aan de ‘ordinantiën Gods’ (Artikel III), de verheerlijking van Gods Naam door de overheid, met inachtneming van de grenzen van de reikwijdte van de overheid (Artikel IV), voor God als oorsprong van het gezag (Artikel V), voor de constitutionele parlementaire monarchie (Artikel VI- VIII), tegen het verwerpen van begrotingen om redenen buiten die begroting, uitzonderingen daargelaten (Artikel IX), voor decentralisatie (Artikel X), evenredige vertegenwoordiging van gezinshoofden (Artikel XI), een sterke vrijheid van onderwijs (Artikel XII), onafhankelijke rechtspraak die desnoods kan uitmonden in de doodstraf(Artikel XIII), voor een overheid die de publieke eerbaarheid en de openbare gezondheid bewaakt (Artikel XIV en XV), beperking van staatsbemoeiing op het financiële vlak (Artikel XVI), handhaving van de nationale zelfstandigheid (Artikel XVII), een voortzetting van de zedelijke politiek in de koloniën, de ‘Kerstening van Indië’ (Artikel XVIII), voor een wetgeving die erop gericht is dat ‘de Overheid de zwakkeren met haar schild dekke’ als het particulier initiatief tekortschiet (Artikel XIX), tegen de staatskerk (Artikel XX) en ten slotte verklaart

144 Den Ouden, p. 307 145 Kossmann, De groei van de Anti-Revolutionaire Partij, p. 9 146 Den Ouden, p. 307 147 Ibidem, p. 308 148 Program van beginselen der Antirevolutionaire Partij http://www.rug.nl/dnpp/themas/beginselProgrammas/arp/61 23-11-‘11 149 Program van beginselen der Antirevolutionaire Partij, p. 383 150 Van Kaam, Parade der mannenbroeders, p. 61

de Anti-Revolutionaire Partij (in artikel XXI) ‘dat ze om deze beginselen ingang te doen vinden, de zelfstandigheid van hare partij handhaaft; zich bij geen andere partij laat indeelen; en slechts dan samenwerking met andere partijen aanvaardt, indien die door een vooraf wel omschreven accoord, met ongekrenkt behoud van hare onafhankelijkheid, kan worden verkregen.’151 Deze samenwerking is er gekomen in 1980, toen de antirevolutionairen samen met de CHU’ers en de KVP’ers het Christen-Democratisch Appel (CDA) gingen vormen. Na de basis van de ARP rest me nog de opbouw van de ARP te behandelen. Men had een leider, men had een programma, maar een partijorganisatie is tot nu toe niet beschreven. Daarvoor moeten we terug naar het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, op 3 april 1879. Toen de Deputatenvergadering daar bijeenkwam en Kuyper opvolger van Groen was geworden, werd een Centraal Comité gekozen. Dit comité had ‘geen heerschend maar een dienend karakter.’152 Het stond in dienst van de verschillende antirevolutionaire kiesverenigingen – in 1879 waren dit er 28, maar in 1887 waren het er al 141153 – die door het hele land verspreid waren. Dit comité werd samengesteld uit dertien leden: Dr. A. Kuyper, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Ds. J.H. Donner, E.W. Heyblom, Mr. A.J. Th. à Th. Van der Hoop van Slochteren, J.A. Wormser, I. Esser, Baron de Geer van Jutphaas, I. Voorhoeve H. Czn., Ds. W. Diemer, Ds. S.H. Buitendijk, Mr. D.P.D. Fabius en Ds. I.P. Nonhebel.154 Het was een gezelschap waarin alle neuzen niet dezelfde richting opwezen (wat overigens niet wil zeggen dat alle neuzen een andere richting opwezen). Ook Den Ouden geeft dit aan: ‘Zooals er reeds in Groen’s dagen in de Kamerfractie was geweest een ,,droite” en een ,, gauche”, zoo waren er ook van meer af schakeeringen in het Centraal Comité.’ Maar toch was er een ‘gemeenschappelijk fundament,’ namelijk de leus ‘Tegen de Revolutie het Evangelie.’155 De partij bleef niet beperkt tot de kiesverenigingen en het centraal comité: ook in de Tweede Kamer werd aan ordening gewerkt. ‘Naar het schijnt is in de herfst [van 1879] een anti-revolutionaire kamerclub tot stand gekomen, die zich eveneens aan het Program onderwierp en die tot de eensgezindheid van de uiterst individualistische leden in het begin veel heeft bijgedragen.’156 Op basis van Ons program werd dus een geordende politieke partij opgebouwd. 39 Tot slot een enkele opmerking over het succes van de ARP. Den Ouden merkt op dat het aantal kiezers dat zich bij de verkiezingen van 1888 verbonden voelde met de ARP geschat mag worden op 100.000.157 Iemand die dit leest, zal zich ongetwijfeld afvragen waaraan dit succes te danken is. Naast de organisatie denken we dan vooral aan de persoon van Abraham Kuyper. Dit is opvallend, omdat hij de opvolger is van Groen van Prinsterer, die ook wel de veldheer zonder leger is genoemd. Scholten duidt het verschil in persoonlijkheid van Groen en Kuyper op hun respectievelijke institutionalisme dan wel personalisme. Groen van Prinsterer gaf meer om het instituut, het stelsel. Het ging Groen altijd om het stelsel. ‘Groen is nooit in staat geweest om een moderne politieke partij te vormen, omdat hij op dit ene punt lette. En dat ene punt was het program en waren de beginselen.’158 Kuyper daarentegen was een personalist. Hij was een democraat in hart en nieren. Goslinga zegt: ‘Tegenover Groen, den klassicist, maakt [Kuyper] den indruk van een romanticus.’159 Kuyper keek niet alleen naar wat in het verleden gegroeid was, maar ook naar wat in het heden mogelijk was. Hij keek niet alleen naar het stelsel, maar ook naar ‘het volk achter de kiezers.’160 Via de ‘Driestarren’ in zijn dagblad De Standaard hield Kuyper voeling met de ‘kleine luyden.’ Door dit personalisme van Kuyper werden de gereformeerden ook op politiek gebied geëmancipeerd.

151 Program van beginselen der Antirevolutionaire Partij, p. 383-388 152 Den Ouden, p. 313 153 Kossmann, De groei van de Anti-Revolutionaire Partij, p. 9 154 Den Ouden, p. 313 155 Idem 156 Kossmann, De groei van de Anti-Revolutionaire Partij, p. 9 157 Den Ouden, p. 317 158 Scholten, p. 16 159 Goslinga, Briefwisseling Groen en Kuyper, p. VII 160 Van der Horst, p. 351

Wie waren die ‘kleine luyden,’ ‘het volk achter de kiezers?’ Het waren mensen ‘die van de wereld minder te hopen en niet dan zijdelings te genieten hadden en die daarom al het tastbare varen lieten, om alleen wat eeuwigen duur bezit, te gewinnen.’161 Het waren de mensen die hun stem niet al te hard verhieven in de maatschappij, maar wel met verhevenheid hun stem lieten horen, omdat zij zochten naar het onsterfelijke. Al met al valt de succesvolle oprichting van de ARP in drie delen uiteen: de inhoudelijke basis van de partij is gelegen in het schrijven Ons program, de organisatie is bepaald door de Deputatenvergadering van 3 april 1879 en het electorale potentieel werd aangesproken door het personalisme van Kuyper en zo gevormd tot electoraat.

De Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de Provincie Friesland ‘De heer mr. J. Schokking legt in handen van den Voorzitter de bij art. 87 der Grondwet voorgeschreven eeden af en neemt zitting.’162 Met deze eedaflegging begint de geschiedenis van de Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de Provincie Friesland (Friese Bond) in het parlement. De geschiedenis van de bond kent drie jaren meer. De partij werd opgericht op 24 maart 1898 in Leeuwarden.163 Hoewel in de naam van de partij expliciet de provincie Friesland was opgenomen, kende ze ook een zekere aanhang in de provincie Zuid-Holland. Het beginsel van de Friese Bond verschilde sterk van dat van de ARP. De Bond was namelijk fel anti- Rooms, ‘veel meer dan alle andere protestantse partijen.’164 Terwijl de ARP stond voor de coalitie met Rome, wees de Friese Bond deze faliekant af. Men vond dat de Rooms-katholieken een ‘bedreiging vormden voor het huns inziens hervormde karakter van Nederland.’165 In artikel II van het beginselprogramma staat vermeld: ‘De Nederlandsche natie is volgens haren oorsprong, hare historie en haar karakter eene gedoopte, protestantsche, hervormde natie. Dit christelijk, protestantsch, hervormd karakter der natie behoort te worden geëerbiedigd en gehandhaafd. Het 40 behoud van dit eigenaardig karakter der natie is de waarborg van gewetens- en godsdienstvrijheid.’166 De Bond handhaaft dan ook ‘de roeping van de christelijke overheid ten aanzien van heidendom en “mohammedanisme”.’167 Evenals de CHK keerde de Friese Bond zich tegen de afscheiding uit de Hervormde Kerk. Het enige lid van de partij dat in de Tweede Kamer deze partij vertegenwoordigde, is de hierboven genoemde J. Schokking. Hij was dominee in de Nederlands Hervormde Kerk van Wezep, Koudum, Dordrecht en Leiden, verschillende termijnen lid van de Tweede Kamer in de periode van 1901-1932, lid van de Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, minister van Justitie, burgemeester van Katwijk en lid van de Raad van State. 168 Naast deze predikant speelt een andere predikant een rol bij de oprichting van de partij. De Bond werd namelijk sterk beïnvloed door de Nederlands Hervormde predikant Ph. J. Hoedemaker. ‘Hoedemaker was zelf niet bij de oprichting betrokken, maar had wel inzage en inspraak in het program, dat grotendeels in zijn geest was opgesteld.’169 Deze predikant was niet voor een staatskerk, noch voor ‘een aan de kerk gebonden staat,’ maar was vooral gericht op een staat met de Bijbel.170 Tot slot een verklaring voor het succes van de Bond. Naast de duidelijke profilering van de partij, moet de verklaring toch vooral worden gezocht in de politieke omstandigheden. De grootte van de

161 Amelink, p. 38 162 HTK, 19 november 1901 163 ‘Friese Bond’ op www.parlement.com 28-11-’11 164 Idem 165 Fieret, p. 15 166 Van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, p. 381-382, noot 11 167 Ibidem, p. 382 168 Mr. J. (Jan) Schokking op www.parlement.com 28-11-‘11 169 Van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, p. 381. Tevens Hippe, p. 114 170 Van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, p. 363

partij was namelijk beperkt tot Friesland en Zuid-Holland en de zetel die de Bond bezette in de Tweede Kamer is te danken aan de stembussteun van de antirevolutionairen.171 Dit betekent dat ondanks de leidersfiguren van Schokking en Hoedemaker en ondanks de duidelijke profilering van de Bond, deze toch niet volwassen genoeg was om op eigen benen te staan, maar steunde op politiek pragmatisme.

De Christelijk-Historische Kiezersbond Lezers van het Algemeen Handelsblad van 16 december 1896 konden op de tweede pagina een artikel aantreffen onder de kop ‘De nieuwe politieke partij.’172 Het bericht vermeldt dat ‘dezer dagen te Utrecht een Christelijk historische partij is opgericht onder den naam van Christelijk Historischen Kiezersbond. Deze stelt zich ten doel de keuze te bevorderen van leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden, van wie zij verwachten mag, dat zij hare beginselen zijn toegedaan.’ In negen artikelen worden vervolgens de beginselen meegedeeld van de Christelijk- Historischen Kiezersbond (CHK): de beginselen van de staatkunde liggen opgesloten in het Evangelie en daarom wordt de overheid als dienaresse Gods erkend (Artikel I), de Nederlanden zijn ‘onafscheidelijk verbonden’ met het ‘Stamhuis van Oranje’ (Artikel II), men is tegen de scheiding van staat en godsdienst (inclusief de afscheidingen van de Nederlands Hervormde Kerk) en tegen het erkennen van het Vaticaan als wereldlijke macht (Artikel III), voor het particulier initiatief en tegen het antwoord dat de staat ‘helpend en oppermachtig’ moet optreden in problemen, al is het wel de taak van de staat om te zorgen voor zondagsrust, veiligheid in de fabrieken en om dronkenschap en ontucht te beteugelen (Artikel IV). De CHK is van mening dat de armenzorg geen taak van de overheid is, maar van de kerkgenootschappen en particulieren (Artikel V), dat het streven ‘zij en blijve’ dat scholen worden verkregen of behouden waar het onderwijs in het teken staat van het Evangelie (Artikel VI), dat de ‘inlander’ in de koloniën mag profiteren van de welvaart en dat de staat de christelijke zending moet stimuleren in de overzeese gebieden (Artikel VII), dat persoonlijke dienstplicht een ‘eisch van billijkheid is’ (Artikel VIII) en tot slot dat ‘landbouw, handel en 41 binnenlandsche nijverheid’ door de overheid bevorderd moeten worden (Artikel IX).173 Het verschil met de ARP zit vooral in het derde artikel van deze opsomming. De CHK had namelijk een ‘sterk Nederlans Hervormd karakter en was anti-Rooms.’174 De ARP daarentegen, de club van Kuyper, was niet voor de Nederlands Hervormde Kerk en zeker niet als staatskerk. In 1886 was Abraham Kuyper in de Doleantie namelijk uitgetreden uit de Nederlands Hervormde Kerk. Hij zag niet zozeer de Nederlands Hervormde Kerk als staatskerk en daarom als enige goede kerk. Dit staat in fel contrast met de woorden uit het derde artikel: ‘Wij steunen niet wat leiden kan (…) tot het verdringen van de Ned. Herv. Kerk van de plaats welke zij inneemt in ons openbare leven.’175 Daarnaast was er het anti-Roomse karakter van de CHK. Ook dit staat haaks op Kuypers gedachtegoed, en met name op diens coalitiegedachte. Kuyper wilde namelijk een coalitie vormen met Rome. In het kabinet-Kuyper (1901-1905) heeft dit ook werkelijk vorm gekregen. Bij de CHK zou deze coalitie not done geweest zijn. We kunnen twee voormannen onderscheiden bij de Kiezersbond: ds. A.W. Bronsveld en Dr. J. Th. de Visser. Laatstgenoemde is tweemaal in de Tweede Kamer gekozen als enige Kamerlid voor de CHK. Bij zijn tweede verkiezing, in 1901 kwam een conflict tussen de twee leiders aan de orde. De beide leiders waren niet meer de gemeenschappelijke leiding, maar waren beiden leiders van een aparte stroming binnen de Bond geworden. Ds. Bronsveld was de voorman van een sterk anti-Kuyperiaanse stroming. Hij betoogde dat ‘de oorsprong van de bond samenwerking met antirevolutionairen en vrij-

171 Abma, J. Schokking, p. 451 http://www.historici.nl/retroboeken/blnp/#source=5&page=452&accessor=accessor_index&view=pdfPane 29- 11-‘11 172 Algemeen Handelsblad, 16 december 1896 173 Idem 174 ‘Christelijk-Historische Kiezersbond’ op www.parlement.com 26-11-‘11 175 Algemeen Handelsblad, 16 december 1896

antirevolutionairen verbood.’176 Hij was van mening dat bij verkiezingen doorgaans liberale kandidaten moesten worden gesteund. De andere richting, met De Visser aan het hoofd, was wat gematigder anti-ARP. Deze stroming vond dat voorkeur moest worden gegeven aan ‘samenwerking met de ARP, de vrij-antirevolutionairen en de Fries christelijk-historischen.’177 Vanwege dit meningsverschil vertrok Bronsveld cum suis in 1901 uit de partij. Vanaf dat moment werd gestreefd naar samenwerking met de Vrije Anti-revolutionaire Partij. Concluderend is het succes van de CHK voornamelijk te danken aan de inhoudelijke koers, die haaks stond op de ARP. Aan een echte leidersfiguur als Kuyper heeft het haar ontbroken, zodat zij ook geen grote, anti-Roomse achterban achter zich kon krijgen.

De Vrij-Antirevolutionaire Partij ‘Maar al heeft een uitwendige hereniging tussen ons niet meer kunnen plaats vinden, nooit zal ik kunnen vergeten dat wij beiden tezamen dezelfde Heer hebben gediend (…).’178 Het zijn woorden uit een brief van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman aan Abraham Kuyper, gedateerd op 26 december 1919.179 Eens waren ze lid van dezelfde Kamerfractie, maar toch is De Savornin Lohman overgegaan tot afsplitsing van de ARP. Deze afsplitsing resulteerde uiteindelijk in de stichting van de Vrij- Antirevolutionaire Partij (VAR). De reden van het conflict is gelegen in een voorstel tot wijziging van de Grondwet, op het gebied van het kiesrecht. De minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet- Van Tienhoven, J.P.R. Tak van Poortvliet (hierna: Tak), legde aan het parlement een voorstel voor om het artikel dat de kieswet reguleerde te wijzigen. In de grondwet stond opgenomen dat mannen mochten stemmen die ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’ bezaten.180 De specificatie die Tak gaf, bevatte drie elementen. Voortaan waren kiesbevoegd ‘allen, die a. Lezen en schrijven konden, zulks te tonen uit een schrijfproeve voor de stemming; b. In hun eigen onderhoud konden voorzien (dus niet bedeeld werden); c. Een bepaalde tijd in dezelfde woning waren gevestigd geweest (dus er niet uitgezet).’181 42 Kuyper was een voorstander van dit voorstel. Maar de tweede man van de ARP, ‘de stijve en wat aristocratische jurist De Savornin Lohman’182 was er tegen. De splitsing binnen de ARP resulteerde in de richtingen van de zogenaamde ‘takkianen’ of ‘anti-takkianen.’ Splitsing van de geesten betekende nog niet direct een splitsing van de partij. Toch kwam deze er wel. Allereerst op het niveau van de Tweede Kamerfractie. De antirevolutionaire Kamerleden vergaderden in twee groepen: enerzijds ‘de heeren Van Alphen, Donner, Heemskerk, ’t Hooft, Kuyper, Lucasse en Seret,’ anderzijds ‘de heeren Beelaerts, van Bylandt, van Dedem, Lohman, Æ. Mackay, Th. Mackay en van Stirum.’183 Deze laatste groep (de anti-takkianen) scheidde zich in 1896 af van de ARP. In 1898 werd door de anti-takkianen overgegaan tot het oprichten van een nieuwe partij, de VAR. Hoe kwam deze organisatie tot stand? Toen er verkiezingen in zicht kwamen, sprak De Savornin Lohman in een vergadering van de commissie van advies dat de ‘Lohmannianen’ moesten overgaan tot een ‘houding der georganiseerden.’184 In september 1898 werd de groep Vrije Antirevolutionairen een echte, officiële partij.

176 Van Spanning, p. 116 177 Ibidem, p. 115-116 178 Algra en Algra, p. 315 179 Algra geeft aan dat de briefwisseling plaatsvond op de ‘2de Kerstdag’ waarop ‘enkele maanden later’ Kuyper ontsliep. Kuyper is overleden op 8 november 1920, dus moet deze brief in 1919 zijn geschreven. Ibidem, p. 315- 316 180 Van der Horst, p. 366 181 Algra en Algra, p. 309 182 Van der Horst, p. 366 183 Diepenhorst, De Anti-Revolutionaire Partij in de Staten-Generaal, p. 253 184 Suttorp, p. 124

Waar de ARP wordt gezien als de partij van het neocalvinisme, kan de VAR beschouwd worden als de partij van ‘de geest van het réveil.’185 Een van de beginselen was dan ook dat partijvorming op basis van het calvinisme werd afgewezen, omdat het calvinisme een godsdienst was en geen staatsleer. Wel onderkende de VAR het protestantse karakter van de Nederlandse natie. Verder wees de VAR de idee van de antithese (de Kuyperiaanse idee dat het volk was verdeeld in twee groepen, te weten die van de gelovigen en de ongelovigen) af.186 Ook het karakter van het partij was bij de VAR anders dan bij de ARP. Was de ARP meer de partij voor het ‘gewone volk,’ voor de ‘kleine luyden,’ de VAR had een wat meer elitair en aristocratisch karakter. Dit is alleen al te zien aan de top van de partij: de belangrijkste voormannen waren Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, J.E.N. baron Schimmelpenninck van der Oye, W.K.F.P. graaf van Bylandt en B.J.L. baron de Geer van Jutfaas.187 Twee baronnen, een jonkheer en een graaf vormden dus het partijkader. Deze titels geven een duidelijk elitair karakter aan de top van de partij. Dit zegt uiteraard nog niets over de partij zelf. Daarvoor moeten we kijken naar de achterban. Deze bestond in vogelvlucht eveneens uit de gegoede burgerij: veel grootgrondbezitters, notabelen, ambtenaren en hoge officieren voelden zich verbonden met de VAR.188 Veelal waren de kiezers lid van de Nederlands Hervormde Kerk, al was de leider van de partij, Lohman, een gereformeerde uitzondering. Samenvattend kent de partij geen duidelijk begin en dus ook geen duidelijk te omschrijven oprichting. Wat betreft de inhoud is de partij wel duidelijk: ze staat voor het gedachtegoed van het Réveil en is gekeerd tegen het Kuyperiaanse neocalvinisme. Het electorale gewin valt voornamelijk te verklaren uit het elitaire karakter van de partij.

De Christelijk-Historische Partij Naast splitsingen kent het Nederlandse partijenlandschap ook fusies. In de protestantse groep gebeurt het twee keer dat twee partijen fuseren tot een partij. 1903 is het jaar waarin het eerste samengaan plaatsvindt. Het betreft de CHK en de VAR. Op donderdag 12 februari 1903 vindt in het Nutsgebouw te Amsterdam een vergadering die wordt 43 bijgewoond door ongeveer vierhonderd personen. Op deze vergadering wordt ‘het plan tot fusie’ besproken van de Vrij-antirevolutionairen en de leden van de Christelijk Historische Kiesverenigingen. Er werd besloten om te fuseren in Amsterdam, ‘terwijl de bedoeling is deze samenstelling ook te doen plaats hebben elders in den lande.’189 Later in het jaar is dit een feit. Op 16 mei 1903 bericht het Nieuwsblad van Friesland: ‘De christelijk-historische kiezersbond en de vrij- antirevolutionaire partij hebben zich verenigd onder den naam van: Christelijk-Historische Partij.’190 Over de inhoud van het beginselprogram hebben beide groepen consensus weten te bereiken: ‘Na eenige onderhandelingen is een program ontworpen, dat de goedkeuring van de leiders der beide groepen verwierf, een program dat in beginsel niet verschilt van het oude program van 1878, doch hier en daar scherper de beginselen der antirevolutionairen formuleert.’191 Hier kan voorzichtig de conclusie getrokken worden dat de nieuwe partij zichzelf ziet als een vertegenwoordiger van het antirevolutionaire gedachtegoed, in tegenstelling tot de ARP van die dagen. In 1903 regeerde Kuyper namelijk samen met de Rooms-katholieken in een kabinet. Hier tegenover staat de nadruk die de CHP legde op het protestantse karakter van Nederland.192 Het leiderschap van de nieuwe partij werd verdeeld onder de leiders van de oude partijen: De Visser en Lohman. Achter hen stond een dagelijks bestuur, ‘bestaande uit de heeren: jhr. mr. D.J. de Geer, Rotterdam; jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman, Den Haag; jhr. C. Röell, penningmeester, Baarn; mr. R.

185 Zoals Colijn die omschrijft. Geciteerd in Algra en Algra, p. 313. Het Réveil was een internationale stroming van geestelijke opwekking binnen het christendom. 186 ‘Christelijk-Sociale Partij’ op www.parlement.com 30-11-‘11 187 Idem 188 Idem 189 Nieuwe Tilburgsche Courant, 16 februari 1903 190 Nieuwsblad van Friesland, 16 mei 1903 191 Nieuwe Tilburgsche Courant, 14 mei 1903 192 ‘Christelijk-Historische Partij’ op www.parlement.com 30-11-’11

van Veen, Den Haag; mr. H. Verkouteren, Amsterdam; dr. J. Th. de Visser, Amsterdam. De heer Verkouteren [was] sekretaris.’193 Het succes van de partij is waarschijnlijk voornamelijk te danken aan de achterban van de voormalige VAR, aangezien hierboven reeds is vermeld dat de CHK geen grote achterban had. De partij heeft negen vertegenwoordigers gehad in het parlement.

De Christelijk-Historische Unie ‘Door de breuk die Kuyper (…) forceerde, ontstond er naast zijn Anti-Revolutionaire Partij de Christelijk-Historische Unie van A. F. de Savornin Lohman (…). Beide kampen representeerden twee werelden, twee totaal verschillende mentaliteiten: het kamp van de strijd en de krankzinnige ambitie, het kamp van de kleine luyden, tegenover een kamp van gezetenen, van aristocraten en boeren; het kamp van de verzuiling tegenover het kamp waarin niet de macht, de status en erkenning van de eigen groep centraal stond maar het belang van de gehele natie (…).’194 Het tekent de sfeer van de CHU. Een sfeer die sterk verschilde van de ARP. Het was de sfeer, die de partij bijeenhield. ‘De C.H.U. bleef niet bij elkaar door de organisatie, maar door het geestelijk klimaat.’195 En waar bestond die sfeer, dat klimaat, die mentaliteit uit? ‘Die mentaliteit werd gekenmerkt door weerzin tegen scherpslijperij en politiek vertoon, gehechtheid aan onderlinge tolerantie en het relativeren van eigen gelijk.’196 Het succes van het voortbestaan van de partij is hiermee verklaard, maar hoe kwam de partij aan zijn begin? De Christelijk-Historische Unie is ontstaan uit de fusie tussen de Friese Bond en de CHP. Op 1 juli 1908 zag na jarenlang overleg een nieuw beginselprogramma het licht. Op 9 juli van datzelfde jaar werd dit door twee vergaderingen, de leden van de Friese Bond en de CHP gescheiden, bekrachtigd.197 De fusie van de twee partijen werd een feit. In overeenstemming met de wens van De Savornin Lohman betrof het een fusie, dus geen samengaan in federatief verband.198 Het hoofdbestuur van de nieuwe partij werd onder andere gevormd door A.F. de Savornin Lohman, J. 44 Schokking, J. Th. de Visser en G.H. Wagenaar.199 Het beginselprogramma werd op 9 juli 1908 van kracht. Het telt 24 artikelen, waaruit de opvallendste zaken hierna worden beschreven. Het programma vangt aan met het eerste artikel: ‘De regel waarnaar het gezag in den Staat moet worden uitgeoefend, is de in de H. Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn die tijdelijk met eenige staatsbediening zijn belast. Deze ordening behoort op staatkundig gebied in alles richtsnoer en toetssteen te zijn. Ter beoordeeling op staatkundig gebied van de vraag, wat die ordening Gods is, worde gelet, niet alleen op de stellige uitspraken der H. Schrift, maar ook op het oordeel der Christelijke Kerk en op de leiding Gods, waargenomen in de geschiedenis der volken.’ Nederland moet bestuurd worden als een ‘Christelijke Staat in Protestantschen zin’ (Artikel 4). Het doel van de CHU is om haar beginselen uit te dragen, niet om koste wat het kost macht uit te oefenen (Artikel 7). De CHU verzet zich tegen ‘een groepering des volks in twee delen naar Godsdienstige onderscheiding’ (Artikel 8) en daarmee dus tegen de Kuyperiaanse antithese. ‘De overheid behandele de Kerk in haar verschillende vormen als van eigen rechte: niet als een vereeniging, maar als een openbaring in het volksleven sui juris (met eigen rechtskarakter). (…) Zij bescherme ieders recht om zich van de Kerk los te laten’ (Artikel 12). Opvallend is dat hier niet meer wordt vastgehouden aan de Nederlands Hervormde Kerk als staatskerk, wat bij de CHK nog wel duidelijk te zien was. Het uitgangspunt bij de vaststelling is in de eerste plaats het ‘herstel van de geschonden gerechtigheid, desnoods door de doodstraf, waartoe het recht [de Overheid] in beginsel toekomt’

193 Nieuwsblad van Friesland, 16 mei 1903 194 Spruyt, Als je eenmaal hebt liefgehad, p. 229 195 Scholten, p. 20 196 http://opunie.nl/boeken/chu-geschiedenis-christelijk/ 03-12-‘11 197 Van Spanning, p. 120 198 Suttorp, p. 292 199 Van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt?, p. 382

(Artikel 18). ‘Naar herstel der gilden met hun publiek-rechtelijk karakter moet niet worden gestreefd, maar wel moeten de samenwerking en saamhorigheid, die in de gilden zich uitspraken, in de hand gewerkt worden, opdat de sociale vrede, eisch eener Christelijke maatschappij, worde bevorderd’ (Artikel 19). In de laatste artikelen laat het beginselprogramma zich uit over belastingwetgeving, staatsbemoeiing en defensie.200 Wat betreft de relatie tussen de ARP en de CHU stelt Suttorp in zijn biografie van De Savornin Lohman twee vragen: wat de verschillen waren tussen de CHU en de ARP en welke van de twee partijen het meest opereerde in de lijn van Groen van Prinsterer. Beide elementen zijn van belang voor de partijvorming. Allereerst moet een partij zich op inhoud onderscheiden. In de tweede plaats, als beide partijen zich beroepen op Groen, wie arbeidt dan het meest in zijn lijn? De antwoorden die Suttorp geeft op deze twee vragen mogen hier niet weggelaten worden. Als het gaat om het verschil met de ARP, zijn er twee verschillen te constateren. Waar de CHU zich baseert op het historisch gegroeide en dit toetst aan de Bijbel, kiest de ARP in de eerste plaats voor de beginselen. Ten tweede, de CHU zoekt naar vereniging, om onder de leiding van de overheid voortdurend te hervormen. De antirevolutionairen daarentegen richten zich op het verdeelde en zijn daarom afhankelijk van de partijvorming, de partijkracht en het politiek overleg.201 Als antwoord op de tweede vraag komt Suttorp tot de conclusie dat men de geest van Groen het meest aantrof bij Lohman (en dus bij de CHU). Hoewel beiden, Lohman en Kuyper, overgingen tot partijorganisatie, anders dan Groen wilde, liep Kuyper sneller dan Lohman. Verder toetst hij hen beiden aan de leus van Groen: ‘Een staatsman niet, een evangeliebelijder.’ ‘Lohman heeft zich blijkbaar (…) ook aangetrokken gevoeld door het negatieve element in Groen’s leuze: een staatsman niet. Kuyper daarentegen accentueerde meer het positieve in die uitspraak en vormde ze als het ware om tot een: als staatsman een evangeliebelijder.’202 Het moge de lezer duidelijk zijn dat deze argumenten Lohman aanwijzen als meest staande in de lijn van Groen. Kortom, het voortbestaan van de CHU is te danken aan de leiders (Lohman en later De Visser), aan het beginselprogramma (fel tegen de ARP gekant), maar bovenal lag het bestaan verankerd in het 45 geestelijk klimaat binnen de partij, dat verbond en bleef verbinden.

200 Program van beginselen van de Christelijk-Historische Unie, http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Beginselprogrammas/CHU/CHU2019081.pdf 03-12-‘11 201 Zo duidt Lohman zelf het verschil, in een brief aan Groeninx van Zoelen, gedateerd 19 februari 1917. Suttorp, p. 293 202Ibidem, p. 294-295

2.3. De partijvorming van de socialisten ‘In 1888 riep de Britse liberaal Sir William Harcourt in het Lagerhuis uit: ‘We are all socialist now.’203 Als hij dit in 1888 in Nederland had uitgeroepen, zouden velen hem meewarig aangekeken hebben. Het aantal socialisten in de Tweede Kamer in 1888 kwam niet hoger dan een, te weten Domela Nieuwenhuis. Hoe de socialisten zich hebben georganiseerd in succesvolle partijen, is nu aan de orde van onderzoek. Ik hoop achtereenvolgens de oprichting van de Sociaal-Democratische Bond en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij aan een onderzoek te onderwerpen. De Bond van Christen-Socialisten (BCS), opgericht in 1907, laat ik hier buiten beschouwing, omdat pas in 1918, tijdens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, een afgevaardigde voor deze partij in het parlement kwam. Hetzelfde geldt voor de Sociaal-Democratische Partij (SDP), een afsplitsing van de SDAP in 1907 en de Friesche Volkspartij (FVP) een Friese organisatie met standpunten die naar het socialisme neigden.

De Sociaal-Democratische Bond ‘Verbeeld u eens, stedeling, dat zoo'n baggerman, na een werkdag van 14 à 16 uren , als hij zijn waterpannekoek gebakken en verslonden heeft, in een houten tent bij walm en rook zijn nest opzoekt; zoo goed als op den grond gaat liggen; hem scheidt slechts een laagje stroo, hooi of ruigte. Met 5 tot 8 man betrekken zij eene hut of keet, waarvan de voorgevel van steen, de achtergevel van planken en de zijmuren van plaggen zijn, ½ tot 1 meter hoog. Het geheel is een onbevloerd en natuurlijk ook zolderloos vertrek, verlicht door 2 kleine vensters in den voorgevel, elk ongeveer 1 ½ decimeter in het vierkant. In een hoek zijn twee lagen turf op elkaar gevlijd en daarop ligt een laag stroo. Dat is de legerstede, waar de arbeiders 's avonds hunne vermoeide leden neer-vlijen. (…) Wanneer zij geradbraakt door den arbeid te rusten gaan, trekken zij hun kleêren niet uit. Met den natten boel aan 't lijf vaak kruipt men naast zijn kameraden. Zijn laarzen, die tot over de knieën 46 reiken, houdt hij maar aan, om althans op de alzoo bedekte plaats geen last van de vlooien te hebben, die daar zoo talrijk zijn als het zand aan den oever der zee. Tegen het einde der week walgt hij van zijn eigen lucht.’204 Aan het woord is de heer Domela Nieuwenhuis, in een interpellatie over de werkstaking in de veenkoloniën. Het beeld dat hij schetst is voor de Nederlander anno 2011 inhumaan en door de veenarbeiders zelf werd ze ook als zeer zwaar ervaren, zoals blijkt uit de woorden van Nieuwenhuis. In Friesland leefden veel mensen in zulke situaties. Friesland kende dan ook een lange stakingstraditie: tussen 1810 en 1887 werd 76 keer gestaakt.205 Toch waren er ten tijde van de oprichting van de SDB weinig socialisten in Friesland, hoewel het socialisme vaak ingang vindt in de arme gebieden.206 De oprichting van de Sociaal-Democratische Bond (SDB) vond dan ook niet plaats in Friesland, maar in Amsterdam. Op 12 februari 1882 vond het eerste congres plaats van de Bond.207 Deze Bond vloeide voort uit de verschillende Sociaal Democratische Verenigingen, die in de jaren ervoor waren gecreëerd. In 1881 werd door deze verenigingen, die niets anders deden dan geregeld vergaderen, een landelijk bestuur gevormd, dat in 1882 overging tot vorming van de SDB.208 De eerste leiders van de SDB waren Willem Ansing en Hendrik Gerhard, maar al snel werd Domela Nieuwenhuis, de secretaris van de partij,209 de grote voorman.

203 Zoals geciteerd in Havenaar, p. 14 204 HTK, 14 mei 1888 205 Schoots, p. 108 206 Wel is hier de kanttekening op zijn plaats dat het eerste Kamerlid van de SDB werd gekozen in een Fries kiesdistrict. 207 Van der Velden, p. 28 208Ibidem, p. 27 209 Nieuwenhuis was van 1882 tot 1887 secretaris van Centrale Raad en van 1887 tot 1890 tweede secretaris. Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum, Het leven van Domela Nieuwenhuis, p. 4

Het ‘Programma van de Sociaal-Democratische Bond,’ aangenomen op het eerste congres, is verdeeld in drie onderdelen. In het eerste gedeelte overweegt de Bond vier dingen: ‘De arbeid is de bron van allen rijkdom en beschaving. (…) In de tegenwoordige maatschappij zijn de arbeidsmiddelen monopolie van de klasse der kapitalisten; de daardoor ontstane afhankelijkheid der arbeidende klasse is de oorzaak der ellende en knechtschap in alle vormen’ (Overweging I). De SDB streeft naar ‘den vrijen staat der Socialistische maatschapppij’ (Overweging II) en naar opheffing ‘der vrouw uit den staat van slavernij’ (Overweging III). Tot slot overweegt de partij haar internationale karakter (Overweging IV). In het tweede gedeelte valt te lezen welke grondslagen van de staat de SDB vordert: 1. ‘Algemeen gelijk, direkt kies- en stemrecht met geheime en verplichte stemming door alle staatsburgers voor alle verkiezingen van staats- en gemeentebestuur. 2. Direkte wetgeving door het volk. Beslissing over oorlog en vrede door het volk. 3. Algemeene weerplicht en dus afschaffing van staande legers. 4. Afschaffing van alle wetten, die de vrije uiting van meening in pers en vergaderingen, het vrije denken en het openbaar onderzoek beperken. 5. Kostelooze rechtspleging voor en rechtspraak door het volk. 6. Verplicht vrij onderwijs, de kosten te dragen door de staat. Onderhoud gedurende den leertijd, van staats- of gemeentewege, der kinderen die daaraan behoefte hebben. Scheiding tusschen kerk en staat. 7. Afschaffing van alle wetten, die aan de vrouw minder rechten toekennen dan aan den man.’ In het derde gedeelte van haar beginselprogramma verlangt de SDB ‘ten einde dit doel spoediger te bereiken’ een progressieve successiebelasting, een progressieve inkomstenbelasting, een onbeperkt recht van vereniging, een normale arbeidsdag en verplichte rustdag voor iedereen, een verbod op kinderarbeid en een regeling van vrouwenarbeid, een ‘wet op den arbeid,’ een regeling voor arbeid en gevangenissen en een ‘eigen bestuur van alle hulp- en ondersteuningskassen voor arbeiders, door den staat te vormen.’210 Het beginselprogramma was dus een typisch parlementairsocialistisch stuk 47 tekst: het pleitte voor algemeen kiesrecht en voor betere omstandigheden van de arbeiders. Was de partij succesvol? Als we kijken naar het aantal volksvertegenwoordigers, valt het tegen. De partij kende namelijk maar een Kamerlid, Domela Nieuwenhuis (in de periode 1888-1891). Het succes dat de partij had op electoraal vlak, was dus behoorlijk klein en begon nog laat in de geschiedenis van de partij ook. De invloed van de partij was echter groter. ‘Het vroege Nederlandse socialisme, dat bekend is gebleven als ‘de oude beweging’, combineerde woede, hoop, romantiek saamhorigheid en richtingloosheid.’211 Naast een electoraal doel kende de partij vooral een doel op het gebied van mentaliteit: het zich samen verzetten tegen de kapitalistische overheersing. ‘Het socialisme was meer dan een politieke richting: het was een bijzonder saamhorige gemeenschap.’212 Het was de koers van de partij die haar klein liet. Een groep socialisten scheidde zich in 1894 af van de Socialistenbond213 en ging de SDAP vormen.214 Voor deze breuk er kwam, beloofde de SDB veel: ze telde 150 afdelingen en zeshonderd leden.215 De SDB had een grote aanhang in Amsterdam, Den Haag, Friesland, het Bildt, Groningen en Twente.216 De afgescheidenen konden zich echter niet vinden in de sfeer van de SDB ‘toen deze bij haar ontwikkeling uit de primitief-anarchistisch- revolutionaire fase in de richting koerste van een bewust als anarchisme beleden doelstelling.’217 De

210 Het programma van de Sociaal-Democratische Bond, 1882 http://www.rug.nl/dnpp/themas/beginselProgrammas/sdb/1882.pdf 05-12-‘11 211 Schoots, p. 113 212 Ibidem, p. 112 213 Zoals de SDB was gaan heten, omdat ‘de SDB verboden werd vanwege het propageren van onwettige middelen om haar doel te bereiken.’ ‘Sociaal-Democratische Bond’ op www.parlement.com 05-12-‘11 214 Zie onder, p. 48 215 De Jong, De Nederlandse Arbeidersklasse zoekt haar weg, p. 98 216 http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/nieuwenhuis 05-12-‘11 217 De Jong, De Nederlandse arbeidersklasse zoekt haar weg, p. 98

SDB ging kiezen voor de extraparlementaire weg, terwijl de SDAP de parlementaire paden wilde bewandelen. Het succes van de partij is dus niet zo belangrijk voor dit onderzoek, maar dan blijft wel de vraag overeind waarom mensen zich verbonden voelden met de SDB, als organisatie van anarchisten. Allereerst komt dit door de inhoud: de beginselen die de partij propageerde werd nergens anders gevonden. Noch de confessionelen, noch de liberalen kwamen in grote mate op voor de rechten van de arbeiders. Het enthousiasme van deze bevolkingsgroep voor de SDB is dan ook gemakkelijk te begrijpen. In de tweede plaats zorgde de persoon van Domela Nieuwenhuis voor verbondenheid. Het is namelijk erg opvallend dat de SDB ‘in een algemene staat van ontreddering’ terecht kwam toen Nieuwenhuis in de gevangenis terecht kwam.218 Hij werd ook wel ‘Ûs Ferlosser’219 genoemd, onze verlosser, en zo geïdentificeerd met Jezus. Maar waar Jezus het begin was van een religie die nog steeds bestaat, werd het anarchisme dat Nieuwenhuis predikte langzaam maar zeker overvleugeld door de opkomst van de SDAP.

De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij ‘Sluit u aaneen en helpt ons een Partij te stichten, die zich voor haar vaandel niet schaamt, in welke wij met moed, lust en kracht zullen strijden voor de verwezenlijking onzer dierbare beginselen.’220 Het was de leus van de ‘twaalf apostelen,’221 de twaalf mannen die de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) oprichtten. Deze twaalf oprichters waren L. Cohen, J.A. Fortuyn, A.H. Gerhard, F. van der Goes, W.P.G. Helsdingen, H. van Kol, H. Polak, J.H. Schaper, H. Spiekman, P.J. Troelstra, H.H. van der Vegt en W.H. Vliegen.222 Op zondag 26 augustus 1894 werd het manifest dat zij geschreven hadden, besproken op een vergadering ‘tot regeling der organisatie van alle democratische socialisten, d.w.z. van diegenen, die zowel op politiek als op economisch gebied het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen nastreven en die dus ook het kiesrecht willen veroveren en gebruiken als wapen in de klassenstrijd.’223 Reeds op deze eerste vergadering zette 48 men zich af sterk tegen de grote socialistische concurrent, de SDB. ‘Na het zingen van het Vrijheidslied en onder den kreet ‘Leve de Internationale arbeiderspartij!’ ging men uiteen,’ terwijl men tevens de stichting van een nieuwe partij kon bezingen. Op de dag zelf werd namelijk al bekend dat verschillende kiesverenigingen zich afzetten tegen de anarchistisch getinte SDB en zich aansloten bij de parlementaire SDAP. Onder andere de SDB-afdelingen Vlaardingen, Amsterdam, Amersfoort, Utrecht en Warga hadden getekend op de presentielijst en zich daarmee aangesloten bij de nieuwe partij.224 De beginselen van de nieuwe partij zijn te lezen in haar partijprogram, stammend uit 1895. In twaalf artikelen zet de partij uiteen hoe de maatschappij in elkaar steekt, wat de klassenstrijd inhoudt en wat het doel van de partij is: ‘het Nederlandsche proletariaat te doen deelnemen aan dien internationalen strijd der arbeidende klasse,’ via een parlementaire weg. ‘Uitgaande van deze overwegingen stelt de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland het volgende:’ algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, afschaffing van de Eerste Kamer, volksinitiatief, referendum en ‘[u]itgebreide zelfregeering der gemeenten’ (Artikel I), ‘[v]olledige vrijheid van vereeniging en vergadering, van woord en schrift’ (Artikel II), wettelijke gelijkstelling van de vrouw (Artikel III), gratis onderwijs en verplichte leerplicht tot het 18e levensjaar (Artikel IV), ‘[k]ostelooze rechtspleging. Invoering der Volksjury. Schadeloosstelling van onschuldig veroordeelden en preventief gevangenen’ (Artikel V), invoering van de algemene weerplicht en een internationaal pacifisme (Artikel VI), scheiding van kerk en staat (Artikel VII), een progressief belastingstelsel (Artikel VIII),

218 Schoots, p. 113 219 Van der Horst, p. 365 220 Joustra e.a., p. 373 221 Van der Horst, p. 365 222 Joustra, e.a., p. 373 223 Algemeen Handelsblad, 27 augustus 1894 224Idem

landnationalisatie (Artikel IX), nationalisatie van industrie en vervoer, minimum loon en maximum arbeidstijd voor overheidswerkers, afschaffing van de werkloosheid door werklozen werk te geven (Artikel X), gratis gezondheidszorg en begraving, waar die wordt verlangd, verhoging van de volksgezondheid door verbetering van de woonsituaties van arbeiders en een strenge keuring van levensmiddelen (Artikel XI) en de invoering van een sociale wetgeving (Artikel XII).225 De partij kende in het begin van haar bestaan niet veel succes, volgens De Rooy omdat de arbeiders van mening waren dat politiek ‘alleen maar ellende gaf.’226 Later werd het succes echter groter. Bij de verkiezingen van 1897 haalde de partij twee zetels, in 1901 en 1905 zes zetels, in 1909 zeven zetels, waarna het zetelaantal in 1913 met elf steeg, zodat de SDAP’ers achttien van de honderd zetels bezetten. In 1917 zakte dit aantal naar vijftien zetels.227 Al met al had de SDAP dus een behoorlijke rol in het parlement, maar ze heeft tijdens het districtenstelsel nooit deel uitgemaakt van een kabinet. Hoe valt het succes van de partij te verklaren? Met name moet dit in de persoon van Troelstra worden gezocht. De voormalig advocaat, die ‘in de hele provincie activisten verdedigde,’228 had grote ‘propagandistische gaven en politieke bekwaamheid’ en had een ‘geweldige kracht’ als parlementair redenaar en politicus.229 Met deze talenten heeft hij hele massa’s arbeiders bewogen tot de sociaaldemocratie. Van 1897 tot 1925 was hij met een kleine onderbreking Tweede Kamerlid voor de SDAP. Wat had Troelstra dat zoveel mensen zich achter hem schaarden? ‘Waarom zag Troelstra in een kwart eeuw bijna een kwart van het Nederlandse volk achter de marxistische gedachte? (…) Troelstra [heeft] wel [gelet de noodzaak ingezien van een geestelijk klimaat]. Bij Troelstra wist men al heel gauw dat als men iemand tegenkwam met een bepaald soort hoed, hij dan lid was van de S.D.A.P. En wanneer men dan nog twijfelde en men zag een fladderdas, dan was men bijna zeker, en wanneer hij een fluwelen jasje aan had, dan was men aan de 100 procent toe. (…) De groei van de grootste politieke partij in Nederland is voor het belangrijkste deel te danken aan het feit dat de creatieve geesten die de leiding hadden, wisten te zorgen voor een geestelijk klimaat. (…) Er zijn twee Nederlanders geweest die dit begrepen hebben: Kuyper en Troelstra.’230 Troelstra was een man van 49 de massa, maar gaf er leiding aan. Daarin lag zijn kracht. Een tweede element in de verklaring van het succes is de samenstelling van het electoraat. In de beginjaren kwamen de kiezers vooral uit de intellectuele lagen van de bevolking. Denigrerend231 is dan ook wel de benaming van de socialistische partij als de ‘Schoolmeesters, Dominees en Advocatenpartij.’232 Na 1900 gingen zich langzaam maar zeker meer arbeiders aansluiten. Belangrijk voor deze ontwikkeling zijn zeker de spoorwegstakingen van 1903.233 Naar aanleiding van het handelen van het kabinet-Kuyper ging de SDAP opereren onder de leus ‘Kuyper moet weg.’234 Dit legde geen electorale windeieren op. Een ander element in deze ontwikkeling is dat de SDB langzaam maar zeker overschaduwd werd door de SDAP. De anarchistische koers van Nieuwenhuis cum suis had weinig concreet resultaat. Arbeiders zullen daarom op den duur toch gekozen hebben voor de op de lange termijn gerichte parlementaire weg van de SDAP.

225 Program der Sociaaldemokratische Arbeiderspartij in Nederland, 1895 http://www.rug.nl/dnpp/themas/beginselProgrammas/sdap/1895.pdf 05-12-‘11 226 De Rooy, p. 131 227 Van Velden, p. 225 228 Schoots, p. 108 229 Nieuwsblad van het Noorden, 13 mei 1930 230 Scholten, p. 12-13 231 Dit wil zeggen: tegenstrijdig met de beginselen van de partij en daarom denigrerend bedoeld als de partij zo wordt genoemd. 232 Lucardie, p. 25 233 ‘Sociaal-Democratiche Arbeiderspartij’ op www.parlement.com 05-12-‘11 234 Rüter, p. 577

Kortom, het succes van de SDAP is te danken aan haar politieke retoriek en met name die van haar leider, Troelstra. Door deze vorm van democratie, namelijk het aanspreken van de massa’s, heeft de SDAP haar positie in het parlement weten te verkrijgen, te handhaven en te doen groeien.

50

2.4. De partijvorming van de liberalen ‘Beginselen zonder organisatie zijn als een wegwijzer zonder weg.’235 De grote liberaal Thorbecke schrijft in een van zijn Historische schetsen deze woorden over het staatsburgerschap. In het licht van zijn tijd, beziet hij de wetgeving op het gebied van kiesrecht. Dit is het recht om vertegenwoordigers te kiezen, die het volk regeren. En wat is regeren? ‘[W]anneer wij de overtuiging [meesteres zien van volk en troon], dat regeren niet is een bijzonderen wil, maar de wet van het geheel, onder vrije medewerking aller (…).’236 Op grond van deze beginselen zag Thorbecke partijvorming als ‘uit den boze.’237 Onder druk van de partijvorming van antirevolutionairen en socialisten kwamen de liberalen uiteindelijk toch tot partijvorming. Deze wil ik in deze paragraaf aan een nader onderzoek onderwerpen, door de verschillende partijen in chronologische volgorde te behandelen.

De Liberale Unie ‘Na onderlinge gedachtenwisseling harer Besturen, zijn de Kiesvereenigingen : »Burgerpligt« te Amsterdam, »Burgerplicht« te Rotterdam, »De Grondwet« te 's-Gravenhage, »De Grondwet« te Amsterdam en »Vrijzinnige Kiesvereeniging« te Rotterdam te rade geworden, eene Liberale Unie in het leven te roepen (…).’238 Deze woorden vormen de aanhef van een circulaire die is rondgezonden aan liberale kiesverenigingen. Tevens vormt de circulaire een ‘oproeping’ voor een ‘Eerste Constitueerende vergadering van Afgevaardigden’ op 4 maart 1885. Op 5 maart 1885 valt dan ook in de krant te lezen: ‘De constitueerende vergadering der Liberale unie werd heden geopend door den heer mr. Levy met een welkomstgroet aan de afgevaardigden. Hij schetste daarna de aanleidende oorzaken tot de stichting die gelegen zijn in de jongste gebeurtenissen op het staatstoneel, welke behoefte schiepen tot gemeenschapsoefening, waarvan deze bijeenkomst de afspiegeling is. (…) Uit het daarna uitgebracht verslag bleek, dat tot de Liberale unie zijn toegetreden 62 vereenigingen met 4390 leden, die 102 leden kunnen afvaardigen.’239 Op de vergadering zelf werd nog niet besloten tot een huishoudelijk reglement, maar dit werd overgedragen aan een commissie, waarvan prof. Van Hamel voorzitter werd. 51 De in ligging zeer uiteenlopende liberalen werden nu allemaal ondergebracht in dezelfde partij. Maar zoals Lafeber terecht opmerkt, mogen deze woorden niet neergeschreven worden zonder ‘de kanttekening dat de eensgezindheid zich beperkte tot het negatieve.’240 De liberalen vonden elkaar namelijk in het afwijzen van invloeden van kerk op de staat en van subsidiëring van bijzonder onderwijs. Het programma van de partij was dan ook kort: het bevatte een concreet punt (de bestrijding van de staatkundige invloed van de kerkelijke partijen) en een algemene omschrijving (bevordering van de toepassing der liberale beginselen). Ondanks deze ruime formulering van beginselen was er al snel onvrede in de gelederen van de Liberale Unie. In 1893 (de Kiesrechtclub), 1894 (Takkianen) en 1901 (VDB) traden liberalen uit de Liberale Unie, zodat weinig meer overbleef dan een schamel restje Liberale Unie. Volgens de definitie in de vraagstelling was de Liberale Unie een succesvolle partij. Ze heeft namelijk veel Kamerleden geleverd. Maar als men het voorgaande leest, zal men met mij van mening zijn dat de partij niet zozeer succesvol mag worden genoemd. Opvallend is dat er wel een organisatie is, maar dat er noch een goed doordacht partijprogramma, noch een leider te bespeuren valt. Of dit de voorwaarden zijn voor het echec van de Unie, valt niet te onderbouwen. Wel valt te onderbouwen dat de partijorganisatie in ieder geval geen voorwaarde vormde voor het succes van de partij: tot en met 1921 hadden vertegenwoordigers van de Liberale Unie een zetel in het parlement.

235 Thorbecke, p. 273 236 Ibidem, p. 272-273 237 Hartmans, p. 44 238 Het Nieuws van den Dag, 31 januari 1885 239 Middelburgsche Courant, 5 maart 1885 240 Lafeber, p. 27

De Radicale Bond Een Amsterdamse partij – zo mogen we de Radicale Bond wel noemen. Van de vier Kamerleden die de partij gehad heeft, zijn er drie verkozen in de stad Amsterdam (districten V, VIII en IX). Het vierde Kamerlid, K. de Boer Czn., was gekozen in een andere Noord-Hollands kiesdistrict, te weten Zaandam. De oorsprong van de partij is ook gelegen in Amsterdam. Het was de liberale kiesvereniging ‘Amsterdam,’ vooruitstrevender dan andere liberale kiesverenigingen, die in juli 1892 de eerste stap zette om een landelijke radicale organisatie op te zetten.241 Deze landelijke organisatie kwam er, maar was voornamelijk beperkt tot Amsterdam. Het grootste gedeelte van het electoraat kwam dan ook uit deze stad en met name waren ‘intellectuelen, journalisten, onderwijzers, middenstanders en geschoolde arbeiders’ de kiezers.242 De beginselen waren vrijzinnig liberaal. Over het algemeen stemden de beginselen overeen met die van de socialisten, behalve op het punt van het bezit van de productiefactoren.243 Dit centrale dogma van het socialisme zorgde ervoor dat de Radicale Bond liberaal ging heten. De Bond had een positieve instelling ten opzichte van de vakbeweging en de arbeidersorganisatie, waren voor nationalisatie van monopoliebedrijven als de bedrijven die het gas en de paardentram exploiteerden.244 Men wilde de staat gebruiken ‘om de zwakken te beschermen tegen machtsmisbruik door de sterken.’245 De centrale figuur binnen de Bond was prof. mr. M.W.F. Treub. Deze man had een geweldige staat van dienst: hij was kandidaat-notaris, advocaat, universitair docent notarieel, fiscaal en belastingrecht, hoogleraar staatshuishoudkunde en statistiek, lid van de gemeenteraden van Amsterdam en Den Haag, wethouder in Amsterdam, Tweede Kamerlid, minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën en voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands- Indië.246 Het socialistische blad Voorwaarts roemt hem bij zijn dood op een socialistische manier: ‘slechts weinigen zijn er nog over, die hem gekend hebben in zijn radicalen tijd, toen hij met een 52 doelbewuste groep van overtuigde burgerlijke democraten een nieuw tijdperk van vooruitstrevende gemeentepolitiek ging inluiden; (…) Toch stond hij toen reeds afwijzend tegenover het sociaal-democratisch [s]treven. In woord en geschrift trachtte hij Marx' leer en inzicht te weerleggen en het moesten wetenschappelijk wel zeer geharnaste sociaal-democraten als een Frank v. d. Goes zijn, die zijn weerleggingen op hun beurt konden ontzenuwen.’247 Treub was dus een vernieuwende en een wetenschappelijk onderlegde liberaal. De conclusie ligt nu voor de hand dat het succes van de Radicale Bond te danken is aan de beperktheid van de partij, namelijk tot de stad Amsterdam en aan de vernieuwende en verstandelijke persoon van Treub, ééns een figuur.248

De Vrijzinnig-Democratische Bond Studenten van het Utrechts conservatorium bevinden zich op historische grond. Op 3 april 1879 werd de ARP er opgericht. Maar de ARP is niet de enige partij die stamt uit het Utrechtse gebouw: op 18 maart 1901 werd er de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) opgericht. ‘Daartoe uitgenoodigd door de besturen der vrijzinnige kiesvereenigingen „Arnhem” te Arnhem en „Eendracht maakt Macht” te Middelburg, welke poging bij 190 geestverwanten blijkens schriftelijke instemmingsbetuiging sympathie had ondervonden, werd gister in het „Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen" te Utrecht onder leiding van prof. mr. W. L. P. A. Molengraaff een talrijk bezochte vergadering

241 ‘Radicale Bond’ op www.parlement.com 05-12-‘11 242 Idem 243 Lafeber, p. 28 244 Van der Horst, p. 358 245 Ibidem, p. 368 246 ‘Mr. M.W.F. (Willem) Treub op www.parlement.com 05-12-‘11 247 Voorwaarts, 25 juli 1931 248 Het stuk over het overlijden van Treub in Voorwaarts eindigt met de woorden: ‘Toch…. ééns was hij een figuur.’ Voorwaarts, 25 juli 1931

gehouden, om te komen „tot het vormen eener organisatie van alle vrijzinnige democraten in den lande”.’249 Deze ‘vrijzinnige democraten’ waren het totaal van de Radicale Bond en het links-liberale gedeelte linkse van Liberale Unie. Deze laatste groep trad uit de Unie, om toe te treden tot de nieuwe partij. Wat was het verschil tussen de Liberale Unie en de VDB? Dit is gelegen in een woord: democratie. Dit woord vervulde bij de VDB dezelfde functie als het woord socialisme bij de socialisten en vrijheid bij de liberalen.250 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de partij als voorloper van de naoorlogse liberale partij Democraten ’66 (D66) wordt beschouwd.251 In het beginselprogramma staan twee zaken centraal: democratie en gelijkheid. Het zijn de woorden die de kern vormen van het twee artikelen tellende beginselprogramma van de partij. In het eerste artikel van dit programma staat verwoord dat de VDB streeft naar algemeen actief en passief kiesrecht voor mannen vrouwen. In het tweede artikel valt te lezen dat ‘een krachtige sociale wetgeving’ moet worden gevoerd, om de ‘ontwikkelingsvoorwaarden’ van iedere burger gelijk te laten worden. Het beginselprogramma sluit af met een oproep tot ‘tempering, niet versterking van den klassenstrijd.’ Daartoe keurt de Bond enerzijds het socialistische dogma van het afschaffen van het persoonlijk eigendomsrecht op productiemiddelen af en anderzijds de liberale opvatting dat de staat ‘in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend behoort in te grijpen.’252 De Bond profileert zich dus als links-liberaal. In deze context van het streven naar algemeen kiesrecht, is opvallend dat de VDB van uitermate belang was voor dit algemeen kiesrecht. De fractievoorzitter van de partij, D. Bos, werd na de verkiezingen van 1913 formateur, met als opdracht een kabinet te vormen dat was ‘samengesteld uit de gehele linkerzijde.’ Deze opdracht mislukte en werd een grote persoonlijke teleurstelling. Toch was zijn werk niet nutteloos geweest: verschillende onderdelen van het advies van Bos aan de koningin werden overgenomen in het programma van het kabinet-Cort van der Linden. Een van deze onderdelen was dat er stappen zouden worden ondernomen tot financiering van het bijzonder onderwijs. De commissie die dit onderdeel zou vormgeven, werd voorgezeten door Bos. Het 53 eindadvies (1916) luidde dat bijzonder en openbaar onderwijs financieel gelijkgesteld zouden moeten worden.253 Toen het advies in de praktijk werd gebracht (1917) in de zogenoemde pacificatie, was dit tegelijk een middel om de steun van de confessionelen af te dwingen voor het algemeen kiesrecht. Het rapport van Bos heeft dus in grote mate bijgedragen aan het tot stand komen van het algemeen kiesrecht. De belangrijkste rol bij de oprichting van de partij was weggelegd voor prof. mr. M.W.F. Treub. Het volstaat op deze plaats om slechts te verwijzen naar het vorige onderdeel, over de Radicale Bond. Het electoraat was eveneens van dezelfde samenstelling als dat van de Radicale Bond: het bestond voornamelijk uit middenstanders, ambtenaren, onderwijzers en intellectuelen.254 De meeste aanhang was te vinden in de steden Amsterdam en Rotterdam, Groningen, Drenthe en het Noordelijke gedeelte van Noord-Holland.255 Het succes van de partij was dus te danken aan de principes, die zich duidelijk onderscheidden van enerzijds de socialisten en anderzijds de liberalen. Deze principes spraken ook een bepaald publiek aan, dat een vrij vast electoraat vormde. Ten slotte moet hier ook de persoon van Treub niet onderschat worden.

249 De Tijd, 19 maart 1901 250 Linders, p. 112-113 251 Zoals op ‘Vrijzinnig-Democratische Bnod (VDB)’ op www.parlement.com 06-12-‘11 252 Beginselverklaring van de Vrijzinnig-Democratische Bond, http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Beginselprogrammas/VDB/VDB20190720_beginselverklaring20en20we rkprogram_1.pdf 06-12-‘11 253 Koops, Bos, Dirk (1862-1916) 254 ‘Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB)’ op www.parlement.com 06-12-‘11 255 Idem

De Bond van Vrije Liberalen ‘Vooropstellende, dat het grondwettig Koningschap is de door de historie aangewezene, voor Nederland meest gewenschte regeeringsvorm, achten de Vrije Liberalen vóór alles noodig: eene Regeering krachtig in de handhaving van orde en gezag, eene wetgevende macht door hare samenstelling en machtsregeling het evenwicht handhavende in de behartiging der volksbelangen, eene onafhankelijke rechtsspraak, de naleving van de wet, zoowel door de burgers, als door elk orgaan van openbaar gezag, verzekerende.’256 Het zijn de beginselen waar de liberalen van het oude stempel, de oud- of vrije liberalen zich rondom schaarden. Waar ze zich noodgedwongen rond schaarden, dat wel. Aan het eind van 1904 gingen de VDB en de Liberale Unie meer en meer samenwerken. In februari 1905 leidde dit tot een manifest van de oud-liberale zijde, waarin de principes van de groep stonden uitgewerkt, die fel contrasteerden met de principes van de radicale liberalen.257 In 1906 werd er door de liberalen ‘tot dan toe wars (…) van alles wat naar organisatie zweemde,’258 een Bond opgericht: de Bond van Vrije Liberalen. Het verschil tussen de radicale mannenbroeders liberalen en de Bond van Vrije Liberalen is vooral te zien in de beginselen. Na de aanhef van het beginselprogramma, volgen tien artikelen waarin de principes verder staan uitgewerkt. ‘De Staat heeft de persoonlijke vrijheid van allen te eerbiedigen en te verzekeren’ (Artikel I) en behoort onafhankelijk te zijn van ‘kerkelijke leerstellingen’ (Artikel II). De beide Kamers van het parlement moeten op verschillende wijze verkozen worden (Artikel III) en wetgeving uit te vaardigen ‘tot verheffing van het stoffelijk, geestelijk en zedelijk peil van het gehele volk,’ het vrije initiatief zoveel mogelijk vrij latend (Artikel IV). De Staat dient de economische kracht te steunen door het vrijhandelsstelsel te bevorderen en innovatie te stimuleren (Artikel V). De overheid moet zorg dragen voor deugdelijk onderwijs en pas financieel bijspringen als het onderwijs deugdelijk is (Artikel VI). De rechtspraak moet zo efficiënt mogelijk (Artikel VII), de defensie zo deugdelijk mogelijk, rekening houdend met iedere individuele soldaat (Artikel VIII) en de staatshuishouding moet zo zuinig mogelijk. In de belastingheffing moet de burger worden ontzien en 54 moet rekening worden gehouden met ieders financiële situatie. Levensmiddelen moeten zo weinig mogelijk worden belast (Artikel IX). Het koloniale beleid moet gericht zijn op de welstand van de koloniën. Gestreefd moet worden naar zelfstandigheid van en decentralisatie en particuliere ondernemingsgeest in de koloniën (Artikel X).259 Verschillende grote namen vinden hun plaats in de Bond. Om er enkele te noemen: De Beaufort en Van Houten (van het kinderwetje). Er was geen absolute leider, zoals Treub bij de Radicale Bond, Troelstra bij de socialisten of Kuyper bij de antirevolutionairen. Er werden geen massabewegingen georganiseerd om zich achter de Bond te scharen. Toch is de Bond altijd in haar bestaan vertegenwoordigd geweest in het parlement: in de tijd van het districtenstelsel was de partij vertegenwoordigd met aantallen tussen de vier en tien Kamerleden. Veelal werden stemmen verkregen door samenwerking met andere liberalen. De breuklijnen in het liberale landschap waren dus niet al te definitief, al zal men wel overwogen hebben te kiezen voor de minst slechte vorm van samenwerking, in plaats van een goedgesmeerd samen optrekken. Duidelijk wordt dit onder andere bij de verkiezingen in het district Amersfoort in 1913: doordat de Vrijzinnige Democraten De Beaufort aanbevolen als kandidaat in de tweede ronde, versloeg De Beaufort zijn antirevolutionaire opponent Van Asch van Wijck, die in de eerste ronde meer stemmen had gehaald en hem in de drie verkiezingen ervoor had verslagen. Het succes van de Bond van Vrije Liberalen is dus gelegen in de beginselen die men uitdroeg. Door scherp het verschil aan te wijzen met de vrijzinnige liberalen, heeft men de kiezers gemobiliseerd die de oude liberale beginselen in hun hart droegen.

256 Beginselprogram van de Bond van Vrije Liberalen http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Beginselprogrammas/BvVL/BVL1.pdf 06-12-‘11 257 Voerman, p. 109-110 258 Ibidem, p. 109 259 Beginselprogram van de Bond van Vrije Liberalen http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/Beginselprogrammas/BvVL/BVL1.pdf 06-12-‘11

2.5. Voorwaarden voor partijvorming ‘De geschiedvorscher kent tenslotte nauwelijks oorzaken, enkel voorwaarden, om er zijn inzicht uit te vormen en er zijn conclusiën op te bouwen.’260 De woorden van de beroemde historicus Huizinga gelden voor elke beoefenaar van het geschiedenisvak. Voor het oprichten van een partij zijn niet direct oorzaken aan te wijzen. ‘Men verklaart nu eenmaal geen historische verschijnselen, zooals men een natuurproces verklaren kan.’261 Het is niet zo dat een gebeurtenis logischerwijs volgt uit de voorliggende gebeurtenis. Het is geheel anders: de voorliggende gebeurtenis schept de ruimte om een gebeurtenis zoals die erop volgde, te laten gebeuren. In de context van dit hoofdstuk is de vervolgvraag logisch: welke voorwaarden scheppen ruimte om een politieke partij op te richten die succesvol is? Nu ik al de succesvolle partijen ten tijde van het districtenstelsel langs ben gegaan, wil ik op drie voorwaarden wijzen, in volgorde van gewicht: 1. De leider. Sommige leiders zijn in staat de grijze massa van het volk zo te bespelen, dat ze veel stemmen voor hun partij binnenhalen. Met name denk ik dan aan Kuyper, Nieuwenhuis en Troelstra. Het waren letterlijk demagogen (in de positieve zin van het woord): volksmenners. Zij hadden de teugels van hun doelgroep in handen en zorgden ervoor dat de massa niet op hol sloeg en naar een andere groepering overliep. Ze zaten als een ruiter op het paard van de kiezers en wisten te komen waar ze wilden komen. 2. De inhoud. Er zijn partijen geweest die zich op inhoud scherp onderscheidden van tegenspelers. Ik denk dan aan de Bond van Vrije Liberalen en de CHK. Door zich scherp te profileren stemde men de kiezers tot nadenken en na het nadenken tot stemmen. 3. De sfeer. Een electoraat bleef soms verbonden aan een partij vanwege het geestelijk klimaat. De CHU is hier een duidelijk voorbeeld van. De mentaliteit van verfijndheid, verbondenheid met het verleden en verhevenheid heeft zeker een bepaalde doelgroep, de doelgroep van de CHU, aangesproken. Dit zorgde voor electoraat en daarom voor succes. 4. Politiek pragmatisme. Als de voorgaande factoren niet tot partijvorming kunnen leiden, kan 55 een politieke partij wel succesvol zijn door het politieke spel slim te spelen. Dit is te zien bij de Friese Bond, die een zetel won door samen te werken met anderen. Het is niet zo dat een partij aan alle voorwaarden moet voldoen om succesvol te zijn. Met een van de voorwaarden lukt het ook al, zoals blijkt uit de voorbeelden. De voorwaarden zijn wel gerangschikt op volgorde van importantie. Partijen met een sterke leider zullen eerder veel stemmen krijgen dan partijen die het best doordachte en intellectueel meest doorwrochte beginselprogramma hebben. En uiteraard geldt ook dat partijen die aan alle voorwaarden voldoen, sterker zullen staan dan partijen die alleen maar een goede sfeer kunnen creëren. De voorwaarden kunnen ook aan elkaar verbonden zijn. Een leider kan groot geacht worden, vanwege zijn kennis van de beginselen, of vanwege de sfeer die hij kan creëren. Een sfeer kan ontstaan rond beginselen. Beginselen kunnen ontspruiten aan het brein van de leider, maar toch blijft het bij een of meerdere voorwaarden die hierboven beschreven staan. Het doel van een politieke partij is een totalitaire staat. Elke politieke partij heeft als wens dat iedere burger haar ideeën overneemt en uitdraagt. Wellicht is het een utopisch streven, maar elk handelen van welke politieke partij dan ook is hierop gericht. Partijen die zeggen zich te richten op het algemeen belang, richten zich op wat volgens hen belangrijk is voor de hele maatschappij. Daarom zal men ook proberen zoveel mogelijk kiezers achter zich te krijgen, om zoveel mogelijk invloed te hebben op de toekomstige stand van het land. Om in de geest van het motto van dit hoofdstuk te blijven: elke politieke partij denkt hetzelfde over haar land: ze wil het geheel voor zichzelf hebben. Dit gold ook voor de conservatieven. Ze wilden het land besturen volgens haar opvattingen, die ze gezond vonden. Ze wilden het hele land doen delen in hun zoektocht naar het onsterfelijke. En wat ze vonden, wilden ze graag toepassen. Het uitgelezen middel daarvoor, een politieke partij, hadden ze echter niet. De conservatieven werden verdrukt door de politieke partijen van andere stromingen. Hoe dat kwam? Dat wil ik behandelen in hoofdstuk vier. Voor ik echter de conservatieven in

260 Huizinga, p. 19 261 Ibidem, p. 18

hoofdstuk vier ga toetsen aan de drie voorwaarden, kijk ik eerst in hoofdstuk drie hoe het conservatisme zich ontwikkeld heeft in de periode van 1848 tot 1918.

56

HOOFDSTUK 3 – DE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSE CONSERVATISME

De omwenteling van 1813 verdreef wel de Franschen, maar niet wat uit Frankrijk was overgeplant. ’t Kon ook niet anders. De beginselen der revolutie lagen in ’t hoofd van die regt tot spreken hadden, en anderen zwegen stil. – MR. G. GROEN VAN PRINSTERER–

‘De koning is aan de eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking ervan, hetzij geheel of ten dele, geëist wordt ter handhaving van zijn gezag als vader, van zijn waardigheid als vorst, van zijn verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke besturing van zijn onderdanen, en van zijn betrekking als christenkoning, die de Hervormde Geloofsbelijdenis, gelijk zijn voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen!’262 Deze kunstige volzin van Da Costa vormt een beginselverklaring. Nee, niet een program van beginselen zoals ik die in het vorige hoofdstuk besproken heb, maar een beginselverklaring in de reinste zin van het woord: de verklaring van een nieuw begin. De Franse Revolutie was het begin van een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis. Het volk werd mondig – en de monden van het volk, de politici, werden volks. De moderne democratie stak de kop op. Zoals in het eerste hoofdstuk al behandeld is, vormde de Franse Revolutie ook een ander begin: het begin van de tegenbeweging van deze revolutie: de specifieke manifestatie van het traditionalisme in het conservatisme van de negentiende eeuw. In dit hoofdstuk hoop ik de vraag te beantwoorden hoe de geschiedenis van het conservatisme in Nederland verloopt. Dit wil ik doen door de facetten van de Nederlandse geschiedenis te beschrijven die informatie opleveren over de conservatieven en de partijvorming van de conservatieven. Deze geschiedenis concentreert zich rond vier kabinetten: het eerste kabinet-Thorbecke, het kabinet-Van Hall, het kabinet-Van der Brugghen en het laatste kabinet dat belangrijk is beschreven te worden in het kader van de partijvorming is het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt. Naast het beschrijven van deze 57 gebeurtenissen zal ik ook nog ingaan op enige aanhangige maar niet minder relevante zaken.

Grondwet en eerste ministerie Thorbecke ‘Revolutie in Frankrijk! Dat was de derde keer.’263 De eerste keer was de Franse Revolutie, van 1789. De tweede revolutie was die in 1830: de Juli-revolutie, waardoor koning Lodewijk Philips de Franse troon als zetel kreeg. De derde revolutie, de Februari-revolutie, vond plaats in 1848 en resulteerde in de Franse Republiek. Maar zoals de andere revoluties ook hun invloed uitoefenden op de rest van Europa, bleef ook de Februari-revolutie niet zonder gevolgen: het vuur leek het lont in het Duitse kruitvat aan te steken. In allerijl werden in Duitsland nieuwe kabinetten aangesteld en hervormingen toegezegd, maar genoeg was het niet. Het volk eiste meer. De regeringen luisterden en gaven toe: op 9 maart deden ze grote concessies.264 In Nederland werd al gewerkt aan hervormingen: van de zijde van de regering waren voorstellen gedaan tot Grondwetswijziging. Maar grote concessies, zoals in Duitsland, bleven uit. De voorstellen deden niet meer, ‘dan wat plooien gladstrijken.’265 De liberalen eisten daarom meer. De dreiging die van deze eis uitging, werd kracht bijgezet door het volk. Op 9 maart vond men biljetten opgeplakt, met de weinig verhullende tekst: ‘Leve de Republiek! Weg met den koning, de ministers en de Staten-Generaal; het zijn bloedzuigers die het volk het merg uit de beenderen zuigen.’266 De ministers van koning Willem II adviseerden hem om toe te geven aan de oproep om verruiming van de Grondwet.

262 Da Costa, p. 43-44 263 Algra en Algra, p. 199 264 Brugmans, p. 63 265 Algra en Algra, p. 200 266 Brugmans, p. 63

Of het komt door die ministers, door de liberale roep in het parlement, of door de dreiging van het volk valt niet meer te achterhalen, maar op 13 maart 1848 vond een politieke wending plaats. Om een uur in de middag riep de koning de voorzitter van de Tweede Kamer, Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden bij zich. Hij had een mededeling te doen: omdat een Kamermeerderheid vond dat de voorstellen tot wijziging van de Grondwet niet ver genoeg gingen, was hij bereid om nog ‘meer sacrifices’ te doen, nog meer offers te brengen.267 Omdat de koning zich rechtstreeks tot de Kamer wendde en de ministers niet van zijn besluit verwittigde, dienden deze ontslag in. Dit ontslag werd aanvaard, na overeengekomen te zijn dat de regering aan zou blijven tot er een nieuw ministerie gevormd was. Op 17 maart werd een koninklijk besluit uitgevaardigd, waarin gezegd werd dat de heren Thorbecke, Luzac, De Kempenaer, Donker Curtius en Storm een commissie moesten gaan vormen ‘tot herziening der Grondwet, met overweging van de wenschen der Tweede Kamer, welke commissie ook voorstellen diende te doen ten aanzien van de tot minister te benoemen personen.’268 De voorzitter was Thorbecke. Op 18 maart begon hij de commissie met haar werkzaamheden, die op 27 maart werden afgerond. Op 12 april werden de nieuwe voorstellen overhandigd.269 Om een lang verhaal, dat vele pagina’s in beslag kan nemen, waarin Thorbecke, koning Willem II, koning Willem III, Schimmelpenninck, Donker Curtius de Eerste Kamer en de Tweede Kamer de hoofdrollen bezetten,270 kort te maken, op 3 november 1848 werd de nieuwe Grondwet afgekondigd. Het liberale stuk tekst kreeg rechtsgeldigheid en bleef gelden tot op de dag van vandaag. Dit wil niet zeggen dat alle Nederlanders achter deze Grondwet stonden. Er stroomden drie stromingen door de Nederlandse politiek van de negentiende eeuw.271 Allereerst was er de richting, met als boegbeeld J.R. Thorbecke, die de liberale richting wordt genoemd. Ze stonden volmondig achter de Grondwet van 1848 en waren bereid deze Grondwet in de praktijk te gaan uitvoeren. In de tweede plaats waren er de gematigde conservatieven, moderaten of (sic!) de conservatieven. Zij 58 accepteerden de Grondwet, zoals die er was, maar niet veel voelden ‘voor de systematische uitwerking van het in de Grondwet vastgelegde stelsel.’272 Op hen wordt voornamelijk het stempel van pragmatisme gedrukt. Ze voerden oppositie tegen de Grondwet die steeds meer in de praktijk werd doorgevoerd, niet tegen de Grondwet zelf. Bekende namen bij deze stromingen zijn Mr. F.A. baron van Hall en Mr. D. Donker Curtius. Tot slot was er het protestantse, antiliberale gedeelte van Nederland, dat zich achter de banier ‘Tegen de revolutie het Evangelie,’ van Groen van Prinsterer een plaats op de barricaden wist te bevechten. Deze groep valt in twee delen uiteen: de anti- en de contrarevolutionairen. Het verschil zit hem hier in, dat de contrarevolutionairen terug wilden naar de periode van voor 1789, terwijl de antirevolutionairen verder wilden na 1848.273 Bekende personen zijn bij de contrarevolutionairen de advocaat Bilderdijk, de polemist Bernhardi en de predikant Kohlbrugge. Boegbeelden van de antirevolutionairen waren Groen van Prinsterer en de tot het christendom bekeerde jood Isaäc da Costa. Opmerkelijk is dat niemand de Rooms-katholieken een belangrijke plaats toekent in 1848. Deze hadden ze ook niet. Bij de Aprilbeweging van 1853 kwam duidelijk naar voren dat het Rooms- katholicisme moest vechten voor acceptatie door de politiek en deze nog niet altijd kreeg ook. Tot dan toe golden de Roomse Kamerleden vooral als ‘een hulpkorps van de liberalen.’274

267 De Wit, p. 110 268 Brugmans, p. 64 269 De Rooy, p. 54 270 Dit verhaal staat uitmuntend beschreven in Brugmans, p. 63-68 271 Deze indeling wordt gemaakt in Zwager, p. 72-74; Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 60-61; Algra en Algra, p. 195-197 272 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 61; Spruyt, Groen en de conservatieven 273 Voor een duidelijke uitleg van het verschil zie men Van der Schans, p. 22-24 274 Algra en Algra, p. 210

In welke stromingen zijn de zoekers naar de onsterfelijkheid, de conservatieven te vinden? Ik denk dat het geen argumentatie behoeft de liberalen bij voorbaat uit te sluiten, omdat Nederlands conservatisme synoniem is voor het zich afzetten tegen de liberale interpretatie van de Grondwet van 1848. De zoekers naar de onsterfelijkheid zijn daarom te vinden onder de tweede en derde van de hierboven beschreven stromingen. Het is met name de tweede groep die door onder meer Ronald van Raak conservatief wordt genoemd. Toch verschilden ze sterk van het Burkiaanse conservatisme, dat uitgaat van het kwaad in de mens. Het is een ‘humanistisch conservatisme,’ dat ‘een groot vertrouwen in de mens als medeschepper’ stelde.275 Hoewel het dus niet per se het kwaad in de mens en diens onvermogen tot perfectie onderschrijft, mag ik het hier niet buiten beschouwing laten. In deze groep ligt namelijk het antwoord gelezen op de hoofdvraag van het profielwerkstuk, zoals u in het vervolg van dit hoofdstuk zult gaan merken. En het zoeken naar de onsterfelijkheid werd ook zeker in deze groep gevonden. Ik voel me gesteund door Groen, als hij zegt dat een deel van de conservatieven ‘het nog niet tot bewustzijn gekomen smaldeel van de antirevolutionaire partij’276 vormt. Wat betreft de antirevolutionaire stroming: in de gereformeerd-calvinistische traditie ligt een specifiek Nederlands conservatisme besloten.277 Met name is dit terug te vinden bij Da Costa en Groen van Prinsterer. Da Costa is meer contrarevolutionair,278 Groen van Prinsterer handelt meer in de Burkiaanse279 lijn van organische groei en dus antirevolutionair. In het vervolg van het hoofdstuk zal ik, om verwarring te voorkomen, in de beschrijving van de geschiedenis de middengroep van Van Hall aanduiden met conservatief en de groep van Groen antirevolutionair noemen. Als ik vraag naar het conservatieve gehalte van een bepaalde persoon of partij, doel ik op de kaders die in hoofdstuk 1 zijn gesteld.

Ministerie Thorbecke en Aprilbeweging Nu ik de opstelling ten opzichte van de Grondwet van 1848 heb beschreven, wil ik een aanvang maken met de geschiedenis van het conservatisme. Deze geschiedenis vangt, na de invoering van de 59 Grondwet en na de kortstondige duur van het kabinet-Schimmelpenninck en de niet veel langere tijd van het kabinet-De Kempenaer/Donker Curtius aan met het kabinet-Thorbecke. Op 1 november 1849 start dit kabinet, onder het motto van Thorbecke: ‘Wacht op onze daden!’280 En deze daden kwamen er. ‘Een nieuw fundament (…) [werd] gelegd.’281 Het ministerie ontwierp de provinciale wet, de gemeentewet, de kieswet, de wet op het recht van enquête, regelingen ter bevordering van de vrijhandel, wetten op de posterijen, de telegrafie, het Nederlanderschap, de onteigening, de jacht en visserij en het muntstelsel.282 Het waren onderwerpen die voortvloeiden uit de Grondwet, zogenaamde organieke wetten. Maar ‘[d]e grote strijd moest nog komen.’283 Bepalingen bij de Grondwet hadden namelijk voorgeschreven dat tijdens het kabinet-Thorbecke een nieuwe onderwijswet en een nieuwe armenwet moesten komen. Deze twee wetten waren nu juist de onderwerpen waarover op de meest principiële wijze zou kunnen worden gedebatteerd. Maar toen er een wet op het armbestuur was ontworpen, dat overigens erg nadelig was voor de kerken, omdat hun bevoegdheden werden overgeheveld naar de staat, was het kabinet gevallen voordat het wetsontwerp in behandeling kon worden genomen. Op het gebied van onderwijs is het nooit gekomen tot een wetsontwerp en is er dus in het parlement ook nooit over van gedachten gewisseld.

275 Van Raak, p. 42 276 Zoals geciteerd in Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 69 277 Cliteur, p. 288 278 Al gaat hij in de loop van zijn leven over tot de antirevolutionaire richting. 279 Over Burke schrijft Groen: ‘Leest en herleest zijn geschriften: gij zult er in vinden nooit overtroffen helderheid van betoog, waardoor, wat voor anderen voorwerp is van raden en gissen, reeds tot zekerheid gebracht is.’ Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, p. 35 280 ‘Kabinet-Thorbecke I (1849-1853)’ op www.parlement.com 12-12-‘11 281 Zwager, p. 95 282 ‘Kabinet-Thorbecke I (1849-1853)’ op www.parlement.com 12-12-‘11 283 Algra en Algra, p. 210

Het grote principiële debat is dus nooit gevoerd. Wat wel is gevoerd, is succesvolle oppositie. Deze spitste zich vooral toe op het gebied van de Rooms-katholieke kerk en luidde uiteindelijk de val van het kabinet in. Ik wil me nu gelijk gaan bezighouden met de val van het kabinet, omdat in de rest van de kabinetsperiode niets heeft plaatsgevonden dat als bouwsteen van de conclusie gemist kan worden. In de Grondwet van 1848 werd in artikel 170 een opmerking gemaakt over kerken: ‘De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch… bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.’284 Wat dit inhield? Dat de staat de kerk als het ware vrij liet in het afkondigen (en dus bekrachtigen) van voorschriften. Naast de protestantse kerken, werd deze vrijheid eveneens aan de Rooms-katholieke kerk verleend. Dit maakte de weg vrij om de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland te herstellen. Als dit zou gebeuren, zou het een manifestatie zijn van ultramontaans gedachtegoed. Het woord ultramontanisme betekent, vrij vertaald, het ‘aan gene zijde van de [Italiaanse] bergen’ willen brengen van de Roomse organisatie.285 De Roomse organisatie in Nederland zou zelfstandig worden. In plaats van door een Italiaanse functionaris, zouden de Rooms-katholieken door Nederlanders bestuurd gaan worden, in vier bisdommen en een aartsbisdom. Onder het protestantse volksdeel bracht dit besluit een enorme commotie teweeg. Het simpele feit werd door Thorbecke naar voren gebracht in de interpellatie rond deze kwestie. Grondwettelijk gezien was het volgens hem ook volkomen juist. Een kanttekening plaatste hij echter wel: het was niet onbegrijpelijk dat er commotie ontstaan was. ‘[V]an onze zijde [is] meermalen het verlangen te kennen gegeven om voorloopige mededeeling te ontvangen van de wijze waarop, en de tijd wanneer tot de kerkelijke organisatie zoude worden overgegaan: had het Hof van Rome aan dit verlangen gevolg gegeven, dan zoude welligt, door eene gepaste raadgeving voorkomen zijn het minder voegzame dat men in den nu gebezigden vorm aantreft en waardoor bij zeer velen onzer landgenooten een ongunstige indruk is ontstaan, dien het zoo heilzaam zou zijn geweest te vermijden.’286 60 Hoewel het kabinet blijkbaar geen mededeling van de paus had gehad, verscheen er op 4 maart een pauselijke breve, Ex qua die. In dit schrijven werden de bisdommen ingesteld in Nederland, het land waarin de ‘calvinistische ketterij’287 een grote plaats innam. De stad van de enige aartsbisschop zou Utrecht zijn. Maar ‘in Utrecht begon het.’288 ‘Een welbekend hoogleeraar, wiens haat tegen Thorbecke meer algemeen bekend was dan zijn ijver voor het Protestantisme, ontrolde de vaan der beweging. Hij stelde zich in verbinding met een predikant, die als een heftig antipapist (…) bekend stond; -en zij beiden ontwierpen het plan, dat men, naar aanleiding van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, adressen aan den persoon des Konings moest opzenden.’289 Het betrof de hoogleraar scheikunde G.J. Mulder, een ‘humanistische conservatief’ die zich in verbinding stelde met dominee Christiaan Montijn, te Utrecht. En de koning moest wel heel doof zijn, wilde hij het geroep uit het land niet horen: een landelijke petitie werd binnen twee weken ondertekend door 200.000 personen (terwijl het aantal kiezers ongeveer 80.000 personen bedroeg!).290 Het ‘volk achter de kiezers’291 liet zijn stem horen aan de koning, waar ze zo aan gehecht waren. De koning bleek nog goed te kunnen horen. Opmerkelijk genoeg werd het adres aan hem gericht, niet aan de regering of het parlement dat de regering controleerde. In het parlement werd wel gedebatteerd over de kwestie, maar dit was geen debat waarin de emoties hoog opliepen.292 Nee, het werd aan de koning

284 Zoals geciteerd in Jansen, p. 103 285 Van Raak, p. 210-211, noot 7 286 HTK, 13 april 1853 287 Letterlijke tekst: calviniana haeresis. Oorspronkelijke stond er: calvinianae haeresis gladius ac furor: het zwaard en de woestheid van de calvinistische ketterij. Jansen, p. 108 288 Algra en Algra, p. 215 289 De Gids, januari 1854. Zoals geciteerd in Van Raak, p. 70-71 290 De Rooy, p. 68 291 Ibidem, p. 71 292 Dit debat was meer een principieel debat over de interpretatie van de Grondwet, over de consequenties die men uit de Grondwet kon trekken. Om met Thorbecke te spreken: ‘Alleen hebben eenige sprekers beweerd,

gevraagd of hij de bisdommen tegen wilde houden. Voor hij de handtekeningen onder ogen kreeg, schijnt Willem III niet van plan te zijn geweest om een duidelijk ‘nee’ uit te spreken tegen de Roomsen: hij vond dat ze dezelfde rechten hadden als de andere religieuze richtingen. Maar toen hem het adres werd aangeboden, werd hij getroffen in zijn innerlijk.293 Of dit komt door zijn adviseurs (waaronder Mulder) is niet met zekerheid vast te stellen. Wat wel met zekerheid is vast te stellen, is de reactie van de koning op de protesten uit het land, de Aprilbeweging.294 Tijdens zijn jaarlijkse bezoek aan Amsterdam zou hij de Amsterdamse petitie (ondertekend door 51.000 Amsterdammers295) tegen de bisdommen aannemen. Namens het ministerie-Thorbecke werd hem een briefje gestuurd waarop keurig stond verwoord wat zijn reactie op deze petitie moest zijn.296 Maar of hij dat zou gaan doen, was de vraag die als een zwaard van Damocles boven het kabinet hing. Volgens Jacob baron van Zuylen van Nijevelt was de koning de dag voordat hij naar Amsterdam zou vertrekken ‘in een staat van buitengewone drift en opgewondenheid.’297 Toen hij in deze toestand op de Dam van Amsterdam werd toegesproken door een vriend, de dominee Bernard ter Haar, sloeg deze drift en opgewondenheid niet door. De woorden die een kabinetsval veroorzaakten, waren in hun geheel in lijn met de Grondwet. In de toespraak die werd uitgesproken door de Koning, ging hij het advies van Thorbecke wel voorbij: ‘Mijn regering leverde menige treurige ogenblikken (…) en deze dag heeft den band tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd.’298 De ministers voelden zich verongelijkt. Ze stelden de koning voor een keus: of de rede terugnemen, of het ontslag van de ministers aanvaarden. Toen de koning voor de tweede optie koos, was de val van het eerste kabinet-Thorbecke een feit. De conservatieve oppositie had gezegevierd. Frappant is dat de dag voor het ontslag de Tweede Kamer nog volmondig had verklaard achter het kabinet te staan.299 Hoe valt dit succes te verklaren? In de eerste plaats werd er een grote groep ondertekenaars van de petitie gemobiliseerd op basis van ‘religieuze sentimenten.’300 Protestanten, die bang waren voor een papisme dat vaste grond onder de voeten kreeg, ondertekenden massaal de adressen. Aangewakkerd door pamflettisten als Bernhardi, werden vele handtekeningen gezet om zich te 61 beroepen op de koning.301 De gebeurtenissen van 1853 werden vaak geassocieerd met de Nederlandse Opstand, wat het gevoel van onvrijheid aanwakkerde onder de calvinisten.302 Maar men moet het niet alleen zoeken in de religieuze betrokkenheid van de Henk en Ingrid van de negentiende eeuw. Ook de houding van de politici heeft zeker een rol gespeeld. ‘[C]onservatieven die 1848 betreurden,’ zagen hun kans schoon.303 De wrevel die bestond tegen de persoon van Thorbecke, heeft de conservatieven aangewakkerd om de oppositie te verstevigen. En het resultaat mocht er zijn: Thorbecke was weg. Waar het eigenlijk om te doen was, het tegenhouden van de Roomse bisdommen, is echter niet gelukt: in april nog werden personen benoemd tot bisschop en aartsbisschop.304 Wat erg opvalt, is de houding van Groen van Prinsterer in dezen. Toen ik de bronnen las, ging ik er vanzelfsprekend van uit dat hij ook wel meegedaan zal hebben. Dit bleek niet zo te zijn. Groen wordt

dat de Regering te ver is gegaan, dat zij al te consequent is geweest.’ HTK, 18 april 1853. Eveneens in Algra en Algra, p. 216 293 Van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi, p. 267 294 Deze beweging wordt zo genoemd vanwege de maand waarin de meest pamfletten verschenen: april 1853 295 Van Raak, p. 77 296 Algra en Algra, p. 215 297 Zoals geciteerd in Van Raak, p. 78 298 Zoals geciteerd in Jansen, p. 110 en Van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi, p. 268 299 Algra en Algra, p. 217 300 Van Raak, p. 70 301 Van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi, p. 266-267 302 Van Raak, p. 72-73 303 Jansen, p. 106 304 Van Raak, p. 83

wel omschreven als ‘den sterksten antipapist van heel Nederland.’305 De lezer zij met mij verbaasd als hij de volgende woorden van Groen leest: ‘dit alleen wensch ik, dat het antwoord in verband zij met de geheele roeping van het Huis van Oranje (…) om te beschermen de gewetensvrijheid, door beteugeling van al datgene waardoor op het regt der gezindheden inbreuk zou worden gemaakt.’ Geheel in de lijn van Burke vervolgt hij: ‘Ook op Engeland in 1688 zou ik u kunnen wijzen. Men heeft zich niet door valsche voorstellingen van verdraagzaamheid laten verblinden om eene vrijheid te schenken, waardoor de algemeene gewetensvrijheid bedreigd werd. Aldus, door die handhaving der gewetensvrijheid, is het mogelijk geworden dat anderhalve eeuw later, ook de volkomen emancipatie der Katholieken tot stand gebragt werd.’306 Zien we hier een breuk tussen de conservatieven, de contrarevolutionairen en de antirevolutionaire Groen? Allereerst zien we een scheiding van geesten tussen de conservatieve en de antirevolutionaire interpretatie van de Grondwet. Waar de conservatieven terug willen naar vroeger, naar de tijd dat de koning boven de regering verheven was (waarom ze hem direct aanspraken, in plaats van de regering of het parlement), of in ieder geval niet wilden dat de constitutie meer invloed kreeg, stond Groen voor de constitutionele monarchie.307 Dit is een factor die ook in later tijden nog steeds een rol speelt en daarom ook later een inhoudelijke breuk inhield met de moderaten. Ten aanzien van de contrarevolutionairen is er een duidelijke breuk te ontdekken in de Aprilbeweging: waar Groen stond voor het ‘regt voor allen,’ voor alle gezindheden, wezen de contrarevolutionairen dit pertinent af en stonden voor een protestants-christelijk karakter van Nederland.308

Van Hall ‘In 1853 deed de antipapistische commotie ons het fabuleuze aantal van zeven bereiken,’309 schreef Groen. De Aprilbeweging legde de antirevolutionairen geen windeieren. Hetzelfde geldt voor de conservatieven, zodat de kracht van de liberalen werd verkleind.310 Nadat het kabinet-Thorbecke gevallen was, stond er al een nieuw kabinet klaar. Op 19 april 1853 werd het nieuwe kabinet, het 62 kabinet-Van Hall/Donker Curtius, beëdigd. Voor de val van Thorbecke had de koning al aan Van Hall gevraagd of hij een nieuw kabinet wilde formeren. Dit wilde hij, zodat de koning met een gerust hart ontslag verleende aan de ministers van Thorbecke. ‘De leiding van de strijd tegen het liberalisme kwam nu in handen van de opportunist, van de conservatief, de man van het handige compromis, en in plaats van het principiële getuigenis kwam de handigheid van een conservatieve praktijk.’311 Maar niet alleen het kabinet wijzigde, ook de Kamer werd ontbonden, om plaats te maken voor een nieuwe groep parlementariërs. Na een sterke verkiezingsstrijd werd er een nieuwe Kamer gekozen, waarin de liberalen opmerkelijk veel kracht moesten inboeten, maar wel een krachtige oppositieleider hadden in de gestalte van de grote Johan Rudolf. Zowel oppositieleider als regeringsleider lieten hun karakter sterk uitkomen. Van Hall deed dit door een pragmatische wet op de kerkgenootschappen in te voeren, die inhoudelijk niet veel voorstelde, maar het goed deed onder het volk. Thorbecke liet zijn principiële stem horen door de wet te scharen onder ‘verwerpelijk

305 Zoals geciteerd in Diepenhorst, Groen van Prinsterer, p. 315 306 HTK, 18 april 1853 307 Van den Berg, p. 65. Zelf schrijft hij: ‘Nooit zag men mij de hand reiken aan de voorstanders van de autocratie van den Vorst en zijn persoonlijke staatsbestuur. Integendeel, standvastig hield ik staande, dat de Vorst moet regeren en besturen door middel van een homogeen en verantwoordelijk ministerie, dat hem tot orgaan dient, om doeltreffend te kunnen optreden en tevens een slagboom vormt tegen onvoorzichtigheid of hartstocht van de zijde van den Vorst. (…) Ik wenste een koninklijk gezag op verstandige wijze beperkt door de organisatie van de wetgevende macht en door de rechten des volks (…).’ Groen van Prinsterer, De anti- revolutionaire en confessionele partij in de Nederlands Hervormde Kerk, p. 153 308 Van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi, p. 162 309 Letterlijk: ‘En 1853, la commotion anti-papiste nous fit atteindre le chiffre fabuleux de sept.’ Zoals geciteerd in Jansen, p. 112 310 Algra en Algra, p. 217 311 Ibidem, p. 216

opportunisme.’312 Het wetsvoorstel paste goed in de algemene lijn van Van Hall: die van ‘apaisement,’ bevrediging.313 Principiële discussie werden gevoerd op drie onderdelen: die van de wet op de kerkgenootschappen, zoals boven omschreven, een wet op de armenzorg en een wet op het onderwijs. De wet op het armenbestuur verscheen in juni 1854. Met tegenstand van Thorbecke en Groen werd toch een wet aangenomen die zou blijven bestaan tot 1912. Deze wet hield in dat armenzorg slechts door de overheid zou worden verleend als de arme niet door andere vormen van zorg zou kunnen worden ondersteund. Als de overheid dan armenzorg zou verlenen, zou dit niet meer mogen zijn dan noodzakelijk was voor primaire levensbehoeften.314 Met dank aan het politieke pragmatisme wist minister Van Reenen dit wetsvoorstel door het parlement te loodsen. Het kabinet slaagde er echter niet om een wet over de onderwijskwestie door het parlement te loodsen. Minister Van Reenen diende een ontwerpwet in, die aansloot bij de Grondwet: in elke gemeente moest een voldoende aantal openbare scholen komen. Op deze scholen moest godsdienst en zedelijkheid worden bevorderd, maar mocht geen godsdienstonderwijs worden gegeven.315 Groen was het hier niet mee eens: hij stelde verdere eisen. En niet alleen Groen was tegen de wet: ook onder het volk kwam een beweging op gang, die, evenals in de Aprilbeweging, een petitie op touw zette. In Friesland werden adressen door wel 4000 personen getekend. Hervormde predikanten dienden onder leiding van ds. O.G. Heldring een adres in, waarin werd opgeroepen het wetsvoorstel in te trekken. De koning raakte onder de indruk. Aan de minister schreef Willem III dat hij meer bevrediging (dus: apaisement) wenste, die recht deed aan de gestelde eisen. De antirevolutionairen wensten namelijk openbare volksscholen, voor de verschillende richtingen.316 Toen bleek dat ook de grote groep protestanten in de Kamer, die de Aprilbeweging had gesteund, tegen het wetsontwerp zou stemmen, eindigde de onderwijskwestie in een ontslagaanvraag door het ministerie-Van Hall/Donker Curtius, dat werd ingewilligd: het politiekpragmatische kabinet kwam op 1 juli 1856 ten einde. De koning en de kiesverenigingen 63 Nu moest worden gezocht naar een nieuwe oplossing. Voor ik deze ga beschrijven, wil ik eerst stilstaan bij de invloed van de conservatieven. Het verhaal van Van Hall is wel mooi om te lezen, maar zegt het ons ook iets over de politieke geschiedenis van de conservatieven? Hoe oefenden zij invloed uit in het politieke domein? Op twee zaken zal ik nader ingaan, die Van Raak ook uitvoerig en gedetailleerd behandelt: de druk die de conservatieven uitoefenden op de koning en de invloed die ze uitoefenden door middel van kiesverenigingen. In de eerste plaats de koning.317 In de negentiende eeuw bedienden de koningen zich naast de formele, ook van informele adviseurs. Willem III zocht zijn adviseurs vooral in de hoek van de conservatieven. Een van de meest invloedrijke informanten is wel Gerrit Jan Mulder geweest, die zo-even al beschreven werd. Hij onderhield nauwe contacten met de andere adviseurs. Op die manier wisten de conservatieven invloed uit te oefenen op het hof. Men spreekt ook wel van de ‘conservatieve camarilla.’ De bekendste raadsmannen van de koning waren naast Mulder de volgende personen: jhr. L. van Bronkorst (intendant van Het Loo, regent van de koningsschool), H. baron Forstner van Dambenoy (minister van Oorlog en minister van Marine in de kabinetten Thorbecke, Van Hall en Van der Brugghen), jhr. D.Th. Gevers van Endegeest (Kamerlid en minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Van der Brugghen), W.J. van Hoytema (regent van de koningsschool), jhr. F.L.W. de Kock (particulier secretaris van de koning en directeur van het Kabinet des Konings), A.G.A. ridder van Rappard (directeur van het Kabinet des Konings en minister van Erediensten (behalve de Rooms-Katholieke) en minister van Binnenlandse Zaken in de kabinetten

312 Van der Horst, p. 332 313 Algra en Algra, p. 217 314 De Vries, Ministeries onder liberale invloed, 1853-’66, p. 181 315 Algra en Algra, p. 218 316 De Vries, Ministeries onder liberale invloed, 1853-’66, p. 181 317 De gegevens voor deze alinea zijn ontleend aan Van Raak, p. 115-124 en Spruyt, Groen en de conservatieven

Van Hall en Van der Brugghen), W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye (opperhofmaarschalk en Kamerlid), G. Simons (regent van de koningsschool en minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Van der Brugghen) en A. Vrolik (minister van Financiën in de kabinetten Van Hall en Van der Brugghen). Deze personen waren dus mensen van hoge rang, die soms direct invloed hadden op beleid. Opmerkelijk is dat bepaalde personen als minister in verschillende kabinetten plaats hebben gehad. Dit duidt erop dat de koning bij het benoemen van ministers wel degelijk geestverwanten plaatste in de kabinetten. Maar er loopt niet alleen een lijntje van de koning naar de ministers, ook van de ministers naar de koning is duidelijk een lijn te trekken. Toen van Hall moest aftreden, schreef hij dat zijn val was veroorzaakt door ‘de geheime intrigues van eenige lieden.’318 Hij doelde hiermee op de ‘hofkliek’ rondom Willem III, die zich voornamelijk richtte tegen de personen van de ministers Van Hall en Van Reenen. Als men in beschouwing neemt dat Mulder ook weer een invloedrijke rol speelde in de massa van petities die werden aangeboden tegen de onderwijswet van Van Reenen, is een en een twee: door druk uit te oefenen door middel van petities en door adviezen te geven die in een bepaalde richting wezen, werd de val van het kabinet-Van Hall bespoedigd door de conservatieve oppositie rond de koning. De middengroep van de conservatieven oefende niet alleen invloed uit op de koning. Ze organiseerden zich ook door kiesverenigingen, lokale organisaties die zich ten doel stelden om personen kandidaat te stellen voor de verkiezing van de gemeenteraden, Provinciale Staten en Tweede Kamer. In conservatieve bewoordingen: kiesverenigingen moesten zorg dragen ‘voor moreel ontwikkelde en politiek deskundige afgevaardigden.’319 Een programma was niet echt van belang, het draaide meer om de personen die verkozen werden.320 De oprichter van de eerste conservatieve kiesvereniging, Koning en Vaderland te Utrecht, was de persoon van Mulder. Hij speelt dus op verschillende fronten een dominante rol. Van Raak geeft in zijn dissertatie een overzicht van de vertakking van de conservatieve kiesverenigingen: de verwante verenigingen van ‘Koning en Vaderland’ te Utrecht waren ‘Koning en Vaderland’ in Delft, Gouda, Arnhem, Middelburg, Rotterdam 64 en Winschoten, ‘Vaderland en Koning’ te Alkmaar, ’s-Gravenhage en Zwolle en ‘Vaderland en Oranje’ te Leiden en Leeuwarden. Aangezien ik zelf onderzoek heb gedaan in het archief van de kiesvereniging ‘Vaderland en Koning’ te Den Haag, hoop ik aan de hand hiervan de conservatieve oppositie te schetsen. Later in dit hoofdstuk hoop ik nog meer over deze kiesvereniging te zeggen. De eerste vergadering vond plaats op ‘2 Junij 1853 des avonds ten 6 ½ ure’ in de tegenwoordigheid van 35 leden. In deze eerste vergadering werd het bestuur van de kiesvereniging gekozen, dat een duidelijk aristocratisch karakter droeg: van de vijftien leden droegen twee de titel ridder, een persoon was baron en vijf personen mochten Jhr. voor hun naam zetten.321 Op 9 juni werd als kandidaat voor de Tweede Kamer gesteld ‘Den Heer J.C. Rijk.’322 In de verkiezingen die volgden, werd hij ook daadwerkelijk als lid van de Tweede Kamer gekozen. Het optreden van ‘Vaderland en Koning’ had dus daadwerkelijk invloed op de samenstelling van de Kamer. In 1856 werd ook Groen van Prinsterer afgevaardigd door de kiesvereniging.323 De kiesvereniging was dus niet alleen beperkt tot de middengroep van conservatieven: ze was medeafhankelijk van de antirevolutionaire kiezers, maar leverde wel steeds de afgevaardigde voor Den Haag.324 Deze afgevaardigde werd vastgesteld door de kiesvereniging. Dit wil niet zeggen dat het elke avond koek en ei was. Het bestuur werd er zelfs van verdacht dat het zijn kandidaat in het geheim door wilde drukken. Daarom werd in 1861 besloten dat voor een algemene vergadering ‘telkens zal worden medegedeeld, wie de candidaat van het Bestuur

318 Zoals geciteerd in Van Raak, p. 115 319 Ibidem, p. 108 320 Spruyt, Groen en de conservatieven 321 AVK, inv. nr. 1, 2 juni 1853 322 AVK, inv. nr. 1, 9 juni 1853 323 AVK, inv. nr. 1, 7 september 1853 324 Van Raak, p. 94

is, opdat het Bestuur den schijn vermijde zijne keuze geheimelijk te willen doen ingang vinden.’325 Hier blijkt wederom dat het primaire doel van de kiesverenigingen is om personen af te zonderen.

Van der Brugghen Nu het kabinet-Van Hall gevallen was, moest een oplossing worden gezocht. De enige oplossing was die van een minderheidskabinet.326 Het belangrijkste onderwerp waar het nieuwe kabinet zich over zou moeten buigen, zou het onderwijs zijn. De koning benaderde de antirevolutionaire voorman Groen van Prinsterer, maar evenals de later benaderde conservatief J.C. Baud wees hij de formatieopdracht af.327 De directeur van het Kabinet des Konings, De Kock, een invloedrijk persoon in de kabinetsformaties, benaderde vervolgens Simons, een van de andere adviseurs van de koning. Hij was een conservatief in hart en nieren. Maar samen met De Kock was hij het erover eens dat een kabinet dat alleen uit Mulderianen zou bestaan, geen steun van het parlement zou krijgen. Daarom ging men op zoek naar een gematigde antirevolutionair.328 De keus viel op de ‘vaag calvinistische’329 Justinus van der Brugghen. Zijn kabinet werd zeer gedomineerd door de conservatieven die zich groepeerden rond de koning. Naast de minister van Justitie (Van der Brugghen), waren er de conservatieve ministers van Binnenlandse Zaken (Simons), Financiën (Vrolik), Oorlog (Forstner van Dambenoy), Buitenlandse Zaken (Gevers van Endegeest), Hervormde Erediensten (Van Rappard) en Koloniën (Pieter Mijer). Het kabinet wordt ook wel een ‘koninklijk’ kabinet genoemd.330 Het kabinet kwam met een onderwijswet. Eerst verdedigde Simons een ontwerp. Hij stond lijnrecht tegenover Groen van Prinsterer, die had verklaard: ‘Ik verdedig het ministerie niet.’331 Omdat zijn begroting werd verworpen en een Kamerontbinding niet werd uitgevoerd door de koning, trad Simons af. Hij werd opgevolgd door Van Rappard, die met een nieuw ontwerp kwam van een wet op het onderwijs. Dit ontwerp zou tegemoet moeten komen aan de bezwaren die in de petities die de val van Van Hall inluidden, werden vermeld. Maar het nieuwe ontwerp kwam er niet aan tegemoet.332 Het hield een openbare school in, die zich moest bezig moest houden met christelijke en maatschappelijke deugden (dus niet met de christelijke godsdienst). Bijzondere scholen kregen 65 slechts in speciale gevallen recht op subsidie. Voor elke subsidie moest een nieuwe wet worden aanvaard. De wet leidde tot een volledige breuk tussen de antirevolutionairen Groen en Van der Brugghen. Dit is ook niet verwonderlijk als Thorbecke verklaart ‘dat de redevoeringen van de minister blijkbaar een uiteenzetting waren geworden van liberale beginselen.’333 Groen wist waar het aan ligt: aan de ethisch-irenische grondslag van Van der Brugghen. Wat dat wil zeggen? De ethisch-irenische richting was van mening dat geloof iets persoonlijks was en dat de staat neutraal moest zijn. Groen daarentegen wilde dat de staat christelijk onderwijs aanbood. Dit principiële verschil van mening leidde niet alleen tot de breuk tussen Groen en Van der Brugghen,334 ook tot het vertrek van Groen uit de Kamer. Toen de wet op 20 juli 1857 met 47 tegen 13 stemmen was aangenomen, liep Groen de zaal uit, terwijl het volgende schrijven achterliet: ‘Mijnheer de Voorzitter! Nu de beraadslaging over de wet op het Lager Onderwijs is afgeloopen, neem ik met smart, doch uit persoonlijk plichtsbesef en na rijp beraad, mijn ontslag als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Gelief,

325 AVK, inv. nr. 1, 21 oktober 1861 326 De situatie van 2011, een missionair minderheidskabinet, is dus niet zo uniek als ze lijken mag, met dien verstande dat de gedoogconstructie nog nooit is voorgekomen. 327 Van Raak, p. 125 328 Idem 329 Van der Horst, p. 338 330 Van Raak, p. 125-126 331 Zoals geciteerd in De Vries, Ministeries onder liberale invloed, 1853-’66, p. 182 332 Algra en Algra, p. 222 333 Idem 334 Groen verklaarde: ‘In 1856, toen de crisis, ontstaan door de organisatie van het Lager Onderwijs haar hoogtepunt had bereikt, op hetzelfde ogenblik dat alles op een naderend succes scheen te wijzen, werden wij in den steek gelaten door verscheidenen van hen, die tevoren onze zaak tot de hunne maakten.’ Groen van Prinsterer, De anti-revolutionaire en confessionele partij in de Nederlands-Hervormde Kerk, p. 7

Mijnheer de Voorzitter, de uitdrukking mijner hoogachting te ontvangen en ook aan de Kamer over te brengen mijn dank voor de welwillendheid, die mij bij menig verschil in zienswijze, van de meeste leden ten deel viel. GROEN VAN PRINSTERER.’335 De volgende dag kreeg hij een brief je van Aeneas baron van Mackay, waarin onder andere het volgende stond: ‘Ik sprak Reede later, die met mij van oordeel is, dat gij niets meer kunt antwoorden dan uwe woorden enz. enz., blijvende bij al het door u aangevoerde, gelijk Van der Brugghen ook niets van de fonds der kwestie opgeeft, zooals hij had behooren te doen.’336 Even voor deze gebeurtenis was ook een andere conservatieve bobo uit de politiek getreden: de dominerende G.J. Mulder. Toen Simons aftrad, nadat zijn ministerschap een debacle was geworden, ruimde ook Mulder het veld en ging zich richten op het wetenschappelijke werk. Hij bleef achter als een gedesillusioneerd man.337 Dit gedesillusioneerde gold niet alleen voor Mulder: ook de andere conservatieven hadden niet meer zoveel pit als ze bij de Aprilbeweging aan de dag hadden gelegd. Van der Brugghen werd teleurgesteld door de ontstane situatie, ‘diende nog enige maanden Vorst en Volk uit plichtsbesef,’338 maar 1 maart 1858 werd het kabinet demissionair verklaard. Hierop volgden de kabinetten Rochussen, Van Hall, Van Zuylen van Nijevelt, Thorbecke II en Fransen van de Putte. Behalve dat van Thorbecke, noemt Van Raak het ‘gematigde en wat kleurloze kabinetten die weinig ruimte lieten voor een conservatieve oppositie.’339 Deze opmerking was geheel terecht. In deze periode vernemen we dan ook weinig van de conservatieven, behalve dat enkele kiesverenigingen worden opgeheven: Koning en Vaderland in Utrecht (1856), Delft (1859) en Gouda (1860). De Haagse vereniging Vaderland en Koning werd het centrum van de conservatieven. Dit vindt echter niet zijn weerslag in de notulen. Wat zegt de periode-Van der Brugghen over de conservatieven en partijvorming? In de eerste plaats moet vastgesteld worden dat de conservatieven wel degelijk invloed hebben gehad op het landsbestuur. In de tweede plaats is er geen duidelijke antiliberale oppositie gevoerd: de conservatieven werkten eerder mee aan de implementatie van de liberale Grondwet (uitgezonderd 66 hun visie op de positie van de koning) dan dat ze zich er fel tegen verzetten. Wellicht ligt dat ook aan de houding van Groen, die de antirevolutionairen niet mobiliseerde tot een antiliberaal front. Al heeft hij daar wel zijn redenen voor. In 1860 schrijft hij: ‘De conservatieve partij vermijdt, wanneer ze een krachtige oppositie voorziet, gaarne den strijd en legt het hoofd in den schoot.’340 Tot slot leren de vijftiger jaren van de negentiende eeuw ons dat de antirevolutionairen soms zelfs scheidden van de conservatieven, in plaats van met hen samen te werken.

Van Zuylen van Nijevelt, of: de barstjes worden breuken Waar in de jaren ’50 al breuklijnen zichtbaar waren tussen de conservatieven en de antirevolutionairen, groeiden deze breuklijnen in de jaren ’60 uit tot een heuse breuk. Op 1 april 1866 werd het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt beëdigd. Het kabinet bestond grotendeels uit conservatieven.341 De bakermat van dit kabinet was een qua internationale politiek roerige periode. Er moest een nieuw beleid ontwikkeld worden ten aanzien van de koloniale politiek en er waren grote spanningen tussen Pruisen en Oostenrijk.342 Maar de breuk tussen de conservatieven en antirevolutionairen werd veroorzaakt door binnenlandse spanningen. De eerste grote barst werd

335 Zoals geciteerd in Diepenhorst, Groen van Prinsterer, p. 131 336 Gerretson en Goslinga, p. 275 337 Van Raak, p. 132 338 De Vries, Ministeries onder liberale invloed, 1853-’66, p. 184 339 Van Raak, p. 135. Groen schrijft over deze periode, als het gaat om de onderwijskwestie: ‘Van 1857 tot 1862 doorgaans diep stilzwijgen. Van 1862 tot 1865, nu en dan een afgedwongen dialoog met den Minister, nu en dan eenig (…) parlementair parlage. Voor zoover welstaanshalve noodzakelijk was; totdat het spreken overbodig, en om de (zachter woord zou onjuist zijn) stokdoofheid van de Kamer en de apathie van het publiek, ongerijmd werd.’ Zoals geciteerd in Diepenhorst, Groen van Prinsterer, p. 134 340 Groen van Prinsterer, De anti-revolutionaire en confessionele partij in de Nederlands Hervormde Kerk, p. 179 341 ‘Kabinet-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868)’ op www.parlement.com 15-12-‘11 342 Algra en Algra, p. 231

buiten het parlement geslagen. Het was 11 dagen na het aantreden van het kabinet, 12 juli 1866.343 Toen Groen van Prinsterer de voordeur van zijn huis aan de Korte Vijverberg in Den Haag dichttrok, heeft hij de importantie van deze dag waarschijnlijk niet voorzien. Nog op de Korte Vijverberg komt hij de minister van Buitenlandse Zaken en naamgever van het kabinet, Mr. J.Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt tegen. ’s Avonds schrijft hij een briefje aan hem. Vanwege het belang van dit briefje, sta de lezer het me toe het geheel te citeren: ‘Hooggeschatte Vriend! Ik wensch U ook in deze dagen aldus te blijven noemen, omdat ik mij overtuigd houd dat de parlementaire verdediger der Christelijk-historische rigting, de schrijver van Agitatie of Pligtsbetrachting, niet met voorbedachten rade maar door de overhaasting der Kabinetsformatie, tot uitkomsten gebragt is, m.i. zeer schadelijk aan de belangen van Kerk en Vaderland. Ik heb ze U, als onvermijdelijk gevolg der benoeming van den Heer Heemskerk Azn. voorspeld. – Hoe aangenaam en gewenscht mij steeds Uwe bezoeken geweest zijn, en, zoo ik hoop, in later tijd zullen zijn, zou ik thans beter achten zamenspreking te vermijden. Zij kan nu nergens toe leiden. De smart zou mij welligt uitdrukkingen, die U en ook mij leed zouden doen, laten ontvallen. Verdere omgang met mij zou U thans verdacht maken, en ik zou er door belemmerd worden in de volkomen vrijheid van oppositie tegen een bewind, dat, in de onderwijsquaestie U het stilzwijgen oplegt, en tegen mij partij kiest. Zonder de hoop te willen opgeven dat wij nog eenmaal naast elkander zullen staan, verblijf ik, met U bekende gevoelens, UHEGestr.’s dw, dr. en vriend.’344 De onderwijskwestie leverde dus wederom een scheiding tussen Groen en een vriend. In 1857 tijdens het kabinet-Van der Brugghen, in 1866 tijdens het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt. Groen van Prinsterer koos voor de ‘vrijheid van oppositie’ tegen het kabinet, dat onder druk van de ethisch-irenische, conservatieve beweging weinig wenst te veranderen aan de onderwijswet. De scheiding was nu definitief: nu werd ‘zamenspreking’ vermeden. Verderop in het jaar werd nogmaals de verdeeldheid tussen conservatief en antirevolutionair zichtbaar. Ditmaal in het parlement. De kortste motie ooit liet de oppositie van de Groenianen duidelijk zien. Op 17 september 1866 werd de minister van Koloniën, Pieter Mijer, benoemd tot Gouverneur-Generaal. Aan een herziening van het koloniale stelsel had hij niets gedaan. Tien dagen 67 later diende de antirevolutionair Keuchenius een motie in: ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van de dag.’345 Toen de motie met 39 stemmen voor en 23 stemmen tegen werd aangenomen, was een crisis bereikt. In de ‘constitutionele strijd tussen regering en parlement,’346 die vervolgens ontstond, ontbond Willem III de Tweede Kamer en schreef nieuwe verkiezingen uit. De uitslag veranderde echter weinig: de liberalen bleven in de meerderheid. Toen na enige jaren gesteggel over de positie van de constitutie, de koning en het parlement, de Kamer in 1868 weer werd ontbonden door de koning,347 werd de meerderheid van de liberalen alleen nog maar groter. Na het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt werden dan ook drie liberale kabinetten geformeerd. ‘Het electoraat gaf de halsstarrige koning een duidelijk signaal af.’348

De Algemeene Kiesvereniging Eindelijk, in 1874, kwam er weer een conservatief kabinet: het kabinet-Heemskerk/Van Lynden van Sandenburg. Zo-even zagen we al dat Groen in zijn brief aan Van Zuylen van Nijevelt wees op deze Heemskerk. Wie was deze Heemskerk?349 Mr. Dr. Jan Heemskerk Azn. werd op 30 juli 1818 geboren in Amsterdam. In 1839 promoveerde Heemskerk bij de hoogleraar Van Heusde op een proefschrift over . In het eerste gedeelte van zijn leven was hij liberaal: hij voerde oppositie tegen

343 Zie ook de uitwerking van het interview met B.J. Spruyt, bijlage 1 344 Gerretson en Goslinga, p. 828-829 345 Zoals geciteerd in Algra en Algra, p. 233 346 Van Raak, p. 172 347 Toen de begroting van Buitenlandse Zaken was verworpen, diende de regering haar ontslag in. De koning weigerde dit echter en ging over tot ontbinding van de Kamer. 348 Van der Horst, p. 332 349 Biografische gegevens zijn ontleend aan Van Raak, p. 169-188 en ‘Mr. Dr. J. Heemskerk Azn.’ op www.parlement.com 15-12-‘11

het conservatieve kabinet-Van der Brugghen. Maar van bewonderaar werd hij een opposant van Thorbecke. Tenslotte poogde hij in de ministersrollen die hij vervulde de conservatieve interpretatie van de Grondwet in de realiteit te brengen. In tegenstelling tot Mulder, tot wiens opvolger hij door Van Raak wordt benoemd, kiest Heemskerk niet voor de hofkliek om het beleid te beïnvloeden. Heemskerk richt zich namelijk op de partijvorming. Op 12 december 1868 werd de Algemeene Kiesvereeniging opgericht,350 om een aanloop te nemen op de verkiezingen van 1869. De landelijke vereniging richtte zich alleen maar op de verkiezingen van de Tweede Kamer.351 Ze was wel nauw verbonden met de conservatieve kiesverenigingen in den lande, zoals ‘Vaderland en Koning’ te Den Haag. In het archief van deze vereniging treffen we dan ook het beginselprogramma aan van de Algemeene Kiesvereeniging, zoals dat was afgedrukt in het Dagblad van Zuid-Holland en ’s- Gravenhage.352 In tien artikelen worden de beginselen van het ‘Wegstervend conservatisme’ uiteengezet: aan het Huis van Oranje (Artikel 1) en de ‘internationale verdragen welke de grondslag uitmaken van het bestaan van het Koninkrijk’(Artikel 2). ‘Erkenning van godsdienst, onderwijs, kunst en wetenschap als onmisbare factoren voor den bloei des Rijks,’ die echter slechts door de staat moeten worden ondersteund, niet verzorgd (Artikel 3). Handhaving van de rechten van de Kroon (Artikel 4), decentralisatie (Artikel 5), een krachtige koloniale politiek, gericht op versterking van de economie (Artikel 6), handhaving van de directe belastingen en eventueel een aanvulling van de indirecte belastingen (Artikel 7), neutraliteit door een ‘voldoend en goed geoefend leger,’ invoering van de dienstplicht, ‘ook als factor van de volksopvoeding’ (Artikel 8) en ‘toepassing van eene handelsstaatkunde, welke, naast den handel, ook aan den landbouw en de nijverheid ten goede komt’ (Artikel 9). Tot slot spreekt het program zich uit voor een ‘krachtige sociale staatkunde’ waarin de staat pas ingrijpt na het aanwakkeren van het particuliere initiatief (Artikel 10). Wederom zien we de sterke nadruk op het koningschap. Zojuist hebben we al uitgelegd dat Groen cum suis een voorstander was van de constitutionele monarchie. Het wekt dan ook geen verbazing dat Groen ook tegen de Heemskerkse Algemeene Kiesvereeniging inging. Hij schreef een tiental brochures, waarin 68 hij de zelfstandigheid van de antirevolutionairen ten opzichte van de conservatieven benadrukte.353 Tegen deze brochures kwam reactie van de conservatieve richting, geschreven door A.J.C. Kremer. Er wordt zelfs enigszins in gedreigd: ‘Dat de anti-revolutionaire partij, wanneer ze geheel op zich zelve handelt iets – het geringste zal vermogen – de heer Groen van Prinsterer zal zich dat toch wel niet verbeelden, of zoo het werkelijk gemeend is; wanneer hij beweren mogt dat in het isolement de kracht zijner partij zoude liggen – dan is die kracht – de kracht – al zeer gering, niemand make zich daaromtrent illusies. Slechts door aansluiting aan de conservatieven kan de anti-revolutionaire partij met vrucht beider vijand, het moderne radicalisme bestrijden, en rekenen hare wenschen, ten minste voor een gedeelte, vervuld te zien.’354 Waar Groen van Prinsterer echter op tegen was, was een nationale partij. Hij was niet per se gekant tegen een antiliberale coalitie (waarin ieder zijn zelfstandigheid zou bewaren).355 Maar wat betreft partijvorming bleef Groen bij zijn isolement. Het was een zelfgekozen isolement, maar uiteindelijk niet vruchteloos. Toen hij dit standpunt en deze koers de rest van zijn leven had uitgedragen en uiteindelijk stierf in 1876, werd zijn antirevolutionaire richting een antirevolutionaire partij, de ARP.356 De barstjes die we eerst zagen bij de Aprilbeweging, vervolgens bij het kabinet-Van der Brugghen en uiteindelijk definitief werden bij het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt en die de antirevolutionairen isoleerden van de conservatieven, waren de

350 De Jong noemt dit ‘de eerste politieke partij van Nederland,’ maar geeft zelf al aan dat de partij gebrek had aan succes (De Jong, De Algemeene Kiesvereeniging, 1868-1875, p. 240). Om die reden vond ik het ook gerechtvaardigd om de partij niet te behandelen in hoofdstuk 2, waar de vraagstelling zich richt op succesvolle partijen. 351 De Jong, De Algemeene Kiesvereeniging, 1868-1875, p. 245 352 AVK, inv. nr. 7, zonder datum 353 Spruyt, Groen en de conservatieven 354 Kremer, p. 8 355 Spruyt, Groen en de conservatieven 356 Zie boven, p. 35

barstjes die ook de positie van de conservatieve middengroep ondermijnden. Deze heeft zich namelijk nooit weten te manifesteren in een succesvolle politieke partij.

Het eindspel van het conservatisme Hoe verging het deze conservatieven dan? Langzaam maar zeker werden ze verdrongen door de andere groeperingen. De Algemeene Kiesvereeniging kende sowieso geen succes: in 1869 daalde het aantal conservatieven in de Kamer van 23 naar achttien. Heemskerk, een van de belangrijkste leiders van de vereniging, koos voor een minder partijgebonden koers en profileerde zich meer als onafhankelijk politicus.357 Hij kwam aan het hoofd van twee kabinetten te staan die naar hem werden genoemd: het kabinet-Heemskerk/Van Lynden van Sandenburg (1874-1877) en het kabinet- Heemskerk Azn. (1883-1888). Dit kabinet werd opgevolgd door het kabinet-Mackay, dat een coalitie was tussen de antirevolutionairen en de Rooms-katholieken. De conservatieven vervreemdden steeds meer van de confessionelen en zochten toenadering tot de liberalen. Hoewel de meeste conservatieven geen Burkiaanse zoekers naar de onsterfelijkheid waren, heeft Spruyt wel degelijk gelijk als hij vermeldt dat de conservatieven van de negentiende eeuw geraakten in een ‘diaspora’ onder de liberalen en de confessionelen.358 Zowel onder de liberalen als onder de antirevolutionairen vinden we de zucht naar het onsterfelijke terug. Onder de liberalen: in 1908 werden de liberalen359 bij monde van jhr. Willem Hendrik de Beaufort opgeroepen om ‘conservatisme in de politiek’ te brengen door de ‘besluitvorming voortdurend [te] toetsen aan het algemeen belang, dat door hem werd vereenzelvigd met de historische orde.’360 Een Burkiaanse opvatting dus en een zoektocht naar wat boven het sterfelijke uitgaat. Onder de confessionelen: onder Kuyper en Lohman. Kuyper, een conservatief? Ja, maar geen conservatief die wil vasthouden aan het bestaande of aan het oude. Aan het eind van het boekje ‘Het calvinisme’ vinden we die stelling onderschreven: ‘En als ik dan een loon voor deze studie mag ontvangen, laat het dan dit zijn: dat althans het jonge Nederland de laster van onze ouderen niet naspreekt en dat niemand meer zal zeggen dat wij, Nederlandse calvinisten, een reactionaire partij 69 zijn!’361 Kuyper stond voor de organische verandering van Burke362 en – hoewel zeer verschillend met Groen – voor het antirevolutionaire gedachtegoed dat zocht naar een christelijke maatschappij. ‘Het heden ligt bij Kuyper ingebed tussen gisteren en morgen en het is sub specie aeternitatis, beschouwd niet meer dan een moment.’363 Dat is het werkelijke zoeken naar de onsterfelijkheid! Niet het heden is het belangrijkst, maar het heden in de bedding van gisteren en morgen. De eeuwigheid overtreft de tijd. De eeuwigheid was voor hem een eeuwigheid in christelijk perspectief. Maar christendom sloot voor hem conservatisme, zoals behandeld in hoofdstuk 2, absoluut niet uit.364 Lohman, een conservatief? De Christelijk-Historische Unie was evenals Kuyper een conservatieve partij. Laat de lezer overtuigd worden door de conservatieven zelf: de leden van de kiesvereniging ‘Vaderland en Koning’ te Den Haag kregen op 1 juni 1912 de volgende, vertrouwelijke brief in de bus: ‘Hierbij hebben wij de eer U mede te deelen, dat in de ledenvergadering van 23 Mei 1912 besloten is de Kiesvereeniging te ontbinden en het bestuur met de vereffening te belasten. Dit besluit is genomen naar aanleiding van het besluit der partijvergadering der Nationaal-Historische partij, om deze partij te ontbinden en zich aan te sluiten bij de Christelijk-Historische Unie, waarvan U bij

357 Van Raak, p. 183 358 Spruyt, Lof van het conservatisme, p. 50 359 Het betreft de eerste algemene vergadering van de Bond van Vrije Liberalen. Zie boven, p. 52 360 Van Raak, In naam van het volmaakte, p. 185-186 361 Kuyper, p. 120 362 Hij zegt zelf: ‘Zoals Burke nu, willen ook de Hollandse calvinisten zijn: vóór de vrijheid, maar tégen het ondersteboven keren van elke orde van de natuur. Voor de vrijheid en dus geen calvinisten in die zin dat terugkeer naar oude toestanen ons zou kunnen redden.’ Kuyper, p. 117. 363 Harinck, Abraham Kuyper, p. 398 364 Deze stelling wordt geheel ondersteund door Harinck, Abraham Kuyper als conservatief cultuurdenker en Harinck, Abraham Kuyper

rondschrijven werd kennis gegeven.’365 Uiteindelijk ging dus het voormalige centrum van conservatief Nederland, op in de confessionele richting. Conservatieven waren er niet meer, zoekers naar de onsterfelijkheid nog wel. Liberale en antirevolutionaire zoekers: het is ze niet gelukt, om samen te zoeken, door middel van een partijorganisatie. Wat wel is gelukt, is het invloed uitoefenen op de politiek. Hoe onparlementair de stijl dan ook geweest mag zijn, hoe unfair het spel soms ook werd gespeeld, hoezeer het zoeken naar het onsterfelijke ook in de weg werd gestaan door sterfelijke beslommeringen, uiteindelijk is er maar een conclusie mogelijk op de deelvraag van dit hoofdstuk: de geschiedenis van de conservatieven in Nederland verliep conservatief: constant op zoek naar het sterfelijke, naar onsterfelijke zaken. Hoe het komt dat dit zoeken zich niet in een partij heeft geïnstitutionaliseerd, hoop ik in het volgende hoofdstuk nader uit te werken.

70

365 AVK, inv. nr. 7, brief van 1 juni 1912

HOOFDSTUK 4 – OBSTAKELS VOOR PARTIJVORMING

Die gemeine Kritiek der Welt wird dir nicht, was dir gelungen, sondern was du verfehlt hast, nachrechnen. – A. SCHOPENHAUER–

Conservatisme: zoeken naar de onsterfelijkheid. Partijvorming: een proces, waaraan een of meerdere voorwaarden ten grondslag liggen, die terug zijn te voeren tot vier basisvoorwaarden. Conservatisme in de negentiende eeuw: een geschiedenis van succesvolle oppositie, maar ook van conflicten, breuken met de antirevolutionairen en uiteindelijk een tot op de dag van vandaag niet opgeheven diaspora onder de liberalen en antirevolutionairen. De drie eerste hoofdstukken zijn zo in zeer beknopte vorm samen te vatten. Elk van deze drie hoofdstukken vormt een hoopje bouwstenen. Er liggen nu drie hoopjes naast elkaar, maar nuttig zijn ze niet. Wat er moet gebeuren, is de drie hoopjes samen te voegen tot een bouwwerk. Dat is de functie van dit hoofdstuk. Ik wil namelijk bezien waarom het onmogelijk was voor de conservatieven om tot een succesvolle politieke partij te komen. Het antwoord op deze vraag kan op twee manieren worden verkregen. In de eerste plaats wil ik de geschiedenis van de conservatieven toetsen aan de vier voorwaarden van hoofdstuk twee. In de tweede plaats wil ik de onderzoeksvraag benaderen uit de drie historische dimensies: economie, samenleving (sociaal en cultureel) en politiek.

De conservatieven getoetst aan de vier voorwaarden In hoofdstuk twee heb ik geconcludeerd dat er vier voorwaarden zijn die kunnen leiden tot een politieke partij: leiderschap, beginselen, geestelijk klimaat en bedrevenheid in het politieke spel. In het volgende wil ik deze vier voorwaarden een voor een behandelen. 1. De leider. Kenden de conservatieven van de negentiende eeuw grote leiders? Waren er 71 conservatieven die een groot electoraat konden opbouwen? Het antwoord op deze vraag is een volmondig ja. Wie denkt niet gelijk aan een van de eerste populisten (in de positieve zin des woords) van het moderne Nederland, Abraham Kuyper? Hij was ‘de rebelse minoriteitenleider die stap voor stap de tegenstanders dwingt het aandeel van het antirevolutionaire volksdeel in staat en samenleving te erkennen.’ Hij zou in staat geweest zijn om een brede conservatieve beweging aan het volk te verkopen. Desondanks bleek hij niet de leider van de conservatieven te zijn. Waarom? Omdat hij koos voor het antirevolutionaire, in plaats van het brede conservatieve. Dit zien we duidelijk terug in het conflict met De Savornin Lohman, zoals Harinck ons leert. ‘Lohman verweet Kuyper diens keuze voor democratisering en voor sociale wetgeving en bepleitte daar tegenover een conservatisme op christelijke grondslag. Op grond van dit conservatisme diende de ARP volgens Lohman niet op te komen voor de belangen van een volksdeel, maar van de natie als geheel. (…) Van dit type conservatisme nam Kuyper inderdaad afstand.’366 Kuyper richtte zich teveel op de calvinisten om leider te worden van de brede, conservatieve beweging. Waren er nog andere personen die een leidersrol konden vervullen? Voor echte leidersfiguren moeten we verder terug in de tijd dan Kuyper: conservatieven die een leidersrol zouden kunnen vervullen zijn met name de Utrechtse hoogleraar G.J. Mulder en Heemskerk Azn. Beiden zijn ook daadwerkelijk leider geweest. Mulder heeft jarenlang een zeer dominante rol gespeeld in de beweging van de conservatieven. Waarom heeft hij dan geen succesvolle politieke partij kunnen oprichten? Twee redenen: 1. Mulder richtte zich vooral op de koning. Om met Van Raak te spreken: ‘Het politieke belang dat Mulder hechtte aan de koning, kwam ook naar voren tijdens een officieel bezoek van Willem III aan Utrecht in september 1853. Bij deze gelegenheid probeerde

366 Harinck, Abraham Kuyper, p. 385-386

Mulder de koning te binden aan de conservatieven (…).’367 Hij speelde het politieke spel meer in de richting van het hof dan in de richting van het parlement. 2. De kiesverenigingen die Mulder oprichtte, waren in de eerste plaats bedoeld om ‘verkiezingen op districtsniveau in goede banen te leiden en een al te grote versnippering van stemmen te voorkomen.’368 Mulder richtte zich met zijn kiezersverenigingen vooral op het lokale niveau, met aandacht voor de lokale situatie. Een landelijke partij is wellicht misschien nooit in zijn hoofd opgekomen. Iemand die wel een politieke partij wilde oprichtten, was Heemskerk Azn. In hoofdstuk drie is verteld hoe hij overging tot de oprichting van de Algemeene Kiesvereeniging. Maar ook het echec van die partij is daar behandeld: ze kende alleen maar verliezen. ‘Heemskerk moest al snel erkennen dat de vorming van een conservatieve partij op niets uitliep. Na 1873 ontpopte hij zich dan ook steeds meer als een onafhankelijke politicus en steeds minder als leider van de conservatieven.’369 De reden dat Heemskerk dan ook geen conservatieve leider geworden is, is dan ook tweeledig: enerzijds zorgde het verlies van de conservatieve partij voor teleurstelling bij Heemskerk, anderzijds koos Heemskerk er zelf voor om de conservatieven te verlaten. Zijn er geen andere mensen te vinden die leider konden worden? De andere ‘kandidaten’ kunnen we in twee groepen onderverdelen: mensen die voor Kuyper leefden, maar zich fixeerden op de eigen achterban (zoals Groen, die koos voor een antirevolutionair isolement) en mensen die pas politiek belangrijk werden toen Kuyper de niet-calvinistische conservatieven buiten zijn politieke beweging gesloten had (zoals De Savornin Lohman, die wel tegen Kuyper ‘in opstand’ kwam, maar niet over genoeg leiderscapaciteiten beschikte om Kuypers ARP aan zich te binden). Kortom, er waren duidelijke leidersfiguren, maar door de keuzes die zij maakten en de instellingen die zij hadden werd niet voldaan aan de voorwaarde van leiderschap die een 72 conservatieve partij mogelijk zou maken. 2. De inhoud. Hadden de conservatieven een inhoud die zo scherp onderscheid maakte tussen hun inhoud en die van de liberalen en de socialisten dat er een politieke partij op gebouwd kon worden? Ik denk dat ook aan deze voorwaarde niet voldaan kon worden door Kuyper. Zijn stelling van de antithese (de grote politieke scheiding tussen gelovigen en ongelovigen) zorgde ervoor dat de antirevolutionaire conservatieven zich nooit zouden verbinden met de niet-calvinistische conservatieven, hooguit met de Rooms-katholieken. Een brede conservatieve partij werd dus door Kuyper onmogelijk gemaakt. En voor Kuyper? Was er toen wel een eenduidige inhoud? Ook op deze vraag is een antwoord van drie letters te geven: nee. Zoals we dat al duidelijk bij Groen zagen, was er een grote scheiding tussen het gedachtegoed van de Groenianen en de Mulderianen, de moderaten. Er was dus geen gemeenschappelijke inhoud die de basis van een brede, conservatieve partij kon gaan vormen:370 door inhoudelijke verschillen zou het gebouw van deze partij ondermijnd worden. 3. De sfeer. Heerste er een geestelijk klimaat in de conservatieve gelederen dat een politieke partij sterk zou maken? Heerste er een klimaat van eensgezindheid en verbondenheid?371 Ook hier moet ik weer een ontkennend antwoord geven: er heerste meer een sfeer van elkaar de tent uitvechten dan van ‘een voor allen, allen voor een.’ Het duidelijkst blijkt dit uit de relatie tussen Groen en de conservatieven: ‘Ten slotte verheugt zich de heer Groen in het

367 Van Raak, p. 98 368 Ibidem, p. 83 369 Ibidem, p. 183 370 Zie ook Ibidem, p. 191 371 Hoezeer de partijen van Troelstra en Lohman ook verschilden, ze hadden wel gemeen dat er een eenheid van geesten heerste.

uiteenvallen der conservatieve partij, eene gebeurtenis die hij aanstaande acht. De heer Groen en ieder die het wel meent met Koning en Vaderland moge God bidden dat ze blijve bestaan,’372 schrijft Kremer. Het moge de lezer duidelijk zijn dat de elkaar bevechtende conservatieven niet in staat zouden zijn een politieke partij in stand te houden door middel van een gemeenschappelijke sfeer, zodat ook aan de derde voorwaarde niet werd voldaan. 4. Politiek pragmatisme. Was het voor de conservatieven mogelijk om, hoewel zonder leider, eenduidige beginselen en sfeer, het politieke spel zo te beheersen dat er een succesvolle politieke partij zou kunnen ontstaan? Bij slechts een partij was te zien dat deze zich door pragmatisme in stand hield: de Friese Bond. Door middel van stembusakkoorden kwam er een vertegenwoordiger van de Friese Bond in de Tweede Kamer. Was dit voor de conservatieven op landelijk niveau ook mogelijk geweest? Wat we zien in de geschiedenis van de conservatieven, is dat dezen het politieke spel fijn beheersten. De verschillende kiesverenigingen in den lande wisten door middel van samenwerking met andere groeperingen steeds afgevaardigden in de Tweede Kamer te laten deelnemen. Hier wordt echter wel gelijk een kanttekening geplaatst: de kiesverenigingen konden het. Politiek pragmatisme was dus vooral een lokale aangelegenheid, zoals ook te zien valt bij de Friese Bond. Toen de landelijke partijen opkwamen, verdween echter ook de conservatieve middengroep. Ze werden overschaduwd door de landelijke partijorganisaties. Politiek pragmatisme kon dan misschien wel goed zijn om een kleine partij op te baseren, maar een landelijke partij heeft het niet vol kunnen houden op basis van politiek pragmatisme, zelfs de conservatieven niet. Ze konden er misschien wel een lokale partij op baseren, maar een landelijke partij die gebaseerd was op het politieke spel, was zelfs voor de conservatieven onhaalbaar.

De conservatieve partijvorming bekeken uit de drie historische dimensies Over het algemeen kan de historie vanuit drie dimensies worden benaderd: de economische 73 dimensie, de sociaal-culturele dimensie en de politieke dimensie. In deze paragraaf wil ik de partijvorming van de conservatieven vanuit elke hoek bekijken, zodat een beeld ontstaat van de reden van falen van deze partijvorming. 1. Economisch. Wat valt er vanuit economische hoek te zeggen over de partijvorming van de confessionelen? Niet veel. Waar wel wat over te zeggen valt, is over het electoraat dat de conservatieven konden aanspreken. Toen de parlementaire democratie werd geïnstitutionaliseerd, stond de wereld nog aan het begin van de Industriële Revolutie. De wereld moest nog gaan veranderen. ‘In feite wijzigde er in de 150 jaar tussen pakweg 1770 en 1920 meer dan in alle eeuwen daarvoor. Europa veranderde van een agrarische, aristocratische en statische wereld in een stedelijke samenleving met een explosieve bevolkingsgroei en een enorme sociale, politieke en culturele vernieuwing. (…) Je hoeft geen marxist te zijn om de simpele optelsom te maken: zonder industrie geen burgerij en geen proletariaat en zonder deze twee nieuwe groepen geen politieke partijen en ook geen democratie.’373 De industrialisatie diende dus tot een enorme emancipatie van Jan met de pet: ‘Toen Kuyper zich roerde, in de jaren zeventig, kón het kiezersvolk in beweging komen omdat het door de maatschappelijke en economische verschuivingen rijp was voor mobilisatie, omdat toen pas de vrij statische samenleving in beweging kwam.’374 Twee zaken lagen hieraan ten grondslag: de gemiddelde man kreeg steeds meer vermogen, zodat hij eerder voldeed aan de eisen om kiesgerechtigd te zijn en het kiesrecht werd enkele malen verruimd, zodat er sprake was van een dubbele oorzaak van groei van het aantal kiesgerechtigden.

372 Kremer, p. 16 373 Melching, p. 98 374 Von der Dunk, Conservatisme in vooroorlogs Nederland, p. 23

Toen de samenleving industrialiseerde, verdween het conservatisme. Allereerst lag dit misschien aan de conservatieven zelf, maar in de tweede plaats werd wel de doelgroep steeds kleiner. Conservatieven worden door de sociologe Verweij-Jonker getypeerd als exclusivisten, van mening dat slechts een beperkt deel van de samenleving mag deelnemen aan de politiek.375 Achter deze boodschap zal de gewone man zich niet snel scharen, laat staan dat hij een stem uitbrengt aan de voorstanders van deze mening. De toenemende materiële welvaart376 was dus funest voor de conservatieve partijvorming: het electoraat nam langzaam maar zeker af. 2. Sociaal-cultureel. Een van de grootste bestandsdelen van de sociaal-culturele geschiedenis vormt wel de religie. En deze religie werd juist funest voor de conservatieven. ‘Alle andere kwesties worden in den grond der zaak door kwesties, den godsdienst rakend, beheerst; haar verborgen en diepgaande invloed is onberekenbaar; nu eens is die invloed minder groot, dan weer groter, dan weer vreest of hoopt of spant den meest onzichtbaren en meest onontkoombaren valstrik aan de wereldlijke politiek.’377 Het is Groen die deze woorden citeert als hij schrijft over de kracht van de antirevolutionaire partij. Let wel, de antirevolutionaire partij, niet de conservatieve partij. Groen besefte dat vele arbeiders de politiek maar zozo vonden: het waren de hoge heren, die over hun leven beslisten, die de politiek bepaalden. Maar waar de gewone man wel wat om gaf, was zijn geloof! De religie raakte het hart van de arbeider en het hart van het land. Werd dit niet zichtbaar in de Aprilbeweging? ‘De omvang van de Aprilbeweging toont aan dat ook ‘het volk achter de kiezers’ te mobiliseren was, zij het op grond van religieuze overtuigingen.’378 Groen besefte, toen de conservatieven niet ingingen op zijn wensen, onder andere naar aanleiding van het onderwijs, in 1866, hij in zijn isolement zich vooral moest gaan richten op de religie. Dan zou de burger zich werkelijk betrokken voelen bij de politiek. En dat gebeurde: in 1879 werd de antirevolutionaire partij opgericht, die zich baseerde op de antithesegedachte. Kuyper 74 mobiliseerde hele bevolkingsgroepen door die groepen aan te spreken op hun geloof. En toen het aantal kiesgerechtigden toenam, stemden dezen eerder voor de op religie gebaseerde ARP dan dat ze op een brede conservatieve beweging zouden stemmen, als die dan naast de ARP zou bestaan. Het zou dus ongeloofwaardig zijn geweest om een conservatieve partij op te richten (die zich ook op het protestantse volksdeel zou richten), als een andere partij dit potentiële electoraat al aansprak op haar diepste drijfveer, haar religie. 3. Politiek. Maakten de conservatieven ook politieke fouten als het gaat om de partijvorming? Ik ben van mening dat er een kardinale fout is aan te wijzen, die niet te vergeven is als men een partij op zou willen richten (deze voorwaarde a priori gesteld). De conservatieve wijze van politiek bedrijven was er namelijk een ‘waarbij niet het programma maar de persoon centraal stond.’379 De Rooy acht dit de hoofdreden van het niet bestaan van een conservatieve partij: de conservatieven ‘hechtten (…) te veel aan het persoonlijke en losse karakter van politieke bemoeienis. De beweging verliep dan ook snel.’380 Doordat de conservatieven zich teveel richtten op de persoon in plaats van het beginsel, hadden ze ook geen goede basis voor een nieuwe politieke partij. De Jong, als hij schrijft over de teloorgang van de Algemeene Kiesvereeniging, noemt nog een andere, politiekinhoudelijke reden van ondergang: de onderwijswet van 1868. In deze

375 Van Raak, p. 14 376 Hoezeer velen soms in armoede leefden, buiten beschouwing gelaten, want er zijn schrijnende gevallen van armoede bekend uit de negentiende eeuw. Over het algemeen echter zien we dat mensen sociaal en economisch meer gemobiliseerd raken. 377 Vinet (Groen geeft geen bron), zoals geciteerd in Groen, De anti-revolutionaire en confessionele partij in de Nederlands Hervormde Kerk, p. 179 378 De Rooy, p. 71 379 Spruyt, Groen en de conservatieven 380 De Rooy, p. 70

onderwijswet, door de conservatieven gesteund, werd de openbare school namelijk een ‘droevige noodzakelijkheid’ genoemd. De conservatieven kregen nu het imago van ‘handlangers van een antinationale, want uit Rome geleide, beweging.’381 En weer speelt hier het religieuze gevoel van de gewone man parten: het antipapisme was nog levendig genoeg om de Algemeene Kiesvereeniging ten onder te laten gaan. Het was daadwerkelijk bewezen dat het oprichten van een succesvolle politieke partij in Nederland niet (meer) kon.

75

381 De Jong, Algemeene Kiesvereeniging, p. 245

76

CONCLUSIES Conservatisme valt op twee manieren te verklaren. In de eerste plaats is het te zien als een tijdloze attitude. Dan beschouwt men echter het traditionalisme. Dit is in drie soorten onder te verdelen, naargelang de norm van deze wereldbeschouwing. Als deze in het verleden ligt, is er sprake van verledenconservatisme, indien de norm in het heden genomen wordt, is er sprake van het hedenconservatisme en ten slotte is er het toekomstconservatisme, dat de toekomst als norm neemt. Men kan conservatisme ook politiekhistorisch zien: een van de drie grote reacties in de negentiende eeuw op de Verlichting, die uitgaat van het kwaad in de mens dat moet worden ingedamd met een ‘beverdam’ van ‘inner’ en ‘outer’ control. Het echte conservatisme is meer: het is een vermenigvuldiging van de psychisch-sociale en de politiekhistorische wijze van zien: het is een traditionalistisch zoeken naar de onsterfelijkheid in de sterfelijke context van de negentiende eeuw. In de negentiende eeuw was dit conservatisme ook in Nederland aanwezig: het was aan te treffen onder gematigde liberalen en onder antirevolutionairen, die sceptisch stonden ten aanzien van de Grondwet van 1848. Naargelang het jaartal hoger wordt, wordt ook de breuk tussen beide groeperingen groter: het eerste barstje valt te bespeuren bij de Aprilbeweging (1853) dit barstje groeit verder uit tijdens het kabinet-Van der Brugghen en het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt, beide keren op het gebied van onderwijs, beide keren bewerkstelligd door Groen van Prinsterer. Ten slotte groeit de antirevolutionaire beweging uit tot een geïsoleerde antirevolutionaire partij (ARP) in 1879. Als deze oprichting vergeleken wordt met de oprichting van de andere succesvolle politieke partijen in Nederland tussen 1848 en 1918, is de conclusie dat vier zaken als voorwaarde dienen om een politieke partij op te richten: er moet een duidelijke leidersfiguur zijn, of een inhoud die de partij scherp van andere partijen onderscheidt, of een geestelijk klimaat zijn dat de boel bij elkaar houdt, of een partij moet zich door politiek pragmatisme kunnen handhaven. Als deze voorwaarden naast de geschiedenis van de conservatieven gelegd worden, zijn de volgende conclusies gerechtvaardigd: 1. De mannen die een duidelijke leidersfiguur zouden kunnen spelen (Mulder, Heemskerk Azn. 77 en Kuyper) hebben er zelf voor gekozen om zich niet in te zetten voor de oprichting van een brede conservatieve partij. 2. Door onderlinge verdeeldheid kon inhoud niet als basis dienen voor een nieuwe politieke partij. 3. Er was geen sprake van een verbindend geestelijk klimaat: calvinistische en niet- calvinistische conservatieven wilden elkaar liever de tent uitvechten dan zich samen in een partij te voegen. 4. Het politieke pragmatisme was niet sterk genoeg om een politieke partij op te richten, want het conservatisme werd uiteindelijk verdrongen door de moderne politieke partijen. Een beoefenaar van het geschiedenisvak kijkt vanuit drie dimensies naar de historie. Als hij naar de conservatieven van de negentiende eeuw kijkt, ziet hij het volgende: 1. Op economisch vlak zorgde de industrialisatie voor democratisering, met als gevolg dat de elitaire doelgroep van de conservatieven relatief steeds kleiner werd. 2. Op het sociaal-culturele vlak zorgde de importantie van religie voor de Nederlandse kiezer ervoor dat men zijn stem eerder verleende aan een op religie gebaseerde partij dan aan een brede, antiliberale partij. 3. Op politiek gebied stonden de conservatieven voor een stijl die zich meer richtte op de poppetjes dan op de inhoud van het politieke spel. Dit is funest als het gaat om de oprichting van een politieke partij. Tevens werd het conservatisme door politiekinhoudelijke verschillen afgeschilderd als een vijand van de natie, zodat ook dat de positie van een nieuwe politieke partij zou ondermijnen. Het falen van een succesvolle politieke partij is dus, vrijwel geheel in overeenstemming met mijn hypotheses, maar breder dan die, te wijten aan een aantal interne en externe factoren. Enerzijds kon men door onderlinge verdeeldheid niet komen tot gebroederlijk optreden. Aan de andere kant werden de zoekers naar de onsterfelijkheid overschaduwd door de sterfelijke structuren van andere partijen, waartegen ze zich niet konden verzetten.

78

TEN BESLUITE Dit profielwerkstuk was als een fietstocht door Zuid-Limburg: soms gaat het moeilijk en moet je alles eraan doen om iets te bereiken, als dat doel hoog ligt. Soms gaat het makkelijk en bereik je doel gemakkelijk, als je erachter komt dat na het eerste hobbeltje de weg alleen nog maar naar beneden gaat en op je fiets blijven zitten het enige is wat je moet doen. Maar hoe makkelijk of moeilijk het ook is, waar je ook kijkt: het is alles even mooi. Zo ook dit profielwerkstuk. Toen ik eraan begon, wist ik niet wat ik op mijn route zou tegenkomen. Ik wist alleen mijn doel: een antwoord op de hoofdvraag. Soms ging het moeilijk, toen ik er uren over deed om de bronnen door te werken, of toen het vele uren duurde om maar enkele kantjes te vullen. Soms ging het makkelijk, schoot ik in een vaart door de bronnen heen en was het schrijven hetzelfde als kantjes vullen met de snelheid van de Niagara-watervallen. Maar hoe het ook ging, het was een periode van genot. Ja, het oversteeg het genot. Dit profielwerkstuk was een periode van in zekere mate gelukkig zijn door het conservatisme van de negentiende eeuw, door de zoekers naar de onsterfelijkheid. Waar zij naar vroegen, was de vraag van alle eeuwen: wat overstijgt dit korte, sterfelijke leventje? Ons lot is sterfelijk, maar wat niet sterfelijk is, is waar wij naar vragen. En ja, ook in dit profielwerkstuk zijn enkele van die vragen beschreven: hoe moeten we omgaan met het verleden? Wat is de waarde van macht? Van organisatie? Het zijn vragen die ook nu, in de eeuw van de verindividualiseerde en verseculariseerde samenlevingen, de eenentwintigste eeuw, nog niets aan kracht hebben ingeboet. En dit profielwerkstuk geeft enkele antwoorden op deze vragen. Nee, niet dat dit een filosofisch meesterwerk is, zelfs geen poging daartoe. Ik geef slechts door wat anderen vinden en vonden, zeggen en zeiden. Maar de mening van die anderen, geeft antwoord op de vragen. Met name hoofdstuk een is het hoofdstuk waarin antwoorden worden gegeven. Antwoorden, waar we mijns inziens anno nu noodzakelijk kennis van hebben te nemen. Veel vragen die nu spelen worden beantwoord door het conservatisme. Om maar een selectie te noemen: de vraag naar de oplossing 79 van de eurocrisis kan beginnen met een bezinning op de functie van de staat. De vraag naar de kwaliteit van het onderwijs als onderdeel van de kenniseconomie kan beginnen met de vraag wat de functie is van het onderwijs. De vraag naar de functie van kerken en gezinnen in onze eeuw is niet te beantwoorden zonder een visie op de natuurstaat van de mens. Het zijn vragen die de politiek overstijgen. In feite gaan ze over ieder mens. Het antwoord is ook universeel geldig: sterfelijk is ons lot, maar ieder van ons streeft naar iets onsterfelijks, iets eeuwigdurends. Ja, beste lezer, ik ben het helemaal met u eens, wij kunnen ons niet vereenzelvigen met de conservatieven van de negentiende eeuw. De vraag naar hun partijvorming is er dan ook een die niet gelijk kan worden toegepast op de wereld van nu. Maar van de vragen achter deze vraag kunnen wij nog heel veel leren. Dat heb ik geleerd van dit profielwerkstuk: iets specifiek historisch kan breder worden getrokken. Dan gaat het niet meer zozeer om de hoofdvraag, maar over de vragen naar de hoofdzaken. Toen ik begon, heb ik nooit gedacht dat mijn profielwerkstuk zou uitgroeien tot wat het nu is. Door de tijd heen ben ik me meer en anders verbonden gaan voelen met de zoekers naar de onsterfelijkheid. Ik hoop dat ook u, lezer, u verbonden gaat voelen met mensen die zochten naar iets onsterfelijks en dat u lering mag trekken van mensen, sterfelijke wezentjes, die zich weliswaar niet in een partij hebben georganiseerd, maar die desalniettemin hun ideeën in de tijd van het districtenstelsel hebben overdacht, uitgekristalliseerd en geconserveerd. Dit profielwerkstuk was als een fietstocht in Zuid-Limburg: al fietsend ben je soms niet meer met het fietsen bezig, maar met alles rondom het fietsen. Dit blijkt ook uit dit slotwoord: het is me op den duur niet meer zozeer gegaan om de partijvorming. Maar uiteindelijk, als iemand aan de fietser vraagt wat hij gedaan heeft, zal hij altijd antwoorden: ‘Ik heb gefietst.’ Zo ervaar ik het ook: ik heb nagedacht over abstracte zaken, maar als iemand mij vraagt waar dit profielwerkstuk over gaat, is mijn enige antwoord: over partijvorming van conservatieven. Ik heb toch een stuk werk geleverd dat gaat over iets heel sterfelijks: over partijvorming. Naar welke mate

van het onsterfelijke ik ook mag streven, het sterfelijke stond centraal. Want hoe zal iemand de onsterfelijkheid begrijpen als hij niet weet wat sterfelijkheid is? De conclusies die ik heb getrokken over partijvorming, zijn voor mij dan ook niet van generlei waarde. Het zijn belangrijke conclusies, want ze geven antwoord op de vraag die ik heb gesteld. Denk dan ook niet dat dit profielwerkstuk een middel was om me filosofisch bezig te houden. Nee, het was een doel om me op het historische te richten. Dit profielwerkstuk was als een fietstocht in Zuid-Limburg: op den duur raakt het ten einde. Zo is ook dit werk ten einde gekomen. Op het moment dat ik dit neerschrijf, is het klaar. Achteroverleunend heb ik alleen nog maar om te zien naar dit werkstuk en verder te denken over de inhoud ervan. Als ik terugzie, moet ik ook erkennen (en ik doe het met een dankbaar hart) dat dit niet alleen mijn werk was. Ja, het zijn misschien wel mijn woorden die u op de pagina’s hiervoor aantreft, maar het is geen werk van mij alleen. Verschillende personen hebben me bijgestaan en hebben zo meegewerkt aan dit werkstuk. Na Hem, Die me krachten gaf om dit werk te volbrengen, ben ik in de eerste plaats dank verschuldigd aan mijn begeleider, dhr. R.X. Teunissen, die mijn werk punctueel bekeek en voor de opbouwende kritiek die hij leverde, ten goede komend aan het resultaat. Naast een bevlogen docent bleek hij ook een betrokken begeleider te zijn. Mijn dank gaat tevens uit naar dr. B.J. Spruyt, voor het interview dat ik hem mocht afnemen en voor de achtergrondinformatie die hij me nog per e-mail toestuurde. Dank, aan de medewerkers van de studiezaal van het Haagse gemeentearchief, voor hun enthousiasme en de zeer goede service die geleverd werd. Dank, aan mijn broer Frans, voor de tips die hij als beschrijver van een andere geschiedenis mij gaf. Ja Frans, je boeken krijg je eindelijk terug. Dank aan iedereen die eens vroeg hoe het met mijn werk stond en interesse aan de dag legde voor een onderwerp dat door velen als saai en stoffig wordt beschouwd. Het deed me waarlijk goed. Ik wil dit slotwoord afsluiten met een woord van dank richting mijn ouders, die zagen hoe ik werd opgeslokt door het conservatisme, toen ik probeerde er een hapje van te proeven. Wellicht zult u me nog dikwijls horen over de fascinerende wereld van de negentiende eeuw of over de nog 80 schitterendere wereld van het conservatisme. Maar zeker zult u met mij blij zijn dat de fietstocht van dit werkstuk nu ten einde is.

17 december 2012, Marius de Kok

BIJLAGE 1 – ‘DOORMODDEREN VOOR HET KONINKRIJK VAN GOD,’ UITWERKING VAN HET INTERVIEW MET BART-JAN SPRUYT

Columnist voor Elsevier, Nederlands Dagblad en Binnenlands Bestuur. Voorzitter van de Edmund Burke Stichting. Lid van het bestuur van het Christelijk Conservatief Beraad. Leraar op de Guido de Brès. Het is een indrukwekkende lijst van functies. Met de man die deze functies vervult, had ik een interview over conservatisme in Nederland, in café De Zalm in Gouda. Met uitzicht op de markt van Nederlands stroopwafelstad spraken we over conservatisme, democratie en christendom. Over Verhagen, Dalrymple en Wilders. Bart-Jan Spruyt, mijn gespreksgenoot, gaat met mij de diepte in, op zoek naar de grondslagen van conservatisme en de les voor christenen om dienstbaar te zijn in Gods Koninkrijk. ‘Wat ik doe, is van relatief belang.’

Als u een definitie zou mogen geven van conservatisme, hoe zou u die dan invullen? ‘Er zijn een heleboel problemen zijn in onze maatschappij. De kern van het conservatisme bestaat uit het inzicht dat maatschappelijke problemen niet primair van sociale of politieke aard zijn, maar cultureel. Onder de samenleving ligt namelijk een cultureel fundament. Dit wordt primair gevormd door de opvoeding en het onderwijs.’

Is het dan niet vechten tegen de bierkaai om tegen de problemen te strijden? ‘Het wordt alleen maar erger als je er geen aandacht aan besteedt! Waar we nu tegen moeten vechten, is de repressie van doorgeschoten vrijheidsbegrippen. We moeten staan in de traditie om afhankelijk van God te zijn en te gehoorzamen aan vaders en wetten. Wat je nu vaak ziet, is dat er een probleem gecreëerd wordt, dat door de overheid moet worden beteugeld. Het conservatieve program begint echter met bewustwording. Wat nodig is, is Selbstzwang, jezelf een maat stellen. Zo beschaaf je jezelf. Dit wordt geleerd krachtens de opvoeding, maar wordt 81 heilzaam begrensd door de wetten.’

Wat is de functie van het onderwijs hierin? ‘De functie van onderwijs is om leerlingen te vormen. Nu is het onderwijs vaak gericht op het eindexamen en het bijbrengen van kennis. Maar haar taak is breder: het gaat om de vorming van het karakter en het geweten. Op 19 november hebben we met het Christelijk Conservatief Beraad en bijeenkomst in de synagoge in Gouda, waar we ons gaan buigen over deze vraag. Hoe moet je de vorming vormgeven? Dat is moeilijk, maar het is wel nodig.’

Is deze visie op het onderwijs er een uit de 21e eeuw? Of is het een veel oudere visie? ‘Vroeger was deze visie veel belangrijker op scholen dan nu. Dat komt omdat men toen een tegengesteld mensbeeld kenden aan dat van nu. Nu gaat het vooral om activerende didactiek. Het staat er daarom ernstig voor met ons onderwijs.’

En het conservatisme? Is dat ook ouder dan nu? Was dat er al voor de 19e eeuw? ‘Als politieke ideologie is het conservatisme pas ontstaan in de 19e eeuw. Het was namelijk een reactie op de Franse Revolutie. Maar de ideeën van het conservatisme bestaan al veel langer. Die gaan terug naar vroeger, naar het klassieke denken van vroeger.’

Welke personen hebben dit conservatisme vormgegeven? Wie zou in aanmerking komen voor een titel als ‘de conservatief aller tijden?’ ‘In de eerste plaats denk ik dan natuurlijk aan Edmund Burke. Hij zag dat de Franse Revolutie een absolute breuk wilde voltrekken. Alles wat op traditie berustte, moest worden afgeschaft. Het was een geest van democratie en moderniteit. Burke zegt: ‘The age of chivalry has gone’: de eeuw van de ridderlijkheid is voorbij. Hij zag dat het aristocratische ideaal zou verdwijnen. Wat hij voor zich zag, was de barbarij van de moderne massamens. Dat blijkt duidelijk uit de titel van een van zijn boeken.

Hij schreef niet alleen de Reflections on the revolution in France, maar een ander boek van hem heet Brieven over vrede, gebaseerd op een koningsmoord. Zie je de paradox? Het gaat om vrede, die gebaseerd is op moord. Maar ik denk ook aan iemand als . Hij zag dat de democratie over Europa heen spoelde. Het was een onomkeerbare verandering. Maar zijn antwoord hierop was dat we deze democratie in goede banen moesten leiden. In Nederland zien we het conservatisme met name bij Groen van Prinsterer. Hij streed in ons land tegen het ongeloof en tegen de revolutie. In zijn boeken zie je dat hij over het algemeen genomen best veel citeert van Burke en van Tocqueville. Maar toch weet hij er een Nederlandse invulling aan te geven.’

U sprak net over de onomkeerbaarheid van de democratie. Maar is conservatisme überhaupt te verenigen met democratie? ‘Het idee van de democratie past niet binnen het conservatisme. Met de regeringsvorm is echter niets mis. Democratie bewaart namelijk voor vechten, want het volk vergadert. In een goede democratie is er een meerderheid die regeert. Maar deze meerderheid houdt wel rekening met een minderheid. En dan komen we weer terug bij dat culturele fundament. In een democratie regeert namelijk het volk. En over wie doet zij dat? Juist, over zichzelf. Kan zij dat? Ja, maar dan is er wel een voorwaarde: het volk dat over zichzelf regeert, moet een goede opvoeding hebben. Dan kan zij de orde in stand houden.’

Is David Cameron iemand die dit inziet? Na de rellen in de Engelse steden sprak hij over zo’n fundament. Over zonen zonder vaders en over het zich laten leiden door genot. ‘Ja, dat was wel een aardige speech. Wat je bij hem duidelijk naar voren zag komen, was de analyse 82 die Theodore Dalrymple gemaakt heeft. De boeken van deze man kan ik echt aanraden. Het is de schrijversnaam van een man die zich heeft beziggehouden met de cultuur van de onderklasse. Hij zag dat er iets fout zat. En hij wijt dit aan een moreel probleem. Dezelfde analyse zie je bij Pim Fortuyn, in een boek als De verweesde samenleving. Er speelt een moreel probleem. En dat kan je niet zozeer oplossen met regeltjes, maar juist zoals David Cameron zei, moet je insteken op de cultuur, het karakter en het geweten van de mensen.’

Dus dan moeten politici juist regels af gaan schaffen in plaats van ze op te leggen? ‘Inderdaad, maar dat is wel moeilijk voor politici. Zij worden namelijk kritisch gevolgd door burgers en journalisten. En deze mensen zijn oplossingsgericht. Zij denken dat je iets kunt veranderen door het systeem te veranderen. Conservatieven daarentegen hebben een tragisch levensgevoel. Zij gaan er vanuit dat het kwaad niet in een structuur zit, maar in de mens zelf.’

Wat moeten politici dan doen? ‘Politici moeten ervoor zorgen dat er goed onderwijs wordt gegeven en zij hebben goede wetten en regels te maken die heilzaam zijn voor de samenleving. Eens vroeg iemand aan Churchill: u bent een goede politicus, dan zult u vast ook wel een goede politieke filosofie hebben? En Churchill antwoordde: mijn filosofie bestaat uit drie letters: KMT. Keep Muddling Through. Heb je dat? Keep Muddling Through. Gewoon doormodderen! Ik heb thuis een wand vol boeken over Churchill. En in die wand staat één dun boekje over zijn politieke filosofie. De inhoud hiervan is kernachtig: het probleem zit in de mensen en is door de overheid niet te bestrijden.’

Is een conservatief niet een roepende in de woestijn? Maakt conservatisme een kans in de samenleving?

‘Ik ben nu 10 jaar bezig met het conservatisme. In 2001 werd de Edmund Burkestichting opgericht. Toen was het echt vechten tegen de bierkaai. Maar we hebben doorgezet! We hebben boeken en artikelen geschreven. En we zien langzaam maar zeker een stukje erkenning komen.’

In de vorm van conservatieve politici? ‘Ja, die zien we ook. Een voorbeeld hiervan is . In zijn speech op het christelijk- sociaal congres kon je een echt conservatief verhaal horen. Ik heb er ook een column aan gewijd in Elsevier. Maar er zijn er meer. Het conservatisme kent een diaspora onder de verschillende politieke partijen. Bij de SGP vindt je conservatieven als Van der Staaij, Holdijk en Dijkgraaf is er ook wel een. Bij de CU zijn er enkelen, bij de VVD en het CDA tref je ze aan. Maar de conservatieven zijn niet verenigd in een partij. Toen Geert Wilders uit de VVD ging, dacht ik dat hij in staat was een nieuwe, fatsoenlijke, rechts-conservatieve partij op te richten. Dit is niet gebeurd. Het conservatisme is ook niet het nieuwe verhaal van het CDA. Soms kom ik wel eens bij die partij om mee te denken en mijn mening te geven, maar ik merk dat het niet in toebereide aarde valt.’

Wat doet u nog meer om het conservatisme te promoten? ‘Eigenlijk doe ik vier dingen. Allereerst schrijf ik elke week een column in Elsevier en in het Binnenlands Bestuur. In de tweede plaats werk ik voor de Edmund Burke Stichting. Deze stichting richt zich vooral op de conservatieve vorming van studenten. Toen we begonnen in 2001 mocht ik een keer kijken in een reader van een student politicologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het ging over politieke filosofen van Plato tot de moderne liberalen. Er stond één A4’tje in over Edmund Burke. Een miniem portretfotootje en daarnaast: ‘Edmund Burke, Brits politicus. Grondlegger van het conservatisme. Daarom niet meer van belang.’ Snap je: dat ‘daarom’ drukt heel wat uit. Toch merken we langzamerhand weer wat meer erkenning van het conservatisme. In het Conservatief Café, dat we altijd boven dit café houden, bieden we een plek van ontmoeting. 83 Ten slotte is er het Christelijk Conservatief Beraad. Daarmee willen we artikelen gaan publiceren.’

Is dat wel verenigbaar, christendom en conservatisme? ‘Nou, in Nederland is dit nu niet verenigd. En daarbij komen we eigenlijk bij de hoofdvraag van je profielwerkstuk. Ik zal een voorbeeld geven om mijn antwoord te ondersteunen. In Amerika heb je de Republikeinen. Dat is een heel divers gezelschap. Waarom gaat dat goed? Grof gezegd komt dit omdat de christenen in Amerika rechts zijn. Zij hebben echt die mentaliteit van ‘wij zorgen voor onszelf.’ De eigen verantwoordelijkheid is daar erg belangrijk. Als iemand in de problemen komt, wordt hij door de samenleving geholpen. Allereerst door de familie, dan door de kerk en pas op het laatst door de overheid. Een keer was er in Grand Rapids een vrouw die in armoe terecht was geraakt en steeds verder afdreef. In Nederland zou je zeggen: die vrouw sturen we naar de gemeente, naar de overheid. In Grand Rapids is het anders gegaan. Met geld van de diaconie is daar een oud huis gekocht. De gemeenteleden hebben het huis met elkaar opgeknapt en iemand die een bedrijf had, heeft die vrouw een baan gegeven. Zonder dat ze die vrouw eerst kenden! Dat is echt christelijk-sociaal. Conservatisme is dus echt wel te combineren met het christendom. Maar in Amerika is er ook nog een ander soort van rechtse mensen. Dat zijn de niet-christelijke rechtsen. De christenen zijn positief in hun richting. En ook vice versa: de niet-christenen staan positief tegenover het geloof. Het zijn vrienden. Ze vormen een natuurlijk bondgenootschap. Een keer was ik op een congres van Republikeinen. Iemand stond er fel van leer te trekken tegen de natuurwet, zoals Paulus die verwoordt in de Romeinenbrief. Er ontstond een heftige discussie. Maar na de discussie sloegen ze elkaar op de schouders.’

Het principe van Carl Schmitt. ‘ Ja, en dat zijn we kwijtgeraakt in Nederland. In Nederland zijn christenen links en progressief, terwijl het rechtse front wordt gevormd door liberalen, die vaak a-religieus en soms zelfs anti-religieus zijn.

In Nederland zijn religie en politiek eigenlijk als water en vuur.’

Wanneer is dat gebeurd? ‘Dit is gebeurd in 1848. Tocqueville zei al: een samenleving is gezond als vrijheid en geloof hand in hand gaan. Vrijheid mag het geloof niet beperken, maar omgekeerd mag het geloof de vrijheid ook niet beperken. In 1848 zijn vrijheid en geloof aan elkaar tegengesteld geworden.’

Daarvoor speelde dat nog niet? In de Franse tijd bijvoorbeeld? ‘Voor de Franse tijd zag je vooral een twist tussen regenen en orangisten. Maar toch gingen vrijheid en geloof hand in hand. Toen kwam echter de Bataafse Revolutie en daarmee het verlichtingsdenken in Nederland. Liberalisme en christendom kwamen tegenover elkaar te staan. Nee, je kunt niet spreken van een oorlog. Er is een wapenstilstand. Maar dit wil niet zeggen dat er geen strijd kan komen. Bas van der Vlies zei het al: onze vrijheden zijn een onrustig bezit.’

Ds. W. Visscher schrijft dat christendom zich richt op bekering, terwijl niet christelijke conservatieven zich alleen maar op de klassieke vorming richten. ‘Dit is inderdaad zo. Maar dat betekent nog niet dat we politiek niet mogen samenwerken! Het is mijn overtuiging dat we met zoveel mogelijk mensen moeten samenwerken om het fundament van de samenleving in stand te houden. En waarom? Om de kwaliteit van onze vrijheden. Van de vrijheid van godsdienst. Van de vrijheid van onderwijs. Dat is de bedding, waardoor het christendom kan stromen. Menselijkerwijs gesproken kan dan Gods Koninkrijk zich uitbreiden. Dan kan de prediking in vrijheid gedaan worden. Dan kan het christendom geleerd worden op de catechisaties en op de scholen. Als de vrijheden blijven bestaan, kan het Koninkrijk van God voortgang hebben. Dat is het belangrijkste! De Burkestichting is voor mij een platform, om dat doel te dienen.’

84 U zegt dat christenen in Nederland vooral links zijn. Wordt u wel eens tegengewerkt door hen? Door ds. Visscher wellicht? ‘Wat ds. Visscher doet, is een valse tegenstelling schetsen tussen conservatisme en christendom. Maar dit is niet zo. Conservatisme is geen politiek programma. De politiek kan hoogstens voorwaarden stellen, maar kan geen innerlijke veranderingen bewerkstelligen.’

Dus dan is het niet echt erg dat er geen conservatieve partij bestaat? ‘Aan de ene kant is dit wel erg, want er is een zwart gat. Er is nog steeds geen partij die goed staatsrechtelijk handelt. Een conservatieve partij zou een hartstikke goede rol kunnen vervullen. Maar het is niet doorslaggevend dat ze niet bestaat. Conservatisme is een cultureel-pedagogisch ideaal. Je hebt de politiek nodig om dingen te veranderen. Nogmaals: het is niet doorslaggevend dat ze niet bestaat.’

Kan christelijk Nederland nog verrechtsen? Met een glimlach: ‘Dit kan. Maar voor de kerst zal het niet gebeuren.’

Waarom zouden de linkse christenen zich dan niet willen veranderen? Christendom en conservatisme kunnen toch uitstekend hand in hand gaan? ‘Ik weet dit niet. Misschien hebben we het niet goed uitgelegd. Misschien staat mijn eigen persoon in de weg. Misschien is het angst, dat hun eigen clubs zullen verdwijnen. Dan wordt het voortbestaan van die clubs een doel op zich.’

Raakt u hier nooit door ontmoedigd? ‘Ja, ik ben wel eens ontmoedigd geweest. Maar toch: wat ik doe is van relatief belang. Ten diepste gaat het om Gods Koninkrijk.’

Merken uw leerlingen dat aan u?

‘Nee. Voor de klas heb ik het hier bewust niet over. Ik ben de leraar die de lesstof behandelt. Het is eigenlijk best raar: een linkse leraar zou zich er niet van weerhouden voelen om de overeenkomsten tussen socialisme en christendom aan te wijzen. Maar ik doe het niet.’

Hadden de conservatieven in de 19e eeuw dezelfde bedoelingen? ‘Groen van Prinsterer was bang voor hetzelfde als Tocqueville en Burke: dat door de democratie de massamens losbandig zou worden. Dat hij zelfgericht zou worden en welvaart en genot als doel stelden. Als dat zo is, ik heb het in mijn boek over Doornenbal beschreven, krijg je een ochlocratie. En daarna bestaat er maar een keus: anarchie of dictatuur. Daar waren ze bang voor.’

En die ochlocratie is de waan van 2011? ‘Zeker. Ons land verochlocratiseert. De mensen vluchten daarom in populisme. Om de grondslagen van onze samenleving bekommert niemand zich meer. In onze samenleving raakt het christelijk geloof in de verdrukking. Er is geen affiniteit meer met welke vorm van religie dan ook en dit radicaliseert.’

Wat is de taak van de conservatieve politicus hierin? ‘Het adagium van de conservatieve en christelijke politicus moet zijn Delay is life: uitstel is leven. Het doel van christelijke politiek is godsdienstvrijheid en onderwijsvrijheid. De klassieke grondrechten moeten beschermd worden. De kerk moet de kerk kunnen blijven, met haar verenigingen en met haar onderwijs.’

Geldt dit ook voor de vrijheid van drukpers? Isaäc da Costa stelt in zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw dat deze niet mag bestaan. ‘Dat is ook wel een heel contrarevolutionair boekje. Wat je in je achterhoofd moet houden, is dat onze grondwet zich nergens expliciet uitspreekt voor het christendom. Maar de gedachte erachter is 85 wel christelijk. Vrijheid is niet doen wat je wilt doen, maar vrijheid is doen wat je behoort te doen. Het wordt dus begrensd door fatsoen en moraal. Het staat ook in onze grondwet: ‘Behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.’ De vrijheid van drukpers moeten we zeker houden, maar we moeten er conservatief mee omgaan.’

Van Raak zegt in zijn boek dat het conservatisme een schuit is met heel veel vlaggen. ‘In Amerika is dat sowieso aan de hand. Je hebt het neoconservatisme van mensen als Bush. Daarnaast is er het conservatisme van de christenen. En dan is er ook nog het middle of the road conservatisme. De vorm die Van Raak in zijn boek beschrijft, is een rare vorm. Daar is eigenlijk de samenwerking tussen Groen en de conservatieven op vastgelopen. Groen heeft op het punt gestaan om een anti- moderne coalitie te vormen, maar de conservatieven waren toen zulke rare jongens dat het is misgelopen. De minister van onderwijs bijvoorbeeld, vond zich allereerst een dienaar van de Kroon. Het was dan ook niet echt zijn streven om ‘conservatief onderwijs’ te bewerkstelligen. Op een zekere dag, kwam Groen het trapje van zijn huis af en liep die minister tegen het lijf. En dat moment, op die plaats, bij dat stoepje, is de samenwerking misgelopen. Toen Groen ’s avonds thuiskwam heeft hij een brief over het onderwerp geschreven. En vanaf dat moment is Groen zich gaan richten op een anti-revolutionaire partij. Daarom is dat boek van Van Raak waardeloos, omdat hij hier geheel aan voorbijgaat.’

Dus de verzuiling hebben we aan Groen van Prinsterer te danken? ‘Ja.’

Heemskerk heeft toch ook nog een poging gedaan om een conservatieve partij op te richten? ‘Ja, maar ook dat is mislukt. Dat wordt mooi geïllustreerd door een spotprent uit die tijd. Je ziet daar het conservatisme als een drenkeling in het water liggen. Maar aan de kant loopt Groen van

Prinsterer er met een afgewend hoofd aan voorbij. Dat is de situatie na de breuk die ik zojuist beschreef.’

In uw boek Lof van het conservatisme schrijft u: ‘Dit is het conservatieve moment.’ Wat bedoelde u daarmee? ‘Mijn bedoeling was om aandacht te vragen voor het conservatisme als politieke ideologie. In de VVD had je mannen als Bolkestein en Boekestijn. In het CDA had je Van Agt en Hillen. Toen kwam Wilders in 2004. De illusie dat hij een conservatieve partij zou oprichten, bestond heel 2005. Maar het bleek dat Wilders het alleen voor zichzelf deed: Ik, Geert Wilders, tegen de islam.’

Hoe moeten we met deze islam omgaan? Moeten we er maatregelen tegen nemen? ‘Onze grondwet geeft impliciete verboden. Je gaat geen meisjes besnijden. Als moslims echter voorrechten misbruiken om een andere samenleving te krijgen, moeten we zeker maatregelen nemen.’

U bedoelt een islamitische theocratie? ‘Ja.’

Maar wat vindt u van het principe van theocratie? Van een christelijke theocratie? ‘De christelijke theocratie is de meest ideale samenlevingsvorm: de staat beschermt de kerk. Het front hiervan wordt gevormd door een staat, die de kerk vrijlaat. Daar mag je over dromen. En als dat gegarandeerd is, kan de staat de kerk gaan ondersteunen, zodat de kerk haar maatschappelijke taak kan blijven vervullen. De staat privilegieert dan de kerk.’

Blijft in die situatie de godsdienstvrijheid bestaan? 86 ‘Ja, het standpunt van de vrijheid van godsdienst staat buiten kijf.’

U noemt de islam ook wel een blok graniet in de polder. Wat moeten we er tegen doen? ‘Allereerst moeten we de wetten handhaven. Maar ook moeten we met de islamieten in debat. De multiculturele samenleving moeten we niet omarmen. Ik geloof in een samenleving met een Leitkultur. De overheid beschermt dan de cultuur. Je kunt het ook wel grondwetspatriottisme noemen.’

Dat klinkt als de pas verschenen integratienota van Donner. ‘Ja, dat was een erg mooi conservatief boekje.’

Tot slot: als u een Utopia zou mogen schrijven, hoe zou die eruit zien? ‘Nou, je moet niet direct een Utopia gaan schrijven. Maar bij mij zou het een kleine samenleving zijn, met hechte gezinnen en een kleine overheid. Het is echter onze taak niet. Onze taak is om gewoon door te modderen en geen Utopia’s te schrijven.’

BIJLAGE 2 – PORTRETTEN Biografen van het conservatisme

Thierry Baudet (1983) Prof. dr. P.B. Cliteur (1955)

Prof. dr. H.W. von der Dunk (1928) Prof. dr. A.A.M. Kinneging (1962)

87

Prof. dr. E.H. Kossmann (1922-2003) Dr. A.A.G.M. van Raak (1969)

Dr. B.J. Spruyt (1964)

88

Belangrijke Europese voorlopers van het Nederlandse conservatisme van de negentiende eeuw

Edmund Burke (1729-1797) François René de Chateaubriand (1768-1848)

Hughes Félicité Robert de Lamennais (1782-1854)

89

Belangrijke personen bij het oprichten van Nederlandse politieke partijen

Mr. W.H. de Beaufort (1845-1918) A.W. Bronsveld (1839-1924)

Dr. Ph. J. Hoedemaker (1868-1908) Dr. A. Kuyper (1837-1920)

90

F. Domela Nieuwenhuis (1846-1919) Jhr. Mr. A.F. Savornin Lohman (1837-1924)

Mr. J. Schokking (1864-1941) Mr. M.W.F. Treub (1858-1931)

Mr. P.J. Troelstra (1860-1930) Dr. J.Th. de Visser (1857-1932)

91

Hoofdrolspelers in de geschiedenis van het Nederlands conservatisme

Mr. J.J.L. van der Brugghen (1804-1863) Mr. D. Donker Curtius (1792-1864)

Mr. Dr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876) Mr. F.A. baron van Hall (1791-1866)

92

Mr. Dr. J. Heemskerk Azn. (1818-1897) Mr. F.L.W. baron de Kock (1818-1881)

Mr. P .Mijer (1812-1881) Prof. dr. G.J. Mulder (1802-1880)

Dr. mr. J.R. Thorbecke (1798-1872) Koning Willem II (1792-1849)

93

Koning Willem III (1817-1890)

BIJLAGE 3 – PERSOONLIJK LOGBOEK VAN MARIUS DE KOK

94

95

96

97

98

99

100

101

BRONVERMELDING EN ILLUSTRATIEVERANTWOORDING Archieven

 Archief van de kiesvereniging ‘Vaderland en Koning’ te Den Haag, Gemeentearchief ’s- Gravenhage, nummer 0109-01.

Literatuur

 Aalders, dr. W. (1976), “Kohlbrugge en het neo-calvinisme”, in: Aalders & Van Heyst, “Hermann Friedrich Kohlbrugge”, Den Haag: J.N. Voorhoeve, pp. 151-164.  Abma, G. (2001), “Schokking, Jan”, in: Houtman e.a. (red.), “Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 4”, Kampen: Kok, p. 451.  Algra, A. & H. Algra (onbekend), “Dispereert niet”, deel 3, Franeker: T. Wever .  Amelink, Agnes (2001), “De Gereformeerden”, Amsterdam: Bert Bakker.  Augustinus, Aurelius, vert.: Dr. A. Sizoo (onbekend), “Confessiones”, Delft: W.D. Meinema.  Bakker, Ruben (2011), “Laat het CDA zich richten op immateriële thema’s”, in: Reformatorisch Dagblad 24-10-’11.  Banning, Prof. dr. W. (1960), “Karl Marx”, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.  Baudet, Thierry & Michiel Visser (red.) (2011), “Revolutionair verval en de conservatieve vooruitgang in de achttiende en negentiende eeuw”, Amsterdam: Bert Bakker.  Baudet, Thierry & Michiel Visser (red.) (2010), “Conservatieve vooruitgang”, Amsterdam: Bert Bakker. 102  Berg, Mr. Dr. J.T. van den (1998), “Groen van Prinsterer en de grondwet van 1848”, in: Van Dijk & Massink (red.), “Groen en de grondwet”, Heerenveen: Groen.  Bolkestein, Frits (2011), “De Goede Vreemdeling”, Amsterdam: Bert Bakker.  Bornewasser, J.A. (1968), “De katholieke partijvorming tot de eerste wereldoorlog”, in: Scholten e.a., “De confessionelen”, Utrecht: Ambo, pp. 23-40.  Bosma, Martin (2010), “De schijn-élite van de valse munters”, Amsterdam: Bert Bakker.  Brugmans, I.J. (1955), “De opkomst van het liberalisme in Nederland (1840-1848)”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel X, Utrecht: W. de Haan, pp. 33-68  Cliteur, Paul (2005), “Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme”, Leeuwarden: Universitaire Pers Fryslân.  Colijn, H. & C.M. den Hartogh (red.) (1929), “Schrift en historie”, Kampen: J.H. Kok.  Costa, Isaäc da (1974), “Bezwaren tegen de geest der eeuw”, Bleiswijk: Tolle lege.  Deursen, A.Th. van (2010), “Hooggeleerden en goede boeken”, in: Van Deursen, “De geest is meer dan het lichaam”, Amsterdam: Bert Bakker, pp. 116-121.  Diepenhorst, Prof. dr. P.A. (1929), “De Antirevolutionaire partij in de Staten-Generaal”, in: Colijn & Den Hartogh (red.), “Schrift en historie”, Kampen: J.H. Kok, pp. 231-287  Diepenhorst, Prof. dr. P.A. (1941), “Groen van Prinsterer”, Kampen: J.H. Kok.  Doornenbal, Ds. J.T. (1990), “Leven en werk van Wulfert Floor”, Houten: Den Hertog.  Dunk, H.W. von der (1975), “Conservatisme in vooroorlogs Nederland”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, volume 90, pp. 15-37.  Dunk, Prof. dr. H.W. von der (1976), “Conservatisme”, Bussum: Fibula-Van Dishoeck.

 Fabius, Prof. Mr. D.P.D. (1929), “Groen van Prinsterer over staatkundige partijen”, in: Colijn & Den Hartogh (red.), “Schrift en historie”, Kampen: J.H. Kok, pp. 202-221.  Fennema, Meindert (2010), “Geert Wilders, Tovenaarsleerling”, Amsterdam: Bert Bakker.  Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum (onbekend), “Het leven van Domela Nieuwenhuis”, Heerenveen: Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum.  Fieret, dr. W. (1990), “De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948. Een bibliocratisch ideaal”, Houten: Den Hertog  Floor, Wulfert (1998), “Uit het zaaivat”, Kampen: De Groot Goudriaan.  Gerretson, Dr. C. & Dr. A. Goslinga, “Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Vierde deel”, ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.  Goslinga, Dr. A. (1937), “Briefwisseling van Mr. G. Groen van Prinsterer met Dr. A. Kuyper 1864-1876”, Kampen: J.H. Kok.  Groen van Prinsterer, Mr. G. (1848), “Aan G. Graaf Schimmelpenninck, minister van staat, enz., over de vrijheid van onderwijs”, ’s-Gravenhage: W.P. van Stockum.  Groen van Prinsterer, Mr. G. (1871), “Handboek der Geschiedenis van het Vaderland”, ’s- Gravenhage: D.A. Daamen.  Groen van Prinsterer, Mr. G. (1954), “De Anti-Revolutionnaire en confessionele partij in de Nederlands Hervormde Kerk”, Goes: Oosterbaan & Le Cointre.  Groen van Prinsterer, Mr. G. (1976), “Ongeloof en Revolutie. Een reeks historische voorlezingen”, Franeker: T. Wever.  Harinck, George (2003), “Abraham Kuyper als conservatief cultuurdenker”, in: Radix, jaargang 29, nummer 1, pp. 37-50. 103  Harinck, George (2011), “Abraham Kuyper”, in: Baudet en Visser (red.), “Revolutionair verval en de conservatieve vooruitgang in de achttiende en negentiende eeuw”, Amserdam: Bert Bakker, pp. 381-400.  Hartmans, Rob (2010), “De coup van ”, in: Historisch Nieuwsblad, jaargang 19, nummer 7, pp. 42-48.  Havenaar, Ronald (2006), “Twee soorten conservatisme”, Amsterdam: Vossiuspers UvA.  Hippe, J. (1983), “De Hervormd (Gereformeerde) Staatspartij”, in: Jaarboek van het Documentatiecentrum van Nederlandse Politieke Partijen, 1983, pp. 107-128.  Hobbes, Thomas (1651), “Leviathan or the Matter, Forme, & Power of a Common-wealth Ecclesiastical and civill”, London: Andrew Crooke.  Horst, Han van der (2010), “Nederland”, Amsterdam: Bert Bakker.  Huizinga, J. (1941), “Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw. Een schets”, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink.  Jansen, H.P.H. (1955), “Het herstel van de kerkelijke hiërarchie. De Aprilbeweging”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel X, Utrecht: W. de Haan, pp. 33-68  Jong Edz., F. de (1956), “De Nederlandse arbeidersklasse zoekt haar weg, 1870-1903”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel XI, Zeist: W. de Haan, pp. 83-111.  Jong, Dr. L. de (1969), “Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1, Voorspel”, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

 Jong, R. de (1999), “De Algemeene Kiesvereeniging, 1868-1875. De eerste politieke partij van Nederland”, in: Jaarboek van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, 1999, pp. 240-250.  Jonge, A.A. de (1976), “Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, volume 91, pp. 94-105.  Joustra, Arendo, Jeroen Langelaar & Jos Widdershoven (2010), “Negenmanne, Oranjes & Matpartijen”, Amsterdam: Elsevier.  Kaam, Ben van (1964), “Parade der mannenbroeders”, Wageningen: Zomer & Keuning.  Kinneging, Dr. A.A.M. (2000), “Het conservatisme: kritiek van de Verlichting en de moderniteit”, oorspronkelijk verschenen in: Philosophia Reformata, najaar 2000.  Kossmann, E. (1956), “De groei van de anti-revolutionaire partij”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel XI, Zeist: W. de Haan, pp. 1-23.  Kossmann, E.H. (1987), “Over conservatisme. Johan Huizinga-lezing 1980”, in: Kossmann, “Politieke theorie en geschiedenis”, Amsterdam: Bert Bakker, pp. 9-25.  Kremer, A.J.C. (1869), “Mr. Groen van Prinsterer. Brochures I en II aan de conservatieve partij overwogen”, Arnhem: voor rekening van den schrijver.  Kuyper, Dr. Abraham (2004), “Het calvinisme”, Kampen: Kok.  Lafeber, C.V. (onbekend), “Oefent architectonische kritiek op de menselijke sociëteit. Zeven vaderlandse problemen en hun oplossing (1880-1920), Tilburg, uitgever onbekend.  Levinas, Emmanuel (2005), “Over de ontsnapping, voorafgegaan door Enkele beschouwingen 104 over het hitlerisme”, Kampen/Kapellen: Ten Have/Pelckmans.  Linders, A. (1997), “Vier fronten, één strijd: mr. N.S. Corry Tendeloo in het spanningsveld tussen continuïteit en verandering 1945-1956”, in: P. Luykx, P. Slot (red.), “Een stille revolutie?”, zonder plaats, pp. 109-129.  Lucardie, Paul (1996), “Nederland Stromenland”, Assen: Van Gorcum.  Melching, Willem (2011), “Zonder industrie geen democratie”, in: Historisch Nieuwsblad, jaargang 20, nummer 6, pp. 96-105.  Ouden, R.A. den (1929), “De Antirevolutionaire Partij in den lande”, in: Colijn & Den Hartogh (red.), “Schrift en historie”, Kampen: J.H. Kok, pp. 306-329.  Parleviet, Theo (2010), “Christopher Dawson”, in: Baudet & Visser (red.): Conservatieve vooruitgang, Amsterdam: Bert Bakker, pp. 171-188.  Presser, Prof. dr. J. (1975), “De Tachtigjarige Oorlog”, Amsterdam/Brussel: Elsevier.  Raak, Ronald van (2001), “In naam van het volmaakte”, Amsterdam: Wereldbibliotheek.  Rooy, Piet de (2005), “Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813”, Amsterdam: Mets & Schilt.  Rüter, A.J.C. (1935), “De spoorwegstakingen van 1903”, Leiden: E.J. Brill.  Schans, Drs. A.A. van der (1993), “Kuyper en Kersten. IJveraars voor de herkerstening van onze samenleving.”, Den Haag/Leiden: Groen.  Scholten, L.W.G. (1968), “De protestantse partijvorming tot de eerste wereldoorlog”, in: Scholten e.a., “De confessionelen”, Utrecht: Ambo, pp. 9-22.  Schoots, Hans (2011), “Frielsand rukte aan de kluisters”, in: Historisch Nieuwsblad, jaargang 20, nummer 6, pp. 106-113.

 Smilde, Arend (2010), “C.S. Lewis”, in: Baudet & Visser (red.): Conservatieve vooruitgang, Amsterdam: Bert Bakker, pp. 113-128.  Spanning, Hans van (2001), “Van vrij-antirevolutionairen naar CHU”, in: Harinck e.a. (red.), “De Antirevolutionaire partij 1829-1980”, Hilversum: Verloren, pp. 113-122.  Spruyt, Bart-Jan (2003), “Lof van het conservatisme”, plaats onbekend: Balans.  Spruyt, Bart-Jan (2009), “Als je eenmaal hebt liefgehad. Over ds. J.T. Doornenbal, geloof, cultuur en politiek”, Zoetermeer: Boekencentrum.  Störig, Hans Joachim, vert: dr. P. Brommer & J.K. van den Brink (1990), “Geschiedenis van de filosofie, deel 2”, Utrecht: Het Spectrum.  Suttorp, Dr. L.C. (1948), “Jhr Mr Alexander Frederik de Savornin Lohman 1837-1924. Zijn leven en werken”, ‘s-Gravenhage: A.A.M. Stols.  Thorbecke, Mr. J.R. (1980), “Over het hedendaagse staatsburgerschap:, in: De Wit, “Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie”, Nijmegen: Socialistische Uitgeverij Nijmegen, pp. 266-278.  Velden, Sjaak van der (2010), “Links: PvdA, SP en GroenLinks”, Amsterdam: Aksant.  Voerman, G. (1989), “Liberalen op een tweesprong: Liberale Unie, Vrijzinnig Democratische Bond en Bond van Vrije Liberalen aan het begin van deze eeuw (1901-1921)”, in: Jaarboek van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, 1989, pp. 102-130.  Vries, C.W. de (1955), “Ministeries onder liberale invloed, 1853-‘66”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel X, Utrecht: W. de Haan, pp. 173-187.  Vrijsen, Eric (2010), “Wilt u niet aan mijn jasje trekken!”, Amsterdam: Balans.  Wit, Dr. C.H.E. de (1980), “Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie”, Nijmegen: 105 Socialistische Uitgeverij Nijmegen.  Zwaag, Dr. K. van der (1999), “Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel”, Heerenveen: Groen.  Zwaag, W. van der (1987), “Jean Louis Bernhardi (1811-1873). Een leketheoloog uit de school van Kohlbrugge en Bilderdijk”, Houten: Den Hertog.  Zwager, H.H. (1955), “Een nieuw fundament in het Noorden”, in: Van Houtte e.a. (red.), “Algemene geschiedenis der Nederlanden”, deel X, Utrecht: W. de Haan, pp. 69-95

Kranten

 Algmeen Handelsblad  De Tijd  Het Nieuws van den dag  Middelburgsche courant  Nieuwe Tilburgsche Courant  Nieuwsblad van Friesland  Nieuwsblad van het Noorden  Voorwaarts

Websites

 Aalders, Dr. M.J. (2005), “In memoriam dr. W. Aalders”, http://www.mjaalders.nl/wetenschappelijk-werk-othermenu-33/publicaties-op-het-web- othermenu-38/56-in-memoriam-dr-w-aalders 29-12-‘05  Anoniem (1999), “Wet subsidiëring politieke partijen”, http://www.wetboek- online.nl/wet/Wet%20subsidi%26%23235%3Bring%20politieke%20partijen.html#1 onbekend  Anoniem (2011), “Aantal doden in Noorwegen bijgesteld”, http://nos.nl/op3/artikel/258910- aantal-doden-noorwegen-bijgesteld.html 25-07-‘11  Anoniem (2011), “Liveblog: 85 doden bij bloedbad op Noorse eiland Utoya”, http://www.refdag.nl/nieuws/buitenland/liveblog_85_doden_bij_bloedbad_op_noorse_eila nd_utoya_1_578238 25-07-‘11 22-07-‘11  Anoniem (onbekend), “Canadese bever”, http://nl.wikipedia.org/wiki/Canadese_bever#Beverdammen 10-09-‘11  Anoniem (onbekend), “Reactionair”, http://nl.wikipedia.org/wiki/Reactionair#Chateaubriand 19-12-‘11  Anoniem (onbekend), “Wat is conservatisme?”, http://www.conservatiefcafe.nl/wat-is- conservatisme onbekend  Documentatiecentum Nederlandse politieke partijen (onbekend), “Beginselprogramma’s van de politieke partijen in Nederland”, 106 http://www.rug.nl/dnpp/themas/beginselprogrammas/index 08-08-‘11  Ham, Boris van der (2011), “Moorden in Noorwegen, en de inspiratiebron”, http://www.borisvanderham.nl/weblog/moorden_in_noorwegen_en_de_inspiratiebron 23- 07-’11  Jong, R. de (2008), “Nieuwenhuis, Ferdinand (1846-1919)”, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/nieuwenhuis 13-03-‘08  Koops, W.R.H. (2008), “Bos, Dirk (1862-1916)”, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/bos 13-03-‘08  Langelaar, Jeroen (2011), “Geert Wilders beschuldigd van inspireren Noorse terrorist”, http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Politiek/307844/Geert-Wilders-beschuldigd-van- inspireren-Noorse-terrorist.htm?rss=true 23-07-‘11  Langelaar, Jeroen (2011), “Noorse krant publiceert foto’s schietpartij en arrestatie”, http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Buitenland/307895/Noorse-krant-publiceert-fotos- schietpartij-en-arrestatie.htm?rss=true 23-07-‘11  Langelaar, Jeroen (2011), “Zeker 84 doden bij schiepartij Noors eiland Utoya”, http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Buitenland/307822/Zeker-84-doden-bij-schietpartij- Noors-eiland-Utoya.htm?rss=true 23-07-’11.  Meppelen, Martijn van (2010), “Geschiedenis van de Christelijk-Historische Unie – Marcel ten Hooven”, http://opunie.nl/boeken/chu-geschiedenis-christelijk/ 28-08-‘10  Parlementair Documentatie Centrum van de Universiteit Leiden (onbekend), “Parlement & Politiek”, www.parlement.com onbekend  Spruyt, Bart-Jan (2001), “Groen van Prinsterer en de conservatieven”, http://www.bitterlemon.nu/archief/6185/groen-van-prinsterer-en-de-conservatieven 22-02- ‘01

Illustratieverantwoording

 Foto’s voorpagina: http://fotocompetitie.upc.nl/seo/foto/531875/na_regen_komt_zonneschijn/zon_vakantie_ water_wolken_lucht.html en http://forum.fok.nl/topic/1690547/2/25.  Schema paragraaf 1.2.: overgenomen uit Lucardie, Nederlands Stromenland, p. 7.  Portret Baudet: http://admin.nrcboeken.nl/interview/%E2%80%98beschaving-vergt- onderhoud%E2%80%99; Portret Cliteur: http://www.carelbrendel.nl/2010/12/27/paul- cliteur-vloekt-in-de-rechtse-kerk/; Portret Von der Dunk: http://www.geschiedenis24.nl/dossiers/Dunk-Herman-W-von-der-1928.html; Portret Kinneging: http://www.metronieuws.nl/nieuws/proces-wilders-enkel- verliezers/SrZkfw!G80a7YwpVDC6E/; Portret Kossmann: http://www.rug.nl/let/onderzoek/onderzoekcentra/ernstkossmanninstituut/kossm/index; Portret Van Raak: http://www.sp.nl/ronaldvanraak/; Portret Spruyt: http://www.refdag.nl/nieuws/binnenland/spruyt_bij_nos_wilders_indirect_verantwoordelijk _voor_drama_noorwegen_1_578838.  Portret Burke: http://nl.123rf.com/photo_8510653_edmund-burke-1729-1797-on- engraving-from-the-1800s-anglo-irish-statesman-author-orator-political-the.html; Portret Chateaubriand: http://www.french- places.com/places+essays/essays%20texts/romantic%20writers.htm; Portret Lammenais: http://en.wikipedia.org/wiki/File:Hugues_Felicit%C3%A9_Robert_de_Lamennais.PNG.  Portret De Beaufort: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/beeldmateriaal/fotografische_documenten/1900 107 -1910/103962; Portret Bronsveld: http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/CBG01:3046; Portret Hoedemaker: http://www.refdag.nl/kerkplein/kerknieuws/op_de_bres_voor_jan_rap_en_zijn_maat_1_48 6272; Portret Kuyper: http://alpha.redeemer.ca/~dkoyzis/kuyper.html; Portret Domela Nieuwenhuis: http://www.sp.nl/nieuws/spanning/200901/rijke_rode_leven.shtml; Portret De Savornin Lohman: http://www.jenneken.nl/bekijk/1900VOORVRIJHEIDENVORST.htm; Portret Schokking: http://nostalgisch.koudum.nl/kerk/predikantenportretten.htm; Portret Treub: http://www.gahetna.nl/collectie/afbeeldingen/fotocollectie/zoeken/start/9/weergave/detail /tstart/0; Portret Troelstra: http://www.wittebrugpark.nl/wandelingen/westbroekpark/wbptroelstra/wbptroelstra.htm; Portret De Visser: http://schrijfspecialist.wordpress.com/2011/09/29/vergeten- volksvertegenwoordigers-dr-j-th-de-visser/.  Portret Van der Brugghen: http://www.dbnl.org/tekst/algr001disp03_01/algr001disp03_01_0015.php; Portrert Donker Curtius: http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Dirk_Donker_Curtius.jpg; Portret Groen van Prinsterer: http://hennepe.jouwweb.nl/johan-gijsbert-verstolk-van-soelen-groen-van- prinsterer-de-marktkoopman; Portret Van Hall: http://www.dbnl.org/tekst/rogi002invr01_01/rogi002invr01_01_0006.php; Portret Heemskerk: http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NCRD01:156641496; Portret De Kock: http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Frederik_Lodewijk_Willem_de_Kock.jpg; Portret Mijer: http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/RIJK01:SK-A-3806; Portret

Mulder: http://www.hetutrechtsarchief.nl/collectie/beeldmateriaal/tekeningen_en_prenten/1860- 1870/39045; Portret Thorbecke: http://nl.wikipedia.org/wiki/Johan_Rudolph_Thorbecke; Portret Willem II: http://www.historietilburg.nl/tijdschrift/15/453.htm; Portret Willem III: http://www.frieslandzoalshetwas.nl/?q=1&z=1&aflnr=14&artid=6.

108