Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Hans Daalder

Editie J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp

bron Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (eds. J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp). Bert Bakker, 2011

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/daal024poli01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / Hans Daalder / J.Th.J. van den Berg / erven Bart Tromp 2

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 7

Inleiding

In het oktobernummer 1984 van Acta Politica, het vakblad van de Nederlandse politicologen, gaf Hans Daalder een kritische evaluatie van ‘the state of the art’ in de vaderlandse politicologie sinds die met de oprichting van Amsterdams Zevende Faculteit, kort na de Tweede Wereldoorlog, een universitaire discipline was geworden (Daalder, Publikatielijst, nr. 153). Of iedere betrokkene dit overzicht even prettig vond, valt te betwijfelen. In meer dan één opzicht toonde Daalder zich immers zeer kritisch over de vorderingen en prestaties van drie generaties Nederlandse politicologen. Er is echter met dit niet alleen kritische, maar overigens redelijk volledige overzicht nog een ander probleem, dat in het kader van deze inleiding meer terzake is: de vrijwel volledige afwezigheid van het werk en de activiteiten van Daalder zelf. Dat is begrijpelijk: de auteur kon moeilijk zichzelf beschrijven en beoordelen. De vakbroeders en -zusters weten trouwens ook zonder dat wel wat de patron waard is. Toch blijven zo voor het oog van de geïnteresseerde niet-politicoloog de figuur en het werk van Daalder onzichtbaar. Daarmee wordt ‘een groot vals beeld’ niet zozeer geschapen als wel versterkt. Buiten de kring van vakgenoten zal eerder (en op zichzelf met goede redenen) de naam van Daudt, Lijphart of Hoogerwerf vallen, als de naam van een Nederlands politicoloog wordt gevraagd. Misschien ook wel herinnert men zich dan bekende politicologen in de praktische politiek, zoals Gruijters en Van Thijn, en - meer recent - Brinkman en Deetman. Onder beoefenaren van de politicologie in binnen- en buitenland, en zeker ook onder historici, zal echter onmiddellijk de naam Daalder vallen, als de vraag wordt gesteld naar een vooraanstaand beoefenaar van de politieke wetenschap in Nederland. In het internationale wetenschappelijke verkeer bleek Daalder - volgens een onderzoek van enkele jaren geleden - duidelijk de meest geciteerde in Nederland werkzame politicoloog te zijn. (Na Arend Lijphart - die echter in de Verenigde Staten is opgeleid en daar ook doceert.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 8

Aan zijn relatieve onzichtbaarheid buiten eigen vakkring heeft Daalder niet alleen bijgedragen met zijn artikel uit 1984. Hij heeft in Nederland maar in beperkte mate het publieke debat in dag- en weekblad opgezocht. Zijn voorzichtige wijze van formuleren - volgens zijn leermeester Barents ‘denkt en spreekt Daalder in bijzinnen’ - maakt hem minder geschikt voor de moderne etalage die televisie heet en die een premie stelt op one-liners. Van meer gewicht voor die onzichtbaarheid zijn twee andere redenen. Het werk van Daalder heeft bovenal gestalte gekregen in artikelen en afzonderlijke hoofdstukken, veelal in vakpublikaties waarvan de bereikbaarheid en toegankelijkheid beperkt is. Hij heeft zeer veel over Nederlandse politiek geschreven, maar hij heeft niet een - hét - boek over de Nederlandse politiek geschreven. Aan de andere kant heeft juist Daalder de publikatie - in de Verenigde Staten zowel als Nederland - gestimuleerd van wat zonder meer de best verkochte en meest gelezen politicologische studie over Nederland is gebleken: Arend Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, in Nederland voor het eerst verschenen in 1968 en sindsdien vele malen herdrukt, al dan niet in herziene vorm. Geen vakdiscussie over de Nederlandse politiek en over democratie in het algemeen in binnen- en buitenland, of zij moet zich meten aan het werk van Lijphart. De ironie van de geschiedenis is dat, terwijl Lijphart in Berkeley, Californië, zijn boek schreef, Daalder een hoofdstuk voltooide voor een door Robert A. Dahl geredigeerde bundel over het fenomeen ‘oppositie’ in westerse democratieën (Publikatielijst, nr. 41). Ironisch, omdat dat hoofdstuk over Nederland in een aantal belangrijke opzichten een gelijksoortige teneur had als het werk van Lijphart. Lijphart heeft overigens expliciet gebruik gemaakt van Daalders oratie uit 1964 (Publikatielijst, nr. 29), met name in zijn reconstructie van de ‘spelregels’ in de Nederlandse politiek. Bij alle overeenkomst vallen in deze twee analyses van de Nederlandse politiek wezenlijke verschillen op. Systematisch als die van Daalder is, is ze toch minder modelmatig dan die van Lijphart, niet in de laatste plaats omdat de historische dimensie bij Daalder veel zwaarder telt. Niettemin zijn twee centrale begrippen in het boek van Lijphart - ‘passiviteit’ en ‘depolitisering’ - evenzeer kenmerkend voor Daalders opvatting. Die had hij al eerder uiteengezet in zijn geruchtmakende oratie, waarin hij ‘lijdelijkheid’ had gesteld tegenover wat enkele jaren later een provo-term zou worden: ‘regentenmentaliteit’. Met zijn kritische bespreking van de neiging tot depolitisering in de toenmalige Nederlandse politiek, van het retorisch versluieren van politieke tegenstellingen, beide ten koste gaand van een levende democratie, liep hij vooruit op de thema's die het politieke debat in de jaren zestig zouden beheersen. Zo leek het er in 1964 op dat ook foro publico Daalder de eerste politicoloog onder zijns gelijken zou worden. Hij zelf was het echter die Lijphart niet slechts naar voren schoof, maar hem ook

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 9 naar Nederland haalde, waar Lijphart in Leiden de leer der internationale betrekkingen ging doceren. Niet voor lang echter: in 1978 keerde hij terug naar de Verenigde Staten en werd hoogleraar in San Diego. Daalder werd meer dan Lijphart, leermeester van vele Nederlandse politicologen, die beter dan niet-vakgenoten in staat waren zijn beschouwingen en studies in een reeks van in ons land nagenoeg onbekend gebleven internationale tijdschriften en boeken te volgen en te bestuderen. Hij werd de belangrijkste Nederlandse politicoloog op het internationale forum. Dat kwam niet alleen tot uiting in zijn optredens als auteur en redacteur, maar ook in de leiding die hij gaf aan een reeks projecten op het terrein van de vergelijkende politicologie. Pas later zou hij in Nederland uit de schaduw treden en een graag gezien spreker worden, op congressen en bijeenkomsten als bij voorbeeld over de democratie naar aanleiding van de vierhonderdste verjaardag van de Unie van Utrecht (1979), het onverwerkt verleden van de bezetting (1985) en het symposium ten afscheid van de Groningse historicus Kossmann (1987). Langzaam maar zeker kwamen Daalders analyses en bijbehorend meesterschap in het vak ook voor geïnteresseerde buitenstaanders boven drijven. Deze bundeling van een aantal van zijn belangrijkste en meest kenmerkende studies en artikelen is in dit proces een logische stap. Voor wij op de inhoud daarvan nader ingaan volgt hier eerst een kort biografisch overzicht.

In 1928 geboren te Bergen (N.H.) studeerde Daalder, na het gymnasium tijdens de oorlogsjaren te hebben doorlopen, een jaar geschiedenis aan wat nu de Universiteit van Amsterdam heet, en toen nog de gemeente-universiteit was. Bij de start van de Zevende Faculteit in 1947 schreef hij zich onmiddellijk in als student in de politieke en sociale wetenschappen. In 1949 werd hij student-assistent van de hoogleraar perswetenschappen en massapsychologie Kurt Baschwitz, en een jaar later van de hoogleraar politieke wetenschap, Jan Barents (tegens wiens benoeming door de gemeenteraad van Amsterdam hij nog had geprotesteerd). Na een verblijf van een jaar aan de London School of Economics and Political Science (1954) studeerde hij in 1955 af. Daarna vervulde hij een onderzoeksopdracht voor de Stichting Het Parool en was hij nog een periode doctoraal-assistent van Barents. In 1958 ging hij als wetenschappelijk medewerker naar het Haagse Institute of Social Studies. Daar bleef hij werkzaam tot 1963. Gedurende deze ‘Haagse tijd’ (hij zou er overigens met zijn gezin heen verhuizen en voorgoed blijven wonen) promoveerde hij in 1960 bij Barents op Organisatie en reorganisatie van de Britse regering 1914-1958 (Publikatielijst, nr. 20, 26). In 1963 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Wetenschap der Politiek aan de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden. Wat aanvankelijk niet meer was dan een keuzevak voor staatkundig geïnteresseerde juridische studenten bouwde Daalder geleidelijk uit tot een studie-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 10 richting in de juridische faculteit en die der sociale wetenschappen. In het ‘revolutiejaar’ 1969 aanvaardde hij het decanaat van de rechtenfaculteit en sleepte deze, tezamen met anderen, onbeschadigd door een moeilijke periode van haar bestaan heen. Het is niet doenlijk in de context van deze inleiding een volledig overzicht te geven van alle bestuurlijke, organisatorische en wetenschappelijke activiteiten die Daalder in de loop der tijd heeft ontplooid. Vermelding verdienen in elk geval zijn lidmaatschap van het Curatorium van Het Parool, vanaf 1968; het lidmaatschap van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie-Van Veen) van 1969 tot 1971; zijn rol als mede-oprichter, en later (1976-1979) het voorzitterschap van het European Consortium for Political Research; het bestuurslidmaatschap van de Stichting Praemium Erasmianum, sedert 1970. In 1990 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Van 1976 tot 1979 verbleef Daalder als hoogleraar, tevens hoofd van de afdeling politieke en sociale wetenschappen, aan het Europees Universitair Instituut in Florence. In 1985 en 1986 trad hij op als gasthoogleraar tijdens zomercursussen aan Harvard. Aan diezelfde universiteit doceerde hij in 1989 als Erasmus Lecturer in Dutch History and Civilisation. In 1988 vierde hij zijn zilveren jubileum als hoogleraar te Leiden. Zonder ook maar iets af te doen aan zijn andere activiteiten, is in die kwart eeuw de grootste aandacht van Daalder steeds uitgegaan naar de Leidse afdeling politicologie. Hij heeft deze eerst bij de start door de woelige jaren zestig weten te loodsen, en later door de golven van bureaucratisering en bezuinigingen die op de ‘democratisering’ van de universiteit zijn gevolgd. De prijs die hij heeft betaald voor de tijdrovende en vaak onvoorspelbare inspanningen die daarmee gepaard gingen, is niet gering; het heeft hem de mogelijkheid ontnomen voor wetenschappelijk werk van lange adem; hier ligt een voorname verklaring voor het feit dat zijn oeuvre als hoogleraar vele tientallen artikelen en bijdragen aan boeken telt, maar geen afgerond en geheel door hemzelf geschreven boek. Met ingang van 1 december 1990 legt Daalder zijn gewoon hoogleraarschap aan de Leidse universiteit neer. Hij blijft echter als deeltijd-hoogleraar aan de vakgroep politicologie verbonden, met als taak het stimuleren en leiden van een postdoctorale opleiding (AIO-netwerk'), mede in internationale samenwerkingsverbanden.

In het werk van Daalder ontmoet de lezer iemand die niet wenst te geloven wat iedereen wel weet die naar de andere kant van de medaille zoekt, naar de vragen die nog niet beantwoord zijn. Iemand die bewust compliceert waar anderen tot gemakkelijke vereenvoudiging neigen, maar intussen niet bang is om tot conclusies te komen. Daarbij brengt hij een soms ontmoedigende historische kennis van zaken in stelling. Na zijn kennismaking met de politi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 11 cologie buiten Nederland is zijn werk sterk beïnvloed door groten in het vak als Robert Dahl en de door Daalder zo vereerde Noor Stein Rokkan. In zijn werk toont hij met kwantitatief materiaal overweg te kunnen zonder zich erdoor te laten begraven - een gevaar dat in de sociale wetenschappen minstens zo sterk aanwezig is als dat van de afwezigheid van kwantitatieve analyse. Daalder behoort tot degenen die volop profijt trekken van de zwaren, maar ook zeer breed gestructureerde opleiding aan de Amsterdamse Zevende Faculteit, die tot in de jaren zestig naast de politieke wetenschap een groot aantal andere hoofdvakken kende. Zijn refutations worden door hem echter systematisch omgebouwd tot conjectures. Zo is hij in staat modieuze visies en opvattingen stelselmatig in twijfel te trekken, te ondergraven en er andere, beter doordachte voor in de plaats te stellen. Zo kan hij de Nederlandse politiek van de jaren vijftig kritiseren vanwege haar Selbstherrlichkeit en haar regentenmentaliteit; zo kritiseert hij de polarisatie van de jaren zestig om haar gebrek aan inhoud en voorspelt hij in 1967 reeds een driedeling in de Nederlandse politiek in plaats van de nagestreefde tweedeling. In de jaren tachtig zal hij daarentegen de ‘nieuwe flinkheid’ van het eerste kabinet-Lubbers hekelen. Hij is geen vereerder van het Nederlandse politieke bestel. Maar evenzeer weigert hij de kwaliteiten van dat bestel en zijn tradities weg te schrijven. Enigszins balorig bekent hij zich tot de ‘conciliante school’ in de Nederlandse geschiedschrijving zonder zich daar geheel mee te identificeren; tegelijk en daardoor toont hij zich een geharnast pleitbezorger van die gematigdheid in de Nederlandse politiek die niet ten koste van duidelijkheid gaat.

Wij hebben deze selectie onder twee hoofden ingedeeld: Nederlandse politiek, en vergelijkende politieke wetenschap. Tussen die thema's bestaat in het werk van Daalder geen waterdichte scheiding. Eerder moet men spreken van een osmotische wand. De ontwikkeling van de Nederlandse staat en zijn politieke instellingen is voor hem vanaf het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan een specifiek voorbeeld van het westers staatsvormingsproces in zijn algemeenheid. Ook waar zijn historisch detaillisme ongemerkt de unieke kanten van de Nederlandse politiek benadrukt, is het vergelijkend perspectief nog steeds, zij het op de achtergrond, aanwezig. Steeds stelt hij de vanzelfsprekendheden van de Nederlandse politiek aan de kaak door ze te confronteren met de vragen die daarover bij buitenstaanders opkomen. De eerste hoofdlijn in zijn stukken over Nederland is dan ook juist de vergelijkende analyse, waarin enerzijds recht wordt gedaan aan de Nederlandse eigenheid in historisch opzicht, maar daarnaast de vergelijking wordt gemaakt met andere Westeuropese politieke stelsels, zoals dat van Zwitserland, Oostenrijk en de Skandinavische landen. Gedeeltelijk parallel aan Lijphart (maar opnieuw zonder diens modelmatigheid) ontwaart hij in die stelsels een eigen vormgeving van de parlementaire democratie, zeer wel te on-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 12 derscheiden van het Britse voorbeeld (het ‘Westminstermodel’), en gekenmerkt door een grote, en soms trage, continuïteit en geleidelijkheid van ontwikkeling. Verhandelingen over dit thema vormen een zwaartepunt in het werk van Daalder; de eerste ervan is het al genoemde hoofdstuk in de bundel van Dahl. Het hoogtepunt is echter het hoofdstuk dat Daalder schreef voor de bundel die verscheen ter nagedachtenis aan Stein Rokkan. Met dit stuk, Consociationalism, Centre and Periphery in the , opent de bundel; het is zijn meest volledige en samenvattende analyse van vier eeuwen Nederlandse politiek. Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland kan men zien als een verkorte, meer politiek-theoretische en minder vanuit vergelijkend perspectief geschreven variant. De moderne politieke verhoudingen in ons land worden er geanalyseerd vanuit oude en taaie tradities die hun oorsprong al in het ontstaan van de Republiek vinden. Studies als deze hebben niet alleen grote invloed uitgeoefend op de politicologie, maar ook op de vakmatige beoefening van de geschiedenis, in het bijzonder op het onderzoek naar, en de interpretatie van verzuiling. In deze context past ook zijn wellicht mooiste stuk, dat over Joden in een verzuilend Nederland. Oorspronkelijk ging het hier om een voordracht voor een conferentie van de Universiteit van Jeruzalem; hier is gekozen voor de Nederlandstalige versie uit 1975. De tweede hoofdlijn is die van het politiek-wetenschappelijk commentaar op de ontwikkelingen in de Nederlandse politiek. Daalders oratie en diens eigen ‘anti-kritiek’ tien jaar later staan daarin zonder twijfel centraal. Toch zijn zij hier niet opgenomen: beide zijn in 1974 bijeengebracht in Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek en nog steeds verkrijgbaar (Publikatielijst, nr. 80). Dat is niet het geval met het curieuze en opmerkelijke Het dualisme in ons staatsbestel: mythe en realiteit dat de negenentwintig-jarige politicoloog Daalder had willen bijdragen aan De Gids, maar dat geen genade vond bij zijn leermeester en promotor. De tot dan toe in Nederland gebruikelijke analyse van de politiek, die werd gedomineerd door nogal zelfvoldane staatsrechtbeoefenaren, werd erin geconfronteerd met een kritiek waarin rechts- en machtsverhoudingen uit elkaar waren gehaald. Zeven jaar voor zijn Leidse oratie worden hier ‘lijdelijkheid’ en ‘regentenmentaliteit’ al tegenover elkaar gesteld. Politiek bestel en sociale realiteit heeft evenzeer het karakter van een commentaar, en wel op de ‘vernieuwing’ die op het moment (1967) dat hij de rede onder deze titel uitsprak in Tilburg, volop is uitgebroken. Het is de begintijd van D'66, van Nieuw Links, van de net ingestelde Staatscommissie Cals/Donner; van ‘duidelijkheid in de politiek’ die - zo kort na de nacht van Schmelzer - voor velen alleen maar bewerkstelligd zou kunnen worden door een tweedeling in de politiek. Daalder echter voorziet op dit moment een driedeling in de Nederlandse politiek, met een christendemocratisch blok in het midden. Het jaar 1967 is immers ook het beginjaar van de lange mars naar het CDA, dan gestart door de zogenaamde ‘Groep van Achttien’.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 13

Weer vier jaar later toont Daalder zich opnieuw een anti-modieuze dwarskijker in een zowel systematische als polemische bijdrage Polarisatie: ‘Een zaak van taktiek en strategie’. Zijn vroegere kritiek op de ‘regenten’ wordt onbarmhartig doorgetrokken naar de nieuwe politieke elites die zich onder het mom van ‘democratisering’ van macht in de instituties van media, welzijn, universiteiten en in progressieve partijen hebben weten meester te maken. De gereserveerdheid waarmee Daalder tegenover de democratisering en politieke vernieuwing van de jaren zestig en zeventig staat, komt niet voort uit grote bewondering voor het oude bestel. Als kind van een oorlogsgeneratie die de democratie zich na 1945 niet zonder moeite had zien herstellen, ziet hij maar al te snel de gevaren van vluchtige acties en het weinig democratische karakter van veel ‘maatschappijkritiese’ groepen en groepjes. In de universiteit tasten zij de academische vrijheid van wetenschapsbeoefenaren aan, die hij heeft leren respecteren. Hij treedt dan ook actief in het krijt voor zijn collega in Amsterdam, H. Daudt; daaruit volgen diverse activiteiten ter verdediging van de academische vrijheid, hem vergemakkelijkt door het tolerant gebleven Leidse klimaat. Aan de ontwikkelingen in de universiteit wijdt hij een reeks nationale en internationale publikaties, culminerend in Universities, Politicians & Bureaucrats (Publikatielijst, nr. 130); uiting van een bezorgdheid die te diep zit om werkeloos toe te zien, of onverstoord door te gaan met zijn eigenlijke werk. Hoezeer hij een politicus van het formaat Den Uyl respecteert, Daalders voorkeur blijft uitgaan naar de stijl en de wijsheid van Drees, die hij aan het begin van de jaren zestig heeft leren kennen, en met wie hij een van Drees' belangrijkste publikaties, De vorming van het regeringsbeleid, redigeert. Aan persoon en werk van Drees heeft Daalder diverse publikaties gewijd. In deze bundel hebben wij het artikel Drees als president van de ministerraad opgenomen, eerder verschenen als bijdrage aan het boek over vijftig jaar ministerie van Algemene Zaken in 1987. In De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek mengt Daalder zich in het debat dat in de afgelopen jaren op gang is gekomen over de effecten van de Duitse bezetting op de Nederlandse samenleving. Zijn weging van de elementen continuïteit en verandering als gevolg van oorlog en bezetting leidt tot een geheel eigen positie, die past in zijn analyse van de grote lijnen van de Nederlandse politiek. Genuanceerdheid en matiging kunnen zeer wel samengaan met een helder en uitgesproken standpunt. Die combinatie is al van jongs af aan bij Daalder aanwezig (en verklaart ongetwijfeld, naast zijn student-assistentschap, waarom hij heeft bedankt voor de redactie van Propria Cures, dat het nooit heeft moeten hebben van nuances en betogen-in-bijzinnen). Zij komt al naar voren in zijn doctoraalscriptie uit 1952, geschreven voor de historicus Presser, en naderhand gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 14 werkstuk onderzoekt minutieus de internationale positie en de buitenlandse politiek van Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en in de eerste bezettingsjaren van agonizing reappraisal daarna, hoofdzakelijk aan de hand van de illegale pers, verzetsbrochures en kamerdebatten. Het stuk is nog steeds een bron van kennis over deze periode, maar er is - voor wie daar oog voor heeft - bovendien veel in te vinden dat bij alle datering van actoren en situaties van waarde is voor de actualiteit. Het eerste deel van deze bundel eindigt in zekere zin waar dit begon. Geeft het eerste opgenomen artikel een beeld van de in eeuwen gegroeide kenmerken en weerbarstige tradities van het Nederlandse politieke bestel en zijn cultuur in vergelijkend perspectief, het laatste stuk beschrijft de Werdegang van zestig jaar parlementaire democratie in Nederland. Beide hoofdlijnen - vergelijkende analyse en politiek-wetenschappelijk commentaar - worden nu zonder veel stellig uitgesproken meningen tot een historische beschrijving verweven. Zestig jaar Nederland is echter geen geschiedverhaal, maar de verwerking van vele jaren studie van politieke theorievorming en empirisch en vergelijkend onderzoek, gepresenteerd aan een publiek dat wel in resultaat en inhoud, maar minder in methodologie en theorie is geïnteresseerd. De eerste drie hoofdstukken van het tweede deel bestrijken een terrein waarmee Daalder zich bezighield toen hij was verbonden aan het Institute of Social Studies, en waarop hij zich later niet meer heeft bewogen: staatsvormingsprocessen in de ‘Derde Wereld’ en de relatie tussen rijke en arme landen zoals beschreven in de klassieke imperialisme-theorieën. The Role of the Military in the Emerging Countries en Government and Oppositions in the New States zijn geschreven in de eerste helft van de jaren zestig, toen Mac-Millans ‘Winds of Change’ nog maar net waren gaan waaien over de overzeese koloniën van grote (en kleine) Europese mogendheden. Dat geeft deze stukken hun specifieke kleur. Hoe het de nieuwe staten zou vergaan leek nog een open vraag, en bij zijn analyse van deze staatsvormingsprocessen zoekt Daalder minder steun bij specifieke historische en contemporaine gegevens, dan bij een rigoureuze deductieve analyse, waarin de factoren en mechanismen die tot een stabiele democratische staat zouden kunnen leiden systematisch in kaart zijn gebracht. De sombere gevolgtrekkingen die op grond van deze theoretische ontleding toen al konden worden gemaakt, zijn in de daaropvolgende dertig jaar ruimschoots empirisch bevestigd. Nu echter in bijna de gehele voormalige ‘Derde Wereld’ het tij der dictatuur afebt, en de hoop op een nieuwe dageraad der democratie stijgt, krijgen deze artikelen een nieuwe relevantie. Capitalism, Colonialism and the Underdeveloped Areas, gebaseerd op een scriptie uit 1953, is een uitvoerige en geduldige, theoretische zowel als empirische kritiek op de klassieke marxistische imperialisme-theorieën, alsmede op hun politieke bijwerkingen. Gepubliceerd aan de vooravond van de opkomst van een heel gezelschap nieuwe theorieën over imperialisme, laat het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 15 zich nu lezen als een déjà vu met ongebruikelijke scherpte-diepte op de kritiek van deze latere, en inmiddels politiek zowel als wetenschappelijk voor het merendeel in diskrediet geraakte theorieën. Marx, Marxisten en de natie was Daalders bijdrage aan de Marx Herdenking die juist de Leidse Vakgroep Politieke Wetenschappen ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Marx, in 1983, organiseerde. In feite gaat het hier om een tekst die bijna dertig jaar eerder ontstond, in het kader van een ander dissertatie-project dan dat waarop Daalder uiteindelijk promoveerde. Dit ‘Exkurs in politieke theorievorming’ (aldus de karakterisering van de auteur) beschrijft de pogingen van Marx, Engels en de eerste generaties marxistische theoretici om in de theorie van de kapitalistische produktiewijze de verschijnselen van ‘natie’ en ‘nationalisme’ te integreren. Ook hier hebben de politieke aardverschuivingen van de laatste jaren het verhaal een onvermoede en onbedoelde toegevoegde waarde gegeven. Parties, Elites and Political Developments is te beschouwen als het kernstuk in Daalders oeuvre als het gaat om de vergelijkende analyse van staatsvorming, politieke elites en partijstelsels in westerse democratieën. Hier vindt men het gedurfde overzicht en historiserend detaillisme, dat korte metten maakt met schematische algemeenheden; een karakteristieke combinatie die in dit geval zeker zijn waarde heeft behouden. Het besprekingsartikel The Consociational Democracy Theme behandelt niet alleen de verschillende theorieën en onderzoekingen op het gebied van wat Lijphart ‘pacificatie-democratie’ heeft genoemd, en waarvan het verzuilde stelsel in Nederland een van de beroemdste voorbeelden is. Hier vindt men ook Daalders eigen theorie het scherpst omlijnd terug, niet het minst door de even subtiele als scherpe kritiek waaraan hij hier die van Lijphart onderwerpt. Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: De noodzaak van vergelijkend onderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de Nederlandse overheidsbureaucratie in haar ontstaan en functioneren afwijkt van een algemeen patroon van bureaucratisering in westerse staten. Zoals wel vaker bij Daalder valt het antwoord al impliciet af te leiden uit slotpassages waarin tot nader onderzoek wordt opgeroepen. Het tweede deel van deze bundel wordt afgesloten met Daalders wellicht meest ambitieuze artikel, waarin op een schetsmatige wijze de vorming van de moderne staat, het ontstaan van het individu en de staatsburger en de wording van groepen en andere intermediaire structuren in een groot panorama worden vastgelegd. Laat dit artikel zich enerzijds lezen als een reeks samenvattingen van hoofdstukken uit een immens (maar ongeschreven) werk, anderzijds is het een systematische catalogus van de thema's en onderwerpen waarmee Daalder zich in zijn wetenschappelijke leven bezighoudt.

J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 16

Verantwoording

Deze keuze uit het werk van Daalder komt, evenals de redactie van dit boek, voor rekening van ondergetekenden, die daarbij overigens dankbaar gebruik hebben gemaakt van de adviezen, suggesties en correcties van de auteur. Wij hebben ons laten leiden door de overweging dat een bundel als deze enerzijds een goed en evenwichtig beeld zou moeten geven van het oeuvre van de auteur, ook door de tijd heen. Anderzijds zouden de opgenomen artikelen niet alleen een zekere samenhang naar thema's moeten vertonen, maar ook voor een breed publiek van in politiek en geschiedenis geïnteresseerden aantrekkelijk moeten zijn. En voorts dat de relevantie ervan niet louter historisch zou mogen zijn. Aan al deze uitgangspunten kon niet steeds tegelijkertijd worden voldaan. Daarvoor bleek het oeuvre van Daalder niet alleen te omvangrijk, maar ook te veelzijdig. De keuze die wij hebben gemaakt heeft ertoe geleid dat niet zijn opgenomen die artikelen die vooral betrekking hebben op de politicologie als wetenschappelijke discipline, of die een zo technisch karakter dragen dat zij voornamelijk door specialisten geraadpleegd worden. Niet opgenomen zijn eveneens de - vaak uitvoerige - stukken die betrekking hebben op de ontwikkelingen aan de universiteiten in het Westen sinds de jaren zestig. In deze selectie vertoont zich - volgens Daalder, in een brief aan een van de redacteuren - de voorkeur van de beide bezorgers voor zijn meer essayistische werk, waar dit blijkt geeft van ‘maatschappelijke betrokkenheid en meer commentatorisch-stellend karakter’. De in deze bundel opgenomen lijst van publikaties van Daalder geeft echter aan dat het kiezen van een twintigtal artikelen uit ruim honderdvijftig onherroepelijk een element van willekeur aankleeft. Anderzijds geeft die lijst niet alleen een compleet overzicht van zijn werk (althans tot 1 juli 1990, de datum waarop zij werd afgesloten), maar maakt zij dit ook bibliografisch toegankelijk.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 17

Het tweetalige karakter van het oeuvre van Daalder hebben wij in deze bundel intact gelaten. De opgenomen artikelen en hoofdstukken hebben geen andere bewerking ondergaan dan taalkundige en typografische correcties en systematiseringen. Ze zijn dus niet aangepast in het licht van latere politieke en maatschappelijke ontwikkelingen, of nieuwe literatuur. Dat zou afbreuk hebben gedaan aan de authenticiteit van stukken die over een periode van veertig jaar zijn geschreven. De verwijzingen in de opgenomen hoofdstukken en artikelen zijn door ons gesystematiseerd en aangevuld met een alfabetisch overzicht van in de tekst aangehaalde publikaties. Onze dank gaat uit naar Birthe Croes en Martine Vos voor hun hulp bij de voorbereiding van deze uitgave, en vooral naar Hans Daalder zelf, zonder wie dit boek in dubbel opzicht niet mogelijk was geweest.

J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 19

I Nederlandse politiek en geschiedenis

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 21

Consociationalism, centre and periphery in the Netherlands*

Introduction

There is little doubt about the place which the Netherlands occupies in Rokkan's mapping of the ‘dimensions of state formation and nation-building’.1 First, from a geographical standpoint the country consolidated its independent existence owing to its role as part of Europe's ‘central trading belt’. Located at the estuary of the Rhine, it occupied one end of the continental route connecting the Mediterranean with the North Sea; this favourable location was reinforced afterwards by the vital development of sea-routes which connected the Baltic and the Iberian Peninsula. Second, the Netherlands represents with Switzerland the prototype of what Rokkan called ‘city-state consociationalism’.3 The Republic of the Se-

* Taken from P. Torsvik (ed.), Mobilization, Center-Periphery Structures and Nation-Building: A Volume in Commemoration of Stein Rokkan, Oslo/Bergen, Universitaetsforlaget, 1981, 181-240. To a considerable extent this chapter covers the same terrain as my contribution on ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society,’ in Robert A. Dahl ed., Political Oppositions in Western Democracies, New Haven: Yale University Press, 1966: 188-236. That paper was the first major analysis of Dutch politics which I wrote after I had begun to cooperate with Stein Rokkan, Robert A. Dahl and Val R. Lorwin in the so-called Smaller European Democracies-project. Inevitably, there is therefore a considerable overlap between the earlier paper and the present one. This chapter includes substantial sections of manuscripts which Rokkan saw in draft and criticised; e.g., chapters for a book on Dutch politics which I began to write when we were both fellows at the Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Palo Alto in the spring of 1967, and an unpublished paper Nation-Building the Dutch way which I wrote for the Unesco-Symposium on Methods and Models in the Comparative Study of Nation Building, organized by Rokkan at Aspenasgarden, near Gothenburg, from 28 August to 2 September 1968. The latter paper led to Rokkan's suggestion that I attempt a comparative treatment of nation-building processes in the Netherlands and Switzerland. This resulted in the paper ‘On Building Consociational Nations: the Cases of the Netherlands and Switzerland.’2 I am grateful to Dr. Grahame Lock for editorial assistance. I am also grateful to Ivo Schöffer and C.B. Wels for some suggestions and corrections.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 22 ven United Provinces emerged relatively early as an independent political unit, from what was in fact little more than an accidental, military alliance of seven separate territories which successfully rebelled against their common Habsburg Overlord. The very term ‘consociationes’ was used by Johannes Althusius in the early 17th century to describe the voluntary establishment of common but limited forms of political authority by otherwise jealously independent political communities: cooperation was at all times dependent on consent, buttressed by clear contractual undertakings as guarantees of customary rights and privileges. Third, the Netherlands was an area of ‘mixed religion’. In the Republic Calvinism eventually became the dominant religion, but even then the Calvinist world was internally divided. There were always other Protestant groups, and Catholicism persisted to such a degree that at no time did the number of Catholics fall below one third of the Dutch population. Fourth, even at times of highly oligarchical rule the Netherlands preserved certain pluralist traditions. In my contribution to the Dahl volume on Political Oppositions in Western Democracies which was in fact much influenced by Rokkan's search for a comparative understanding of the problem of transition towards mass democracy - I have sought to analyse in detail how this elite pluralism nurtured an accommodationist style of politics which could be maintained even in the face of new claimants for political power. The Netherlands thus substantiated two of Rokkan's oldest hypotheses: 1. ‘the stronger the inherited traditions of representative rule, whether within estates, territorial assemblies or city councils, the greater the chances of early legitimation of opposition’... 2. ‘the stronger the inherited traditions of representative rule, the slower, and the less likely to be reversed, the processes of enfranchisement and equalization’.4

Finally, in Rokkan's comparative typology of European party systems, the Netherlands provides one of the clearest cases of an entrenched multi-party system, ‘frozen’ along the cleavage-lines of religion and class which divided Dutch society during the successive waves of suffrage expansion between 1888 and 1919. These cleavages came to divide not only the political arena, but also society at large, to such an extent that the Netherlands also became the prototype of what in the Smaller European Democracies-project we called ‘segmented pluralism’,5 but which Lijphart was soon to make into the model of ‘consociational democracy’6 - perhaps the best known, though not undisputed, contribution to the typology of European party systems since Duverger. The siting of the Netherlands in Rokkan's ‘conceptual map of Europe’ is undoubtedly correct. Yet the very theme of this volume forces one to re-think some commonly-held assumptions. At first sight, the very concepts ‘centre’ and ‘periphery’ do not seem especially relevant for such a small, geographic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 23 area as the Netherlands occupies. One could argue that those terms are not even logically applicable to a ‘consociational’ polity. If a state is formed, not by one core-group or one core-area of ‘nation-builders’, but from increasingly closer forms of cooperation by a number of distinct political units, there should logically be not one centre, but at a minimum a plurality of centres, whether cooperating or conflicting ones. This is not a mere quibble: anyone who has tried to read up on Swiss history, or on Dutch history before 1795, as distinct from the history of the Province of Holland alone, is well aware of the complications of making one ‘story’ from what are in fact a large number of separate processes and events, both within and between distinct cities and regions. There are in fact few clear analyses of political developments in the Netherlands in terms of regional contrasts. What follows is therefore a highly tentative tale, which will point as much to analyses still to be done as to insights securely established. I will organize the exposition as follows. First, the paper will treat (in barest outline) the development of the state structure, from the beginnings of the Revolt in the second half of the 16th century until the introduction of a full suffrage democracy in 1917. Second, an attempt will be made to spell out the urban-rural balance over the same period, mainly through a treatment of formal representational structures. Third, there will be a sketch of the development of the different religious communities. Fourth, the paper will concentrate on the manner in which social cleavages were politicized in relatively enduring partisan alignments between the time of the introduction of parliamentary sovereignty in 1848 and the arrival of universal male suffrage and proportional representation in 1917 with votes for women following in 1919. In each of these sections, the relevance of regional contrasts will be our major concern.

The development of the state structure7

The process of territorial consolidation

Later nationalist mythology to the contrary, there was nothing ‘natural’ in the coming about of the Dutch State within its present European frontiers. The initial impetus towards state-building had come from outside its present territory, when in the 15th century the Burgundians began their successful attempt to obtain a hold on what were in fact a series of highly disparate political entities. The Burgundian Princes increasingly sought to merge their separate lands by establishing a number of common institutions such as a Privy Council, a High Court, an Estates-General, a common Chamber of Accounts and even the beginnings of a semblance of a central bureaucracy.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 24

The process culminated in the 16th century when Charles V became both Emperor and the Lord of each single province (including eventually Gelderland which resisted him longest). He formalized the linkage of his various possessions by using his imperial prerogative to bring them into one Empire Kreis (1548), and he secured a guarantee of succession for his heirs in all individual lands (1549). At this time the Brussels Court seemed very much destined to become the Centre of the Netherlands, with Flanders and Brabant as its most prominent territories. The trend towards centralization and amalgamation was abruptly ended, however, by the successful revolt of the different territories against Charles' son Philip II, whose main interest and power base was in Spain rather than in his possessions in the Low Countries. The Revolt was triggered originally above all in the Southern Provinces, but the incidence of geography and strategic warfare eventually shifted the basis of resistance to the provinces of Holland and Zeeland. The force of arms was to decide the future territorial frontiers.8 The Spanish troops eventually reconquered the South (including the prosperous mercantile city of Antwerp in 1585). But the forces of the Seven United Provinces (which had entered into a defensive alliance at Utrecht in 1579), came to control first most of the area north of the rivers, and then, due to later military expeditions under Frederick Henry between 1628 and 1636, also major parts of Brabant and Limburg. The ensuing territory of the Republic, which obtained recognition as an independent state in the Peace of Westphalia in 1648, formed a strange patchwork indeed.9 The Seven Provinces of the Union of Utrecht (i.e. Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, Overijssel, Gelderland and Utrecht) constituted the actual Confederation. The rural, backward area of Drenthe was associated with them in a subordinate position. The Seven United Provinces jointly administered the conquered area of Brabant and Limburg which became known as the Generaliteitslanden. Throughout the area of the Republic there were certain quasi-sovereign feudal territories, most of which eventually fell to the House of Orange, but which sometimes had the Estates-General as their Overlord. Curious anomalies persisted for centuries afterwards. The city of Maastricht and a few smaller communities in Limburg were for a long time under a joint condominium with the Bishop of Liège. Prussia acquired some authority on certain other parts of Limburg. Not until 1867 were the last links between Limburg and the German Reich formally severed. There was also nothing natural in the precise delimitation of frontiers between the Republic and the Southern Netherlands. Once the Congress of Vienna had joined North and South together into a new unitary Kingdom under William of Orange in 1815, Belgian secession could easily have taken parts of Limburg, Brabant or Zeeland-Flanders with it, were it not for the force of Northern arms. As late as 1918, Belgium still contested

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 25

Dutch rule in Zeeland-Flanders and part of Limburg.10 If there was nothing natural in the geographic demarcation of the Dutch State, yet independence came early and remained virtually intact for centuries. International factors undoubtedly helped: none of the larger European countries wished to see control over the Netherlands fall lastingly in the hands of any one of them.11 Undisturbed sovereignty fostered the development of a degree of national self-consciousness. Yet, it is important to realise that this was not the cause, but the product of successful particularist revolt.

The institutions of the Republic

Three matters deserve special attention, if one seeks to survey the institutions of the Republic: a. the special character and relative weakness of its central institutions; b. the specific composition of the estates of the different constituent provinces; and c. the degree to which the Province of Holland must be regarded as the actual ‘center’ of the Republic. a. The character of the central institutions. The Republic or Union of the Seven United Provinces was more a loose confederacy than a true state. For a time after the Abjuration of Philip II in 1581 for being an unlawful Prince, the Estates-General had attempted to offer sovereignty to other royal personages. When these attempts came to nought, the Estates-General themselves assumed the place of sovereign. Although the foremost institution of the Republic, the Estates-General did not form a unified body. It was in fact little but a standing conference of delegates from the Seven Provinces which had come together at Utrecht in 1579. Each Province had one vote. Provincial delegates rotated, and were generally tied by careful instructions. As unanimity was required for the more important decisions, decision-making was laborious, and inevitably a matter of protracted ‘persuaesie’ and mutual accommodation. The Estates-General essentially represented the pinnacle of highly localized structures: as a body the Estates-General rested on the provincial estates, and these in turn had to rely on their constituent parts. With some justice, the system could therefore be described as a Konglomerat von Munizipalitäten.12 Next to the Estates-General, the Republic possessed certain other general institutions, notably the Council of State (which had substantial administrative and financial responsibilities in military affairs as well as in the governance of the Generaliteitslanden and a Chamber of Accounts. These bodies too were composed by delegates from each of the Provinces. The Union also had nothing like a central bureaucracy. Much of the work was done by the members of the collegiate bodies themselves, with the aid of a few clerks. The Grand-Pensionary of Holland, who was a constant attendant in the Estates-General, generally played an important role, notably in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 26 the field of foreign affairs. Control over the military was also deliberately divided, both as regards the fleet (which was put under five separate Admiralty Boards), and the army (over which the Estates-General, individual Provinces and the Prince of Orange each exerted partial control). Perhaps the most singular - and in the long run the most weighty - office was that of the stadhouder. Technically the representative of the Prince - who in the famous Placaet van Verlatinge of 1581 had been formally deposed -, the stadhouder retained many trappings of princely dignity. From the days of William the Silent, he had access to (though no vote in) the Estates-General. He had important responsibilities in the field of public order and in the dispensation of justice, including the right to pardon. When appointed Captain-General and Admiral of the Union, he also exerted command over the armed forces. Yet technically, a stadhouder was the subordinate of the estates of each individual province separately. Two provinces (Friesland and Groningen) traditionally chose other Nassau Princes as stadhouders than the male progeny of William the Silent, and during two long periods (1650-1672 and 1702-1747) Holland and some other provinces did without a stadhouder altogether. Yet the Orange family provided a clear dynastic focus, and a highly visible Court. In 1673-1674, and again in 1747, the stadhouders were given the right to change the local rulers of cities and provinces. From 1748, following the appointment of the Frisian stadhouders in all provinces, the stadhouder-ship became a hereditary office in all provinces, and shortly before the demise of the Republic this position was also formally incorporated in a revised Union charter. Yet only in 1806 a brother of Napoleon was to introduce the principle of monarchy in the Netherlands, and only after 1813 did a descendant of the Orange family obtain the dignity of Sovereign Prince, to become King in 1815.13 b. The composition of the provincial estates. Each of the seven constituent Provinces had its own Estates, which showed characteristic differences in their composition: The Staten van Holland were composed of 19 members: one representative of the nobility, who enjoyed preséance and presided, and 18 delegates from different cities. Although the city of Amsterdam played an important role - it paid as much as one third of the dues of the Province by itself alone! - the city formally had only one vote out of the 19. The Staten van Zeeland also had one noble representative, joined by delegates from six cities. As the prince of Orange was also Marquess of Vere and Lord of Vlissingen, he mustered in practice often three out of the seven votes. In Utrecht, the powers were divided equally between the nobility and the cities; together they selected some further members on the basis of parity, who replaced the traditional clergy in the Province.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 27

In Gelderland, Overijssel and Groningen delegates from cities and noblemen again held one another in balance, with each side voting as one block (made up in turn of different regional subunits - kwartieren - in the case of Gelderland). Yet, in Groningen city families also penetrated increasingly in rural areas, whereas in Gelderland and Overijssel feudal elements tended to acquire preponderant power in the affairs of the cities too. In Friesland and in Drenthe rural representatives were strongest. They made up ¾ of the Staten in Friesland (where a semblance of elections took place in an increasingly oligarchical and corrupt climate). In Drenthe, aristocrats had ⅓ of the seats in the provincial assembly, while ⅔ were peasant representatives. c. The Republic: Centre and periphery? There is little doubt that the Province of Holland exerted a dominant influence in the Republic - a position a posteriori further inflated in a predominantly Holland-centred historiography. Holland was by far the richest and most populous province in the confederacy. With close to half of the Republic's population, it paid 58% of the Union dues (the second and third largest contributors were Friesland and Zeeland with 11¼% and 9% respectively; all other provinces paid 6% or less). Amsterdam alone contributed about twice as much as most provinces. With well above 10% of the population of the Republic, its great national and international ‘visibility’, and its powerful regent families, the city played a paramount role in the Republic. The Union institutions were located mainly in Holland. Although The Hague had only a fraction of the size of Amsterdam, its special position as the seat of the Estates-General and other Union bodies to some extent counterbalanced the ‘monocephalic’ potential of Amsterdam. In the Union organs, delegates from the other provinces constantly mingled with Holland regents, which reinforced the influence of Holland manners and culture on other parts of the Republic. There is little doubt that a growing standardization of language owed much to the pervasive influence of the speech habits of the Holland regents. Did all this make Holland the centre of the Republic, and were the remaining provinces at most its periphery? There are clear arguments against this point of view. Each of the other provinces had the same formal power in the Estates-General as Holland had and collectively they represented a strong force that Holland could not overrule. Also, Holland was far from homogeneous internally. Different cities were often in conflict with one another. Except for periods when the Holland regents managed to do away with the influence of the stadhouder altogether, there was also a strong duality between the city regents on the one hand and the Princes of Orange on the other. As the stadhouder was in office in a number of other provinces as well, he perforce represented a counterweight against a too exclusive orientation towards Holland's interests in the affairs

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 28 of the Republic. Holland's interests, moreover, were generally international and commercial rather than ‘national’. As long as the Land Provinces served as a reliable defence bulwark against the threat of invasion over land, Holland tended to be satisfied with autonomy for its particular concerns. Traditionally, Holland therefore showed a rather particularist orientation, and hardly represented a strong force in the direction of centralization and penetration. Towards the end of the Republic, there was even some decline in the position of Holland vis-à-vis the other provinces. Its population stagnated, and eventually declined, from around 48% in 1650 of the Republic's population to about 38% in 1795. In the so-called Patriot movement, which demanded an overhaul of the increasingly oligarchical rule in the Republic by the 1780s, historians have seen to some degree a peripheral protest against a growing syncretism of the Orange Princes and the more exclusive Holland regents.14

The establishment of a unitary state (1795-1813)

Between 1795 and 1813 the institutions of the old Republic were transformed into those of a unitary state. After the invasion of French revolutionary troops, the last stadhouder (William V) went into exile, and the Estates-General gave way to a new national convention following an overturning of existing forms of rule in one city and province after another. The new National Assembly was legitimated by a system of indirect elections in meetings of one hundred eligible voters each. There were protracted wrangles in the new National Assembly between Federalisten, Moderaten and Unitarissen on the form which the new constitution was to take. A first constitutional draft was voted down in a referendum in 1797. Early in 1798 radical Unitarissen staged a coup and promoted a new more unitary constitution, but a counter-coup soon ejected the more radical elements from power. After this a number of further constitutional changes followed (in 1801 and 1805), generally tending towards a restoration of more oligarchical forms of rule. After an interim establishment of a Kingdom under his brother Louis, Napoleon eventually decided in favour of complete annexation of the Netherlands by the Empire in 1810. The various regimes which followed one another between them laid the groundwork of a new unitary state. The provinces were shorn of their once sovereign powers (and for a time even fully suppressed). An elementary bureaucracy was formed on the French model. Steps were taken to ensure equality of justice under a more unified law, administered by a national judiciary. The system of taxation was overhauled and a beginning was made with a national regulation of education. Perhaps more importantly, feudal prerogatives, and invidious inequalities between persons of different religion were abolished. From subjects of different political entities, inhabitants for the first time became citizens in a common state.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 29

The developments between 1795 and 1815 also led in some degree to a fusion between rival groups of older regents and former Patriots all willing to serve in a new national state.

The new kingdom between 1813 and 1848

In 1813 independence was recovered, and the son of the last Orange stadhouder accepted sovereignty over the Netherlands, on the explicit proviso that his rule be ‘protected by a wise constitution’. A new constitution was ‘approved’ in 1814 by a meeting of notables who were regarded as representing the Dutch nation. In 1815 the new constitution was changed to take account of the Belgian accession the the new Kingdom. The new constitution provided for the continuance of a unitary state, under a highly personalist monarchical regime. It abounded with the term ‘King’, not only to mark the personal authority of the monarch, but also to underline the unification of powers which had once rested with semi-sovereign territories. Some of the more important features of the new constitution were: a. the clear subordination of provinces and municipalities to central authority. The King appointed royal governors in each of the provinces, and mayors (burgemeesters) in municipalities. In their financial and law-making powers and even in the selection of officials, lower authorities especially in rural areas, were submitted to clear forms of tutelage. b. the weak position of Parliament. Under Belgian pressure Parliament had been converted in 1815 from a unicameral to a bicameral legislature. The King appointed the members of the Lower House for the first session but later members were elected through a complex system of indirect election by the Provincial Estates. Limited numbers and indirect election procedures permitted the King and his governors to exercize a powerful influence on the composition of the Lower House. The Chambers did not meet frequently. They could initiate but not amend bills. And they relinquished a considerable part of their power, by passing an enabling act in 1818 under which the King could issue royal decrees with the force of law and carrying penal sanctions at the King's discretion. c. control over finance. In a manner reminiscent of the medieval principle of the Dutch Estates, Parliament was given supreme control over expenditure and the imposition of taxes. But the force of this principle was in practice belittled through a division of the budget in two parts: fixed expenditures were to be voted on every ten years only, while varying expenditures had to be approved once a year. Various devices liberated the King from whatever restraints this still implied: he enjoyed a considerable personal income from property and personal trading ventures; he alone controlled colonial surpluses; and, in addition, various borrowing manipulations in fact undercut parliamentary control of expenditure.15

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 30 d. control over the government. Within the government, the King's sovereignty also tended to be undisputed. He took care to be his own Prime Minister, selected other ministers freely outside Parliament, and resisted any tendency towards forms of collective, or individual ministerial responsibility through which ministers might form any independent source of authority. e. control over the judiciary. Under the 1815 Constitution, judges were ensured independence from direct governmental intervention. This was further buttressed by the prevailing codification climate, which tended to promote clear legislation over administrative discretion. Nevertheless, the principle of the separation of powers could also be constructed so as to prohibit judicial interference with the ambit of royal discretion. Appointment of judges could be an important weapon of political control. Thus, for a considerable time, the King's faithful Minister of Justice, Van Maanen, was simultaneously President of the Supreme Court. Both prevailing constitutional interpretation, and the passing of the 1818 enabling act by an obsequious Parliament, thus undid much of the potential guarantees which judicial control might still have offered. Undoubtedly, the regime of King William I was the nearest to an absolutist regime the Netherlands had ever known. Should one consider this period as a period of centre-formation and statebuilding par excellence? Such a view at a minimum requires qualification, for the following reasons: a. The embryonic state of the central bureaucracy. One can easily exaggerate the importance which the new central government had for social realities in the early 19th century. It has been estimated that the number of the King's officials, in his two seats of government: Brussels and The Hague, cannot have been more than one thousand persons. Moreover, the new bureaucracy hardly developed as a closed caste. As of old, ‘offices’, occupied by self-confident personalities, retained greater social prestige than bureaucratic hierarchies of ‘officials’. The staffing of the bureaucracies took place much more on the basis of traditional co-optation and ad hoc favouritism than by central recruitment. At no time did a bureaucratic class develop, or did the bureaucracy become a distinct, insulated part of the political establishment. b. The continuing strength of local families. Neither the revolutionary rumblings of the French period, nor the resurrection of the new Kingdom, had lastingly destroyed the position of distinguished families. In an effort to tie the different lands closer to the Throne, the King had in fact chosen the expedient of ennobling a number of families from the old ruling classes of the days of the Republic, also in areas where autochtonous nobilities had practically disappeared (e.g., in Holland, Groningen and Noord-Brabant). Under the new constitution these nobles were given a substantial share of power in the provincial estates which were composed by representatives of the cities, representatives of the nobility organized in special corps (ridderschappen) and elected representatives of rural areas. As the provincial estates elected in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 31 turn the members of the Lower House, Parliament was in fact clearly rooted in regional realities. c. The growth of oppositions: front regional particularism to divisions at the centre. The combination of strengthened central institutions and continued regional forms of representation was to have a considerable effect, both on the development of new national allegiances and on the nationalization of political oppositions. Given the stagnant character of most of Dutch society until at least the middle of the 19th century, the greater part of the population continued to live within closed traditional communities. Such nation-building as did come about in the early 19th century, occurred therefore first within the confines of a relatively narrow political elite. On that level a sense of national allegiance was more readily compatible with the maintenance of traditional regional ties than might have been the case if mass mobilization along regionalist conflict lines had occurred simultaneously. A national framework could thus develop, without destroying the traditional pluralism of Dutch society. But at the same time, centralization also changed the site of opposition. I quote from my earlier essay in the Dahl Oppositions volume:

Centralization did induce a change in the site of opposition, however. Whereas oppositions had formerly tended to be restricted to particularist bases even when they fought on the national scene, activist centralization now caused them to shift almost entirely to the center itself. Henceforth political oppositions perforce addressed a national audience and carried their battles into the national arena. Unlike the old Republican days, oppositions could no longer agree to differ, being relatively secure in their quasi-independent sovereignties. They could only achieve their aims through changes in the personnel, the politics, and even the structure of government. Organized political opposition, in the sense of regular endeavor to change the rules of the game, and with it the persons and policies pursued, must therefore be dated in the Netherlands from this period.16 d. The approach of responsible parliamentary government. Responsible parliamentary government came about in the Netherlands also at the level of elite action, rather than through mass agitation or mobilization. First, growing discontent about the King's stubborn refusal to face realities in the matter of the Belgian secession, coupled with strong dissatisfaction about his management (or rather mismanagement) of financial resources, caused the Lower House to reject a decennial budget in 1839 as well as a proposal to mortgage future colonial surpluses as a guarantee for a new government loan. The two directly responsible ministers of finance and colonies resigned, the first case of effective ministerial responsibility in the Netherlands. One year later, the King himself abdicated, partly in protest against a constitutional change which required the counter-signing of all public royal acts by ministers, so as to make ministers in future liable for criminal prosecution in case of any

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 32 unlawful acts committed by the Crown. His son, King William II continued to meet with further opposition, notably from the Haute Finance in Amsterdam which was pacified eventually by the appointment of a prominent Amsterdam lawyer, F.A. van Hall, who managed to clean up the government's messy finances. The King, however, (and with him his ministers and the large majority of the Lower House) resisted demands for more drastic constitutional change, notably a proposal by nine members of the Lower House in 1844 for the introduction of fullfledged ministerial responsibility and a directly elected Lower House. Some observers, looking into the background of these nine deputies (the most well-known of them being Johan Rudolf Thorbecke, a Leiden Professor who was born in Zwolle in Overijssel), have argued that this was a clear example of discontent in the provinces directed against the Holland-based political Establishment. There is little doubt that the Government faced increasing opposition in some provincial newspapers. Yet the actual arrival of parliamentary government was, paradoxically, to come from above, rather than below. Revolutionary tidings from Berlin, turned King William II in 1848, as he confessed to a meeting of the Diplomatic Corps, ‘in twenty-four hours from someone very Conservative to someone very Liberal’. By-passing his ministers, he summoned the President of the Lower House and requested from Parliament a list of constitutional desiderata. Almost simultaneously, he appointed a committee of five leading opposition members, headed by Thorbecke, to draw up a constitutional revision, and to advise him on the appointment of a new government.

The constitution of 1848 and its aftermath

The constitutional revision of 1848 provided the basic framework for responsible, parliamentary government, as it has persisted until the present day. It introduced the doctrine that the King could do no wrong, coupled with full ministerial responsibility; the power of dissolution; direct elections and the right of amendment for the Lower House; annual budgets, with separate votes for each estimate; an Upper House indirectly elected by directly elected Provincial Estates; increased autonomy for the provinces and the municipalities in their relation to the central government (a principle elaborated in detail in a famous Municipal Act of Thorbecke passed in 1851); and an extension of a number of basic rights, notably as regards the rights of association and assembly. As we shall see later, the full implementation of these principles was greatly affected by the specific elite-politics which prevailed for almost half a century after the passing of this constitutional amendment. But before we treat these developments, in the light of the increased politicization of cleavages and suffrage extension, we must first turn towards two other major factors in Dutch political development: the urban-rural nexus, and the relation between the different religious communities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 33

The urban-rural nexus

Urban-rural relations in the time of the Republic

In Rokkan's conceptual map of Europe, the Netherlands is very much part of the ‘central trading belt’ of Europe, which was dominated by cities from an early period. As we saw in our earlier description of the composition of the various provincial Estates, during the Dutch Republic the place of cities was indeed very considerable: cities between them controlled as much as 95% of the votes in the Estates of Holland, 86% in Zeeland, and 50% in most other provincial assemblies; they had less than 50% only in Friesland (25%), while Drenthe was basically a rural backward area. There is however more to the problem of urban-rural relations than this simple picture suggests. a. The pattern of urban growth. In a comparative perspective urban growth was a relatively recent phenomenon in the areas of the later Republic. For long the Northern provinces were of peripheral importance to Europe as a whole, as compared with for instance Italy, the Rhineland, or Flanders and Brabant. At the beginning of the 16th century, not a single city in Holland had over 15.000 inhabitants.17 Typically, none of the cities of Holland or Zeeland had qualified for membership of the Hanseatic League; if one takes that criterion as significant, the more important cities of the late middle ages were found in Gelderland and Overijssel rather than in the West of the country. An estimate of the population figure of cities in 1564 makes Utrecht still the largest city (with 57.000 persons) followed by Amsterdam with about 48.000 persons. Among the next eight cities in population size, only four were in Holland (Leiden, Haarlem, Delft and Dordrecht), but four in other provinces (Groningen, Maastricht, 's-Hertogenbosch and Nijmegen). Although the province of Holland was relatively strongly urbanized even in 1514, this was initially through the polycephalic growth of a substantial number of smaller cities rather than through the development of one or more major ones. The truly explosive growth of Amsterdam only occurred after the outbreak of the Revolt, and was due to a substantial degree to immigration by refugees from the Southern Netherlands (e.g., Antwerp), who brought capital, industry and commerce with them in unprecedented manner. Amsterdam topped 100.000 inhabitants in the early 17th century, and reached about 250.000 inhabitants in the middle of the 18th century, being then four to five times larger than the next two cities in population size (Leiden and Rotterdam). Yet until 1795 the city of Dordrecht held its traditional préséance among the cities of Holland, while The Hague - a city of modest size throughout the period of the Republic - remained the undisputed seat of the Union institutions.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 34 b. The position of the countryside. There is little doubt about the subordinate position of the rural areas in the time of the Republic. Notably in the West of the country cities exercized a powerful control over their immediate rural surroundings, through a combination of purchase of feudal titles, formal bans on the establisment of enterprises outside city boundaries, and an effective enforcement of marketing monopolies. One should not generalize from the example of Holland alone, however. In provinces like Friesland and Groningen, rural interests had far greater importance. In a different, because more directly feudal manner, this was equally true of the ‘land-provinces’ of Overijssel, Gelderland and Utrecht where, as we saw, noble families also tended to have the upper hand politically. One should always remember that communications were difficult. This implied an intensive localism for all but the most narrow political elite groups. Moreover, in the late 18th century the cities of Holland underwent a considerable decline, while the demographic balance shifted in favour of the outer provinces. The undoubted predominance of a city-controlled Holland did not lastingly change the character of the other provinces.

Provinces, cities and rural areas after the restoration of 1813

For all its centralizing and autocratic tendencies, the Constitution of 1814 did revive both the provinces and cities within them as important constituent units of the new state.18 The subordinated territories of Drenthe, Brabant and Limburg were now given a similar status to the seven older provinces. A later constitutional revision in 1840 was to split the old province of Holland in two parts: North Holland (with Amsterdam as the major city, but Haarlem as its provincial capital), and South-Holland (which included the seat of the central government - The Hague - as well as Rotterdam and Leiden). The Provincial Estates elected the members of the Lower House, the number of representatives for each province now being proportionate to the number of their inhabitants. The Provincial Estates, which acted as electoral college for the Lower House, retained many features of Republican days. Thus, both the nobility and cities were represented as of right (the number of representatives for any one city being, however, now proportionate to population). But in addition, rural areas could now also elect representatives, with voting rights being dependent on varying census requirement, which might allow multiple voting. In Table 1 the proportions of city representatives, representatives of the nobility (ridderschappen) and representatives of rural areas is given for each provincial assembly. Clearly, cities remained over-represented in proportion to the number of their inhabitants, yet this over-representation was not nearly as large as it had been in the days of the Republic.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 35

Table 1. Rural-urban balance in the composition of the Provincial Estates (1840)

Share of cities Share of rural areas

in populationin Provincialin in Provincial Estates Estates population

rural nobles* representatives Groningen 19% 33.3% 81% 33.3% 33.3% Friesland 26% 33.3% 74% 33.3% 33.3% Drenthe 18% 21.0% 820% 62.5% 16.5% Overijssel 20% 33.3% 80% 33.3% 33.3% Gelderland 27% 33.3% 73% 33.3% 33.3% about even about even Utrecht 33.3% 64% 33.3% 33.3% Noord-Holland 54% 61.1% 46% 30.5% 8.4% about even about even Zuid-Holland 48% 52% 40.7% 11.6% Zeeland 31% 45.7% 69% 41.3% 13.0% Noord-Brabant 22% 50.0% 78% 33.3% 16.7% Limburg 25% 33.3% 75% 33.3% 33.3%

Source: calculated from data: in J.R. Thorbecke, Over de Hervorming van ons kiesstelsel, Leyden, 1842, p.59-69

The urban-rural balance between 1848 and 1888

The 1848 constitutional revision followed by the Electoral Act of 1850 did away with corporate principles, both in the selection of the Lower House and that of the Provincial Assemblies. Henceforth, these bodies were directly elected. Lower House elections took place in constituencies which generally had two members, although there were a number of one-member districts, and a few districts in some larger cities with more than two members. As the Lower House was renewed by half every two years, there were elections in almost each constituency every second year. For election an absolute majority was required, with a run-off of the highest two candidates. Under * The number of nobles in any one province was often so small, that one could hardly speak of election within the ridderschappen. Owing to the absence of the principle of primogeniture in Dutch inheritance laws, the effective number of qualified members of the ridderschappen tended to dwindle over time.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap the Constitution, each member of the Lower House should roughly represent 45.000 inhabitants. Hence the number of the House grew, as the population expanded, from 68 in 1848 to 82 in 1879. The need for redistricting caused the usual controversies about boundary changes.19 The 1848 constitution also required payment of a certain sum in direct taxes as a condition for voting rights. This census could vary according to localities between certain minima and maxima laid down in the Constitution. Differences between requirements for national and provincial elections

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 36 were slight, but for municipal elections the census requirement was one half of that required for national elections. The architect of the Electoral Act of 1850, J.R. Thorbecke, submitted more than twenty years later some detailed figures to Parliament, comparing the regional distribution of the franchise between 1851 and 1870.20 From this document, supplemented by other sources21 the following picture emerges: a. A stable franchise between 1850 and 1888. In the forty years after the formal establishment of parliamentary government, the franchise remained practically unchanged (see Table 2). For parliamentary elections, the national average varied between 10.7% in 1850 and 12.3% in 1880 of males over 23. Figures for provincial elections were practically similar, whereas the national average for municipal elections rose from 18.6% in 1852 to 20.4% of adult males in 1880. (One should note that after 1888 the average for municipal elections lagged behind the expansion of the electorate for national elections, however!) Table 2: Percentage of enfranchised males for different representative bodies

Year Lower House of Provincial Estates Municipal Councils Parliament

absolute % absolute % absolute % number number number 1853 83.561 11.0 84.044 11.0 141.361 18.6 1870 103.538 11.3 103.268 11.3 171.737 18.8 1880 122.481 12.3 121.943 12.3 203.049 20.4 1890 295.570 26.8 295.334 26.7 294.272 26.7 1900 569.768 49.0 569.143 49.0 543.684 46.8 1910 854.539 63.2 851.868 63.0 781.641 57.8

Source: Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek der Verkiezingen, 1946:16 b. A varying franchise: regional and urban-rural differences. The 1850 Electoral Act introduced substantial differences in census requirements between different communities. Of some 1,231 municipalities, some 40% had a census fixed at the constitutional minimum of 20 florins, but in all others a higher figure in direct tax assessments was required, with particularly high figures for the larger cities. Thus, between 1851 and 1870, the number of eligible voters in Amsterdam remained stagnant at 5.6% of all males over 23, in Rotterdam at 7.2% and in The Hague at 8.0%. In those same years the percentage of voters in cities as a whole went down, whereas the percentage of qualified voters in rural areas increased somewhat. If one inspects the figures for regional differences, one finds figures above the national average

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 37 in rural areas in Groningen, Friesland, the Northern part of Overijssel, Utrecht, Holland and West-Brabant and lower than average figures for the rural areas in the East, the South, and the Southern part of Holland and Zeeland. Figures for cities tend to show a reverse picture: they are (sometimes much) below average in the West of the country, and in some cities in the South-East (Nijmegen and Limburg), but above average in most areas. c. Rural voters outbalance urban voters. Perhaps more importantly is the ratio of rural versus urban voters. Less than 30% of the voters lived in cities of any size. As most districts were multiple member-districts, the number of rural voters in any one district was substantially higher than that of city dwellers. Only in districts in the larger cities (Amsterdam, Rotterdam, The Hague, Haarlem and Groningen), were city voters in a clear majority. A simple calculation shows that in 1851 58 out of 68 districts and in 1870 66 out of 80 districts had a majority of rural voters. The pays légal was thus ‘protected’ against potential mass pressures from the cities through a double barrier: a. a very high census in the larger cities, and b. a strong rural dominance in most other districts. Clearly, after centuries of city dominance the balance of power in formal representative channels had shifted largely in favour of rural areas. Between 1851 and 1888 there were several attempts to lower the census.22 Yet such initiatives generally failed on account of disagreement between Liberal politicians (who wanted to lower the suffrage first in cities) and politicians from conservative and religious background (who preferred a lowering of the census in rural areas). The Liberals resisted the latter, not least because they feared a strengthening of clerical influences in the body politic, both at the municipal and the national level. d. The modest nature of urban growth. Although historians have given considerable attention to the realities of elitist politics in the period between 1848 and 1888, few have noted the increasing role of the rural electorate in a period when cities began a new demographic expansion. One explanation is that the major Dutch cities did not begin to show a very rapid growth until the 1870s.23 In a comparative perspective, the country was a late-comer in industrialization and urbanization, and in both cases processes were gradual rather than explosive (see Table 3).

Suffrage expansion and frozen constituencies (1888-1918)24 a. The expansion of the voting population. Between 1888 and 1917, the number of voters was increased in two bouts, and then expanded in a more evolutionary manner until the advent of general suffrage for males in 1917 and for women in 1919. First, a constitutional revision in 1888 doubled the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 38

Table 3. Population in municipalities under and over 20.000 inhabitants (1830-1930)

Year Municipalities with Municipalities with

20.000 and less than 20.00020.000 and less than 20.000 more inhabitants more inhabitants inhabitants inhabitants

(Absolute numbers) % %

(× 1000) (× 1000) 1830 526.6 2086.7 20.2 79.8 1849 643.0 2413.8 21.0 79.0 1869 858.5 2721.0 24.0 76.0 1889 1411.6 3099.8 31.3 68.7 1909 2369.9 3488.0 40.4 59.6 1920 3133.0 3732.1 45.6 54.4 1930 3865.5 4070.0 48.7 51.3

Source: Data provided by Centraal Bureau voor de Statistiek. number of male voters to some 2,7%. In 1894 an attempt by the radical minister Tak van Poortvliet to give the vote to anyone not living on charity and able to submit a written request to be registered (criteria which would have brought the number of voters to about 74 %) misfired.25 A more moderate proposal by a more conservative Liberal minister passed in 1896. It tied the suffrage not only to a census, but also to a number of other criteria (rent, wages or pensions of a certain sum, the possession of certain savings, or specific degrees). Under this new law, about half of the males were enfranchised. Through increasing prosperity, the number of enfranchised voters grew further in the two following decennia, reaching 68% at the outbreak of World War 1. b. Constituencies with fixed boundaries. Complaints about gerrymandering practices before 1887 led the framers of the constitutional revision of 1887 to fix the boundaries of constituencies once and for all. The country was divided in single-member districts in 1888 (again requiring an absolute majority with a run-off for the two highest-placed candidates). But the larger cities formed multiple-member constituencies until 1896, when they were also divided into single-member districts. Inevitably, the new system led to increasing malapportionment, to the disadvantage of areas with a rapid population expansion, and also led to strange disparities within the larger cities. If one takes the three largest cities of Amsterdam, Rotterdam and The Hague together, some 14% of the nationally enfranchised voters elected 17% of the seats representing 19% of the population in 1901; in 1913, 19,5% of the nationally enfranchised voters, representing 21% of the population, still elected the same 17 seats, out of the 100 members of the Lower House.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 39

Within a city like Amsterdam, malapportionment was still worse: whereas in 1913 three single-member districts contained about ⅔ of the eligible voters, the remaining one third could elect six representatives! c. The transition to proportional representation. Eventually, all parties in Parliament subscribed to the principle of proportional representation which had been prepared by a special committee in 1913, and passed into law following a revision of the constitution in 1917.26 This same revision also introduced general suffrage, the whole country becoming one large electoral district for all practical purposes. Only then did formal-institutional factors lose their special effect on the precise distribution of power between cities and rural areas.

The urban-rural balance in longer perspective

Clearly then, there have been large historical differences in the degree of urbanization of different provinces. City-dominance, which was almost complete in the West of the country during the time of the Republic, was never as pronounced in the other provinces. In the late 18th century the cities of Holland lost heavily in population, and only relatively late in the 19th century did a new urban growth set in, which even then was moderate in comparative terms. At the same time, various factors, i.e. a lesser share for the cities in provincial assemblies between 1813 and 1848 as compared with the period of the Republic, a system of large constituencies in which rural voters could overpower voters in smaller cities between 1848 and 1888, a differential census working to the disadvantage of city-dwellers in the same period, and increasing malapportionment after the establishment of fixed constituency boundaries from 1888 onwards worked against the power that city voters could legally exercize. These formal developments implied two things: first, any realistic analysis of the development of political divisions through electoral processes will have to come to grips with the great importance of rural voters in the pays légal after 1848; second, for a true understanding of political developments in the Netherlands, the very restricted franchise which prevailed in the larger cities until the early 20th century is of paramount importance. Before we turn to that analysis, we must first deal with that major cultural factor: the development of religious communities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 40

The religous map, ‘spotted like the skin of a panther’

The Republic: calvinist or mixed?

With Germany, Bohemia, Switzerland and Great Britain, the Netherlands straddles the borderline between Protestant and Catholic Europe and thus in Rokkan's map of Europe forms part of the zone of ‘mixed’ religions. The stereotyped version has it differently: the Netherlands is widely, if wrongly considered to be typically a Protestant nation. It gained this image during the period of religious war of the sixteenth and seventeenth centuries when increasingly religious convictions rather than traditional rights were thought to be the motivating factor of the Dutch revolt against Spain. Careful historiography has revealed a different picture.27 Initially the Dutch Revolt was as much one of Catholics as of Calvinists, who for almost a century remained a minority everywhere. In the Pacification of Ghent of 1576, when for a period all the seventeen provinces of the Low Countries combined, the equality of all religions was strongly maintained. Even in the Union of Utrecht of 1579 the Calvinist religion was held to be the established religion only for the provinces of Holland and Zeeland, whereas all other provinces reserved their position. Both in the Union of Utrecht, and in utterances of leaders of the rebellion like William the Silent,28 there were clear signs of a wish for tolerance: one article in the Union treaty emphatically forebade any investigation into the private belief of any citizen. Pieter Geyl has documented that the initial boundary line between Catholics and Calvinists was not a line between North and South, and that only the force of arms, which led to a conquest from Holland and Zeeland of the North-Eastern provinces, and to the simultaneous reconquest by Spain of the Southern provinces, resulted eventually in a heavily Protestant North and a mainly Catholic South.29 And even then this rough geographical division was far from absolute. Catholics not only remained a massive majority in Brabant and Limburg, but they also continued to be a very numerous minority in the Province of Holland, and in most other provinces, with the exception of the three North-Eastern provinces of Groningen, Friesland and Drenthe. As late as 1650 about two thirds of the rural areas in North Holland and about one third in South Holland were still Catholic. Even in the cities of Holland, about one quarter of the population remained faithful to the Catholic religion. Although locally the sheer burden of political authority undoubtedly played an important role in converting Catholics to Protestantism in many parts of the Republic, the Netherlands never became a country on the basis of a clear cuius regio, eius religio.30 The militant role of the Dutch Calvinists in the rebellion eventually led to the recognition of the Calvinist-dominated Dutch Reformed Church as the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 41 official religion in each of the seven provinces. This came out particularly in the special position which this denomination came to enjoy in relation to former church buildings and other church properties, in the payment of salaries to its clergymen from public funds and in the reservation in principle of all public offices in the Republic to its adherents. Yet at no time did the Dutch Reformed Church acquire the undisputed paramountcy identified with the institution of a State Church in other European countries. Also the Dutch Reformed Church never formed one strong central organization - no synod of church representatives of all parts of the Republic was held after the one in Dordrecht in 1619 which had attempted to speak for all Calvinists in an official and militantly orthodox voice, under the patronage of Prince Maurice. From the late sixteenth century onwards, there always was considerable tension between the more extreme Calvinists and most ‘political’ wielders of public authority. Notably in Holland, the ruling regents tended to posit the supremacy of public order and wordly government over religious claims of the more ardent Calvinists. Willy nilly, the latter were forced into a peculiar position. Whereas on the one hand the established character of the Dutch Reformed Church and theocratic doctrine held out tempting prospects, on the other hand the actual power relations were generally to the disadvantage of the more extreme Calvinists. Some of its clergymen adopted the posture of intransigent prophets, lecturing the powers that be on their neglect of the holy scriptures. This attitude was reinforced by the circumstance that they often held themselves to be the moral guardians and spokesmen of the masses who were excluded; from political power. In the longer run, however, Calvinists were poised uneasily between the lure of cooperation with the existing powers, or refuge in more individualized and pietistic forms of belief. This became particularly true when the Orange Stadhouders in the 18th century increasingly tended to make common cause with the regent class, in favour of a more rationalist deism rather than a true orthodox Calvinism. Besides the Dutch Reformed Church, there were many active, if minor nonconformist elements. The most important of these were the Mennonites and the Remonstrants, the followers of Arminius who had been ejected from the Dutch Reformed Church by the Dordrecht Synod of 1619. With some exceptions, they were barred from public office. But they often played an important economic role and also began to exercize an increasing influence intellectually. Catholics stood at the bottom of the scale, their large number notwithstanding. They suffered incidental and local forms of persecution and were generally treated as second-grade citizens. But in practice they were left some measure of religious freedom, if often at the expense of paying low taxes or bribes. Those in the South suffered the additional misfortune of being treated as semi-colonial subjects by those who ruled on behalf of the Generality.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 42

Formal emancipation and a new state

Following the revolutionary events of 1795, civic equality of all citizens, including Catholics, dissenters and Jews,31 came to be officially recognized. Catholics and dissenters massively participated in the election and the later deliberations of the National Assembly chosen in 1796. Although formal recognition of equal rights fell still far short of effective social equality, Dutch Reformed dominance increasingly gave way to an explicit acceptance of the principle of religious diversity. The attitude of the state - while originally somewhat interventionist in matters of religion - eventually moved further and further towards political neutrality. A first step in this direction was made by William I who himself tended to harbour strongly Josephist convictions in matters of church organization. Believing in the priority of state order, he issued a number of royal decrees, laying down formal organizational structures for the Dutch Reformed Church (1816) and some of the dissenting churches. He also intervened actively within the Catholic Church, especially in the Belgian part of his new Kingdom, where the bishops had taken an active stand against his regime. Interventionist policies pushed the churches, or at least powerful sections within them, into a position of political opposition towards the regime. In the Belgian South this led early on to the somewhat incongruous Union of Oppositions of 1828, in which Liberals and Catholics both contested the legitimacy of William's reign, and eventually came to underwrite the secession of the Belgian territories. But in the North, too, the more ardent Calvinists - and after considerable hesitation also the Catholics - were eventually to find one another in common opposition towards the prevailing political climate.

Different strands of Protestant revolt

The situation within the Dutch Reformed Church became particularly complex. Under the Church order of 1816, dogmatic adherence to the traditional Calvinist tenets decided on in the Synod of 1619 had given way to more latitudinarian views. This allowed the progressive development of modernistic influences which had already made their weight felt in the latter part of the eighteenth century under the impact of the Enlightenment. The view that doctrine and reason might test revelation gained in strength. Strong theological currents flowed from the University of Groningen, which argued that only the four gospels of the New Testament were binding on Christians, not further accretions of church traditions and dogma. Theistic constructs became more powerful and the doctrine of original sin was minimized. Later modernism went even further in postulating that the Bible should be subjected to the criticism of reason and intellect.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 43

Such developments which seemed to turn ‘God into a Superior Being, Christ into a schoolmaster, man into a being of intellect, sin into weakness, conversion into improvement, grace into virtue’32 were anathema to the seriously weakened orthodox elements. But what attitude were they to take in the somewhat satisfait intellectual climate of the early 19th century?33 Initially two distinct groupings arose, which to some extent became the basis from which Orthodox-Protestantism was to start its later political activities, the Afscheiding (Separation) of 1834, and the Réveil. The first was a movement of some local clergymen at the head of mainly lower income groups, which socially and geographically lived an isolated existence. Reinforced by all the fervour which the doctrine of individual grace for the elect and general eschatological hope created, they refused to bow to what they considered false dogma, and to continue in communion with ‘heretical’ ministers and ‘unfaithful’ members of the Church. A number of local communities therefore seceded in 1834. When persecuted by the ‘enlightened’ government of William I, which considered the new movement a break in the established legal order, a number of the Afgescheidenen left the Netherlands for the United States. Unlike the Afscheiding, the Réveil was a lay movement of a more patrician and urban character, which generally attempted to work for a return to traditional Orthodox belief within the Dutch Reformed Church. As the influence of modernizing elements grew in the Dutch Reformed Church, in the state, and in the educational system, the place of Orthodoxy in all of these institutions became more problematical. What attitude should the Orthodox take towards a Church which in the words of the later great leader of the Anti-revolutionary Party, Abraham Kuyper, in practice permitted such wide beliefs as to turn it into a real ‘synagogue of Satan’? What attitude should they take towards Political Authority, which according to Article 36 of the Nederlandse Geloofsbelijdenis, had the task:

not only to observe and to guard government, but to preserve the Church's Holy Service (to repel and destroy all idolatry and false religion, to cast down the Rule of the Anti-Christ), to advance the Kingdom of God, to have the word of the Gospel spoken everywhere, so that God be honoured and served, as He commands in His Word.

Issues like these were the object of a protracted debate in which no less than three fairly distinct schools of Orthodox thought crystallized. On one side were were the so-called Ethisch-Irenischen who first and foremost stressed individual conscience. It was the task of individual Christians to work as the ‘leaven of orthodoxy’ in Church and State. They should work for the reconciliation of Christianity and Revolution, of State and Church, of man and man. This presupposed no organizational pressure on either

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 44

Church or State. The Church needed the ‘free word’, no more; the rest was up to God. Against them were arrayed the Confessionelen who did not start with the subjective conscience, but with what they regarded as the objective fact of the Protestant character of the Dutch nation. Irrespective of individual apostasies, irrespective too of the specific beliefs of individual governments, the calling of the Dutch as the Israel of the West, as a baptized nation, as a Christian people, implied a clear command. The Dutch Reformed Church, as the true Church representative of the majority of Dutch citizenry, embodied this calling; this Church and the nation were one. The State, inevitably, had to be a Protestant ‘State with the Bible’. Different from either of these was the third trend of Orthodox thought, most clearly and powerfully represented by Abraham Kuyper.34 Kuyper, originally a ‘modernist’ clergyman, was converted to Orthodoxy by his contacts with simple, Orthodox people in his first small parochial community. From then on, he argued that both previous conceptions could only lead to a watering down of dogma. If a belief were false, it should be branded as such. He described the Church of 1816 as an ‘old, overused delapidated house’. Kuyper wrote:

If the state of affairs is this, I do not come with an archeological preference for ruins, but I come with a crowbar and a pick, to clear away, the sooner the better, that bleak heap of rubble, so that it may become apparent whether there is still enough spiritual building material and spiritual building ability in our church, to establish a house of our own on free ground (Kasteel, Abraham Kuyper, p. 31.).

Kuyper applied his counsel practically literally. Profiting from a change in the Church Order of 1816, which gave local believers much greater power in the selection of ministers and other church matters, he organized the orthodox elements within the Dutch Reformed Church, with great vigour and rigour, to capture the majority in individual congregations. As the Afgescheidenen had done before him, he insisted that these congregations, rather than the imposed national Church organization, were the true independent basis of confession. When he found the official Church barring his paths he led most of his followers out of the Dutch Reformed Church in the so-called Doleantie of 1886. In 1892, these Doleerenden fused with most of the earlier Afgescheidenen in a new church organization, the Gereformeerde Kerken.35 The new domination deliberately emphasized the plural (Kerken) to stress the principle of the autonomy of the constituent congregations. Some of the Ethischen followed Kuyper. The Confessionelen, on the other hand, who lived from the concept of the one and only Church, became Kuyper's most violent antagonists, in defence of the Dutch Reformed Church. Kuyper had strong views on the relation of Church and State. He rejected

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 45 the liberal doctrine, which reduced religion to private belief. He similarly condemned the theocratic dogma, which made the state an instrument of the Church. He branded as ‘caesaropapistic’ the theory by which the Government could ultimately decide on the latitude of beliefs which were to be permitted. He was willing to abandon the term ‘Christian State’, even where all believers might be of one denomination. In 1905, he persuaded the Synod of the Gereformeerde Kerken to put the sentence in the Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘to repel and destroy all idolatry and false religion, to cast down the rule of the Anti-Christ’ between brackets, because he forcefully rejected the view that religion could be enforced by state action. But although the functions of the State were not to be distorted and although it was not to be made the handmaid of the Church, it was nevertheless the duty of individual Christians to organize and organize strongly, and to capture the government. For if left to the anti-Christian forces of the Revolution, society would soon degenerate into anarchy, a society without religion. This could only be countered by an absolute antithesis, by a clear demarcation between believers and pagans. Kuyper's doctrines were thus at once Orthodox, isolationist and activist. His dogmas and actions had profound influence on religious and political life. His Antirevolutionary Party was to be the first strong and militant party organization in the country. He created the most powerful political coalition in Dutch history. But he also evoked violent antagonism, both among the non-confessional elements and among Orthodox groups who disagreed with his abandonment at the same time of the Dutch Reformed Church and of the positive Christian nature of the State. The struggles within the world of Calvinist Orthodoxy had far-reaching consequences, which one might summarize as follows: a. The religious map of The Netherlands - spotted already ‘like the skin of a panther’36, became even more variegated. Whether potential followers of Kuyper walked out of the Dutch Reformed Church or not, depended on local cirumstance. If in many places, they walked out to form a separate congregation as one of the Gereformeerde Kerken, they might stay behind in the Dutch Reformed Church where they had an undisputed hegemony. Within that Church such groups later formed a separate Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Hervormde Kerk (Reformed League for the Spreading and Defence of Truth in the Dutch Reformed Church, 1906). Within one local community a number of rival Orthodox groups would often co-exist, particularly when new schisms led to even greater fragmentation. b. The Dutch Reformed Church remained as the largest Protestant Church, but internally it was increasingly torn apart by rival latitudinarian and Orthodox groups. Hence, its claim to represent the true Volkskerk became more and more an empty phrase.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 46 c. Through a combination of factors: formal secessions, a slowly growing secularization, and a relatively low birthrate, the number of adherents of the Dutch Reformerd Church dwindled. By 1889 they were no longer in an absolute majority. Eventually the number of Catholics was to surpass that of all Protestants combined, (see Table 4 for details).

Table 4. Religious divisions in the Netherlands, 1809-1930

Year Roman Dutch Orthodox-ReformedOther Jewish Other No Catholic Reformed(Gereformeerden)Protestants church (Nederlands Hervormd) 1809 38.1 55.5 - 4.4 1.8 0.04 0.01 1849 38.1 54.6 1.3 3.3 1.9 0.8 0.01 1859 37.1 54.9 2.0 3.1 1.9 0.8 0.1 1869 36.5 54.7 3.0 2.9 1.9 0.8 0.1 1879 35.9 54.5 3.5 3.0 2.0 0.8 0.3 1889 35.4 48.6 8.2 2.9 2.1 1.2 1.5 1899 35.1 48.4 8.1 2.9 2.0 1.1 2.3 1909 35.0 44.2 9.4 3.0 1.8 1.7 5.0 1920 35.6 41.2 9.1 2.7 1.7 2.0 7.8 1930 36.4 34.3 8.7 2.2 1.4 2.4 14.4 Source: Centraal Bureau voor de Statistiek, Jaarcijfers

d. It is important to realize that these various church conflicts began as early as the fourth decade of the 19th century. They touched not only upper class groups, but large sections of the population at a time when ‘high politics’ remained the preserve of a narrow political elite. As we shall see, Kuyper became the effective mobilizer of large groups of persons who did not yet have the vote (dubbed ‘the people behind the electorate’). In doing so, he in fact transferred political techniques first applied in church struggles to the general political arena, making him the pioneer of mass political organization in the Netherlands. e. The divisions within the Protestant world weakened the potential of the various church organizations as an autonomous political tool. Future political and social action of Orthodox Calvinists was therefore to demand autonomous organization to a much greater degree than was the case for the Roman Catholics.

The rather different position of the Roman Catholics

The position of the Roman Catholics differed markedly with that of the Orthodox-Protestants.37 One can summarize these differences in the following points:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap a. In the course of the Revolt, which was to end in a Protestant arrogation of power, the Catholics lost their official Hierarchy. For a long time, they had

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 47 to shy away, and to be satisfied with religious services held behind closed doors and whatever clerical guidance was sent to them from outside Dutch borders. For centuries Catholics were regarded as persons with doubtful, because ‘ultramontanist’ loyalties. The Vatican answered in kind, treating the Netherlands as a missionary territory which was to remain under the Congregazione de Propaganda Fide until as late as 1908. b. As we saw, a sizable part of the Catholics lived in the Southern areas of the country, which had been governed in semi-colonial fashion by the rest of the Republic. This undoubtedly nurtured resentment which was to last many generations beyond the introduction of formal civic equality. The Catholic South remained therefore one of the clearest cases of a periphery in the Netherlands. The potential political importance of that fact was tempered only by the persistence of traditional ways in what was for long a very underdeveloped part of the country. c. The very sizable number of Catholics living in the mixed areas of the North and the West of the country also remained for long acutely aware that they had once formed a minority which was barely tolerated. This made them hesitant to expose themselves unduly in political action which might meet with lingering anti-papist sentiments of the Protestant majority. Many preferred not to turn to politics, but to other social and economic activities. In as far as upper-class Catholics took a political stand, they did so mainly for narrowly defined Catholic interests; beyond that they were generally satisfied to remain somewhat passive supporters of others: Liberals first, Conservatives later and finally Calvinists. d. Following the constitutional revision of 1848, the Roman Catholic Hierarchy was officially re-established in 1853, amidst considerable Protestant clamour and protest. The new Church organization became a factor of overwhelming importance in the reconstruction of an active Catholic life in the Netherlands. But its very existence obviated for a time any need for catholic social organizations outside the pale of the Church. The new Church organization linked Catholics in various parts of the country, and contributed considerably to the integration of Catholics in Dutch life. But it could hardly be regarded as a subsidiary of a definite center in Dutch life. Utrecht, the old See of Willibrord, was chosen as domicile for the Archbishop, not one of the cities in either part of Holland. And of the four remaining episcopal seats, three were in the South. Clearly then, Catholics were very numerous in the Netherlands. But for a long time their large numbers hardly translated into a strong political force as compared with that of the less numerous, but politically much more forceful Calvinist groups. In either case, believers were spread widely over Dutch territory, with rather different areas of strength and weakness. The organizational drive of both groups must therefore be interpreted as one of regional diversity and of slow national integration alike.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 48

Consociationalism, regionalism and the nationalization of political cleavages

In a comparative developmental perspective, the case of the Netherlands is one of an early arrival of reponsible parliamentary government, a long persistence of a limited franchise, initial mass mobilization on the basis of religious demands, late industrialization and a relatively gradual process of urbanization. By the late 1920s, however, political cleavages in the mass public had hardened to such an extent that the Netherlands came to be regarded as a segmented society. In this section, we must try to analyse the ways in which a society of narrow, if dispersed, elite politics became one of strong Verzuiling, to use the Dutch word for a process of segmentation. Our emphasis will be on the interaction of regional factors, religious divisions and class cleavages in the development of mass politics.

The nature of the traditional elites

Notwithstanding the upsets and formal changes of the French period (1795-1813), the Dutch political elite of the early 19th century remained a narrow oligarchy in what was basically a stagnant, highly localized society. Memories of the Republic still supported a stereotyped image of a mercantile, bourgeois society. Yet, if one traces the names of active political families in the first half of the 19th century, one is struck by the very high proportion of nobles and other prominent families, figuring in Nederlands Patriciaat.38 As we saw, King William I had deliberately increased the number of the nobility by new creations from the circle of urban regents. Their share of places in both Houses of Parliament, among Ministers, in the Foreign Service and the Judiciary, and in appointive offices including provincial governors and local mayors, remained very substantial throughout the 19th century. On the long run, however, the role of the nobility was not one of lasting importance. The noble families did not generally embody strong feudal traditions or economic strength. Nor were they natural agents of a strong monarchy. The Netherlands has never known a clear noblesse de robe or a noblesse d'épée. Like other patrician families, nobles represented first and foremost diverse local interests. They never became pre-eminent state-builders, nor active precursors of rural capitalist developments, let alone the natural leaders of a conservative mass movement under the banner of ancient hierarchical structures as they were in a number of other European states.39 What was true of the titled families, was a fortiori true of the not ennobled descendants of the urban regents. They, too, retained much of the spirit of self-reliance which the particularist traditions of the Republic had nurtured. They continued to carry on their responsibilities in local government as of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 49 right, without regarding themselves clearly accountable to either higher autority or a wider public. This independent spirit helped to blunt the autocratic tendencies of the first Orange Kings, and eventually facilitated the early arrival of responsible government in the national political system. It also permitted a ready recognition of dissent within the existing elites. Eventually, this relatively open attitude was to facilitate the accommodation of claims of new aspirants for what turned out to be only partial power.40

The persisting local character of elite politics during the first phase of parliamentary government (1848-1888)

As we saw, the franchise remained restricted to about 11-12% of adult males between 1848-1888. This implied a formal electorate of less than 90.000 persons during the initial period of parliamentary government. In 1851, the country was divided into 38 districts, which rarely had more than 2000 eligible voters. There was little regulation of voting procedures: no official nominations were required and voters could mark their ballot papers at home. Although there was no residence rule, local notables prevailed in a large number of constituencies. Until 1888 roughly a quarter of the members of the Lower House carried noble titles, and another 30-40% belonged to other well-known families. Among them members of the local courts and comparable office holders were particularly prominent. Generally they took at least half of the seats. Members originating from the free professions were substantially fewer, and persons from the world of commerce and industry were very few indeed.41 All in all, this tended to be a faithful reflection of social realities in a country which was as yet one of the more backward countries in Western Europe. The independent, local base of political recruitment was not conducive to the development of partisan alignments. The strength of Parliament in relation to Ministers tended therefore to be more negative than positive: Parliament could dismiss individual Ministers and even entire Cabinets, but it could not fully control ministerial appointments. Most Ministers were chosen from outside Parliament, many were technicians, and for some portfolios the monarch's personal choice could often prevail. Collective ministerial responsibility remained therefore somewhat weak. In the relation between Cabinet and Parliament, as well as within each of these bodies, power remained therefore rather dispersed. But in toto, Parliament and Ministers tended to represent regional interests fairly faithfully; in these circumstances regional conflicts on e.g., the establishment or discontinuation of local courts, the building of railways or the digging of canals abounded.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 50

The pattern of regional alignments: centre versus periphery?

In view of the absence of clear party organization, there is until at least the 1880s a definite danger of anachronism in any attempt to divide members of

Figure 1. Map showing the outcome of the elections for the Dutch Lower House in 1888, i.e. the first election following an extension in 1888 of the suffrage, which resulted in an electoral victory for the religious parties. Source: Th. van Tijn: ‘The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century’, as re-printed in C.B. Wels ed., Vaderlands Verleden in Veelvoud, vol.2, p.127. Van Tijn gives similar maps for 1860, 1878 and 1897. The map does not adequately show the results in het larger cities of Amsterdam, Rotterdam, The Hague, Utrecht and Groningen. All 21 seats in these cities fell to candidates of the non-confessional groupings in 1888 and in the two following elections of 1891 and 1894. When the cities were divided into single member districts in 1896 the Anti-revolutionaries occasionally picked up a few seats in the larger cities. But on the whole they remained a bulwark of the non-confessional parties. Detailed hand-coloured maps of all elections between 1888 and 1917 are given in the unpublished doctoraalscriptie van Jan Verhoef.43

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 51

Parliament according to particular political labels. However, certain general labels such as ‘Liberal’, ‘Conservative’, ‘Anti-Revolutionary’ and ‘Catholic’ were widely used in political circles, long before parties were established. Using the labelling of Members of Parliament by contemporary press accounts as his main indicator, the Dutch historian Theo van Tijn42 has attempted to trace the geographic background of Members of Parliament since 1850. (See Figure 1.)

In his tabulations, members of a Conservative persuasion tended to be disproportionately strong in Holland (and within Holland in the major cities with their highly restricted franchise). Van Tijn in fact speaks of a Conservative Amsterdam-The Hague axis, which existed until at least 1870. In contrast all other groupings: Liberals, Conservative-Liberals, Anti-Revolutionaries and Catholics (whom Van Tijn regards as interchangeable with Liberals until 1868, but who then chose an isolationist, clericalist stance) had their main source of strength in the outer provinces: Liberals predominantly in Groningen, Drenthe, Friesland and the north of North-Holland, the Anti-Revolutionaries in a belt running from Friesland in the North-East to the Southern part of Holland, and the Catholics virtually exclusively in the two Southern provinces of Brabant and Limburg, and adjacent areas in Gelderland and Overijssel. On the basis of their fairly safe constituencies in the periphery, first Liberals and then Anti-Revolutionaries were to carry the battle into the two provinces of Holland, which Van Tijn treats as the natural centre of Dutch politics. With of the seats in the Lower House this area was indeed a major prize for contestant factions. Van Tijn's analysis is highly suggestive, yet needs some comment for those who would wish to draw too simple conclusions from it: a. Holland itself was clearly not a homogeneous area, let alone a unified centre of political modernization. The province of Holland differed greatly, both in the extent of its urbanization, and in the pattern of its religious divisions. It was precisely this great internal variation which made Holland the logical battlefield of contesting political forces. Rural areas in North Holland tended to be mainly Liberal, with some strong Catholic pockets. The countryside in South-Holland was more Calvinist, but here also Catholics had local strength. Both Protestants and Catholics also had sizable followings in the larger cities. The particular outcome of political battles in the province of Holland was therefore largely a function of the constituency system. After 1870 Liberals (and later Radicals and Socialists) could win in the larger cities and in the Northern tip of North-Holland because the absolute majority system made the sizable religious minorities in these areas virtually powerless. Calvinists, on the other hand, could triumph in areas where a rural electorate had the upper hand; their position further improved when Catholic minorities eventually learnt to vote for them. Clearly, its size made

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 52

Holland a coveted prize, but given its internal divisions it is dubious to treat the province as one centre. b. It would be equally misleading to regard the peripheries as interchangeable with one another. In fact, the ‘peripheral’ or ‘outer’ provinces showed great differences in their economic as well as their spiritual climate. The sociologist E.W. Hofstee has documented, with the aid of demographic data, what he calls the development of a ‘cultural-dynamic pattern of modernization’ which slowly spread from the provinces in the North (Groningen, Friesland, the northern tip of North-Holland) towards the more traditionalist areas of the South-East.44 Clearly, there was a world of difference between the Northern and Western ‘peripheries’ which later were also to harbour major areas of agnosticism, and the fundamentalist Protestant and Catholic ‘peripheries’ which for decades to come remained relatively immune against Liberal and later Socialist penetration. c. Even that statement is too simple. Because within areas regarded by Hofstee as having modernized early, there were strong pockets of Orthodox-Protestant and Catholic concentration. Their ‘modern’ outlook as defined by Hofstee was little different from that of non-fundamentalist groups around them, but their politics remained clearly anti-Liberal.45 Within the ranks of the newly-forming political parties, politicians from these areas could therefore turn into highly active leaders, even though the main voting bastions for their parties were in more traditional parts of the country. d. It would be misleading therefore to regard either the presumed ‘centre’, or the various ‘peripheries’ outside the Catholic South as homogeneous entities. This makes it also of dubious value to seek to interpret Dutch politics as a conflict between the centre and the periphery. Although centre-periphery contrasts played a role, it was only through the formation of links between parts of the centre and parts of the periphery that groups could become politically effective. This is tantamount to saying that a nationalization of party organization and a nationalization of cleavage lines was a condition of lasting political success. Yet, both the limited franchise and the geographic effects of the constituency system in force were important obstacles for such nationalization processes to overcome.

The formation of the first national party organizations

The struggle for subsidized religious schools was to become the first major catalyst in provoking mass action. Very early in the process of social modernization, schools assumed a major importance. Their development affected parents much beyond the narrow circle of enfranchised voters, (whom certain Liberals regarded as the ‘Thinking Part’ of the nation par excellence). Schools were also of major concern to local and national church organizations which were already powerful agencies. For some time, there were,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 53 however, still political differences among the advocates of a clear place for religion in schools. In as far as state schools in the South and in some fundamentalist Protestant areas were inevitably slanted towards a prevailing dogmatic climate, there was little incentive to change. Also, numerous Orthodox Protestants found it difficult to give up the cherished notion that the Dutch Nation was essentially a Protestant one. Schools should therefore always be Protestant, and could remain so, provided Catholics and Jews were given separate schools of their own at public expense. The increasingly anti-clerical activities of new groups of Liberals made this aspiration unrealistic, however, once the Liberals began to form a majority in Parliament. Calvinist forces increasingly mobilized, modelling their activities on the British Anti-Corn Law League (the Anti-Schoolwet Verbond, 1872). They staged a massive petition movement against a Liberal Education Act in 1878, which obtained three times as many signatures as the number of voters then enfranchised.46 In the same year, Abraham Kuyper published Ons Program. This was a call for national action and organization which resulted in the Anti-Revolutionary Party in 1879, the first effective national party organization in the Netherlands47.

A period of cross-cutting cleavages: Protestants versus Catholics, confessional-non confessional polarization, and the problem of suffrage extension

The 1880s and 1890s offered a complex political picture, because potential conflict-lines intersected, without political divisions having yet hardened in durable alignments. There were at least three dilemmas: a. The traditional strains between Calvinists and Catholics. For historical reasons that we set out in the preceding section, Calvinists and Catholics related very differently to the national framework. Calvinists regarded themselves as the privileged bearers of national existence, Catholics as a discriminated minority. Kuyper confidently sought to collect his supporters throughout the country. Catholics, on the other hand, only had access to the political system through their safe, but generally highly traditional constituencies in the South of the country. Whereas organization was at a premium for the Calvinists, it was superfluous for the latter. Catholic minorities in mixed areas were potentially more sensitive to the need for separate organizations than Catholics in the more homogeneous Southern areas. A leading Catholic priest, Herman Schaepman, had tried for a time to solve the dilemma by advocating the founding of an interconfessional centre party which would unite Calvinists and Catholics rather in the manner of the German Zentrum. Yet this suggestion met with little response from Calvinists and Catholics alike. Eventually a common interest in state subsidies for religious schools cau-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 54 sed Calvinist and Catholic deputies to act together in Parliament where polarization with the Liberals increased from 1878. This parliamentary opposition also led to a hardening of cleavage lines in the constituencies, where Catholic voters were increasingly persuaded to vote for Calvinist candidates (the reverse not being practically possible). This tactic, in combination with the first suffrage extension of 1888, led to the formation of the first Cabinet of the religious parties in 1888. Yet distrust between Calvinists and Catholics remained strong, and anti-papal sentiment was one factor which would lead to a split in the Anti-Revolutionary Party shortly afterwards. b. Obstacles to Confessional-Non-confessional polarization. The trend towards a polarization between the Liberals (some of whom had organized in a defensive Liberale Unie in 1885 ‘to combat the growing influence of the clerical parties’) on the one hand, and Calvinists and Catholics on the other, met with at least three difficulties. First, a substantial number of Orthodox-Protestants disliked Kuyper's wooing of the Catholic vote, as they had also resented his break-up of the Dutch Reformed Church. These Protestants eventually organized in a number of rival leagues to the Anti-revolutionary Party (e.g. the Christelijk-Historische Kiezersbond of 1897 and the Bond van Kiesverenigingen op Christelijk-Historische Grondslag in Friesland, 1898).48 Second, there was considerable conflict within the Catholic world on the wisdom of a durable alignment with the militant Calvinists, as there was considerable disagreement on the need for and the wisdom of organizing a separate Catholic party at all. For a time, there were a number of rival Catholic leagues, sometimes for one province only, sometimes with rival national aspirations. As Catholic deputies generally sat for safe constituencies in the ‘solid South’, they could afford to disregard these organizational squabbles altogether. Although there was some programmatic agreement among deputies since 1896, and one national League of Catholic Constituency Associations was established in 1904, a genuine Catholic Party only came about after the arrival of universal suffrage and proportional representation in 1926. Finally, there was also considerable disagreement both in the ranks of the religious groups and of those of Liberal persuasion on the need to extend the franchise beyond the figure of 1888. c. The splits over the suffrage in 1894. As we saw, in 1894 a rather radical Liberal minister had proposed a considerable extension of the suffrage. The proposal divided Parliament in a manner which clearly illustrates the still fluid nature of party alignments at the time. The issue greatly divided the Liberals, who soon had three different ‘parties’: the Radicals (renamed Vrijzinnig-Democratische Bond in 1901), the Liberale Unie, and the more conservative Vrije Liberalen (1906). It pitted the mass-directed Abraham Kuyper against A.F. de Savornin Lohman, the parliamentary Leader and most

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 55 other deputies of the Anti-Revolutionary Party, which led to a durable split. (Lohman and his Free Anti-Revolutionaries eventually united with the loose Christian-Historical leagues in the Christelijk-Historische Unie of 1908). Kuyper in fact ordered his supporters in 1894 to vote for advocates of suffrage reform, of whatever political persuasion, whether Liberals, Radicals or Socialists, and to oppose ‘Conservatives of any kind’, including Calvinists and Catholics. Only some time later did the division between a Non-confessional Left (including all Liberals and often the Socialists) and a Confessional Right re-assert itself as the dominant dividing line of Dutch politics.

The socialist dilemmas

The combination of a very restricted franchise, and a slow process of industrialization, made Socialists late arrivals on the parliamentary scene. Clearly, Socialists faced many dilemmas in the system as it had evolved in the last decades of the 19th century. Should Socialists boycott a parliamentary system, in which a high census kept most potential supporters disenfranchised? If so, should they remain mainly a movement of intellectuals seeking solace in agnosticism or Marxism? Was there hope in an early craft unionism? Or should they support the rebellious actions of irregular workers engaged in peat-digging, in the construction of canals, or in different kinds of transport and harbour-work in the old city of Amsterdam? Or again should they rather go the ways of Jewish diamond workers, who pioneered a new form of effective trade unionism? In a variety of journals and associations polemics abounded. In 1888 one prominent Socialist leader, the ex-clergyman Ferdinand Domela Nieuwenhuis, was elected to Parliament for a Frisian constituency, with the help of Calvinist votes against a Liberal candidate. As a lone deputy he was not very successful in Parliament, and when not re-elected he chose an increasingly anarchist course. Supporters of parliamentary action then established a new Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (1894) which increasingly formed a national party from early bases in the provinces in the North-East - Groningen and Friesland and the textile area of Twenthe were to elect the first Socialist deputies even under a still limited franchise -, and in the larger cities of Holland. The entry of the Socialists into parliamentary elections posed new dilemmas. What attitude to take to social groups like farmers who were doomed by Marxist prophecies but who had the vote? What choice to make between the anti-clerical Liberals (who also represented upper-class interests), and the religious parties (who had many workers but opposed the public school dear to many a Socialist teacher)? How to treat Parliament: as an arena mainly for propaganda, as a place for bargaining on specific issues, or even as a way of entering a coalition government?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 56

In general, Socialists came to ally themselves with the Liberals who increasingly became advocates of suffrage extension. But in 1913, when neither the religious Right nor the Non-Socialist Left enjoyed a parliamentary majority, a Socialist Congress refused portfolios in a Liberal Cabinet, for fear of lastingly alienating workers organized by Calvinists and Catholics alike. At least one further reason may have been Socialist expectation of an independent mandate, once universal suffrage was attained.

A complex multi-party system under a single-member majority system

The development of a number of competing political movements (some becoming increasingly stronger national organizations, others still little more than loose leagues of constituency parties) made for a complex party system, long before universal suffrage and proportional representation arrived in 1917. Considerable regional differences, in urbanization, in social structure, in religious make-up had given different movements a specific base from which to develop. Thus Catholics had secure representation in the South, without needing a political party and without even regarding themselves as a definite political grouping. Liberals could for long rely on safe constituencies in the North and the West of the country, and eventually also in the larger cities, but when the suffrage expanded, they experienced greatly increased competition from more Radical and Socialist candidates. The Anti-Revolutionaries were the vanguard of modern political organization in the country: they could rely on certain Protestant areas in what we earlier described as the ‘central belt’ running from the North-East to the South-West, between the less fundamentalist areas in the North and West, and the Catholics in the South. If they obtained Catholic support, they could achieve strength in Parliament well beyond their real number. At the same time, this very alliance alienated some Calvinist voters who continued to cherish hopes of Protestant primacy in the Dutch Nation. The specific outcome of elections depended for long on ad hoc manoeuvring in one constituency after another. Tactics might differ, according to the salience of particular conflict lines or the personality of candidates. Yet eventually the system was to consolidate itself in what was mainly a tri-partite division of the religious Right, consisting of Anti-Revolutionaries, Christian-Historicals and Catholics, the Non-Socialist Left composed of three different Liberal groupings, and a rising group of Socialists. A detailed study by Jan Verhoef proved that parties had achieved sufficient strength nationally by 1905 to co-ordinate their nomination procedures.49 From then on each of the three groups fielded only one candidate, so as not to split their vote and risk elimination in the first round before a run-off between the two candidates who received most votes. Yet this practice depended on inter-party negotiations in which each party could secure

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 57 some constituencies for itself. The very need to field candidates in different geographic constituencies thus allowed many parties a chance, which resulted in a complex multi-party system. Hence, the Netherlands could substantiate another of Stein Rokkan's general conclusions. Rather than being the outcome of proportional representation, the Dutch multi-party system predated its introduction. All parties came to see potential advantage in an electoral system which allowed them to collect their sympathizers throughout the country, without the need of complex interparty bargaining. The choice for an extreme form of P.R. - which made the whole country for all practical purposes into one large constituency - was indeed so much to the taste of existing parties that P.R. passed the Lower House in 1916 with only one dissenting vote.50

P.R. and social segmentation

The adoption of P.R. thus fitted existing political interests, and at the same time helped to freeze party alignments in line with Rokkan's general analysis. One could interpret the two other issues in the 1917 settlement also in terms of the application of the proportionality principle. To grant subsidies to schools of any kind in agreement with the wishes of parents and the number of their childeren was little else but a proportionate attribution of educational resources, paid from an exchequer to which all contributed. And making the vote universal implied that from now on all citizens could share in national decision-making on a par with one another, without regard to social status or habitat. The principles of 1917 were soon to be extended to other social spheres: e.g., to a detailed elaboration of schools subsidies in the Education Act of 1920, in the allocation of radio time in 1929, in the administration of unemployment benefits in the 1930s, in the massive expansion of welfare and health provisions later. The principle of proportionality, and of collegial rule, did indeed become one of the important rules of the game, singled out by Lijphart as essential to the good functioning of a consociational democracy.51 Should one hold, then, with Lijphart, that the 1917 settlement was indeed a prime example of a deliberate act on the part of elites to counteract the perils of a society of mutually exclusive subcultures, divided along cleavage lines which generally reinforced, rather than cross-cut one another? On this point, the previous analysis makes me reiterate doubts I expressed earlier.52 A major argument of this paper is that the Verzuiling-proces had not yet reached the level of strong mass segmentation, which is the essential point of departure for Lijphart's analysis of the Dutch case. Party organizations had not yet crystallized into strong movements nationally, with the exception perhaps of the Anti-Revolutionary Party, and to a much lesser extent the Socialists.53 The vote had expanded, and increasing numbers of citizens par-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 58 ticipated in the political process. There had been highly visible strikes54, and there were large mass demonstrations for universal suffrage on the occasion of the Opening of Parliament in The Hague in the years before 1914. Yet neither industrialization55 nor urbanization had reached levels anywhere near that of more advanced industrial countries in Europe. Unionization of workers only affected limited numbers.56 Decades of agitation for religious schools and a beginning of subsidies to them introduced by the first Cabinet of the religious Coalition in 1889 had not prevented the large majority of children from still going to state schools, rather than private schools.57 Many of the indicators Lijphart used to substantiate his picture of a society with strong mass cleavages and mutually exclusive ideological organizations reflected the eventual result of the 1917 settlement, rather than the challenge which that settlement was supposed to counter.58 One could also argue the same point in other ways. The transition to P.R. undoubtedly had important consequences. Party organizations had to become nation-wide in their structure and operation. Each party was thrown back on its own organizational resources, without further reference to electoral coalitions which the single-member, absolute majority system had earlier encouraged. With it, the likelihood of any group of parties getting an independent electoral mandate disappeared too. Instead, P.R. tended to stabilize relations between movements, each of which was now clearly seen to be only a minority one. This caused each movement to look inward, and to seek at most proportionate guarantees and benefits from a common, inevitably ‘neutral’ state. Such a situation put a premium on the expansion of national organizations, not only in the purely political sphere but also in many social and economic directions - which in essence represents the phenomenon of Verzuiling.59

Regional differences and the politicization of cleavages

The segmentation process itself can be seen as a process of increasing divisiveness: locally within communities, and nationally in the decision-making institutions. Yet it can also be interpreted in terms of a process of integration of geographically distant groups of the population. National organizations increasingly linked scattered voters with one another and with the national government. With some exaggeration, one might argue that the process of Verzuiling, for all its divisive characteristics, was also centre-forming. By aggregating and integrating demands on an increasingly wide front of issues, from widely different parts of the country, through increasingly differentiated, but also interlocking national organizations, more and more groups became involved with national organs of authoritative decision-making. Both state organs and private national organizations expanded in this process. While they remained clearly pluralist in their structure and composition,-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 59 there is little doubt that they also became highly central. One look in The Hague telephone directory is sufficient to substantiate that point. But here again, one should not interpret these processes anachronistically, from the perspective of their eventual, full-blown development. Historically, developments differed greatly from region to region and from community to community. The specific local situation determined largely, for instance, whether class or religion became the more salient line of political division. On the basis of religious characteristics, one should distinguish between at least four different types of areas: a. areas of a mainly latitudinarian and increasingly secular orientation: e.g., parts of Friesland, Groningen, Drenthe and North-Holland, the larger cities in the West, Zeeland, a few areas in Gelderland and Overijssel; b. areas of an overwhelmingly Orthodox-Protestant character, in the centre-belt ranging from Friesland and North-Groningen to the Southern part of Holland; c. areas of complete Catholic domination, mainly located in the South, some adjacent areas in Gelderland and Twenthe, and a few pockets in Holland; d. areas of a mixed character, predominantly in the West, but also in Utrecht, Gelderland and parts of Friesland. In the areas mentioned under a class easily became the major line of division. In the areas sub b and c the overwhelming importance of the dominant religion made their inclusion in a national bloc a matter of time, although not one felt strongly locally. Within these areas rival allegiances to groups and personalities could cause considerable differences in the alignments of local as compared to national politics - a situation which has sometimes persisted to the present time.60 Within the orthodox-Protestant subculture, fissures might occur which also could cause fragmentation nationally. In the mixed areas under d the incentive to organize was strongest, not least because here class and religion could indeed become alternative principles of organization. In the mainly secular larger cities especially, religion often lost out against the attractions of a developing Socialist movement. But on the whole, both Catholics and Calvinists (notably the mainly Gereformeerde Anti-Revolutionaries) managed to maintain much of their hold. They successfully opposed the Socialist Party and trade unions with increasingly elaborate and active unions of their own. Organizing a massive working-class following, and representing different social groups, the religious parties eventually developed into a mediating position between the mainly upper-class based Liberals on the one hand, and the mainly lower class based Socialists on the other. For almost half a century after 1918, the religious parties jointly had a majority in Parliament - which eventually forced the Liberals and Socialists to dampen both their potential anti-clericalism and more extreme class demands.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 60

These developments have given rise to a long-lasting debate among experts of Verzuiling-studies. One group of scholars interprets the development of segmented subcultures mainly as one of parallel emancipation of historically discriminated social groups. Another group of scholars sees this process principally as one of successful social control by established elites to resist a natural development of a modern, secular society, or in a more Marxist perspective as a deliberate move by church leaders in alliance with bourgeois interests to prevent what should have been the natural march of class politics.61 It seems to me that this debate contains many a priori value judgments, which a more empirical study of the interaction of regional, religious and social cleavages over time could dissipate to a considerable extent. The Verzuiling-process has without any doubt brought regions and groups into the policy-making process which clearly did not previously enjoy equal access. To this extent, they were undoubtedly a democratizing force. There is also little doubt, that the record of religious parties in government and Parliament has made them in the longer run strong supporters of an elaborate welfare state (whether they were in coalition with the Socialists or Liberals). Again, the religious parties successfully adapted to many challenges of modernization, by developing appropriate organizational techniques. Did not the Anti-Revolutionaries pioneer the techniques of mass political organization in the first place? However, there is equally little doubt that the entire process also represents forms of successful social control. To understand this phenomenon, one would do well to pay adequate regard to the traditional elitist nature, and very late social and economic developments, which characterized Dutch society until the late 19th century at least, and in many areas for many decades afterwards. The ability of the religious parties to represent at one and the same time the more traditional peripheries, and to develop intricate modern institutions dealing with social problems in the modern sector over a wide front, needs detailed empirical study, rather than a priori value judgments or post hoc glorification or vilification as the case may be.

Eindnoten:

2 Daalder, Publikatielijst, nr. 70, 355-370. 1 Rokkan, Dimensions of State Formation and Nation-Building, 562-600. 3 The term ‘consociationalism’ itself was of course introduced in this connection by Arend Lijphart, who built on earlier usage by Althusius and David E. Apter (Lijphart; Consociational Democracy, 207-225; cf. Daalder, Publikatielijst, nr. 85. 4 Rokkan, Citizens Elections Parties, 82-83. 5 Lorwin, Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and Political Cohesion in the Smaller European Democracies, 141-157; Dahl, Polyarchy. Participation and Opposition. 6 Lijphart, Typologies of Democratic Systems, 3-44; Democracy in Plural Societies: a Comparative Exploration. 7 The following section is taken largely from my unpublished Aspenasgarden paper Nation-Building the Dutch Way (1968). 8 De Vrankrijker, De grenzen van Nederland.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 9 Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek. 10 The late historian B.H.M. Vlekke once told me that some decades ago he had submitted a research project for a study of the development of conflicting national feelings in the area where the present territories of Germany, Belgium and the Netherlands meet. This proposal was rejected at the time by the Dutch National Science Association (ZWO) as insufficiently relevant. 11 For a recent antology of translated papers on Dutch Foreign Policy, see Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands. 12 The quotation is Friedrich List's cited in Kohn, Nationalism and Liberty: The Swiss example, 57. 13 Cramer, De kroon op het werk van 1813. 14 Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam; De Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw, 1780-1787; Schama, Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands 1780-1810; Kossmann, The Low Countries 1780-1940; Wels, Vaderlands verleden in veelvoud. 15 Daalder, Publikatielijst, nr. 102. 16 Daalder, Publikatielijst, nr. 41, 194. 17 For demographic data, see Ramaer, Middelpunten van bewoning in Nederland en thans, 1-38 and 174-214; Slicher van Bath, De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek, 1-25; De Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. 18 Thorbecke, Over de hervorming van ons kiesstelsel; Van der Pot, Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën; Wels, Stemmen en kiezen 1795-1922.. 19 Huizinga, Een gebroken spiegel: Zeventig jaar districtenstelsel (1848-1917). 20 Thorbecke, Missive aan de Voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal. 21 De Vries, Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917. 22 Van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, vol. 1; Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal. 23 Van Nierop, De bevolkingsbeweging der Nederlandse stad. 24 The following paragraph is based on unpublished research undertaken by Jan Verhoef and others in the Department of Political Science and in the Parliamentary Documentation Centre of Leiden University (See Verhoef, De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland). 25 Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901, ch. 5-7. 26 Daalder, Publikatielijst, nr. 93; Dittrich, De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in Nederland; Van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland. 27 Geyl, The Revolt of the Netherlands. 1555-1609; De Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie; Schöffer, Protestantism in Flux during the Revolt of the Netherlands, 67-83. 28 Kossmann and Mellink, Texts Concerning the Revolt of the Netherlands. 29 Geyl, The Revolt of the Netherlands. 1555-1609. 30 De Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, 181-232. 31 Daalder, Publikatielijst, nr. 108. 32 Bavinck cited in Langedijk, De geschiedenis van het protestants-christelijk onderwijs, 23. 33 Diepenhorst, Historisch-critische bijdrage tot de leer van den christelijken staat, vol. 2. 34 For rather different interpretations of Kuyper see Kasteel, Abraham Kuyper; Van Weringh, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper. 35 For a detailed genealogical tree of the very complex family of Dutch Calvinism, with its many splits and some amalgamations, see the schematic figure in Daalder, Publikatielijst, nr. 13, 224. 36 Schöffer, Het politieke bestel van Nederland en maatschappelijke verandering, 230-252. 37 Rogier and De Rooij, In vrijheid herboren; Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme; Bakvis, Catholic Power in the Netherlands; Coleman, The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978. 38 The Centraal Bureau voor Genealogie publishes since 1910 annual books Nederland's Patriciaat which contain family trees of distinguished families. They are popularly known as the blauwe boekjes (blue books), in contrast to the rode boekjes (red books) which contain comparable data on noble families. The latter work (Nederland's Adelboek) has been published since 1903. 39 Von der Dunk, Conservatism in the Netherlands, 741-763. 40 Daalder, Publikatielijst, nr. 41. 41 Daalder, Publikatielijst, nr. 133. 43 Verhoef, De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland. 42 Van Tijn, The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century, 176-207; for earlier analyses see Hans, Het Nederlandsche parlement; Liften, De geografische verdeeling der politieke partijen in Nederland voor den Wereldoorlog, 50-59 and 126-139.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 44 See Hofstee, De groei van de Nederlandse bevolking, p. 13-84. (With a number of detailed maps.) For an attempt to analyse developments in terms of the type and degree of feudal relations which existed in different parts of the country, see the dissertation of Hofstee's one-time collaborator A.J. Wichers, De oude plattelandsbeschaving: Een sociologische bewustwording van de ‘Overherigheid’. See also the early study on regional factors in the spread of religious agnosticism by the pioneer-sociologist of Verzuilingstudies. Kruyt, De ontkerkelikheid in Nederland. 45 For a fascinating case-study of differences between areas in Groningen with the same class divisions but a different religious development, see Hofstee, Het Oldambt; Een sociografie. 46 For documents and detailed figures of this striking example of early mass mobilization, see Feringa, Gedenkboek betreffende het volkspetionnement. 47 For bibliographical sources on the history of Dutch parties, see De Jonge, Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen, 94-105; Lipschits, Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen, 212-240; Harmsen, Idee en beweging; Boogman en Tamse, Emancipatie in Nederland; Binneveld, Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging in de 19e eeuw. 48 Family trees with details on the establishment of party organizations and of splits and fusions within the different political families were first given in 1911 by Hans, Het Nederlandse parlement. Then further elaborated by Daalder, Publikatielijst, nr. 13 and brought up to date and corrected in Lipschits, Politieke stromingen in Nederland. Lipschits has planned a series of monographs to follow its general introductory survey. So far, he has published a monograph on the protestants until 1940. Lipschits, De protestants-christelijke stroming tot 1940. For two analyses with more sociological depth, see Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden; and the major study by Kuiper, De voormannen. 49 Verhoef, De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland; idem, Kiesstelsels en politieke samenwerking, 261-268. 50 Dittrich, De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in Nederland. 51 Lijphart, Typologies of Democratie Regimes, 3-44; idem, The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands, ch. 7. 52 Daalder, Publikatielijst, nr. 70; idem, Publikatielijst, nr. 80; idem, The Consociational Democracy Theme, 604-621. 53 In 1910 the Socialist SDAP had still fewer than 10,000 members nationally - a number which increased strongly in the next few years to 25,000 by 1914. The 50,000 mark was attained in 1929, and the highest pre-war figure was 88,897 in 1938. See the figures in Vorrink, Een halve eeuw beginselstrijd, 136. 54 Like the Railway Strike of 1903, see Rüter, De spoorwegstakingen van 1903. 55 The late J.A. de Jonge dates the take-off of industrialization in the Netherlands in the 1890's, see his standard work De Jonge, Industrialisatie in Nederland tussen 1850-1914. A similar date for the beginning of social modernization, deduced from the founding of associations, may be derived from Abma, Verenigingen in verleden, heden en toekomst. 56 Detailed figures in Harmsen and Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid, 430-433; see also Windmuller, Labor Relations in the Netherlands. 57 Figures in Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, appendix table 6.6. 58 See Lijphart's treatment in ch. VI of his The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands. Lijphart is, of course, well aware that the process of segmentation was still in full development by 1914. One also could interpret his analysis as one of ‘strategic anticipation’ by elites who wished to arrive at a settlement before the further politicization at the mass level could reach possibly critical dimensions. To this interpretation, my reply would still be that the overriding reason for the relatively peaceful nature of ‘organized pluralism’ in the Netherlands was the presence of older accommodational traditions which facilitated the development of an increased plurality of forces in the first place, while precluding its violent politicization. 59 I first developed the paradox that strong ideological segmentation might contribute to a strong depoliticization in the working of the state in an article in the English journal Political Studies in 1955, see Daalder, Publikatielijst, nr. 8. Using the Dutch terms Verzuiling and Verzakelijking, I developed this paradox further in a Dutch lecture in 1963, see Daalder, Publikatielijst, nr. 32, and in my 1964 inaugural address at Leiden, Publikatielijst, nr. 29. 60 Dittrich, Partijpolitieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 61 The relevant literature is footnoted extensively in Arend Lijphart, The Politics of Accommodation, which is itself a classic reference point in the debate. Readers should consult in particular special issues devoted to the Verzuiling-theme by two journals in the 1950s: Sociologische Gids (March-April 1956) and Socialisme en Democratie (January 1957); Rogier and De Rooy, In vrijheid herboren; the very important article by Kruijt and Goddijn, Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces, 227-263; Kruijt, Verzuiling; Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden; and Houska, The Organizational Connection; the 1976 polemic by M. Fennema, Professor Lijphart en de Nederlandse politiek; and A. Lijphart, Repliek, 78-84, in Acta Politica; Van Schendelen, Verzuiling en restauratie in de Nederlandse politiek, 42-54; Lustick, Stability in Deeply Divided Societies, 325-344.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 64

Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland*

Inleiding

Onderwerp van dit betoog is, niet meer en niet minder, dan de vraag welke verbindingslijnen er liggen tussen wat Bornewasser in een fraai citaat heeft genoemd: de ‘oud-republikeinse veelheid’1 en de ontwikkeling van de Nederlandse democratie. Het lijdt weinig twijfel, dat in het Nederlandse Selbstbild die lijnen duidelijk zijn. De vaderlandse historiografie laat zien, dat ook historici telkens lijnen van deze soort getrokken hebben.2 Toch is het leggen van een dergelijk verband steeds weer een tour de force. Tussen het hoogtij van de Republiek en de democratie, zoals die pas in de twintigste eeuw duidelijk haar beslag zou krijgen, ligt een wel erg lang intermezzo, met vele cruciale overgangen. Tal van (vaak conflicterende) waarden zijn in het geding. Het thema leidt vrijwel onvermijdelijk (en dikwijls: onbewust) tot teleologische duidingen enerzijds, een anachronistisch teruglezen anderzijds.3 Men kan dat gemakkelijk toelichten aan twee tamelijk strijdige verklaringen, die men in de geschiedschrijving aantreft: één die tegenstanders4 daarvan geduid hebben als een ‘whig interpretation’ of ‘conciliante school’, en een bewust radicale - men kan zeggen: jacobijnse - tegenhanger daarvan. Ik zal daarbij duidelijk moeten schematiseren: een erfzonde van politicologen als ik Bosmans moet geloven volgens wie deze een ‘stijl’ hebben om ‘in grove schema's te denken, schema's die uit hun aard statisch zijn en het zicht ontnemen op de nuance, of zo men wil, de ontwikkeling, waarvoor de historicus zo gevoelig is’.5

* Deze bijdrage is de vrijwel ongewijzigde tekst van de inleiding die ik hield op 19 januari 1987 in het kader van het symposium Politieke Theorie en Geschiedenis t.g.v het afscheid van Prof. dr. E.H. Kossmann aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Ter voorbereiding op het symposium beschikte ik over de drukproeven van Kossmanns Politieke theorie en geschiedenis: Verspreide opstellen en voordrachten (Amsterdam, 1987). Deze bundel stimuleert tot tal van vragen en nodigt tot dialoog. Aangezien de tekst noodzakelijkerwijs kort moest blijven, verwees ik ter nadere adstructie van het betoog nogal rijkelijk naar verschillende van mijn eerdere publikaties.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 65

De ‘whig’ versie of ‘conciliante’ school

In een ‘whig interpretation’6 van de Nederlandse geschiedenis is het verband tussen de Republiek en de latere democratisering duidelijk.’7 Een dergelijke interpretatie beoordeelt tal van trekken van de Republiek positief. Ik noem slechts: het afbreken van een ontwikkeling naar een moderne absolute staat en de daarmee samenhangende zwakheid van centrale instellingen en de vrijwel volledige afwezigheid van een nationale bureaucratie; de verdediging van het recht op verzet op basis van oude rechten en een althans theoretische constituering van het gezag uit en door het volk; het handhaven van oude vrijheden die in een wenteling van de geschiedenis tot nieuwe vrijheid konden inspireren; de nadruk op verscheidenheid en tolerantie; en het onmiskenbaar vroeg-burgerlijke karakter van de samenleving. Een whig-opvatting trekt deze ontwikkelingslijnen door, in de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd. Zij behandelt deze met een zekere ambivalentie: met een open oog voor de eisen van een te lang buitengesloten burgerij, een afkeer van volkse bewegingen, en een duidelijke sympathie voor alles wat ‘moderaat’ is - in de dagen van de patriotten zelf, en ook na 1795. Zij weet, als men Schama8 moet geloven, met de periode 1795-1813 niet goed raad. Natuurlijk, het amalgaam van de Republiek had zijn tijd gehad, en eenheid was geboden. Daarom kon men waardering hebben voor het nodige en nijvere werk van sommige hervormers. Maar men moest toch vooral oog blijven houden voor het feit, dat het alleen de inspiratie van oudere republikeinse tradities was, die het mogelijk maakte in 1813 te komen, niet tot een in de grond on-Nederlands absoluut koningschap, maar tot een waarlijk-grondwettelijk bestel. In die opvatting was koning Willem 1 een wat moeilijk, ‘hortend’ element in de gang van de geschiedenis, een Orangistisch patriot, ‘een verlate verlichte absolutist’,9 die ongetwijfeld verdiensten had in een te zeer ingeslapen en achterlijk land, maar onvermijdelijk verzet moest wekken bij hen - de oude Van Hogendorp10 voorop - die aan traditionele vrijheden gewend waren. In die versie is de band tussen de Republiek vóór 1795 enerzijds, de toch snelle ontwikkeling naar een parlementair bestel anderzijds duidelijk. Thorbecke, en degenen die dachten als hij, mochten voor 1848 nog tamelijk alleen staan. De bereidheid tot de grondwetshervormingen van 1848 mocht minstens zozeer het gevolg zijn van koninklijke vrees, als van ‘natuurlijke’ ontwikkeling. Maar juist diezelfde Thorbecke was toch ook weer verre van een revolutionair, gezien zijn mede in de Duitse romantiek wortelend liberalisme, zijn oog voor de noodzaak van het weer wekken van ‘zelfstandige kracht’ in maatschappij en lokaal bestuur, en zijn voorkeur voor een evenwicht van machten, dat altijd al een rol in de Nederlanden had gespeeld, al kon hij daarvoor opnieuw bij postrevolutionaire Fransen als Constant en Guizot inspiratie opdoen. En wat die grondwet van 1848 zelf betreft, werd

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 66 die niet mede aanvaard dankzij de steun van de katholieken en van hen die Boogman de conservatief-liberalen zou noemen - kringen, die aan een Van Hogendorp verwant zijn, zodat in 1848 toch weer sprake was van continuïteit met 1813? En was de aansluiting met oud-vaderlandse verscheidenheid niet zo ruim, dat zelfs een antirevolutionair als Groen van Prinsterer zich toch eigenlijk wel in het bestel kon vinden, zodat het parlementair bestel een blijvende en onomstreden verworvenheid kon worden? En -trekt men de lijn nog verder door - had niet Thorbecke zelf al aangekondigd, dat het algemeen stemrecht in de geest der eeuw besloten was? En was het niet zo, dat democratisering gepaard kon gaan met toenemende emancipatie van nieuwe sociale lagen en levensbeschouwelijk verscheiden groepen, leidend tot een uniek-pluralistisch bestel, dat men pas achteraf met de voor liberalen toch altijd wat moeilijke en pejoratieve term van verzuiling zou duiden?11 Er kleven aan deze schets van een haast vanzelfsprekende pluralistische evolutie ongetwijfeld problemen. Ik noem daarvan enkele: de ontkenning al vroeg in de Republiek van enigerlei verantwoordelijkheid van regenten aan het volk; de hoofdtoon van de politieke theorie in de zeventiende eeuw die naar Kossmanns woorden ‘graag binnen de perken bleef’, nauwe perken die niet veel meer dan een voornamelijk ‘conservatief ouderwets dogma’ ontleend aan aristotelische overlevering, humanisme, calvinisme en het natuurrecht, toelieten;12 het nauwelijks doordachte verband dat als vanzelfsprekend wordt aangenomen tussen collectieve rechten en vrijheden en individuele vrijheid, al zou dat verband slechts incidenteel, en dan nog door denkers in de Republiek, die duidelijk tot de buitenkant behoorden, worden gelegd; het niet te loochenen proces van oligarchisering in ‘ons tweede tijdvak’13 dat het hanteren van de term ‘burgerlijk’ door wie dan ook - ‘radicalen’ evenzeer als ‘concilianten’ - tot een hachelijke zaak maakt; het ‘afdoen’ van de eenwording als een wel ‘noodzakelijk’, maar ook door buitenlandse heersers opgelegd proces; en de te snelle gelijkstelling van constitutionele ontwikkeling met democratisering, alsof er juist ook in de tweede helft van de negentiende eeuw nog niet sprake was van een nog steeds door heren regeren. Wil men het algemener: er is in dat ‘gradualistisch schema’ een wissen van het belang van fundamentele cesuren als de Patriottentijd, 1795 en wat daarna kwam, en de voor de hand liggende breukpunten van de negentiende eeuw. Te gemakkelijk, vaak via anachronismen, wordt een gelijkheid gepostuleerd tussen het achttiende-eeuws patriottisch protest en de latere liberalen, die men tezeer en te vroeg tot één groepering stempelt.14 En stelt men al, dat de latere verzuiling als het ware in de levensbeschouwelijke verscheidenheid van de Republiek was besloten, dan zit men nog met een kloof van eeuwen - om niet te spreken van niet gemakkelijk op te lossen (en voor historici niet alle even relevante) vragen als: was de verzuiling niet te vermijden? Wanneer en waar vond de verzuiling plaats? Wat was nu precies de relatie tussen verzuiling en democratisering?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 67

De lezing der radicalen

Hoe anders is de lezing van meer radicale historici! Zij beklemtonen allereerst de uitsluiting uit de regering al aan het begin van de Republiek van alles wat op burgerij en volk wees. Conflicten in de Republiek waren hoogstens factiestrijd, waarbij het volk ofwel alleen werd gemanipuleerd in een wisselend machtsspel van nauw omgrensde elites, ofwel zich slechts terloops uitte in wellicht felle, maar uiteindelijk machteloze uitbarstingen. In de ogen van radicalen begon pas iets van een democratisch protest te gloren bij de radicale patriotten, in een Hollandse revolutie naar de trant van Palmer.15 Zij duiden daarna de gebeurtenissen tussen 1795 en 1798 als de vestiging van een eenheidsstaat niet alleen, maar ook als het leggen van de fundamenten voor een later democratisch bestel, zij het dat de ontwikkeling daarnaar toe, die vooral in 1798 een ogenblik mogelijk leek, afstuitte op de heroligarchisering die zich in de al gauw weer ingezette restauratie, zowel in Frankrijk als in Nederland voordeed. Cruciaal is in deze visie het optreden van Willem 1, die in geheim contact met radicalen in 1813 een volledige restauratie van de regenten voorkwam - en daarmee een aantal verworvenheden van de Bataafs-Franse tijd veilig stelde. Ook de radicalen zien daarom iets van een rechte lijn van de Republiek naar de latere democratisering. Doch deze loopt niet van oude vrijheden, via de invloed van ‘moderaten’ na 1795 en de in de vorm van een ‘wijze constitutie’ in 1813 verkregen waarborgen, in een evolutionair en geweldloos ontwikkelingsproces van een constitutionele monarchie eerst, een parlementaire monarchie later, naar een werkelijk democratisch bestel, maar langs geheel andere lijnen: van het radicaal-burgerlijk protest aan het eind van de achttiende eeuw, via het leggen van de fundamenten voor een moderne staat na 1795 waarin eenheid en individueel burgerschap als elkaars pendant triomfeerden, naar het merkwaardig tweetal Willem 1 en Thorbecke, die tezamen de bouwers werden van een samenleving, waarin de voorrechten van de standen werden gebroken, en de weg openlag naar een verdere doorbraak in democratische richting. Niet toevallig knoopt hier een analyse van de verzuiling bij aan, die deze vooral interpreteert in termen van maatschappelijke controle door ‘fracties van de heersende klasse’;16 niet de vraag of zich zonder grote gewelddadigheden calvinisten, katholieken, liberalen en socialisten in één bestel konden voegen is van belang, maar het feit, dat nog altijd een grote maatschappelijke ongelijkheid bleef bestaan, waarbij groepen ongestraft individuen konden onderdrukken. Ook deze, nogal gedurfde, thesen ontmoeten voor de hand liggende problemen. Men postuleert al zoiets als een vroege democratische politieke theorie. Termen als burgerij en volk hebben vaak een anachronistische klank. Men neigt ertoe te analyseren in termen van historisch-noodzakelijke processen. Daarom heeft men, zo lijkt het toch, eigenlijk weinig moeite autoritaire leiders te zien als wegbereiders voor de democratie, of het nu gaat om

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 68 de beoordeling van 1798, of het optreden van radicalen in verbond met Willem 1 in en na 1813. Pluralistische verscheidenheid en individuele vrijheid worden impliciet vaak als tegenstellingen beschouwd, omdat de eerste in de tijd van de Republiek, en daarna, niet veel meer was dan een dekmantel voor het streven van gevestigde kringen om hun oligarchische machtsposities te behouden - machtsposities, die alleen door een krachtig staatsgezag konden worden doorbroken. Vooral bij De Wit17 komt Thorbecke te zeer als radicaal, en eenling, te boek te staan, zonder veel nuances over wat Kossmann zou noemen de doctrinair-liberalen.18 En later ontbreekt het oog voor de emancipatoire betekenis van de zelfstandige organisatiedrift van calvinisten en katholieken. Stond de verzuiling, als vorm van sociale controle gedefinieerd, niet in de weg aan de historisch-geboden emancipatie van de arbeidersklasse, en vonden confessionele leiders niet juist in het isolement de kracht volgelingen onmondig te houden, tot schade van democratie en socialisme in een langdurig paternalistische samenleving?

Democratiebegrip, thema's en perioden

Kenners van de politieke theorieën, en van de moderne discussies omtrent het democratiebegrip, zullen ongetwijfeld in het voorgaande een aantal bekende verwarringen hebben bemerkt. Enerzijds is daar de opvatting van een maatschappelijk en constitutioneel evenwicht van machten, nodig ter beteugeling van absolute macht onverschillig door wie, en in naam van wie, die wordt uitgeoefend, anderzijds de traditie van de volkssoevereiniteit, waarbij participatie van gelijken centraal staat. Het is een oud dilemma in het denken over politiek, dat wij al sinds Plato en Aristoteles kennen, en vooral in de Verlichting van de achttiende eeuw opnieuw in alle felheid tegenkomen. Enerzijds is daar de eerbiedwaardige traditie van de gemengde staatsvorm, die vooral ook door Locke, Montesquieu, Madison en later, vooral ook na de Franse revolutie, in tal van constitutionele theorieën over machten en grondrechten, zal worden uitgewerkt. Anderzijds is daar de handreiking van een absoluut soevereiniteitsbegrip aan het individualisme, met terzijdestelling van wat Montesquieu nu juist de enige garantie tegen het despotisme noemde, de ‘corps intermédiaires’ - in achttiende-eeuws Nederlands wel als ‘tusschenmaght’ of ‘middellighaam’ aangeduid. In die gedachte is het noodzakelijk het individu vrij te maken van alle beklemmende banden en maatschappelijke ongelijkheden, zodat een ieder rechtstreeks en gelijkelijk zal kunnen participeren, en daardoor volledig deelhebben in de vorming van een ‘algemene wil’. Het ‘een en ondeelbaar’ - al in de theoretische claims van het absolutisme in de trant van het droit divin besloten - werd in Rousseau's theorie logisch op het hoofd gezet, ten gunste van een begrip van volks-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 69 soevereiniteit, zo mogelijk in de vorm van directe democratie, gebaseerd op ongemiddelde deelname, zoals die ooit in de Griekse polis was gedacht. De dilemma's van deze geheel verschillende componenten van het democratie-begrip zijn ooit helder geanalyseerd door Robert A. Dahl, die in zijn A Preface to Democratie Theory uit 1956 achtereenvolgens wat hij noemde ‘Madisonian Democracy’ en ‘Populistic Democracy’ tot het bot ontleedde, om te concluderen dat beide logisch onhoudbaar waren in een wereld waarin hoogstens sprake zou kunnen zijn van een ‘polyarchie’. Dahls bijdragen aan de literatuur beperken zich niet tot het analytisch vlak, maar gaan ook in op historische voorwaarden en processen van democratisering.19 Logischerwijze kunnen democratiseringsprocessen alleen verlopen volgens twee dimensies: die van een legitimering van vrije en open concurrentie, en die van een uitbreiding van zeggenschap buiten de kring van weinigen naar allen. Beide: legitieme concurrentie en zo veel mogelijk gelijke mogelijkheden tot participatie, zijn voor een democratie noodzakelijke voorwaarden. Daarom gaat het niet aan om alleen te analyseren in termen van een constitutionele ontwikkeling, zonder de vraag naar gelijke politieke en maatschappelijke rechten te stellen, maar is het evenmin acceptabel in naam van een gewenste gelijkheid garanties voor rechten van groepen en individuen, tegenover soevereinen van alle gading (absolutisten, populisten, of democraten) als irrelevant terzijde te schuiven. Belangrijker nog, een kernvraag is en blijft wanneer processen van democratisering zich met meer blijvend succes zullen doorzetten: beginnende met een oude verscheidenheid en concurrentie op basis van gevestigde eliteposities die zich geleidelijk uitbreidt over een ruimere kring van participanten, of via het breken van maatschappelijke voorrechten van elitaire groepen door een unificerend staatsgezag onder absolutistische leiding waaruit zich later een systeem van open concurrentie zal ontwikkelen. Duidelijk is dat wat ik eerder de whig-school noemde zich op deze eerste ontwikkelingslijn bevindt, terwijl de radicale, meer jacobijnse visie in naam van de volkssoevereiniteit en gewenste sociale gelijkheid een voorschot neemt op de stelling, dat een vrije democratie zich pas kan, en zal, ontwikkelen, wanneer een wezenlijke grondslag voor individuele mogelijkheden en rechten door een effectieve soeverein is gelegd. Daarbij zijn niet alleen verschillende waardencomplexen en normatieve politieke theorieën in geding, maar staan wij ook voor een wezenlijk empirische vraag over de volgtijdige verhouding van de twee genoemde processen van open concurrentie (al is het allereerst tussen elites) enerzijds, de ontwikkeling van gelijke rechten van individuen anderzijds. Deze is voor een analyse van de Nederlandse ontwikkeling van essentiële betekenis, zij het dat deze empirische vraag uiteindelijk niet alleen aan de hand van de Nederlandse casus, maar alleen door historisch-vergelijkende analyse kan worden opgelost.20 Dit Leitmotiv, van een blijvende spanning in het begrip democratie en de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 70 democratiseringsprocessen, licht ik toe aan de hand van een drietal thema's, die zowel in de dagen van de Republiek, als na 1795 en in het gehele proces van de democratisering in de negentiende en twintigste eeuw een rol spelen: dat van de verhouding tussen corporatieve vrijheden en individuele vrijheid; dat van het staatsbegrip en de staatsinstellingen; en dat van de herkomst van de politieke elites, die al te vaak in gemakkelijke groeps- en klassebegrippen vervluchtigen.

Corporatieve vrijheden en individuele vrijheid

Er is, zo lijkt het, tussen wat ik ‘whigs’ en ‘radicalen’ noemde, op zich weinig meningsverschil over het feit, dat claims ten behoeve van eerbiediging van traditionele groepsrechten en collectieve vrijheden aan een duidelijk individueel vrijheidsbegrip voorafgingen. Zij gaan als organische en natuurrechtelijke opvattingen tenminste tot de middeleeuwen terug, en konden, hoe vaak is dat al niet betoogd, in naam van het behoud tot opstand inspireren, die de Republiek tot onverwachte uitkomst zou hebben. Kossmann ziet in de oorspronkelijk katholieke en latere calvinistische verzetstheorieën vooral een conserverende factor.21 Hij zet zijn eigen analyse van de ontwikkeling van de politieke theorie in de zeventiende eeuw vooral in het teken van een ontwikkeling naar meer moderne vormen van politiek denken. Hij schetst een lijn: van Althusius, over Spinoza naar Huber, die een eeuw vooruitloopt op een gelijksoortige ontwikkeling tijdens de Verlichting van Montesquieu over Rousseau naar de constitutionele liberalen van 1789 en 1814,22 terwijl de ontwikkeling in het Nederlandse politieke denken zijns inziens evenzeer preludeert op latere Engelse ontwikkelingen.23 Men kan zich afvragen of hij in deze stelling wel voldoende recht doet aan de blijvende betekenis van corporatieve vrijheden. Zouden niet juist oude, calvinistische pluralistische ervaringen en doctrines latere neo-pluralistische opvattingen inspireren - zoals in Nederland zowel in Kuypers ‘soevereiniteit in eigen kring’ als in Krabbes leer van de rechtssoevereiniteit24 tot uiting komt, en elders bijvoorbeeld blijkt zowel in Von Gierkes benutting van Althusius in een bestrijding van Duitse theorieën van staatssoevereiniteit in de negentiende eeuw, als in de ontwikkelingen naar het ethisch pluralisme van J.N. Figgis, F. Maitland, en de jongere Harold Laski dat aanzienlijke sporen heeft nagelaten in het Engels-Amerikaanse politieke denken?25 Denkbeelden, die conserverend konden werken, maar ook de weg bereidden naar de moderne ‘veelheid’ die een wezenstrek van elke open democratie is? In een vergelijkende analyse van de ontwikkelingsprocessen van moderne democratieën lijkt een duidelijke tweedeling te bestaan tussen die stelsels, die (geleidelijk) van een oud pluralisme naar een moderne democratie evolueer-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 71 den, en de stelsels, die veeleer de ervaring van absolutistische staatsvorming en revoluties ondergingen, waarbij staat en groep niet op voorhand in vrede en verscheidenheid naast elkaar konden leven. Nederland is een van de meest duidelijke voorbeelden van de eerste ontwikkelingslijn, al wijzen de ‘radicale’ schrijvers terecht op de rol die staatsvorming na 1795 in die ontwikkeling heeft gespeeld.26 Leidden oudere vrijheden nu ook tot een vroege ontwikkeling van nieuwere concepties van grondrechten en individuele vrijheid? Men kan, zo men wil, een aanzet vinden in artikel XIII van de Unie van Utrecht waarin vastgelegd werd ‘dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven’ al was dit eerder een verbod tot inquisitie dan een waarborging van een individueel recht. Eigendom was uiteraard een bekende notie. Maar toetst men Kossmanns Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland op de vraag hoe opvattingen over individuele rechten zich konden ontwikkelen, dan stuit men voornamelijk op abstracte verhandelingen, die geenszins direct wortelden in de praktijken van de Republiek. Kossmann zet de ontwikkeling van individuele grondrechten dan ook niet in het kader van tradities van corporatieve vrijheden, maar herleidt die tot ‘de nieuwe, individualistische fundering van het absolutisme’.27 Dat suggereert een tegenstelling tussen corporatieve en individuele vrijheidsopvattingen - zoals die ook in de opvattingen van de radicalen bestaat, die immers in de oud-republikeinse veelheid eerder een verdediging van voorrechten dan een fundering van grondrechten zagen! Betekent dit dat een werkelijk doordringen van individuele vrijheidsrechten pas kon plaats vinden na de wisseling van regime in 1795, en dat in de politieke praktijk (wat iets anders is dan in de ontwikkeling van politieke theorieën) deze eerder in ons land als navolging van buitenlandse denkers en de grote Amerikaanse en Franse declaraties ingang vonden, dan als produkt van eigen bodem? Ik durf, bij gebrek aan kennis en eigen onderzoek,28 geen definitief antwoord op die vraag te geven. Wel is het, dunkt mij, niet toevallig dat pas na 1795 een directe band gelegd kan worden tussen ‘staat’ en ‘burger’, waardoor tegelijk ook noties als individuele rechten, gelijkheid voor de wet, en de ontwikkeling van een nationaal rechtsstelsel tot ontwikkeling konden komen. Wijst dat op een gelijk van de ‘radicalen’, die terecht zouden stellen dat in een whig interpretatie veel te gemakkelijk collectieve en individuele vrijheden gezien werden als twee kanten van dezelfde médaille? Ook dat kan men betwijfelen, al was het slechts omdat in de ontwikkeling van de grondrechtengedachte, nationaal en internationaal, toch ook de belangen van gevestigde groepen een grote rol hebben gespeeld.29 In de stormen rondom de Amerikaanse ontwikkeling, treft men voorstanders van individuele grondrechten zowel bij de meer conservatieve als radicale opstandelingen aan. Ook in de Nederlandse ontwikkeling zouden de door De Wit zo gehekelde oude regenten bij het opstellen van de grondwetten van 1814 en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 72

1815 volgaarne grijpen naar specifieke grondwettelijke garanties. Men noeme in 1814: de vrijheid van de fysieke persoon, de toegang tot de rechter, openbaarheid voor rechtspraak, en in 1815: gelijkheid voor de wet, het recht van petitie, vrijheid van drukpers, vrijheid van de woning en recht op eigendom.30 Natuurlijk, de positief-rechtelijke verwerking van individuele rechten was eerder vrucht van de jaren na 1795 dan de jaren daarvoor, zoals ook de gedachte aan een gelijk burgerschap als natuurlijk pendant van (individuele) vrijheid vooral bij de radicalen gezocht moet worden en niet bij hun meer aristocratische tegenstanders. Maar men moet tegelijk ook de relativiteit daarvan steeds weer blijven zien. Hoeveel van de ooit radicale burgers zouden zich niet gemakkelijk voegen in de nieuwe voorrechten? Al mocht men in abstracto denken in termen van een gelijk burgerschap, dat weerhield vele voorstanders er in de praktijk niet van de effectieve uiting daarvan tot kleine kringen te beperken: getuige de nog zo lang durende praktijken van getrapte verkiezingen bijvoorbeeld, en de ook bij radicale burgers nog steeds vanzelfsprekende binding van het kiesrecht aan census of specifieke capaciteiten.31 Duidelijk moge zijn, dat de verhouding tussen collectieve en individuele vrijheidsrechten een complex probleem is en blijft, ook in de bijna twee eeuwen die na 1795 verliepen. Een veelvoud van voorbeelden dringt zich op. Men denke aan duidelijk conflicterende interpretaties van de vrijmaking van bepaalde volksgroepen: de emancipatie van (individuele) joden in 1796 die naar het gevoel van velen ten koste ging van het afbreken van de collectieve voorzieningen en identiteit van het jodendom;32 de aarzeling bij katholieken zich politiek als katholieken te organiseren, aangezien dit individuele katholieken in hun maatschappelijk belang zou kunnen schaden; de langdurige strijd binnen het orthodox-protestantse kamp over de plaats van kerk en school, die voor sommigen een zaak van individuele keuze bleef met verwerping van alles wat naar antithese streefde, maar voor anderen een absoluut groepsrecht was. En men vindt dezelfde problematiek ook nu terug in de telkens weer oplaaiende debatten over de vraag of de wet algemene regels mag stellen aan in beginsel autonome groepen, of dat nu het geval was bij de schoolwetgeving van de oude Kappeyne in 1878, of in het verlangen naar een positief emancipatiebeleid en een verbod op discriminatie, waarmee bijvoorbeeld de vrouwelijke nazaat van deze zelfde Kappeyne een eeuw later zou tobben.

Opvattingen over de staat en staatsinstellingen

In alle discussies, over de Republiek, de Bataafs-Franse tijd, en de nieuwste geschiedenis, doet steeds weer het begrip ‘staat’ opgeld, zonder dat het (wis-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 73 selend) gebruik daarvan duidelijk in rekening wordt gebracht. Juist waar in de tijd van de Republiek de ‘politieke vorm van Nederland ... iets onzekers, iets weifelends had’33 moet men een grondige analyse verlangen van het wisselend gebruik en de ideologische lading van de term staat door de tijd heen. Het begrip ‘staat’ werd ongetwijfeld in de Republiek gebezigd, om haar onafhankelijkheid te beklemtonen tegenover andere ‘staten’, maar ook in geheel verschillende betekenissen als: de toestand van allen, het gemenebest, een polis in de klassieke zin van het woord, en dergelijke. Kossmann betoogt terecht dat ‘Franse, of Engelse theorieën in een staat, die een geheel andere toekomst scheen in te gaan en een geheel andere grondslag scheen te hebben’34 weinig zin hadden. Maar dat belette die import niet, niet het minst via de introductie van het begrip soevereiniteit, dat elders nauw aan het staatsbegrip verbonden was, maar in de Nederlanden bij uitstek een probleem bleef. Het is de vraag of de Republiek wel een staat was, dan wel een verbond van zeven staatjes. En ook dan doet men te weinig recht aan de lappendeken van publiek- en privaatrechtelijke erfenissen, waarop een verschillend gezag in verschillende gebieden van de Republiek gebaseerd was. In het licht van dat wat vooraf ging, is het daarom niet vreemd, dat men de processen na 1795 veelal beschrijft in termen van staatsvorming, waarbij wel oudere constructies werden ingebracht, maar voor het eerst een eigen centraal gezag de burgers in het territoir rechtstreeks bond. Die ontwikkeling is een nog altijd, lijkt het, onvoldoende bestudeerd, ofschoon steeds weer ‘noodzakelijk’ geheten, proces. Men beperkt zich meestal tot het constateren dat er een ‘uniteit’, een ‘eenheidsstaat’, ontstond. Men beschrijft de snelwisselende instituties van 1798, 1801, 1805, 1806 en de inlijving, en maakt verplichte buigingen naar sommige staatslieden als Gogel, Schimmelpenninck, Van Maanen, Van der Palm en Van der Ende, Kops, Van Heekeren of Hahn, die een bijzondere rol speelden in pogingen om een centraal bestuur te vestigen in verschillende sectoren, zoals de financiën, het onderwijs, de landbouw, de burgerlijke stand, de posterijen, of de waterstaat. Men refereert tegelijkertijd naar een vaak niet nader gespecificeerde ‘Napoleontische invloed’ die zich in het bijzonder in de beweging naar codificatie en een hiërarchisering van het staatsbestuur uitte. Maar voor het overige volstaat men te constateren, dat Willem 1 veel van het nieuwe behield, en dat oude regenten en nieuwe bestuurders zich in een in de loop der jaren niet gemakkelijk meer naar herkomst te onderscheiden elite naar koninklijke keus samenvoegden. Een dergelijk beeld laat te veel zaken onopgelost en onbesproken, die voor onze problematiek van het verband van de Republiek met latere democratisering van essentiële betekenis zijn. Moet men niet constateren, dat veel van het oude bestaan bleef, ook in de nieuwe ‘eenheidsstaat’? Men sprak over ‘soevereiniteit’ en ‘overheid’, en hanteerde in een algemene staatsleer ‘Franse’, en later ook ‘Duitse’, schrijvers over staat en overheid.35 Het lijdt weinig twijfel dat vooral de rechterlijke macht en de rechtspraak daardoor diep-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 74 gaand werden beïnvloed. Maar ook oudere autochtone regententradities werkten door in de opvattingen omtrent het speciale gezag van de overheid. Men had tegelijk een traditie waarin niet sprake was van één overheid, maar vele overheden. Er mochten centrale ambtenaren komen, het Nederlandse bestel bleef nog lang een bestel dat eerder gekenmerkt werd door dragers van ambten - met alle regenteske onafhankelijkheid die deze kenmerkten - dan een staat met ambtenaren. Wij spreken bijvoorbeeld telkens weer over ‘Thorbeckes wetten’ die het ‘bestuur’ op provinciaal en gemeentelijk niveau regelden, en denken die dan te vatten in termen als ‘autonomie’ en ‘medebewind’, of ‘preventief’ en ‘repressief’ toezicht. Maar wij besteden weinig aandacht aan het nog zo langdurende, vergaand isolement waarin vele gemeenten feitelijk bleven verkeren, en de eer oligarchische dan ‘bestuurlijke’ verhoudingen die deze kenmerkten. Waarom deze voor de hand liggende opmerkingen? Omdat naar mijn stellige overtuiging een aantal fundamentele karaktertrekken van het Nederlands bestel zonder aandacht voor dit soort vraagstukken niet te begrijpen valt. Ooit trachtte Althusius het publiek gezag te grondvesten op vrijwillige consociaties, waarbij ‘lagere’ corporaties hun vrijheden behielden. Een dergelijke constructie - Kossmann heeft dat bij herhaling en met grote kracht van argumenten betoogd - verdraagt zich nauwelijks met het moderne staatsbegrip. Maar deze traditie zou wel de Nederlandse verhoudingen blijvend ‘kleuren’, zowel in de verhoudingen tussen plaatselijk bestuur en een nog tot in de twintigste eeuw relatief zwakke centrale overheid, als in de verhouding tussen staat en levensbeschouwelijke groepen, die tal van potentieel-publieke zaken in eigen beheer wensten te verzorgen.36 De Nederlandse staatsvorming is, en blijft, brokkelig. Men ziet dat aan de afweer tegen eenhoofdig leiderschap en een bijkans instinctief teruggrijpen op collegiale besluitvorming in controversiële zaken, aan de vele dragers van ambten die een hoger prestige behouden dan hiërarchisch ingepaste ambtenaren, aan de heel vloeiende relatie tussen ‘politiek’ en ‘bestuur’, die duidelijk afwijkt van Max Webers bureaucratiemodel, of van een Engelse ‘civil service’ for that matter. Gebruikt men in Nederland niet de term ‘bestuur’ en ‘bestuurders’ wanneer men juist niet permanente ambtenaren bedoelt, maar politieke leiders als gedeputeerden en wethouders, of zelfs ministers? Toont prosopografisch onderzoek, in het verleden en heden, iets anders aan dan dat de scheiding tussen de politieke elites en de hogere ambtenaren niet gemakkelijk te trekken is? In Nederland ontwikkelde de gedachte aan een ‘merit bureaucracy’ zich wel als abstract ideaal, maar van zoiets als een centrale recrutering op basis van vergelijkende examens is geen sprake.37 Wat men kan zeggen over theorieën over ‘de’ staat, en ‘de’ overheid, is mutatis mutandis ook van toepassing op de verhouding tussen de voornaamste staatsorganen. Er is na 1813 enerzijds een zekere overspanning van de begrippen koning en kroon, die zowel komen te staan voor het gezag van het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 75 rijk, als voor de conceptie van de regering. De ontwikkeling van het zelfstandig ambt van minister, van de ministerraad, en een minister-president voltrekt zich slechts langzaam, en de erkenning van die ontwikkelingen in het geschreven staatsrecht loopt daar nog ver bij achter. Lang houdt de opvatting stand dat de regering wel deel van de overheid is, de volksvertegenwoordiging niet, omdat deze laatste slechts de bevolking bij de overheid representeert. Nog langzamer verloopt de erkenning en aanvaarding van de politieke partijen. Men proeft daarin het oud-republikeinse verlangen de overheid te bewaren tegen directe inmenging - een traditie, die gemakkelijk vanuit Duitse doctrines in de eenheidsstaat versterkt zou worden - , maar dan toch in de vorm van ‘de constitutionele Monarchie’, die ‘éénen absoluten wil niet [kent]; ... een verband met elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid samen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beantwoorden’. Deze befaamde woorden van Thorbecke mogen stammen uit de Narede van 1869, zij klinken nog altijd door, bijvoorbeeld in staatsrechtelijke discussies over het verondersteld ‘dualisme’ tussen regering en parlement, dat ons politiek bestel, mits juist begrepen, zou kenmerken. Dat een dergelijke opvatting, juist op grond van de volkssoevereiniteit en het gewenste overwicht van het parlement eerst, in een roep om democratisering later, telkens weer bestrijding zou ontmoeten, klinkt als echo van oudere tradities.

Elites, groepen en klassen

De ‘oud-republikeinse veelheid’, tenslotte, heeft ook lang sporen achtergelaten in de elitevorming van later tijd, en is daarom voor een goed begrip van democratiseringsprocessen in de negentiende en twintigste eeuw onmisbaar. Deze processen worden, zoals ik in mijn schematische weergave van rivaliserende ‘scholen’ al kort aanduidde, gewoonlijk in termen van groeps- of klassenverhoudingen geanalyseerd. Daarbij ontmoeten wij twee stereotypen: 1. de gedachte, dat Nederland bovenal een ‘burgerlijk’ land was. Die stelling wordt zowel door ‘concilianten’ als ‘radicalen’ aangewend, door de eersten om te verklaren waarom in Nederland geen blijvend bitter standen-conflict ontstond,38 door de anderen om te verklaren hoe door een steeds weerkerend radicaal protest van buitengesloten ‘burgerlijke’ groepen uiteindelijk de democratie kon triomferen; 2. de gedachte dat Nederland bovenal een koopmansland was en bleef, met als gevolg dat de rol van het platteland in verklaringen en beeldvorming van de negentiende-eeuwse ontwikkelingen meestal verre wordt onderschat. Dat is een gemis, al was het slechts omdat elders al zo lang aandacht wordt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 76 besteed aan de verhouding van staat en platteland,39 onder andere ter verklaring van de ontwikkeling van conservatieve massapartijen die soms vooral ook een autoritaire ontwikkeling zouden mogelijk maken.40 Historisch onderzoek naar de sociale herkomst van politieke elites in Nederland wijst uit, dat bijvoorbeeld onder ministers41 en kamerleden42 adel en patriciaat nog tot in de twintigste eeuw een overwegende rol hebben gespeeld. Dat lijkt te wijzen op onmiskenbare banden met regententradities uit de tijd van de Republiek, maar vraagt ook om nadere bezinning. Is het zeer hoge percentage ‘ambtsdragers’, of aan ‘ambtsdragers’ geparenteerden, onder de negentiende-eeuwse ministers en kamerleden een aanwijzing dat vanouds regerende groepen nog lang een geheel eigenstandige politieke en bestuurlijke elite vormden? Illustreert dat de doorwerking van oude tradities van particularisme en eigenstandigheid, die nog lang na de totstandkoming van de eenheidsstaat veel van de realiteiten van het Nederlandse politieke en maatschappelijke leven bepaalden? Of moet men hierin - al is dat met het voorgaande niet in strijd - veeleer het succes zien van het nieuwe amalgaam van 1813, waarbij Willem 1 het middel van adelscreatie hanteerde om ‘aanzienlijken’ overal in het land aan kroon en staat te binden? Antwoorden op vragen als deze hebben wij niet echt, omdat wij nog te weinig goede studies hebben van de sociale worteling van de Nederlandse elites van de negentiende eeuw. Ik waag niettemin enkele veronderstellingen. Het beeld van de negentiende eeuw is, dunkt mij, te ‘steeds’ gedacht. Ik weet het, het opkomen van nieuwe groeperingen is vaak in het teken gezet van protest van de periferie tegen de gevestigde machten, waaronder met name wat Van Tijn ooit noemde de Amsterdams-Haagse as43 een belangrijke ‘centrum’-rol vervulde. Maar ook die suggestie is nauwelijks uitgewerkt, en bij gebrek aan een goed onderscheid naar de soorten periferie en de daarbinnen actieve elites, ook niet erg verhelderend. Dat betekent wel, dat wij te gemakkelijk ‘de’ periferie als in potentie ‘progressief’ hebben beschouwd, zonder veel oog voor het feit, dat perifere achtergronden voor delen van de confessionele achterban veeleer een tegenovergesteld effect hadden. Waarmee ik slechts zeggen wil, dat wij niet kunnen volstaan met door historici én sociale wetenschappers veelal gebezigde grove termen als ‘Amsterdamse handelsaristocratie’ of ‘grands bourgeois’, en nog minder met in aanleg tautologische termen als ‘aristocraten’, ‘oligarchen’, of zelfs met dat mooie Nederlandse woord ‘aanzienlijken’. Daarnaast roepen de bevindingen van onderzoek naar negentiende-eeuwse politieke elites een aantal belangrijke vragen op. Ik noem slechts: Wat was, en hoe wijzigde zich, de feitelijke samenstelling van de voornaamste elitegroepen in de (naar valt aan te nemen: lange) overgangsperiode van de achttiende naar de negentiende eeuw? Hoeveel werkelijke homines novi wisten zich bij de kring van oudere regentenfamilies te voegen? Wat was de mate en duur van de regionale worteling van deze elites? Was er een naar het lijkt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 77 nog lang durende kloof tussen (oudere) elites en een zich, zij het langzaam, ontwikkelend modern bedrijfsleven - een kloof, die nog altijd zijn invloed lijkt te hebben op de afstand tussen politiek en bedrijfsleven in een zo commercieel en industrieel geheten natie? En waarom was de betekenis van de vrije beroepen in de recrutering van negentiende-eeuwse politieke elites in het licht van vergelijkende elitestudies, naar het lijkt, zo gering?

Slot

Veel, te veel, heb ik in dit betoog omver gehaald. Men kan ook mij terecht verwijten tussen eeuwen en verschillende maatschappelijke ontwikkelingen tamelijk wild te hebben rondgesprongen. En toch: ik heb slechts willen illustreren, dat voor een goed begrip van negentiende- en twintigste-eeuwse ontwikkelingen inzicht in de doorwerking van een oud-Nederlands pluralisme niet gemist kan worden -en vragen opwerpt naar zowel continuïteit als breukpunten, die mede in dat licht nader dienen te worden geanalyseerd. Kossmann biedt ons daarbij prachtige overzichten en schetsen. Maar men zou hopen, dat hij het otium hem nu gegeven zou wijden aan de herziening van zijn boek Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, dat daartoe slechts een geringe titelwijziging behoeft: zoiets als ‘Politieke theorie in Nederland sinds de zeventiende eeuw’! Dat zou een explicitering moeten zijn van veel wat hij nu reeds incidenteel, en schetsmatig, biedt in zijn De Lage Landen, en de rijke bundel essays Politieke theorie en geschiedenis - werk dat een Fundgrube aan ideeën is voor een ieder die zich met fundamentele vragen van de Nederlandse geschiedenis bezig houdt.

Eindnoten:

1 Het gehele citaat van J.A. Bornewasser luidt: ‘Veel van hetgeen onder Franse druk of keizerlijk bevel tot stand was gekomen, kon behouden blijven. Daarnaast moest ruimte gelaten worden aan verworvenheden uit een veel vroeger verleden. Bestanddelen van oudrepublikeinse veelheid en nieuwrepublikeinse uniformiteit; relicten van prins- en staatsgezindheid, verschillend geaccentueerde en geëvolueerde idealen van de oud-patriotten (aristocratische zowel als democratische); centraliserende tendensen, tot legitimering van de actualiteit uit de tijd van de Bourgondisch-Habsburgse vorsten opgedolven; vorstelijke macht van bovenaf en via gewestelijke vertegenwoordiging vastgelegde invloed van onderaf; de belangen van stad, ridderschap en platteland; de verlangens van Holland, de randgewesten en de vroegere generaliteit; geloofstradities van hervormden, vroegere dissenters en katholieken - met alle convergenties en tegenstrijdigheden werd dat alles zo goed mogelijk in het grote vaderhuis van Willem I ondergebracht. Hoezeer er ook elementen van de oude Republiek in te onderkennen vallen, een geraamte van machtsconcentratie en bestuurlijke centralisatie vormde de continuïteit met de in 1795 revolutionair op gang gekomen ontwikkeling.’ Bornewasser, De zelfstandige eenheidsstaat in de Noordelijke Nederlanden gegrondvest 1813-1814, 208. 2 Zie bijvoorbeeld Geyl, Pennestrijd over staat en historie: Opstellen over de vaderlandse geschiedenis, aangevuld met Geyl's levensverhaal (tot 1945); de opstellen bijeengebracht door

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Geurts en Janssen, Geschiedschrijving in Nederland: Studies over de historiografie van de Nieuwe Tijd; Mijnhardt, e.a., Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historiografie sinds 1945. 3 Zie voor een gedegen waarschuwing tegen onhistorisch gebruik van de begrippen progressief en conservatief in de analyse van de historische ontwikkeling van de staat Kossmanns Progressiviteit en conservatisme in de West-Europese staat. 4 Zie de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland, 1780-1848: Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode; Idem, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving; Idem, Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie; Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: Aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland; zie voorts Schama, Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands 1780-1813 die in zijn postscript spreekt over ‘the whiggery of the historical Republic’, 652. 5 Bosmans, Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkeling van Nederland, 1952-1973, 26. 6 Voor het gebruik van Butterfields The Whig Interpretation of History voor Nederland zie Stuurman, Verzuiling, 311 vlg.; voor de stelling dat er sprake is van een conciliante school, zie het werk van de Wit, passim. Ik ben mij uiteraard bewust van de aversie die Kossmann tegen dergelijke generieke termen heeft, zie bijvoorbeeld zijn hekeling van de term ‘conciliante school’ in zijn recensie van De Wit, Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie (NRC-Handelsblad, 17 januari 1981). Waar het hier vooreerst gaat om beeldvorming, heb ik minder bezwaar tegen het gebruik van deze termen, die in hun geladenheid wel iets aangeven van een denken, eerder in termen van graduele ontwikkeling, dan van conflicten en cesuren. 7 Zie bijvoorbeeld mijn eigen werk beginnende met Daalder, Publikatielijst, nr. 41; Idem, Publikatielijst, nr. 12,0; Idem, Publikatielijst, nr. 125; en de meer didactische bewerking van veel van deze eerdere beschouwingen, Publikatielijst, nr. 156. 8 Schama, Patriots and Liberators, hoofdstuk 1. 9 Bornewasser, op.cit., passim, 208. Zie voorts het themanummer XLIX-L van het Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw (februari 1981). 10 Zie Van der Hoeven, Gijsbert Karel van Hogendorp: Conservatief of liberaal? Zie voorts het aardige artikel van Schulte Nordholt, Gijsbert Karel van Hogendorp in Amerika 1785-1784, 39-62. 11 Zie voor overzichten vooral Ten Have, De geschiedschrijving over crisis en verzuiling, 259; Blom, Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis en wenselijke ontwikkeling, hfst. 1. Gedacht moet vooral worden aan het werk van Schöffer, Ellemers, e.a. Zie voorts Daalder, Publikatielijst, nr. 158. 12 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. 13 Zie de oratie van Schöffer, Ons tweede tijdvak. 14 Zie in dit verband Van der Mandele, Het liberalisme in Nederland; zie ook Daalder, Niederländische Liberale im 19. Jahrhundert: Eine herrschende, aber unorganisierte Minderheit, Publikatielijst, nr. 170. 15 Palmer, The Age of the Democratie Revolution: A Political History of Europe and America 1760-1800. 16 Stuurman, Verzuiling, passim. 17 Zie vooral zijn Thorbecke, staatsman en historicus, 6-182. 18 Naast Kossmanns min of meer terloopse analyse in De Lage Landen, zie vooral ook De doctrinairen tijdens de Restauratie en Thorbecke en het historisme, 225-305 en 306-347. 19 Zie naast zijn Preface vooral zijn hoofdstukken in Dahl, Political Oppositions in Western Democracies en Polyarchy. Participation and Opposition. 20 Daarom ook verschoof Dahl in zijn werk de vraag van democratie en democratisering van het niveau van theorie alleen naar die van wat men zou gaan noemen de studie van ‘comparative political development’. Mijn eigen werk over Nederland, beginnende met mijn hoofdstuk in Dahls Political Oppositions is daardoor blijvend getekend. Zie in dit verband H. Daalder, Publikatielijst, nr. 40, en mijn pleidooi voor studie van de Nederlandse ontwikkelingen in vergelijkend perspectief, Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenis, Publikatielijst, nr. 40. 21 Zie behalve zijn Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland vooral zijn essays Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime en Bodin, Althusius en Parker, of: over de moderniteit van de Nederlandse Opstand. 22 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 59.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 23 Kossmann vergelijkt Vander Muelen met Locke: ‘Wat maakte, dat hij vergeten werd, terwijl de roem van Locke, die veelzijdiger, maar niet diepzinniger of oorspronkelijker was dan hij...?... Was het eenvoudig, dat wat in Nederland tenslotte niets verrassends leek, aangezien men het in principe al zolang geweten had, voor Engelsen nog een frisse zin had?’, ibidem, 71. 24 Krabbes beroemde geschrift over Die Lehre der Rechtssouveränität werd in het Engels vertaald onder de titel The Modern Idea of the State door George H. Sabine, schrijver van het befaamde en telkens weer herdrukte werk A History of Political Theory, die in Althusius bij uitstek de inspirator van een modern pluralisme ziet. 25 Zie mijn meer algemene bijdrage European Political Traditions and Processes of Modernization: Groups, the Individual and the State, Publikatielijst, nr. 62; opgenomen in deze bundel. 26 Zie vooral het werk van Rokkan, Citizens, Elections, Parties en diens essay Dimensions of State Formation and Nation-Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe. 27 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 68, 77, en vooral 80 en volgende. Bij de bespreking van de bijdrage van Vander Muelen wijst Kossmann erop ‘hoe de grondrechten van mens en burger dank zij de nieuwe, individualistische fundering van het absolutisme die schrijvers als Hobbes gegeven hebben, groeien konden en, niet meer opgenomen en vervluchtigd in het aristoricratische constitutionalisme van de zestiende eeuw, een zeer nauwkeurige en dynamische betekenis kregen’, ibidem, 80. Zie ook de aardige openingspassage van hfst. V ‘Het liberalisme als systeem, 1848-1879’, in: De Lage Landen, 145 vlg., waarin Kossmann het doorbreken van een modern, links-liberalisme illustreert aan de oprichting in 1880 van een standbeeld voor Spinoza, wiens wijsbegeerte ‘twee honderd jaar lang ... in Nederland met angst en voorzichtigheid behandeld en doodgezwegen’ was. 28 Zie in dit verband echter Schulte Nordholt, Voorbeeld in de verte: De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland. 29 Zie voor een tamelijk radicale analyse in deze zin bijvoorbeeld Laski, The Rise of European Liberalism: An Essay in Interpretation. 30 Ik noem hier vooral de naar hun aard voornamelijk individuele grondrechten. Er waren, daarnaast, natuurlijk ook grondrechten die een meer collectief karakter droegen, zoals de vrijheid van godsdienst in 1814, de gelijke benoembaarheid in 1815, en de vrijheid van onderwijs, van vergadering en van vereniging in 1848. In het licht van de vraag van de verhouding van corporatieve tegenover individuele vrijheden is het echter goed op te merken dat de in de tekst genoemde individuele rechten een meer algemene aanvaarding ook in eer ‘restauratieve’ kring genoten, dan de meer collectieve rechten, die eerder door radicalen waren en werden bepleit. 31 Zie Zwager, De motivering van het algemeen kiesrecht in Europa. 32 Zie bijvoorbeeld de conflicterende beschrijvingen van Bolle, De opheffing van de autonomie der Kehilloth (Joodse gemeenten) in Nederland, 1796; Bloemgarten, De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek 1795-1798; en Michman, Gothische torens op een Corinthisch gebouw. 33 Zie Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 7. Op de eerste pagina van het eerste hoofdstuk spreekt Kossmann al in de eerste regel van ‘staat’, maar hij laat daar tal van andere termen op volgen zoals ‘republiek’, ‘gewrocht’, ‘gemeenschap, hoezeer ook een verbond van provincies’, ‘uitzonderlijke constructie, die hun gemeenschapsleven beheerste’, ‘de nieuwe werkelijkheid van deze staatkundige samenleving’, en ‘een unieke Nederlandse staat’. 34 Ibidem. 35 Men leze vooral Van der Pot, Geschiedenis der wetenschap van het Nederlandse staatsrecht sedert 1813; en Donner, Grondwetsstudie in Nederland 1848-1948, 25-60. 36 Het is dan ook meer dan een terminologische kwestie, dat Lijphart aan de hand van zijn analyse van de Nederlandse casus zijn algemene model internationaal presenteerde onder de aan Althusius ontleende term ‘consociational democracy’, een term, die beter dan Lijpharts Nederlandse term pacificatiedemocratie recht doet aan de oude wortels van wat men pas later de verzuiling zou gaan noemen. Zie Lijphart, Consociational Democracy en vele publikaties nadien. 37 Voor een nog zeer voorlopige uitwerking van de gevolgen hiervan voor de hedendaagse discussies over de modus operandi en de ‘draagkracht’ van het Nederlandse bestuur, zie mijn opstel, Sturing, het primaat van de politiek en de bureaucratische cultuur in Nederland, Publikatielijst, nr. 154. 38 Ik citeer een zin uit een eigen publikatie ter illustratie: ‘If the city regents became, in the words of Renier, more and more ‘bourgeois gentilhommes’, intermarriage between newer and older

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap aristocracies made the latter more and more into ‘gentilhommes bourgeois’. (Reniers fraaie zinswending is te vinden in zijn The Dutch Nation: A Historical Study, 104, noot H.D.) ‘This pervasiveness of bourgeois values has had important consequences. It saved the Netherlands from the bitter antagonism between the nobility and the tiers état which had such explosive effects in France. The Dutch elites retained considerable political, social and economic prestige. This tended to help them in maintaining their legitimacy; it also dampened working-class militancy, and eased the integration of the working class into the national political community’, Daalder, Publikatielijst, nr. 41. 39 Voor een signalering van deze, naar mij dunkt nog volstrekt onvoldoende onderzochte problematiek, zie mijn Consociationalism, Center and Periphery in the Netherlands, opgenomen in deze bundel. 40 Zie bijvoorbeeld het befaamde essay van Schumpeter, in het Engels heruitgegeven als Social Classes in an Ethnically Homogeneous Environment; B. Moore Jr., Social Origins and Dictatorship and Democracy: Lord and Peasant in the Making of the Modern World; in Nederland H.W. von der Dunk, Conservatisme. 41 Mevrouw drs. W.A. Bakema en mevrouw drs. W.P. Seeker van de Rijksuniversiteit te Leiden beschikken thans over een verzameling gecodeerde gegevens over alle ministers sinds 1848. 42 Zie Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970. 43 Zie Van Tijn, The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century, 103 vlg.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 81

Het dualisme in ons staatsbestel: mythe en realiteit*

De ‘geest’ van het bestel

Er heerst een eigenaardige sfeer in beschouwingen over het wel en wee van het Nederlandse politieke leven. Het ‘hae nobis sunt artes’, het zich bevredigen in zelfverheffing, is een normaal verschijnsel. Maar tegelijkertijd is er een nevenstroom van kritiek die zich soms uit in een typisch-Nederlandse hooggestemde ‘verontrusting’, soms in een gelijkelijk autochtone bittertafelpraat. De één spreekt van stabiliteit, van onkreukbaarheid, van groot bestuurs-vermogen, van rustige samenwerking op basis van nuttige compromissen. De ander, met evenveel overtuiging, van stagnatie, van partijpolitieke verwording, van onregeerbaarheid of van compromitterend marchanderen. Geen Nederlandse munt, of deze heeft haar eigen kruis. Men behoeft zich over deze tegenstellingen niet te verwonderen. Om tenminste drie redenen immers kan het oordeel van de een van dat van de ander verschillen. Het begrip ‘politiek bestel’ is een verzamelnaam voor een groot aantal politieke organen en politieke processen. Een oordeel over één aspect daarvan hoeft derhalve geenszins maatgevend te zijn voor het oordeel over het geheel, en omgekeerd. Visies op een staatbestel staan, in de tweede plaats, niet los van de uitkomsten van het functioneren daarvan. Aangezien politiek minstens zozeer een zaak is van (in essentie subjectieve) belangen en ver-

* Dit stuk werd in 1957 geschreven, niet lang nadat de kabinetsformatie in 1956 bijna geleid had tot de vorming van een vijfpartijenkabinet. Het was bedoeld voor een algemeen tijdschrift, bijvoorbeeld De Gids. Het kon geen genade vinden bij de hoogleraar Prof. Mr. Dr. J. Barents bij wie ik in 1956-1957 als doctoraal-assistent werkzaam was. ‘IJszakken op het hoofd’, was zijn advies, ‘en niet bij voorbaat uitgaan van de volkssoevereiniteit!’ Elementen van met name het tweede deel zijn overgenomen in mijn oratie Leiding en Lijdelijkheid in de Nederlandse Politiek (1964), Publikatielijst, nr. 29, maar voor het overige is dit geschrift niet gepubliceerd. Behoudens ondergeschikte stilistische wijzigingen is de tekst onveranderd gelaten: het moet bezien en beoordeeld worden als een kritisch stuk geschreven in wat anachronistisch veelal geduid is als het kritiekloze tijdperk van de jaren vijftig.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 82 langens als van objectieve inzichten, zal ook het oordeel over een politiek systeem daarmee kaleidoskopisch kunnen verschieten. Elke appreciatie van een staatsbestel, tenslotte, wordt mede gekleurd door bepaalde aan de traditie ontleende opvattingen. Deze verschillen niet alleen van periode tot periode, maar ook van maatschappelijke groep tot maatschappelijke groep. Toch spreekt men telkens weer van ‘de geest van ons staatsbestel’. Gewoonlijk duidt men hiermee niet alleen een feitelijke situatie aan, maar ook een complex van normen die objectieve regels zouden bevatten voor een goed functioneren van het Nederlandse staatsbestel. Het is geen toeval dat dit woordgebruik in het bijzonder voorkomt bij beoefenaars van het staatsrecht, en bij politici en publicisten die het staatsrecht na staan. Het staatsrecht houdt zich immers bij uitstek bezig met normen, i.c. met positieve rechtsregels. Op zichzelf reiken deze normen niet verder dan het ‘rechtens’ behoren. Zij bevatten derhalve nog geen finaal oordeel. Bovendien vertonen rechtsnormen veelal een groot aantal lacunes die door niet noodzakelijkerwijze normatieve gewoonten en politieke wensen worden opgevuld. Maar als vanzelf verbreedt zich de sfeer van het staatsrecht. Bepaalde doctrines en speculaties verkrijgen een zeker gezag. Zij worden van doorslaggevend belang geacht, niet meer alleen voor het rechtens functioneren, maar ook voor het feitelijk functioneren enerzijds, het op de meest wenselijke manier functioneren anderzijds. Zij groeien daarmee uit tot een ethos dat nu eens tot norm van verontruste kritiek, dan weer even gemakkelijk door de ‘laudatores constitutionis’ tot lyrische lofredenen kan worden aangewend. Een van de belangrijkste en meest verbreide van dergelijke normen is de zgn. dualistische opvatting van het Nederlandse staatsbestel. Deze gaat er van uit dat de essentie (en de merite) van dit bestel ligt in een wezenlijk onderscheiden, ja gescheiden, zijn van regering en parlement die, elk met hun eigen taak en verantwoordelijkheid, ‘elkander wederkerig beperkende’ zijn ‘aangelegd om met vrijheid samen te werken’.1 Dit leerstuk heeft een tamelijk lange en enigszins variabele traditie achter zich.2 Doch steeds is het aangevoerd als een norm die objectieve garanties zou inhouden voor het naar den eis functioneren van het Nederlandse staatsbestel. Een geijkt middel om het scherper contouren te verlenen is de vergelijking met andere, meer ‘monistische’ stelsels, zoals Engeland, Frankrijk en Zwitserland. In Engeland, zo zegt men, is het parlement in feite ondergeschikt aan de regering, omdat de regering in het parlement een volgzame, dus automatische meerderheid heeft, en dus de wezenlijke effectiviteit van de parlementaire beraadslagingen tot geringe proporties weet te reduceren. In de Franse Vierde Republiek is, omgekeerd, het Gouvernement een willig werktuig van een verbrokkelde Assemblée en ontbreekt derhalve de mogelijkheid tot effectief regeren. In Zwitserland domineert het parlement in zodanige mate dat het de ministers rechtstreeks benoemt en als pure mandatarissen, gehoorzame dienaars, behandelt. Nederland daarentegen zou de voordelen bezitten van de machten-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 83 scheiding en door het parlementaire stelsel toch ook de harmonie die de nadelen daarvan te niet doet. Op grond van dit dualistisch leerstuk worden tal van normatieve regels ontworpen die bij het verkeer tussen regering en parlement, en bij de vorming van een nieuwe regering in acht genomen dienen te worden. Volgt men deze niet, dan knaagt, zo zegt men, een ‘monistisch virus’ (de term zelf is van de Nieuwe Rotterdamse Courant) aan de grondslagen van ons staatsbestel. Een van de meest opvallende eigenschappen van deze doctrine is dat daarin feit en norm even gemakkelijk ineen kunnen vloeien als gescheiden worden. Het Nederlandse staatsbestel is dualistisch, zo zegt men. En in dezelfde adem laat men daarop volgen: men taste het dualistische karakter van ons staatsbestel niet aan. Hierin schuilt ontegenzeglijk een element van verwarring. Er kunnen dualistische elementen in het Nederlandse staatsbestel aanwezig zijn, doch men behoeft deze daarom nog niet toe te juichen. Het is evenzeer mogelijk dat men een dualisme van regering en parlement wenselijk acht, maar dat in feite politieke factoren van de eerste orde in andere richting gaan. Het dooreenhalen van feit en norm heeft invloed op de wijze waarop het vraagstuk van de verhouding van regering en parlement wordt bestudeerd. Men heeft normen gesteld en zich verder vergenoegd met de algemene constatering dat het dualisme wonderwel past bij onze moeilijke partijverhoudingen. Zo is de studie in de norm blijven steken. Vrijwel nimmer heeft men een beschouwing gewaagd aan de feitelijke factoren die dit dualisme schragen (maar ook kunnen uithollen). Waardoor men soms, als Kanut, meent de golven te kunnen bevelen zich anders te gedragen. Het is van belang deze procedure om te draaien en eerst na te gaan welke historische en politieke factoren hebben bijgedragen tot de heteronomie van regering en volksvertegenwoordiging, om pas daarna en in dat licht zowel de norm als de afwijkingen van de norm te bezien.

Mogelijke oorzaken van het dualisme

De hiernavolgende factoren pretenderen niet te zamen een volledig beeld te geven. Zij zijn evenmin gelijksoortig. Maar zij schijnen alle min of meer relevant te zijn voor de verklaring van de ‘geest’ die ons staatsbestel zou beheersen. 1. Een niet onbelangrijk element in de verklaring van het dualistisch onderscheid tussen regering en parlement vormt de doorwerking van de monarchale traditie. Deze gaf het begrip ‘Overheid’, ‘de Kroon’, een zeer speciale kleur. De figuur van 's-Konings Ministers, zelfstandig regerende, daarbij de volksvertegenwoordiging slechts wetten en ‘beden’ voorleggende, bleef een zekere realiteit behouden, ook toen door de vestiging van de ministeriële

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 84 verantwoordelijkheid en het parlementaire stelsel en door de ontzegging aan de Kroon van onafhankelijke wetgevende bevoegdheden, het formeel overwicht van het parlement reeds lang was bezegeld. Men onderkent dit element in de vormen in acht genomen bij de kabinetsformatie, in de onverenigbaarheid van het ministerschap met het lidmaatschap van het parlement, in de benoeming van tal van personen die nimmer parlementslid waren tot minister, in de inrichting van het schriftelijk en mondeling verkeer tussen regering en Staten-Generaal, in de beklemtoning dat de Kroon wetsontwerpen kan intrekken of niet bekrachtigen, in de stelling dat de Kroon door de Kamer verhoogde begrotingsposten ongebruikt kan laten, moties naast zich neer kan leggen, e.d. Kortom: in de algehele traditionele sfeer die het parlementaire stelsel in Nederland een andere smaak geeft dan in veel Westeuropese democratieën. Iets hiervan komt ook tot uiting in de grondwet. Deze is echter eerder resultante dan oorzaak van deze tradities, en kenmerkender dan de tekst van de grondwet zelf is, zijn de (mettertijd vrij stevig verschuivende) grondwetsinterpretaties. Lange tijd bleven deze, vooral onder invloed van J.R. Thorbecke en de door Duitse dogmatiek sterk beïnvloede J.T. Buys expliciet vasthouden aan de wenselijkheid van een duidelijke tweeslag van Kroon en vertegenwoordiging. Een tijd lang beheersten daarna meer ‘monistische’ constructies het terrein die stelden dat de democratisering het rechtmatig overwicht van de volksvertegenwoordiging had doen zegevieren. Maar vooral onder invloed van Jhr. A.F. de Savornin Lohman en de verwerping van de leer van de volkssoevereiniteit in christelijke kring, bleef de dualistische leer niettemin een levende traditie die na 1920 ook in katholieke kring aan kracht won. Het ‘eigen recht der Overheid’ deed in stijgende mate opgang in een tijd van toenemende gedelegeerde wetgeving en door de economische depressie oplevende politieke onrust. En steeds was het steunpunt voor deze theorieën de soevereiniteit van Oranje, het ‘Erfelijk Nationaal Koningschap’.3 Staatsrechtelijk werden zij gewoonlijk gefundeerd door het terugdringen van de gewoonterechtelijke elementen in het staatsrecht die, naar geleerden als P.W. Kamphuisen4, C.P.M. Romme en A.L. de Block5, betoogden, te kort deden aan de in de letterlijke tekst van de grondwet duidelijk vastgelegde rechten van zowel de Kroon als de persoonlijke Koning. Als vanzelf won daardoor de overheidsidee in gezag tegenover die der volksvertegenwoordiging. 2. De aparte plaats van de Overheid bleef in zekere zin ook sociaal bestaan. De sociale basis van de politieke en ambtelijke recrutering bleef lang uiterst beperkt. Ook de emancipatorische golven van calvinistische en katholieke herleving, en socialistische opleving, tastten de dijken van dit feitelijke privilege slechts zeer gedeeltelijk aan. Hierdoor handhaafde zich een stuk wezenlijke regentenmentaliteit. ‘Gezonde’ volksinvloed werd aanvaard. Maar in essentie bleef regeren iets dat geschiedde voor het volk, en ten

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 85 overstaande van het parlement. Al werd dus het begrip volksvertegenwoordiging erkend, tegelijk werd daarmee bevestigd dat volksinvloed slechts één, en niet het enige, of noodzakelijk het voornaamste element in het staatsbestel zou vormen. 3. Somtijds overbrugde de ontwikkeling van het Nederlandse partijstelsel een deel van de tegenstelling tussen regering en parlement, somtijds echter verscherpte zij deze. Grootscheepse coalities, politieke ‘monsterverbonden’ zoals het liberaal-katholieke bondgenootschap na 1848, of de coalitie van de confessionele partijen tussen 1901 en 1925, en (in mindere mate) de socialistisch-katholieke samenwerking na 1946, resulteerden in een vrij homogene bezetting van het ‘regeerkasteel’ door een vaste parlementaire meerderheid. Maar daartussenin lagen lange perioden die men met de geijkte term ‘perioden van moeilijke partijverhoudingen’ aanduidt. Hoezeer men ook sprak van’ crisis' -, of ‘zaken’ -, of ‘intermezzo’ -kabinetten, of van een Ministère de Circonstance, dergelijke figuren werden zo vanzelfsprekend dat men nauwelijks nog van ‘overgangsfasen’ kon spreken. Wat ook de basis van dergelijke kabinetten was, om te kunnen blijven regeren hadden zij een zekere afstand te houden van het parlement. Hun kracht was altijd eer negatief: door hun onvervangbaarheid, dan positief: door hun daadkracht, bepaald. Felgekleurde parlementaire tegenstellingen kaatsten zij hoogstens in pastel terug en zij compenseerden de onmogelijkheid van een scherp omlijnd program met een vaag beroep op het landsbelang. Zij ontleenden hun aanzien aan het persoonlijk prestige der ministers. Typerenderwijze behoorden velen van hen tot ietwat verwelkende politieke stromingen. Men denke aan de nabloei van conservatieve kabinetten, kort voor het verdwijnen van de laatste conservatieve afgevaardigden uit het parlement. Aan Cort van der Linden die zelf presideerde over de totstandkoming van het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging welke de liberale partij voorgoed tot een kleine partij reduceerden. Of aan de invloed van de kleurrijke Colijn en de kleurloze De Geer die in onderlinge afwisseling in de nadagen van de Coalitiekabinetten leidden waaraan hun eigen partij verhoudingsgewijs geringe steun kon geven. 4. De groei van de confessionele partijen had een zelfstandige invloed op de groei van dualistische elementen in de verhouding tussen de voornaamste staatsorganen. Hun opkomst, in reactie tegen het liberale overwicht, was principieel en sociaal-historisch een haast onstuitbaar proces. Doch de specifieke theologische verhoudingen in Nederland gaven de ontwikkeling een bijzonder karakter. De betekenis van de ‘Grote (Hervormde) Kerk’, daartegenover die van de gereformeerde afscheidingen, en de wat lichtschuwe, isolationistische actie van de katholieken in een land waarvan de grondtoon ‘protestants’ heette, maakten onmogelijk wat een Schaepman eens wenste: een centrumpartij van christelijke minderheden. Dit had vergaande gevolgen. Kerkse elementen structureerden (en versplinterden) de politieke ver-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 86 houdingen. Dit betekende in Nederland niet bij uitstek een clericalisering van het politieke leven, maar resulteerde wel in het stollen van de electorale meningsvorming. Demografische cijfers, in samenspel met de geloofsafval, kwamen bovenal de uitslag van de verkiezingen te bepalen, niet het oordeel over beleidskwesties en personen dat de democratische theorie veronderstelt. Vertegenwoordiging van vaste maximalistische, derhalve ook tegenover naaste geestverwanten scherp getekende beginselen, bij de overheid werd meer de inhoud van het politieke streven dan politieke samenwerking op een minimumprogram voor de vorming van een meerderheid waarop een regering zou kunnen steunen. De doorwerking van deze factoren werd nog een tijd lang vertraagd door de vorming van de Coalitie ter verovering door de confessionelen van het door de liberalen bezet gehouden regeerkasteel, en door het hazard-element en de dwang tot het maken van stembusafspraken welke het districten-kiesstelsel eigen waren. Maar het succes van de Coalitie, mede door het wegvallen van een Links alternatief als gevolg van de opkomst van de socialistische beweging en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, bevestigden de al in de kiem aanwezige tendenties. Sinds 1918 leidden de verkiezingen tot vrijwel vaststaande resultaten. Dit had twee gevolgen. Enerzijds kwamen regering en parlement tezamen los te liggen van de kiezers. Anderzijds konden voortaan slechts nog paleisrevoluties grote veranderingen teweegbrengen in een situatie die gewoonlijk tot de reeds geschetste, alleen uit negatieve gronden sterke, kabinetten kon leiden. 5. Een bijzonder aspect in deze ontwikkeling biedt de plaats van de katholieken in het Nederlandse politieke leven. Sinds bijna honderd jaar is het aantal katholieke afgevaardigden een vierde tot een derde van het totaal aantal leden van de Tweede Kamer. Hun politiek gewicht, mits op één schaal gewogen, weegt daarom vanzelf zwaar. De drie genoemde politieke ‘monsterverbonden’ bestonden dan ook alle alleen bij de gratie van katholieke steun. En diezelfde factor gold ook negatief; de ‘moeilijke regeerbaarheid’ in de daartussen liggende perioden werd mede veroorzaakt door interne katholieke onenigheid die zich echter kenmerkenderwijze niet in een politieke breuk, maar in een politiek isolement uitte. Er is daardoor iets paradoxaals in de positie van de katholieken. Al was hun steun voor de meeste kabinetten sinds 1848 en voor alle normale kabinetten sinds 1918 noodzakelijk, toch droeg nimmer enig Nederlands kabinet een uitgesproken katholieke signatuur. Het meest typerende symptoon hiervan is dat de meest leidende katholieke politici niet in een kabinet zitting namen, in scherpe tegenstelling tot hun niet-katholieke tegenvoeters, liberalen als Thorbecke en Kappeyne, vrijzinnig-democraten als Marchant en Oud, antirevolutionairen als Kuyper en Colijn, of socialisten als Albarda of Drees. Is het bij Schaepman of Nolens nog mogelijk aan hun priesterschap te denken, bij Aalberse (na 1933) of bij Romme (na 1945) gaat dit niet op. De verklaring moet men wel zoeken in het feit dat de katholieke politiek altijd gestaan heeft tegenover de realiteit van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 87 een niet-katholieke, om niet te spreken van een antipapistische, meerderheid. De katholieke politiek heeft op het punt van specifiek katholieke eisen - eisen dus waarin alle katholieken zich kunnen verenigen - zelden iets kunnen bereiken, tenzij deze samenvielen met gelijksoortige verlangens van nietkatholieken. Anders gezegd: datgene wat wel bereikbaar was, was veelal niet specifiek-katholiek, en dat vaak in zodanige mate dat daarover ook binnen katholieke kring grote onenigheid kon ontstaan. Dit laatste leidde dan altijd tot een verlamming van de politieke meningsvorming niet alleen binnen de katholieke partij, maar ook van het gehele Nederlandse politieke bestel. In deze situatie, waarin de leidende katholieke politicus niet kan hopen het kabinet zelf als minister te beheersen, en hij anderzijds telkens komt te staan voor centrifugale krachten binnen de eigen katholieke fractie, is daarom natuurlijkerwijze de positie van fractievoorzitter van de belangrijkste, want centrale, kamerfractie invloedrijker en zelfs uit het oogpunt van de katholieke eenheid belangrijker dan het lidmaatschap van het kabinet. De bijzondere, numeriek zwaar wegende, maar op zichzelf niet doorslaggevende betekenis van de katholieke eenheidspartij is derhalve opnieuw een factor die in tal van situaties bij zal dragen tot een zekere heteronomie van regering en volksvertegenwoordiging. 6. Ook de eigenaardige positie van de Christelijke-Historische Unie, de merkwaardige antipode van de Katholieke Partij in het centrum van de Nederlandse politiek, draagt tot het dualistisch onderscheid van regering en parlement bij. Twee factoren kenmerken de CHU: haar klemtoon op de Volkseenheid (onder protestantse vlag) en de voor het overige sterk uiteenlopende politieke meningen van haar afgevaardigden. De eerste factor heeft een positieve en een negatieve zijde. Positief betekent het dat de CHU slechts tot doel zegt te hebben: ‘de door haar beleden beginselen tot erkenning - niet om de regeermacht in handen van met zekere beginselen instemmende personen - te brengen’ en het de CHU ‘niet zozeer te doen (is) om majoriteit (de meerderheid der kiesgerechtigden) als wel om autoriteit (gezag van het Woord Gods), niet om het succes van de partij, maar om de macht van het beginse'l’ (artikel 7 van het Program van Beginselen van de Christelijk-Historische Unie). In tegenstelling tot de Anti-Revolutionaire Partij is daarom de CHU eerder bereid tot (overigens altijd gedistantieerde) steun aan niet principieel-christelijke kabinetten. De tegenkant van de CHU-klemtoon op de (protestantse) volkseenheid is haar expliciete verwerping van de antithese; dit resulteert soms in een (mede door antipapisme gedreven) weigering om een exclusief rechts kabinet van antirevolutionairen, katholieken en christelijk-historischen te steunen. Dit geschiedde door CH-kiezers en kiezersbonden in 1897, 1905 en 1913, door CH-afgevaardigden in 1925 (bij het afstemmen van het gezantschap bij de Paus) en bij de formatiepoging in 1956 (bij de weigering aanwezig te zijn bij het van stapel lopen van een nieuw opgetuigd ‘Christen-democratisch’ proefschip). De plaats van de Christelijk-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 88

Historische Unie bevordert derhalve de vorming van minder scherp getekende kabinetten. Zowel de distantie-uit-beginsel, als de daarmee gepaard gaande volstrekte onzekerheid die voortvloeit uit het verbrokkeld stemmen van CH-afgevaardigden in vrijwel alle sociaal-economische kwesties, zijn opnieuw factoren die de kabinetten dwingen met voorstellen te komen in een Tweede Kamer waarin het de stemming van tevoren niet peilen kan. 7. Ook de geschiedenis van de socialistische beweging, tenslotte, bevat elementen die tot de bijzondere verhouding van regering en parlement hebben bijgedragen. De late opkomst van het socialisme in Nederland, het anticlericale karakter van een deel van haar levensbeschouwelijke bronnen, de beperkte mogelijkheid door te dringen in de confessionele arbeidersmassa die zelf omhoog gedragen werd in de stroom van hun eigen sociale emancipatie, en de gedegen positie van de leidende burgerij, droegen alle bij tot het langdurig isolement van de socialisten. De SDAP bevestigde dit isolement zelf in 1913 (toen tot stereotiep afgrijzen van de dualistische theorie een buiten-parlementair partijcongres deelneming aan de regering afwees) en in 1918 (toen de charade van het revolutiespook heel Nederland verschrikte). Eerst interne onenigheid bij de niet-socialistische partijen verloste de socialisten in 1939 uit de politieke quarantaine, ruim twintig jaar na het algemeen stemrecht, meer dan tien jaar na het uitbreken van de economische crisis, later dan in vrijwel enig land van West-Europa. Nazi-dreiging en werkloosheid hadden intussen de nodige ideologische spanning geleverd om de doorbraakidee te doen post vatten. In de jaren na de oorlog ontstond als gevolg van deze ontwikkelingen een geringe toeneming van de electorale mobiliteit, waardoor voor alle politieke partijen de noodzaak ontstond electorale consideraties wat zwaarder te laten wegen. De herinnering aan het langdurig isolement, de hechte band aan de politiek-leidende socialistische ministers en de electorale successen van 1952 en 1956 versterkten bij de socialisten de neiging om, hoe dan ook, zitting te blijven houden in het kabinet. Voor de niet-socialistische partijen die zelden aan elkaar maar wel aan de Partij van de Arbeid stemmen verloren, versmalde tegelijkertijd de basis voor een niet-socialistische regering, die ook electoraal een conservatief stigma zou kunnen dragen. De vorming van kabinetten met brede basis is van deze factoren slechts de resultante. Zowel de sterilisering van de socialisten, als de deelname van socialisten aan de regering, leidden derhalve tot zo weinig homogene kabinetten dat elke partij afzonderlijk daartoe voldoende afstand wenste te bewaren.

Alle hiervoor genoemde factoren te zamen droegen en dragen bij tot een zekere afstand tussen regering en parlement, een afstand die historisch gefundeerd is, zich sociaal enigermate handhaafde, en door politieke factoren versterkt werd. Als men het bijzondere karakter van het Nederlandse politieke stelsel als ‘dualistisch’ omschrijft, dan bedoelt men daarmee deze afstand,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 89 deze mate van heterogeniteit, en niet het vanzelfsprekend onderscheid in functie tussen de regering en het parlement. In elk stelsel geldt dat regeren iets anders is dan kritiseren of goedkeuren, en wetten voorbereiden iets anders dan wetten behandelen. Ook de relatieve verschuiving onder invloed van recente maatschappelijke en internationale ontwikkelingen van de verhouding van regering en parlement is niet specifiek-Nederlands. De uitbreiding van de overheidstaak veroorzaakte een toenemende betekenis van de gedelegeerde wetgeving. De grote mate van ambtelijke steun en hulp van advies-lichamen geven de regering een overwicht aan deskundigheid nu de problemen zo veel ingewikkelder geworden zijn. Nationaal en internationaal heeft de regering steeds meer beslissingen te nemen die het parlement achteraf slechts integraal kan aanvaarden of verwerpen. Deze verschuiving heeft ook een grote invloed uitgeoefend op de discussie over de verhouding van regering en parlement. De klacht uit de dertiger jaren dat ‘het parlement zich op de zetel van de Regering drong’, ‘het eigen recht der Overheid’ ten spijt, heeft veelal plaats gemaakt voor een klaagzang over de ‘hoge hand die de regering tegenover het Parlement heeft’. Tegelijkertijd is daarom het gewicht - en het probleem - van de kabinetsformatie nog toegenomen. Een zetel in de regering immers betekent nu een meer fundamentele, en vooral ook: een meer tijdige invloed. Dualistische trekken zijn derhalve in het Nederlandse politieke leven duidelijk aanwezig. Het is echter zeker dat zij niet de enige zijn en het is aan twijfel onderhevig of zij in elke situatie ook de meest gelukkige zijn.

Dualisme als ideologie en dekmantel

Als theorie en norm heeft de dualistische interpretatie van het Nederlandse staatsbestel voor een deel wereldbeschouwelijke elementen tot wortel. Dit is wellicht het meest geprononceerd in calvinistische kring waar het leerstuk gebaseerd wordt op de tweeslag ‘Overheid en onderdaan’, ‘Gezag en vrijheid’, welke aan de Bijbel en de Nederlandse Geloofsbelijdenis ontleend wordt. Maar ook in liberale en katholieke kring heeft het leerstuk diepgaande wortels. Bij vele liberale schrijvers spreekt telkens Thorbecke's verlangen naar ‘een vrij volk en een vrije regering’. Bij katholieke auteurs verschijnt soms een aan de protestants-christelijke leer verwante tweeslag van ‘Vorst en volk’, en vindt men traditioneel een sterke beklemtoning van de noodzaak voor een ‘eigen recht der Overheid’. Voorzover deze opvattingen levensbeschouwelijk zijn, lenen zij zich slecht tot discussie. Maar blijkens de ervaring zijn binnen de levensbeschouwelijke grenzen grote verschillen mogelijk. Liberalen als S. van Houten, antirevolutionairen als Abraham Kuyper, en tal van katholieke schrijvers waaronder A.A.H. Struycken, gingen in hun theo-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 90 rieën over het Nederlandse staatsbestel veeleer van duidelijke monistische constructies uit. Wil men niet, zoals sommige voorstanders van het dualisme doen, hen daarom als ‘minder zuiver’ in de levensbeschouwelijke sfeer brandmerken, dan is van belang niet te gemakkelijk van ‘de’ calvinistische opvatting, ‘de’ liberale leer, of ‘de’ katholieke theorie te spreken. Men kan een tweede kanttekening in het feitelijke vlak maken: het inroepen van de dualistische theorie staat in de praktijk niet los van bepaalde feitelijke toestanden. Zij is voornamelijk aangevoerd in twee situaties: wanneer verzet werd aangetekend tegen de machtspolitieke aanspraken van verschillende opkomende stromingen die de gehele (dus monistische) politieke macht opeisten; en telkens wanneer zich zodanige politieke verhoudingen voordeden dat een duidelijke meerderheidswil (althans in het parlement) niet tot stand kon komen. Zo beriepen zich de conservatieven op het koningschap, tegenover liberale en katholieke aanspraken. Zo op hun beurt hanteerden conservatieve liberalen de ‘kostelijke instelling van de staat’6 tegenover radicalen en clericalen. Zo verzette zich De Savornin Lohman tegen Kuyper's drijven met de these van de eigen verantwoordelijkheid van Overheid en Vertegenwoordiging tegenover de partij. Zo baseerden de confessionele partijen zich op ‘het Gezag’ tegenover de Marxistische stokebranden enerzijds, en de met hen ‘voor een sterk gezag’ concurrerende nationaalsocialisten en fascisten anderzijds. Ook vandaag is dit element niet zozeer verdwenen als wel getransmuteerd. Het ‘bona fide’ worden van alle numeriek belangrijke partijen heeft alleen een ‘multilateralisatie’ teweeggebracht van de politieke fronten. Het doel der politieke partijen wordt minstens zozeer het bestrijden van de invloed van andere partijen in de regering als het zelf deelnemen in de vorming daarvan. En daarmee heeft ook enigszins een inversie plaats gehad. Terwijl vroeger de zelfstandigheid van de regering werd ingeroepen tegenover de aanspraken van oppositionele elementen in het parlement, wordt nu de zelfstandigheid van het parlement gehanteerd om te opponeren tegen de invloed van andere politieke stromingen in en via de nu eenmaal noodzakelijk uit meer partijen gevormde regering. Dit is de achtergrond, waartegen men de dualistische theorie op haar feitelijke merites moet toetsen. Het gaat niet om de theoretische wenselijkheid, maar om haar betekenis in de reële situatie van de Nederlandse politiek. Dit moge blijken uit een bespreking van enkele veronderstelde ‘regels’ die uit het dualisme zouden voortvloeien. Uit de normatief geachte scheiding van de verantwoordelijkheid van regering en parlement wordt afgeleid dat de partijfracties en de partijbesturen met geestverwante ministers uitsluitend een ‘zedelijke band’ mogen onderhouden en hun positie niet mogen misbruiken door politieke pressie op bewindslieden uit te oefenen. Deze stelling is veelal verbonden met de these dat deze norm bij de niet-christelijke partijen, en met name bij de Partij van de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 91

Arbeid, met voeten getreden wordt, tot grote schade van ons staatsbestel. Van de feitelijk-historische verhoudingen is deze stelling een caricatuur. Ook de AR partijpers spreekt over ‘onze’ ministers, de AR-fractie stelt de formateur en de koningin zeer precieze eisen bij de vorming van een kabinet, ook de AR-fractie oefent (soms dreigende) pressie op haar ministers uit, en niet alleen in parlementaire debatten. Ook de AR-fractievoorzitter wordt uitgenodigd een uiteenzetting in het Centraal Convent der partij te komen geven over de lopende parlementaire periode, en ook de AR-ministers voeren daar het woord. Wanneer tegelijkertijd de AR-fractie toch het kabinet verre van zich houdt, dan zijn hiervan niet alleen principiële, maar minstens zozeer politieke, en zelfs bij uitstek persoonlijke, tegenstellingen de oorzaak. Dergelijke omstandigheden doen zich bij alle partijen voor. Prof. Romme blijkt in Nederland de grootste voorstander van een zo hecht mogelijke binding van het kabinet aan een gedetailleerd program. Maar dezelfde politicus acht zich tegelijkertijd, zelfs tegenover door hem geheel of gedeeltelijk geformeerde kabinetten, steeds weer ‘volkomen vrij’, of (nieuwe figuur sinds 1957) alleen in zijn persoon, niet in zijn kwaliteit als fractieleider, gebonden. De socialisten tonen een sterke binding met de socialistische ministers. Maar dit weerhoudt de fractie niet bij voorkomende gelegenheden tegen een duidelijk kabinetsbeleid te stemmen, en het partijbestuur niet om te betonen dat de verantwoordelijkheid van de ministers, van de kamerfractie en van het partijbestuur principieel van elkaar verschillen. Bij vrijwel alle partijen bestaat de behoefte bij de formatie van een kabinet vaste garanties te zoeken in programpunten en in de personen van de ministers. Maar tegelijkertijd wensen alle partijen afstand te bewaren. Het één is niet een ‘monistische bacil’ en het ander evenmin een ‘dualistische merite’. Beide verschijnselen zijn het gevolg van reële politieke verhoudingen die het mogelijk maken om zowel binnen het kabinet ietwat con sordino pressie uit te oefenen, als tegenover het kabinet de politieke strijd verder voort te zetten, in scherpe toon in het parlement en in schrille toon daarbuiten. Men behoeft hierover niet in heilige verwondering de armen ten hemel te heffen. Politieke pressie en politieke strijd zijn niet alleen de essentie, maar zelfs de rechtvaardiging van de politieke partijen. Dit schijnt een truïsme, maar het is nodig het te herhalen, aangezien er een gehele mythologie gegroeid is die dit verdoezelt. Een mythologie die spreekt van pervertering van de Politiek door de politiek, die tegenover de ‘enge’ partijbelangen een objectief ‘algemeen belang’ postuleert, en spreekt over ‘evenredige’ verdeling van de lasten, volgens een ‘objectieve maatstaf’. Verschillende malen dient een dergelijke mythe tot schild voor acties van zelfbewuste politieke en economische belangengroepen. Maar meer nog is zij het resultaat van een antipolitieke traditie, waarvan men de wortels moet zoeken in het staatsrecht, voorzover dat van de partijen abstraheert, in de eerdergenoemde ambtelijke en soms duidelijk technocratische regentenmentaliteit waarin men voor ‘het’

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 92 volk regeert, en in de gehele aard van het Nederlandse partijstelsel dat constant tot compromissen dwingt waarop een schijn van objectiviteit afstraalt, enerzijds omdat alle ‘gecompromitteerden’ het voorstel als zodanig zullen verdedigen, anderzijds omdat sommige politieke partijen ook intern belang hebben bij een niet te scherpe tekening van de wezenlijke tegenstellingen. Men noemt het een merite van het dualistisch onderscheid tussen regering en parlement dat zo ‘het zicht behouden blijft’, dat beider afzonderlijke verantwoordelijkheid duidelijk is vastgesteld, en een open uitwisseling van argumenten gewaarborgd blijft. Op basis van deze stelling is onder meer door Prof. Mr. A.L. de Block betoogd in een redevoering Samenwerking in Nederland als staatkundig vraagstuk (1955) dat er niet alleen geen bezwaar bestaat, maar dat het zelfs in het licht van de groeiende preponderantie van de regering ten aanzien van het parlement hoogst wenselijk is, dat alle democratische partijen in de regering zitting zouden krijgen. De gescheidenheid van beide organen zou z.i. garanderen dat een endogene kritiek en oppositie van het parlement uit niet zouden worden aangetast. Het lijkt dat deze opvatting onvoldoende oog heeft voor het gevaar dat een dergelijke constructie tendenties zou versterken die nu reeds het aanzien en de innerlijke hygiëne van het Nederlandse politieke leven aantasten. Tendenties, die zich uiten bij de samenstelling van en de samenwerking in het kabinet, bij de verhouding van regering en parlement, en bij de verhouding van de politieke partijen en de kiezers. Immers: hoe groter het aantal partijen dat in de regering deelneemt, hoe meer de rekenlineaal gebruikt wordt voor het verdelen en zelfs het (kostbare) scheppen van ‘zware’ en ‘lichte’ portefeuilles. Op zichzelf is dit al geen waardig procédé, maar waar een zeker afwegen van functies en personen nog denkbaar is, is het dat niet bij een politiek beleid. Een politiek beleid is in hoofdzaak onsplitsbaar, en zeker niet in evenredige percentages opdeelbaar, hoezeer men ook in een aantal zaken tegemoet kan komen aan bijzondere wensen van bijzondere partijen. Hoe heterogener de coalitie, hoe anaemischer het kabinetsprogram en hoe minder inspirerend de troonredes. Dit behoeft de persoonlijke verhoudingen binnen het kabinet niet aan te tasten. Maar hoe meer partijen deelnemen, hoe labieler het evenwicht kan worden en hoe belangrijker de invloed van externe pressie en de mogelijkheid van interne manoeuvres. Een dergelijke situatie is in strijd met de eis van doelbewust regeren enerzijds, opent de sluizen voor niet verantwoordbaar te stellen politieke machinaties anderzijds. Bij de verhouding tussen regering en parlement doen nog onwezenlijker factoren hun intree. Steunt het kabinet op vaste afspraken tussen alle fracties, dan dreigt het openbare debat ondanks de eigen verantwoordelijkheid van regering en parlement nog verder te verstarren in een lauw conformisme: het beleid wordt meer en meer in een geheim concilie van ministers en fractieleiders bepaald; de informatie, nodig voor een gegrond publiek debat, komt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 93 te ontbreken; van ‘endogene’ oppositie kan men weinig verwachten en eventuele kritiek zal al gauw als ‘onverantwoordelijk’ of ‘extremistisch’ worden afgeschreven in plaats van als positieve bijdrage van een erkende oppositie te worden geschat. Het ‘Gezag’ van de Regering zal in een dergelijke situatie vrijuit kunnen worden ingeroepen voor het bedekken van misstanden. Soms zal men zich echter evenzeer om strijd expliciet blijven beroepen op de onafhankelijkheid van regering en parlement om vrijuit kritiek te kunnen uitoefenen. Maar dit geeft tegelijkertijd ook de gelegenheid tot het frustreren van delen van het regeringsbeleid, van het afdwingen van verandering, van het forceren van uitstel door volstrekt incidentele en wisselende parlementaire meerderheden. Zo ontstaat de mogelijkheid van dubbel spel, eerst in het kabinet, later in het parlement. De verhoudingen worden ondoorzichtig en elke partij afzonderlijk kan zich verregaand aan de verantwoordelijkheid voor eigen daden onttrekken. Dualisme van regering en parlement, èn deling van kabinetszetels over vele partijen, versterken tezamen het wissen van verantwoordelijkheden. En is niet juist de definitie van de democratie dat daarin de geregeerden de regeerders verantwoordelijk kunnen stellen? Voor de verhouding van kiezers en partijen betekent deze ontwikkeling de knellender sluiting van een vicieuze cirkel: de kiezer heeft een politiek tehuis, eerder dan de mogelijkheid tot politieke keuze. En zo helpt de kiezer zelf het partijstelsel bevestigen dat hem de mogelijkheid tot reële politieke keuze onthoudt. Het gevolg is dat de feitelijke beslissing over wezenlijke politieke vragen komt te liggen bij het politieke spel tussen, en meer nog bij het politieke spel binnen de politieke partijen, zonder dat de verkiezingen hierin veel verandering teweeg kunnen brengen. Vaste tradities en niet direct-politieke elementen, zoals de gedeeltelijk toevallige populariteit van een leidende staatsman spelen daardoor een grotere rol dan het oordeel over de resultaten of de wenselijkheid van een politiek beleid. Het dualistisch onderscheid tussen regering en parlement biedt derhalve geenszins een eenduidige garantie voor een wezenlijk openbaar debat tussen twee staatslichamen met eigen verantwoordelijkheid. Het legt de verantwoordelijkheid niet klaar en duidelijk bij één partij, of bij een combinatie van partijen. Het bevordert daardoor de Kleingeisterei. Er hangt in de Nederlandse politiek de sfeer van de binnenkamer. Deze kan soms rustig en goedmoedig zijn. Maar soms ook die van een ongekend hevige familietwist of heftige burenruzie. Een van de meest opvallende kenmerken van deze omstandigheid is dat in volstrekte willekeurige spreiding de ene kwestie als het ware van de politiek wordt ontdaan, en de andere leidt tot een veelal zeer onredelijke verpolitisering. De beslissende factor hierbij is niet altijd het al of niet bestaan van een duidelijke beweging in ‘de’ publieke opinie, maar evenzeer de invloed van losse personen en groepen in de kleine kring van partijkaders en kamerleden. Enerzijds heerst er daarom een grote mate van grilligheid en van onberekenbaarheid in het Nederlandse politieke leven, ander-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 94 zijds wordt toch ook weer een belangrijk stuk politiek beleid bewust politiek geneutraliseerd. Men merkt dit aan bepaalde symptomen: aan de wat lukrake recrutering van de Nederlandse ministers en staatssecretarissen, aan de ietwat vale kleur van het begrip ‘Overheid’, aan de verambtelijking van veel politieke vraagstukken, aan het manipuleren met objectieve ‘sleutels’ voor in wezen volstrekt subjectieve aangelegenheden, aan een grote mate van geheimzinnigheid, aan de directe invloed van niet via de partijen georganiseerde personen en belangen op concrete regeringsstappen, e.d. Deze situatie biedt enerzijds ruimte voor een keurige grondigheid, voor ambtelijke bekwaamheid en een hoge moraal. Maar zij kan tegelijk de weg openen voor machtswillekeur, voor persoonlijke machinaties, en zo incidenteel en traag bestuur dat van beleid niet meer gesproken kan worden. Het grootste gevaar van deze situatie blijft dat zowel ten aanzien van niet door de politiek bestreken aangelegenheden, als van een groot aantal partijpolitieke twistpunten de afstand tot het volk groot blijft. Dit vormt een latente bedreiging, zowel voor ‘het Gezag van de Regering’, dat in de gebruikelijke hoofdletters zelf al haar onaantastbaar hoge positie ver boven het volk uit symboliseert, als voor de politieke partijen die geacht worden het volk te vertegenwoordigen. In een tijd van hoogconjuctuur, waarin de ‘verdelende rechtvaardigheid’ zo uitwerkt dat vrijwel een ieder althans enig baat vindt, hoeft dit gevaar niet groot te zijn. In de verbittering van een depressie kan deze kloof echter leiden tot ernstige extremistische avonturen en even gevaarlijke quasi-eenheidsbewegingen die hun antidemocratische karakter zullen dekken met de exclusieve pretentie dat alleen zij ‘het’ landsbelang vertegenwoordigen.

De zwakheid van de dualistische interpretatie is dat zij teveel ziet naar de staatslichamen, en te weinig naar de politieke krachten, die in deze staatslichamen werken. Als theorie heeft zij daarom veelal een tamelijk a-politiek karakter. Maar tegelijk kan zij als ideologie uitstekend dienen voor het verhullen van tal van politieke machinaties die tot kern hebben de uitwissing van verantwoordelijkheid, nu eens voor zeer reële politieke beslissingen, dan weer voor het onmogelijk maken om dergelijke beslissingen te treffen. Zonder dit element van onwaarachtigheid schijnt het moeilijk in Nederland tot de vorming van een regering te komen. Het dualisme is daarom in de praktijk vaak tevens een palliatief. Doch het is goed de werkelijkheid te zien: het zgn. ‘open debat tussen regering en volksvertegenwoordiging’ is minder reëel, dan de zich daar doorheen slingerende tegenstellingen van partijen, partijsegmenten en dwars door of buiten de partijen om werkende belangen. Zolang deze tegenstellingen verdoezeld kunnen worden, heeft de kiezer niet de wezenlijke mogelijkheid tot het vellen van een oordeel. En is het bestaan van die mogelijkheid niet juist de eis die de democratie bovenal aan een ‘goed staatsbestel’ stelt?

Eindnoten:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 1 Thorbecke's ‘Narede’, Parlementaire redevoeringen, deel VI; zie voorts Verkade, Staatkundige denkbeelden van Johan Rudolf Thorbecke, passim. 2 Zie vooral Scheltema. Dualisme van regeering en volksvertegenwoordiging; Donner, Grondwetsstudie in Nederland 1848-1948; Van der Pot, Geschiedenis van de wetenschap van het staatsrecht. 3 Romme, Erfelijk nationaal koningschap. 4 Kamphuisen, Koning en minister. 5 De Block, Toeneming van de macht der Kroon. 6 Buys, Studiën over staatkunde en staatsrecht, deel 1, 299.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 96

Joden in een verzuilend Nederland*

Wanneer men, onverwacht, de uitnodiging krijgt op korte termijn, in het kader van 700 jaar Amsterdam en van 300 jaar Portugese Synagoge, een voordracht te houden in Jerusalem over joden in Nederland tussen 1795 en 1940, wat doet men? Allicht, men leest. Men gaat uit van het prachtige Memorboek van Max H. Gans1, dat even rijk is aan tekst als aan platen. Men vindt studies over de wettelijke gelijkstelling van de Nederlandse joden in 1796, zoals een dissertatie van M.E. Bolle2 en drie fraaie artikelen van S.E. Bloemgarten in de eerste en tweede jaargang van Studia Rosenthaliana.3 Men zoekt naar sociologische literatuur. Reeds lang staat ongelezen in de kast een dissertatie van de in 1940 gestorven Amsterdamse wethouder E. Boekman, Demografie van de Joden in Nederland4, die een model-studie blijkt te zijn. Men vindt een nuttig overzicht van de onvolprezen godsdienstsocioloog J.P. Kruyt in de bekende bundel Antisemitisme en Jodendom, die onder redactie van H.J. Pos in 1939 verscheen,5 en die ook een artikel van B.M. Telders over ‘De Joodse Geest en het Recht’6 bevat. Men komt enkele meer recente dissertaties tegen, zoals het rommelig maar rijk geschrift van C. Reijnders, Van ‘Joodsche Natie’ tot Joodse Nederlanders7 en het overzicht van M.P.J.M. Weijtens, Nathan en Shylock in de Lage Landen: De Jood in het Werk van de Nederlandse Letterkundigen in de Negentiende Eeuw.8 Men leest artikelen van een altijd polemiserend leermeester, S. Kleerekoper, over het Amsterdamse proletariaat in de 19e en 20e eeuw.9 Men leest voor het eerst het omstreden boek Hoge Hoeden/Lage Standaarden: De Nederlandse Joden tussen 1933 en 1940, dat de historicus dr. Jaap Meijer10 schreef

* Nederlandse bewerking van een Engelstalige rede, gehouden in Jeruzalem op 20 juli 1975, verschenen in Hollands Maandblad, nr. 335, (oktober 1975). Behoudens toevoeging van noten ongewijzigd herdrukt. Een meer wetenschappelijk uitgewerkte versie verscheen in 1978: Daalder, Publikatielijst, nr. 108.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 97 als bitter equivalent van Het Rijke Roomsche Leven, Parade der Mannenbroeders11 en dergelijke geschriften. Men neemt het gedenkboek van I. Lipschits door over Honderd Jaar NIW: Het Nieuw Israëlietisch Weekblad, 1865-1965.12 Men slaat opnieuw de werken op van J. Presser, L. de Jong, B.A. Sijes. En men verdiept zich in de fel-levende memoires van Meijer Sluyser over de dode Amsterdamse jodenbuurt.13 Van de aanvang is het duidelijk: denken over het leven van joden in Nederland voor 1940 komt niet meer los te staan van ons weten van wat er na 1940 met Nederlandse joden is gebeurd. De geschiedschrijving na 1945 is gekerfd door drie onontkoombare karaktertrekken. Het heimwee naar wat eens was. De aanklacht tegen wat gebeurde. De noodzaak de verhouding tussen jood en niet-jood opnieuw te bezien omdat beider lot, hoe ongewild ook, onmetelijk anders werd. Heimwee vindt men in zo verschillende studies als Gans' Memorboek en Sluyser's memoires, waarvan alleen de titels al voldoende spreken: Voordat ik het vergeet, Er groeit gras in de Weesperstraat, Als de dag van gisteren, Hun lach klinkt van zo ver, Amsterdam je hebt een zoute smaak, Die en Die is er nog...14 De aanklacht neemt tenminste drie vormen aan. Sommige auteurs hanteren daarbij een simpel klassemodel. Zij zien de vernietiging van het Nederlandse jodendom, zoals die met ongewilde medewerking van de Joodse Raad plaats vond, als extreme consequentie van de tegenstellingen tussen een joodse onderlaag en een joodse bovenlaag, die diep in de Nederlandse geschiedenis wortelt. Anderen redeneren uit een zionistisch perspectief, dat zij zich vaak pas achteraf hebben eigen gemaakt: zij hekelen het gebrek aan realiteitszin van Nederlandse joden die hun Jodendom vergaten, of trachtten te vergeten. Of erger nog: die hun ogen sloten voor de eeuwige zekerheid van het antisemitisme, dat ook hen zou vernietigen. Weer anderen stellen zich op een orthodox-godsdienstig standpunt. Zij zien de wortel van het gevaar in het lege, formalistische geloofsleven dat veel Nederlandse joden kenmerkte, en dat de weg bereidde voor hun massale afval, en daarmee de Nederlandse joden onttrok aan de plichten van Geloof en Geschiedenis. Tenslotte de verhouding jood en niet-jood in Nederland. (Is het niet tekenend dat men in het Engels nog altijd zonder reserve kan spreken over gentiles terwijl men in het Nederlands alleen maar het woord ‘niet jood’ over de lippen krijgt?) Vóór 1940 zag men deze verhouding gemakkelijk in termen van een gewenste ‘emancipatie’. Voor velen was dat woord een eufemisme voor de term ‘assimilatie’, in die zin althans dat men een ontwikkeling van joden in Nederland tot Nederlanders hoogstens van joodse herkomst gewenst, of minstens onvermijdbaar achtte. Jood en niet-jood prezen als om strijd de Nederlandse tolerantie. Een dergelijke genoegzaamheid is na 1940-1945 niet langer mogelijk. Wat ook de verlangens over en weer geweest mogen zijn, jood en niet-jood stonden niet gelijk tegenover de nieuwe Ha-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 98 man. Zelfs de minst-bewuste jood ging een ander lot tegemoet, dan welke filosemitische, antisemitische of tegenover het jodendom onverschillige, ongeweten ‘ariër’ ook.

De joden en de eenheidsstaat

Vóór 1795 werd het lot van joden in Nederland bepaald door plaatselijke verhoudingen. De Unie van Utrecht vrijwaarde joden, als alle ingezetenen, van elke vorm van inquisitie. Een jodenteken was niet toegestaan. Er was geen numerus clausus op aantal of huwelijken van joden. Joden konden vrij eigendom verwerven. Ook stelde een besluit van de Staten-Generaal in 1657 Nederlandse joden in alle relaties tot het buitenland gelijk met andere Nederlandse onderdanen en ingezetenen. Maar voor het overige hing alles af van de locale magistraat. Steden als Utrecht en weerden joden tot aan de Franse tijd, al liet Utrecht bij uitzondering een rabbijn toe om aan de universiteit Hebreeuws te doceren. Amsterdam stond vrije vestiging toe, aan arme èn rijke joden gelijkelijk, maar onthield hun het burgerrecht. Andere steden waren in dit laatste meer vrijgevig. Pas door de vestiging van de eenheidsstaat in 1795 kwam een kader voor nationale beslissingen tot stand. Spoedig na de omwenteling werd door Amsterdamse joden een eigen patriottische sociëteit opgericht onder de naam Felix Libertate. Bewust werden ook christenen als leden opgenomen. De dominante ideologie van de Club was die van de Verlichting, zoals deze o.m. door Moses Mendelssohn was geïnterpreteerd. Ofschoon de Club was samengesteld uit onverdachte en gezeten patriotten, had de nieuwe sociëteit het niet gemakkelijk. De tweede Centrale Vergadering van Patriottische Bijeenkomsten in de Bataafsche Republiek sloot Felix Libertate buiten, op aandrang o.m. van rivaliserende Amsterdamde Clubs. De houding van Amsterdamse patriotten was ook in andere opzichten minder gunstig voor de joden, dan men in een latere euforie wil doen geloven. Tal van steden hadden joden direct na 1795 stemrecht verleend. Maar Amsterdam telde joodse stemmen voor verkiezingen van de nieuwe Nationale Vergadering en de provinciale bestuursorganen op aparte lijsten, voor het geval deze stemmen ongeldig mochten worden verklaard. Joden werden na de eerste maal niet toegelaten tot de raadsverkiezingen. Zij werden geweerd uit patriottische wijkvergaderingen. Zij werden evenmin toegelaten tot de nationale garde. Joden konden immers op sabbath geen wapens dragen? De Parnassiem in Amsterdam onderschreven deze opvatting. Maar de joodse patriotten van Felix Libertate bleven aanhouden. Hadden joden zich militair niet duchtig geweerd, bijv. in expedities in Suriname, ook op sabbath als dat zo uitkwam?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 99

Het intellectueel klimaat van de omwenteling was niet gunstig voor acties van collectiviteiten. Niet Felix Libertate als zodanig, maar zes individuele leden daaruit richtten zich daarom op 26 maart 1796 tot de nieuwverkozen Nationale Vergadering. Zij verzochten deze Vergadering, drie weken na de afkondiging van de Rechten van de Mens, om erkenning van joden als gelijkgerechtigde burgers. De Nationale Vergadering benoemde een Commissie van Rapporteurs en hield op het einde van augustus 1796 een zevendaags debat over een positief rapport van deze commissie. Voorstanders van de gelijkstelling redeneerden in termen van individuele grondrechten, die joden evenzeer toekwamen als elke andere Nederlander. Tegenstanders (zowel de leiders van de Asjkenazische en Sefardische gemeenschappen onder de joden, als vele niet-joden) spraken eerder in termen van collectieve rechten. Dit kwam tot uiting in drieërlei richting. Vanouds hadden in Amsterdam twee erkende joodse ‘natiën’ bestaan, die onder leiding van hun Parnassiem een erkende status met een in sommige zaken autonoom bestuur hadden bezeten. Het merendeel der joden wilde deze autonomie handhaven. Tal van niet-joodse opponenten wensten de joden als een aparte groep, een corpus alienum te blijven beschouwen. En tal van federalisten verzetten zich in beginsel tegen de gedachte, dat nationale besluiten regelingen konden voorschrijven, waar vanouds locale vrijheid had bestaan. Een poging tot uitstel van behandeling van het commissie-rapport strandde op 45 tegen 24 stemmen. Onder de voorstanders van uitstel bevonden zich tal van Amsterdamse afgevaardigden. Tot de voorstanders van gelijkstelling behoorden daarentegen vele katholieken, die wisten wat discriminatie was. Tenslotte werd op 2 september 1796 officieel een proclamatie uitgevaardigd, die het beginsel van gelijkstelling bevatte. Het decreet bood positieve mogelijkheden voor emancipatie. Joden werden als burger stemgerechtigd en benoembaar in overheidsfuncties. De traditionele uitsluiting van joden uit de gilden werd te niet gedaan, de gilden zelf werden weinig later opgeheven. Dit bood joden formeel, zij het niet altijd materieel, mogelijkheden voor een gespreider beroepsuitoefening. Lang bestaande discriminatoire maatregelen verdwenen, zoals de gewoonte huwelijken van joden elke dag pas te laten plaatsvinden, nadat eerst alle niet-joden in christelijke trouw bevestigd waren. Joden kwamen voor het eerst in aanmerking voor publieke armenzorg. De macht van de Parnassiem werd beknot, zowel in de publiek-rechtelijke als in de civiel-rechtelijke sfeer. Niet langer waren joden gehouden aan de drukkende monopolies van de rituele vleeshallen en baden, die een voorname inkomstenbron hadden gevormd waaruit de joodse gemeenten o.m. hun armenzorg hadden kunnen financieren. Speciale financiële tributen, die de Parnassiem konden opleggen, bijv. bij gedwongen huwelijken, begrafenissen e.d., ontbeerden voortaan een publieke sanctie. Maar ook de keerzij van de nieuwe maatregelen was aanwijsbaar. De op-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 100 heffing van de traditionele autonomie van de joodse kehilloth (kerkelijke gemeenten) betekende een fundamentele aanval op eeuwenoude structuren die de joodse gemeenschap hadden gestut. Niet toevallig vestigde een aantal leden van Felix Libertate een tijd lang een eigen afgescheiden gemeente. Er is met recht de stelling verkondigd, dat de traditionele autonomie van de joden paste in de op autonome overheden en rechtsstelsels gebouwde structuur van de Republiek. Nu nationale eenheid in de plaats kwam van een traditioneel pluralisme verdween een stuk ‘eigen recht’, en nam de mogelijkheid toe dat zich vijandige gevoelens zouden ontwikkelen tegenover formeel-gelijken die in tal van opzichten nog vreemden bleven. De nieuwe machthebbers (en niet het minst de pressiegroep, die Felix Libertate was) trachtten bewust specifiek-joodse karakteristieken uit te bannen. Sommige joodse emancipatoren spraken liever over het Opperwezen dan over de God van Israël. Zij trachtten zich zoveel mogelijk aan andere Nederlanders te conformeren, en zochten waar maar mogelijk toegang tot wat nog altijd een overwegend christelijke wereld was. Gemengde huwelijken tussen jood en niet-jood werden niet slechts gelegaliseerd, maar bewust als teken van ware emancipatie begroet. De nieuwe burgers bleven niettemin op tal van maatschappelijke barrières stuiten. Zelfs het Nut van het Algemeen hield joden nog meer dan een halve eeuw buiten. Vrijwel direct na de omwenteling verboden de nieuwe stadsbestuurders van Amsterdam het in publieke straten houden van minjans (kleine synagogediensten), oprichten van loofhutten en lofzeggen van de Nieuwe Maan. Voorzangers en kosters mochten niet in mantel en bef de straat op gaan. De godsdienst maken tot privaatzaak had, meer algemeen, tot gevolg, dat de overheden niet minder, doch meer begonnen te interveniëren in het leven van godsdienstige genootschappen, christelijke zowel als joodse. Lodewijk Napoleon en Willem 1 vaardigden tal van maatregelen uit ter regulering van eredienst en school. Sinds 1799 werden joodse kinderen tot het openbaar onderwijs toegelaten, mits zij daar uitsluitend Nederlands zouden spreken. In 1808 werden de Portugese en Hoog-Duitse gemeenten onder één Opperconsistorie gesteld. In 1814 stelde Willem 1 een Hoofdcommissie voor de Zaken der Israëlieten in. Tal van regelingen werden uitgevaardigd. Opperrabbijnen dienden voortaan in Nederland te zijn geboren, of daar tenminste zes jaar te hebben gewoond. De Koning kende zich bepaalde rechten toe bij de regeling van financiële zaken, het uitvaardigen van reglementen, en de benoeming van rabbijnen in geval van staking van stemmen. Voorgeschreven werd dat alle officiële proclamaties, schriftelijke stukken en notulen in het Nederlands dienden te worden gesteld. De Pentateuch moest in het Nederlands worden vertaald. Volgens het reglement van de Amsterdamse Hoofdsynagoge diende de opperrabbijn de landstaal te kunnen spreken, lezen en schrijven, de koster deze te kunnen lezen en schrijven, de voorzanger tenminste te kunnen lezen. In 1827 werd een prijs uitgeloofd voor de beste israëlietische leerrede in de Nederlandse taal.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 101

Dergelijke maatregelen waren vooreerst eer symptomatisch voor bedoelingen dan kenmerkend voor de praktijk. Tot 1842 hield de Amsterdamse Portugese synagoge zijn diensten voornamelijk in het Portugees. Nog in 1886 verliet een aantal oudere joden de sjoel in Leeuwarden, toen besloten werd daar voortaan het Nederlands te gebruiken in plaats van het jiddisj. Toch vestigde dit soort hervormingen het raamwerk waarbinnen uiteindelijk de joodse gemeenten geassimileerd zouden raken aan Nederlandse verhoudingen - door middel van de eigen godsdienstige instellingen en praktijk evenzeer als door andere instrumenten van nationalisering.

Het Nederlandse jodendom: enkele sociologische ontwikkelingen

Het voorgaande was vooreerst nog potentie, meer dan feitelijk proces. Het geheel speelde zich voornamelijk af in de gezeten joodse kringen, en raakte de grote massa van joden nog nauwelijks. Wat voor de joden gold, gold immers voor Nederland in het algemeen. Nog bijna een eeuw zou het Pays Légal bestaan uit weinig meer dan de bovenste tien procent van de natie. De grote meerderheid van de bevolking leefde ver daaronder, met aandacht voor weinig anders dan voor de nooddruft van het simpele bestaan. Nederlandse joden waren in vergelijking met joden elders in West-Europa, en ook in vergelijking met andere Nederlanders, bitter arm. In de Franse tijd nam deze armoede nog erger vormen aan dan voorheen. Zelfs de meer gezeten joden (waaronder vele Portugese joden) verloren grote sommen als gevolg van de afschaffing van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de invoering van het continentale stelsel, en de tiërcering van de staatsschuld. Armere ‘rijken’ hadden minder mogelijkheid voor de wettische filantropie jegens de eigen armen. De slechte economische toestand in Amsterdam leidde tot een uittocht uit de stad Amsterdam, die in de eerste decennia van de 19e eeuw een kwart van de Hoog-Duitse en 15% van de Portugese joden verloor. Nu vestiging elders vrij was, trachtten joden moeizaam buiten de steden een nieuw bestaan op te bouwen. Wat in Nederland de Mediene zou gaan heten, nam daarom tijdelijk in belang toe tegenover het oude Mokum. Doch dit migratie-tij verliep na 1850 toen joden opnieuw van het platteland naar de steden trokken, en weer naar Amsterdam in het bijzonder. Gegevens over bedeling bewijzen dat de armoede onder joden lang aanhield. In 1799 werd ruim 80% van de Asjkenaziem en ruim de helft van de Sefardiem in Amsterdam bedeeld. Een vergelijkbaar cijfer voor 1859 geeft nog altijd 53% voor de eersten, en 62% voor de laatsten. Ook daarna kwam sociale verheffing uiterst langzaam. Een begin van opbloei ontstond voornamelijk door de diamantindustrie en, in mindere mate, de ontwikkeling van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 102 de textielsector. De sociale mobiliteit nam toe. Was de nieuwe joodse intelligentsia niet vooral het product van de sociale verheffing van de diamantbewerkers? Maar de massa der joden bleef arm. De sociale kloof tussen rijke joden (die zelf, enkele grote families uitgezonderd, niet echt rijk waren) en arme joden bleef diep. Boekman's demografische studie biedt meer informatie. Tussen 1870 en 1890 nam het percentage joden onder de bevolking toe als gevolg van een relatief grote immigratie van Poolse en Russische joden, die echter meestal verder trokken naar de Verenigde Staten. De joden werden steeds meer een steedse bevolkingsgroep. Hun geboortecijfers vielen scherp terug, met als gevolg een sterke vergrijzing van de joodse bevolking en een procentuele terugval tegenover de rest van de Nederlandse bevolking die nog snel bleef doorgroeien. De eens bestaande kloof tussen Sefardiem en Asjkenaziem verdween, zoals blijkt uit tal van gemengde huwelijken tussen partners van de twee kerkgenootschappen. Gemengde huwelijken tussen joden en niet-joden namen evenzeer toe, vooral buiten Amsterdam. Meer en meer joden noemden zichzelf geen lid meer van een joods kerkgenootschap bij de volkstelling. Binnen Amsterdam vond in het laatst van de 19e en het begin van de 20e eeuw een grote volksverhuizing plaats, waarin joden zich in andere delen van de stad, vooral in Zuid en Oost, vestigden. In 1930 woonde nog slechts 18% van de Amsterdamse joden in de Jodenhoek, die zelf nog slechts 55% joodse inwoners had. Een van de oorzaken was de bewuste stadssanering in de Jodenbuurt, waardoor o.m. enkele van de armste delen zoals Marken en Uilenburg verdwenen. Daarmee verdween ook de beruchte Rode Leeuwengang, een steeg met meer dan twee honderd gezinnen, waaronder de ouders van Samuel Gompers, de latere stichter van de American Federation of Labor. Rijkere joden trokken uit Amsterdam naar de randgemeenten en forensenplaatsen. De stadssanering deed een aantal van de ergste en ongezondste slums van Nederland verdwijnen. Maar zij vernietigde ook elementen van een intiem, persoonlijk joods leven. Henri Polak schreef in 1924 enkele onverwacht-lyrische herinneringen aan het leven in de oude Jodenhoek, die hij eindigde met de beroemde woorden: ‘En toch, en toch...’15. En van Jacob Israël de Haan kwam het nostalgische gedicht ter gelegenheid van een tentoonstelling over Het Verdwijnend Ghetto:

De wijk, waar ons volk eeuwen heeft gewoond bij smal bestand van dagelijkschen handel, maar duldend steeds in wisselenden wandel, wordt door de felle sloopers neergeslagen. Menig moe man, die schaars zijn wijk verliet, ontruimt zijn steeg, verbitterd van verdriet, en kinderen, als een bleek bloeisel verkwijnd, herbloeien in bun open lichte dagen,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 103

het leven streeft: een oude wijk verdwijnt. Is het geluk: bevrijding uit verenging? Is het gevaar: bedreiging met vermenging?16

Afnemende kracht van de joodse kerkelijke gemeenten

Tegen het midden van de 19e eeuw leek het er met de joodse kerkgenootschappen slecht voor te staan. Tussen 1838 en 1874, en opnieuw tussen 1911 en 1917 had de Hoog-Duitse gemeente geen Opperrabbijn. Bij de Portugese gemeente was deze er niet tussen 1822 en 1900. De grondwet van 1848 bracht een duidelijke scheiding van kerk en staat. De regering vroeg daarop de leiders van het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap nieuwe reglementen in overeenstemming met de gewijzigde wettelijke situatie uit te werken. Er volgde een periode van twintig jaar conflicten, die pas in 1870 onder dreiging van directe regeringsinterventie beslecht werden. Twee strijd-punten stonden daarin centraal: de verhouding tussen de Portugese en Hoog-Duitse gemeenten, die uiteindelijk werd opgelost met de terugkeer naar twee afzonderlijke kerkgenootschappen; en de plaats van de Amsterdamse joden tegenover de joden elders. Amsterdam won tenslotte het pleit. Ofschoon het Asjkenazische kerkgenootschap opgebouwd werd uit afvaardigingen van alle Nederlandse gemeenten, zou het dagelijks bestuur van de Centrale Commissie uitsluitend bestaan uit, en gekozen worden door, Amsterdamse joden. In 1862 werd de in Krakau geboren rabbijn J.H. Dünner Rector van het Nederlands Israëlietisch Seminarium. Dünner werd in 1874 Amsterdams Opperrabijn. Gedurende een lange periode oefende hij een beslissende invloed uit. Hij maakte het Seminarium tot het scholingsinstituut bij uitstek voor Nederlandse rabbijnen - een groep die door Gans in zijn Memorboek met liefde en eerbied is beschreven. In de ogen van velen kan Dünner worden beschouwd als de redder van de joodse godsdienstige instellingen in Nederland. Maar er is ook kritiek op hem geuit, in een drietal opzichten. Volgens sommigen maakte hij het seminarium tezeer tot een intellectualistisch instituut. Dünner eiste van zijn leerlingen het behalen van ofwel een universitair doctoraalexamen in de geschiedenis, of een candidaatsexamen in klassieke talen, naast joodse studiën. Dit leidde, in de woorden van een verbitterd ex-leerling van het Seminarium als Jaap Meijer, tot de opleiding van synthetische rabbijnen (50% Talmoedist, 50% academicus).17 Een tweede punt van kritiek was dat door Dünner's invloed het Nederlandse jodendom vervreemdde van de grote internationale centra van joodse religie en studie. Een derde klacht is, dat zijn invloed uiteindelijk het contact tussen een in hoge

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 104 mate intellectueel-ingesteld rabbinaat (uitzonderingen daargelaten) en de grote massa van weinig geletterde Nederlandse joden heeft bemoeilijkt. Joodse godsdienstige instellingen vermochten weinig tegen de stroom van een groeiende onkerkelijkheid. Buurt- en verenigings-synagogen poogden nog bepaalde emotionele bindingen in stand te houden. Doch tal van joden waren als de man die zei: ‘Ik ben een Nederlander van de joodse godsdienst, die aan de godsdienst niets doet.’ Besnijdenis, huwelijk en begrafenissen hielden vele joden nog formeel aan de kerkgenootschappen vast. Maar voorschriften voor de sabbath en de spijswetten werden in stijgende mate genegeerd. In 1901 besloot de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond van Henri Polak c.s. zijn leden toe te staan op zaterdag te werken. De overgrote meerderheid van joodse winkels ging op zaterdag open. Andere indicatoren wijzen in dezelfde richting. Het aantal zitplaatsen in Amsterdamse synagogen daalde van 5000 in 1880 tot 3500 in 1935. Dit was in beide gevallen nog niet toereikend voor 10% van het aantal nominale joden in de stad Amsterdam. Toch bleven al in 1880 op gewone sabbath-diensten een duizend plaatsen leeg. Het joodse onderwijs nam evenzeer sterk af. In het begin van de 19e eeuw had een aantal particuliere joodse scholen bestaan, die echter veelal van twijfelachtige kwaliteit waren. Ook werden enkele joodse scholen door de stad Amsterdam onderhouden. Deze scholen verdwenen in snel tempo na de Schoolwet van 1857. Joodse kinderen dromden naar de gemengde openbare school, al diende deze dienstbaar te zijn aan christelijke en maatschappelijke deugden. In dezelfde tijd dat bij katholieken en calvinisten de rebellie tegen de openbare school begon, zochten joden en masse een toevlucht daarin. Slechts enkele leiders, zoals Dünner en de Opperrabbijn van het Portugese Kerkgenootschap, pleitten voor het oprichten van bijzondere joodse scholen, naar christelijk en katholiek voorbeeld. Maar zij ondervonden groot verzet van zowel joodse als niet-joodse voorstanders van het openbaar onderwijs. Pas onder de dreiging van het nationaal-socialisme ontstond in bredere kring opnieuw belangstelling voor formeel-joodse scholen - te laat echter om nog effect te oogsten. Door de kerkgenootschappen werd een poging gedaan joods onderwijs te organiseren, na schooltijd en op zondagen. Het niveau was vaak laag, de belangstelling gering. Tot 1931 slaagden de bestaande kerkgenootschappen er wel in de vestiging van aparte Reform-gemeenten (naar de trant van de latere liberaaljoodse gemeenten) tegen te gaan. Dit was ten dele mogelijk door een merkwaardig mariage de raison tussen de orthodoxe geestelijke leiders en de meest prominente wereldlijke joden. Deze laatsten stonden vaak dicht bij de volledige assimilatie, doch huiverden voor de laatste stap. Voor hen gold dikwijls: ‘De Joodse Wet geldt niet voor ons, maar de rabbijn moet vroom zijn.’ Het was de zeer liberale A.C. Wertheim, die zich op andere momenten niet ontzag om zelfs bijeenkomsten van het Leger des Heils te presideren, die op een kritiek moment ten gunste van de orthodoxen in kerkelijke verkie-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 105 zingen interveniëerde!18 Zijn rol werd overgenomen door vele anderen - zoals bijv. Abraham Asscher - die zich een leidende positie in de gemeenten lieten welgevallen, ofschoon zij weinig eigen bindingen aan het traditionele geloof behouden hadden. Het officiële Nederlandse jodendom was daarom zowel orthodox als liberaal, en in beide gevallen, ondanks de inspanning van sommige rabbijnen, zoals de ‘rebbe van de Vierde Stand’, Meyer de Hond, vrijwel geheel op het bourgeois-‘establishment’ georiënteerd.

Joden in het politiek en maatschappelijk leven

Kort na 1796 verwierven enkele joden vooraanstaande politieke en bestuurlijke functies. In 1797 werden twee joden, Herman Bromet en H. de Lemon, tot lid van de wetgevende vergadering gekozen - de eerste keer volgens historici, dat dit in West-Europa geschiedde. In 1798 werd ook de eerste jood, Isaac Dacosta Athias, lid van de Amsterdamse gemeenteraad. Opvallend was de carrière van Jonas Daniël Meijer, wiens naam onlosmakelijk verbonden is aan het plein tussen de grote Amsterdamse synagogen, waarop nu de dokwerker staat, maar dat ook door een ravijn voor de auto's op weg naar de IJ-tunnel wordt doorsneden. Zestien jaar oud in Leiden gepromoveerd tot doctor in de rechtsgeleerdheid, werd Meijer als eerste jood in 1797 als advocaat toegelaten tot het Hof van Holland. Hij werd een leidend raadsman van Lodewijk Napoleon en Willem I. Van zijn talloze functies is wellicht de meest typerende zijn benoeming tot secretaris van de commissie, die de Grondwet van 1815 opstelde. Deze grondwetscommissie telde 12 protestantse en 12 katholieke leden. Koning Willem I benoemde de jood Meijer tot secretaris. Het rechtsleven bood plaats voor vele prominente joden in de 19e eeuw. Zo werd A. de Pinto Landsadvocaat. Zo waren er twee beroemde dynastieën van joodse juristen, de familie Asser - die begon met de stichter van Felix Libertate, Mozes Salomon Asser, en eindigde met Tobias Asser, die de Nobelprijs won én zijn jodendom opgaf -, en de familie Van Nierop, waaraan o.m. ook de Van Raaltes en Professor Oppenheim geparenteerd waren. Twee joden werden vóór 1940 minister van Justitie, M.H. Godefroi en E.E. van Raalte, en twee anderen, A. de Pinto en H.L. Drucker, hadden minister aan dit departement kunnen worden doch weigerden. Gaat men na, in een door ons in Leiden verzameld biografisch archief van ruim 1600 leden van de Staten-Generaal tussen 1848 en 1969, welke joodse kamerleden er geweest zijn, dan presenteert zich een duidelijke politieke opschuiving. Het eerst kwamen joodse liberalen, die Thora en Thorbecke zochten te combineren, vervolgens radicalen en vrijzinnig-democraten, daarna socialisten en communisten. In 1940 waren 8 van de 100 leden van de Twee-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 106 de Kamer van joodse herkomst: 4 socialisten, 2 vrijzinnigdemocraten, 1 liberaal, 1 communist. Maar ditzelfde per computer leesbare archief laat ook zien hoe moeilijk het is het begrip jood te definiëren. Moet men convertieten meerekenen? En hen, die geen geloof opgeven bij een volkstelling? Aan het kerkgenootschappelijke criterium gemeten, komen er ongeveer 30 joden voor in ons archief, van wie drie de zoon van een rabbijn, een van een koster, en een van een ritueel slachter. Maar tal van bekende Nederlanders van joodse herkomst komen in het archief als zodanig niet voor: niet bijvoorbeeld nu een I. Samkalden, een C.H.F. Polak, een Ed van Thijn. Neemt men alleen het kenmerk van herkomst in aanmerking dan lijkt het aantal joden in het parlement na 1945 vergeleken met het aantal joden tussen 1848 en 1940 hoog - dit temeer als men de vernietiging van het overgrote deel van de Nederlandse joden in 1940-1945 in rekening brengt. Moet men uit dit soort gegevens concluderen dat er vóór 1940 toch een zekere barrière bestond tegen joden in het Nederlandse politieke systeem? Enkele symptomen zouden daarop kunnen wijzen. Hoe vaak hoorde men niet het argument, ook bij joden, dat joden zich beter niet in politieke functies konden exponeren? In 1933 was er in Amsterdam felle kritiek op de gelijktijdige verkiezing van vier joodse wethouders, al behoorden deze tot drie verschillende politieke partijen. In tal van overheidsfuncties waren joden weinig vertegenwoordigd. Volgens cijfers van Henri Polak was in 1938 b.v. geen enkele jood burgemeester in Nederland, geen enkele jood officier van Justitie, of was er ooit een niet-convertiet Commissaris van de Koningin geweest.19 Men kan dit uitbreiden naar het maatschappelijke leven in het algemeen. Zelfs in kringen van rechtsgeleerden, medici en in de massamedia was het aandeel van joden nimmer hoog (lager dan 5% in de beste tijd). Marx' beruchte anti-semitische karakteristiek van de Haute Finance in Amsterdam - waar volgens hem joden meer wisten van het kasgeld in andermans zakken of bagage dan de slimste struikrover in de Abruzzi20 - was zelfs in zijn dagen een grove misleiding. In de jaren '30 bestonden enkele kleine joodse banken, waaronder het later zo beruchte Lippmann Rosenthal & Co. Twee banken, de Amsterdamse Bank en de Kas-Associatie, hadden een jood in de directie. Zij waren uitzonderingen. In tal van economische sectoren, zoals de scheepvaart en de verzekeringswereld, was het voor joden moeilijk werk te vinden. Ook binnen de universiteiten was het aantal joodse hoogleraren niet erg groot. Hiertegenover kan men een lange lijst van prominente convertieten noemen: Marx' oom, Lion Philips, de stichter van de Philips-dynastie; de oprichter van de Karel I fabrieken, H.I. van Abbe, wiens naam nu het Eindhovense Van Abbemuseum siert; de president van het Nederlands-Israëlietische Seminarium, S.P. Lipman, die in 1852 onverwacht tot het katholicisme overging; bekende Calvinisten als Isaac da Costa en Abraham Capadose; de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 107 familie Ephraim uit Tiel, die in een volgend geslacht als Tilanus de Christelijk-Historische Unie zou leiden, en tal van anderen. Betekent dit dat een doopbewijs van wezenlijke betekenis was voor de maatschappelijke mogelijkheden van joden in de Nederlandse samenleving? Het lijkt mij een dubieuze stelling. Convertieten loochenden hun joodse afkomst zelden. Sommigen bleven zich daarop zelfs beroemen. Een man als Isaac da Costa achtte zich ook na zijn bekering bij uitstek jood. Busken Huet heeft gesproken over de ‘Hebreeuwse tint’ die over de Nederlandse samenleving lag. De calvinisten beroemden zich erop het ‘Israël van het Westen’ te zijn. Ontstond hierdoor de mythe van een speciale band tussen twee uitverkoren volken: het oude godsvolk, en de nieuwe calvinistische Gideonsschare? Dit sentiment sloot antisemitische uitingen niet uit, zoals bijvoorbeeld Abraham Kuyper zou doen blijken. Toch kan deze opvatting een der redenen geweest zijn waarom juist de Nederlandse calvinisten als georganiseerde groep het meeste hulp aan joodse onderduikers hebben gegeven. Een doopbewijs was in de Nederlandse samenleving niet noodzakelijk. Al spoedig werd het goed recht van een ieder erkend desgewenst tot geen kerkgenootschap te behoren.

Nederlandse joden in een verzuilend land

Hoe de positie van de joden in Nederland vóór 1940 te duiden? Enkele algemene karakteristieken dringen zich op: het onmiskenbaar element van provincialisme, dat de Nederlandse joden in hun verhouding tot het jodendom elders typeert; het opvallende verschil tussen de merendeels assimilatorische tendenties van het Nederlandse jodendom enerzijds, en de groei tezelfdertijd van strak-geïsoleerde zuilen van calvinisten en katholieken anderzijds; en tenslotte, de gezagsgetrouwe instelling van Nederlandse joden ten aanzien van de Overheid.

De provincialistische instelling van Nederlandse joden is, voor een belangrijk deel, een reflectie van het provincialistische karakter van het zo vermeend internationale Nederland an sich. Naarmate joden zich meer aan de Nederlandse samenleving aanpasten, deed dit provincialisme zich sterker voelen. Dit kan worden toegelicht met twee voorbeelden: de verhouding van de joodse godsdienstige gemeenschappen met de centra van jood religieus leven elders, en de speciale aard van het Nederlandse zionisme. Zowel Asjkenaziem als Sefardiem pasten zich in de 19e eeuw, zelfs in hun godsdienstige plechtigheden en praktijk, steeds verder aan bij Nederlandse gebruiken en sferen. Het verbasteren eerst, het later teloorgaan van het jiddisj bij de Asjkenaziem, gekoppeld aan de duidelijke zelfgenoegzaamheid

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 108 van het Nederlandse jodendom, vervreemdde de overgrote meerderheid der joden van de grote Talmoedische centra in Oost-Europa en liet hen evenzeer vreemd staan tegenover de nieuwe centra van joods leven aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan. Joodse religieuze en intellectuele leiders oriënteerden zich veelal met meer gemak op de wereldse Europese cultuur dan op het levende jodendom elders in de wereld. Hetzelfde kan betoogd worden ten aanzien van de zionistische beweging.21 Het joodse ‘establishment’ - zowel de kerkelijke leiders als de joodse pers, vooral het NIW - verzetten zich heftig tegen de zionistische beweging, die in 1904 na het 8e Zionistische Congres zelfs door de Nederlandse rabbijnen officieel in de ban gedaan werd. Enkele rabbijnen verzetten zich hiertegen, waaronder J.H. Dünner en de Haarlemse rabbijn S.Ph. de Vries. De Mizrachie-beweging probeerde orthodoxie te paren aan het zionisme. Toen Mizrachie-activisten echter zelfbewust begonnen te experimenteren met modernismen, zoals het gebruik van modern-Hebreeuws bij het uitspreken van gebeden, werden zij officieel veroordeeld, als te handelen in strijd met de joodse wet. De Nederlandse zionistische beweging slaagde er evenmin in wortel te schieten in het grote joodse proletariaat. Toen Herzl door de Amsterdamse jodenbuurt liep, merkte hij tegenover een metgezel op, dat hij verwachtte joodse kinderen spoedig zionistische liederen te horen zingen, met evenveel gemak als zij toen nationale Nederlandse liederen te horen gaven. Zijn hoop werd geen realiteit. Het Amsterdamse proletariaat transformeerde oude gevoelens van joodse solidariteit eerder in een Nederlands socialisme dan in internationaal zionisme. Vond het daarbij niet ook nog, in de woorden van A.S. de Levita, in Henri Polak zijn eigen rebbe en in de ANDB een substituut voor een chewre-sjoel? Pas in 1933 kwam het tot de officiële oprichting van een Nederlandse afdeling van Poale Zion. Deze telde nimmer een grote aanhang. Een van de leiders, S. Kleerekoper, zou het mislukken van Poale Zion als massabeweging ‘verklaren’ uit de omstandigheid, dat dit soort zionisme de moeilijkst-te-begrijpen ideologie vormde: het eiste een volledig begrip zowel van de nationale als van de proletarische kwestie, en van beide een levende synthese. Wat dit voor meer dan een kleine voorhoede weggelegd? Het zionisme kon daarom weinig anders worden dan een beweging van merendeels jongere intellectuelen, gewoonlijk van weinig orthodoxe signatuur. Meijer schat de aanhang van het zionisme op 3% van de Nederlandse joden in de jaren '30. Gans noemt een getal van 5000 contribuanten voor het Palestina Opbouw Fonds Keren Hajesod in 1939. Melkman stelt het aantal leden van de NZB op drie- tot vierduizend waarbij naar schatting nog eens duizend zionisten onder de leden van de Joodse Jeugd-Federatie moeten worden geteld.22 Naar Palestina vertrokken vóór 1940 ongeveer 1500 mensen. De betekenis van de Nederlandse joden voor de internationale zionistische beweging

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 109 was echter vooral het werk van individuele persoonlijkheden. Men kan bij wijze van voorbeeld noemen: Jacobus H. Kann, een der eerste Directors van de Anglo-Palestine Company, op wiens naam de eerste grond gekocht werd waarop Tel Aviv zou verrijzen; de voorzitter van de Zionistenbond, Fritz Bernstein, schrijver van het bekende boek Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung23, die later een leidend politicus in Israel zou worden; en Nehemia de Lieme, stichter van de Centrale Arbeidersverzekeringsmaatschappij, eveneens vele malen voorzitter van de NZB. I. Kisch heeft het programma van De Lieme binnen de internationale zionistische beweging als volgt omschreven:

Onthouding van kerkgenootschappelijke arbeid. Geen medezeggenschap, in de organisatie, voor wie het zionistische werk slechts steunden met geld. Immigratie, niet voor wie in Palestina een toevlucht zochten, maar alléén voor wie een werkdadige bijdrage konden leveren tot de economische opbouw van het land - geen kwantiteit maar kwaliteit. Aankoop van grond alleen voor zover financieel verantwoord en alleen voor zover rendabele exploitatie gewaarborgd. Een afwijzing van elke politieke propositie, waarbij niet geheel het land onder joods bestuur werd gebracht.24

Chaim Weizmann noemde het Nederlandse zionisme een Geschäftszionismus0.25 Men kan in het bovenstaande program een zekere bevestiging van deze typering vinden. Toen in 1942, voor de Nederlandse joden hulp gevraagd werd, moet volgens Gans een van de leiders van het internationale joodse hulpwerk in Zwitserland hebben geantwoord: ‘Het enige wat ik helaas over het Nederlandse jodendom weet is dat de gulden altijd goed was.’26 De ontwikkeling van het Nederlandse jodendom in de 19e en 20e eeuw staat in duidelijk contrast met de geschiedenis tezelfdertijd van calvinisten en katholieken. De emancipatie-beweging van deze beide volksgroepen voltrok zich via een versterking van de orthodoxie en via de uitbouw van een hecht systeem van verzuilde organisaties. Het verzuilingsmechanisme schiep ook voor Nederlandse joden zekere mogelijkheden, bijv. voor de stichting van joods-bijzondere scholen en joodse welzijnsorganisaties. De Nederlandse joden benutten deze kansen echter maar gedeeltelijk. Men kan een samenstel van mogelijke verklaringen hiervoor geven: 1. Waarschijnlijk was de joodse gemeenschap van de aanvang intern te zeer verdeeld: oorspronkelijk tussen Asjkenaziem en Sefardiem; toen tussen de traditionalistische Parnassiem en de emancipatoren van de Verlichting; vervolgens tussen de elites enerzijds, de proletarische massa's anderzijds. De historisch bepaalde gemeenschappelijke identiteit ging te loor, naarmate de geografische en sociale mobiliteit toenam. 2. De godsdienstige instellingen stelden weinig eisen, maar bleven wel altijd aanwezig. Dit gaf, hoe onbewust ook, een mogelijke rugdekking. Meer werd door de meeste joden niet gevraagd.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 110

3. Er was een constante beduchtheid bij vele joden om specifiek joodse eisen te stellen, zelfs in een zo relatief-open samenleving als de Nederlandse. Het belang van deze factor wordt bevestigd door het feit dat katholieken een eeuw of langer dezelfde aarzelingen vertoonden. Doch in hun geval konden de katholieken uiteindelijk terugvallen, zowel op grote aantallen, als op sterke regionale concentraties met een eigen cultuur en eigen instituties. 4. Altijd bleef de mogelijkheid bestaan van individuele losmaking uit het jodendom: zelden door de doop, vaker door agnosticisme, gewoonlijk door onverschilligheid ten aanzien van het al of niet jood-zijn. 5. Politieke stromingen oefenden op velen een sterke invloed uit. Liberalen en socialisten boden plaats voor invloedrijke joodse politici: een I.A. Levy, stichter van de Liberale Unie; Henri Polak, één der twaalf apostelen van de SDAP; David Wijnkoop, een der oprichters van de latere CPN; en vele anderen. 6. Het geringe absolute aantal joden is ongetwijfeld eveneens een factor geweest. Katholieken en calvinisten hadden evenzeer te kampen met verzet en lauwheid in eigen kring, doch de kern van overtuigde militanten bleef steeds voldoende groot om de geloofwaardigheid van een isolement-in-eigen-kracht in stand te houden. De Nederlandse joden vormden in verhouding een te klein deel van het Nederlandse volk. Er waren bijna te weinig orthodoxen om de eigen orthodoxe instellingen te bemannen, laat staan deze tot een veel-omvattende zuil op te bouwen. 7. Een laatste factor kan tenslotte de sterke concentratie van joden in Amsterdam geweest zijn. Daar waren joden zich zelf genoeg, op een wijze zoals joden in de provincie dat nooit konden zijn. Joden buiten Amsterdam waren te zwak om een eigen ‘zuil’ te vormen. Terwijl in Amsterdam de prikkel onvoldoende was, miste de Mediene de infrastructuur voor meer dan introspectie.

Een laatste duidelijke karaktertrek van de Nederlandse joden voor 1940 was hun gezagsgetrouwheid. Hugo de Groot stelde in zijn tijd de joden de katholieken ten voorbeeld, omdat zij leefden ‘in alle sedicheyt, stillicheyt en de gehoorsaemheyt’. Zij zouden dit blijven doen. Men vindt de sporen daarvan terug in de steeds weer beklemtoonde trouw aan het Huis van Oranje. Men behoeft slechts de toon van de toespraak in 1642, van Menasseh Ben Israel ter verwelkoming van Frederik Hendrik en de Engelse Koningin Henriëtta Maria in de Portugese synagoge te vergelijken met de rede van Opperrabbijn A.S. Onderwijzer tot Koningin Wilhelmina, Prins Hendrik en Prinses Juliana in de Hoog-Duitse synagoge in 1924 om te zien hoe sterk en constant deze trek is geweest. Een illustratie van meer direct politiek belang kan men vinden in de gezagsgetrouwe houding van veel joodse leiders in de jaren '30, toen het nazisme reeds aan de grenzen dreigde. Het Comité voor Bijzondere Joodse Belan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 111 gen werd opgericht in 1933 o.l.v. Abraham Asscher, voorzitter van de Permanente Commissie van het Nederlands Israelietisch Kerkgenootschap en Professor David Cohen. Er is een directe band tussen het optreden, en zelfs het apparaat, van dit comité met de Joodse Raad in 1941. Het is een bittere paradox dat een combinatie van assimilatie en gezagsgetrouwheid niet kon voorkomen dat uiteindelijk toch een gedwongen joodse ‘collectiviteit’ werd herschapen, toen eenmaal het ‘joodse probleem’ gesteld werd. Al vóór 1940 waren er onmiskenbare symptomen voor wat komen zou. De immigratie van joden werd steeds meer bemoeilijkt, onder schijnredenaties over het gevaar van economische concurrentie en Ueberfremdung. De beperking van het toelatingsbeleid dwong tot selectie tussen hen die wel en hen die niet de grens mochten passeren. Joodse leiders werden daarbij gedwongen te kiezen tussen vluchtende joden. Onvermijdelijk begon daardoor een discrimineren tussen prominenten en naamlozen. In overleg met joodse leiders besloot de Nederlandse regering het kamp Westerbork te bouwen, als opvangcentrum voor gevluchten, ver buiten de bevolkingscentra. De kosten daarvan dienden door joodse instanties te worden gedragen, die daarvoor een som van 200.000 gulden per jaar op tafel moesten leggen. Nederlandse joden achtten zich in Nederland veilig. Zij respecteerden hun overheden. Velen bleven dit doen, ook toen de Duitse bezetters Nederlandse instanties - joodse en niet-joodse - begonnen in te schakelen in de registratie van joden eerst, in hun deportatie later.

Eindnoten:

1 Gans, Memorboek, passim. 2 Bolle, De opheffing van de autonomie der kehilloth. 3 Bloemgarten, De Amsterdamse jodenbuurt gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek, passim. 4 E. Boekman, Demografie van de joden in Nederland. 5 J.P. Kruyt, Het jodendom in de Nederlandse samenleving. 6 B.M. Telders, De joodse geest en het recht. 7 C. Reijnders, Van ‘Joodsche Natie’ tot joodse Nederlanders. 8 Weijtens, Nathan en Shylock in de lage landen. 9 S. Kleerekoper, Het joodse proletariaat in het Amsterdam van de 19e eeuw, passim. 10 Meijer, Hoge hoeden, lage standaarden. 11 Van der Plas, Het rijke roomsche leven; Van Kaam, Parade der mannenbroeders. 12 Lipschits, Honderd jaar NIW. 13 Sijes, De februaristaking; Presser, Ondergang; De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. 14 Zie M. Sluyser, Die en die is er nog..., 1951; Voordat ik het vergeet..., 1957; Als de dag van gisteren..., 1958; Hun lach klinkt van zo ver, 1959; Er groeit gras in de Weesperstraat, 1962; Die en die is er nog..., 1964. Een selectie uit deze veelal onder auspiciën van Het Parool verschenen bundels werd samengesteld door M. van Amerongen, onder de titel: M. Sluyser: Voordat hij het vergat, Amsterdam, 1973. 15 Zie Gans, Memorboek, 639 e.v. 16 Ibidem, 657. 17 Meijer, Hoge hoeden, 27. 18 Rijxman, A.C. Wertheim, 226.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 19 H. Polak, ‘Het wetenschappelijk antisemitisme: weerlegging en vertoog,’ Volksdagblad voor Gelderland van 27 december 1938, als geciteerd in Kruyt, Jodendom in de Nederlandse samenleving, 206 e.v. 20 Zie voor dit citaat, en vergelijkbare antisemitische uitingen, Chaloner, Marx, Engels and Racism, 20. 21 Giebels, De zionistische beweging in Nederland. 22 Zie de bijdragen van J. Michman [Melkman] in de Encyclopaedia Judaica, sub ‘Amsterdam’, ‘The Netherlands’ en ‘Zionism’. 23 Bernstein, Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung. 24 I. Kisch, Het Koninkrijk der Nederlanden: Een bespreking, maar eigenlijk een bosje mémoires, 264. 25 Gans, Memorboek, 613. 26 Gans, Memorboek, 627.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 113

Nederland en de wereld: 1940-1945*

I Het credo

Vóór 1940 was de Nederlandse buitenlandse politiek ‘een erfdeel van de wijze politiek der vaderen’.1 De zelfstandigheidspolitiek was geworden tot een datum, met als traditioneel beginsel ‘met alle grote Mogendheden zoveel mogelijk in goede vriendschap te leven en met geen enkele grote Mogendheid in te nauwe aansluiting’ (De Beaufort). De ratio hiervan zag men enerzijds in de geringe machtspositie van een klein land als Nederland, anderzijds in het traditionele ‘maxime, dat de ongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde is voor het politieke evenwicht van Europa’2, waardoor Nederland een positie van trustee zou bezitten.3 In het aanzicht van de wereld zag men voorts Nederland als een bij uitstek vredelievend, internationaal gericht land, de bakermat van het volkenrecht, een voorbeeld voor velen. De volkenbondsgedachte was Nederland dan ook als het ware op het lijf geschreven, althans, indien men in strijd met de waarschuwende woorden van Struycken en Van Karnebeek, deze als rechtsinstituut beschouwde en niet als potentieel instrument van machtspolitiek. Toen echter in 1936 de zwakte van het volkenbondssysteem aan de dag trad, en dus de garanties daarvan bedenkelijk aan waarde inboetten, deed zich met alle scherpte opnieuw het probleem van een klein land in een labiele internationaal-politieke situatie gevoelen. Men zocht steun in een ietwat sterker defensie en in het nauwer aanhalen van de banden met België. Men zon op nieuwe bevestiging van de onafhankelijkheid, zoals bv. in het plan-Snouck, inhoudende dat Engeland, Frankrijk en Duitsland elkaar de onschendbaarheid van het Nederlandse gebied zouden garanderen, of in de gedachte van Colijn in 1939 om afspraken te maken voor de verdediging van

* In 1952. geschreven als doctoraalscriptie moderne geschiedenis voor Prof .dr. J. Presser, Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam; gepubliceerd in Tijdschrift voor Geschiedenis, Jaargang lxvi (1953), 170-200.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 114

Nederland naar twee kanten.4 Overigens bleef men het oude dogma van de zelfstandigheidspolitiek herhalen, zij het met mindere zekerheid dan vroeger. Zo was de situatie, toen in 1939 de lang gevreesde oorlog uitbrak en de neutraliteitsproclamatie werd uitgevaardigd.

II Het eerste oorlogsjaar

Het is een boeiende bezigheid de debatten van de Tweede Kamer in de jaren 1939-1940 nog eens in de Handelingen door te lezen en deze te analyseren op hun betekenis als beeld van de opinie t.o.v. de oorlog en de houding van Nederland daartegenover. De zitting van 4 september 1939 is achteraf merkwaardig: Minister-President De Geer noemde daarin, na een kort inleidend woord van de voorzitter, de neutraliteit een ‘plicht tegenover onszelf... maar ... nog veel meer een plicht tegenover de oorlogvoerende partijen’.5 Daarna werd niet direct het debat geopend, doch las de voorzitter eerst de tijdens het reces ingekomen stukken - in de handelingen dertien en een kwart kolom - voor. Vervolgens werd de spreektijd per fractie op tien minuten vastgesteld, waarbij op dit historisch moment vrijwel géén van de sprekers de internationale politiek beroerde, behalve het communistische kamerlid De Visser, die echter door de voorzitter buiten de orde werd verklaard. Bij de Algemene Beschouwingen (2.6 oktober 1939) is het accent of de internationale politiek weinig sterker: men roept de ‘bange tijd’ meer als getuigenis aan, dan dat men zich met deze als zodanig confronteert. Treffend is, dat De Geer als woordvoerder van de regering de internationale politiek slechts raakt in een theologisch debat met Ds. Zandt, die de volkenbond een ‘tweede toren van Babel’ had genoemd. Eigenlijk is slechts het commentaar van de extremisten (NSB-Communisten), die althans iets nieuws in de discussie ter sprake brengen, interessant en veelal meer terzake dan dat der ‘officiële woordvoerders’... Belangrijker is het debat op het Begrotingshoofdstuk Buitenlandse Zaken. Vrijwel iedere spreker beroept zich op het credo en de catechismus van de neutraliteitspolitiek, zij het dat sommigen dit doen met minder zelfverzekerdheid dan anderen, en soms in hun toon een krampachtigheid klinkt, die meer eigen twijfel dan overtuiging verraadt: ‘Noch internationaal-rechtelijk noch moreel acht Nederland zich thans tot deelneming in het conflict gehouden. Dit standpunt is aan alle naties bekend; allen zijn er mee accoord gegaan. Ook naderhand bij de vredesonderhandelingen zal men nimmer Nederland iets kunnen verwijten’6. Maar dit gevoel van geen-plicht-tot-meedoen bevredigt niet; men zoekt naar een positiever perspectief. En waar zou men dit anders vinden dan in het internationale recht en de stereotype Nederlandse vredestaak? Men put uit de traditie ‘Er zal ons gevraagd worden:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 115

“Wat deedt Gij in die zo dramatische tijd?” Wij zijn aan de mensheid verplicht dan te kunnen antwoorden: “Op grond van het ons gegeven inzicht werkten wij, werkten wij met spoed en met felle intensiteit aan een nieuwe rechtsorde.”’ (Van der Goes van Naters).7 ‘Wij die als neutralen niet door de hartstochten van de oorlog worden meegesleept, hebben de plicht in deze dagen de hogere zedelijke waarden voor de mensheid en met name voor Europa te bewaren.’ (Serrarens)8 Nederland ziet men zo als het rustige, evenwichtige eiland in de ‘verdwazing der volken’ (Rutgers van Rozenburg.)9 Het moest nu reeds werken ‘in het belang van het langdurig behoud van de vrede, die eenmaal een einde aan de oorlog zal maken’ (Bongaerts).10 De uitzichtloosheid van het heden duwt men zo weg in een overspannen hoop op de toekomst. Het is te begrijpen, dat Carr's ‘realisme’ in de latere illegaliteit zo in trek zou geraken; de teleurgestelde utopist zoekt nu eenmaal altijd graag een nieuwe fetisj in de ‘werkelijkheid’. Is dit de discussie over de grondslagen van de Nederlandse buitenlandse politiek, in de discussies over deze politiek zelf nemen de moeilijkheden van de handel door de contrabandepolitiek van de geallieerden een hoofdplaats in. Begrijpelijk, aangezien in het licht van de werkloosheid en defensie-in-spanning de ‘nervus rerum’ van essentiële betekenis was. Doch in het licht van de werkelijke oorlog is achteraf de verontwaardiging onevenredig groot en het bewogen beroep op het volkenrecht tamelijk ideologisch. Serrarens roept de Kamer een plaat van Braakensiek uit de oorlog van 1914-1918 in de herinnering; men ziet er de Nederlandse Leeuw, getergd door de belligerenten, met als onderschrift: ‘Hij zegt niets, maar God hoort hem brommen’...11 Verder is er de lof voor de bemiddelingspogingen, de vreugde over de goede verhouding tot België, en het stereotype kleinere goed, als de kanalenkwestie b.v. De internationaal-politieke situatie zelf komt haast nergens naar voren; een analyse ontbreekt vrijwel. Het is meer interne ruzie, als tussen NSB en rechts over Duitsland en Van der Goes van Naters en Wijnkoop over de Russische bezetting van Polen, ofschoon beiden - zij het als uitzondering gesignaleerd - de Regering voorhouden, dat deze geen neiging tot appeasement vertonen moet: de één klaagt over het feit, dat het bemiddelingsvoorstel van 7 November 1939 niet aan de verslagen Poolse Regering is gezonden,12 de ander vreest, dat men er wellicht een tweede München mee beoogt.13 De politiek van de Regering biedt weinig meer houvast. Voor het uitbreken van de oorlog hadden de Oslostaten aan het geweten der wereld geappelleerd. Op 29 Augustus boden Leopold en Wilhelmina de goede diensten van de twee staatshoofden aan de partijen aan. Op 7 November volgde een nieuw bemiddelingsaanbod van deze twee vorsten. Het is niet geheel duidelijk, hoe men dit moet interpreteren. Het Oranjeboek van April 1940 herinnert eraan, ‘dat op dat ogenblik de oorlog in het Oosten practisch ten einde was, doch dat de strijd in het Westen nog nauwelijks was begonnen’. Een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 116 voorstel tot een nieuw München dus, zoals sommigen in de Kamer vreesden? Nog na Mei 1940 schreef Van Kleffens, ingaande op Hitler's ‘vredesrede’ van 6 October 1939: ‘Het is nog steeds mijn vaste overtuiging, dat Hitler met zijn rede de bedoeling had zijn bereidwilligheid te tonen om vredesonderhandelingen te beginnen en dat die vrede te verkrijgen was op goede voorwaarden, waarover althans van gedachten kon worden gewisseld’ en via een particulier middelaar liet hij dan ook vóór 7 November in de geallieerde hoofdsteden informeren.14 Dit zou op een München kunnen wijzen. Maar aan de andere kant kan men in het aanbod een rechtstreeks correlaat zien met de dreiging van een Duitse inval, die men voorvoelde. Ook dit kan men in Van Kleffens lezen, en ook Smit15 beoordeelt het als ‘een morele ingebrekestelling van Duitsland’. Menging dus van zogezegde vredeliefde en Realpolitik? Het lijkt er op. Overigens beperkte zich de politiek van de regering tot diplomatieke protesten tegen schending van het grondgebied en de contrabandepolitiek van de geallieerden, alsmede tot het treffen van eventuele maatregelen voor het geval de oorlog ons zou treffen. Hoe moet men dit alles beoordelen? Was ‘Nederland’ voorbereid op de gedachte van een wereldoorlog, waarin het zou worden betrokken? Waarschuwingen zijn er vóór 1940 geweest: men denke aan de publicatie van het Duitse strategische Plan-Von Epp, en aan de waarschuwing van Gen. Reynders in 1935.16 Het boek van Mr. A.S. de Leeuw, Nederland in de Wereldpolitiek (1936) was één en al waarschuwing voor de oorlog, die de schrijver zelf het leven zou kosten. Diep in zijn hart wist bijna ieder, dat het eens mis zou gaan. Men kan de zelfverheffing van de ‘verstandige neutralen’ psychologisch misschien duiden als een overcompensatie van eigen onrust. En toch, was men werkelijk voorbereid? Uit de toon en de inhoud van kamerdebatten of regeringspublicaties blijkt dit niet. Men herhaalde de oude maximes, zonder de inhoud te kennen of te proeven. Men hoopte. Doch wat men mist is een bewogenheid met het lot van anderen, en een werkelijk scherp inzicht in de gevaren, die men zelf liep. Het heeft veel weg van een slaapwandeling, waarin men uitkeek over een vreemde wereld. Men wist het zelf - en durfde niet wakker te worden.

III Het debat

De oorlog brak uit, Nederland was betrokken in een strijd tussen de As en de Geallieerden. De neutraliteit was tegen onze wil teniet gedaan. Maar niet verdween daarmee het neutralisme. Zoals Gerbrandy het uitdrukte: ‘Het “houdt vol tot het bittere einde” had zijn geboorteweeën.’

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 117

A Het neutralisme

Populair werd het volgende liedje:

Nederland is gevallen door verraad Engeland kwam natuurlijk weer te laat Hitler is een grote ploert die op kleine landjes loert Nederland is gevallen door verraad.

Het is symbolisch voor een attitude: het was niet Nederlands fout, dat de oorlog uitbrak en verloren werd. Het was de schuld van Hitler en van Engeland. En de eerste reactie was: polemiek, polemiek met beiden. Al eerder signaleerden wij eigenaardige ‘neutralistische’ zinswendingen bij Van Kleffens,17 ook nog in zijn nabeschouwingen in een toch tot de: Angelsaksische landen gericht boek als The Rape of The Netherlands. Van Kleffens was waarlijk niet de minst felle in Londen. Maar het is typerend voor een algemene stemming, dat ook hij enige tijd eer polemiek met de Duitsers dan politiek samen met de geallieerden voerde, zoals blijkt uit zijn radioredes van I en II Augustus 1940, waarin hij de integriteit van de Nederlandse neutraliteit, evenals Generaal Winkelman deed, tegen Duitse propagandistische leugens verdedigde - typische negatieve binding in de discussie binnenskamers! Ernstig is uiteraard de radiorede van de Minister-President De Geer, van 20 Mei 1940, die weinig anders deed, dan de Duitsers voorhouden, dat juist onze neutraliteitspolitiek in hun eigen belang was, dat ons verzet tegen de Duitsers de eerlijkheid ervan bewees, zodat we een zuiver geweten mochten hebben, en daarna de bevolking in plaats van tot strijd, tot medewerking met de bezetter opriep om ‘thereby to earn the respect of the adversary’. ‘The manner in which we bear our suffering is more important, than the cause of our trouble...’.18 Duitsland wordt niet de ‘vijand’ genoemd; het is, alsof Nederland niet belligerent is. Zelfs al wist men uit het Witboek-Gerbrandy19 al niet beter, dan nog zou men wel weten, dat dit De Geer was, en niet de Regering. Stelde hij niet in zijn eerste onderhoud met Churchill een Tweede Vrede van Amiëns voor?20 De rest van het drama-De Geer, alsmede de brochure De Synthese in de Oorlog vallen hier buiten ons bestek. De val van Frankrijk maakte wellicht nog dieper indruk dan de eigen nederlaag. Een zekere sympathie met het Pétain-regime is hier en daar duidelijk te onderkennen. Weker overwoog zelfs het idee van een ‘Latijns blok’, dat nodig zou zijn om de Angelsaksische invloed te bestrijden.21 Verder is er de gedachte, de Regering naar Batavia te verplaatsen,22 om Nederlands zelf-standigheid te accentueren en zo ver mogelijk weg te zijn van het oorlogstoneel. Ook in Nederland was er eer een dialoog met de Duitsers, dan een koor

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 118 met de Geallieerden. Duitsland leek niet alleen de oorlog in Nederland, maar de gehele oorlog gewonnen te hebben - heroriëntatie leek onvermijdelijk - Engeland zou vallen of vrede sluiten. De brochure van Colijn, Tussen Twee Werelden, evenals de geluiden van de leiding van de Nederlandse Unie, zijn typerend voor deze stemming, waarin een ‘remise-vrede’ het hoogst bereikbare scheen en Linthorst Homan zelfs een 3-2, overwinning van Duitsland niet onwenselijk achtte.23 De burgerlijke lof voor de Duitsers, die toch maar netjes waren, vond een geijkte pendant in het verwijt aan Engeland, ‘waar Colijn toch maar een paar dure dinertjes had genuttigd’. Het nationale bewustzijn was versterkt, maar voelde zich nutteloos. En als eerder in een hoopvolle toekomst, zocht het nu als zo vaak troost in het verleden. Zo had de populaire geschiedschrijving een goede tijd.24 Maar uit het heden durfde men niet te leven: het was tè uitzichtloos.

B Het requisitoir

In deze sfeer van moedeloosheid beginnen dan langzaam de enkele stemmen te klinken van de illegale pers: de nieuwsbrieven van Pieter 't Hoen en Vrij Nederland het eerst. Al eigenlijk de hele oorlog door is deze één appèl, een striemend, apostolisch beroep, een geseling van de lauwheid.25 Het begint met de eerste nieuwsbrief van Pieter 't Hoen: ‘Wij hadden geen leger, geen versterkingen, geen bondgenoten... Het enige wat wij hadden, was onze waterlinie en onze moed.’ En later tegen De Geer (no. 2,4, 8 Febr. 1941): ‘Het zittende bewind toonde zich bijna in elk opzicht verre onder de maat. Het liet na ons volk te bezielen en dat was géén wonder, want daarvoor miste het zelf de geestkracht, de overtuiging en de vaste wil. Toen men eenmaal in Engeland was, faalde hij (De Geer) opnieuw. Waar bleef de plechtige verzekering, dat men nooit met de Duitsers een afzonderlijke vrede zou sluiten? Men herhaalde de oude praatjes, de nietszeggende gemeenplaatsen. Wij moesten maar vertrouwen hebben, alles zou toch nog wel goed aflopen, wij hadden immers niemand iets in de weg gelegd? De Geer bleef ongedekte cheques afgeven op de bankroetiersrekening van de neutraliteitspolitiek... Waarschijnlijk was hij het liefst met de hele Regering naar Batavia gegaan om vandaar uit de oude politiek der lafheid, der traditionele neutrale inschikkelijkheid op de een of andere wijze voort te zetten. De bedachtzame frase, het niets riskerende, waarschuwende geluid en het vermanende woord waren hem eigen.’ Vrij Nederland (ze jaargang no. 7) oordeelde in later tijd weinig anders: ‘Wij waren prettig tevreden met ons eigen leventje; industrieel waren wij zeker niet vooruitstrevend in de vorige eeuw, we hadden onze koloniën en verder wilden we maar liever aan ons eigen lot overgelaten worden.... De wereld, waar oorlogen gevoerd werden, was de wereld der grote mogendheden en der kleine, half-geciviliseerde volken als de Balkan-staten. En daar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 119 hoorden wij - gelukkig zeiden we - niet bij. Wij waren niet groot en waren fatsoenlijk.’ En 14 November 1944 nogmaals ‘Het Parool’: ‘Velen koesterden de sprookjesachtige voorsteling, dat de goddelijke Voorzienigheid Nederland had geschapen om als middelaar tussen de grote mogendheden dienst te doen, zonder dat dit land zelf ooit partij zou zijn. Dit was een prettige en aangename positie, waarbij men zich veroorloven kon het wijze hoofd te schudden over alle opwinding, onrust en bewapening in de omringende landen, waarbij men in de pers goede en bezadigde raad aan de grote mogendheden kon geven en waarbij men zichzelf tenslotte nog de onpartijdige rol toedacht van de belangeloze toeschouwer, die zijn goede diensten aanbiedt om tussen de opgewonden partijen te bemiddelen.’26 De beschuldiging, met andere woorden, was er een van lauwheid en een lafheid, van eigendunk en farizeïsme, en zo niet dit, dan van blindheid, eigen aan het gehele volk als zodanig: immers de scheiding tussen volk en Regering werd ondanks incidentele uitingen in andere zin meestal kunstmatig geoordeeld en dat is deze ook. In het meer politieke vlak werd bovendien het verwijt geuit, dat de neutraliteitspolitiek ons onbeschermd door anderen aan de Duitsers uitleverde.

C De verdediging

Audi et alteram partem. - Wie eerder dan Van Kleffens en Gerbrandy, beiden verantwoordelijk als minister voor de neutraliteitspolitiek, zouden (daarvoor in aanmerking komen? Van Kleffens' verantwoording vindt men zowel in zijn ‘De overweldiging van Nederland’ (vgl. p. 42 e.v.; p. 157 e.v.), als in zijn Londense radioredes; het oordeel van Gerbrandy in zijn witboek: Enige hoofdpunten van het Regeringsbeleid (p. 91-92,). Zij voerden de volgende argumenten aan: 1. ‘Nederland was aan de neutraliteitspolitiek gewend en zolang in de wereld twee groepen elkaar min of meer in evenwicht hielden, was er veel voor te zeggen.’ Bovendien ‘bestond de indruk dat die houding ons in de vorige oorlog goede diensten had bewezen’.27 2. ‘Nederland had niet alleen allereerst een principiële neutraliteitspolitiek, maar zo lang mogelijk boven alles een volkenbondspolitiek’. Toen deze faalde, was het eenvoudig een ‘daad van zelfbehoud’ (Van Kleffens) terug te vallen ‘op de neutraliteits- of juister zelfstandigheidspolitiek’. (Gerbrandy) Dit te meer, omdat 3. ‘zelfs, indien wij enige voorafgaande afspraken met de Geallieerden konden hebben gemaakt voor gemeenschappelijke verdediging tegen een Duitse aanval, wij niet meer bijstand zouden hebben verkregen, dan ons thans werd gegeven. Er stond niet meer ter beschikking’.28 ‘Groot-Brittannië en Frankrijk waren... niet bij machte de militaire steun te verlenen, welke een vooraf wel voorbereid defensief zou hebben moeten waarborgen.’29 Het zou,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 120 met andere woorden dus, politieke zelfmoord geweest zijn een Duitse aanval uit te lokken, laat staan eigener beweging de oorlog te verklaren: de enige, zij het zwakke kaart was die der zuivere neutraliteitspolitiek, die per slot van rekening nog altijd steun vond in het Europees maxime der Nederlandse zelfstandigheid, en ten minste de hoop liet...

D Het oordeel

Vonnissen is een kwalijke pretentie, die de geschiedenis eerder past dan de geschiedkundige. Toch, na een zo negatief betoog als in de eerste helft van dit geschrift, is een afwegen noodzakelijk, juist om het gemakkelijk oordeel van vandaag naar waarde te schatten. De verdediging staat sterk, indien zij de tegenvraag stelt: ‘Wat anders? Wat hadt Gij dan gewild?’ Inderdaad, zelfs nu, nu men het toch uitbreken van de oorlog als gegeven heeft, kan men geen andere politiek suggereren en moet men het toch eigenlijk eens zijn met Serrarens in 1939: dat het geen zin had ‘om als Winkelried alle lansen te omvatten en in eigen borst te drukken. Wij zouden er trouwens Europa niet mee redden.’30 Het is juist, Nederland kón niet terugvallen op Engeland of Frankrijk, die even zwak waren als wij. ‘Hadden wij ons in die dagen met te zwak bewapende landen verbonden, dan waren wij er onherroepelijk “bij” geweest. Zelfstandig blijvend, was er althans nog een kans, dat het evenals in 1914-1918 goed zou aflopen. Die kans mochten wij zelf niet verwerpen.’31 Maar als men goed luistert, is dit toch niet de hoofdtoon van het requisitoir, dat veeleer een zelfbeschuldiging is van de Westerse wereld in het algemeen en Nederland in het bijzonder, dat men niet opgewassen was tegen de gedachte en het feit van de fascistische agressie. Wanneer men goed leest, dan merkt men, dat, bij Van Kleffens bijvoorbeeld, òf het oude neutralisme nawerkt32 òf de toon verandert; de argumenten, nu gegeven, verschillen van het credo, dat men nog in 1939 voorgaf te geloven. Het geloof was toen nog niet openlijk aangetast: men kon de inhoud ‘bewijzen’ met een beroep op het verleden. Nu is deze stut weggevallen, en als vanzelf verschuift daarmee de argumentatie, die meer rationele inslag krijgt: het is niet meer: ‘dit is goede, geijkte, idealistische politiek’, het is nu: ‘We konden niet anders’. Daarom kan Kranenburg ook achteraf de zaak zo scherp stellen: Heet de neutraliteitspolitiek zichzelf idealistisch, ‘in het belang van Europa zelf’, dan is zij farizeïsch: omdat zij in naam van de mythe het oordeel abandonneerde: ‘Voor ieder had men een glimlach, voor de beul en zowaar voor het slachtoffer ook’... En anders was zij ‘cynische realpolitiek’... Maar dan geen zwaaien met de banier van het internationale recht, waaraan nog het bloed van onze vermoorde broeders kleeft: tijdens hunne agonie verklaarden wij ons... neutraal, dat is onverschillig... men waste gedurende de vreselijkste internationale zonden wenend de handen in de onschuld der neutraliteit.’ ‘In

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 121 wezen’ - is Kranenburgs slotconclusie - ‘was onze neutraliteitspolitiek een stukje machtspolitiek, zij het in de vorm van onmachtsbeleid, gehuld in de hermelijnen mantel van het recht’.33 Het is een bitter oordeel, en een juist oordeel, dat terecht de ideologische bovenbouw ontluistert. Het is een wonderlijke zaak, indien in een debat over buitenlandse politiek anno 1939 het internationale recht meer verschijnt dan het nazisme, Grotius meer dan Hitler. Wat men veelal mist, is de bewogenheid, b.v. met de Joden, die men zelf terugstuurde over de grens naar Duitsland. Wat men mist, is ook de bewustheid, dat het Nederland aanging, wat men misschien wel wist, maar wat men althans niet uitte. Het requisitoir is er een tegen de zelfgenoegzaamheid. Maar juist daarin schiet het het doel voorbij. Inderdaad: Nederland was ‘zich zelf genoeg’ en hoezeer dit ook de oorzaak was van alle gebreken, het was niet alleen een nadeel. Het is de verdienste van Schokking zich al in 1944 te hebben losgemaakt van het debat, en met een zekere distantie de verlies- en winstrekening te hebben opgemaakt:34 De neutraliteit was een bescherming, was de basis, waarop zich Nederland als een vrij, welvarend, gezond land kon opbouwen, - het was de basis van veel, wat men nu in 1952 mist, de basis ook van vertrouwen en optimisme, van culturele bloei, van een eigen Nederlands-zijn, met de vensters naar alle zijden open, zonder politieke bevangenheid. En al mag men het ideologisch element zien in de neiging tot internationaal recht en vrede, deze was daarom niet minder hooggestemd en vruchtdragend. Het is daarom niet in alle opzichten winst, dat de neutraliteitspolitiek door de gang der feiten uitgehold werd! De neutraliteitspolitiek was dan ook al met al een eigenaardig mengsel van enge zelfingenomenheid en begrijpelijke hoop met rust gelaten te worden; van ‘saturiert’ eigenbelang en reële vredesgezindheid, van een aan het: verleden ontleend credo en machteloosheid in het heden, van géén politiek en politiek uit onmacht - een complex verschijnsel, dat men niet tot een slogan kan herleiden.

IV Nederland in de wereld

Door het scherper wordend antagonisme jegens Duitsland en het groeiend gevoel van verbondenheid met Engeland sleet na enige tijd het neutralisme uit; men wist het eigen lot te zeer afhankelijk van een geallieerde overwinning: leidende kringen in Londen en Nederland herwonnen het vertrouwen, toen de oorlog een gunstiger keer scheen te nemen. De gedachte van in oorlog te zijn nam toe, evenals het verzet. Het incident De Geer deed uiteindelijk weinig afbreuk aan de internationale standing van de Regering, die althans enig gewicht in Londen kon uitoefenen door een viertal factoren: Men had

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 122 een vloot, een overzees Rijk van strategisch belang en met belangrijke grondstoffen, een Koningin met een groot persoonlijk prestige en, voorlopig althans, het relatieve voordeel van één-oog te zijn in het land der blinden: het handjevol Engelse bondgenoten vóór Juni 1941 telde belligerenten van nog wel veel mindere allure! Van Nederlandse politiek is er echter niet veel te vinden, waar men de vinger op kan leggen. De oorlog overheerste voorlopig alles. Men haalde het contact met Indië nauwer aan en dacht vaag over toekomstige structuurwijziging binnen het Koninkrijk. Men liet W.-Indië beschermen door Amerikaanse troepen en men nam deel aan de conferentie van de Intergeallieerde Raad op 24 September 1941 over het Atlantic Charter. Van Kleffens zou geen Nederlands minister zijn, had hij daar niet ten aanzien van punt 4 verklaard, dat het ‘due respect for “existing obligations”’ niet tot een belemmering voor vrijhandel in de toekomst zou mogen leiden.35 Maar overigens is er weinig meer dan dat de ‘statige martiale Nederlandse Marechaussee’ voor Stratton House een tijdlang een feature op Piccadilly was.36 Na 1941 verloor Nederland in aanzien door de wijziging in twee van de genoemde factoren: Indië viel weg en daarmede dus, althans voorlopig, zoals men toen nog dacht, de status van ‘middelgrote mogendheid’, en door de intree van de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten verschoof het bestier over de oorlog - en de wereld - naar het triumviraat der triarchie. ‘Thans bleek eerst recht, welk een kostbaar bezit de goodwill was, welke Nederland in de loop der jaren in het buitenland had gekweekt. De houding van een oude, invloedrijke mogendheid bleef gehandhaafd. Doch geen nuchter denkend mens kon zich overgeven aan de illusie, dat de werkelijke machtsverhoudingen niet haar tol zouden eisen.’37 De kleine staten, hoe hoffelijk ook behandeld, als b.v. door het voorstel van Roosevelt tot Nederland om in de toekomst ambassadeurs uit te wisselen38 kregen een steeds kleinere rol, en soms de rol van figuranten. Men hore slechts Van den Tempel: ‘Een merkwaardige aanblik bood dat Londense centrum van zorgelijke grootheid. Op 24 Februari 1943 gaf het Engelse Koningspaar een Afternoon Party in Buckingham Palace. Nevens tal van Engelse ministers, zeer vele parlementsleden en andere hoogwaardigheidsbekleders, verschenen welhaast voltallig de overige te Londen zetelende regeringen en het corps diplomatique ten paleize. In een ruime salon hielden de Koning en Koningin, vergezeld van Prinses Elizabeth, cour en wisselden handdrukken met de eindeloze file van gasten. In een aansluitende weidse zaal konden de bezoekers hun opwachting maken bij de staatshoofden in exil, Koningin Wilhelmina, de Koning van Noorwegen, de Koning van Zuid-Slavië, bijgestaan door zijn moeder, de Groothertogin van Luxemburg, President Benesj met zijn echtgenote, en, naar ik meen ook de Koning van Griekenland. Het was alles allervriendelijkst bedacht. En toch - kon dat statige eerbetoon alle wrangheid uitbannen? Dan schuifelden de gasten in de zijzalen, waar de buffetten waren aangericht - honderden be-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 123 zoekers dromden daar opeen en menig man van wereldfaam kon hier ervaren, hoe moeilijk het onder bepaalde omstandigheden kan zijn om ook maar een bescheiden deel te verwerven van het zoet des levens.’39 Het is waar, men bleef souverein ten aanzien van de na-oorlogse planning, maar van een aanval als op Walcheren was men nauwelijks op de hoogte. Men kon zich altijd tot de top: Churchill of Roosevelt, wenden, en werd daar vriendelijk aangehoord. Maar beslissen deed men niet. Tegen het einde van de oorlog tendeerde de Nederlandse positie naar die van een soort pressure group, soeverein in huishoudelijke zaken, maar overigens afhankelijk van de druk, die men via persoonlijke relatie of publiciteit kon uitoefenen, op die plaatsen, waar de werkelijke beslissing lag: men denke aan de Congressrede van de Koningin, waardoor men Amerikaanse annexionistische neigingen jegens Indonesië zocht te keren, terwijl men ook een voorbeeld kan vinden in een positie als die van Generaal Dijxhoorn en Prins Bernhard bij de staf van Eisenhower. En was de sympathie van Churchill voor Gerbrandy als ‘aardig, kittig ventje’ - ‘le petit Clémenceau’ - niet een ephemere factor?40 Wat de publiciteit betreft: hoort men niet, dat ‘Buitenlandse Zaken’ een omvangrijk voorlichtingsapparaat had?41 De relatieve inhoudsloosheid van de paragraaf over de buitenlandse politiek in het witboek-Gerbrandy is even kenmerkend als het feit, dat aan het aanknopen van betrekkingen met Rusland en het Vaticaan aparte paragrafen zijn gewijd. In zaken van handel èn ideologie is de Nederlandse politiek steeds sterk geweest! Het een en het ander past ook in het kader van de pressure group, die nu eenmaal altijd het algemene voor het bijzondere voorbij ziet.

V De wereld in Nederland

In 1940 keek men terug naar het verleden, waar men over dacht en rechtte: eerst moest men het wegvallen van de illusie - en de zekerheid -, van de neutraliteit, verwerken. In 1941 en 1942 was er nauwelijks aandacht voor andere zaken dan de strijd, die de energie van het heden eiste, of althans de aandacht op het heden hield. Voor zover er bezinning was, was dit meer een bezinning in de binnenkamer. Pas met de keer in de oorlog en de zekerheid der overwinning komt men tot een bewuste ‘publieke’ discussie over de vragen van de toekomst. Men merkt dat zowel in de illegale pers als in uitingen van Londense zijde: 1941 en 1942 zijn wat de ‘politieke wilsvorming’ betreft relatief lege jaren; het zijn jaren van strijd, van actie en agitatie. Bij November 1942 ligt het keerpunt. Men zou het bijna precies kunnen stellen op 25 November 1942: de dag waarop Van Kleffens als het ware de debatten over de toekomst opent in een radiorede over ‘Nederlands buitenlandse politiek’, met een verontschuldiging42 nog, dat men nu al ‘plannen’ wil, waar de strijd

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 124 nog wordt gestreden. In de illegale pers is het hetzelfde: de toon van de bestaande bladen wijzigt zich en er komen tal van nieuwe bladen bij, zoals Trouw, (is niet de scheuring met Vrij Nederland zelf een teken?), De Ploeg, en De Toekomst, die zelfs expressievelijk aan beschouwing zijn gewijd, evenals speciale nummers van Het Parool, Vrij Nederland en Trouw. Het is ook het begin van de omvangrijke brochureliteratuur, die in 1944 en 1945 volgens een haast meetkundige reeks toeneemt. Men voelt: ‘Historische crises’ scheppen ‘historische kansen’.43 En dus begint de discussie.

A ‘Rusland en het Westen’

Slechts één onderwerp op buitenlands terrein is al voor 1943 zaak van beschouwing, namelijk de kwestie Rusland, die om zowel strategische als ideologische redenen aansprak, ook vóór de keer in de oorlog zeker was, terwijl de anti-bolsjewistische propaganda van de nazi's tevens een uitdaging was tot antwoord.

I Het verleden

‘Nederland, de deftige matrone met de bij wijle zo strenge staatkundige moraal, had de Sowjet-Unie nooit erkend.’44 De wrok wegens de verdwenen spaarpenningen was daar wel tevens een factor in: de moraal van de dame was althans zo elastisch, dat zij in 1924 de erkenning wel in had willen ruilen voor een gunstig handelsverdrag.45 Toch bleven de vrees en de wrok, en de moraal werd gered, toen Nederland met Portugal tegen toelating van de Sowjet-Unie in de Volkenbond stemde46 en in 1939 na de overval op Finland, meehielp om deze uit het vervallen Volkenbondshuis uit te wijzen. Dat Franco intussen genade vond en erkend werd, is een vreemde knoop in de ethiek. De verontwaardiging over het pact van 23 Augustus 1939 paste waarschijnlijk beter bij ‘de voelende, oordelende neutraliteit’ dan bij de geijkte...47

2 Rusland en de oorlog

In de discussie over Rusland ligt een scherpe scheiding bij de dag van 22 Juni 1941, zowel bij de ‘burgerlijke’ als de communistische illegale pers. Pieter 't Hoen bv. schrijft vóór die datum artikelen over het ‘sinister spelletje van Augustus 1939’, waardoor de oorlog, ‘door Hitler ontketend, door Stalin (werd) mogelijk gemaakt’, die immers ‘speelt op het verlies der belligerente partijen’. Het oordeel van de publieke opinie zal weinig anders geweest zijn en de uitingen van De Waarheid, zo men die al las, zullen dergelijke gedachten slechts versterkt hebben. De Engelsen mochten niet al te populair zijn, dat Churchill slechts ‘olie, goud en macht steeds meer en meer’ zou willen, en slechts daarvoor oorlog zou voeren, ‘niet om een of andere wereldbeschou-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 125 wing of vrijheidsgeest’48 zal bij weinigen instemming gevonden hebben. Het lijdt geen twijfel, dat men de verdediging van een handelsverdrag tussen de Sowjet-Unie en Duitsland,49 alsmede de juichkreet over het verdrag tussen Japan en Duitsland om elkaar ‘niet te hinderen bij de historische taken, die zij zich gesteld hebben’50 wel van vraagtekens zal hebben voorzien. Welk een opluchting Hitlers aanval op Rusland ook was, het zal weinigen tot de gedachte gebracht hebben, dat dit een omslag was van een ‘imperialistische roofoorlog’51 waarmee het ‘werkende volk’ niets van doen had, in een ‘vrijheidsoorlog om de wereld van het monsterachtige fascisme te bevrijden’. De typische doctrinaire scheiding tussen ‘het volk’ en de ‘wormstekige burgerlijke regering’, tussen het ‘zoodje in Londen’ en ‘Koningin Wilhelmina’,52 die ‘tot steun aan de Sowjet-Unie’ oproept, bedriegt gewoonlijk alleen de communisten zelf. Hoe nu werd de inval in Rusland ontvangen? Pieter 't Hoen is weinig minder bitter in Het Parool van 16 Juli 1941 dan vóór 22 Juni: ‘Het is onze overtuiging, dat de nationale verdedigingsoorlog, die Rusland thans voert, het grootste gevaar vormt voor het Stalinregime. Zo zouden twee verfoeilijke politieke systemen elkaar in de afgrond slepen. We zullen er niet om treuren, integendeel.’53 Ook Vrij Nederland (10 Juli 1941) speelt met de hoop, dat de twee regimes elkaar zullen vernietigen: ‘De democratie is beider vijandig. Weest daarom dankbaar, dat onze vijanden elkaar uitroeien’ (ze jaargang no. 4). Toch, in ieder geval juicht men, zoals Churchill in zijn This is victory-rede deed. Rusland wordt bondgenoot, ondanks de reserves, die men in den beginne koestert; men hore de Koningin: ‘Wij zullen ons scharen naast het volk van Rusland... trouw blijvend aan onze beginselen t.o.v. het bolsjewisme, want wij mogen nooit vergeten, dat wij de beginselen en de praktijken van het bolsjewisme afwijzen.’ En wanneer men vreest, dat de anti-bolsjewistische propaganda in het bezette gebied aan zal slaan, keurt Albarda nogmaals voor Radio Oranje54 expliciet het bolsjewisme af. Ja, men voelt het bondgenootschap met het bolsjewisme zelf nog als een probleem, wat Albarda tracht weg te praten met een wissel op de toekomst: ‘Ik durf de verwachting uitspreken, dat als het Russische volk deze beproeving zegevierend doorstaat, ook daar zich de democratie zal baanbreken.’ De oude afkeer blijft nog lange tijd nawerken, de erkenning van de Sowjet-Unie ‘eiste enige tijd en voorbereiding’55 al zond men alvast strategische materialen uit Nederlands-Indië naar het oorlogstoneel in Rusland. De symbolische gift van £ 10.000 blijft echter enigszins pover...

3 Het verschuivende beeld

Met het nijpender worden van de nood en met de jaren wordt Rusland aanvaard als vanzelfsprekende bondgenoot en, dit te meer, naarmate de Russi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 126 sche weerstand en later de Russische successen, het gevoel van dankbaarheid doen groeien, al was het maar om beter van de Russische overwinningen te kunnen genieten.56 Er komt een zekere inkeer, Rusland groeit in de waardering. En bij zekere strata van de bevolking, met name bij de kringen rondom Het Parool en Vrij Nederland, verandert de toon, al moet men dit mede wel toeschrijven aan arrestaties, die beide bladen van redacteuren en karakter deden verwisselen: Van Heuven Goedhart is niet Frans Goedhart of ! Niettemin verandert het beeld in een groot deel van de illegale pers in een drietal opzichten: a. Men begint in Rusland andere elementen te ontdekken dan Politbureau en processen. Men gaat geloven, dat het heersende régime, dat blijkens het succes in de oorlogvoering kennelijk dieper wortelt dan men dacht, niet vernietigd behoeft te worden, maar wellicht zelf kan evolueren in democratische richting. Het Parool b.v.57 geeft uitvoerige artikelen over het herstel van de Russische Kerk, over het afschaffen van de politieke commissarissen in het leger, en het bespreekt b.v. een artikel uit de Weltwoche over democratiseringstendenties. Vrij Nederland58 doet hetzelfde, en citeert onder meer Davies' Mission to Moscow en Alexander Werth. En Je Maintiendrai (2de Meinummer, 1944) en De Toekomst (zie b.v. no. 4, Mei 1944) gaan in gelijke richting. b. Parallel daarmee begint men Rusland los te maken van het angstbeeld van het wereldbolsjewisme. Stalin doet een zeker agio als de wellicht wantrouwende, maar eerlijke nationalist, als een isolationistische boer, die de mythe van de wereldrevolutie vervangen heeft door de realiteit van de opbouw van zijn eigen land.59 De opheffing van de Komintern ziet men zo als logische eindpaal van een duidelijk proces. Tegelijk met deze verschuiving verandert het oordeel over de Russische politiek: ‘In 1939 kaatste Stalin... de bal van twintig jaar Anti-Russische politiek terug en werd Hitler op West-Europa losgelaten.’60 Hadden wij in München niet hetzelfde gepoogd? De inval in Polen, de bezetting van de Baltische staten, men voelt het als ‘strategische beveiliging’. Het wantrouwen van Rusland voelt men als eigen schuld... Komt zo zelfs niet Het Parool (20 Juli 1943) tot de stelling, dat de neutraliteitspolitiek een openstaan naar het Westen nooit belemmerd heeft, zodat daarin geen revisie nodig is? ‘Slechts ten opzichte van een land is heroriëntatie noodzakelijk, n.l. de Sowjet-Unie.’ Bijna maakt men van het feit, dat Stalin een nationalist is een panacee: zozeer was men gewend aan de wereldrevolutie-gedachte, dat de gedachte dat Stalin ‘maar een imperialist’ is, met tevreden klank wordt uitgesproken.61De Ploeg (no. 2, Augustus 1943) waarschuwt daartegen: het verschil is immers niet zo erg groot! c. Hoe het ook zij, de noodzaak van een samengaan met Rusland ook na de oorlog, wordt overal beklemtoond. In allerlei variaties. Voor De Waar-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 127 heid is het, begrijpelijkerwijs, een dogma. Anderen zijn minder enthousiast, maar oordelen als Vrij Nederland (16 November 1943): ‘Na deze oorlog zal Europa goedschiks of kwaadschiks Rusland als huisgenoot hebben te aanvaarden.’ Men is er ietwat onwennig mee, zoals blijkt uit diverse titels: ‘De SU aan de Westerkim’ (Het Parool, December 1943); ‘Rusland rukt naderbij’ (Vrij Nederland, 16 November 1943); ‘Rusland herovert zijn plaats als grote mogendheid’ (De Ploeg, April 1944) etc. De Ploeg (no. 2, Augustus 1943) is er weinig mee in z'n schik: ‘Rusland is de grote onbekende, en achter dat onbekende staat het Rode Leger, dat succes op succes boekt. Waarlijk, het gevaar is niet denkbeeldig: zelfs als men geen vooropgezet plan heeft, is het moeilijk niet naar de macht te grijpen, als die binnen reikwijdte komt. ‘Rusland moet worden betrokken in een constructieve wereldpolitiek,’ zegt het blad (no. 7, Maart 1944), maar de goede wil kan niet van één kant komen. Als Rusland zich niet onthoudt van inmenging in binnenlandse aangelegenheden zal de vrees voor het communisme de Europese politiek evenzeer blijven beheersen als na de vorige oorlog, met alle catastrophale gevolgen vandien: ‘De beslissing hierover ligt bij één man.’ Ook Trouw waarschuwt tegen ‘struisvogelpolitiek’.62 Vrij Nederland63 en Het Parool daarentegen zijn ook hier minder sceptisch: beide hebben het gevoel, dat de werkelijk goede sfeer tussen de Geallieerden al gegroeid is, en zij beklemtonen, dat het Westen van Rusland kan leren, wat sociale rechtvaardigheid betekent, evenals Rusland van het Westen de zin der politieke vrijheid, zodat wellicht ‘het losgeraakte Marxistische schip in samenwerking met het losgeraakte liberaal-democratische schip de koers zal kunnen vinden’.64

4 Debat der gebondenen

Kan men nu zeggen, dat de verschuiving in het beeld van Rusland een verschuiving van de publieke opinie is? Wie zal het zeggen? Is niet het gehele begrip ‘publieke opinie’ een mystificatie, die voorbijziet, dat er vrijwel altijd ‘publieke opinies’ bestaan? Hoe fout zou het zijn de publieke opinie af te meten aan een Parool of Vrij Nederland, hoe symptomatisch voor bepaalde gedachtenverschuiving deze bladen ook zijn! Is niet de Gereformeerde Kerkbode een even grote macht als het Parool in de vorming van de politieke mening? Zeker is het, dat bij grote groepen het wantrouwen latent, en het enthousiasme over Rusland gereserveerd bleef. De typische zwaai vindt eigenlijk het meest plaats bij de homines novi in de politiek en bij de a-politieken. Bewees niet 1945, hoe gering in gewicht deze groep was in de schaal, waarin men haar tegen de traditioneel-gebondenen afwoog? Tussen de laatsten ging het debat door, hoezeer men ook meestal minder luid sprak. Trouw b.v. blijft de principiële grens met de Communisten scherp markeren evenals de uit meer Christelijk-Historische kring afkomstige bro-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 128 chure: De politieke en maatschappelijke opbouw van Nederland. Vorrink publiceert al in 1942 een uitvoerige brochure,65 die alle saloncommunisme hekelt, en het gevaar van het bolsjewisme in binnen- en buitenland scherp tekent. De Revolutionair-Socialisten van het Marx-Lenin-Luxemburg-front scheuren uiteen, in een fractie, die wel de strijd voor de Sowjet-Unie in de oorlog wil (het ‘Comité van Revolutionnaire Marxisten’, met als orgaan ‘De Rode October’), en één, die ook deze soort van vaderlandsverdediging niet wil, de latere ‘Communisten Bond Spartacus’. Uit de vergelijking tussen De Waarheid enerzijds, en een brochure als Naar een nieuwe wereldoorlog66 anderzijds, blijkt dat een koude oorlog tussen Rusland en het Westen in de gedachten van sommigen reeds speelde: De Waarheid zinspeelt op machinaties tegen Rusland, als bijvoorbeeld ‘het uitstel van het tweede front’; ‘De beste hulp krijgt Hitler van zijn zogenaamde oorlogstegenstander Churchill,’ die Hitler ‘de vrije hand tegen het Oosten’ geeft, opdat het bolsjewisme verwoest zal worden’67 - ‘een oude Münchenpolitiek in een nieuwe vorm’68 -. Ook hekelt het blad, de poging het oorlogstoneel te verleggen naar de Pacific, waardoor men Rusland alle lasten zou willen laten dragen,69 en het beschuldigt de Engelse conservatieven de oorlog te willen verlengen, omdat men voor de winsten en de volkmassa's vreest - en zo meer.70 In dezelfde sfeer ligt het ‘realisme’ van een Sal Tas, wiens brochure in 1952 niets aan actualiteit zou hebben ingeboet. Een fel requisitoir tegen de nieuwe appeasementpolitiek van het Westen, die tot stand zou zijn gekomen onder de druk van een publieke opinie, die Churchill en Roosevelt de handen bindt, terwijl Stalin de volle vrijheid tot manoeuvreren overhoudt en deze ook gebruikt: in Italië, in Polen, in het Donaubekken. Het is een modern pamflet, een pleidooi, al in 1944 voor ‘peace from strength’, dat alle machtsfactoren meet in de toekomstige verhouding tussen Oost en West, tot op een speculatie als deze toe: ‘Hoe men over de capitulatie van Frankrijk moge denken, ze heeft tenminste belet, dat de twee beschaafde Grote Mogendheden, Engeland en Frankrijk in een jarenlange oorlog leegbloedden ten bate van Rusland.’71 Voorwaar, de mentaliteit in 1944 was waarlijk minder idealistisch dan in 1918!

B De zucht naar veiligheid

Het vredesverlangen was niet minder intens, maar overal komt men de vrees tegen om nog eens de dupe te worden van eigen illusie. Het realisme doet zo zeer opgeld, dat hier en daar er voorzichtig tegen wordt gewaarschuwd.72 Toch was het vaak niet anders, dan slechts een nieuwe vorm van dezelfde eschatologische hoop op vrede. De typisch Nederlandse benadering van juridische constructie ontbrak ook nu niet, maar is minder overtuigd en overtuigend. Men tracht de machtsfactor in het juridisch bestel te interpoleren, door de regionale veiligheids-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 129 band dienstbaar te maken aan een universalistische organisatie.73 Maar meestal blijft het een papieren constructie, een schema, dat nauwelijks past op de historische werkelijkheid. Een plan b.v. als dat van Prof. Romein,74 waarin het Engelse Commonwealth wordt opgedeeld, lijkt eigenaardigerwijze weinig historisch en werd dan ook als zodanig bestreden.75 Soms zit in dit constructionnisme nog de oude Weltfremdheit, die neigt naar een zich niet willen vastleggen. Het is, alsof men zich nog buiten de wereld stelt, en deze slechts, als vroeger, bekijkt met het oog van de jurist of de ethicus, die met het politiek gewarrel niets van doen heeft.76 De zucht naar veiligheid projecteert zich dan ook, als vanouds, op de gedachte van de universele organisatie, die als het ware tot niets verplicht, zeker niet tot het meedoen in de machtsstrijd. Het is een nieuw soort neutralisme, dat ook nu weer de problemen van het heden naar de toekomst verdisconteert, en zo zich los tracht te maken van het door Van Kleffens gestelde dilemma: isolement of aaneensluiting.77 Makkelijker ook is de gang voor hen, die denken in de lijn van de ‘oude politiek’, de politiek van het machtsblok, aangewezen middel tot ‘herverzekering’,78 nu én volkenbond én neutraliteitspolitiek de brand niet belet hebben. De idee vindt steun in twee momenten: enerzijds zo lijkt het, is het een logisch gevolg van een poging iets van de collectieve veiligheid te verkrijgen, indien niet mundiaal, dan toch regionaal. Anderzijds vindt het steun in het gevoel van ‘ideologische verwantschap’, dat men zich nu vrijelijk na het fiasco van de neutraliteitspolitiek mag bekennen. Men hoeft dat verwantschapsgevoel niet te verklaren uit een negatieve houding t.o.v. Rusland: hamert Van Kleffens niet op een goede verhouding met dat land79 en voegt hij niet in de Eerste Kamer Van Embden toe, die aan de mogelijkheid twijfelt: ‘... ik kan verklaren, dat de Regering van Rusland geenszins de intentie heeft: van imperialisme, maar dat deze Regering op haar wijze zorgt voor eigen veiligheid?’80 En als het er al in zit, dan is het waarschijnlijk minder het gevoel van wezenlijk gevaar, dan van ideologische afkeer. Zo ‘realistisch’ is het denken meestal nog niet, al vindt men typische uitingen soms: wil niet De Ploeg81 voor de toekomst terug naar de ‘klassieke gemiste kans’ van een Duits-Engels bondgenootschap? Het rapport van de commissie-Rijkens82 heeft een wonderlijke zin: het constateert eerst, dat het vormen van andere statengroepen dan in West-Europa niet onze taak is, en schrijft dan: ‘Het is voor ons land met het oog op het in het bedwang houden van Duitsland van belang, dat in Centraal en Z.O.-Europa een zo sterk mogelijk tegenwicht tegen genoemd land wordt gevormd. Derhalve(!) verdienen alle pogingen van de staten gelegen tussen (!) Duitsland, Italië en Rusland... om zich in een nauwere band te verenigen, gesteund te worden.’ Wil men hier misschien te veel in lezen: het rapport is van 1943, dus vóór de grote Russische offensieven, zeker is de strekking van de gedachte van C. van d'Overkant,83 die Duitsland ‘eventueel nog een rol in Oost-Europa’ toedenkt... Een verdere aanwijzing van gedeel-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 130 telijk anti-Russische tendenties vindt men - negatief - in het feit, dat tegenstanders - voorlopig velen, waaronder De Waarheid - dit als element in de gedachtegang der ‘blokkenbouwers’ ontwaren.84 Het debat kwam goed op gang door een rede van Smuts, waarin deze speculeert met de idee, dat Engeland in de race tussen de Grote Drie zich zou kunnen handhaven als de ‘kleinere landen van W. Europa’ (= ook Frankrijk!) zich zouden aansluiten bij het Commonwealth. De Duitsers hanteerden dit als propagandastunt, en Van Kleffens antwoordde daarop in zijn beste radiorede: ‘Bouwstenen voor de toekomst’, waarin hij stipuleert, dat Nederland in volle vrijheid beslissen zal, doch wel zelf zijn eigen denkbeelden geeft: als de Verenigde Staten zich niet in isolement zouden terugtrekken, zou men wellicht ‘een sterke formatie krijgen, waarin Amerika met Canada en de andere Britse dominions arsenaal is, en het grote reservoir van kracht, Engeland basis (vooral voor de luchtmacht), en het Westen van het Europese vasteland (ik bedoel, Nederland, België en Frankrijk) bruggehoofd. Op die wijze zijn wij enerzijds weliswaar op de Westelijke mogendheden aangewezen, maar omgekeerd hebben deze ons nodig. Het is moeilijk een sterkere positie voor ons land te bedenken.’85 Ook deze uiting grepen de Duitsers aan,86 en zij appelleerden daarbij aan een duidelijk aanwezig gevoel van onbehagen over het afnemen van de Nederlandse zelfstandigheid.87 In die discussie komt telkens de gedachte naar voren, dat Nederland per slot van rekening een Wereldrijk is, en geen locaal bruggehoofd. Dat, zeggen sommigen zelfs, is het behoud van Nederlands zelfstandigheid: omdat Indonesië in de Amerikaanse, Nederland zelf in de Britse invloedssfeer zal komen te liggen, zal ons land deze twee landen ‘tegen elkaar uit kunnen spelen’ en zo Nederlands zelfstandigheid bewaren.88 Telkens komt men deze these tegen, onder meer in de stelling, dat Nederland zich nooit zal mogen verbinden met één grote mogendheid.89 Tegelijk vindt men in een zucht tot overcompensatie dikwijls de gedachte, dat Nederland een zeer waardevolle bondgenoot is voor de Angelsaksen. In velerlei plannen zelfs de aangewezen bondgenoot op het vasteland, veel beter dan het vervallen Frankrijk, dat men soms met een superieure ‘democratische’ laatdunkendheid behandelt,90 terwijl men zich eveneens soms te goed acht om met Zuidamerikaanse Staten b.v. in één alliantie te zijn verenigd.91 Onder de voorstanders van regionale aaneensluiting vindt men ook verschil van mening,92 tussen hen, die de zeeverbinding met de Angelsaksen,93 en hen, die het continent vooropstellen. De eersten beklemtonen het belang van bescherming ter zee voor het hele Koninkrijk, de anderen de gedachte, dat Europa ‘wedergeboren’ moet worden,94 en dit in twee schakeringen: sommigen als Sal Tas, zien daarin een mogelijkheid een zo groot mogelijk brok Europa uit de klauwen van de Russische Beer te houden;95 anderen zoeken het in Europa voor een tegenwicht tegen de Angelsaksers, als een embryonale ‘derde weg’, in de hoop zo een ‘brug’, in plaats van een bruggehoofd te kun-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 131 nen vormen, - hetzelfde, in een andere versie, als wat degenen veelal betogen, die daarom juist blokvorming afwijzen.96 - Ook dat vindt men in velerlei schakeringen: van Het Parool, dat in 1943 een soort verlaat Osloblok voorstaat, tot De Waarheid toe, die Nederland tot tijdelijk middelaar tussen Oost en West benoemt.97 Het ‘officiële geluid’, het geluid der Regering blijft t.a.v. deze problemen nog gereserveerd. Terecht zegt Van Kleffens, dat pas een vrij Nederland de beslissing over alliantie - of niet - zal moeten nemen. Het gehele denken over de na-oorlogse politiek heeft uiteraard iets voorlopigs, het is een denken dat men eigenlijk niet actueel acht. Dat verklaart veel, maar niet alles. Ook na de bevrijding immers, is er die typische stemming van ‘afwachten’ - van slechts reageren op van buiten komende impulsen. Het lijkt geen toeval, dat Van Kleffens een half jaar na de bevrijding in de Memorie van Antwoord t.a.v. en ook in de discussie98 over de ratificatie van het UNO-charter, een uiteenzetting en een debat over de eigenlijke buitenlandse politiek nog wil mijden... En ligt niet in diezelfde lijn van zich nog niet willen binden, de bewering, dat het bestaan van de UNO ‘absoluut vereiste’ genoemd wordt om regionale pacten voor Nederland ‘überhaupt’ aanvaardbaar te maken?99 Tegelijk kan men in deze reserves meer positief zien een verlangen naar een nieuwe zelfstandigheidspolitiek, die voorlopig niet anders is dan een wens: de gedachte van een ‘actieve buitenlandse politiek’ is immers meestal slechts negatief bepaald: men wil niet meer het onmachtsbeleid van de neutraliteitspolitiek, men wil iets anders - en als de hele ‘vernieuwings’ hausse in de oorlog dekte deze leus de meeste fantastische plannen,100 die men alléén daarom al niet durfde te concretiseren, omdat dan de onrust, die tegelijk bron en doel van het vernieuwingsstreven was, zou worden opgeheven. Voorlopig was deze leus van ‘actieve buitenlandse politiek’ daarom louter een appèl om niet terzijde te staan, maar zich bewust te zijn van Nederlands taak en grootheid. Hoe benarder de bezetting werd, des te meer werd het eigen-Nederlandse beklemtoond, en de matrijs waaruit men dacht. Deze innerlijke tegenstrijdigheid - vrucht van een situatie, waarin tegelijk Nederland voor de eigen natie de albeslissende inhoud van het gedachtenleven ging vormen, en dat zelfde Nederland voor de rest van de wereld van steeds minder belang werd - deed als vanzelf het oude probleem van de verhouding tussen grote en kleine staten scherp naar voren komen.

C Het protest - Nederlands zelfstandigheid

Zoals wij reeds eerder zagen, nam in de oorlog de positie van de kleine naties proportioneel met de machtsverschuiving naar de Big Three af. Dit verspreidde in de kringen van deze naties101 tegelijk gevoelens van onlust en van onrust, vooral wanneer men aan de toekomst, aan de vormgeving van de wereld na de oorlog dacht. Men vreesde kennelijk, dat het driemanschap der

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 132 grote drie albeheersend zijn zou, feitelijke wereld-dictators, heersend over, maar zonder de kleine naties. Ook in Nederlandse kring maakt men zich zorgen, zoals onder meer blijkt uit een ingezonden stuk van Van Kleffens in The Times,102 enkele persconferenties en een latere nota aan de Dumbarton Oaks-staten. Kampioen der kleinen: Het Nederlands protest heeft in hoofdzaak twee motieven: In de eerste plaats ontkent men klein te zijn, en in de tweede plaats bestrijdt men met ten dele ethische argumenten de machtsaanspraak der machtigen. Het eerste argument beweegt zich eigenlijk in dezelfde gedachtensfeer, die de grote staten de macht doet opeisen: men werpt hen tegen, dat ook de kleinere mogendheden Mogendheden zijn, ‘powers’, ‘puissances’, en construeert zo een aantal geledingen onder de staten, gradaties van verschillende grootte, waarin men zichzelf een relatief hoge plaats toedeelt.103 Telkens komt men de gedachte tegen, dat Nederland een ‘middel-grote’104 staat is, geen kleine staat, maar eerder de ‘kleinste der grote koloniale landen’.105 In de bovengenoemde ‘Suggesties over de Dumbarton Oaks voorstellen’ wordt b.v. de term ‘smaller nations’ angstvallig gedefinieerd en gerelativeerd. Het Witboek-Gerbrandy achtte door de loop van de oorlog de ‘zuivere verhouding’,106 dat is de gelijkberechtigdheid tussen de staten, verstoord. Nederland is een ‘Rijk in vier werelddelen’, een ‘Koninkrijk met 70 millioen inwoners’...107 Achteraf, nu de toch eigenlijk altijd al wankele, onevenwichtige bouw van een klein Nederland met een groot koloniaal rijk, historie is geworden, kan men zich deze grootheidsillusie nauwelijks voorstellen, maar evenzeer als voor ons nu de geschiedenis van zeven jaar ons beeld bepaalt, zo was de driehonderdjarige traditie van koloniale macht een belangrijke factor in het ‘Zerrbild’, dat men van zich zelf zag in de wereldspiegel anno 1944-1945. Het is een der meest opmerkelijke ontdekkingen van een onderzoek als dit, hoe vanuit 1944 begrijpelijk, vanuit 1952 onbegrijpelijk, gering de aandacht is voor het internationale aspect van de verhouding Nederland-Indonesië: men vindt het nauwelijks, ja, bijna nooit, noch in de illegale pers, noch in latere publicaties.108 En weer achteraf kan men daarom begrijpen, hoe grote schok het Indonesische vraagstuk worden zou, al was het alleen, omdat men eigenlijk nauwelijks gezien had, dat het een vraagstuk was. Schatte men dus zo Nederlands gewicht in de internationale politiek hóóg, men trachtte het nog te verzwaren. In tegenstelling tot de tijd van 1914-1918, dacht men niet of nauwelijks aan ontwapening. Integendeel. Het realisme schuwde dit verleden, en telkens wordt er aangedrongen op een actieve defensiepolitiek, die Nederland niet alleen zal beschermen, maar ook een zeker poids zal geven in een samenleving, die het recht tot medespreken afmeet naar het aantal divisies, dat men op kan brengen. Daarenboven is er de idee Nederland ook territoriaal te vergroten, zowel in de soms weer opleven-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 133 de nuance van een ‘Groot-Nederland’ als in die van de annexatie.109 Spelen sommigen zelfs niet met het idee Nederland het mandaat toe te kennen over een Westduitse staat?110 Tenslotte ziet men Nederland - als Ali Hassan de dadels - groter dan het is, door het te zien als uitverkoren spreekbuis voor andere volken, die zich zullen laten leiden door Nederlandse initiatieven. Zo kapitaliseert men nu juist de kleinheid van het Koninkrijk, Nederland wordt leider van de Underdogs!111 Is dit dus één soort pogingen de balans ten gunste van de kleine staat te wijzigen, aan de andere kant voert men meer ethische en redelijk-overredende argumenten aan. In het ingezonden stuk in The Times b.v. doet Van Kleffens een beroep op de democratie: ‘It is difficult to see, how in things international democratically minded people can feel justified in attaching more weigth to the voice of the greater Powers than to that of the smaller ones - not necessarily small ones. Might and influence in national and international affairs are one thing; opinions and views are another.’112 Op dat laatste, op het feit, dat ‘in the realm of facts there is in another sense (dan machtsongelijkheid) complete equality between larger and smaller States’, doordat namelijk: ‘good and just ideas may and do occur to either category without regard to size or power’ doet Van Kleffens in San Francisco een beroep,113 om het terugdringen van de stem der kleinere naties tegen te gaan. Heeft, zo zegt hij telkens, een land als Nederland niet een groot aantal Nobelprijswinnaars? Tegenover de macht wordt dan - als wel altijd in de geschiedenis - het recht gesteld, dat de zwakken moet beschermen tegen de sterken. De strijd voor de rechten van een kleiner land, als Nederland, is dan ook het hoofdmotief van de Nederlandse buitenlandse politiek tot 1945, zoals uit tal van uitingen blijkt.114 Na een strijd met de pen in 1943 en 1944 spitst deze zich in 1945 practisch toe tot een strijd om de plaats, die een land als Nederland zal innemen in de nieuwe Veiligheidsorganisatie. Het voornaamste stuk, uitgegaan van de Nederlandse Regering, is de nota over de Dumbarton Oaks-voorstellen,115 een boeiend document, met een typische mengeling van scherpte en illusies. Na een principiële inleiding bevat het twee hoofdpunten: 1. een verhandeling over de basis, waarop de nieuwe organisatie besluiten zou dienen te nemen. De nota vreest, dat men de veiligheid boven het recht wil stellen en dus zo de macht het laatste woord laten. Daarentegen wil de nota - en later dient men een amendement in deze zin in - dat de organisatie de besluiten zal hebben te nemen op basis van recht en moraal. Achteraf lijkt het de scepticus anno 1952 een nogal naïeve tevredenheid, als de toelichting tot het amendement zegt, dat de aanname ‘would afford these other members (dan de Big Five) some reasonable compensation and correction of this inequality.’116 De aandrang de besluiten van de Veiligheidsraad te doen toetsen door een college van ‘vroede mannen’, is een typisch stuk uit de Nederlandse juristen-pronkkamer. 2. Daarnaast gaat de nota in op dat ‘very thorny question, the relationship between the great Powers and the smaller Sta-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 134 tes’, en eist dan, dat tenminste de stemmen van drie van de kleinere naties in de Veiligheidsraad nodig zullen zijn voor een geldig besluit.117 Anders immers wegen de concessies, die de kleinere naties zullen doen niet op tegen de voordelen, die een UNO zou kunnen brengen? Tot slot acht de nota het reëel geen staat tot automatische sancties te verplichten en wenst zij het vetorecht tot geringe proporties terug te brengen.118 Ofschoon de Regering wel gedragen zal zijn geweest door het algemeen sentiment119 in deze kwestie, vindt men in de illegale pers, en elders, veelal een gereder aanvaarden van de positie van de Big Five. Men waarschuwt er zelfs soms voor te pogen deze aan te tasten: leerde, zo zeggen kenners als Verzijl e.a., de Volkenbond niet, dat de grote naties het buiten de universele organisatie zouden zoeken, indien men hun daarbinnen niet het volle pond gaf?120 Al deze argumenten zijn eigenlijk optimistisch of, zo men wil, naïef. Was het niet juist de onrust over de feitelijke machtspositie der grote mogendheden, die tot actie aanspoorde, en is het niet een miskenning van diezelfde realiteit, als men gelooft, ‘concessies’ te doen aan diezelfde machten? Vaak is het, alsof men van de nood een deugd maakt: ‘We should like to see international anarchy reduced. We are ready to accept certain limitations of that more or less complete freedom which hitherto has characterised a sovereign state. We should like to see those limitations accepted in the same measure by all States, great and small. If this cannot be obtained at once and if together with the other medium and smaller States, we are to set an example in this respect, we shall be proud to do it.’121 Men doet concessies, men geeft het voorbeeld. Was het anders dan slechts een bevestiging van een bestaande toestand? Het moet de Grote Vijf, of liever de Grote Drie wat rhetorisch in de oren geklonken hebben, een land als Nederland te horen poneren, dat in ruil voor de erkenning van hun groter positie de kleinere staten ‘are entitled to ask that these great Powers show in practice that they are conscious of the special duties and responsibilities these concessions place upon them’.122 Was het in hun ogen niet een even grote concessie de kleine staten überhaupt te laten meespreken?123 Nederland achtte zich dus kampioen der kleinen. En inderdaad was het een der veertien leden van het ‘Steering Committee’ van de conferentie in San Francisco. Kennelijk werd er b.v. aandacht besteed aan de ‘Suggestions’. Maar zou ook hier niet een gevaar van gezichtsbedrog zijn? Ook Uruguay zal wel een eigen witboek hebben, waarin telkens de Uruguaanse woordvoerder het woord voert. Hoeveel zal er over de Nederlandse activiteiten in te vinden zijn? Wat zijn acht amendementen op een totaal van twaalf honderd? De debatten in het noodparlement zijn leerzaam. Al was het maar om de lof, die men zichzelf toezwaait, dat men een zo kwalijk document als het Charter toch wel aanvaarden wil. Dezelfde houding, als voor de oorlog, lijkt aanwezig. Men schudt het wijze hoofd over zoveel onvolmaaktheid, ‘helaas,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 135 juridische constructie van feitelijk bestaande onbevredigende toestanden’124... Wat kan men anders verwachten van een critisch volk, dat gewend is zoveel beter constructies als normaal te zien en, ondanks alle realisme, onder de oorlogsdruk op iets beters had gehoopt?

VI Nederland en de wereld: 1940-1945

Wat voor conclusies mag men nu uit dit alles trekken? Kan men uit het voorgaande nu afleiden, wat Nederland dacht over de eigen plaats in de wereld? Het is het gevaar van alle historie-schrijvers het verleden uit het geschrevene alleen te reconstrueren. De uiteindelijke consequentie daarvan is immers de stelling van de Engelse conservatieve historicus: ‘Of the submerged classes we know nothing. They were not put on record’... Hier echter is het gevaar voor mistekening zelfs nog groter: het gaat niet om concrete feiten, maar om de fixatie van bepaalde gedachten in een achter ons liggende tijd; de illegale pers waarschuwde soms al, dat haar mening niet de publieke opinie pretendeerde te vertegenwoordigen.125 In zaken van binnenlandse politiek bleek in 1945 de juistheid daarvan overduidelijk, in kwesties van buitenlandse politiek niet zo zeer. Enerzijds is dat wel het gevolg van het feit, dat t.a.v. de buitenlandse politiek geschillen altijd minder diep gaan: de deviatiemogelijkheid was daardoor per definitie kleiner. Anderzijds echter is het symptomatisch zowel voor de geringere aandacht en de geringere emoties, die de stand der buitenlandse politiek opriep, als voor die sfeer van afwachten, van zich nog niet willen vastleggen, die t.a.v. de buitenlandse politiek in 1945 heerste. Daarom kan men eerder negatief iets zeggen: wanneer zelfs het meest bewuste deel van het volk, dat zich uitte in brochures en illegale pers, zowel kwantitatief als kwalitatief geringe aandacht besteedde aan het vraagstuk der buitenlandse politiek, dan mag men daaruit wel concluderen, dat op een enkele uitzondering na,126 de Nederlander ook na de oorlog het primaat van de buitenlandse politiek òf niet besefte òf niet voldoende durfde doordenken. Is het niet opvallend, dat geen der schrijvers van de brochure Om Neerlands Toekomst, waarin alle politieke partijen aan het woord komen, de buitenlandse politiek behandelt? Prof. Schermerhorn zoekt een verklaring: ‘Wij hebben vijf jaren achter ons, waarin wij in afzondering van de wereld hebben geleefd. Het was een gedwongen isolement. Nederland was als het ware met prikkeldraad omgeven en het werd één groot interneringskamp. Duizenden van ons hebben werkelijk in zulk een kamp gezeten en zij allen hebben naast alle kwaad, dat daaraan verbonden was, ook die eigenaardige kampgeest leren kennen, waarin na langere tijd tenslotte het hartstochtelijke meeleven met hetgeen er

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 136 buiten die kleine wereld gebeurt, langzaam maar zeker uitdooft.’127 Hij raakt daarmee de essentie van dit opstel, dat immers achteraf makkelijk oordelen en spotten heeft, ja, waaraan zelfs het verwijt gemaakt kan worden, dat het zoekt naar iets, dat het geen recht heeft te zoeken, naar een beschouwend oordeel in een tijd, waarin strijd en leed beschouwing onmogelijk maakten, en slechts verzet, verlangen, hoop toelieten. Hoe zou men een wijs oordeel verwachten, wanneer het leven de inzet is? Immers evenmin als van een hongerende behoefte naar cultuur? Het is dan ook te begrijpen, dat men zich maar al te vaak nauwelijks bewust was slechts een klein land te zijn, waar de strijd in en om dat kleine land een wereld op zichzelf vormde, een wereld, die alles omvatte. En is het niet even begrijpelijk, dat men het ellendige heden zowel in een idealisering van het verleden als van de toekomst trachtte te vergeten, zodat men, in beide gevallen eigen land als het ware door een vergrootglas zag? Men koesterde in de oorlogsjaren vaak een overdreven visioen van Nederlands toekomstige status en men smukte het beeld op met de sierselen van het glorierijk verleden, dat tegelijk een appèl is: Nederland zij ‘barrièrestaat’, als in de 18e eeuw.128 Nederland helpe het Europees evenwicht in stand te houden - als in de dagen van De Witt en de Koning-Stadhouder.129 Nederland grijpe nu de te lang verwaarloosde kans van uitbreiding naar het Oosten, en zo meer. Bijna overal en met name in de annexatieliteratuur, mist men het besef, dat tenslotte de plaats van Nederland in de wereld niet door Nederland, maar door de wereld bepaald wordt. Is - nogmaals - niet de diepste verklaring hiervoor, dat Nederland voor Nederland de wereld was? Is het niet een door de omstandigheden meer begrijpelijk, maar ook in andere tijd voorkomend gezichtsbedrog, zodat het terloopse oordeel over ‘the indomitable Dutch’ de Nederlander veel meer zegt, dan de Amerikaan, die dat uitsprak, evenals bv. de parades, die Roosevelt de Koningin bereidde haar meer zeiden dan hem?130 Wat interesseert het schoolfeit, dat ‘wij’ de grootste sluizen en de grootste visafslag van de wereld hebben, de buitenlander, die zelf veel meer dingen ‘het grootst’ heeft? Wat Nederland als ‘actieve buitenlandse politiek’ zag, moet een staat als Amerika dan ook veelal onverschillig gelaten hebben. Is het niet kenmerkend voor de positie van een kleine staat, dat ‘voorlichting’ het machtigste wapen in de buitenlandse politiek moet vormen?131 Het belang ervan werd beklemtoond, maar zag men ook, dat dit typische pressure group-wapen inderdaad symboliseerde, dat Nederland in de internationale politiek weinig meer gewicht had, dan een pressure group? Over het algemeen waren de plannen voor na-oorloge politiek vaag, met twee uitzonderingen, waar meer zekerheid en concreetheid van oordeel aanwezig waren, n.l. terzake van de handel, en terzake van de ideologische instelling op de buitenlandse politiek. Dat is geen toeval: beide elementen horen in feite tot de constanten van de Nederlandse politiek, ja vormden en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 137 vormen er veelal de uitsluitende inhoud van, zodat er slechts een aanknopen nodig was bij het vertrouwd verleden. Is niet de strijd voor de vrijhandel een oud chapiter? En komt men de kanalenkwestie met België niet zowel in 1939 als in 1952 in de debatten tegen? Is het niet tekenend, dat men in de annexatieliteratuur meermalen de idee tegenkomt, dat men via annexatie het Dortmund-Eemskanaal kan sluiten, en zo de Rijnvaart naar Nederlandse havens leiden?132 En wist men niet te goed, dat de Nederlandse economie afhankelijk was van een goed Duits achterland, zodat men zelden, wat al de wraakplannen waren, de idee van volslagen economische ontwrichting van Duitsland poneerde? Ook de ideologische instelling van de buitenlandse politiek sloot aan bij het verleden. We zagen, hoe mager de inhoud overigens van het witboek-Gerbrandy ook was, dat duidelijke, aparte paragrafen gewijd waren aan het herstel van het gezantschap bij het Vaticaan, en ‘het herstel, resp. aanknopen van betrekkingen met de USSR’ - begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat dit vrijwel de enige kwesties waren, waar het vooroorlogs Parlement een geprononceerde mening over had, en dus met recht verantwoording zou kunnen eisen. Juist dit feit, dat de buitenlandse politiek voor de gemiddelde Nederlander als het ware gebaseerd was op, feitelijk op het binnenland afgestemde, ideologische axioma's, die de wereld en de plaats van Nederland daarin, vastlegden, is de voornaamste reden, waarom men de attitude van Nederland als geheel niet mag herleiden tot de uitingen van de illegale pers, die wel ten dele die ideologische gebondenheid verloren had, maar juist daarin afweek van het gros van de bevolking. In de houding t.o.v. Rusland bleek dit b.v. overduidelijk. En ook elders vindt men symptomen: Komt het credo van het internationale recht niet weer veel duidelijker naar voren in de kamerdebatten over het UNO-charter, dan in de discussies van de illegale pers van vóór 5 Mei 1945? Wordt niet een groot aantal kolommen van de handelingen ingenomen door discussies over de vraag, of het voor Nederland wel aanvaardbaar was, dat in de considerans van het UNO-charter de aanroep van Godes naam en zegen ontbrak?133 Is het toeval, dat juist de Nederlandse delegatie in San Francisco bezwaar had tegen de aanhef ‘We, the peoples of the United Nations’, omdat deze feitelijk de doctrine van de volkssouvereiniteit sanctioneerde en het eigen recht der overheden miskende? Ds. Zandt had gelijk, toen hij zijn rede over het charter in de Tweede Kamer vrijwel begon met: ‘Mijnheer de Voorzitter, onze houding tegenover de Volkenbond mag ik... als algemeen bekend veronderstellen’...134 Eén effect had de oorlog niettemin gehad: de houding van hovaardij jegens de ‘verdwaasde volken’, die in 1939 nog zo duidelijk was, was veelal verdwenen, evenals de te nadrukkelijke klemtoon op Nederlands roeping de wereld het internationale recht te brengen. Dat men hoopte, dat er toch nog een ‘roeping van Holland’ was, is begrijpelijk. Men vindt het in bepaalde ethische geluiden, bv. bij hen die de annexatie verwerpen: ‘Laten wij als

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 138 kleine natie trouw blijven aan onze roeping, het geweten der grote naties te zijn. Het is beter te strijden voor ons ideaal van een vernieuwd Europa, dan tussen de poten der grote roofdieren in te sluipen om ook een stuk uit het kadaver te rukken.’135 Men vindt het ook in de gedachte, dat Nederland een brug zou kunnen zijn tussen Oost en West, of de kern van een nieuw Europa. En dat toch de zelfverheffing niet geheel ontbrak, blijkt b.v. uit verschillende uitlatingen van Van Kleffens, zowel als hij schermt met de Nederlandse Nobelprijzen, als met de gedachte, dat ‘Nederland, dat in samenleving der democratische Staten meer dan ooit een eervolle en invloedrijke plaats inneemt, met zijn bezonnen karakter en zin voor objectiviteit, (tot het verzekeren van veiligheid en vrede) een grote bijdrage kan leveren’.136 Maar is dit alles, ondanks de nadelen, veelal niet een sympathieker houding dan die van het volslagen cynisme? Daarvoor immers geldt het vonnis van een illegale publicist: ‘Slechts een dode staat cijfert zichzelf weg!’137 Toch, hoezeer er dan ook een appèl moge zijn, de zekerheid van de eschatologie ontbreekt. Men vreest ervoor, en tracht nieuwe grond onder de voeten te krijgen, door vooral realist te willen zijn - een realisme echter, dat niet zozeer een betere blik op de werkelijkheid is, als wel een stemming: een niet meer de dupe willen worden van eigen verwachtingen. E.H. Carr is vrijwel de enige schrijver, die in de illegaliteit gelezen wordt, en dat met het frenetieke fanatisme soms der zelfkastijding. Slechts een enkele maal toetst men dit ‘realisme’ aan de realiteit, zoals De Toekomst, die in October 1944 Carr fel aanvalt: zijn ‘realistische’ salto mortales registreert, en the Twenty Years Crisis vonnist als ‘perfide en vol sofismen, voor de leek in de buitenlandse politiek het meest gevaarlijk. Het zou geschreven kunnen zijn door een Duitse communist in de tijd onmiddellijk voorafgaande aan Hitlers inval in Rusland.’ Meer positief betekent de ‘realistische’ instelling een beklemtoning van de machtsfactor in de internationale politiek, waardoor men vanzelf de weg van de blokkengedachte opgaat. Zoals wij zagen, was dit in eerste instantie meer gericht op veiligheid dan machtspolitiek, meer anti-Duits, dan anti-Russisch. Lang zou dit niet duren: toen eenmaal Duitsland weggevallen was, waren de oude, bewaard gebleven ideologische afkeer, en de vrees voor de Russische macht voldoende om juist bij uitstek deze realistische gezindheid te keren tegen de ex-bondgenoot. Slechts de traditionele houding van: afwachten, voor alles vrede, geen machtspolitiek, geen blokken, maakte, dat dit nog relatief lang duurde. Het is dan ook een symptoon van de onwezenlijkheid van de stemming anno 1945, dat Van Kleffens tegelijk in de Suggesties over de Dumbarton Oaks-voorstellen onmin tussen de ‘five great peace-loving(!) States... no doubt a remote possibility’ noemt, en een amendement namens Nederland indient om het lidmaatschap van de nieuwe organisatie te beperken tot die Staten, ‘which may be expected on account of their institutions and by their international behaviour faithfully to observe and carry out in-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 139 ternational commitments’, met de hem toch eigenlijk ook zelfbedriegende toevoeging, dat ‘the insertion of this rule, however important, would not appear to be neccesary in so far as the States represented at the San Francisco Conference’.138 Een land, dat voor een groot deel de internationale politiek uit de eigen ideologie beleeft, kon onmogelijk een psychologisch zo labiele houding lang volhouden, zeker niet, toen het tegenwicht, dat voor de oorlog nog bestond in het gevoel, dat de buitenlandse politiek zich slechts buiten onze grenzen afspeelde, door de oorlog eenmaal was verdwenen. De periode van de oorlogsjaren is vooral daarom interessant, omdat deze als het ware een interregnum vormt. Vóór 1940 was er de neutraliteitspolitiek, die eigenlijk geen politiek was, na 1948 heeft Nederland de buitenlandse politiek ten dele geabandonneerd, behoudens voorzover deze stoelt op de traditionele noodzaak van de waarborg van eigen belang in de negotie, en voorzover men eigen wensen binnen het machtsblok, waarin men ligt, door ‘druk’ moet trachten door te zetten, of dit nu diplomatiek vertoog, meeconfereren aan het ondereinde van de tafel, of het bezoek van de Koningin aan Amerika betekent. Daartussen ligt de periode, van wat men noemde: ‘de actieve buitenlandse politiek’, voorlopig meer leus dan concreet plan, en dat dan nog bij slechts enkelingen in de gehele bevolking. Het was, zoals we eerder zeiden, typisch product van de vernieuwingsgedachte, die slechts wist, dat het anders moest, maar niet hoe. Is het dan te verwonderen, dat, waar men elders al zo weinig wist te concretiseren, dit nog minder het geval was op het gebied van de buitenlandse politiek, die men zeker, als klein land, nooit in eigen hand heeft? Wat teleurstellend is slechts het gebrek aan oorspronkelijkheid, aan eigen denkkracht t.a.v. de buitenlandse politiek. In 1939 waren Tilanus, Smeenk, Serrarens, Bierema en Van der Goes van Naters allen voor de neutraliteitspolitiek. In 1945 noemden zij deze stuk voor stuk ‘struisvogelpolitiek’, die ‘principieel onbevredigend was’, en teveel riekte naar het ‘Ben ik mijn broeders hoeder’.139 In datzelfde jaar waren vrijwel allen gereserveerd t.o.v. het denkbeeld van blokvorming, en vóór de UNO als de beste garantie voor de vrede. De idee van Duitslands herbewapening leek gekheid. In 1949 waren, weer, allen voor het Atlantisch pact, en in 1952 vóór herbewapening van Duitsland. Zei Serrarens niet enige tijd geleden, dat ‘het Duitse pacifisme het grootste gevaar voor Europa’ vormde?140 Men kan in zekere zin niet ontkennen, dat in 1939 de neutraliteitspolitiek aangewezen was, zoals in 1945 een poging met de UNO en in 1952. herbewapening. Maar toch mist men node het nonconformisme, dat in de binnenlandse politiek hoogtij viert. Is ondanks alles ook dat niet weer een teken, dat de buitenlandse politiek niet dezelfde hartstocht en aandacht wekt, als de binnenlandse, terwijl ze toch zo onvergelijkbaar veel belangrijker is?

Eindnoten:

1 Struycken, Hoofdtrekken van het buitenlands beleid, 18.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 2 Struycken, t.a.p. 17-18. 3 Van Karnebeek, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar, 4; 14. 4 Kranenburg, De hartslag van ons buitenlands beleid, 86; 89. Vgl. ook Verslag Enquêtecommissie Regeringsbeleid, 1940-1945, 11 A, 14-15. 5 Handelingen Tweede Kamer, 1938-1939, 2250. 6 Van der Goes van Naters, Handelingen Tweede Kamer, 1939-1940, 290. Ook Bongaerts: ‘Onze internationale positie is zuiver, zij is door ons duidelijk aan gegeven’.(!) t.a.p., 287. 7 T.a.p., 292. 8 T.a.p., 297. 9 T.a.p., 299. 10 T.a.p., 288. 11 T.a.p., 297. 12 T.a.p., 291. 13 T.a.p., 306. 14 Van Kleffens, De overweldiging van Nederland, 68-69. Herlezing van dit in de oorlogsjaren zo zeer bewonderde boek is zeer de moeite waard. Het meest opvallend is soms de naïveteit van dit toch tot de Angelsaksen gericht geschrift. Wat te denken, indien men leest, dat in 1939 de toestand van de buitenlandse politiek ‘oppervlakkig beschouwd niet onbevredigend kon worden genoemd’, al ‘openbaarde zich reeds(!) in het voorjaar van 1939 een onmiskenbaar gevoel van onrust’? (p. 5-6). Hoe moet het in 1940 een Engelsman in de oren geklonken hebben, dat een buitenlander in ernst het grapje van Punch overneemt, dat een neutraal land zou zijn een land, waartegen alle landen oorlogvoeren? (p. 45) Hoe een inwoner van Londen, dat de Duitsers het bestaan hadden zelfs de stad van het Vredespaleis aan te vallen? (p. 19) 15 Smit, Diplomatieke geschiedenis van Nederland, 409. 16 Smit, t.a.p., 357; 358 n. 3. 17 Zelfs zijn dagboek(!) bevatte immers, naar hij zelf verklaarde, niets, ‘dat niet in overeenstemming zou zijn met onze volstrekt scrupuleuze onzijdigheidspolitiek’! cf. Enquêtecommissie, 11 A, 68. 18 Cf. Enquêtecommissie, t.a.p., 161 ev. 19 Dit bevat de speech van De Geer in Engelse taal. De tekst in deel 11 B, van het verslag van de Enquêtecommissie, Bijlage 96, is een vertaling hiervan. 20 Smit, t.a.p., 429, Enquêtecommissie, 11 A, 166. 21 Enquêtecommissie, t.a.p., 173, 178, 179, 183,191. Zie verder t.a.p., 174; 183. 22 T.a.p., 192 ev. 23 Zie De Nederlandse Unie en haar driemanschap - Rapport uitgebracht op verzoek van het driemanschap door een door Prof. Ir. W. Schermerhorn benoemde commissie, 34; 43; (1946). 24 Cf. Schmidt, Buitenlandse politiek van Nederland, 14 e.v. Evenals het pessimisme troost zocht in het verleden, keerde met het optimisme de hoop op de toekomst terug en tegelijk de verheerlijking van ‘het heden, dat groot is’. De bladzijden 14-15 van het boek van Schmidt zijn er een voorbeeld van! 25 Cf. de inleiding van Zimmerman, tot het boek Het woord als wapen: Keur uit de illegale pers. 26 Zit verder: Boisot, De wedergeboorte van het Koninkrijk, 103; Van d'Overkant, Onze buitenlandse politiek; Trouw, Onze politiek in de toekomst; Je Maintiendrai, Maart 1944; De Ploeg, Juni 1945; De Toekomst, Juli 1944; ‘Tot nu toe hebben wij onze kracht toch altijd gezocht in met onze rug naar de wereldgebeurtenissen staan. Niet in onze pers, want daar hadden we praats genoeg, maar in onze buitenlandse politiek.’ Zie verder nog Het Nederland van morgen, hfst. III. Een geannoteerd overzicht van de in de bezetting verschenen brochureliteratuur vindt men in de Catalogus van Pamfletten 1940-1945 uitgegeven door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Aug. 1952 (niet in de handel). 27 Zie radiorede door Van Kleffens, Woensdagavond 25 November 1942, Radio Oranje. 28 Van Kleffens, Overweldiging, 157. 29 Gerbrandy, Enige hoofdpunten van het regeringsbeleid, 92. 30 Handelingen Tweede Kamer, 1939-1940, 296. 31 Radiorede van Van Kleffens, 25 November 1942. 32 Ante, onder II en III. 33 Kranenburg, t.a.p., 8-16. 34 Cf. het artikel: Schokking, De verandering van Nederlands internationale positie. Zie ook van dezelfde schrijver: The Netherlands in a Changing World.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 35 Witboek: Het ontstaan der Verenigde Naties. Departement van Buitenlandse Zaken, 1950, inleiding. Hierna geciteerd als Witboek San Francisco. 36 Van den Tempel, Nederland in Londen, 119. 37 T.a.p., 88. 38 Cf. Radio Oranje, Donderdagavond 7 Mei 1942, voor de merkwaardige ingenomenheid met dit voorstel... Zie ook Witboek Gerbrandy, p. 94, waar deze het aanzien van ons land afmeet naar de parades, die Roosevelt de Koningin presenteerde. 39 Van den Tempel, t.a.p., 98-99. 40 Enquêtecommissie, t.a.p., 155. 41 Van den Tempel, t.a.p., 118. 42 Idem, De Ploeg, no. 2, aug. 1943. 43 = titel van een artikel in Vrij Nederland van 5 Juli 1943. Zie ook de nummers van 10 Oct. 1942 en 5 Mei 1943. 44 Van den Tempel, t.a.p., 96. 45 Smit, t.a.p., 432. 46 De Leeuw, t.a.p., 199. 47 Het is symbolisch voor een inkeerstemming, dat men in later tijd, in de illegaliteit, schuldbewust dit alles zelf ophaalde. 48 De Waarheid, nr. 16. 49 De Waarheid, nr. 1, 23 November 1940. 50 Cf. De Vonk, nr. 10 (31 Maart 1941); cf. de hetze tegen de regering. Waarheid, nrs. 1, 10 en 2 Mei 1941; tegen Engeland, zelfde nummers. 51 De Waarheid, nr. 1. 52 De Waarheid, nummer van 26 Juli 1941. 53 Zie ook Het Parool van 24 Juni 1941. 54 Radio Oranje, Woensdagavond 27 Augustus 1941, 55 Witboek-Gerbrandy, 113-114; cf. ook Van den Tempel, t.a.p., 95 e.v. 56 Tas, De Tweede Wereldvrede, 54. 57 Het Parool, o.m. de nummers van 17 Juni 1942, 5 februari, 25 Juni en December 1943. 58 Vrij Nederland, o.m. de nummers van 23 Juni 1942, 19 Augustus 1942, 21 Maart 1943 en 16 November 1943. 59 Zie o.m. De Toekomst, nr. 3 (Maart 1944) en 6 (Juli 1944) en Vrij Nederland van 23 Juni 1942. Anders De Ploeg, nr. 2 (Augsustus 1943). 60 Het Parool, 25 Juni 1943. 61 Zelfs weet iemand een brochure gedrukt(!) te krijgen, waarin de rasmythe op z'n kop wordt gezet, en in volle ernst het ‘uur der Slaven’ wordt aangekondigd. Dezelfde auteur ‘bewijst’, dat het verdrag van 23 Augustus 1939 tussen Rusland en Duitsland, Hitlers eerste nederlaag(!) vormde. Libertate, De Tweede Wereldoorlog, en daarna (± Aug. 1944). 62 Trouw, 12 Maart 1943. 63 Zie bv. Vrij Nederland, 23 Juni 1941. 64 Het Parool, December 1943. 65 Vorrink, De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme, Cf. ook de uit meer Christelijk-Historische richting afkomstige brochure: De politieke en maatschappelijke opbouw van Nederland. 66 Uit het boek De Tweede Wereldvrede, van Tas, blijkt, dat deze de schrijver hiervan is, evenals van de brochure Rusland en het Westen. 67 Zie de onderscheiden nummers van het najaar 1941. Het hier geciteerde is te vinden in De Waarheid van 17 Oct. 1941. 68 De Waarheid, Februari 1942. 69 T.a.p. 70 De Waarheid, nummer van 2 Februari 1945, Angst voor de vrede. 71 De Tweede Wereldvrede, 73. 72 De Ploeg, nr. 1, Juli 1943; Naar een grooter Nederland (Annexatiebrochure van Vrij Nederland, voorwoord en 57). 73 Cf. o.m. Van Asbeck, e.a., Bouwstof voor de oplossing van na-oorlogsvraagstukken, 99 e.v.; Boisot, t.a.p., 117 e.v.; Studiegroep voor reconstructieproblemen, Rapporten eerste reeks; 11 e.v. 1943. (Hierna geciteerd als ‘Rijkens-rapport’ - naar P. Rijkens, de Voorzitter van de studiegroep). 74 Cf. Het Parool, van 10 September 1943; Zie ook Nieuw Nederland, 37 e.v.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 75 Zie bv. Schmidt, t.a.p., 50; Deze critiek is mutatis mutandis ook van toepassing op de beschouwingen van Hades. (cf. post, noot 94). 76 Cf. De Ploeg, nr. 10, Augustus 1944. 77 Radio Oranje, 28 December 1943. 78 Term van De Savornin Lohman, Handelingen Tijdelijke Zitting, Eerste Kamer, 1945, 26. 79 Cf. radiorede, 28 December 1943. 80 Handelingen, Tijdelijke Zitting Eerste Kamer, 1945, 31. 81 Nummer 11, Januari 1945. 82 T.a.p., p. 2.8. 83 Van d'Overkant, Onze buitenlandse politiek. Zie verder uiteraard ook Sal Tas, die welbewust blokvorming tegen Rusland wil. 84 Vrij Nederland-brochure, Naar een Grooter Nederland, 1944, 57-58. En ook de Duitsers trachtten munt te slaan uit de blokkengedachte: het zou de innerlijke verdeeldheid bij de geallieerden bewijzen. ‘Van Kleffens praat zijn mond voorbij’, juichtte het Nationale Dagblad. (cf. De Jong, Je Maintiendrai, IV 246 ev.) En Paulus de Ruiter dichtte: ‘Zelfs Van Kleffens, die tenslotte toch niet al te snugger is, krijgt nu eindelijk in de gaten, met die liefde loopt het mis’, (t.a.p., 242). 85 Radio Oranje, 28 December 1943. 86 Cf. De Jong, t.a.p., 245 ev. 87 Vgl. bv. Van den Tempel, Keep the Lamps Burning, 79-80. 88 Zie Van d'Overkant, t.a.p.: Onze politiek in de toekomst (Trouw), 16. 89 Van Kleffens in Eerste Kamer, Hand. 1945, 31-32. 90 De Toekomst, 1 October 1943; Rijkensrapport, 25 ev. 91 Rijkensrapport, t.a.p. 92 Cf. bv. Het Parool, 30 Juli 1943 voor dit dualisme. 93 Vooral in Londense publicaties: Van den Tempel, t.a.p., 80 ev.; Rijkensrapport, p. 27; Gerbrandy, zie Trouw, 23 Juni 1943; Aug. 1944, etc. Hun argumenten zijn nog ten dele actueel t.a.v. pogingen tot Europese integratie van vandaag. 94 Hades (Dr. H.D. Salinger), De wedergeboorte van Europa. Deze uitgebreide brochure verscheen in 1944 illegaal in het Duits en werd in 1945 herdrukt. 95 Naar een nieuwe wereldoorlog, 31 ev. 96 Vrij Nederland-brochure, Naar een grooter Nederland, 57-58. 97 Het Parool, 30 Juli 1943; De Waarheid, 19 November 1944 en 6 December 1944. 98 Cf. Handelingen, Tijdelijke Zitting Tweede Kamer, 1945, 141. 99 T.a.p. Handelingen, Eerste Kamer 1945, 30. 100 Cf. bv. de wonderlijke stelling van leden van de Eerste Kamer in het verslag van de Commissie van Rapporteurs: ‘Zij zouden tegen regionale pactvorming onder Nederlandse leiding(!) geen bezwaar hebben. Zij achtten hierbij echter de uiterste voorzichtigheid, met name ten opzichte van de grote Mogendheden, geboden.’ Wil men wellicht een nieuw Osloblok, zoals Het Parool van 30 Juli 1943 dat in een bizonder vreemd artikel voorstelt? Of denkt men bv. Frankrijk te kunnen leiden? 101 De Tjechische minister, Ripka in zijn boek Small and Great Nations (dat a.d. 1990 bibliografisch niet meer te traceren viel). 102 Door de Duitsers werd dit listig geëxploiteerd: het ingezonden stuk van Van Kleffens werd zelfs gedeeltelijk als boekje gedrukt en met, overigens vervalste Nederlandse perscommentaren, uitgegeven. In Duitsland zelf kon men het echter blijkbaar niet al te goed gebruiken. In DNB-gelb vindt men tenminste een Presseanweisung, van 25 Maart 1943: ‘frühere holländische aussenminister von(!) cleffens über die kleinen Staaten, zuschrift an “die Times” nicht übernehmen’. Zie verder Radio Oranje van 1 en 4 Juni 1944 en Witboek San Francisco, Bijlage V, 152, ev. 103 104 Is het niet opvallend - en tekenend - dat het woord ‘middelkleine’ niet gangbaar is? Een half volle fles is altijd meer dan een half lege... 105 Van d'Overkant, t.a.p. 106 T.a.p., 94. 107 O.m. Van d'Overkant, t.a.p.; Onze politiek in de toekomst (Trouw), 16. 108 Cf. bv. de luttele aandacht voor het internationale aspect nog in het Verslag van de Commissie van Onderzoek naar de opvattingen in Nederland omtrent de plaats van de Overzeese Gebiedsdelen in het Koninkrijk, 1946, 84-85.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 109 Terecht dan ook hoont De Waarheid van Juni 1944 hierin het element van ‘Grote Mogendhedenwaan’. 110 O.m. ten dele bij Hades, t.a.p 111 Van d'Overkant, t.a.p. 112 The Times, 25 Maart 1943. 113 Rede 28 April 1945 te San Francisco, Witboek, Bijlage X 114 Direct in 1940 al is dit ook het hoofdthema van de nota's van de Ministers Van Kleffens, Van den Tempel, Albarda, Welter en Steenberghe. (Enquêtecommissie, 11 B, Bijlagen 119-123), toen vooral met het doel het belang van Nederlands zelfstandigheid voor de wereld vast te leggen, met het oog op het geval er werkelijk een ‘Tweede Vrede van Amiëns’ tot stand mocht komen. 115 Helaas niet opgenomen in een boek als van Verzijl, De Nieuwe Bond der Verenigde Naties. Wel in het Witboek San Francisco, Bijlage V, 152 ev. en ook in het Witboek Gerbrandy. 116 Witboek San Francisco, Bijlage VI. 117 Suggestions, 1. 118 119 Persoonlijk herinner ik me de teleurstelling - en verontwaardiging - die de teneur van de Dumbarton Oaks-voorstellen ons bezorgde. 120 Bouwstof etc. t.a.p., 105; Rijkensrapport, 17-18, De Waarheid, 30 Maart 1945. Zie ook de leden van de Eerste Kamer in het Verslag van de Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerp ter ratificatie van het UNO-Charter. 121 Van Kleffens, rede op de openingsdag van de Conferentie van San Francisco, 28 April 1945. Witboek, Bijlage V. 122 Suggestions, II. 123 Vgl. bv. de oorspronkelijke voorstellen van het State Department, zoals deze zijn gepubliceerd in Post-war Foreign Policy Preparation, 1939-1945. Department of State Publication, nr. 1580, General Foreign Policy Preparation Series, nr. 15. 124 Van Kleffens, Eerste Kamer, Tijdelijke Zitting, 1945, Handelingen, 32. 125 De Ploeg, 1, Juli 1943 en 6, Februari 1944; Trouw, November 1944. 126 Naar de letter wel: Bruins Slot in Onze politiek in de toekomst (Trouw), 14-16. Vgl. ook de titel van de overigens vrij inhoudsloze brochure van Skopos (H.Chr. Schwencke): Schets van ons huidig hoofdprobleem. 127 Nederland in de wereld, rede, 1946. 128 Het Nederland van morgen, hfst. III, passim. 129 Schmidt, t.a.p., en, waarschijnlijk idem, in verschillende nummers van Je Maintiendrai. Cf. in het algemeen de roep om een ‘actieve buitenlandse politiek’. 130 Cf. ook het trotse gevoel één van de ABCD-staten te zijn (Het Parool, 24 Januari 1942), alsmede een dergelijke vergenoegdheid over het opperbevelhebberschap van Helfrich over de geallieerde vloot in ZO-Azië. 131 Witboek Gerbrandy, 97: Van d'Overkant, t.a.p. 132 Rijkensrapport, Economische overwegingen voor annexatie, ad. 2; Mr. X in de Vrij Nederland-brochure: Naar een grooter Nederland, 43. 133 Handelingen Tweede Kamer, Tijdelijke Zitting, 1945, 123 ev. 134 T.a.p., 138. 135 De Ploeg, nr. 11, Jan. 1945; cf. ook Van den Tempel, Nederland in Londen, 208-209. 136 Radio Oranje, Woensdagavond, 25 November 1942. 137 Van d'Overkant, t.a.p. 138 Suggestions, inleiding; Amendementen, Witboek, Bijl. VI. 139 Citaten uit het debat van de Tweede Kamer, 30 Oct. 1945. 140 Voordracht voor de Faculteitsvereniging van de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen, 27 maart 1952.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 145

De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek*

I Gemakkelijker verhoudingen?

Beziet men de invloed die vijf jaren van oorlog en bezetting voor de Nederlandse samenleving hebben gehad, dan kan men de opvatting verdedigen dat deze jaren per saldo hebben bijgedragen tot gemakkelijker verhoudingen in de Nederlandse politiek. Men kan die opvatting in een vijftal stellingen uitwerken.

I Een sterkere hechting van het parlementair-democratisch bestel

Het parlementair-democratisch bestel, zo lijkt het, heeft zich sterker gehecht in de Nederlandse samenleving. Dit bestel had, vooral in de jaren dertig, in brede kring bloot gestaan aan wat men zonder overdrijving autoritaire kritiek moet noemen.1 Deze kritiek had zich ook in het bezette Nederland, in Londen, tijdens de eerste maanden van de bevrijding in het Zuiden, en later in de rest van Nederland, doen gelden. Er was bovengronds direct in 1940 de beruchte brochure Op de grens van twee werelden geweest, waarin de sterke man van de jaren dertig, H. Colijn, afscheid leek te nemen van tal van democratische waarden. Er waren de proclamatie en andere uitingen in woord en geschrift van de leiders van de Nederlandsche Unie, die het woord democratie gerede lieten vallen in het licht van de uitdagingen van een nieuwe tijd. Er was in tal van kringen, ook buiten die van de Nederlandsche Unie, sprake van de noodzaak van aanpassingen aan - ja, van nieuwe uitdagingen van - een samenleving waarin orde en solidariteit hoger dan weleer genoteerd zou-

* Lezing gehouden tijdens het symposium 1940-1945: Onverwerkt verleden? georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Nieuwe Kerk, Amsterdam, 7 mei 1985; eerder verschenen in D. Barnouw e.a. (red.), 1940-1945: Onverwerkt Verleden?, Utrecht, Hes, 1985, 27-44.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 146 den moeten staan. Er was, in kringen van vooroorlogse politieke leiders en vroege illegalen, duidelijk beduchtheid voor een mogelijke greep naar de macht door communisten en andere revolutionairen in het machtsvacuum dat mogelijk aan het einde van oorlog en bezetting zou ontstaan, en men wenste daartegen zekere voorzorgsmaatregelen te treffen. Gedurende de oorlog was in brede kring sprake van wat men een autoritair vernieuwings-streven zou kunnen noemen. Werden niet tal van geschriften geschreven, en sommige daarvan reeds illegaal gepubliceerd,2 waarin gepleit werd voor een nieuw bestel waarin de invloed van Koningin en Regering een veel sterker accent diende te krijgen dan die van het Parlement? Was dat ook niet het persoonlijk verlangen van Koningin Wilhelmina, die voor zich zelf een nieuwe roeping zag leiding te geven aan een in de oorlog gelouterd en vereend Heldenvolk?3 Was zij in dat soort strevingen niet gestijfd door de inlichtingen die haar via organisaties als de OD, het Bureau Inlichtingen, en individuele Engelandvaarders uit bezet gebied bereikten? En leende zij niet het oor aan de missie van Zeventien uit het bevrijde Zuiden die in Londen in 1945 autoritaire gedachtenspinsels als nadrukkelijke vernieuwingsstrevingen deponeerden?4 Een aantal hunner vond een weg naar het laatste kabinet-Gerbrandy dat met zelfverkozen ‘vernieuwers’, maar zonder de twee socialistische ministers J.W. Albarda en J. van den Tempel en zonder links-georiënteerde Engelandvaarders als J.A.W. Burger en G.J. van Heuven Goedhart, werd gevormd. In gesprekken in St. Michielsgestel5 en later in de kringen van de Nederlandse Volksbeweging6, werd vaak gestreefd naar nieuwe vormen van leiderschap en politieke samenwerking, waarin voor afzonderlijke politieke organisatie en actie, en voor verkiezingen nog niet direct plaats was. Door een samenloop van omstandigheden kreeg het Militair Gezag een veel grotere omvang, grotere bevoegdheden en een veel langere duur dan in de kring van Londense ministers voorzien of gewenst was. In tal van bladen en brochures werd direct na de bevrijding in alle toonaarden betoogd, dat men tot een beter politiek systeem diende te komen dan het bestel dat in de jaren dertig onmachtig was gebleken Nederland op oorlog voor te bereiden, de werkloosheid op te lossen, en werkelijk gezag te verwerven. En toch? Ondanks dat alles bewees zich de kracht van constitutionele instellingen, ook in een periode van bevrijding en herstel. Bestaande instituties en vroegere politieke partijen keerden terug, en zouden uiteindelijk hun kracht bewijzen tegenover vernieuwers van welke gading dan ook.7 Zelfverkozen vernieuwers bleef daarom weinig andere keus dan zich aan te sluiten, of zich in mokkend isolement terug te trekken. Het parlementair-democratisch bestel zou in een periode van herstel en wederopbouw spoedig voldoende kracht ontwikkelen om de kritiek van de jaren dertig en de oorlogstijd te doen verstommen. De herinnering dat ook nationaal-socialisten en fascisten, samen met andere autoritair-ingestelde personen en groepen, hadden gepleit voor Orde en Gezag, een Sterke Man en een Sterke Staat, droeg er daarnaast

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 147 toe bij autoritaire opvattingen en hervormingsstrevingen na 1946 duidelijk in diskrediet te brengen.

2 Toenadering tussen bevolkingsgroepen

Er kwam als gevolg van de oorlog en bezetting een onmiskenbare toenadering tussen verschillende bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving tot stand. Van echte eenheid, of onvoorwaardelijke samenwerking, kan men daarbij nog niet goed spreken, al ontstonden in bepaalde kringen wel nieuwe contacten, zoals de samenspraak in bezettingstijd tussen politici van de verschillende vooroorlogse partijen in organisaties als het Politiek Convent8, in debatten en dialogen van gevangenen in concentratie- en gijzelaarskampen, en in bepaalde coördinerende organen van de illegaliteit. De bezetting betekende voor de overgrote meerderheid van de Nederlanders echter veeleer een toenemend isolement, een terugvallen op de kleinere kring van gezin, verwanten, persoonlijke vrienden, kerk en school. Het is daarom geen wonder dat het ‘eigene’ versterkt uit de oorlog vandaan kwam. Het herstel van vooroorlogse organisaties, waaronder partijen en verenigingen, kwam daarom eerder in het teken te staan van het handhaven van scheidslijnen dan van nieuwe vormen van doorbraak en ‘nationale’ organisaties. Maar wel werd het zo dat men door de oorlog elkaars ‘goed recht’ gemakkelijker kwam te accepteren, en zich gezamenlijk in één natie op basis van verscheidenheid kon vinden. Met name de plaats van ‘katholieken’ en ‘socialisten’, die ondanks alles toch nog lang een positie van tweederangs burgers, van ‘ook-Nederlanders’, hadden bekleed, werd meer vanzelfsprekend aanvaard. Niet toevallig ontwikkelde zich daarom pas nà 1945 de metafoor van ‘verzuiling’ ter typering van een bestel, waarover men vroeger sprak in termen van ‘hokjes’- of ‘schotjes’-geest: droeg voortaan niet elke zuil, op eigen plaats, mee aan het gezamenlijk gedragen staatsgebouw?9

3 Een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke instituties

Mede als gevolg van deze ontwikkelingen ontstond ook een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke instituties. Was al voor 1940 sprake van een bredere aanvaarding van de monarchie, het persoonlijk prestige van Koningin Wilhelmina en Koningin Juliana, hoe zeer deze vorstinnen ook als persoon verschilden, voegde daar duidelijk nieuwe dimensies, waaronder gevoelens van directe verbondenheid, aan toe. De Nederlandse bureaucratie werd ‘opener’, naarmate nieuwe generaties van ambtenaren en personen uit meer gespreide politieke en maatschappelijke kringen tot de ambtelijke diensten toetraden. Tegelijkertijd werden tal van nieuwe samenwerkingsorganen gecreëerd, in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 148 de grijze zone tussen overheid en maatschappij, die als regel waren opgebouwd op basis van een zorgvuldige vertegenwoordiging van zeer gespreide maatschappelijke belangen en groeperingen. Deze structuren pasten bij aloude tradities van verscheidenheid en ‘souvereinitieit in eigen kring’, en toonden zich spoedig machtiger dan ‘eenheidsorganisaties’ - of die nu van ‘ooit-liberale’, ‘nieuw-nationale’, ‘progressief-radicale’, of voornamelijk communistische snit waren.

4 Een grotere rol voor de staat

Als gevolg van de oorlog werd meer algemeen de opvatting aanvaard dat de overheid duidelijke taken had, tot bevordering van wederopbouw en sociale zekerheid, van welvaart en wat men pas veel later zou gaan noemen: ‘welzijn’. Zowel de crisis-wetgeving van de jaren dertig, als de opbouw van nieuwe organisaties voor productie en distributie in bezettingstijd (zoals die o.m. bevorderd waren door de zogenaamde Woltersom-organisatie), hadden de ‘zichtbaarheid’ van belangen, en op termijn daardoor de organisatiegraad van maatschappelijke actoren, sterk bevorderd. Deze nieuwe vormen pasten in tal van opzichten bij verlangens naar ordening die zowel in confessionele als socialistische kring al geruime tijd opgeld hadden gedaan.10 Een tijd lang leken overheid en maatschappelijke organisaties in hun onderlinge vervlechting elkaars natuurlijk complement. De grens tussen overheid en ‘sociale partners’ werd meer fluïde dan deze in de sterk-ideologische opvattingen nog van de jaren dertig was geweest.11 Al zou spoedig blijken - bijvoorbeeld in conflicten over het zogenaamde plan-Vos in 1946 en de daarna tot stand gekomen publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in de invulling van de rol die planning en planorganen in het bestel zouden moeten vervullen, in verzet tegen het strakke beleid van de minister van Financiën Lieftinck, en (zij het op langer zicht) ook op het brede terrein van de geleide loonpolitiek en de arbeidsverhoudingen12 - dat niettemin duidelijke verschillen zouden blijven bestaan over de rol die men aan de overheid in economische en maatschappelijke kwesties toekende.

5 Een andere plaats van nederland in de wereld

De Tweede Wereldoorlog veranderde ook de plaats die Nederland in de wereld leek in te nemen. Dat gold de verhouding van Nederland tot Indonesië. De Indonesië-problematiek werd immers in belangrijke mate ook daarom een kwestie omdat zij nog bij uitstek gezien werd als een binnenlandse aangelegenheid.13 De verhouding tot Rusland en Oost-Europa was de belangrijkste variabele die communisten in 1945 even de wind in de zeilen leek te geven, maar spoedig leidde tot hun ten dele zelfverkozen, ten dele opgedrongen, isolement. Er lopen directe lijnen van vooroorlogse tradities van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 149 neutraliteitspolitiek en volkenrecht, via de oorlog, naar de aanvankelijk brede binnenlandse aanvaarding van zowel NATO als nieuwe vormen van Europese integratie in de jaren vijftig.14 Men moet ook de opvatting wegen, dat de Koude Oorlog het ontstaan van een klimaat van conformisme in de Nederlandse samenleving na 1945 in de hand zou hebben gewerkt. Al lijkt het, dat dit veronderstelde conformisme in de binnenlandse verhoudingen, in het licht van de reacties in de jaren zestig en later, sterk overdreven is. Was dat nu werkelijk opvallend sterker in de veertiger en vijftiger jaren dan dit bijv. in de jaren dertig als gevolg van de neutraliteitspolitiek was? En sterker dan dit na de jaren zestig in het licht van een groeiende afkeer van het Westelijke Bondgenootschap, een keer naar missie in de Derde Wereld, en een nieuwe ‘Roeping van Holland’ op het terrein van de vredespolitiek, het geval zou worden juist ook in de kring van hen die nu zo gemakkelijk spreken van het conformisme van de jaren veertig en vijftig?

II De oorlog: een intermezzo?

Beziet men de vijf genoemde stellingen: 1. een gereder aanvaarden van de parlementaire democratie; 2. een toegenomen aanvaarden van de verschillende bevolkingsgroepen van elkaar; 3. een nieuwe waardering voor gezamenlijke instellingen; 4. toegenomen consensus over de inhoud van de taak van de overheid; en 5. een nieuwe situatie van Nederland in de wereld, dan kan men betogen dat de oorlog bovenal is geweest een katalysator van processen van toenadering en accommodatie die al voor 1940 in de lijn der ontwikkelingen lagen, ja, deze heeft vergemakkelijkt en voor mogelijke conflicten heeft gevrijwaard. In die opvatting zijn de oorlog en de bezetting voor de Nederlandse samenleving, achteraf gezien, vooral een intermezzo, dat de continuïteit van de ontwikkelingen niet wezenlijk heeft aangetast.15 Men kan volhouden dat, hoe groot ook persoonlijke en materiële verliezen waren, als het er op aankomt de jaren 1940-1945 tot veel minder politieke en maatschappelijke veranderingen hebben geleid, dan zich bijv. in Nederland tussen 1795 en 1813 voltrokken, en zich als gevolg van de Tweede Wereldoorlog elders, bijv. in Duitsland en Oost-Europa, hebben voorgedaan. Was dat dan zo omdat men uiteindelijk, als gevolg van de inspanningen voornamelijk van anderen, toch feitelijk en psychologisch in het kamp der overwinnaars terecht kwam, en ondanks de verschrikkingen van de bezetting toch veel van de maatschappelijke structuur intact bleef? Moet men de navrante conclusie trekken dat vergelijkenderwijs Nederland door de nationaal-socialisten als ‘Germaans Volk’ - of exacter: voorzover Nederland een Germaans volk was en zou kunnen worden - verhoudingsgewijs gespaard werd, zodat kerken en scholen, bedrijven en overheidsstructuren en - achteraf - ook verreweg het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 150 grootste deel van de bestaande politieke elites (ondanks de dood van bijv. een Wiardi Beekman of een Telders, en de gevangenschap of internering van velen) uiteindelijk voor het Herstel bewaard bleven? Waardoor de draad weer kon worden opgenomen, en de continuïteit weer gewaarborgd? Men kan betogen - het is impliciet in de stellingen die ik u voorlegde - dat de Tweede Wereldoorlog vooral een consolidatie van het Nederlandse politieke bestel heeft betekend. Men was dankbaar voor herstel, en kon veel opnieuw koesteren dat wellicht onvolkomen was, maar kennelijk een groot goed. Er was een nieuwe nationale saamhorigheid, en zelfs een nieuw nationaal zelfbewustzijn. Men kon dat bewustzijn sterken door herdenkingen en het oprichten van monumenten, door achteraf te spreken van ‘nationaal’ verzet, van ‘onze’ helden, ja: van ‘onze’ slachtoffers. Men kon via de instelling van een Parlementaire Enquêtecommissie post hoc verantwoordelijkheden vastleggen, en voor het overige aan een zo nationale instelling als het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opdragen de ervaringen van de oorlog te boekstaven voor huidige en toekomstige generaties - en verder overgaan tot de orde van de dag. Maar dit alles is toch geen volledig beeld. Het houdt immers enerzijds geen rekening met groepen in de samenleving, die wel duurzaam door oorlog en bezetting werden getroffen: men zal daarom moeten spreken over de Joden, over de oud-illegalen, over de duurzame last van de Bijzondere Rechtspleging en zuivering. Het onderschat anderzijds het feit dat zich in de Nederlandse samenleving op termijn toch een aantal fundamentele processen van verandering zou voordoen, die uiteindelijk tot de ervaringen van de oorlog zijn te herleiden. Ik zal dat illustreren aan de hand van een drietal thema's: de beleving van gezag, de veranderingen die plaats vonden in de kerken, en de invloed van verschillen in ervaringen tussen elkaar opvolgende politieke generaties.

III Groepen met blijvende wonden

De oorlog trof bepaalde groepen veel sterker dan anderen.

I Vragen van joden en vragen aan niet-joden

Daar was bovenal de situatie voor de luttele aantallen overgebleven Joden, die niet alleen de grootste verliezen hadden ondergaan, maar ook achterbleven met de grootste vragen. Voor Joden was er, opnieuw en voortaan, de vraag naar de eigen plaats in de Nederlandse samenleving, waarin zij, ook ongewild, niet langer onbekommerd konden voortleven als anderen. Oude vragen: orthodoxie, assimilatie, zionisme kregen daardoor een geheel nieu-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 151 we maat en existentiële betekenis.16 Overlevenden stonden voor het onverteerbaar probleem waarom zij nog leefden, en anderen niet. Er waren blijvende trauma's in de verhoudingen tussen de overgebleven leden van de Joodse gemeenschap, waarbij voor hen bijvoorbeeld het begrip Joodse Raad niet alleen een zaak van historici kon zijn. Er waren de ervaringen bij terugkeer17, en in het zoeken naar rechtsherstel.18 Daar was het probleem of ‘de’ Joodse gemeenschap als zodanig rechten had op Joodse kinderen, wier ouders en andere naasten waren omgekomen en die in niet-Joodse gezinnen een onderdak hadden gevonden.19 Daar was de altijd aanwezige, maar zelden uitgesproken gevoeligheid, voor elke uiting waarin Jood of Joden, Israël of oorlog, ter sprake kwamen. Daar was de extra gevoeligheid, ook of juist tegenover hen die een ‘speciale houding’, een zogezegd ‘begrip’, soms zelfs een ongevraagde individuele of collectieve schuldverklaring, tentoonspreidden.20 En daar waren en zijn ook de niet te delgen problemen voor de niet-Joden. Onverdiend, problemen nog het meest voor hen die het meest deden, maar altijd zouden blijven leven onder de schuld (of moet men zeggen: de doem?) van het onvoldoende te hebben kunnen doen. Schuldig, want onvoldoende problemen voor hen die aan een begin van begrip nog niet toekwamen. Niet-Joden die lichtvaardig de vraag stelden waarom Joden zich zo gemakkelijk hadden laten wegvoeren, en niet de vraag waarom zoveel niet-Joden dat wegvoeren hadden mogelijk gemaakt, of alleen maar hadden aangezien. Niet-Joden die te gemakkelijk het begrip ‘Joodse Raad’ in de mond namen. Niet-Joden die meenden dat de plaats van Joden in het Nederland na 1945 hoogstens een kwestie was van het treffen van een aantal (vaak nog schoorvoetend getroffen) praktische regelingen en voorzieningen, en verder aan de plaats van de Joden in de naoorlogse samenleving voorbij gingen.

2 Plaats voor de illegaliteit?

Daar is voorts de plaats die men kon claimen voor, of van andere kant toekende aan, ‘het’ verzet, of nauwkeuriger: ‘de’ illegaliteit. De vraag of deze na de oorlog een eigen politieke rol zou moeten spelen was al in de bezettingstijd een bron van conflicten geweest. Er waren er die de illegaliteit per definitie irrelevant achtten voor de verhoudingen in een hersteld democratisch bestel, waarin immers ieder vrij was naar eigen goeddunken al of niet zijn politieke rechten uit te oefenen. Er waren ook binnen de illegaliteit velen die wel een band zagen tussen hun illegale werkzaamheid en specifieke politieke overtuigingen, maar, gezien het feit dat het om politiek zeer verscheiden groepen ging - van calvinisten tot communisten, van nationalisten tot revolutionairen, van ‘doejongens’ tot geëngageerde denkers - al op voorhand de diversiteit van meningen na de bevrijding voor lief namen. Maar er waren evenzeer velen - en ook onder hen trof men mensen met zeer verschillende opvattin-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 152 gen aan - die wel een speciale rol opeisten voor de illegaliteit in een samenleving waarin eens ‘vooraanstaanden’ hun plaats niet hadden waargemaakt en dus vervangen zouden moeten worden. De strijd, die sommige illegalen hebben gevoerd voor een speciale rol van de illegaliteit in het naoorlogse Nederland, moet nog beschreven worden21, evenzeer als de ontwikkeling van verschillende organisaties van verzetslieden en politieke gevangenen nadien. Een dergelijke geschiedenis zal met een aantal zaken rekening moeten houden. De verbittering bijvoorbeeld die bij veel verzetslieden zou groeien, toen zij moesten aanzien hoe velen zich met een verzetskrans tooiden die naar hun oordeel eerder gefaald hadden, of althans weinig gedaan: voormannen van de Nederlandsche Unie die hun organisatie achteraf presenteerden als een uiting van vroeg verzet in plaats van een instituut òòk van aanpassing; leiders van vooroorlogse politieke partijen die veelal passief waren gebleven, doch zich er nu op beriepen leiding te hebben gegeven aan het ‘geestelijk verzet’; op hun post geblevenen die achteraf sabotageactiviteiten claimden of althans beweerden ‘hun’ plaats behoed te hebben voor vervanging door echt-foute Nederlanders; septemberillegalen die het nut van het verzet pas ontdekten toen al lang een keer in de oorlog was gekomen, en zo meer. Maar een dergelijke geschiedschrijving zal evenzeer aandacht moeten besteden aan mechanismen die er toe dienden het verzet van mogelijke angels te ontdoen: door het achteraf te nationaliseren in een niets-verplichtend heldendom van enkelen, of een vermeend-breed verzet van een ongedeeld dapper Nederland; door het uitrekken van de term ‘verzet’ tot elke handeling die niet strookte met Duitse verordeningen; door ‘het’ verzet te steriliseren, via het toewijzen van een speciale plaats aan dat verzet bij herdenkingen, maar het verder terzijde te laten liggen. Maar tegelijk zal een goede geschiedschrijving ook moeten signaleren hoe sommigen hebben gepoogd zich van het verzet te bedienen voor nieuwe politieke strevingen: men denke aan het gebruik en het misbruik van de Februaristaking door communisten en anticommunisten gelijkelijk, aan de mobilisatie van comités van ex-gevangenen uit diverse concentratiekampen in het kader van ‘vredes’-acties of specifieke ‘antifascistische’ campagnes, dan wel aan het voor extreem-rechtse doeleinden of nieuwe ‘geestelijke weerbaarheid’ benutten van organisaties van voormalig verzet en oud-strijders.

3 Het onverwerkt probleem van berechting en zuiveringen

Er is, naast de plaats van Joden en de illegaliteit, het evenzeer onverwerkt probleem van berechting en zuiveringen.22 Onverwerkt, omdat het ook hier gaat om de vraag welke plaats personen in de samenleving konden innemen, en welke houding anderen daartegenover zouden aannemen. Daar speelde immers het probleem van een consistent optreden tegen hen die ‘fout’ ge-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 153 weest waren. Daar was direct al het probleem van de massale internering, en de daarbij niet zelden opgetreden misstanden (en zelfs mishandelingen). Daar was de ongelijkheid van behandeling tussen hen die snel en hen die later berecht werden. Daar waren de verschillen in gestrengheid van zuiveringen voor verschillende beroepsgroepen. Daar was het onontkoombaar probleem van de grijze, grauwe situatie van de bezettingstijd, waaruit nu eenmaal maar weinigen met absoluut schone handen vandaan kwamen. Maar dat alles impliceerde dat onvermijdelijk gerucht zou blijven bestaan rondom de terugkeer van personen, die naar het oordeel van anderen op kritieke posten en punten gefaald hadden. Ik denk daarbij aan het driemanschap van de Nederlandsche Unie dat naar veler oordeel te luchthartig werd beoordeeld door een Ereraad23, en te gemakkelijk op posten van belang kon terugkeren. Ik denk aan de schijnbare discrepantie tussen het lot van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks24 en dat van de secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, H.M. Hirschfeld, aan gemengde gevoelens die bleven bestaan over de rol van minister Staf die immers Oostlandboeren had toegesproken, of van sommige prominente katholieken die controversiële zaken met de bezetters zouden hebben gedaan.25 En dat waren nog maar enkele topjes van kwesties die zich over een veel breder front hadden voorgedaan. De terugkeer, en soms de triomfen, van hen die zich in de oorlog niet echt bewezen hadden, waren ook daarom zo problematisch, omdat die de offers van hen die hun ruggen wel gerecht hadden, en het lijden van hen die zelf zonder meer geofferd waren, achteraf ontroofden van de zin en de zekerheid waaraan overlevenden zich vastklampten. Vandaar de emoties en de verbittering die tot een aantal van de belangrijkste rellen en conflicten in de veertig jaren na de oorlog hebben geleid. Ik noem daar een aantal van, zonder volledig te kunnen zijn, of op één daarvan in detail te kunnen ingaan: de hetzes gevoerd tegen K. Vorrink en tegen G.J. van Heuven Goedhart direct na 1945; de Menten-affaires eerst in de veertiger jaren, opnieuw in de zeventiger jaren26, de zaak-Schokking (waarbij in wezen niet alleen de houding van de oorlogsburgemeester van Hazerswoude in het geding was, maar ook het feit dat een commissaris van de Koningin en een minister van Binnenlandse Zaken deze tot burgemeester van Den Haag hadden helpen benoemen, terwijl zij op de hoogte waren geweest van het feit dat hij in de oorlog een Joods gezin had laten oppakken). Ik denk daarnaast aan het vrijlaten van Lages in 1966, en de nog altijd omstreden problematiek van de Drie van Breda, nadien aan de verwikkelingen rondom de zaak-Weinreb27, aan de kwestie-Aantjes, en dergelijke. Maar ook aan de trauma's rondom de verloving en het huwelijk van de Kroonprinses Beatrix in 1965 en 1966, die gezinnen verdeelden, en de ontwikkeling van de politieke verhoudingen in Amsterdam en in het land zozeer schokten, dat blijvende gevolgen voor de latere ontwikkeling van de Nederlandse samenleving niet uitbleven.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 154

IV Gevolgen op termijn

De problemen die ik genoemd heb: de plaats van de Joden in de Nederlandse samenleving, de ambivalente situatie na de oorlog van het verzet, het onverteerd probleem van de Bijzondere Rechtspraak en de zuiveringen, troffen de samenleving als zodanig slechts indirect, namelijk voorzover de ervaringen en trauma's van groepen als deze, bijvoorbeeld in erupties en affaires, voorbijgaand een algemene betekenis kregen. Machthebbers en meerderheden konden deze gewoonlijk echter terzijde laten liggen, in de overtuiging dat speciale maatregelen voor speciale groepen voldoende oplossingen boden, zo men zich van de aard en duurzaamheid van deze problemen überhaupt al rekenschap gaf. Anders was dat met bepaalde meer algemene processen. Daarvan zal ik een drietal kort aanstippen, zonder dat ik wil claimen dat deze de enige of voornaamste zijn, en zonder dat ik elk proces afzonderlijk maar enigszins volledig kan behandelen.

I De legitimiteit van het gezag

De bezetting had, zo lijkt het, strijdige gevolgen voor de verhouding tussen burgers en autoriteiten in de bezettingstijd. Enerzijds betekende vreemde overheersing verlies aan legitimiteit van de heersers en bestuurders van toen. Daarbij kwam spoedig de absolute noodzaak zich op tal van manieren aan het gezag te onttrekken wilde men fysiek in leven blijven. Anderzijds werden aan het gehoorzamen van het gezag machtsmiddelen en sancties van een ongekende druk en dreiging verbonden. Mij is geen duidelijk materiaal bekend waaruit blijkt welke gevolgen deze spanningen tussen dreigend gezag en op zich zelf teruggeworpen burgers voor de rechtsorde na 1945 hebben gehad. Men verwijst soms naar de welig tierende zwarte handel na 1945, en de uitgebreide fraude op terreinen als belastingen en sociale voorzieningen nadien, om daaruit te concluderen dat zich een blijvende verzwakking van de rechtsorde heeft voorgedaan. Maar er is ook de even vaak gehoorde stelling dat de terugkeer van het eigen wettig gezag, en de noodzaak van gezamenlijke arbeid voor de wederopbouw, zou hebben geleid tot een ongekende gezagsgetrouwheid. Men kan zich daarom ook afvragen of niet sprake is van tegenstrijdige krachten. Er was enerzijds een gegroeid bewustzijn van de waarde van vrije democratische en juridische instellingen, juist omdat men aan den lijve ervaren had hoe drukkend en gruwelijk de verhouding tussen overheid en burger bij afwezigheid daarvan kon zijn. Maar aan de andere kant was er ook een blijvende scepsis, om niet van wantrouwen te spreken. Was, zo kon men na 1940-1945 vragen, de rechtsorde niet te fragiel? Kon men werkelijk vertrouwen op de vreedzaamheid, de rechtvaardigheid, de goede trouw van gezagsinstanties? Treft men geen menging aan, èn van angst

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 155

èn allergie, in contacten met dragers van de staatsmacht? Ik weet niet goed hoe men speculaties als deze via empirisch onderzoek zou kunnen toetsen. Maar de problematiek lijkt mij te belangrijk om deze hier niet althans te noemen.

2 Veranderende kerken

Als tweede voorbeeld van meer duurzame processen van maatschappelijke veranderingen noem ik de positie van de kerken na 1945. De opkomst van het nationaal-socialisme en de bezetting hadden ook voor de kerken een uitdaging betekend. De Nederlandse kerken kwamen, over het algemeen, met een gestegen prestige uit de bezettingstijd vandaan. Zij hadden immers een zekere mate van geborgenheid aan hun leden kunnen bieden, en hadden op een aantal momenten stem gegeven aan gevoelens van afkeer en protest tegen maatregelen van onderdrukking en vervolging. Als gevolg van de dertiger jaren en de periode van bezetting zouden de kerken nooit meer dezelfde zijn die zij tot dien waren. Niet langer konden zij zich terugtrekken op de stelling dat er een duidelijke scheiding was tussen de eisen van de wereld en de zaken van het geloof. Niet toevallig groeide, juist in de jaren dertig en veertig, in de protestantse kerken de invloed van Karl Barth en zijn volgelingen, en evenmin toevallig ontwikkelden zich in de katholieke wereld stijgende spanningen tussen traditionele theologen, en nieuwe filosofische en theologische stromingen. De kerken raakten in de periode na 1945 veel meer verstrengeld met de wereld. Zij zochten daarin te getuigen, maar kregen ook te kampen met ernstige meningsverschillen over de vraag of de kerken een duidelijke taak in de wereld hadden, en zo ja welke praktische gevolgen men in concrete politieke aangelegenheden aan de geloofsboodschap moest verbinden. Het moge waar zijn dat de oorlog vooreerst de verzuiling in Nederland bevorderd heeft. Het is even onmiskenbaar, dat de oorlog ook de kiem legde voor andere oriëntaties (en conflicten) binnen de kerken, en wel in die mate dat ooit vanzelfsprekende, eenduidige opvattingen over de verhoudingen van kerk en wereld, en daarmee de verzuiling, in confessionele kring blijvend werden aangetast. De (politieke) doorbraak moge in 1946 schijnbaar zijn mislukt, het lijdt geen twijfel dat de oorlog leidde tot een doorbreking van traditionele theologische opvattingen binnen de kerken, met vergaande gevolgen voor de wereldlijke rol van de kerken op termijn.28

3 De verschillende betekenis van de oorlog voor opeenvolgende generaties

Als laatste voorbeeld van een meer duurzame doorwerking van de oorlog in de naoorlogse samenleving noem ik het effect dat deze had op opeenvolgende generaties, en de verhouding tussen hen.29

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 156

Voorop gaat daarbij de constatering, dat het politiek herstel na 1945 in belangrijke mate samenviel met de terugkeer van vooroorlogse politieke leiders op leidende posten. Niet voor niets spreekt men van de periode van 1945 tot 1960 als die van Drees en Romme, van Oud, Schouten en Tilanus. Maar een wat nauwkeuriger inventarisatie van de groep ministers en kamerleden na 1945 laat ook al direct na de oorlog de binnenkomst zien van tal van homines novi in de politiek. Dat gold evenzeer voor de toevloed van jonge ambtenaren en jonge bekleders van andere maatschappelijke functies, die men enerzijds moet verklaren uit de onweerlegbare breuk die de oorlog in de continuïteit van recruteringsprocessen had betekend, anderzijds uit het naar voren komen van jongeren die in het verzet verantwoordelijkheden hadden gedragen die zij in meer normale tijden niet gemakkelijk zouden hebben verworven. Zowel de oudere politieke leiders, als de nieuwe politieke en ambtelijke recruten, vonden direct na 1945 zeer concrete taken in werkzaamheden van herstel en wederopbouw. Men kan stellen dat beide generaties een verhoudingsgewijs pragmatische instelling ontwikkelden. Zij verwierven een zeker vertrouwen in (en zelfs trots op) concrete vooruitgang, en geloofden in de mogelijkheid stapsgewijs door politieke en bestuurlijke handelingen een verbetering van de samenleving te bereiken. Juist omdat men zelf had moeten ervaren dat institutionele en materiële zekerheden niet vanzelfsprekend waren, kon men zich gemakkelijk vereenzelvigen met datgene wat in de praktijk na 1945 bereikt werd.30 (Let wel: ik spreek hier nu over degenen die na 1945 maatschappelijk succes hadden, niet over degenen die blijvend getraumatiseerd waren door specifieke oorlogservaringen, of leden onder een even traumatiserende kloof tussen in de oorlog gekoesterde hoop enerzijds en naoorlogse realiteiten anderzijds.) Geheel anders zou het generatieverschijnsel gaan werken, toen de eerste na de oorlog geboren generatie aantrad. Zij groeide op, het is al vaak betoogd, in een periode van stijgende materiële welvaart, en kon die, anders dan de generaties vóór hen, als zo vanzelfsprekend ervaren, dat zij zich zou gaan richten op wat men is gaan noemen ‘post-materiële’ waarden.31 Niet de stapsgewijze verbetering vormde voor deze generatie het kernpunt, maar de vraag of het nieuw-gegroeide en bestaande aanvaardbaar was. Men kan deze nieuwe generatie (of juister: de zelfverkozen woordvoerders, die uit haar naam spraken) daarom beschouwen als een generatie van ontluisteraars, mits in die speciale zin dat zij tegelijk een generatie kon zijn vol nieuwe illusies. Voor de ouderen vormde zij in tenminste vier opzichten een psychologische bedreiging: zij verwierp de materiële welvaart die de oudere generaties juist met veel moeite hadden opgebouwd (al plukte de nieuwere generatie de vruchten van die welvaart met een vanzelfsprekendheid die zij die zelf fundamentele tekorten hadden gekend nooit meer op zouden brengen); zij sprak vol overtuiging over de noodzaak van ‘democratisering’ (maar ging tegelijk tamelijk luchthartig en onverschillig met die democratische procedures en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 157 verworvenheden om waarvan de oudere generaties zich juist de breekbaarheid maar al te bewust waren); zij stelde nieuwe, normatieve vragen over de wereld, die oudere generaties ondanks een gegroeide internationale bewustheid niet gemakkelijk in termen van de nieuwe zekerheden van een nieuwe generatie konden ervaren (men denke daarbij aan de Koude Oorlog, aan Vietnam, aan de Derde Wereld en aan de atoombewapening); en zij kon ten slotte ook direct de zekerheden bedreigen die oudere generaties allengs ten aanzien van de Tweede Wereldoorlog en de bezetting hadden ontwikkeld. In conflicten tussen woordvoerders van de oorlogsgeneraties en de eerste na de oorlog opgegroeide generatie werd daarom het beeld van Nederland in de Tweede Wereldoorlog eerst, die van de periode van herstel daarna, zelf tot politieke inzet. De jaren zestig werden de jaren van de ontluistering. Deze kon zijn bron hebben in uiterst serieuze werken: ik denk bijvoorbeeld aan de televisieserie over De Bezetting van L. de Jong en Milo Anstadt, en aan Pressers opus De Ondergang, dat een schok teweeg bracht bij velen. Maar ik denk ook aan geschriften die wel gedreven waren, maar minder de toets van wetenschappelijke kritiek verdragen kunnen: pogingen tot Tegels Lichten waarin ‘Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van de Voldongen Feiten’ werden geboekstaafd32, een debunking-geschrift van een nieuwe bekeerling als de parlementaire journalist Jac. S. Hoek in een Politieke geschiedenis van Nederland, waarin hij een merkwaardig ‘offerfeest van tegenstellingen’ registreerde33, bundels als Een zondagskind in de politiek34, waarin Jan Rogier niet alleen De Quay maar zo ongeveer een ieder die na de oorlog in Nederland aan het herstel van het land en het landsbestuur had meegewerkt van autoritaire intenties en handelingen beschuldigde, enzovoort. Aan geschriften als deze moet men de memoires van Weinreb, Collaboratie en Verzet 1940-194535, toevoegen, omdat die zowel door de indruk die zij maakten, als door de oorlog die Weinrebs medestanders vol overtuiging tegen de ‘powers that be’ voerden, alleen maar te begrijpen zijn als poging om wat men als vals beeld van een heroïsch Nederland in de oorlog voelde te redresseren.36 Anders gezegd: in conflicten tussen generaties was sinds het midden van de jaren zestig de oorlog in geding, omdat zij door verschillende groepen verschillend verwerkt kon worden. Velen uit de nieuwe generatie zochten de sluier weg te trekken van de fictie van het ‘nationaal verzet’, en beroofden daarom ouderen van precaire zekerheden. Zij verdiepten zich, bijna met gretigheid, in voorbeelden van collaboratie, en vonden daarin steun voor hun opvatting dat alle gezag verdacht was. Zij tooiden zich veelal, ook zonder aarzeling, met de mantel van het verzet, en pretendeerden te spreken uit naam van de slachtoffers. Zij ontzagen zich daarbij niet gemakkelijk een lijn te trekken tussen de noodzaak tot verzet tegen de nazi-terreur vroeger, en tal van contemporaine misstanden van hun eigen tijd. Deze gemakkelijke toeëigening van het verzet in 1940-1945 ten dienste van politieke strevingen van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 158 de jaren zestig en later, kan men met een veelheid van voorbeelden illustreren. Men hoeft slechts kennis te nemen van de Verzetskrant die in deze weken de jeugdredacties van de vroegere illegale bladen (Het Parool, Trouw, Vrij Nederland en De Waarheid) hebben samengesteld, en waarin zij schrijven over de ‘momenten waarop na 1945 Jongeren in verzet zijn gekomen tegen de heersende regels en normen, tegen opvattingen en situaties die zij onrechtvaardig vonden’. Men vindt in die Verzetskrant een aantal verwijzingen naar verzet in de Tweede Wereldoorlog, maar daarnaast ook tal van andere zaken die daarmee kennelijk op één lijn gesteld worden: conflicten in gezinnen en op scholen, stakingen, dienstweigering, de verdediging van het gebouw Felix Meritis, waar De Waarheid gedrukt werd, tegen opgewonden Amsterdammers tijdens de Hongaarse Opstand in 1956, de strijd van jongeren tegen ouders om Elvis Presley te mogen bewonderen, Rob Stolks heldendaden in de Provo-beweging, verzet in de Vietnambeweging en Zuid-Afrika Comités, krakers, Greenpeace, Dodewaard, Onkruitacties, treinkapingen door de Molukkers en zo meer. Een van de ook genoemde heldendaden was de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969. U beseffe daartegenover de bekentenis van de man die tijdens de Maagdenhuisbezetting rector was van de Amsterdamse Universiteit, A.D. Belinfante, dat hem door de Maagden-huisaffaire opnieuw visioenen van de bezettingstijd kwamen teisteren. Misschien moet men daarom, ook in beschouwingen over politieke verhoudingen in de Nederlandse binnenlandse politiek, spreken van problemen tot in het derde en vierde geslacht. En tevens constateren, dat de oorlog generaties lang een probleem zal blijven, omdat men steeds weer zal zoeken naar ‘absoluut goed’ en ‘absoluut kwaad’, maar tegelijk aan begrip pas toe zal komen indien men zich bewust blijft van de oneindige grauwheid die in wezen een bezettingstijd kenmerkt: een periode van constante compromissen en onoplosbare dilemma's waaruit slechts weinigen zich ongeschonden kunnen losmaken. Een periode ook, die hen die de ervaringen daarvan werkelijk geproefd hebben, niet langer achterlaat met simpele oordelen, maar vooral met sombere vragen.

Eindnoten:

1 De Jonge, Crisis en critiek der democratie: Antidemocratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de Wereldoorlogen; De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, vooral de delen 1, 9 en 10. 2 Grote verspreiding vond vooral de brochure van Boisot [J.G. de Beus]. De wedergeboorte van het Koninkrijk. 3 Zie de uitvoerige gegevens gepubliceerd door L. de Jong in Het Koninkrijk, delen 9 en 10. 4 De Jong, a.v., deel 10a, 985 e.v. 5 De Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd. 6 Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). 7 De historiografie van deze periode is ongunstig beïnvloed door zo partijdige geschriften als het vijfde ‘deel’ van Van Welderen Rengers van de hand van L.G. Kortenhorst enerzijds, betogen als die van de doorgeslagen bekeerling Hoek, Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlog en herstel, anderzijds. Voor meer evenwichtige beschouwingen zie Duynstee en Bosnians, Het kabinet Schermerhom-Drees, 24 juni 1945 - 3 juli 1946.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 8 In deze contacten was W. Drees, vertegenwoordiger van het beraad van de oude politieke partijen bij uitstek, oorspronkelijk de meest informatieve chroniqueur. Zie zijn bijdragen in Onderdrukking en verzet: Nederland in oorlogstijd, Dl. 11, 24-42, 76-98, 109-125 en de latere uitwerking daarvan in Van mei tot mei. 9 Voor een analytische schets van de ontwikkeling van het verzuilingsmodel, zie Daalder, On the Origins of the Consociational Democracy Model, Publikatielijst, nr. 149. 10 Voor een recente analyse, zie De Beus en Van Doorn, De interventiestaat: tradities-ervaringen-reacties. 11 Duynstee en Bosmans, a.v., 477 e.v. 12 Zie vooral de bekwame analyse van Windmuller, Labor Relations in the Netherlands, nadien in verschillende Nederlandse edities bewerkt door C. de Galan en A.F. van Zweeden. 13 Zie bijv. Wesseling, Post-Imperial Holland, 125-142. Daarom ook is Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie, bij uitstek een belangrijk boek over de Nederlandse binnenlandse poltiek. 14 Vgl. Wels, Aloofness & Neutrality: Studies on Dutch Foreign Relations and Policy-Making Institutions en de eerdere bundel Van Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands. 15 Een van de weinige expliciete beschouwingen over het thema dat hier in geding is is Blom, De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuiteit en verandering, 336-357. Zie voorts het themanummer over Herrijzend Nederland, 1944-1950, van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. 16 Vgl. de analyse over de Joden in Nederland voor 1940 in Daalder, Dutch Jews in a Segmented Society, Publikatielijst, nr. 108, een vrije Nederlandse bewerking hiervan is: Joden in een verzuilend Nederland, in deze bundel opgenomen. Voor één reactie leze men Pressers recensie van Marga Minco's Een leeg huis: ‘Hoe reageerde nu de Jood op die vijfjaarse atmosfeer van eenzaamheid, van onveiligheden en rouw? Ik zou nuchterweg willen antwoorden: op alle mogelijke manieren. Hij veranderde zijn naam, het bekende stukje nuttig of nutteloze mimicry. Hij sloot een gemengd huwelijk, met meer of minder succes. Hij tastte de weg af naar de assimilatie in haar drievoudige aspect van recht, van plicht, van mogelijkheid. Hij veranderde van geloof, waardoor er voor velen een protestant of katholiek méér, maar geen Jood minder kwam; de godsdienst, zeker, van zovele vrienden en weldoeners, maar ook van zovele moordenaars. Hij zocht de weg terug tot of verdiepte zich opnieuw in de godsdienst zijner vaderen in haar kernelementen: de almacht van de enige God, de uitverkorenheid van Zijn Volk en de Messias-verwachting. Hij ging naar het land, dat bij de aanvang van Marga Minco's vijf jaar nog Palestina en aan het eind Israël heette, de opperste vervulling van de duizendjarige Joodse droom of de definitieve valstrik der Joodse geschiedenis. Hij stortte zich in de politieke strijd, hij dompelde zich onder in de creatieve arbeid, gestalte gevend aan zijn opstandigheid of berusting, aan zijn volharding of ontgoocheling.’ (J. Presser, ‘Een leeg huis. N.a.v. Marga Minco's gelijknamig boek’. In: Uit het werk van J. Presser, 199-200.) 17 Deze problematiek die navrant verwoord is door Margo Minco, blijft bij velen van de weinige teruggekeerden schrijnen. 18 Zie Van Schie, Restitution of Economic Rights after 1945, 401-420. 19 Hierover bijv. Lipschits, Honderd jaar NIW: Het Nieuw Israëlitisch Weekblad 1865-1965, 297 e.v.; Fishman, The Anneke Beekman Affair and the Dutch News Media. 20 Zie bijv. de bundel onder redactie van Houwaart, Mijn jodendom, met daarin onder andere de belangrijke passage waarin Ed. van Thijn aangeeft waarom hij ‘als joods politicus, vandaag, op eigen wijze’ als enig kamerlid stemde tegen een motie-Kappeyne van de Coppello, waarin de Tweede Kamer vroeg om een meerjarenplan voor minderheden. 21 Maar zie Sandberg, Witboek over de geschiedenis van het georganiseerd verzet voor en na de bevrijding. 22 Al hebben wij op dit gebied meer studies, bijv. het boek van Belinfante, In plaats van Bijltjesdag: De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog; Groen, Landverraad: De berechting van collaborateurs in Nederland; In 't Veld, De Ereraden voor de Kunst en de zuivering van de kunstenaars: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Van dezelfde auteur: De zuivering van artsen en advocaten: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep; Derksen en Van der Sande, ‘Wij waren niet op heldendom geselecteerd, een studie over de zuivering van burgemeesters’ opgenomen in Derksen en Van der Sande, De Burgemeester: Van magistraat tot modern bestuurder. 23 Zie: De Nederlandsche Unie en haar Driemanschap, rapport uitgebracht op verzoek van het Driemanschap door een door Prof. Ir. W. Schermerhorn benoemde commissie, 1946. Voor een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap politieke poging de geschiedschrijving door betrokkenen over de Nederlandsche Unie door L. de Jong te beïnvloeden, vgl. Vrij Nederland, 22 oktober 1983. 24 Recentelijk over de casus-Frederiks, Derksen en Van der Sande: a.v., 42 e.v. 25 Maar zie De Jong, Het Koninkrijk, deel 5, 1974, 144. 26 Zie het uitvoerige rapport van Blom e.a., De affaire-Menten, 1945-1976. 27 Zie het samenvattend artikel over de kwestie-Weinreb van Schöffer, Weinreb: Een affaire van lange duur, 196-224. 28 Zie hierover vooral Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, hfst. 5. Thurlings, De wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Vgl. Bakvis, Catholic Power in the Netherlands. 29 Het gebruik van de term ‘generatie’ - tal van waarschuwingen in politicologische standaardwerken getuigen daarvan - is niet zonder gevaren. Jaargroepen volgen elkaar immers in een tamelijk regelmatige stroom op zodat het trekken van duidelijke cesuren een dubieuze handeling is. Cohorten van een bepaalde leeftijdsgroep oordelen niet altijd gelijk. Bovendien dreigt steeds weer het gevaar dat men zogenaamde generatie-effecten onvoldoende scheidt van wat men noemt period en life-cycle effecten. Leeftijdscohorten worden ongetwijfeld getekend door specifieke ervaringen die zij in hun jeugd, maar ook later opdoen, maar ondervinden tegelijk een verandering in maatschappelijke verantwoordelijkheden naarmate zij ouder worden. 30 Als gevolg van deze practische oriëntatie ging men sinds het midden van de jaren '50 op het voetspoor van Raymond Aron, Daniel Bell en Edward Shils internationaal spreken over the End of Ideology. Voor diverse beschouwingen over dit thema zie bijv. Waxman, The End of Ideology Debate en Rejai, Decline of Ideology. 31 Een bekend vertegenwoordiger van deze visie is de politicoloog Inglehart, The Silent Revolution: Changing Values and Political Styles among Western Publics. 32 Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. 33 Hoek, Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlog en herstel, offerfeest der tegenstellingen; later opnieuw in een herziene druk uitgegeven onder de titel Herstel en vernieuwing: De Nederlandse politiek in de jaren 1945-1955. 34 Rogier, Een zondagskind in de politiek en andere christenen: Opstellen over konfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals. 35 Weinreb, Collaboratie en verzet, 1940-1945: Een poging tot ontmythologisering. 36 Van belang zijn ook twee recente oraties: Bank, Oorlogsverleden in Nederland en Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 161

Drees als president van de ministerraad: ervaringen en opvattingen*

Op 7 augustus 1948 trad Drees, 62 jaar oud, voor het eerst aan als ministerpresident. Hij was toen al ruim drie jaar minister van Sociale Zaken en viceminister-president geweest. Ook voor hem zelf onverwacht zou hij nadien ruim tien jaar, tot 22 december 1958, als minister-president in functie blijven. Zijn ambtsvervulling bestreek een aaneengesloten periode langer dan enig premier voor of na hem. De wijze waarop hij zijn ambt vervulde en zijn opvattingen over de manier waarop een ministerraad bij voorkeur zou moeten functioneren, hadden voor de ontwikkeling - anderen zeggen achteraf eerder: de niet-ontwikkeling - van het ministerie van Algemene Zaken onmiskenbaar betekenis. Drees heeft zich, op de hem kenmerkende lapidaire wijze, in geschriften en interviews frequent geuit over zijn ervaringen met het ambt van ministerpresident en zijn opvattingen dienomtrent.1 Deze bijdrage geeft daarvan een beknopte analyse. Zij biedt eerst een opsomming van de gevarieerde ervaring die Drees had voordat hij in 1945 minister werd. Vervolgens wordt ingegaan op de politieke context van de kabinetten waarover hij presideerde. Daarna komt de wijze aan de orde waarop hij zijn ambt als minister-president uitoefende. Ten slotte worden (onvermijdelijk luttele) bladzijden gewijd aan de betekenis die het ministerie van Algemene Zaken voor hem had, en hij voor de ontwikkeling van dat ministerie. Twee, op zich belangrijke zaken blijven buiten beschouwing. De minister-president vervult een speciale rol in de verhouding tot de Koningin en het hof. Drees heeft dat, meer dart enig minister vóór of na hem, ervaren. Het thema wordt in dit stuk niet behandeld. Dat is evenzeer het geval wat betreft zijn rol als woordvoerder van opeenvolgende

* Eerder verschenen in: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Voor de eenheid van beleid: Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar: Ministerie van Algemene Zaken, 's-Gravenhage, sdu, 1987, 65-85.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 162 kabinetten in de beide Kamers van de Staten-Generaal - een onderwerp waaraan Drees op hoge leeftijd nog een succesrijk boek heeft gewijd.2

Een ongekend veelzijdige activiteit

Drees had, toen hij voor het eerst als minister in 1945 optrad, een lang leven in de Nederlandse politiek achter zich. Hij was al ruim veertig jaar, sinds 1904, lid van de SDAP. Bijna even zovele jaren geleden had hij voor het eerst in de raden van de drie grote steden en de Tweede Kamer debatten tussen politieke prominenten meegemaakt, die hij al stenograferend versloeg. Hij werd zelf in 1913 verkozen als lid van de Haagse gemeenteraad en was daarna veertien jaar wethouder in Den Haag (1919-1933). Hij werd in 1933 gekozen in de Tweede Kamer. Daar werd hij spoedig opgenomen in de leiding van de SDAP-fractie en volgde hij Albarda als fractieleider van de SDAP op, toen deze in 1939 in het kabinet-De Geer minister werd. Hij ontplooide daarna in de periode van de bezettingstijd een ongekend veelzijdige activiteit, spoedig vooral gericht op de voorbereiding van maatregelen nodig om te komen tot politiek, economisch en sociaal herstel van Nederland na de bevrijding.3 Hij was in 1945 voorzitter van het Vaderlands Comité en het Politiek Convent, Voorzitter van de Contact-Commissie van de Illegaliteit, lid van het College van Vertrouwensmannen en waarnemend voorzitter van de SDAP. Hij was bij uitstek een exponent van het vertrouwvol beraad dat tussen politieke leiders van alle partijen in oorlogstijd had plaats gevonden. Ofschoon hij naar het twijfelend oordeel van Koningin Wilhelmina minder ‘vernieuwd’ was dan bijvoorbeeld Schermerhorn, was hij toch van zo'n centrale betekenis, dat de Koningin hem vroeg te zamen met Schermerhorn het eerste naoorlogse kabinet te formeren. Drees liet in het eerste naoorlogse kabinet het minister-presidentschap met overtuiging aan Schermerhorn over. ‘De Koningin,’ zo zei hij later in een interview, ‘liet aan ons over wie minister-president zou worden. Toen heb ik me erover verheugd dat Schermerhorn bereid was dat te doen. Ik wilde veel liever het ministerie van Sociale Zaken hebben. Daar had ik bepaalde denkbeelden voor ogen, daar waren allerlei dingen al voor besproken. Het was iets dat mij lag, terwijl het minister-presidentschap mij het gevoel gaf dat het me zakelijk minder zou bevredigen. Bovendien voelde ik mij niet zo geroepen als Schermerhorn om op dat ogenblik tot de bevolking te spreken. Daarnaast was ook een representatieve taak, die meer ligt op de minister-president dan op andere ministers behalve Buitenlandse Zaken, iets dat me niet aantrok.’ In hetzelfde interview ging Drees voort: ‘Dus ik stond er vrij negatief tegenover. En dat is eigenlijk zo gebleven, hoewel het natuurlijk wel wat veranderd is naarmate ik het jaren deed. In '48 is het ook mijn wens niet geweest,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 163 had ik liever Sociale Zaken voortgezet. Ik heb het gevoel gehouden ook verder, dat het onbevredigende is in het systeem van de minister-president, zoals dat nu is, zonder een departement van enige omvang (wat ik op zichzelf juist acht), dat je weinig initiatieven kunt nemen om belangrijke dingen tot stand te brengen.’4 Lag tussen 1945 en 1948 Drees' hoofdtaak op het terrein van Sociale Zaken, dat neemt niet weg dat hij tevens als eerste onder de socialisten in het kabinet en als vice-minister-president, ook in zaken van algemeen regeringsbeleid een essentiële rol vervulde.5 Exacte kennis van zaken, niet alleen op het terrein van zijn eigen departement, maar over het hele veld van het regeringsbeleid, had hem al veel eerder gekenmerkt: het was mede die kwaliteit die hem binnen de fractie van de SDAP na 1933 zo snel deed opvallen, dat hij met voorbijgaan van anderen eerst tot ondervoorzitter en later tot fractievoorzitter werd gekozen, zoals het opnieuw die eigenschap was die hem in 1944 en 1945 een steeds centralere plaats had gegeven in de vele kringen waarin mede in contact met Londen, beraad over naoorlogse ontwikkelingen werd gevoerd.

De politieke context van de kabinetten-drees

Drees werd minister-president in 1948 in een kabinet waarvan de basis in vergelijking met het voorgaande kabinet-Beel verbreed was. De Partij van de Arbeid had, ondanks haar verlies van enkele kamerzetels, gepoogd vast te houden aan het exclusief Nieuw Bestand met de KVP, zoals dat tussen 1946 en 1948 had bestaan, maar zij was daarin niet geslaagd. De benoeming van Drees als minister-president - in belangrijke mate gevolg van een initiatief van de regentes Juliana, die hem via Martine Tjeenk Willink daartoe persoonlijk liet polsen - vond mede daarin een verklaring, dat een optreden van Drees als premier het voor de PvdA gemakkelijker zou maken en een kabinet met ook andere partijen dan de KVP te aanvaarden.6 In 1948 trad de VVD-er Stikker op als minister van Buitenlandse Zaken, terwijl daarnaast enkele wisselende ministers uit de CHU lid van het kabinet werden. In 1952 bleef de VVD weer buiten het kabinet, maar maakte de ARP voor het eerst na 1945 in de personen van Zijlstra en Algera weer deel van het kabinet uit. In de vier kabinetten waarover Drees presideerde zouden derhalve steeds ministers uit vier partijen zitten. Bijna zou in 1956 zelfs een vijf-partijenkabinet zijn ontstaan. Bij de vorming van kabinetten uit veel partijen ontstond als vanzelf een druk tot uitbreiding van het aantal bewindslieden. Was Stikker tussen 1948 en 1952 nog de enige liberaal geweest, CHU en ARP insisteerden al spoedig op tenminste twee portefeuilles. Hanteerde men een evenredigheidscriterium, dan veronderstelde dat al gauw kabinetten met vijf of zes ministers

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 164 uit PvdA en KVP en telkens twee van ARP en CHU. Drees' kabinetten telden dan ook steeds vijftien of zestien ministers. Dit stond dwars op zijn verlangen zo mogelijk het aantal ministers te verminderen. Toen hem in 1970 door de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie-Van Veen) werd gevraagd of het naar zijn opvatting niet wenselijk was het aantal ministers te verminderen ‘terwille van de bestuurskracht van de ministerraad en het voorkomen van steeds meer scheidingsvlakken binnen de rijksdienst’, verklaarde hij het met die opvatting ‘hartroerend eens te zijn’. Het verslag van dit gesprek geeft zijn visie in de volgende woorden weer: ‘Er zijn (...) twee kanten aan deze kwestie. Ten eerste de grootte van de ministerraad. Ten tweede het aantal scheidingsvlakken binnen de Rijksdienst. Wat het eerste betreft weet spreker uit eigen wethouderservaring dat een college van 6 mensen vruchtbare mogelijkheden tot gesprek biedt. In dit opzicht is er reeds een groot verschil tussen een raad van 6 of een van 14 personen. Dit komt tot uiting in de mogelijkheden tot vlotte uitwisseling en precisering van gedachten.’7 Toch geloofde Drees geenszins in een formeel kernkabinet en was hij voorstander van een ministerraad van louter departementshoofden. Van het tweede bezwaar gaf hij als voorbeeld het instellen van een apart ministerie van Maatschappelijk Werk in 1952 dat, zo betoogde hij, meer coördinatieproblemen had veroorzaakt dan opgelost (de origine van dit departement komt hierna nog ter sprake). Politieke factoren hadden derhalve de overhand in de opeenvolgende kabinetsformaties. Daalde het aantal departementen aan de ene kant door het samenvoegen van Oorlog en Marine en het op den duur inkrimpen van wat ooit Koloniën was, in 1952 kwam het nieuwe departement van Maatschappelijk Werk erbij. Tegelijk was de meet-, weeg- en balanceerkunst in de formaties een van de factoren waardoor steeds weer ministers zonder portefeuille optraden: soms bekleedden aparte vice-minister-presidenten dit ambt, zoals Van Schaik tussen 1948 en 1951 en Teulings van 1951 tot 1952. Maar ook anderen verkregen deze functie, zoals Götzen (1948-1951), Albregts (1951-1952) en de katholieke vakbondsman De Bruyn, die tussen 1952 en 1956 als minister zonder portefeuille belast werd met de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en de Bezitsvorming. Dat laat nog onvermeld de verdubbeling, in 1952, van ministers aan Buitenlandse Zaken; Romme eiste toen dit departement op voor een katholiek (waardoor Luns zijn intree in het kabinet zou doen), maar Drees hield even hardnekkig vast aan een niet-katholiek voor Europa (het werd Beyen). In kabinetten waarin Drees zitting had was het optreden van een minister zonder portefeuille naast de minister van Buitenlandse Zaken overigens niet uitzonderlijk. Al direct in 1945 hadden zowel Van Kleffens als Van Royen deel van het kabinet uitgemaakt en in 1951 was de benoeming van de oud-gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië, Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, naast minister Stikker bijna rond toen het voorstel op het laatste moment af-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 165 sprong. Drees zou zich later duidelijk negatief over het instituut van ministers zonder portefeuille uitlaten: ‘Een minister zonder portefeuille voor de coördinatie zal de neiging hebben zich met een eigen staf te omringen voor zijn coördinatie-arbeid. Dit kan uitgroeien tot een eigen departement’, verklaarde hij voor de Commissie-Van Veen.8 Politieke verhoudingen dwongen hem niettemin steeds weer ministers zonder portefeuille te accepteren.

Een nieuw soort bewindslieden

Het jaar waarin Drees voor het eerst minister-president werd, was ook het jaar van de grondwettelijke invoering van het ambt van staatssecretaris. Drees had tegen deze figuur minder bezwaar dan tegen uitbreiding van het aantal departementen of de benoeming van ministers zonder portefeuille. Zij schiep onder meer de mogelijkheid de politieke leiding over concrete deelgebieden binnen bestaande departementen te versterken en kon een oplossing geven voor bepaalde coördinatietaken. Zo prefereerde Drees bij verre een staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, belast met de coördinatie van de besluitvorming in Europese organisaties, boven een extra minister aan dat departement. Maar echt enthousiast leek hij over deze nieuwe soort bewindslieden niet. Hij zag er nadrukkelijk op toe dat deze niet anders dan bij zeer specifieke zaken op hun eigen terrein zittingen van de ministerraad bijwoonden en signaleerde met ongenoegen de tendentie tot een onnodige uitbreiding van hun aantal. Men kan zijn irritatie proeven ten aanzien van de ontwikkelingen op en rondom zijn eigen vroegere departement van Sociale Zaken. Had hij de leiding daarvan zelf gecombineerd met een actief viceminister-presidentschap, zijn opvolger Joekes bleek behoefte te hebben aan een staatssecretaris op het gespecialiseerde terrein van de sociale verzekeringen. Joekes vond Van Rhijn (ooit zelf minister, daarna weer secretaris-generaal) bereid hem als staatssecretaris bij te staan. Maar dit leidde tot ongenoegen bij Muntendam, directeur-generaal van de Volksgezondheid, die evenzeer het ambt van staatssecretaris begeerde (en vervolgens, zij het nog zonder succes, aandrong op de vestiging van een apart departement voor Volksgezondheid). Was zo de politieke top aan Sociale Zaken al spoedig uitgegroeid tot een minister en twee staatssecretarissen, druk van de KVP zou in 1952 tot gevolg hebben dat voornamelijk ten koste van Sociale Zaken (en in mindere mate van Binnenlandse Zaken en Onderwijs en Wetenschappen) een nieuw departement van Maatschappelijk Werk zou worden gecreëerd. Drees verzette zich sterk daartegen, maar ging uiteindelijk met de instelling van een nieuw departement akkoord toen Beel te kennen gaf zelf als viceminister-president en minister van Maatschappelijk Werk te willen optreden. Het nieuwe departement vormde een sluitstuk van de formatieperikelen

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 166 en Beel was, zo wist Drees uit ervaring, zuinig en zakelijk. Maar kort daarna bleek Beel toch liever minister van Binnenlandse Zaken te zijn. Van Thiel volgde hem op als minister van Maatschappelijk Werk. Deze was, ervoer Drees, minder zuinig, om van diens opvolger, de eerste vrouwelijke minister Klompé, niet te spreken. Zij zou rusteloos streven naar uitbreiding van haar taken en verantwoordelijkheden. Toen zij daarin succes had, werd de vergrote omvang van het departement vervolgens reden een aparte staatssecretaris te benoemen, voor: Maatschappelijk Werk!

Gemengde kabinetten, dualisme en regeerakkoorden

Partijpolitieke verhoudingen hadden ook anderszins invloed op de kabinetten die Drees voorzat. Ooit formuleerde hij het kernachtig: ‘Romme kon wel zonder mij. Ik niet zonder Romme.’ Ook al belette dit hem niet een krachtig veto uit te spreken over Romme's mogelijke benoeming tot minister voor Overzeese Gebiedsdelen in 1948 en hield hij meer algemeen een grote afstand tot Romme, het dwong hem wel in de formulering van regeringsprogramma's toe te geven aan een aantal specifiek Rommeaans-katholieke desiderata. Het versterkte Drees' opvatting, dat gedetailleerde regeerakkoorden hoogst onwenselijk waren. Hij werd, en bleef, een uitgesproken kampioen van een dualisme tussen de regering enerzijds en de kamerfracties, ook van de regeringspartijen, anderzijds. Hij spiegelde zich daarbij aan de ontaarding van Weimar, waar ministers steeds meer tot mandatarissen van hun fracties in het kabinet vervielen. Opeenvolgende PvdA-fractieleiders, als Van der Goes van Naters en Burger, zouden stuiten op Drees' afweer tegen overleg met de fractie over belangrijke twistpunten, voordat het kabinet tot besluitvorming kwam. Die weigering van Drees kwam voort uit zijn welbewust verlangen in een kabinet van gemengde samenstelling zo veel mogelijk een vrije besluitvorming te behouden. Zou hij zelf intensief contact onderhouden met kamerleden van de PvdA, dan zou dit gemakkelijk leiden tot even hechte contacten van ministers van andere partijen met hun fracties. Dat zou tot onmogelijke bindingen en patstellingen leiden. Drees markeerde een dergelijk verlangen ook binnen het kabinet, waar hij zich zo weinig mogelijk liet leiden door partijpolitieke bindingen. Dat trok hij tot in het sociale vlak door. Zijlstra heeft daarvan een typerende karakteristiek gegeven. Lunchten tijdens de pauzes van de ministerraad ministers in groepjes, geestverwanten bij geestverwanten (‘Ik lunchte in Corona met Staf, Algera en Kernkamp, ARP en CHU dus. In een andere hoek zaten de PvdA-ministers. De KVP lunchte in een ander etablissement, ietsje weelderiger denk ik!’), Drees schorste om kwart voor één precies de vergadering, liet zich naar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 167 zijn huis in de Beeklaan rijden en hoorde als enige van de ministers het ANP-nieuws van 13.00 uur.9

Minister-president en president van de ministerraad

Als minister-president toonde Drees een duidelijk respect voor de eigen ministeriële verantwoordelijkheden van zijn medeministers: hij heeft het zelf zo geschetst, maar de herinneringen van ministers die in zijn kabinetten hebben gediend stemmen met zijn beeld overeen.10 Hij had weinig sympathie in 1945 voor het experiment met een grote staf, zoals die korte tijd rond Schermerhorn was gevormd, al had hij begrip voor de noodzaak dat in de chaos en verwarring van dat jaar een poging gedaan was om althans op één punt te komen tot een krachtig regeringscentrum. Ook zelf had hij, tot zijn ergernis, ervaren dat een dienst als Oog en Oor zich op terreinen had begeven waarvoor zijn eigen departement bij uitstek bevoegd was. Wel miste hij als minister-president de mogelijkheden van direct handelen, die een gewoon minister wel had. Een minister-president had - wij signaleerden het al - weinig gelegenheden om zelf initiatieven te nemen, of het nu om wetgeving ging of om ander beleid. Hij zou blijven getuigen vaak meer voldoening te hebben gevonden in zijn wethouderschap, waar men de vruchten van zijn werk direct in de eigen omgeving van mensen kon zien, en in zijn periode aan Sociale Zaken dan in het schijnbaar meer prestigieuze ambt van minister-president. Dat wil niet zeggen dat hij de betekenis van de ministerraad onderschatte. Drees was zich sterk bewust van de groei van het aantal staatstaken, die steeds meer in elkaar grepen. Dit maakte de betekenis van het overleg in de ministerraad van veel groter betekenis dan vroeger. Respect voor individuele verantwoordelijkheden kon niet inhouden dat ministers volledig vrij waren hun gang te gaan. Daarom zorgde hij ervoor het overleg in de ministerraad reëel inhoud te geven. Daartoe droeg hij zelf vooral in twee opzichten bij. Drees zag er in de eerste plaats op toe dat zaken zoveel mogelijk in grondige schriftelijke stukken werden voorbereid, voordat hij deze op de agenda van de ministerraad wilde plaatsen. Dit soort procedurele geboden hield de garantie in van stevig vooroverleg op ambtelijk niveau en dus vooral ook van reëel overleg van vakdepartementen met Financiën. Pogingen deze procedures te doorbreken door directe mondelinge interventies in de ministerraad sneed hij zo hardnekkig mogelijk af. (Wel vermeldden velen dat een minister als Luns in zijn gebruikelijk exposé in de ministerraad over buitenlandspolitieke kwesties verhoudingsgewijs veel tijd en ruimte kreeg, maar dat dan wel voor zaken die gewoonlijk geen formele besluiten van de ministerraad eisten!)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 168

In de tweede plaats zag Drees het als de taak van de minister-president zich bovenal zelf grondig in te werken in aangelegenheden die besluitvorming in de ministerraad behoefden. Drees' kennis van zaken, zijn vermogen zich snel de essentie van tal van kwesties eigen te maken, op elk moment de direct relevante informatie paraat te hebben, was spreekwoordelijk. Men kon, aldus vertelde ooit Van Nispen aan de schrijver van dit artikel ‘om half elf een vrachtauto met papier bij Drees binnen zenden en al die stukken om drie uur weer laten ophalen. Zij waren dan niet alleen van een paraaf voorzien, maar het was ook zeker dat Drees wist wat in de stukken stond’.11 Dit vermogen een grote verscheidenheid aan informatie te verwerken en daarbij tot de kern door te dringen, placht andere ministers steeds weer te imponeren. Men kan zich afvragen of de reden hiervoor, naast een combinatie van common sense, intelligentie en een haast nimmer falend geheugen, niet mede in Drees' vroegtijdige training in de stenografie moet worden gezocht. Dwong niet juist het weergeven van complexe vertogen in kortschrift tot zowel snelheid als exactheid en alertheid? Zeker is dat de stenografie voor Drees een heel leven lang een essentieel instrument is gebleven voor de verwerking van schier eindeloos materiaal. Recent is in een naar het lijkt apocrief verhaal het beeld verspreid dat Drees, al voor de vergaderingen van de ministerraad plaatsvonden, de te nemen besluiten in steno klaar had liggen. Na dan eerst anderen te hebben laten praten, zou Drees vervolgens ‘zijn’ samenvattingen avant la lettre als besluiten van de ministerraad hebben gepresenteerd. Het verhaal symboliseert eerder de afstand tussen de mate van voorbereiding van de ministerpresident en vele van zijn ministers dan de werkelijke gang van zaken. Drees' grote kwaliteit - in kabinetten en in vrijwel alle besturen waarvan hij deel heeft uitgemaakt - was zijn bekwaamheid hoofdzaken en bijzaken gescheiden te houden en mede langs de weg van vereenvoudiging en depolitisering te komen tot ‘besluiten’ in de letterlijke zin van het woord. Besluiten waarbij zoveel mogelijk recht gedaan werd aan de essentie van de discussies zonder in vage compromissen te vervallen. Drees leek altijd weer in het midden te staan. Men kan dit niet alleen toeschrijven aan een frappant vermogen te voorzien wie welke standpunten in de discussies zouden innemen, maar ook van een unieke gave complexe zaken tot de kern terug te brengen en tot een zo aanvaardbaar mogelijke synthese te komen. Ook Drees kon niet altijd oplossingen vinden. Hij kon bovendien duidelijk ‘grenzen’ stellen. Wanneer een minister te zeer aan de opvattingen van de minister-president raakte, kon Drees soms, ongewoon, een sigaret opsteken; ‘dan werd het spannend’, aldus Van Nispen.12 Mansholt, die als wel zeer geprononceerd ressortminister van Landbouw vaak met Drees in de slag ging, formuleert het harder en persoonlijker: ‘Drees was iemand die wist dat het in Nederland noodzakelijk is compromissen te bereiken, omdat we buiten een coalitieregering niets kunnen verwezenlijken. Maar compromissen en compromissen zijn twee din-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 169 gen. Bij Drees wist je precies waar de grens van het compromis lag, dat voelde je aan als het ware. Hij liet dat eigenlijk al direct blijken, wanneer er een moeilijk vraagstuk aan de orde was. Dat had tot gevolg dat hij grote duidelijkheid creëerde. Hij gaf al aan waar en in welke geest een compromis bereikt kon worden, en hij deed dat dan altijd op een manier van: laat eerst anderen maar praten, dan weet ik hoe de kaarten liggen. Daarna nam hij het woord en dat werd dan eigenlijk geen samenvatting, maar hij gaf al direct de grenzen aan van wat mogelijk was, waardoor hij een grote invloed op de beslissing had. (...) Drees was rechtlijnig, en hij was een typisch nationale figuur. (...) Er was een schijnbare tegenstelling. Aan de ene kant: Vader Willem, de vertrouwenwekkende, eenvoudige figuur van de Beeklaan, met een diepe bewogenheid. En aan de andere kant een keihard politicus. (...) Als Drees werkelijk iets wilde en hij zag het fout lopen, dan zag je die felle prikogen, dan verstarde dat gezicht (...) en dan wist je wel: nou is het afgelopen, daar is de grens.’13

De punt van een wig

Met alle respect dat hij andere ministers toonde, kon Drees zeer ver gaan in zijn interventies. Hoe ver, kan worden toegelicht aan de volgende twee ervaringen, die de jonge, intelligente minister van Onderwijs Cals ooit opdeed. Drees achtte het de taak van de minister-president, evenzeer als die van de minister van Financiën, toe te zien op een zuinige besteding van overheidsgelden en ontzag zich niet de begrotingen van andere ministers met een stofkam door te nemen. Cals heeft in een gesprek met Puchinger uiting gegeven aan zijn ergernis dat Drees ooit op zijn begroting een subsidie aan een Vereniging van mondharmonicaspelers had geschrapt.14 Drees zag dit, anders dan Cals, niet als een voorbeeld van een onmogelijk detaillisme: ‘Men zou het bespelen van mondharmonica's wel actieve vrijetijdsbesteding kunnen noemen, en die is mij zeker sympathiek. Ik was echter overtuigd dat de liefhebbers deze weinig kostbare vorm van ontspanning zelf zouden kunnen betalen, zoals ze altijd gedaan hadden, en dat hier geen taak voor het rijk lag. Een dergelijke subsidie is de punt van een wig: gaat men eenmaal deze weg op, dan komt men er toe, zoals ook gebeurd is, tal van verenigingen te steunen omdat wat ze doen sympathiek is, terwijl rijkssteun niet werkelijk noodzakelijk is.’15 De punt van een wig ... Drees gaf zich daarvan steeds weer rekenschap, zoals blijkt uit een tweede ervaring die Cals opdeed. Toen hij zijn ontwerp van de Mammoetwet aan de ministerraad voorlegde, onderwierp Drees in drie lange kabinetszittingen, onder ademloos toezien van de andere ministers, de volledig in het wetsontwerp geverseerde minister van Onderwijs

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 170 punt voor punt aan een waar kruisverhoor.16 Hij dwong hem op tal van punten - niet zelden in het licht van te verwachten financiële consequenties - tot concessies, voordat hij instemde met indiening van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer. De kamerbehandeling vond pas plaats na Drees' aftreden. Bevriende kamerleden dienden tal van amendementen in, die Cals des te gretiger overnam naarmate zij meer met zijn oorspronkelijke bedoelingen correspondeerden. De gebeurtenissen tonen zowel de potentie als de grenzen van de invloed van een minister-president. Drees in de ministerraad vermocht veel. Tegenover een minister die tijdens een volgend kabinet samen met betrokken kamerleden een eigen beleid voert, was, zo zou hij spijtig constateren, geen kruid gewassen. Het voorval illustreert een meer algemene ervaring die Drees opdeed en die hij helder heeft beschreven. De minister van Financiën en de ministerraad, gesteund door formele bevoegdheden en de werking van de collectieve ministeriële verantwoordelijkheid, kunnen in een bepaald jaar grenzen stellen aan de omvang van de begroting. Dat weerhoudt noch ministers van spending departments, noch gespecialiseerde kamerleden ervan om te zamen en in interactie met elkaar te pleiten voor meer overheidsgelden voor specifieke sectoren - een samengaan dat de positie van de vakminister tegenover de minister van Financiën bij volgende begrotingsronden politiek versterkt. Drees sr. zou dit verschijnsel in kamerdebatten en in latere geschriften hekelen, terwijl Drees jr. zou spreken van ‘gesloten circuits’17 in een beeldspraak die aan latere stellingen over het bestaan van ‘de ijzeren ring’18, ‘het sectorbeleid’19, de ‘verkokering’ of een ‘neocorporatisme’ vooraf ging. De kracht van deze gesloten circuits schuilt mede in de omstandigheid dat, zoals Drees evenzeer heeft gesignaleerd, de minister van Financiën in vergaderingen van de ministerraad veelal alleen staat in zijn strijd tegenover een naar verhoging van uitgaven strevende vakminister. Dit is het gevolg van wat men het ‘non-interventie beginsel’ is gaan noemen - de aarzeling van veel ressortministers partij te kiezen tegenover een andere vakminister uit een begrijpelijke vrees dat men zelf in een vergelijkbare situatie geen medestanders zou vinden.20 Het lijdt geen twijfel dat Drees als minister-president normaliter naast opeenvolgende ministers van Financiën stond. In het besef dat ook een dergelijke steun onvoldoende kon zijn, heeft hij voor de Commissie-Van Veen daarnaast voorzichtig beraad buiten de ministerraad bepleit. ‘Het is zijn ervaring,’ aldus het verslag, ‘dat vooral bij de begrotingsvoorbereiding relatief onbelangrijke zaken veel discussie kunnen uitlokken. In dergelijke gevallen zou afhandeling door bijvoorbeeld een commissie van vijf ministers (de minister-president, de vice-minister-president, de minister van Financiën, de betreffende vakminister en eventueel een andere minister) nuttig kunnen zijn.’21

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 171

Coördinerende taken

Niet alleen de minister-president, maar ook andere ministers vervullen coördinerende taken; de minister van Financiën bovenal, maar ook de minister van Buitenlandse Zaken voor de coördinatie van het in contact met andere landen te voeren beleid en de minister van Binnenlandse Zaken wat betreft de algehele apparaatszorg en de contacten tussen rijk en gemeenten. Dat houdt niet in dat de minister-president op dergelijke terreinen geen functie heeft. De minister-president zit niet alleen de ministerraad voor, maar ook de meer gespecialiseerde onderraden. En zijn optreden kan verder gaan. Drees had vooral speciale bemoeienis met de coördinatie van het buitenlands beleid. Als vice-minister-president placht hij al meer stukken op dit terrein te ontvangen dan de overige ministers. Eenmaal minister-president verving hij de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens hun verblijf buitenslands. Hij presideerde de Raad voor Europese Zaken van de ministerraad. Een onderraad was echter een te log lichaam voor bijna dagelijks rijzende coördinatieproblemen. Veel werd daarom bepaald in een ambtelijke coördinatiecommissie, waarbinnen frequent tegenstellingen bleken tussen Buitenlandse Zaken en andere departementen met belangen in internationaal overleg. In het bijzonder namen de tegenstellingen tussen de BEB (het directoraat-generaal voor Buitenlandse Economische Betrekkingen van Economische Zaken) en Buitenlandse Zaken sterk toe, waarbij ook andere ministers partij waren. Drees beschrijft deze problemen onder meer in zijn boek De Vorming van het Regeringsbeleid: ‘In het kabinet is in de tijd toen ik minister-president was, zoals bekend, groot meningsverschil ontstaan over de vraag wie de leiding moest hebben bij de interdepartementale coördinatie. Volgens de pers, klaarblijkelijk ingelicht door ambtenaren, zou zelfs over en weer de portefeuillekwestie worden gesteld, waarvan in de Ministerraad nog niets was gebleken. Intussen vergemakkelijken dergelijke publikaties het vinden van een oplossing niet. Overwegend gaat het natuurlijk om economische kwesties, die echter ook sterke politieke elementen hebben ook met betrekking tot derde landen.’ En hij schetst de dilema's van sterke inhoudelijke betrokkenheid van meer en meer departementen. Andere departementen dan Economische Zaken toonden ‘de neiging (...) de coördinatie liever toe te vertrouwen aan Buitenlandse Zaken, dat geen eigen economische taak heeft’. Maar op zich was Buitenlandse Zaken niet goed toegerust voor een inhoudelijke coördinatietaak. ‘Wil Buitenlandse Zaken nu kunnen coördineren, dan moet het op verschillende gebieden goed georiënteerd zijn. Dat leidt er toe dat Buitenlandse Zaken op die terreinen deskundigen aantrekt. Dat mag weer niet zover gaan, dat men zich in gaat richten alsof men zelf de belangrijke economische vraagstukken, landbouwvraagstukken, enzovoort volledig wenst te behandelen. Er moet worden voorkomen, dat die afdelingen meer bezet worden dan voor de coördinerende taak nodig is. Men begrijpt dat hier de stof voor conflicten opgehoopt ligt.’22

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 172

Een echte oplossing kon ook Drees niet bereiken. Het voorzitterschap van de coördinatiecommissie kwam formeel te liggen bij de minister van Economische Zaken, maar zou bij diens afwezigheid worden uitgeoefend door de vice-voorzitter, de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, belast met Europese aangelegenheden; het secretariaat kwam te berusten bij Buitenlandse Zaken. De problematiek zou ook na Drees' aftreden zowel opeenvolgende kabinetten als commissies, zoals de Commissie-Van Veen, blijven bezighouden. Soms heeft Drees met de gedachte gespeeld dat de minister-president zelf, ook anders dan in zijn functie van voorzitter van de REZ (Raad voor Europese Zaken), tot een coördinerende rol op dit terrein geroepen zou zijn. Zeker is dat hij, gewoonlijk te zamen met de vice-minister-president, over standpunten die ingenomen moesten worden door buitenslands verblijvende onderhandelaars beslissingen heeft moeten nemen die hoogstens achteraf dekking van de ministerraad konden krijgen. Het groeiende probleem van afwezige ministers maakte het nodig de tijdelijke vervanging van afwezige ministers duidelijk te regelen. Daarbij stond vast dat alleen andere ministers als vervangend minister konden optreden, hoe veel ook in de praktijk kon worden overgelaten aan staatssecretarissen van de betrokken departementen. Drees zelf was daarbij vooral vervanger van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie. Bij Koninklijk Besluit van 27 september 1950 werd meer algemeen bepaald dat de minister-president bij ontstentenis van een minister voor deze kon contrasigneren. De afwezigheid van veel ministers had gevolgen voor de kabinetsnotulen. Drees' voorkeur was op dit punt duidelijk: notulen dienden vooral zakelijk te blijven, zonder onnodige uitweidingen over persoonlijke opvattingen van ministers. Zij waren van belang voor de besluitvorming, niet voor de geschiedschrijving. En dan nog dienden zij alleen maar in uiterst beperkte kring, als zeer vertrouwelijke documenten, te circuleren. Toch kon ook Drees de notulen niet volledig naar zijn hand zetten. Notulen vormden een essentiële bron van informatie, juist voor afwezige ministers. En als gevolg van diezelfde afwezigheid konden zulke ministers niet in persoon de noodzakelijke functie van trait d'union tussen ministerraad en het eigen departement vervullen. Notulen werden daardoor telkens weer langer en in breder kring verspreid dan Drees voor wenselijk hield.

Sceptisch ten aanzien van omvangrijke ambtelijke staven

Als minister, en lang daarvoor, gaf Drees steeds weer blijk van een sceptische houding ten aanzien van de rol van omvangrijke ambtelijke staven. Er zijn daarvan talrijke voorbeelden. Al tijdens zijn wethouderschap in Den Haag

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 173 had hij maatregelen genomen om de groei van het gemeentelijk apparaat in te dammen. Hij doet daarvan verslag in een typerende passage. ‘De neiging tot uitbreiding is bij openbare lichamen bijna altijd aanwezig. Bij tijdelijke drukte wordt personeel aangesteld dat gehandhaafd wordt ook als de omvang van het werk afneemt. Afdelingchefs willen soms liever veel dan weinig personeel, omdat ze menen dan grotere kans op promotie te hebben. Men wil soms ook familie en kennissen aan een baan helpen. [Drees deed daarom als wethouder het voorstel vacatures bij de gemeente alleen te vervullen nadat deze eerst bij de arbeidsbeurs waren aangemeld, H.D.] (...) Er was medewerking van het gehele college van B en W, en in het bijzonder van de actieve gemeentesecretaris, maar mijn waakzaamheid droeg er toch toe bij dat in tien jaar, van 1920 tot eind 192,9, het gemeentepersoneel buiten het onderwijspersoneel, terugliep van 8800 tot 8400, terwijl de bevolking met 84.000 toenam, en de gemeentelijke bemoeiingen aanzienlijk werden uitgebreid.’23 Ook was Drees' zuinige hand merkbaar in de terugloop van het personeel van Sociale Zaken. ‘Als minister had ik voor de aan een talrijk personeel verbonden kosten evenzeer aandacht als indertijd als wethouder. De aantallen [ambtenaren van Sociale Zaken en daaronder werkende diensten, H.D.] liepen als volgt terug: 1 januari 1945: 6430; 1 januari 1946: 5702; 1 januari 1947: 4075; 1 januari 1948: 3960. Voor het departement zelf heb ik alleen de cijfers over 1947. De sterkte liep in dat jaar terug van 564 tot 520. Het werk heeft er niet onder geleden.’24 De Gaay Fortman, onder Drees op Sociale Zaken werkzaam in die tijd, schetst het beeld van de andere kant. Drees, zo beschrijft hij, begon op het departement met een duidelijk wantrouwen ten aanzien van zijn naaste medewerkers, maar raakte spoedig overtuigd van de loyaliteit van de meeste Nederlandse ambtenaren jegens de zittende bewindsman. Maar hij was niet altijd overtuigd van de ijver van zijn ambtenaren. ‘Wanneer je hem in de gang tegen kwam, zag je hem denken: waarom zit die man niet achter zijn bureau?’ En van één ding moest hij al helemaal niets hebben: de door Van Rhijn ingevoerde wekelijkse stafvergadering van hoofden van afdelingen. ‘Drees vond dat voor de betrokkenen en in de eerste plaats voor hem zelf tijdsverspilling. Hij kwam er nooit. Ieder afdelingshoofd kon hem zijn problemen voorleggen, en aangezien hij met de leiding van het departement was belast, was dat voldoende.’25 Een zelfde scepsis kon Drees ten toon spreiden toen hij minister-president was. Drees stelde hoge eisen aan de mate van voorbereiding van ministers voor vergaderingen van de ministerraad en onderraden. Daarbij konden ambtenaren een duidelijke rol spelen. Maar in het eigenlijk ministerieel beraad hadden zij geen plaats. Toen onderraden naar zijn gevoel door te veel ambtenaren werden bijgewoond, was dat voor hem een reden van een actief benutten van deze raden af te zien. Hij haatte de sfeer van wat Engelsen een bear garden noemen en had tegen het onnodig vergaderen en voorvergaderen een even groot bezwaar als tegen de grote tros Nederlandse ambtenaren

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 174 die meenden ‘hun’ departement toch vooral te moeten representeren bij internationaal overleg.

Drees en Algemene Zaken

Het wekt dan ook geen verbazing dat Drees weinig gedaan heeft aan de uitbouw van het ministerie van Algemene Zaken. Behalve een kamerbewaarder en de onvermijdelijke statige marechaussee, iemand die zijn gewoonlijk korte brieven kon typen, de zekerheid van een telefoon, en zo nu en dan advies (vooral van iemand als Van Nispen in juridische zaken) leek hij voor zijn eigen werk weinig nodig te hebben. Natuurlijk, er was een klein apparaat nodig voor het werk van de ministerraad, waarbij zowel de secretarisgeneraal van het departement als de secretaris van het kabinet elk een eigen inbreng hadden. De minister van Algemene Zaken was voorts direct verantwoordelijk voor enkele diensten: de Regeringsvoorlichtingsdienst, die in zijn tijd de minder pretentieuze naam Rijksvoorlichtingsdienst kreeg, en enkele diensten op het gebied van de binnenlandse veiligheid en de buitenlandse inlichtingen. Maar al bleef de minister-president wel voorzitter van de coördinatiecommissie van de vier inlichtingendiensten, Drees ontdeed zich binnen een jaar na zijn aantreden van de Centrale Veiligheidsdienst (later BVD), die overging naar Binnenlandse Zaken. In een interview in 1968 verklaarde Drees deze ontwikkeling als volgt: ‘Ik was er niet op gesteld dat te houden en Binnenlandse Zaken stelde er wel veel prijs op, die zag dat in verband met de binnenlandse veiligheid wat de politie betreft. De Binnenlandse Veiligheidsdienst werkte ook voor een groot deel op basis van politierapporten, dus het was wel logisch (...) Ik had het liever niet, en ik denk dat Einthoven [één van de drie leden van het Driemanschap van de door Drees in 1940 sterk bestreden Nederlandse Unie, na 1945 directeur van de latere BVD, H.D.] ook wel van mij afwilde.’26 De omvang van het werk en van de staf van de BVD, zo voegde Drees er in het zelfde interview aan toe, zou nadien veel sterker groeien dan hij zelf wenselijk achtte! Stootte hij de Binnenlandse Veiligheidsdienst af, er bleef steeds weer druk bestaan andere diensten bij de minister-president onder te brengen. Drees noemde zelf de gedachte dat het Centraal Planbureau en de Rijksdienst voor het Nationale Plan bij Algemene Zaken zouden worden ondergebracht ‘verleidelijk’.27 Maar hij bood daar toch weerstand aan. Om twee, elkaar versterkende redenen: ‘Het is beter dat de minister-president zich niet in allerlei vraagstukken tevoren op grond van contacten met zijn diensten heeft uitgesproken, maar dat hij wel de tijd heeft zich zoveel mogelijk in alle problemen te verdiepen om goed te kunnen presideren, op verschillend gebied suggesties te kunnen geven, waar nodig te kunnen bemiddelen, ook afwezige

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 175 ministers te kunnen vervangen.’28 Wel was hij van mening, dat de begrotingen van het Koninklijk Huis en de Hoge Colleges van Staat onder de minister van Algemene Zaken behoorden te ressorteren. Hij wilde daarop tijdens zijn minister-presidentschap niet insisteren, maar liet bij zijn vertrek in 1958 een aantekening in deze zin voor zijn opvolgers achter. Hij zou het punt opnieuw naar voren brengen voor de Commissie-Van Veen in 1970, die het voorstel overnam. Daarna werd uiteindelijk de door Drees gewenste regeling getroffen. Voor het overige was Drees zichzelf als minister-president genoeg. Aan persoonlijke adviseurs, noch aan een uitgebreid departement, noch aan een omvangrijke staf toonde hij ooit behoefte. De ambtenaren van Algemene Zaken hebben het geweten, toen zij bij de komst van minister-president De Quay voor het eerst opdracht kregen het antwoord van de minister-president te schrijven op opmerkingen gemaakt tijdens het debat over de regeringsverklaring van het nieuwe kabinet!

Eindnoten:

1 Zie vooral het boek De vorming van het regeringsbeleid dat een uitwerking vormt van een voordracht die Drees kort na zijn aftreden hield voor de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek. Voorts: W. Drees, Zestig jaar levenservaring, 287 e.v.; Drees: neerslag van een werkzaam leven; 135-152; ‘Over het minister-presidentschap’, interviews met G. Puchinger, 21-96; niet gepubliceerde gesprekken met H. Daalder en R.P. Schuursma, op de band vastgelegd voor het Documentatiecentrum Stichting Film en Wetenschap, Utrecht, najaar 1968 en Verslag van de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie Van Veen) op donderdag 19 maart 1970: Gesprek met Dr. Drees; CIT, 47, Archief ministerie van Algemene Zaken. Indirecte informatie is vooral te vinden in Van Galen en Vuijsje, 100 jaar Drees: Wethouder van Nederland, en Daalder en Cramer, , (Publikatielijst, nr. 198) die hun oorsprong hadden in een symposium Drees 1886-1986, gehouden aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 13 juni 1986. 2 Drees sr., Het Nederlandse parlement: vroeger en nu. 3 Nog tijdens zijn minister-presidentschap legde hij verslag daarvan af in het boek Van mei tot mei: Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet. 4 Verslag van gesprek met H. Daalder en R.P. Schuursma d.d. 19 december 1968. 5 Van Raalte, heeft in De ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland, België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen: Een studie van vergelijkend staatsrecht, 45 ten onrechte geconcludeerd, dat het vice-premierschap pas van 1948 dateerde. Van Schaik, formateur van het kabinet in 1948 waarin hij zelf Minister zonder portefeuille werd, zou toen voor het eerst apart briefpapier met het hoofdje ‘Vice-Minister-President’ hebben laten drukken. Drees hierover: ‘Ik weet niet of het later gebeurd is. Ik betwijfel of het weer gebeurd is door bij voorbeeld de ministers Teulings en Beel, die minister van Binnenlandse Zaken waren. In elk geval, toen ik in '45 vice-minister-president werd, toen had ik op mijn briefpapier minister van Sociale Zaken en ik zou het een beetje wonderlijk, aanmatigend gevonden hebben, om er nog eens onder te zetten Vice-Minister-President. Tenslotte was het secundair vergeleken bij mijn ministerschap van Sociale Zaken. Verslag van gesprek met H. Daalder en R.P. Schuursma, 19 december 1968. 6 Voor nieuwe gegevens zie A.E. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis (1948-1958).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 7 Verslag van de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie Van Veen) op donderdag 19 maart 1970, 1. 8 Ibidem, 5. 9 Van Galen en Vuijsje, op. cit., 146. Drees zelf geeft overigens een ietwat afwijkende lezing: ‘Dat had voor mij een dubbel belang. Vooreerst het contact met mijn gezin, dat ik overigens dikwijls een beetje miste, maar ook het feit dat ik door mijn maagkwaal een dieet moest houden. Het was gemakkelijker thuis een vaste eetgewoonte te houden, dan dat ik met de andere ministers in een restaurant ging eten’ (...) ‘ik had toch al zoveel contact met de andere ministers. Ik was op de beste voet met hen allemaal. De verhoudingen binnen het kabinet waren heel goed en dan natuurlijk in het bijzonder met de partijgenoten. Je kunt dus bepaald niet zeggen dat ik contacten miste door niet naar de gezamenlijke lunch te gaan’, geciteerd door Huis en Steenhorst, Bij monde van Willem Drees: levensschets van een groot Nederlander, 78. 10 Zie bijvoorbeeld. Van Galen en Vuijsje, op. cit., 142. e.v., passim. 11 Mededeling van A.J.M. van Nispen tot Pannerden aan schrijver (december 1970). 12 Ibidem. 13 Mansholt, tijdens forum over Drees als Minister en Minister-President, Symposium Drees 1886-1986, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986; zie Daalder en Cramer, Willem Drees, Publikatielijst, nr. 198, 134-140 14 Zie Drees '90, op. cit., 79-80. 15 Ibidem, 79-80. 16 Mededeling I. Samkalden aan schrijver (mei 1961). 17 W. Drees jr., On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War. 18 Zie hiervoor Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, 38. 19 Zie hierover vooral de rapporten van de Commissie-Vonhoff, bijvoorbeeld Elk kent de laan die derwaart gaat. Rapport nr. 3 van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, i.h.b. hfst. 3. 20 Zie Koopmans, De beslissingen over de rijksbegroting. 21 Verslag van de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling op donderdag 19 maart 1970; op. cit., 10. 22 De vorming van het regeringsbeleid; op. cit., 64 e.v. 23 Drees: Neerslag van een werkzaam leven; op. cit., 32. 24 Ibidem, 142-143. 25 W.F. de Gaay Fortman tijdens forum over Drees als minister en minister-president, Symposium Drees 1886-1986, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986; zie Daalder en Cramer, Willem Drees, Publikatielijst, nr. 198, 146-147. 26 Drees in een interview met H. Daalder en R.P. Schuursma, 19 december 1968. 27 De vorming van het regeringsbeleid; op. cit. 27. 28 Ibidem, 27.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 177

Politiek bestel en sociale realiteiten*

Men stelle zich voor: een bekwaam buitenlands specialist op het terrein van de politieke wetenschap, die een vijftal jaren geleden het besluit heeft opgevat een studie te maken van de Nederlandse politiek. Hij kent ons land nauwelijks en begint zijn studie van de grond af. Hij raadpleegt allereerst een aantal gemakkelijk te vinden naslagwerken: diverse encyclopaedieën, The Stateman's Yearbook e.d., en hij vraagt gegevens op bij de Nederlandse ambassade. Hij vindt in deze bronnen een aantal voor de hand liggende gegevens: Nederland is een constitutionele monarchie (en aangezien hij de Engelse situatie kent impliceert dat voor hem, dat de drager van de kroon weinig politieke invloed heeft en dat het land in feite wordt geregeerd door verantwoordelijke ministers). Hij leest over een tweekamer-stelsel, en is niet verbaasd dat het zwaartepunt ligt bij de direct-verkozen kamer (al kost het hem moeite te begrijpen, waarom deze Kamer de Tweede Kamer heet, en niet de Eerste).1 Meer verwondert hem wellicht de extreme vorm van evenredige vertegenwoordiging, die hij in deze vorm alleen kent in Israël. Verder studerende ontmoet hij enkele paradoxen. Zo bijvoorbeeld, dat ministers wel verantwoordelijk zijn aan het parlement en toegang hebben tot de debatten in beide kamers, maar daar niet deel van kunnen uitmaken - een in de wereld van de parlementaire stelsels vrijwel unieke uitzondering.2 Hij is verrast te vinden, dat het parlement weliswaar de wetgevende macht met de kroon deelt, doch zijn rol zo passief interpreteert, dat het wetgevend initiatief voor bijkans 100% bij de regering berust. Maar

* Rede uitgesproken tijdens het Lustrumcongres over Welvaart en Democratie van de Katholieke Hogeschool Tilburg, 14 en 15 november 1967; eerder verschenen in: H. Brugmans e.a., Welvaart en Democratie, Tilburg, Gianotten, 1967. De tekst weerspiegelt politieke ontwikkelingen tussen het moment van mijn oratie uit 1964 en mijn tien jaar daarna uitgesproken diescollege, die beide gebundeld zijn verschenen in 1974. (Daalder, Publikatielijst, nr. 80.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 178 hij kent de discussies over the Passing of Parliament3 en is daarom niet te zeer geschokt. Hem treft verder als paradoxaal het feit, dat Nederlanders altijd luide roepen over de waarde van de gemeentelijke zelfstandigheid, doch niettemin een benoemde burgemeester niet alleen tolereren, maar - het is 1962 - zelfs verheerlijken. Doch hij is geïnteresseerd in meer fundamentele aspecten van politieke stelsels, en gaat daarom aan dit soort institutionele aberraties voorbij. Als een goed political scientist richt hij vervolgens zijn aandacht op de politieke krachten die in en achter de institutionele structuur werken. Hij verdiept zich in het Nederlandse partijstelsel, zich niet storend aan de ietwat gegeneerde lacherigheid, waarmee zijn Nederlandse gastheren hem in dit streven veelal begeleiden. De helft van het partijstelsel komt hem niet onbekend voor: een stelsel bestaande uit een relatief grote socialistische partij met communistische en links-socialistische dissidenten op de vleugel, tegenover een minder strak georganiseerde, meer op de welgestelden rustende partij, die zich liberaal noemt, doch overwegend conservatief is, kent hij uit tal van Europese landen. Meer moeite heeft hij met de andere helft van het politiek spectrum. Aan de hand van het Franse schema - en wellicht expliciet misleid door Maurice Duverger's Les Partis Politiques - ziet hij in de Nederlandse confessionele partijen vooreerst het traditionele clericale rechts (al kost het hem enige moeite dit politieke etiquet ook toe te passen op de twee grotere protestantse partijen). Dit beeld kan hem, bij verdere bestudering, toch niet bevredigen. Immers, hij vindt wel uit verkiezingsgegevens een zeer duidelijke samenhang tussen politieke keus en kerkelijke (of beter nog: kerkse) gezindte. Maar hij vindt ter linkerzijde weinig terug van het militante anticleralisme, dat hij zou verwachten. Studie van de feitelijke opstelling van de katholieke en protestants-christelijke partijen in sociaal-economische aangelegenheden doet hem anderzijds twijfelen aan de vraag of de zogenaamde ‘rechtse’ partijen inderdaad wel tot het meest traditionele gedeelte van het volk behoren. Sterker nog. Hoe meer hij studeert, hoe meer hij wordt getroffen door de sterke centristische gerichtheid van al de voornaamste grote politieke partijen. De Partij van de Arbeid en de VVD mogen dan wel wat meer links en wat meer rechts zijn opgesteld. Zij beide ogen naar het midden, en solliciteren om strijd naar de gunst van de drie confessionele partijen. Binnen deze woedt een conflict over de vraag welke niet-confessionele partij het meest voor een tijdelijk liaison in aanmerking komt. Doch voor de partijleiding is dit een uiterst delicate vraag, die men het liefst uit de weg gaat. Onze bezoeker leert de bekende Nederlandse legende kennen van de Kat van de Kinderdijk4, die het evenwicht bewaarde door sprongetjes links en sprongetjes rechts. En hij heeft er begrip voor dat confessionele leiders zich op deze oud-Nederlandse wijze gedragen, wanneer hij kijkt naar het gemengde kiezersbestand dat de confessionele partijen hebben en dat zij maar moeizaam kunnen verdedigen

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 179 tegen de begerige ogen van socialisten en liberalen beide. Hij komt dan tenslotte, naar men mag aannemen, tot de conclusie dat er maar weinig concrete strijdpunten in de Nederlandse politiek zijn overgebleven. Partijen zijn kennelijk voornamelijk affectieverschijnselen, families spirituelles met diepe wortels in het verleden, die door de evenredige vertegenwoordiging keurig worden geconserveerd. En toch - vergeet U niet dat wij hier te maken hebben met een bekwaam beoefenaar van de politieke wetenschap - bevredigt dit pastorale beeld hem niet volledig. Immers, hij kan niet voorbij aan het fenomeen van de sterk organisatorische verzuiling, die dwars door alle lagen van het maatschappelijk leven loopt. Hij herinnert zich diverse geschriften op het gebied van de democratische theorie, die betogen dat er voor het goed functioneren van een democratie zoiets moet zijn als crosscutting cleavages. Wanneer alle leden van een maatschappij zich eens voor al in een rigide groepsvorming samenvoegen, waarbij alle functionele bindingen ertoe bijdragen antagonistische blokvormingen te versterken in plaats van te doorbreken, dan, zo leert deze theorie, kan men een stijgende vijandigheid verwachten tussen deze blokken, met als laatste consequentie burgeroorlog.5 Het is onze waarnemer niet onbekend, dat deze situatie zich in de praktijk ook heeft voorgedaan, bijvoorbeeld in Oostenrijk in de dertiger jaren. Waarom, zo vraagt hij, zijn in Oostenrijk de diverse Lager wel uitgebarsten in strijd, terwijl men in Nederland het oude woord schotjes door zuilen verving om aan te geven, dat een maatschappelijk segmenteringsproces een staatsgebouw ook kan stutten en niet alleen terneer doen storten? Zo gesteld wordt de vraag voor hem moeilijker, maar ook interessanter. Hij kan daarbij in twee richtingen pogen een oplossing te vinden. Hij kan, in de eerste plaats, te rade gaan bij moderne coalitietheorieën. Uitgaande van het feit, dat er in Nederland anders dan in Oostenrijk ten minste drie vrijwel evenwaardige blokken waren (van orthodox-protestanten, katholieken, en niet-confessionelen - zelf weer onderverdeeld in socialisten en liberalen), kan hij poneren dat het voor geen van de groepen afzonderlijk mogelijk was zich alleen van de staatsmacht meester te maken. Dientengevolge kon elk der groepen zich slechts geldend maken via enerzijds het compromis, anderzijds het zich afzonderen in autonomie. Een interessante verklaring, doch wel wat constructionistisch-rationalistisch gedacht. Want is niet mede juist de vraag, die hij zich moet stellen, deze waarom in Nederland ondanks de sterk dogmatisch-ideologische instelling van de strijdenden toch een dergelijk rationalisme zich kon doorzetten? Hij richt zich daarom naar een tweede groep theoretische veronderstellingen: zij die uitgaan van begrippen als political style6 of political culture7, door Almond en Verba gedefinieerd als ‘the particular incidence of patterns of political orientation in the population of a political system’.8 Dit maakt van een mechanische vraag een sociologische en sociaal-historische. Want

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 180 alleen via sociologisch en historisch onderzoek kan hij de ontwikkeling van deze speciale predisposities verklaren, die op hun beurt de reden vormen van de afwezigheid van al te militante conflicten. In zijn nu op de Nederlandse geschiedenis gerichte studiën ontmoet onze onderzoeker een aantal belangwekkende variabelen: a. de vanouds bestaande ‘pluralistische elite-structuur’, stammend nog uit de dagen van de Republiek, toen het mislukken van de Bourgondisch-Habsburgse centralisatiepogingen leidde tot een staatsbestel met ‘vele humeuren’. Uit de doorwerking van deze zeer speciale structuur, waarin steden, staten, staten-generaal en stadhouder allen in hoge mate hun eigen recht opeisten, en waarin besluiten slechts tot stand konden komen via ‘persuasie’ en collegiaal beraad van onderling-gelijken, zou hij wellicht tal van ook nu nog aanwijsbare attitudes en gewoonten van Nederlandse regeerders kunnen verklaren: dogmatiek én compromis-zucht, Prinzipienreiterei én het erkennen van de noodzaak van practische verdraagzaamheid, het insisteren op collegiaal overleg én het jaloers vasthouden aan eigen bevoegdheden.9 b. de uiterst langzame democratisering, die in Nederland plaats vond. Concreet onderzoek zou onze waarnemer spoedig doen inzien hoe onhoudbaar de stelling is, dat er in Nederland was een vroege en continue democratisering. Het tegendeel is waar. Er was in Nederland, in vergelijking met tal van andere West-Europese landen een langdurig pogen de politieke macht te behoeden tegen ‘schadelijke volksinvloed’, en niet zelden volgde op een tijdelijke uitbreiding van rechten spoedig weer een inkrimping: dit zag men vanaf 1600 geschieden in de Republiek10; men zag het opnieuw na de snelle politieke mobilisatie van 1795-1798; men kan het in mindere mate constateren tussen 1848 en 1880; en zelfs na 1918 is het verschijnsel niet geheel afwezig. Het 19e-eeuwse staatsbestel muntte uit in het opwerpen van verdedigingsmiddelen waardoor men de ‘kostelijke instelling van de staat’ zocht te beschermen tegen ‘de experimenten van ongeoefenden’11: handhaving van de koninklijke macht - openlijk vóór 1848, wat bedekter daarna - (rondom de ministeriële verantwoordelijkheid heeft immers veel langer een schemertoestand geheerst dan men in later liberalistisch perspectief wel heeft doen geloven); vasthouden aan getrapte verkiezingen tot 1848; daarna handhaving van een uiterst beperkt stemrecht (tijdens de eerste grote kiesrechtbetogingen in 1885 had in Amsterdam hoogstens 1 op de 15 mannelijke volwassenen stemrecht verworven)12; het behoud van barrières van leeftijd en vermogen voor het passief kiesrecht; en het slechts zeer gedeeltelijk toelaten van het element van verkiezingen in de recrutering voor belangrijke politieke posities. Men bedenke immers, dat niet alleen burgemeesters en commissarissen van de Koningin, doch ook ministers vallen buiten enigerlei electorale legitimering. In géén periode van onze parlementaire geschiedenis is de meerderheid der ministers ooit van parlementaire afkomst geweest (zie tabel 1); even typerend is het, dat het parlement dit anders dan elders in Europa ook gerede aanvaard heeft.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 181

Tabel 1 Parlementaire ervaring van nieuw optredende Nederlandse Ministers 1848-1967 (percentages; absolute aantallen tussen haakjes)

1848-18881888-19181918-19391939-19461946-1967Totaal Percent Minister 28.5% 38.4% 27.8% 11.1% 24.7% had zitting in Tweede Kamer vóór optreden (35) (28) (15) (4) (19) 101 27.8 Minister 0.8 4.1 5.6 11.7 had zitting in Eerste Kamer vóór optreden (1) (3) (3) (9) 16 4.4 Minister 1.6 6.8 3.7 2.6 had zitting in beide Kamers vóór optreden (2) (5) (2) (2) 11 3.0 Minister 14.6 11.0 14.8 19.4 6.5 kreeg na optreden zitting in Tweede Kamer (18) (8) (8) (7) (5) 46 12.7 Minister 2.4 4.1 13.9 3.9 kreeg na optreden zitting in Eerste Kamer (3) (3) (5) (3) 14 3.9

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Minister 52.0 35.6 48.1 55.6 50.6 had nimmer in parlement zitting (64) (26) (26) (20) (39) 175 48.2 100% 100% 100% 100% 100% Totaal (123) (73) (54) (36) (77) 363 100.0

c. de specifieke aard van de opbouw van massaorganisaties in de Nederlandse politiek. Massaorganisaties kwamen laat in de Nederlandse geschiedenis, enerzijds doordat het uiterst beperkte stemrecht tot tenminste 1887 deze voor electorale actie niet eiste, anderzijds omdat door een relatief late industrialisering ook de doorbreking van de traditionele maatschappelijke structuur slechts laat plaats vond. Onze political scientist zal aan dit laatste bijzondere aandacht wijden, omdat hij uit vergelijkend onderzoek weet, dat doorbreking van een traditionele maatschappelijke structuur zonder gelijktijdig openstellen van effectieve middelen tot politieke beïnvloeding vervreemding en rebelse anarchie in de hand werkt.13 Uit deze late politieke en maatschappelijke modernisering zal onze onderzoeker kunnen verklaren, waarom de opbouw van massaorganisaties én voor een groot deel van bovenaf plaats vond én vooral voor katholieken en socialisten nog tamelijk lang een timide karakter droeg. Maar dan wordt de totale analyse van ons politieke bestel voor de buitenlandse onderzoeker nog interessanter. Want hoe zou hij dat nu typeren? Wellicht als volgt: Hij zou, in de eerste plaats, de verzuiling beschouwen als een zeer specifiek proces van democratisering en integratie in een reeds voordien bestaande pluralistische structuur van tot dien politiek nog niet geïntegreerde lagen en sectoren van ons volk. Verzuiling, met andere woorden, zou voor hem sociologisch zijn een specifieke vorm van modernisering van wat eens een traditionele maatschappij was.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 182

Hij zou, in de tweede plaats, constateren, dat als gevolg van de verzuiling een schijnbare tegenspraak ontstond tussen enerzijds de noodzakelijke pluriforme openheid van het bestel als geheel - alsmede in het gedrag van de leiders aan de top - en de hoge mate van isolering van de grote massa's aan de basis. Maar bij enig doordenken zou hij deze situatie wellicht als sociologisch zeer functioneel zijn gaan beschouwen. Historisch isolement schiep immers cohesie. Cohesie maakte het mogelijk enerzijds om nieuwe lagen van de bevolking zonder schokken in het politieke bestel te absorberen; anderzijds een hoge mate van vrijheid te bewaren voor de leiding die slechts te maken had met volgelingen in eigen kamp, die ook werkelijk volgden. En de leiders behoefden deze volgzaamheid, juist om voldoende manoeuvreerbaarheid te behouden in het constante overleg aan de top, dat door de gescheidenheid der zuilen noodzakelijk was. Vandaar ook de paradox, dat de verzuiling kon leiden enerzijds tot een sterke ideologisering (aan de basis), anderzijds tot een sterke mate van zakelijkheid (in het topoverleg). Zo zou onze onderzoeker huiswaarts gaan met een geheel nieuwe blik op ons politieke bestel. Hij zou een ander inzicht hebben verworven op de realiteiten van de Nederlandse instellingen: verkiezingen bij evenredige vertegenwoordiging zou hij taxeren als een middel tot het regelmatig trekken van een publieke census der onderlinge krachtsverhoudingen. Hij zou weten, dat dit wat anders is dan het kiezen van een regering. Maar dit zou hem niet verwonderen, omdat de realiteit van het Nederlandse regeren voor hem zou bestaan uit het duurzaam overleg van de leiders van alle blokken, waarin de specifieke belangen van elk, en het zakelijk belang van allen, met een hoge mate van deskundigheid en verantwoordelijkheidsbesef zou worden behartigd in een duurzaam pluralistisch elite-overleg. Hij zou met een verwijzing naar Glastra van Loon poneren, dat Nederlandse politiek meer iets is van delen dan van kiezen.14 Hij zou zelfs op de democratische winst- en verliesrekening een redelijk winst-saldo boeken: vrijheid voor velen, goede resultaten van regeerbeleid, een hoge mate van verantwoordelijk elite-gedrag. Daartegenover zou hij misschien als debetpost afboeken: de belijdende lijdelijkheid van de kiezers. Maar hij zou deze zien enerzijds als vooronderstelling voor het succesvol functioneren van het bestel, anderzijds als geen al te groot probleem. Immers, leert niet elk onderzoek, dat ‘de’ massa's niet in politieke zaken zijn geïnteresseerd? Beweegt niet een belangrijk brok van moderne democratische-theorievorming zich naar de opvatting, dat elk bestel hoogstens een ‘polyarchie’ kan vormen?15 Heeft niet Kornhauser in zijn The Politics of Mass Society juist als voorwaarde van een goed politiek bestel gesteld dat er niet zou zijn een ‘direct accessibility of political elites’?16 En bewees de zwakte van de extremistische bewegingen - behaalden de vijf grote partijen in 1959 nog niet 91,6% van de geldende stemmen? - in Nederland niet een hoge mate van feitelijke legitimiteit van het bestel?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 183

II De opgetreden veranderingen

Onze onderzoeker - ik breng het U in herinnering - deed zijn onderzoek tijdens de gemoedelijke dagen van het kabinet-De Quay. Stel eens, hij ware een langzaam schrijver, en zou zijn analyses tot vandaag aan de dag nog niet hebben gepubliceerd. Hij zou in Nederland terugkomen in dit jaar, post-1966. Wat zou dat betekenen voor zijn analyse? Hij zou het rustige beeld dat Nederland in zijn eerder onderzoek vertoonde, niet langer aantreffen en zou moeten verklaren waarom niet. Hij zou zich in een post scriptum kunnen beperken tot een analyse van de gebeurtenissen tussen 1962 en nu, en deze als retouches op zijn beeld kunnen aanbrengen. Wat zou hij al zo als aanleiding van de onzekerheden van vandaag aanwijzen? Ik noem U: a. de beginnende doorbraak van de Boerenpartij in 1963 - symptomatisch voor een nog onduidelijk gericht antisysteem verzet; b. het conflict om het radio- en televisiebestel: duidelijke toetssteen voor de vraag of de beheersing der moderne electronische communicatiemiddelen in handen moet liggen van hetzij niet-ideologisch bepaalde commerciële belangen, hetzij een onduidelijk gedefinieerde ‘nationale omroep’, hetzij de oude ideologische families, die tezamen de grote meerderheid van ons volk plachten te vormen. Hij zou hieraan niet voorbij kunnen gaan, enerzijds omdat in dit conflict het gebrek aan feitelijke binding van de grote massa met de verwante omroepen aan de dag trad, anderzijds omdat de volte-face van de kabinetswisseling van 1965 nogmaals het feit zou illustreren dat katholieken, antirevolutionairen en socialisten als het er op aan komt de zekerheid van de ‘zuilen-autonomie’ prefereren boven een nationaal bestel op krediet. Leiding en volgelingen begonnen hier wellicht voor het eerst uit elkaar te raken. c. de gebeurtenissen rondom het huwelijk van Prinses Irene eerst, Prinses Beatrix later. Onze buitenlandse waarnemer zou constateren, dat gerucht rondom de monarchie een veel dieper aardbeving teweeg kon brengen, dan in het stereotype constitutioneel-koningschapsverhaal zou passen. Want in hun houding ten opzichte van het Hof legden vele politici een grote onzekerheid aan de dag. Dit betekende een fundamentele schok, zowel voor ‘the dignified institution of the monarchy’17 als voor het gezag van de politici zelf. Het betekende een doorbreken van een aantal taboes, die de totdien levende politieke rust konden schragen. En toen daarna politici zowel als politie nerveus gingen aarzelen tussen repressie en het toestaan van vrije expressie van protest, ontstond een fundamentele vertrouwenscrisis, die tegelijk was een crisis in het zelfvertrouwen van de politici en in het vertrouwen van vele totdien zo passieve kiezers. d. Een en ander ging gepaard met een snelle slijtageslag onder de diverse politieke leiders, die nog tot 1965 als sterke mannen hadden gegolden. Dit

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 184 activeerde de opkomst van nieuwe pretendenten, die zich anders dan vroeger door de aandacht van pers en televisie ook buiten de traditionele ideologische kaders om een nationaal publiek konden verwerven - een nieuw verschijnsel, dat bij kiezers en leiding verdere onzekerheid teweeg bracht. Onze onderzoeker zou daarom constateren, dat de onrust van vandaag mede het gevolg is van de rust van gisteren: toegenomen beweeglijkheid immers was een enerverend verschijnsel voor een bestel dat zorgvuldige procedures had uitgewerkt juist op basis van vaste verhoudingen. Politieke onzekerheid heeft daarom een te sterker effect, omdat deze cumulatief werkt. Politieke onzekerheid brengt politieke onzekerheid voort, zonder dat een zo aangroeiende lawine vooreerst beletselen ontmoet in stevige structuren en stabiele reacties. Waarbij te bedenken valt, dat veel politici al gauw vervallen in het misverstand zich vrijwel uitsluitend te oriënteren op een luttel aantal medepolitici en kranten- en televisie-verslaggevers, en daarom veelal het zicht verliezen op diepergaande maatschappelijke feiten. Zonder deze puur-politieke verklaring van het verschijnsel van de huidige onrust komt men er niet uit. Echter, ook een beoefenaar van de politieke wetenschap is voldoende socioloog om de invloed van diepergaande maatschappelijke veranderingsprocessen op de politiek te beseffen. De buitenlander mag, vermoeid, met zijn post scriptum volstaan - wij niet. Wat is in wezen aan de hand met het ogenschijnlijk nog zo stabiele bestel, dat in 1962 nog zo onschokbaar leek? Men zou, globaal, de volgende factoren kunnen noemen. a. De analyse, die de buitenlander van de verzuiling gaf, lijkt geslaagd maar is onvolledig: zij vergat de invloed te verdisconteren, die van het slagen van het verzuilingsproces zelf uitging. Dit bracht inderdaad integratie, emancipatie, gelijkgerechtigdheid, zelfvertrouwen. Maar juist hierdoor komt er iets van een kater. De leiding van elke zuil benart de vraag, of men van de eigen zekerheden uit wel of niet door moet stoten naar een grotere openheid; bij de diverse organisatorische apparaten groeit de twijfel of alle organisatorische inspanning nog wel gerechtvaardigd is; bij tal van volgelingen blijkt telkens weer een lauwe, verzadigde apathie. De banden worden losser, de zekerheden verdwijnen, politieke reacties worden minder van te voren berekenbaar, en door dit alles neemt de onduidelijkheid in de Nederlandse politiek, ook voor de meest-geïnvolveerde politici, sterk toe. b. Er groeit een probleem, dat men zou kunnen aanduiden als dat van een stijgende spanning door een toenemende heterogeniteit van de gezagstypen. Door de Amerikaanse auteur, Harry Eckstein, is de stelling geuit, dat de stabiliteit van een (democratisch) politiek bestel zou afhangen van de mate waarin gezagspatronen in de diverse sectoren van de maatschappij ‘congruent’ met elkaar zijn. Instabiliteit, daarentegen, zou noodzakelijk volgen uit een ‘discongruentie’.18 Snelle maatschappelijke veranderingen stellen traditionele gezagstypen en -vormen aan stijgende spanning bloot. Zij eisen een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 185 creatiever gezagsuitoefening, dan het eerdere traditionele, relatief paternalistische type.19 Afbraak van gezag in één sector van de maatschappij (bijv. kerk of gezin) zou daarom onvermijdelijk repercussies hebben elders in het maatschappelijk en politiek bestel. Misschien kan men hierin een sleutel vinden tot de paradox, dat veelal zonen en dochters uit oud-calvinistische, en in mindere mate van traditioneel-katholieke milieus in sterke mate op de voorgrond treden in militante afwijzing van het bestaande - of dit nu is in de literatuur of in de politiek? c. Minder speculatief is een derde maatschappelijke ontwikkelingstendentie, die men de paradox zou kunnen noemen van de gelijktijdige ‘personificatie’ en ‘depersonificatie’ van het gezag. Aan de ene kant hebben televisie - en in reactie daarop ook dagbladen en weekbladen - tot gevolg, dat politieke leiders veel meer zichtbaar worden voor de gewone kiezer: veelal op uiterlijkheden gebaseerde, vluchtige indrukken over personen komen zo de vroeger bestaande eerbied voor het ambt uithollen; het oude spreekwoord, dat niemand een held is voor zijn kamerdienaar, verwerft nu plotseling, oneindig vergroot, gelding in de politieke verhoudingen. En dit te sterker, naarmate een oudere, niet op televisie ingespeelde leidersgeneratie het nieuwe medium soms met wantrouwen en onzekerheid tegemoet treedt. Maar tegelijk is er ook een sterke depersonificatie van het gezag. De sterke uitbreiding en specialisatie van de staatstaak leidt tot de vorming van talloze, onoverzienbare bureaucratische apparaten, zowel bij de overheid als bij belangengroepen en het bedrijfsleven. In plaats van een in enkele personen gesymboliseerd beleid (‘Colijn en de gave gulden’, bijv.) komt hierdoor een sterke verbrokkeling tot stand, met deelbeleidjes, die een eigen leven gaan leiden in een doolhof waarin zelfs ingewijden het spoor verliezen, en dat voor buitenstaanders soms een Kafka-esk beeld gaat vertonen. Traditionele politieke organen: het parlement, de partijen, en zelfs de ministers verliezen daarom hun directe greep, ten bate van anonieme apparaten van belangengroepen, gespecialiseerde ambtenaren, en nietgebonden deskundigen. Tegenover de personificatie van enkele politieke leiders staat daarom de ondoorzichtigheid van het gedepersonaliseerde bestuur. Beide leiden er echter toe, dat de kiezer een wrevelige gooi wil doen naar invloed, wellicht mede uit wrok tegen zijn innerlijke overtuiging van eigen machteloosheid. d. Dit brengt ons, vanzelf, tot een vierde paradox, die van de participatie. Ieder weet het - en het verkiezingsonderzoek van de Vrije Universiteit heeft het met harde cijfers opnieuw bevestigd20: de feitelijke deelname van Nederlanders aan het politieke leven ligt op een laag niveau. Zelfs de door alle commentatoren unaniem tot belangrijkste verkiezingen sinds 1946 uitgeroepen stembusslag van 1967 bracht slechts weinigen ertoe hun rol van passief toeschouwer in te wisselen voor die van actief deelnemer. In wijde kringen heerst bovendien de indruk dat actieve deelname toch niets uitricht.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 186

Maar dan staan daarmee tegelijk in tegenspraak de gebeurtenissen van 1966 toen slechts een handvol Provo's het Nederlandse gezag voor onoplosbare problemen leek te stellen, en van het jaar 1967 waarin nog altijd relatief kleine groepen van journalisten en wetenschappelijke ambtenaren van universiteiten het partijstelsel via D66, Nieuw Links, of Christen-Radicalen uit hun voegen lijken te lichten; paradox in optima forma: zij die het meest overtuigd klagen over de afwezigheid van ‘volksinvloed’ bewijzen zelf dat uiterst kleine groepen zich tot woordvoerders van het vermeend-uitgesloten volk kúnnen opwerpen. Zo is er een duidelijke contradiction sociale tussen een geringe participatie en rijke mogelijkheden tot participatie. Het sociaal onderzoek poogt reeds - en zal nog verder moeten pogen - een sleuten voor dit paradoxale verschijnsel te vinden. Is het een onvermijdelijk gevolg van de langzame en slechts partiële democratisering, die Nederland heeft ondergaan? Wreekt zich nu de invloed van de duidelijke social control, die met de verzuilingsintegratie samenhangt?21 Heeft de burger inderdaad een juist gevoel voor de ontoegankelijkheid van wat Robert Dahl genoemd heeft, de nieuwe democratische Leviathan?22 Is het heersend pessimisme een reflectie van een juist inzicht in het feit, dat wezenlijk belangrijke beslissingen zich in werkelijkheid buiten onze grenzen afspelen? e. Zo komt men tenslotte onvermijdelijk tot de ook door Brugmans behandelde vraag naar de verhouding van ‘nationale’ en ‘internationale’ kaders. Lange tijd heerste in Nederland de neutraliteitspolitiek, die een bewust isolement van de wereld inhield. De invloed daarvan speelt nog door in de neiging tot het niets-verplichtend commentaar, dat zo vaak onze ‘buitenlandse’ kronieken kenmerkt. Toch doet zich recentelijk een sterke stijging gevoelen van de belangstelling voor internationaal-politieke aangelegenheden, in Vietnam niet alleen, doch in de gehele wereld buiten ons - en daarbij tevens een grotere bereidheid tot effectief participeren. Maar tegelijk is er zo weinig dat ‘Nederland’ in feite kan doen. Er is daarom soms een bijna groteske afstand tussen de verbeten ernst en de emotionaliteit waarmede in Nederland buitenlands-politieke vragen worden behandeld, en het luttel effect, dat dit alles heeft in de werkelijke beslissingscentra in de wereld van vandaag.

Samenvattend komt men tot de volgende constateringen over bestaande sociale realiteiten, waarmee het politiek bestel wordt geconfronteerd:

1. De geslaagde verzuiling leidt, paradoxaal, tot groeiende twijfel en onzekerheid.

2. Snelle sociale veranderingen breken traditionele gezagstypen af. Er is, tegelijkertijd, een toenemende personifiëring in de rol van enkele top-politici, en een depersonifiërende bureaucratisering in de realiteiten van de besluitvorming.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 187

3. Er is weinig participatie bij toenemende participatiekansen: de zin van politieke participatie wordt als dubieus ervaren; zij die het meest roepen om actieve volksparticipatie, zijn zelf kleine minderheden.

4. Stijgende aandacht voor internationale gebeurtenissen gaat samen met een krimpende invloed die Nederland en Nederlanders daarop kunnen uitoefenen.

5. Er is onlust, doch weinig zekerheid of men behoud dan wel wezenlijk verandering zou ambiëren. Deze onzekerheid leeft sterker bij de politieke elitekringen, dan bij de gewone man; en dat juist omdat Nederlandse politici ontwend waren in termen van onzekerheid te leven.

III Hervormers en hervormingen van het politieke bestel23

De heersende politieke onzekerheid voedt de plotseling opgekomen hervormingsdrang. Terwijl vroeger de invloed van de kiezer door sterke dammen was ingedijkt, verschijnt nu plotseling de autonome kiezer. Zijn wrokkige afwijzing van de oude partijen doet de roep opgaan om nieuwe instellingen en een ander partijstelsel. De voor het eerst gebleken labiliteit van traditionele gezagsvormen doet naarstig zoeken naar nieuwe vormen van gedrag en legitimering van gezagsdragers. Alom wordt aandacht besteed aan de problemen, die het moderne regeren in een ingewikkelde samenleving biedt. Veel van het hervormingsstreven is nog onzeker, zonder duidelijke richting, vol onverplichtende aarzelingen. De materie zelf is complex. In het kader van deze voordracht kan ik daarom weinig doen dan enkele kanttekeningen plaatsen. Zij betreffen eerder de politieke werkelijkheid dan de theoretische wenselijkheid van de verschillende geproclameerde oplossingen. Daartoe zal ik de hervormers kunstmatig indelen in twee groepen: a) die van de institutionele hervormers, en b) die van de hervormers van het partijstelsel.

1. De institutionele hervormers: Institutionalisten zijn zij, die wijzigingen in de politieke verhoudingen nastreven door grondwettelijke of wettelijke veranderingen in de organisatie van regering en bestuur, het parlementair bestel, en/of het kiesrecht. Zij pogen door institutionele wijzigingen de politieke verhoudingen te reguleren. Zij blijven gewoonlijk binnen staatsrechtelijk kader, en delen daardoor in de normatieve instellingen en de politieke onschuld, die het staatsrecht vanouds eigen is. Dit geeft hun beschouwingen een bovenpartijdig, objectivistisch karakter. Zij zoeken hun kracht vooral in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 188 overtuiging op het niveau van specialistische elites. Hoe groot is hun kans op succes? Institutionalisten ontmoeten allereerst op hun pad de tegenstand van tal van staatsrechtsgeleerden. Deze zijn veelal sterk gehecht aan de subtiele nuances van het geldend recht, en komen spoedig ertoe geldend recht met goed recht gelijk te stellen. Haastige heelmeesters ontmoeten daarom tal van vroede experts op hun weg, die zich tegen chirurgische experimenten verzetten. Zij hanteren daarbij gewoonlijk het gerede argument, dat toekomstige ontwikkelingen veilig kunnen worden overgelaten aan de staatkundige praktijk, waarin immers gemakkelijk nieuwe conventies kunnen ontstaan. Het staatsrechtelijk kader, waarin zich veel van het hervormingsstreven afspeelt is daarom tegelijkertijd een bron van politieke kracht (het is een typische elite-discussie) en van politieke zwakte (veel van de technici houden niet van drastische hervormingen). Daarbij komt, als tweede probleem, dat de gedane voorstellen veelal onvoldoende worden doordacht. Een vitium originis van elk institutionalisme is, dat het de werking van institutionele factoren te geïsoleerd beziet. Daarom worden al spoedig patentmiddelen aanbevolen, die in de praktijk een geheel andere uitwerking kunnen hebben dan hun voorstanders voorzien. Men koppelt een bepaalde buitenlandse institutionele regeling los uit het geheel van de politieke en maatschappelijke structuur, waarvan deze deel uitmaakt, schrijft aan deze instelling een bepaalde werking toe, en proclameert zonder meer, dat deze werking gelijk zal blijven in een land met een geheel verschillend politiek en maatschappelijk bestel. Zowel door voorstanders als tegenstanders van bepaalde institutionele hervormingen wordt op dit gebied een demagogie bedreven, die niet minder gevaarlijk is, omdat zij veelal te goeder trouw wordt bedreven. Een derde complicatie is, dat men dikwijls tot tweeslachtige voorstellen komt. In de discussie over de gekozen minister-president, het parlementair stelsel en het kiesstelsel bijv. ontmoet men bij enige nadere analyse twee niet gemakkelijk te verenigen constructies: ten eerste de gedachte, dat men zou moeten koersen in de richting van een gekozen premier, met daarnaast een parlement, dat niet tot taak heeft de regering te vormen of af te zetten, maar hoogstens kritisch te begeleiden via medewetgeving, medebegroting, en onderzoek via gespecialiseerde commissies; en ten tweede de gedachte aan een zodanige bundeling van politieke krachten, dat duidelijke parlementaire meerderheden voor normale parlementaire kabinetten zouden kunnen ontstaan. Het eerste model is ‘kort-Amerikaans’, het tweede Engels van inspiratie. Zij gaan onderling van zeer verschillende veronderstellingen uit en stellen dan ook zeer verschillende eisen aan kiesstelsel, parlementaire structuur, en partijstelsel. Dit wordt niet altijd duidelijk, omdat men volstaat met niet nader geanalyseerde begrippen als ‘tweepartijensysteem’, ‘het leggen van een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 189 directe band tussen regering en kiezers’ e.d. In werkelijkheid bestaan achter deze façaden zeer grote politieke verschillen en men zou hopen dat deze eerst systematisch zouden worden geanalyseerd voordat specifieke oplossingen worden geproclameerd. Van fundamenteler betekenis is echter een vierde probleem, dat van de mogelijkheid van politieke verwezenlijking. Institutionalisten wensen de politieke verhoudingen te wijzigen. Doch zij behoeven daartoe steun bij het zittend parlement (indien zij met wetswijziging kunnen volstaan), of ook het volgend parlement (indien zij grondwetswijziging nastreven). Voorgestelde wijzigingen, hoe goed ook doordacht, zullen derhalve staan of vallen met de instemming van tenminste de helft van de huidige, eventueel van twee-derde van de toekomstige parlementsleden. Zij kunnen derhalve nimmer in vacuo worden beschouwd, doch zullen moeten worden getoetst aan de huidige en toekomstige politieke krachtsverhoudingen.

2. Wijzigingen in het partijstelsel: Ook na hun recente verliezen bezetten de traditionele vijf grote partijen nog 82% van de zetels van de Tweede Kamer, ruim voldoende om hervormingen naar eigen trant door te voeren, of door anderen geproclameerde hervormingen te beletten, indien zij onderling voldoende overeenstemming weten te bewaren. Hervormingsstrategen hebben daarom slechts drie opties: - ofwel zij moeten hopen met kracht van louter zakelijke argumenten ook de gevestigde politieke krachten te winnen voor hun stelling, dat moderne sociale verhoudingen een modern politiek bestel vereisen; - ofwel zij dienen de bestaande partijen te verzwakken via electorale acties; - ofwel zij dienen hun voorstellen in feite af te stemmen op de bestaande politieke krachtsverhoudingen. Het is na de gebeurtenissen van het laatste jaar duidelijk, dat D66 en het intellectueel debat hervormingen op de agenda hebben geplaatst. Het is evenzeer duidelijk, dat gedane voorstellen zorgvuldig zullen worden gekeurd door gevestigde politieke belangen. Welke dynamiek is in het partijstelsel vooreerst te verwachten? De twee meest duidelijk levende idealen zijn: (a) de wens via een polarisatie der politieke krachten te streven naar iets, dat op een tweepartijensysteem zou gaan lijken, en (b) het verlangen door samenwerking tussen de Christelijke partijen te komen tot een Christen-democratisch blok. De polarisatiegedachte vindt zijn theoretische en politieke voorstanders vanouds bij sommige liberalen en vele socialisten. Zij is een natuurlijk gevolg van het voornamelijk sociaal-economisch criterium, waarop deze groeperingen hun politieke identiteit baseren. Zij zoeken hun inspiratie vooral in Engeland en de Verenigde Staten en hopen te meer op een polarisatie, omdat deze hen zou kunnen verlossen uit hun afhankelijkheid van een onberekenbaar confessioneel centrum.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 190

Daartegenover staat het verlangen te komen tot een groot Christen-democratisch blok, hetzij radicaal, hetzij centristisch, hetzij meer behoudend gericht, doch in ieder geval erop bedacht zoveel mogelijk stemmen uit verscheiden sociaal-economische groeperingen onder een gemeenschappelijk Christelijk vaandel te verenigen. Model is niet het Angelsaksische tweepartijenstelsel, maar een continentale constructie als de Duitse CDU of de Italiaanse Democrazia Cristiana. Lopen deze twee strevingen parallel? Beide hebben gemeen het verlangen naar een samenbundeling van nu veelal nog over diverse partijen gespreide kiezers. Dat impliceert dat zij elkaar zouden kunnen vinden ten aanzien van die hervormingen van het kiesstelsel, die samenwerking tussen nu nog gescheiden groepen zouden bevorderen en tegelijkertijd onwelgevallige kleinere concurrenten zouden uitschakelen. Maar voorstanders van een gepolariseerd systeem en van een Christen-democratisch blok stemmen niet overeen ten aanzien van andere hervormingsvoorstellen zoals een gekozen premier of een verplicht stembusaccoord: dergelijke instellingen dwingen immers tot een gepolariseerde keuze en zijn daarom moeilijk accepteerbaar voor de nog altijd machtige groepen, die een vrij manoeuvrerend centrum verkiezen boven een afgedwongen samengaan. In de huidige politieke situatie komt daar nog een andere paradox bij. Veel van het hervormingsstreven is links-gedacht. Men wil mogelijkheden scheppen voor een linkse concentratie, die de huidige feitelijke zwakte van ‘links’ in de politiek teniet zou doen. Het streven vindt voorlopig nog geen duidelijk pendant ter rechterzijde, en stuit ongetwijfeld op verzet bij bestaande centrumgroeperingen. Gezien de feitelijke verbrokkeldheid van de ‘radicalen van alle gading’, gezien de concrete politieke kracht vandaag nog van ‘centrum’ en ‘rechts’, lijkt het vooreerst weinig waarschijnlijk, dat ‘links’, - of het nu is ‘nieuw links’ of ‘nieuw-progressief’, of ‘Christen-radicaal’ - voldoende politieke macht zal weten te ontwikkelen om enigerlei hervorming door te voeren zonder gelijktijdige steun van ‘centrum’ en ‘rechts’. En dat biedt zo zijn eigen beperkingen. Men kan daarom voor de toekomst de volgende alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden zien: a. Er komt een fundamentele wijziging van het kiesrecht tot stand, die kleinere politieke partijen hun kansen ontneemt, en de bestaande politieke partijen tot samengaan dwingt. Het te verwachten resultaat van een dergelijke hervorming zal eerder een driepartijensysteem zijn, bestaande uit een Christen-democratisch blok geflankeerd door niet-confessionele concurrenten ter linker- en rechterzijde, dan een tweepartijensysteem. Geen van deze partijen zou waarschijnlijk een duidelijke meerderheid verwerven, zodat het bestaande systeem met coalitieregeringen van centrum-links of centrumrechts zou worden gehandhaafd. b. Er komt in het geheel geen belangrijke wijziging tot stand. Het hervor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 191 mingsstreven ebt af door de weerstand van de bestaande partijen. Mede als gevolg hiervan vindt opnieuw een sterke depolitisering plaats. De rebelse kiezer van 1967 voegt zich weer in het gareel. Naast de vijf bestaande partijen wordt ook D66 een langzaam vergrijzend deel van het systeem, als een laat-belegen soort Vrijzinnig-Democratische Bond. c. Er vindt een versnelde afbraak van de bestaande partijen plaats ten gunste van diverse nieuwe concurrenten. Hierdoor ontstaat een versterkte verbrokkeling, die tot verdere onduidelijkheid en gefrustreerde onmachtsgevoelens voert. Vooral in het laatste geval kan een vicieuze cirkel ontstaan, waaruit een stijgend aantal Nederlanders zal willen wegbreken achter het vaan van een nieuwe ‘sterke man’. Wellicht dat dan plotseling hervormingen mogelijk worden, die voordien werden afgewezen? - Een zwart perspectief, dat een prikkel zou moeten zijn voor hervormingen nu het nog tijd is.

Eindnoten:

1 De Nederlandse benaming is verwarrend, aangezien elders het begrip second chamber altijd wordt gebruikt voor hogerhuis, senaat, bondsraad, e.d. lichamen. 2 Behalve in Nederland, bestaat de uitsluiting van ministers uit het parlement (met behoud van een parlementair stelsel) slechts in Luxemburg en Noorwegen. In de Franse Vijfde Republiek en in Zwitserland is het verschijnsel eerder een onderdeel van een geheel ander politiek bestel. 3 Keeton, The Passing of Parliament. 4 Scheps gebruikt dit beeld ter typering van de positie van professor Romme als leider van de KVP in Socialisme en democratie, 1951, 358. 5 Zie over deze gehele problematiek de interessante studie van Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. 6 Spiro, Government by Constitution: The Political System of Democracy, passim. 7 Zie o.m. Beer, Patterns of Government: The Major Political Systems of Europe, Part One en Almond and Coleman, The Politics of the Developing Areas. 8 Almond and Verba, The Civic Culture, 132. 9 Zie hierover veel uitgebreider mijn Opposition in a Segmented Society: The Netherlands, Publikatielijst, nr. 41. 10 Zie de Leidse inaugurele rede van Schöffer, Ons tweede tijdvak. 11 Buys, Studiën over staatkunde en staatsrecht, 1, 299. 12 In de meeste grote steden van ons land liep het percentage stemgerechtigde mannen tussen 1848 en 1888 in feite terug, of bleef stationair. 13 Zie hierover vooral de voortreffelijke studies van Rokkan, bijv. Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation. 14 Glastra van Loon, Kiezen of delen. 15 Dahl, A Preface to Democratic Theory, passim. 16 Kornhauser, The Politics of Mass Society. 17 De term is van Bagehot, The English Constitution. Bagehot construeerde een tegenstelling tussen ‘dignified’ en ‘efficient parts of the Constitution’, en stelde, dat de laatste slechts konden werken dank zij het feit dat de aandacht van de bevolking ‘gevangen’ werd door de ‘dignified parts’. 18 Eckstein, A Theory of Stable Democracy, mimeo, (onlangs herdrukt als Appendix B in Harry Eckstein, Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway, Princeton, 1966, 225-288). 19 Zie hierover de interessante voordracht van De Valk, Het gezag in opspraak: Sociale kanttekeningen bij een actueel probleem.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 20 Zie Sociaal-wetenschappelijk instituut van de Vrije Universiteit afdeling Politicologie, De Nederlandse kiezers in 1967: Enkele resultaten van een landelijke enquête, Amsterdam, 1967 en Hoogerwerf, De Nederlandse staatsburger: Toeschouwer of medespeler? 21 Van Doorn, Verzuiling: Een eigentijds systeem van sociale controle, 327-362. 22 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies. 23 De nu volgende pagina's wijken op bepaalde punten niet onaanzienlijk af van de oorspronkelijk uitgesproken tekst. Ik ben mij pijnlijk bewust van het feit, dat de besproken materie zich nauwelijks leent voor een zo beknopte behandeling, als waarvoor hier plaats is. Voor een uitvoeriger studie zie Kuypers, Het politieke spel in Nederland - diagnoses, remedies en een suggestie.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 193

Polarisatie: ‘een zaak van taktiek en strategie’*

Er heerste een zekere euforie in kringen van de progessieve combinatie na de verkiezingen van 2,8 april jl. De samenwerking tussen PvdA, D'66 en PPR in één schaduwkabinet leek te hebben aangeslagen. Het kabinet-de Jong had zijn meerderheid in de Tweede Kamer verloren en voor het eerst na een tiental jaren was de PvdA weer aan de winnende hand. De partij van de alternatieve minister-president Den Uyl herwon niet slechts de door het uittreden van de groep-Goedhart verloren zetels, doch verkreeg er nog twee extra zetels bij. D'66 steeg van zeven zetels naar elf zetels. De PPR wist zich, tegen alle voortijdige doodsvoorspellingen in, met twee zetels redelijk te handhaven. De kiezers - zo kort tevoren bij de provinciale statenverkiezingen nog een prooi van apathie - waren kennelijk sterk opgekomen, naar men aannam, omdat voor het eerst in Nederland een echte keus voor een regering mogelijk was. Tegelijk was de progessieve combinatie erin geslaagd de incidentele winsten van de PSP in 1966 en 1967 en van de CPN in 1970 in verlies te doen verkeren. Wie had durven verwachten, dat D'66 en PvdA zich zo snel in een duurzaam samenwerkingsverband hadden kunnen vinden? Het einde van de confessionele partijvorming leek in zicht, en daarmee eindelijk de mogelijkheid van een totale herorganisatie van het versteende Nederlandse partijstelsel! Er viel na de opwinding van de verkiezingsstrijd een satisfacte stilte. Vol zelfvertrouwen zag men het onvermogen van de andere partijen aan, die op 11 mei zelfs niet in staat bleken gezamenlijk een formateur voor te dragen. En men speelde al op de verkiezingsavond zelf met de gedachte, dat nieuwe verkiezingen wel spoedig noodzakelijk zouden blijken. De strategie Den Uyl

* Artikel verschenen in Hollands Maandblad, nr. 285-286 (augustus-september 1971) alsreaktie op J.M. den Uyl die de door de PvdA verkozen polarisatiekoers ‘een zaak van taktiek en strategie’ had genoemd.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 194 leek in vervulling te gaan: eerst in de verkiezingen van april de regeringspartijen in de minderheid brengen, daarna in nieuwe verkiezingen een beslissende aardverschuiving forceren in het losgeraakte Nederlandse kiezerskorps! Vier maanden later is het duidelijk, dat deze euforie op zijn minst prematuur was. Niet alleen blijkt het beeld van de verkiezingen bij nadere analyse minder eenvoudig te zijn dan in de eerste momenten toescheen. Ook de daardoor veroorzaakte politieke situatie blijkt complexer dan men verwacht had. En dat niet alleen voor de regeringspartijen, maar evenzeer voor de oppositionele progressieven van velerlei gading.

De verkiezingsuitslag in langer perspectief

De PvdA steeg in 1971 vergeleken met 1967 met 1,1% en vergeleken met 1970 met 1.4% van de stemmen. De winst was algemeen. Zij werd behaald in alle provincies, en was vooral in Brabant en Limburg opvallend hoog. Winst was er niet alleen in de categorie van de grote steden, maar méér nog op het platteland en het verstedelijkte platteland. Maar toch... Totaal percentage van alle stemmen uitgebracht op traditioneel-linkse partijen (Socialisten, communisten en links-socialisten) 1946-1971.

1946 38.9% 1948 33.4% 1952 35.5% 1956 37.5% 1959 35.1% 1963 33.8% 1967 30.0%1) 1971 29.9%2)

Beziet men het stemmental van PvdA, PSP en CPN, dan is het totale beeld voor traditioneel-links minder gunstig. Tezamen behaalden deze drie partijen 29.9% van de stemmen, 0.1% minder dan in 1967, het laagste cijfer van alle Tweede Kamer-verkiezingen sinds de tweede wereldoorlog. Het klimaat in Nederland is sinds 1966 ‘linkser’ geworden, getuige bijvoorbeeld de radicale stromingen in de kerken, de toon van talloze televisie-en radio-uitzendingen, het activisme van studenten en andere jongerengroepen, de breuk in eens als vanzelfsprekend beschouwde gezagsverhoudingen en de wijdverspreide afbraak van de traditionele verzuilingskaders. Maar de vanouds linkse partijen hebben er numeriek nog weinig van geprofiteerd. Telt men de nieuwe ‘progressieven’ en de PPR bij de traditioneel-linkse partijen, dan nog is het beeld

1 inclusief D'66: 34.5% 2 inclusief D'66 er PPR: 38.5%

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 195 niet overweldigend. PvdA, PSP, CPN, D'66 en PPR tezamen verkregen in 1971 38.5% van de uitgebrachte stemmen. Dat is precies 1.0% meer dan de PvdA en de CPN tezamen in 1956 behaalden. En de gezamenlijke procentuele sterkte van de progressieven van alle gading is ook nu nog 0,4 minder, dan de 38.9% die al wat links was wist te behalen in 1946, het jaar toen de doorbraak mislukt heette. Paradoxaler nog: de som van alle genoemde linkse groeperingen was in 1971 1.1% lager dan in 1970. Tegenover de winst van de PvdA van 1.4% stonden immers verliezen van alle andere groeperingen: 0.5% voor de PSP, eenzelfde percentage voor de CPN, 0.9% voor D'66, 0.6% voor de PPR. En deze landelijke percentages maskeren nog belangrijke regionale ontwikkelingen. Tegenover een verdere winst van alle linkse partijen gezamenlijk op het platteland en het verstedelijkte platteland resp. van 0.5% en 0.9%, vergeleken met 1970, vonden aanzienlijke dalingen plaats in de meer verstedelijkte gebieden: verlies van 2.5% in de forensengemeenten, 0.4% in de kleinere steden, niet minder dan 2.9% in de steden boven de 100.000 inwoners. Verliezen en winsten van linkse partijen in 1971, vergeleken met de statenverkiezingen van 1970, in gebieden meteen verschillende urbanisatiegraad (in percenten).

PvdA PvdA + PSP + CPNPvdA + PSP + CPN + D'66+PPR

Platteland + 1.8 +1.6 +0.5 Verstedelijkt +2.7 + 1.9 +0.9 platteland Forensengemeenten +0.3 0.0 -2.5 Steden onder + 1.1 +0.1 -0.4 100.000 Steden boven +0.8 -0.8 -2.9 100.000

Den Uyl heeft altijd betoogd, dat het kiesgedrag van de randstad en vooral van de grote steden daarin, de beweging van de toekomst laat zien. Gezamenlijk links verloor 4.5% stemmen in Noord-Holland, 2.4% in Utrecht en 1.6% in Zuid-Holland. Waarom dan toch de euforie? Men keek vooral naar de stemmenwinst van de PvdA en vergat de relatieve verliezen van de andere linkse groeperingen. Men telde verheugd de absolute zetelwinst, zonder te bedenken dat men pas in 1971 formeel de uitgestelde baten kon binnenhalen van de doorgezette groei van D'66 na 1967 en van het uittreden van de PPR in 1968. En men vermeide zich temeer in de déconfiture van de partijen van het kabinet-de Jong, naarmate men deze na de statenverkiezingen van 1970 niet meer in die omvang verwacht had. Daarbij speelde gezichtsbedrog een rol. Bij de statenverkiezingen was de opkomst in de overwegend linkse grotere gemeenten veel sterker gedaald dan op het vooral confessioneel georiënteerde platteland. In de samentelling van de landelijke resultaten gaf dit in 1970 een over-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 196 dreven gunstig beeld van de steun voor het kabinet-de Jong. Bij de Tweede Kamerverkiezingen steeg de opkomst landelijk van 68.5% tot 78.5% van de stemmen, dat is, indien men het aantal in 1970 opgekomen kiezers als basis neemt, een stijging van 15%. Ook in 1971 kwam het platteland in absolute zin beter op dan de grote steden. Maar terwijl de opkomst op het platteland met 11% en op het verstedelijkte platteland met 14% steeg, groeide het aantal kiezers in de forensengemeenten met 17% en in de steden boven de 100.000 inwoners met 19%. Landelijk gezien verschoven daardoor de verhoudingen tussen confessionele en niet-confessionele partijen ten nadele van het kabinet-de Jong. De in 1970 nog versluierde deconfessionalisering kwam hierdoor des te harder aan. In dit klimaat vierde de oppositie haar zege, ofschoon tegelijkertijd in diezelfde grote gemeenten de gezamenlijke linkse groeperingen (PvdA, CPN, PSP, PPR en D'66) van 53.2% van de stemmen in 1970 naar 50.3% in 1971 daalden. De opkomst bij de statenverkiezingen van 1970 en bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 in gebieden met een verschillende urbanisatiegraad.

1970% 1971% Stijging (1970=100)

Plattelandsgemeenten 74.4 82.6 111 (20% van de bevolking)

Verstedelijkt 69.4 78.9 114 platteland (16% van de bevolking)

Forensengemeenten 69.1 81.1 117 (8% van de bevolking)

Steden onder de 66.8 77.6 116 100.000 (25% van de bevolking)

Steden boven de 63.1 75.3 119 100.000 (31% van de bevolking)

Nederland 68.1 78.5 115

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Bron: De Volkskrant, 29 april 1971

Het effect van de vorming van het schaduwkabinet

De presentatie van een alternatief regeringsteam was het voornaamste novum van de verkiezingscampagne in 1971. Hoe succesrijk was het schaduwkabinet in electoraal opzicht? En hoe nuttig was het als vernieuwing van de formatietechniek? De vorming van het schaduwkabinet heeft wellicht in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 197 twee opzichten een voor de PvdA gunstig resultaat gehad: 1. de presentatie van een alternatief team o.l.v. Den Uyl lijkt te hebben bijgedragen tot een concentratie van linkse stemmen op de PvdA. Een verdere uiteenwaaiering van links en in het bijzonder de in 1970 nog dreigende doorbraak van de CPN in bredere arbeiderskringen zijn daarmee voorlopig voorkomen. En 2. de vorming van het schaduwkabinet kan hebben bijgedragen tot de relatief sterke stijging van de opkomst in de grotere steden, die ceteris paribus een ruggesteun voor de linkse partijen vormde. Zeker is dit echter niet. Buiten Nederland is het een normaal verschijnsel, dat bij landelijke verkiezingen meer kiezers opkomen dan bij provinciale of plaatselijke verkiezingen. Deze wetmatigheid zou zich ook in Nederland hebben kunnen voordoen, zonder dat de schijnbare mogelijkheid van een directe regeringskeus zou zijn gelanceerd. Naast deze twee positieve gevolgen staan mogelijk ook negatieve factoren. Tegenover de winst van de PvdA staat het verlies van D'66 en de verdere teruggang van de PPR. De snelle opkomst van DS'70 die, als men de cijfers van mag geloven, voor bijna de helft valt toe te schrijven aan stemovergang uit kringen van de PvdA en D'66, doet vermoeden dat de leus van de polarisatie niet alom positief werd ervaren. Uit cijfers, die Van Dam resp. in 1970 en 1971 voor de televisie verstrekte blijkt ook niet dat het schaduwkabinet massaal aansloeg bij jeugdige kiezers. De politieke voorkeuren van hen, die voor het eerst ter stembus togen waren volgens Van Dam in 1970 en 1971 als volgt verdeeld.

1970 1971 KVP 18% 17% ARP 5 7 CHU 3 3 _____ Totaal confessionelen 26 27

PvdA 10 20 PAK 10 - PPR 3 4 D'66 20 15 _____ Totaal progressieve 43 39 combinatie

PSP 4 8 CPN 4 4 DS'70 - 8 VVD 13 8

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap De naar verhouding sterke cijfers van PSP en DS'70 gekoppeld aan het teruglopen van het totaal van de progressieve combinatie, laten zien dat de jonge kiezers evenzeer verdeeld waren over het nut van een nieuw schaduwkabinet als de kiezers in het algemeen. De vorming van het schaduwkabinet, hoezeer ook mede beïnvloed door

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 198 het verlangen naar een electorale noviteit, was voor de betrokkenen een uiterst serieuze zaak. Binnenskamers werd over de bezetting van bepaalde posten hard gestreden. Het totaalresultaat liet vooral in de keus van de bezetting van staatssecretariaten duidelijke concessies zien aan de meeformerende achterban. Hoe ver was men verwijderd van de Britse situatie! Het Nederlandse schaduwkabinet werd spoedig na de verkiezingen ontbonden, met niet meer dan de belofte op termijn van een afscheidsfeestje voor de vele alternatieve regeerders. Britse schaduwministers blijven een gehele parlementaire periode schaduwen. Maar geen enkele Britse oppositieleider bindt zich vóór de verkiezingen aan de specifieke samenstelling van een regeringsteam. Integendeel. Toen in 1945 Harold Laski als voorzitter van de Labour Party nog vóór de verkiezingen inspraak voor de fractie eiste, antwoordde Attlee in een brief van veertien woorden. ‘Dear Laski. I thank you for your letter contents of which have been noted’ - en ging zijn eigen weg. Den Uyl daarentegen legde zich onwrikbaar vast, met als gevolg o.m. dat hij zich de weg afsneed voor het aanzoeken van personen, die door hun beroep nu eenmaal niet geneigd of in staat waren voor de verkiezingen zich het métier van schaduwminister-in-kort-verband te doen aanleunen.

De polarisatie als politieke strategie

Van meer belang echter waren de directe gevolgen van het door de progressieve combinatie zelf verkozen isolement. Kon men in de eerste weken van mei nog souverein neerzien op het gekrakeel van de andere partijen, men stond in feite zelf buiten spel. Dit leidde tot een aanzienlijke versterking van de positie van DS'70 - en tot de uiteindelijk steeds zelfbewuster terugkeer van de leiders van de in eerste instantie verslagen partijen van het kabinet-de Jong. De prijs van het wat Den Uyl noemt de ‘tegenstander tot tegenvoeter maken’ werd de afwezigheid van enige directe invloed op de regeringsformatie en de beleidsvorming. Deze afwezigheid van directe invloed is geen probleem voor hen die polarisatie-uit-beginsel wensen, ofwel omdat men uit is op de totale confrontatie met het gehele politieke en maatschappelijke bestel, ofwel omdat men politiek tevreden is met de rol van oppositie sec. Zij, die polarisatie zien als een kwestie van louter taktiek of strategie, zullen zich echter nauwkeurig rekenschap moeten geven van de vooruitzichten die een polarisatiekeus biedt. Vaststaat, dat de speculatie op een doorbraak-in-twee-direct-opeenvolgende-verkiezingen voorlopig mislukt is. De confessionele partijen zagen er op 11 mei op toe, dat het formatie-initiatief - en daarmee ook de mogelijkheid van een directe ontbinding van de zojuist verkozen Kamers - niet bij Den Uyl kwam te berusten. Zij gingen niet in op het dringend advies van Van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 199

Mierlo, dat zij een confessioneel minderheidskabinet zouden vormen. Een dergelijk kabinet zou alleen effectief hebben kunnen regeren - en dus ook kunnen zijn afgezet - naar believen van de partijen van de progressieve concentratie. De vorming van het kabinet-Biesheuvel ontkrachtte derhalve de these, dat een nederlaag van de partijen van het kabinet-de Jong het land zo onbestuurbaar zou maken, dat nieuwe verkiezingen direct noodzakelijk zouden zijn. Men moet daaraan toevoegen, dat een tweede verkiezingsronde niet noodzakelijk verdere winst voor de progressieve combinatie zou hebben betekend. Het novum van het schaduwkabinet zou zijn glans hebben verloren. Nieuwe verkiezingen zouden mogelijk een lagere opkomst hebben doen zien, tot voordeel van liberalen en confessionelen. En DS'70 zou hebben kunnen profiteren van een duidelijk handwagon-effect. Nu de regering-Biesheuvel gevormd is, kan de progressieve combinatie slechts heil verwachten van een crisis tussen de regeringspartijen. Deze zal zich wellicht eerder voordoen in de boezem van het kabinet, dan tussen regering en regeringsfracties. Nu zoveel politieke prominenten in de kabinetsvergaderingen bijeen zijn, zal het gevleugelde woord van Drees sr. dat in de Trèveszaal de geluiden van het (parlementaire) Tournooiveld alleen gedempt doorklinken wel zijn kracht hebben verloren. De polarisatietaktiek van de progressieve combinatie impliceert echter, dat een regeringscrisis ofwel intern zal moeten worden opgelost, ofwel tot nieuwe verkiezingen zal moeten leiden. Voorzover de regeringspartijen reden hebben nieuwe verkiezingen niet opportuun te achten, zet daarom de polarisatiekeus van de oppositie de zittende regering steviger in het zadel. Indien wel een onherstelbare breuk tussen de regeringspartijen zou ontstaan, hebben de partijen van de progressieve combinatie de keus tussen twee taktieken: voortgezette polarisatie in een nieuwe stembusslag, of vóór de verkiezingen het sluiten van een regeeraccoord met één of meer confessionele partijen. Den Uyl heeft in de dagen van de anti-KVP resolutie (en ook nog in de verkiezingsnacht) gelonkt naar een exclusief liaison met de ARP. Nu Biesheuvel premier is van een alternatief regeringsteam - en gegeven de nog altijd relatief solide conservatieve achterban van de ARP - lijkt deze strategie weinig kansen te bieden. Meer perspectief ligt misschien in de mogelijkheid van een verdere scheuring in de KVP. Maar juist de polarisatiekoers draagt er voorlopig toe bij dat het partijkader van de KVP nolens volens de weg naar een christelijk-democratische samenwerking wordt opgedrongen. Het meest waarschijnlijk is daarom, dat de progessieve combinatie na een regeringscrisis zal worden geconfronteerd met drie opnieuw gezamenlijk optrekkende confessionele partijen. De partijen van de progressieve combinatie zullen dan moeten kiezen, ofwel voor een herhaling van de polarisatiekoers van 1971 met alle onzekere electorale elementen daarvan, ofwel voor de vorming van een politiek kartel van confessionelen en progressieven. Er is één gemeenschappelijk belang, dat een dergelijk kartel aantrekkelijk zou maken:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 200 de mogelijkheid via een drastische hervorming van het kiesstelsel een einde te maken aan de verdere tendentie tot versplintering in de Nederlandse politiek ten bate van blokvorming van progressieven en christelijken gelijkelijk. Maar ontmoet deze laatste strategische keus in linkse kring juist niet aanzienlijke tegenstand?

De gevaren van de permanente oppositie

Zolang géén crisis het kabinet-Biesheuvel doet vallen, is de progressieve combinatie tot louter-oppostie gedoemd. Dit schept zijn eigen problemen. Oppositie - in tegenstelling tot regeren - dwingt niet tot samenwerking. Verschillende tekenen wijzen erop dat de gedachte van een hechte onderlinge binding van PvdA, D'66 en PPR na het aanvankelijk overrompelend succes van de initiatieven van Den Uyl en Van Mierlo aan glans verliest. Het plan één progressieve volkspartij te vormen verschuift naar een steeds meer onverplichtende toekomst. De klemtoon op het belang van het behoud van de ‘sfeer’ van de eigen partij neemt toe. Juist waar oppositiepartijen geen directe verdere eigen verantwoordelijkheden hebben, richt de activiteit van velen zich bovenal op de eigen organisatie, die het begin en het einde van hun politieke wereld vormt. Naarmate de oppositietoestand duurt, kunnen tegenstellingen tussen de parlementaire fracties enerzijds, partijbestuurders en groepen partijactivisten anderzijds, in omvang toenemen. Er liggen altijd al spanningen tussen parlementaire en buitenparlementaire leiders, als gevolg van verschillen in optiek, in taken, en in verantwoordelijkheden. Deze worden thans versterkt door bepaalde sociologische factoren. Partij activisme vindt men, behalve bij hen die van de politiek een beroep maken, vooral bij personen, die door hun maatschappelijke positie naar verhouding relatief gemakkelijk over hun eigen tijd kunnen beschikken: wetenschappelijke medewerkers aan universiteiten, vormingswerkers en omroepmedewerkers. Velen van hen benaderen politieke vragen op een sterk-ideologische wijze. Zij stellen absolute idealen (hoezeer ook soms louter verbaal beleden) tegenover het altijd weer falen van de tot compromissen dwingende politieke praktijk. Niet toevallig zoeken velen van hen in directe acties een bevrediging voor hun negatie van bestuurlijke complicaties en verantwoordelijkheden, hoe groot ook de kloof is tussen hun absolutistische hoop op een totale herstructurering van de maatschappij en hun eigen feitelijke-acties-op-kort-zicht. Het gevolg hiervan kan een uitholling zijn van de positie van de parlementaire leiders. Het taaie ongerief van een gedetailleerde parlementaire oppositievoering is nu eenmaal vaak minder spectaculair dan de kleurrijker vormen van directe actie. De massamedia versterken dit verschil doordat zij krachtens hun aard eerder het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 201 nieuwe dan het normale verslaan, en daarom directe acties groter doen lijken dan zij zijn. Oppositieleiders worden daardoor veelal gedwongen hun aandacht te verbrokkelen tussen het parlementaire werk enerzijds, talloze incidentele partijontwikkelingen anderzijds. Men kan dit dilemma in het optreden van Den Uyl duidelijk waarnemen. Den Uyl's rol is niet van tragiek ontbloot. Door zijn manifeste bekwaamheden is het telkens weer of hij de regering verwijt niet zo goed te regeren als hij het zelf zou kunnen doen. Er is een ongeduld over het amateurisme van anderen in zijn houding, en een zichtbaar hunkeren naar directe verantwoordelijkheid. Maar terwijl hij enerzijds toornt tegenover de regering die mede als product van de zelfverkozen nieuwe polarisatietechniek tot stand kwam, is hij anderzijds constant in een dialoog gewikkeld met het meest activistische deel van zijn achterban, in een broeikasachtige sfeer die alle publiciteit ten spijt niet veel anders is dan een nerveuze insiders-politiek. Deze dubbelrol schaadt de geloofwaardigheid van de parlementaire leiding van de PvdA. Zij verscherpt de tegenstellingen met de andere partijen. Zij kan leiden tot een groeiend isolement van de brede massa's, die veelal in het optreden van een nieuwe actiepartij weinig meer zien dan de opgewondenheid van een elitaire subcultuur. Niet toevallig houdt de vakbeweging zich nog altijd verre van de ‘vernieuwde’ Partij van de Arbeid! Naarmate de partijen van de progressieve combinatie langer in de oppositie blijven, dreigt tevens een exodus te ontstaan van een bepaald type politici. Zij, die het handwerk van het besturen en regeren eenmaal zelf geproefd hebben, vinden zelden blijvende bevrediging in permanente oppositie. Al in de vorige parlementaire periode zochten verschillende socialisten naar bestuurlijk emplooi, als gedeputeerde, als burgemeester, als hoog ambtenaar, of bestuurder van maatschappelijke organen. Dergelijke symptomen zijn ook in de nieuw-verkozen fractie aanwijsbaar. Het is daarbij niet van ironie ontbloot, dat vele van deze functies nog altijd voor socialisten openstaan, dankzij het feit dat de polarisatiegedachte nog niet overal in de Nederlandse politiek is doorgedrongen. De oude evenredigheidsregel garandeert minderheden nog altijd bepaalde mogelijkheden in het bestuur en in de locale politiek, die de polarisatiepolitiek hun op het directe regeringsniveau ontneemt. Deze ontwikkelingen kunnen leiden tot een duidelijke verandering in de politieke recrutering van socialistische kamerleden. Meer ideologisch toegesneden politici nieuwe stijl kunnen de groep goede bestuurders, die zo lang een stuk kracht van de Partij van de Arbeid hebben uitgemaakt, langzamerhand gaan verdringen. Zal dit leiden tot een toenemende geloofwaardigheid van de partijen van de progressieve combinatie als een regeringsalternatief? Zal dit de juist ideologisch ‘links’ zo kenmerkende schismatiek tegengaan? Zal hierdoor zowel de concurrentie van de CPN, als de mogelijke gooi naar een nieuwe machtspositie door een Christen-Democratische Volkspartij, met succes in nieuwe

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 202 verkiezingen kunnen worden bestreden? Tegenover hen, die in de polarisatie het saneringswapen bij uitstek in de Nederlandse politiek zien, wege men de woorden van Albarda, die het in 1939 een levenskwestie voor de SDAP noemde dat zij zou toetreden tot een nieuwe regering. ‘De tegenwoordige positie is afmattend en ontmoedigend. Het is prachtig, dat onze leden trouw blijven en dat onze kiezers niet weglopen. Maar het kan niet lang zo duren. Onze tegenstanders begrijpen dit zeer goed en zij hopen reeds in stilte op demoralisatie van onze troepen. Er zijn reeds - gelukkig nog niet ernstige - symptomen, dat zulk een demoralisatie op komst kan zijn. In elk leger, dat voor de wallen van een vesting ligt, zonder ze te kunnen binnentrekken, ontstaat gevaar van gemor en muiterij. In onze Partij is dat dan altijd opleving van radicale en extremistische neigingen. Onderlinge strijd en gevaar voor scheuring bij afschuwelijke taktiekdebatten, zijn de voor de Partij, haar aanzien en haar werfkracht rampzalige gevolgen.’1

Eindnoten:

1 Geciteerd in H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid, 253.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 203

Zestig jaar Nederland (1926-1986)*

Nog maar pas een formele democratie

Toen de VPRO in 1926 werd opgericht, was Nederland nog maar korte tijd een democratie: pas acht jaar eerder hadden alle mannen boven de 25 jaar voor het eerst mogen stemmen en volwassen vrouwen hadden nog vier jaar langer moeten wachten voordat ook zij als burgers een stem voor de Tweede Kamer mochten uitbrengen. Bij de grondwetsherziening van 1917 was de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Iedere stem, waar ook in Nederland uitgebracht, kon voortaan meetellen voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Het nieuwe systeem moest recht doen aan een situatie waarin scheidslijnen niet langer langs regionale verschillen liepen (die een districtenstelsel zouden wettigen), maar het hele land langs voornamelijk levensbeschouwelijke lijnen verdeelden.1 Het systeem maakte het noodzakelijk de partijorganisaties te versterken. Dat hield geen grote verandering in voor partijen die zich al tamelijk sterk in het land hadden genesteld, zoals de ARP en de SDAP. Het betekende wel een grote verandering voor de katholieken, die vóór 1917 in zuidelijke districten nauwelijks concurrentie hadden ondervonden, en in levensbeschouwelijk-gemengde gebieden vrijwel nergens konden hopen op verkiezing van katholieke kandidaten. Katholieken behoefden

* Bij het schrijven van dit hoofdstuk heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de speurzin van drs. J.G. Gosman. Enkele vrienden en collegae: J.Th.J. van den Berg, J.C.H. Blom, N. Cramer, H. Daudt en B.A.G.M. Tromp hebben mij bij het laatste stadium van het schrijven voor enkele merkwaardige missers behoed. Glijdt men, juist bij het geven van een overzicht, maar niet al te gemakkelijk uit? De beschikbare literatuur is omvangrijk. Goede wegwijzers daarin zijn de artikelen van J. Bosmans ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’ en ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’, in de delen 14 en 15 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Bussum 1979 en 1982), resp. 200-254 en 269-316, alsook de aanvulling door deze zelfde auteur geschreven op P.J. Oud, Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Assen, 8ste druk, 1982), 294-421. Eerder verschenen in: J.H. van den Heuvel e.a., Een vrij zinnige verhouding: de Vpro en Nederland, 1926-1986. Baarn, Ambo, 1986, 9-71.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 204 na 1917, naar het woord van Nolens, niet langer ‘af te wateren’ op de antirevolutionairen. Zij konden vanaf nu hun eigen weg gaan.2 Dat leidde tot tal van disputen binnen de katholieke wereld, die uiteindelijk resulteerden in de oprichting - in hetzelfde jaar waarin de VPRO tot stand kwam - van de Roomsch-Katholieke Staatspartij.3 De grotere protestants-christelijke partijen, zoals de ARP en CHU, kregen, evenzeer als de SDAP, te lijden van concurrentie door nieuwe kleine partijen, die dank zij de in 1917 ingevoerde stemplicht en een lage kiesdrempel (in 1918 een half procent, in 1922 driekwart procent, en pas in 1937 een vol percent) gemakkelijk tot de Tweede Kamer konden doordringen.4 Randpartijtjes in het katholieke volksdeel waren minder succesvol. Wellicht het meest versplinterd bleven echter de liberalen. Zij hadden in de negentiende eeuw te laat de noodzaak van partijvorming onderkend en waren al spoedig in een drietal groeperingen uiteengevallen. Zij zagen in 1918 verschillende merkwaardige eenmanspartijtjes naast zich verschijnen (waaronder de revue-artiest Henri ter Hall, een middenstander afkomstig uit een groep van vergunninghouders en een vertegenwoordiger van een Verbond tot Democratisering der Weermacht), alsook een aparte Economische Bond onder leiding van de oud-minister mr. M.W.F. Treub. Gepoogd werd door de vorming van de Vrijheidsbond (sinds 192.8 Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond) tot een fusie van een aantal van deze groeperingen te komen (1921). Maar de scheiding tussen liberalen en vrijzinnig-democraten bleef in stand. Het ‘vrijzinnig’ volksdeel was, meer nog dan andere groeperingen, nadien sterk versplinterd.5 Nieuwe groeperingen kwamen op: belangenpartijen als de Plattelandersbond van Boer Braat en later een autoritaire beweging als het Verbond voor Nationaal Herstel (1933). Fascistische splinters woekerden, maar zij werden spoedig voorbijgestreefd door Musserts Nationaal-Socialistische Beweging.6 In 1933 en 1935 werd de kieswet aangepast om de binnenkomst van kleinere politieke partijen te bemoeilijken, maar een latere poging de kiesdrempel hoger te maken dan 1 pct. mislukte. De grondwetsherziening van 1917 had de onderwijspacificatie gebracht. Deze kreeg door de Onderwijswet van ds. J.Th. de Visser (1920) verder vorm. De onderwijspacificatie was een toepassing van het evenredigheidsbeginsel op maatschappelijk terrein: het hing van verenigingen van ouders en de activiteit van kerkelijke organisaties af hoeveel scholen naast de openbare school op specifieke grondslag konden worden gesticht. Het bijzonder onderwijs triomfeerde snel en beslissend. Ging in 1910 nog 62 pct. van de kinderen naar een openbare lagere school, in 1930 was dat nog slechts 38 pct., in 1940 nog maar 30 pct. De verhouding tussen staat en maatschappij werd in het teken gezet van beginselen als: ‘soevereiniteit in eigen kring’ (om een protestants-christelijk woord te gebruiken), of het ‘subsidiariteitsbeginsel’ (een katholieke term). Dat betekende in de praktijk dat de staat voor financiële middelen zou zor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 205 gen en zekere algemene regels kon stellen, maar dat voor het overige maatschappelijke groepen vrij zouden blijven om eigen zaken via eigen organisaties in eigen beheer te behartigen. Vormen die op onderwijsgebied voor het eerst werden uitgewerkt, zouden tot model worden voor tal van sectoren, waaronder grote delen van de sociale wetgeving en de gezondheidszorg. Hetzelfde beginsel zou, na aanvankelijke strijd, gaan gelden voor de nieuwe omroep. Er was mede daarom in de periode na 1918 sprake van een massale uitbouw van maatschappelijke organisaties, op verscheiden wereldbeschouwelijke grondslag. Sommigen zagen dat met lede ogen aan. Zij spraken van een groeiende ‘schotjesgeest’, en een ‘kwalijke verkaveling van de publieke zaak’. Anderen daarentegen juichten over de emancipatie, die voor verschillende bevolkingsgroepen pas nu werkelijkheid werd. Er was paradoxaal sprake van een toenemende ‘opdeling’ van het volk, en tegelijk van een toenemende integratie van elke bevolkingsgroep in het totale Nederlandse bestel. Terwijl sommigen vooral de splijtzwam in het oog kregen, zouden anderen later het beeld ontwikkelen van verschillende zuilen, die te zamen één staatsgebouw zouden dragen.

Verschillen tussen groepen

Het beeld van de verzuiling wekt de suggestie dat de verschillende bevolkingsgroepen, als het erop aankomt, in belangrijke mate een zelfde structuur vertoonden: elke zuil had een eigen wereldbeschouwing; daarbinnen werden bewust de eigen mensen bijeengebracht en gehouden in eigen organisaties; het was een systeem met enkele leidersfiguren, en daarachter overwegend passieve volgelingen (passief gehouden volgelingen zouden anderen later schrijven);7 aan de top van de zuil was er ten slotte een dooreenstrengeling van de leiding van de verschillende organisaties. Dit beeld is van een aantrekkelijke eenvoud. Het zou vooral post factum een grote invloed krijgen.8 Maar het doet te weinig recht aan duidelijke verschillen in plaats, die de onderscheiden bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving werkelijk innamen. Daar was allereerst de claim van de orthodox-protestanten, dat zij bij uitstek ‘de grondtoon van ons volkskarakter’ zouden vertegenwoordigen.9 ‘God, Nederland en Oranje’ was een favoriete protestantse leus. Niet toevallig riep een hoofdonderwijzer aan een school met de bijbel, tijdens het samenstellen van een stoet die in 1923 bij het vijfentwintig jarig jubileum van koningin Wilhelmina een aubade bij het stadhuis zou brengen: ‘De onzen voorop, want zij staan het dichtst bij de Kroon!’ In organisatiedrang deden de calvinisten voor geen bevolkingsgroep onder. Zij werden daarbij gesterkt door een lange traditie van plaatselijke activiteiten, binnen de Kerk en in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 206 afzonderlijke kerken. Maar tegelijk was scheuring inslag: scheuring langs kerkelijke gezindten, scheuring ook binnen de Nederlands-Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken, scheuring tussen de protestants-christelijke partijen, verdeeldheid in de protestants-christelijke pers. En indien dan al velen de leus van Kuyper hanteerden dat het ging om de Antithese tussen gelovigen en paganisten, dan toch waren er velen die zich wel christelijk noemden maar meer verzoenend dan Kuyper stonden ten aanzien van vrijzinnigen binnen en buiten de Nederlands-Hervormde Kerk. Christelijken en katholieken hadden na 1917 een halve eeuw lang te zamen een meerderheid in het Nederlandse parlement. Binnen hun coalitie speelden de protestants-christelijken - en van hen speciaal de antirevolutionairen - onverhuld de dominante rol. De rol van een dominee (als Kuyper vroeger, of nu ds. De Visser) in de politiek was vanzelfsprekend. Een priester mocht wel in het parlement zitten en de katholieke fractie aanvoeren zoals Nolens dat na Schaepman vele jaren deed, Nolens mocht zelfs in 1918 een kabinet formeren, maar zijn optreden zelf aan het hoofd van een kabinet was uitgesloten. Het Interbellum was dan ook vooral de periode van De Geer en Colijn, meer dan die van de katholieke ‘Edelman voor het volk’ die Ruys de Beerenbrouck was, al was deze driemaal minister-president, langer dan enig premier vóór of na hem. Katholieken werden vanouds geacht eerder te volgen dan te leiden. Hun positie in het politieke spectrum had iets paradoxaals: over zaken van katholiek belang waren zij het eens, maar als minderheid misten zij de macht al te katholieke eisen tegenover een latent antikatholieke meerderheid af te dwingen. Door hun getal (dichtbij een derde van het aantal kamerzetels) kon hun standpunt van doorslaggevende betekenis zijn, ware het niet dat zij het over niet-katholieke kwesties vaak onderling oneens waren. Hun macht was daarom eer negatief dan positief. Dit liet hun weinig andere keus dan mee te doen in een houding van lijdzaamheid en isolement, die schril afstak bij de zelfverzekerdheid van Gods ‘eigen volk’. Ook liberalen10 ontbrak het niet aan zelfvertrouwen, al slonk hun electorale steun. Zij teerden op de grote tijd van Thorbecke, Van Houten en Kappeijne van de Coppello, Pierson, Goeman Borgesius, en laatstelijk Cort van der Linden. Hun maatschappelijke positie was steviger dan hun getal in het parlement, getuige hun invloed in pers en universiteiten, om van het zakenleven niet te spreken. Een eeuwenlange traditie van vrijzinnigheid (kenmerkend vooral voor streken in het Westen en Noorden van het land) gaf hun ook een eigen regionale basis en een duidelijke plaats in het levensbeschouwelijk zo verscheiden Nederland. Maar die wereld van vrijzinnigheid deelden de liberalen van de Liberale Staatspartij (De Vrijheidsbond) en van de Vrijzinnig-Democratische Bond met de SDAP (die zijn zogenaamde ‘Blijde Dominees’11 kende lang voordat in 1945 de formele doorbraak zou worden gepropageerd), en soms met groeperingen die uiteindelijk toch aan de andere kant van de scheidslijn van de Antithese terechtkwamen en zich toch tot het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 207 christelijk deel van de bevolking bekenden. De liberalen bleven een invloedrijke groep, zowel door hun vereenzelviging met de grondwet en het recht, als niet minder om hun economisch beleid, waarbij de christelijken onder Colijn zich steeds meer aansloten. Maar de liberalen bleven verhoudingsgewijs zwak georganiseerd, met een brede spreiding tussen radicaal-liberalisme en conservatisme. En hoezeer leidende liberalen en vrijzinnig-democraten ook het voortouw namen in het verzet tegen de dreiging van het nationaal-socialisme in binnen- en buitenland, de binding met hun kiezers was niet zo sterk dat zij de vlucht van kiezers enerzijds naar de sterke man Colijn, anderzijds toch ook naar de NSB en andere autoritaire groepen geheel konden keren. In dat opzicht boden de christelijken, socialisten en ook katholieken, uiteindelijk door isolatie van het eigen volk een betere bescherming.12 Socialisten, ten slotte, hadden de jongste papieren in de Nederlandse parlementaire geschiedenis.13 Hun sociale basis bleef, in verhouding tot andere Westeuropese landen, als gevolg van een langzame industrialisatie en een voortdurende kleinschaligheid van industrie en dienstverlenende bedrijven, beperkt. Zij ontmoetten op sociaal terrein zowel radicaal-liberalen, als in stijgende mate de confessionelen, wier vakverenigingen uiteindelijk het getal van leden van NVV en andere linkse vakbonden zou overvleugelen. Binnen de socialistische wereld deden zich tal van ideologische stromingen gelden, variërend van een oorspronkelijk tamelijk wijdverbreid anarchisme en syndicalisme, tot een vooral aan Duitse voorbeelden ontleend marxisme, waarbinnen zich weer vele nuances, van revolutionair tot revisionistisch en reformistisch, lieten onderscheiden. Als laatst aangekomen minderheid dienden de socialisten, nog in de tijd van het districtenstelsel, hun houding te bepalen ten aanzien van de liberalen enerzijds, de confessionelen anderzijds. De trekkracht van ‘links’ (alle niet-confessionele partijen in het vooroorlogse jargon) was daarbij aanvankelijk sterk, vooral bij herverkiezingen. In 1913 was het zelfs zover gekomen dat socialisten door een vrijzinnig-democratisch formateur ministersportefeuilles werden aangeboden. Maar in socialistische kring aarzelden velen ten aanzien van samenwerking met ‘burgerlijke’ groeperingen, terwijl anderzijds een te antithetische politiek tegenover de confessionelen hen wellicht zou belemmeren in een poging katholieke en christelijke arbeiders aan te trekken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de ‘godsvrede’ gedomineerd en waren socialisten in diverse gemeentebesturen opgenomen. Met vertrouwen zagen de socialisten uit naar de komst van het algemeen kiesrecht, maar het resultaat in 1918 stelde ernstig teleur: slechts 2,2 pct. van de stemmen voor de SDAP, 2,3 pct. voor de daarvan in 1909 al (als SDP) afgescheiden communisten, 1,3 pct. voor enkele andere linkse partijtjes. De SDAP bleef daarom niet slechts buiten de kabinetsformatie van 1918. Zij zou nog verder in het isolement worden gedwongen toen Troelstra in november 1918 openlijk de verwachting had uitgesproken dat de revolutie niet bij Zevenaar zou halthou-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 208 den en dat socialisten bereid waren het gezag over te nemen van tal van aarzelende en angstige gezagdragers. De zaken bleken spoedig anders te lopen, niet het minst omdat binnen de SDAP Troelstra's optreden weinig steun vond en er in wezen geen reële stappen tot verwezenlijking van zijn profetie werden genomen. Alles wat niet socialistisch was, verenigde zich om de koningin in een massale demonstratie op 18 november 1918 in Den Haag. Het gezag was gered, de onbetrouwbare socialisten stonden geïsoleerd!14 De periode tussen de beide wereldoorlogen stond voor de socialisten daarom nog lang in het teken van een ongewilde getto-positie. Ongetwijfeld: socialisten hadden al in de Eerste Wereldoorlog belangrijke posities in de raden van de gemeenten bekleed. Socialistische wethouders, als Wibaut in Amsterdam, Albarda en Drees in Den Haag, Brautigam en De Zeeuw in Rotterdam, ontplooiden een grote, ook bestuurlijke activiteit. Maar landelijk bleven de socialisten buitenspel staan. Zolang een niet-socialistische meerderheid het onderling voldoende eens bleef, was van een ‘uiterste noodzaak’, waarin katholieken als het dan moest met socialisten in één regering wilden samenwerken, geen sprake. Hun permanente minderheidspositie drong ook de socialisten het pad van het isolement en de-verzuiling-van-de-rode-familie op: met een NVV dichtbij, een door Koos Vorrink en anderen tot bloei gebrachte AJC, eigen socialistische bladen als Het Volk en Voorwaarts, een eigen uitgeverij als De Arbeiderspers, een Instituut voor Arbeidersontwikkeling, Arbeiderssportbonden, socialistische koren (De Stem des Volks), en niet het minste de VARA. Binnen de socialistische wereld was de SDAP verre de grootste partij. Maar zij ondervond een constante agitatie ter linkerzijde van wisselende communistische en revolutionair-socialistische partijen, die in sektarisme niet voor de protestants-christelijke kleine partijtjes onderdeden. De activiteiten van deze radicale groepen zijn, zo lijkt het, achteraf in belang overschreven, al was het maar omdat zij het object vormden van studies en schrijfsels van tal van ex-leden die soms met hun verleden wilden afrekenen, soms nog eenmaal wilden verkeren in de wereld van grote verwachtingen en grote politiek, hoezeer dan ook beleden door kleine schismatieke clubs in een klein land.15 In vergelijking daarmee leek de SDAP wel groot, maar ook saai, machteloos en conformistisch. Daarbij kwam dat zich langzaam veranderingen binnen de SDAP voltrokken, niet in revolutionaire richting maar in een duidelijker aanvaarden van de realiteit dat men slechts een minderheid was, deel-van-één-natie met anderen. De SDAP gaf haar boycot van de door de koningin verrichte opening van de Staten-Generaal in 1926, en na een korte periode van hernieuwde boycot tussen 1930 en 1933, in 1933 definitief op.16 De socialisten deelden in 1937 mee decoraties niet langer te zullen weigeren, aanvaardden de noodzaak van landsverdediging en verschoven het perspectief van een volledig-socialistische samenleving naar een steeds verder einder. In het Beginselprogram van 1937 werd de parlementaire democratie tot beginsel, in plaats van middel.17 Van belang

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 209 was vooral ook de opstelling en aanvaarding van het zogenaamde Plan van de Arbeid (1935), opgesteld naar Belgisch voorbeeld maar gevoed met nieuwe economische inzichten, die in dat voorbeeld ontbraken. Het Plan zocht een uitweg uit de slepende crisis, en stelde concrete maatregelen voor die ook in andere dan socialistische kring aandacht trokken. Deze kwamen neer op hervormingen, niet zozeer van, maar eerder binnen het bestel.18 De SDAP gaf steeds duidelijker te kennen dat zij regeringsverantwoordelijkheid in een coalitie met anderen begeerde.

Crisis, nationaal en internationaal

Waren de twintig jaar na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog enerzijds een periode van consolidatie van verschillende groepen, die zich in meer en meer maatschappelijke sectoren op levensbeschouwelijke grondslag organiseerden, zij waren anderzijds een periode van crisis, desoriëntatie en heroriëntatie. Nederland was tussen 1914 en 1918 ternauwernood aan de oorlog ontsnapt. Daarbij speelden veranderingen van oorspronkelijke Duitse krijgsplannen een belangrijke rol. Maar velen in Nederland ‘verklaarden’ dit gelukkige feit uit de sinds lang bestaande neutraliteitspolitiek, die ‘een erfdeel’ was ‘van de wijze politiek der vaderen’. Dat hield in dat Nederland zoveel mogelijk zocht ‘in goede vriendschap te leven met alle grote Mogendheden en met geen enkele grote Mogendheid in te nauwe aansluiting’. Men wist dat Nederland een klein land was, al had het een groot koloniaal rijk. Maar men kon zich daarnaast koesteren in het ‘maxime, dat de ongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde is voor het politieke evenwicht van Europa’. Daarvoor ‘trustee’ te zijn was de eis die aan de Nederlandse buitenlandse politiek werd gesteld.19 De vraag bleef daarbij in hoeverre Nederland in zijn buitenlandse politiek (‘zelfstandigheidspolitiek’ zou Van Karnebeek als minister van Buitenlandse Zaken deze noemen) nu wel of niet belangrijke strijdkrachten zou moeten bezitten. Omvangrijke strijdkrachten pasten slecht bij een vanouds levend pacifisme, en nog slechter bij de Hollandse zuinigheid. In 192,3 ontstond sterk verzet tegen een nieuwe vlootwet, die na massale betogingen dankzij samenwerking van een tiental katholieken met vrijzinnig-democraten, communisten, liberalen, vertegenwoordigers van de Plattelandersbond en socialisten in de Tweede Kamer sneuvelde.20 Verschillende groeperingen dachten ook later geheel verschillend over het nut en de rol van militairen, die in Nederland vanouds een gering prestige hadden genoten.21 Pas toen door de opkomst van een nationaal-socialistisch, zich duidelijk herbewapenend, Duitsland de dreiging aan de grenzen toenam, begon de noodzaak van lands-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 210 verdediging in bredere kring door te dringen. Dat gebeurde ook onder socialisten, ofschoon de tegenstand daar groot bleef. Er bleef argwaan bestaan, zowel tegen de officiële strijdkrachten als tegen min of meer vrijwillige additionele gezagsapparaten, zoals de vrijwillige landstorm, de hulppolitie en de Burgerwacht, die naar het oordeel van veel radicalen te veel het wapen bleven van een conservatieve bourgeoisie, van confessionelen of liberalen huize. De houding tegenover militairen en orde-handhavende hulptroepen was een facet van een meer algemene vraag naar de plaats van het gezag in de samenleving. Velen in gevestigde kringen hadden de opkomst van het algemeen stemrecht, en de organisatie van massapartijen en bewegingen, met argwaan aangezien. Zij vreesden voor het gezag van de Overheid en duchtten de komst van een partijenstaat. Het leidde tot minachting voor het werk van het parlement waar, naar Domela Nieuwenhuis al had geleerd, te veel gekletst (parler) en te veel onwaarheid zou worden gesproken (mentir). Ook in Nederland klonk de roep om een sterk gezag. In tal van geschriften werd afstand genomen van de ‘massificatie’, die alle individualisme te gronde zou richten. Een boek als Ortega y Gassets De Opstand der Horden (1932) was in brede kring populair, en Huizinga's In de Schaduwen van Morgen (1935) werd een succes in salons en sociëteiten. Een zekere afkeer van de gewone man - Jacques de Kadt zou in zijn Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid (1939) over de ‘maagmens’ spreken - vond men ook in linkse kringen, waar sommigen het fascisme begroetten als een reactie op de middelmatigheid en anderen in ieder geval pleitten voor de erkenning van de noodzaak van een nieuwe elite.22 Dit soort stemmingen en deze selectieve aandacht voor modieuze, romantische, soms duidelijk autoritaire stromingen, vond aansluiting bij ontwikkelingen in bestaande maatschappelijke structuren. De gestage uitbouw van wat men later de verschillende zuilen zou gaan noemen, leidde niet alleen tot een mobilisatie van achterbannen, maar ook tot een versterking van de positie van voormannen. Niet voor niets had Robert Michels23 geconstateerd: wie organisatie zegt, zegt oligarchie, al zou Bonger in zijn Problemen der Demokratie (1934) hem daarop fel attaqueren en selectie een levensnoodzaak van de democratie noemen. De uitbouw van tal van organisaties schiep niet slechts ruimte voor tal van bestuurders en ‘leiders’ op alle niveau. Hij leidde ook tot kadercursussen en demonstratieve bijeenkomsten, vlaggen, uniformen, toogdagen, optochten, massabijeenkomsten, met leiders in het licht van schijnwerpers. Er was sprake van een opmerkelijke overeenkomst in de technieken en presentatie van dit soort acties, of het nu om socialistische, christelijke of katholieke manifestaties ging. Daarboven stonden de vertegenwoordigers van de Overheid. Bovenaan: koningin Wilhelmina, al ontbrak daarbij aanvankelijk de genegenheid die zij pas in 1940-1945 zou winnen (en die koningin Juliana later wel vanaf het begin zou wekken). Daarnaast: ongetwijfeld de ministers, waarvan Colijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 211 steeds meer als de onverschrokken kapitein zou worden afgebeeld op posters van de Anti-Revolutionaire Partij met een zuidwester, aan het roer van staat, ‘saevis tranquillus in undis’, naar het woord ooit voor Willem de Zwijger gebruikt. Het Gezag stond hoog, niet alleen op het niveau van ‘Excellenties’, maar ook van commissarissen van de Koningin en burgemeesters. Er bleef veel van de oude regentenstijl bewaard, ook toen parlement en kiezers daartegenover aan kracht wonnen. Dat kon niet alleen uit de houding van vele hoogwaardigheidsbekleders blijken, maar ook uit het dagelijks optreden van politie en het groeiende leger van ambtenaren: achter loketten, met daarvoor vele dagelijks stempelende werklozen. In dat licht moet men ook de felle agitatie beoordelen die in ‘gezagsgetrouwe’ kringen kon ontstaan in reactie op ‘gezagsondermijnende’ activiteiten: de gebeurtenissen van 1918 die werden ‘gekeerd’ door een grote betoging op het Malieveld; de reactie juist ook in Nederland tegen ‘links’ na de bom op het muitende schip ‘De Zeven Provinciën’ in 1933,24 en het gewapend optreden tegen de Jordaanopstand in 1934. Maar men kan ook denken aan de specifieke sancties die de regering uitvaardigde. Besloten werd dat de SDAP'ers, naast communisten, niet als ambtenaar werkzaam konden zijn op Defensie. Minister J.A. de Wilde verklaarde voortaan socialisten niet meer tot burgemeester te zullen benoemen, waar op hun gezagsgetrouwheid immers geen staat kon worden gemaakt. Kwesties van publieke orde speelden bij de politie, en in rechterlijke zaken, een grote rol in de jaren dertig. Dit had tot voordeel dat ook kon worden opgetreden tegen agitatie van fascistische en nationaal-socialistische groepen. Zich spiegelend aan de strijd om de straat in Duitsland nam de regering-Colijn in september 1933 het initiatief tot uitvaardiging van een ‘uniformverbod’ en in september 1936 werden weerkorpsen verboden. Gedacht werd ook aan het weren van revolutionaire volksvertegenwoordigers uit de Tweede Kamer, maar het parlement wees bij de grondwetsherziening van 1938 een bepaling daartoe af. Fascisten en nationaal-socialisten wedijverden in het aanroepen van de noodzaak van een sterk gezag, dat echter ook Colijn in zijn persoon leek te belichamen. Terwijl de NSB bij de statenverkiezingen in 1935 ging strijken met ongeveer 8 pct. van de stemmen, was Colijn als lijsttrekker van de ARP degene die bij de kamerverkiezingen van 1937 het meest van de roep om een sterke man profiteerde: de ARP steeg van 13,4 pct. tot 16,4 pct. van de stemmen, de NSB werd afgewezen met slechts 4,2 pct.

Moeilijke partijverhoudingen

De politieke verhoudingen tussen de partijen bleven intussen moeilijk, zowel in de jaren twintig als dertig. Al had de coalitie van de drie grote confessione-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 212 le partijen rekenkundig altijd een meerderheid, hun onderlinge verhoudingen lieten veel te wensen over. De ARP en CHU concurreerden met elkaar en met kleinere christelijke partijen, zoals de Staatkundig Gereformeerde Partij en de Hervormd Gereformeerde Staatspartij. De CHU, trouw aan het heimwee naar Nederland als protestants land, ging mee met een bewust antikatholieke stap als het schrappen van de begrotingspost voor het gezantschap bij de paus in 192,5. De katholieken stelden zich geleidelijk steeds afstandelijker ten opzichte van de coalitie op, maar durfden alternatieven in de richting van samenwerking met socialisten niet aan. Leek de ARP naar rechts op te schuiven, bij de katholieken voltrok zich eerder een beweging naar het centrum toe. In het katholieke kamp werden organisaties van boeren en arbeiders belangrijker.25 Colijn zocht in 1933 tot een bredere basis voor regeringsvorming te komen, door daarbij ook liberalen en vrijzinnig-democraten te betrekken. Zowel in het kabinet als in het parlement gaven de katholieken op belangrijke punten van economisch beleid, zij het zelden succesrijk, tegenspel en de verhoudingen tussen Colijn en de katholieken werden steeds stroever. Het zou in 1939 eindigen met een breuk in het vierde kabinet-Colijn over het jeugdwerklozenbeleid. En toen Colijn daarna het vaak zogeheten kabinet-Wilhelmina vormde, bestaande uit louter protestanten en liberalen, sneuvelde dit direct na zijn optreden in 1939 op een motie, ingediend door de katholieke fractievoorzitter L.N. Deckers.26 Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (waarbij Nederland ruim acht maanden later, op 10 mei 1940, zou worden betrokken) kwam - onder leiding van jhr. D.J. de Geer - een nieuwe coalitie tot stand, waarbij katholieken, vrijzinnig-democraten, christelijk-historischen en sociaal-democraten ministers leverden naast formeel niet-partijgebondenen als de antirevolutionair P.S. Gerbrandy en eer liberaal-ingestelde ministers. Aan de totstandkoming van deze nieuwe coalitie waren brede maatschappelijke wijzigingen voorafgegaan. Daarbij kan men denken aan veranderende opvattingen over economisch en sociaal beleid, waarbij prominente christelijk-historischen en katholieken, en ook een antirevolutionair als Gerbrandy, zich nu en dan positief uitspraken over ontwikkelingen, zoals die zich naar aanleiding van het Plan van de Arbeid in socialistische kring voltrokken. Een nieuw geloof in de noodzaak van maatschappelijke ordening, ter bestrijding van de ongeremde kapitalistische krachten die tot een uitzichtloze depressie hadden geleid, droeg ongetwijfeld tot deze toenadering bij. Nieuw waren ook ontwikkelingen binnen de kerken. De Katholieke Kerk had in de encycliek Quadragesimo Anno, veertig jaar na Rerum Novarum, duidelijker dan tevoren de noodzaak van een samenwerking van klassen en maatschappelijke organisaties beklemtoond. Binnen de protestantse kerken kregen nieuwe theologische denkbeelden, vooral onder invloed van Karl Barth, aanhang. Daarbij speelde een bewust afstand nemen van het Duitse nationaal-socialisme een onmiskenbare rol, maar werd ook een dui-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 213 delijker band gelegd tussen zaken van geloof en maatschappelijke verantwoordelijkheid, die tot een directer stellingnemen door de kerken inzake aardse misstanden zou leiden. In christelijke kring, vooral bijvoorbeeld in de in die jaren actieve Nederlands-Christelijke Studentenvereniging, waarbij W.A. Visser 't Hooft (de latere secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken) een belangrijke rol speelde, werd gesproken over de noodzaak zich niet langer als kerk, laat staan als partij, in een isolement op te sluiten. Daardoor kwam Kuypers Antithese, die in christelijk-historische kring nooit volledig was aanvaard, onder vuur. Doorbreking van de ‘schotjesgeest’, een verlangen naar een nieuwe oecumene, de wenselijkheid tot Volkseenheid, werd sterk beklemtoond. Veranderingen als deze werden verwelkomd door de luttele socialistische dominees, die aanvankelijk zowel in de kerk als in de SDAP een tamelijk geïsoleerde plaats hadden gehad, maar nu zowel binnen de SDAP als in de kerken een actievere rol gingen spelen en daarbij meer dan vroeger in dialoog kwamen niet alleen met vrijzinnige, maar ook rechtzinnige christelijken. In gezamenlijke afkeer van de Antichrist die Hitler was, vond men elkaar in nieuwe vormen van gesprek, en soms in gezamenlijke organisatorische activiteit, zoals de beweging Eenheid door Democratie die nog voornamelijk een vrijzinnige achterban had maar toch hielp een brug te slaan tussen socialisten en liberalen, en sommige christelijken. Zo was er in de jaren dertig in Nederland ongetwijfeld gisting. Maar in hoofdzaak bleef toch het particularisme dominant: particularisme van Nederland in de wereld, particularisme binnen Nederland voor de vele groepen die elk een eigen leven leidden. Verzekerd van eigen waarden, vreemd staand tegenover anderen, jegens wie men al dan niet een actieve animositeit voelde, georiënteerd bovenal op de eigen woonplaats, de eigen kerk en verenigingen, het eigen werk (of het uitzichtloos bestaan van werkloosheid), georiënteerd vooral op eigen leiders. Nog altijd was Nederland wat L. de Jong heeft genoemd, bij uitstek ‘een conservatief land’, qua economische structuur, qua levensbeschouwelijke verankering, qua houding ten aanzien van de ontwikkelingen die zich elders in de wereld voltrokken.27 Natuurlijk, er waren ook andere geluiden, onder sommige politieke leiders, en intellectuele kringen (waaronder het Comité voor Waakzaamheid van Anti-fascistische Intellectuelen), in sommige media, bij bepaalde kerkelijke leiders. Maar voor het overige leek Nederland niet veel te vermogen, intern niet tegen de werkloosheid, extern niet tegenover mogelijke buitenlandse dreiging.

De Tweede Wereldoorlog: breuk of intermezzo?

Er wordt, onder historici en beoefenaars van de sociale wetenschappen, veel discussie gevoerd over de vraag of de Tweede Wereldoorlog en de bezetting

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 214 tussen 1940 en 1945 een intermezzo vormen, en uiteindelijk de continuïteit van de ontwikkeling in Nederland niet wezenlijk aantastten, of dat deze een fundamentele breuk betekenden. Dat zij op zijn minst een duurzame betekenis hadden, valt - zo lijkt het - niet te loochenen.28 Allereerst immers veranderde de plaats van Nederland in de wereld, voorgoed. De wereldoorlog betekende op termijn het verdwijnen van het Koninkrijk dat, zo hadden velen het gevoeld, dan toch maar een van de belangrijke koloniale mogendheden was. Dit maakte Nederland des te duidelijker tot een klein Europees land. Hitler had de loosheid aangetoond van de opvatting van de voorvaderen, dat Nederland ‘trustee’ van de ‘stormhoek van Europa’29 was en daarom moreel verplicht tot het voeren van een strikte neutraliteitspolitiek. Al in de oorlog was besloten tot de oprichting van de Benelux. Duidelijk werd na 1945 dat alleen allianties een zekere garantie voor een herrezen Nederland zouden kunnen betekenen, al zou het nog een paar jaar duren voordat daaruit reële consequenties zouden worden getrokken door het toetreden van Nederland in 1948 tot de Westeuropese Unie, en een jaar later tot de NAVO. Ook economisch kon het berooide Nederland het na 1945 niet zonder Marshall-hulp klaren, en spoedig volgde het lidmaatschap van nieuw gestichte Europese organisaties die op hun beurt ook niet zonder de Tweede Wereldoorlog tot stand zouden zijn gekomen.30 De oorlog liet vele Nederlanders geschonden achter. De joodse gemeenschap bovenal, waar de weinige overlevenden velen hadden te betreuren en zich over de plaats van joden in Nederland blijvend vragen zouden stellen, die zij vóór 1940, naar het leek, hadden kunnen vergeten en verwaarlozen. Ook andere groepen hadden hun verliezen: hen die vielen in het verzet, omgekomen militairen en zeevarenden, de omvangrijke maar in een provinciaals-Europees perspectief gebagatelliseerde groep van Nederlanders uit Nederlands-Indië. Velen die dicht bij de dood hadden gestaan, zouden op tal van wijzen traumatische herinneringen behouden - tot uiting komend in angst voor gezag, en het gevoel dat vrede en bevrijding een droom waren, de nachtmerrie van de oorlogsjaren en bezetting de werkelijkheid.31 Door de oorlog vond ook een zeker herschikken van groepen en personen op leidende posities plaats. Er was in de kringen van de Nederlandse Unie, in gijzelaars- en concentratiekampen, in samenkomsten van vooroorlogse politieke leiders en vóór 1940 nog niet politiek actieve personen, in het verzet en daarbuiten, een verwachting van eenheid ontstaan.32 Nieuwe denkbeelden waren er ook in de kerken, die meer oog voor de oecumene begonnen te krijgen. De zucht naar eenheid dekte in de praktijk tal van verschillende strevingen. Er was wat men een rechts-autoritair eenheidsstreven zou kunnen noemen dat vooral in conservatieve kringen en rondom het Militair Gezag opgeld deed, en zijn hoop onder meer stelde op een persoonlijke gezagsuitoefening door - of in naam van - koningin Wilhelmina. Er was het eliteberaad dat zou uitmonden in de Nederlandse Volksbeweging,33 die aanvan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 215 keiijk onder het vaandel van Doorbraak en personalistisch socialisme een veel breder bereik had dan wat overbleef in de oprichting van de Partij van de Arbeid in februari 1946. Er was ook een meer links-gedacht eenheidsstreven, dat opgeld deed in sommige kringen van de illegaliteit die wilden breken met de failliete vooroorlogse politiek en dat mede de communisten omvatte. Was er niet de plotselinge bloei van een Eenheidsvakcentrale, die immers niet alleen communisten aanvankelijk met vreugde zagen? Juist omdat het begrip eenheid tal van verschillende strevingen dekte, zouden bewegingen van deze soort het na 1945 spoedig afleggen tegen de maatschappelijke realiteit van een meer traditionele ideologische verscheidenheid. De bezetting had ook tot effect gehad dat velen geborgenheid hadden gevonden in de eigen kring. De heroprichting van de eigen organisaties was daarom niet alleen een kwestie van opportuniteit en eenvoudig rechtsherstel, maar ook een concreet bewijs dat de vrijheid was herleefd. Indien men dan toch van een ‘zekere herschikking’ van elites en groepen kon spreken, was dat om tweeërlei reden. Door de oorlog kwamen, in de eerste plaats, zowel in de officiële politiek als in de media en in ambtelijke functies, tal van nieuwe personen tot politieke activiteit. Daaronder waren veel jongeren die een rol in het verzet hadden gespeeld en daar verantwoordelijkheden hadden gedragen die zij in de vooroorlogse, traditioneel-gesloten maatschappij meestal niet op deze wijze hadden kunnen winnen. In de tweede plaats veranderde een en ander in de verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Elkaars gelijke recht werd nu ook gevoelsmatig in bredere kring geaccepteerd. De duidelijke achterstand die zowel katholieken als socialisten nog zo lange tijd in de ‘Natie’ hadden ingenomen, veranderde in een situatie waarin Rooms en Rood, hoe verschillend en antagonistisch soms ook ten opzichte van elkaar, toch de eerstgeroepenen leken te zijn geworden om de leiding in de politiek van wederopbouw te nemen. Men spreekt indien men het over de jaren veertig en vijftig heeft, vaak over een periode van herzuiling en verdere verzuiling. Het lijdt weinig twijfel dat het aantal maatschappelijke organisaties op levensbeschouwelijke basis, juist ook in de periode van wederopbouw en ontwikkeling naar een verzorgingsstaat, in tal van sectoren toenam. Maar voor een goed begrip van processen van verzuiling en ontzuiling is het wel noodzakelijk nuances aan te brengen. Het proces voltrok zich, allereerst, niet gelijkelijk voor elk van de bevolkingsgroepen. Zij die de doorbraak hadden nagestreefd, wensten juist op tal van punten met het verzuilingsprincipe te breken. Dit bracht een deel van de leiding van de nieuwe PvdA er toe duidelijk afstand te houden tot vóór 1940 bewust opgebouwde socialistische organisaties, waaronder de VARA en het NVV. Ook in protestants-christelijke kring stond de vanzelfsprekendheid van aparte christelijke organisaties steeds meer ter discussie, al bleef de grondtoon van de natie daar voor velen toch nog die van het traditionele ‘In het isolement ligt onze kracht!’. Wellicht het meest in het isolement bleven de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 216 katholieken, al waren ook zij op weg naar nieuwe vormen van integratie in de Nederlandse volksgemeenschap. Er was daarnaast veel meer toenadering tussen de afzonderlijke zuilen, zeker aan de top, maar ook in tal van meer gespecialiseerde organisaties die op een zelfde maatschappelijk terrein werkzaam waren. Waren er daarom binnen elk van de zuilen oorspronkelijk tal van wat Lijphart ooit heeft genoemd interlocking directorates24 waarbij binnen één zuil de leidslieden van de verschillende maatschappelijke sectoren elkaar vaak, en soms in de eigen persoon, ontmoetten -, toch bevatte de nieuwe ontwikkeling in aanleg een centrifugale kracht, die zoals wij nog zullen zien de kiem van ontbinding van ‘de’ zuilen in zich had. Het herstel van de vrijheid zou ook resulteren in een hechtere verankering van het parlementaire bestel. Dat had, niet alleen in de jaren dertig, op de tocht gestaan, maar had ook in het denken van tal van vernieuwers, van alle gading - in bezet Nederland en in Londen -, een precaire plaats gehad. Ook in 1945 leek het parlementair stelsel nog korte tijd in gevaar te verkeren. Maar uiteindelijk had de grondwettelijke ‘herstelling’ van de oude instituties getriomfeerd, en na de rechteloosheid van de bezetting kregen zij voor velen een nieuwe waarde. Zij boden een bruikbaar kader voor de concrete werkzaamheden van opeenvolgende regeringen, wier taak werd vergemakkelijkt doordat althans de noodzaak van wederopbouw door ieder werd erkend.

Een vals beeld

In de jaren zestig en daarna ontstond over de periode 1945-1960 een ongenuanceerd, en dus vals, beeld.35 Deze periode zou er een zijn geweest van louter conformisme, gezapigheid en repressie van afwijkende meningen, materieel op de wederopbouw gericht, gekluisterd door een onkritisch (anderen zeiden: hysterisch) koude-oorlog anticommunisme. Dit beeld is onjuist, om een veelvoud van redenen. De wederopbouw was niet louter een zaak van pragmatisch handelen maar wel degelijk een kwestie van controversiële keuzen. Al direct vanaf 1945 was er strijd over de mate van overheidsinvloed en de aard van de voor een actief beleid nodige overheidsinstellingen.36 De geleide loonpolitiek was evenmin een eenvoudige aangelegenheid, al gaven zowel de erkende vakverenigingscentrales als de werkgevers daaraan een redelijke steun.37 Er was controverse over de wijze waarop wilde stakingen (soms onder communistische, soms onder meer radicaal-socialistische invloed) moesten worden tegemoetgetreden. Er was meningsverschil over de mate van maatschappelijke gelijkheid. De bewuste loonbeheersing legde een hypotheek op de toekomstige inkomens- en vermogensverhoudingen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 217

Er was ernstig meningsverschil over de Indonesië-politiek, tussen bestuurders en militairen in Indonesië, verschillende bewindslieden in Den Haag, de kamerfracties en actiegroepen in het land, waarbij het officiële regeringsstandpunt, hoe beperkt achteraf ook, steeds weer vooruitliep op meningen in de kamers en de meerderheid van de bevolking.38 Dat zou een dagblad als Het Parool, en zouden weekbladen als De Groene en Vrij Nederland, die een meer tegemoetkomende houding tegenover Indonesische revolutionairen propageerden, in het wegstromen van abonnees ondervinden. De Indonesiëpolitiek was een nachtmerrie voor velen en een zaak van grote onenigheid, waarbij niet alleen twee politionele acties tot stand kwamen, doch ook terzelfder tijd twee kabinetscrises uitbraken, waarin de regeringspartijen met moeite bij elkaar bleven. De noodzaak van een tweederde meerderheid voor de grondwetsherziening die een andere verhouding tussen Nederland en het nieuwe Indonesië mogelijk moest maken, leidde in 1948 tot een uitbreiding van Rooms-Rood met christelijk-historischen en met de liberaal D.U. Stikker, die niet lang daarna in een bitter conflict met zijn fractie- en partijvoorzitter P.J. Oud over Nieuw-Guinea zou geraken.39 Meningsverschil was er al evenzeer over keuzen in de buitenlandse politiek.40 Het oude geloof in vrede en volkenrecht bleef zijn invloed behouden en veroorzaakte nog lang een zekere remming bij het doen van nieuwe keuzen. ‘Europa’ had een duidelijke aantrekking: het leek te staan voor ‘supranationaliteit’ en dat lag dicht bij vertrouwde beginselen van internationaal recht. Maar een Europese koers liep niet helemaal parallel met een evenzeer gewenste Atlantische koers. En er zat iets vreemds in het verlangen zowel een supranationaal Europa te willen, en toch ook Engeland (dat allerminst op zo'n supranationaal Europa was gesteld) koste wat het kost bij Europa te willen betrekken. Daar kwamen nog de ‘hoge kosten’ bij, die zowel een Europees beleid als het lidmaatschap van de NAVO met zich leken te brengen. Nederlanders honoreerden liever abstracte beginselen dan concrete financiële eisen, hoe trouw men ook als ‘Europeaan’ en ‘NAVO-partner’ wilde zijn. Een oud neutralisme en een nieuw realisme streden vaak om de upper hand. Al mocht het laatste als gevolg van oorlog en bezetting enerzijds, de vrees voor een nieuwe oorlog en een nieuwe bezetting anderzijds, vooreerst triomferen, het eerste bleef sterk genoeg om het optreden van Nederlandse diplomaten te beïnvloeden, en in de jaren zestig en zeventig Nederland opnieuw tot een ‘gidsland’ uit te roepen, vooral in kwesties van ontwikkelingsbeleid en vredespolitiek. Dan was er daarnaast ook altijd nog de tegenstroom, naar een Derde Weg, of een verlangen naar verbondenheid met de Sovjet-Unie, die als het erop aankwam toch een socialistisch vaderland zou moeten zijn. Had Rusland niet Europa ten koste van talloze doden dan toch maar van Hitler bevrijd? Werd het niet opnieuw slachtoffer van een nieuw Amerikaans imperialisme? Het aantal communisten en met het communisme sympathiserenden slonk

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 218 gestaag in de jaren vijftig, mede als gevolg van conflicten binnen en rondom de CPN, waar Paul de Groot steeds meer personen, waaronder belangrijke leiders uit het communistisch verzet, wist weg te drukken.41 Maar vooral in Amsterdam bleef een radicaal-linkse subcultuur bestaan die in de jaren zestig door nieuwe links-radicale groepen zou worden ‘herontdekt’. Er is weinig twijfel over dat voordien sommige personen en groepen ter linkerzijde te kampen hadden met argwaan en heimelijke controle door de BVD. Zo snel waren tradities van een autoritair bewaken door de Overheid in Nederland niet verdwenen, en zo sommigen hadden gehoopt op een nieuwe dialoog met communisten, zouden ontwikkelingen als in Praag in 1948, Berlijn in 1953 en Hongarije in 1956 die hoop spoedig de bodem inslaan. Maar al was er isolement, en mogelijk discriminatie,42 van echte repressie van al wat links was, kan men niet spreken. Er was in de meer officiële politiek na 1945 evenzeer als tussen de beide wereldoorlogen, sprake van ‘moeilijke partijverhoudingen’.43 Dat gold zowel de verhoudingen tussen partijen als die binnen partijen. ‘Rooms-Rood’ was geen probleemloze combinatie, en al zou Drees tien jaar lang kabinetten voorzitten, de verhouding met de machtige parlementaire leider Romme zou steeds weer complicaties veroorzaken, die ook een nuchterder Beel niet altijd zou opvangen. Naast Rooms-Rood waren de andere partijen elk voor zich gering in omvang, al konden zij aan belang winnen, omdat Romme de voorkeur gaf aan kabinetten van een brede basis, en ook Drees om principiële en tactische redenen een kabinet van socialisten met louter katholieken niet langer wenselijk oordeelde. De liberale leider P.J. Oud speelde enige tijd met de gedachte dat antirevolutionairen, christelijk-historischen en liberalen te zamen een soort ‘derde-macht’ in de Nederlandse politiek zouden moeten vormen. Maar dat streven vond buiten de VVD geen aanhang. CHU-ers waren zo zeiden zij ook zelf, van nature eer gouvernementeel. De ARP maakte zich los uit het isolement waarin zij was geraakt als erfgenaam van Colijn, als voorstander in 1945 van een onverkort terugkeren van het parlement van 1937, en vooral ook als oppositiepartij par excellence tegen het Indonesië-beleid.44 Zij trad in 1952, in plaats van de liberalen, in de persoon van J. Zijlstra en J. Algera tot het kabinet toe, en luidde daarmee een beweging in die de ARP weer terugbracht naar het centrum van de Nederlandse politiek. De liberalen bleven vooreerst nog een partij van beperkte omvang, onder de 10 pct. van de kiezers, met een enkele tijdelijke hausse in een periode van protest tegen de bestedingsbeperking waartoe het laatste kabinet-Drees tussen 1956 en 1958 had besloten. Maar liberalen zouden pas weer in kabinetten worden opgenomen, toen een naar achteraf zou blijken tamelijk definitieve breuk tussen katholieken en socialisten ontstond in de herfst en vroege winter van 1958. Er is, het zij hier herhaald, achteraf de gedachte ontstaan dat binnen de politieke partijen van de jaren veertig en vijftig een slaafs, althans conformis-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 219 tisch volgen van onaantastbare leiders zou hebben plaatsgevonden. Dat beeld is gevoed door een kruistocht door nieuwe elites die zich in naam van ‘democratisering’ een plaats in het bestel - binnen de bestaande of nieuwe politieke partijen - zochten te verwerven. Het werd daarnaast versterkt door een ietwat mechanisch verzuilingsmodel, zoals dat vooral door A. Lijphart in 1968 zou worden gepubliceerd en waarbij het volle licht zou komen te rusten op de rol van leiders die juist terwille van de noodzaak het verdeelde Nederland bijeen te houden met elkaar moesten ‘accommoderen’ en daartoe de vrije hand behoefden van hun volgelingen.45 Lijpharts analyse had voldoende herkenningswaarde om in brede kring - van zowel voorstanders van de status quo ante als vernieuwers - te worden aanvaard. Maar zij houdt een onmiskenbaar gevaarlijke mistekening in over de werkelijke verhoudingen binnen de belangrijkste politieke stromingen. Binnen de Partij van de Arbeid was sprake van een bont gezelschap persoonlijkheden, van verschillende politieke herkomst en met verschillende visies. Er werd fel gedebateerd over de Indonesië- en de Nieuw-Guinea-politiek, over het wel of niet deelnemen in regeringen, over de verhouding tot confessionelen en links-radicalen, over de richting van het economisch beleid.46 Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor andere partijen. De KVP was oorspronkelijk begonnen als een progressieve programpartij, maar zou spoedig weer een partij voor alle katholieken willen worden.47 Binnen de KVP ontstond geduchte strijd tussen verschillende belangengroepen, zoals de katholieke arbeidersbeweging, boeren, middenstanders en katholieke werkgevers. Het kwam zowel tot een tijdelijke afscheiding van Ch.J.I.M. Welter als tot een mobilisatie van een conservatieve vleugel rondom oud-minister Mr. M.P.L. Steenberghe en de kleurrijke Nijmeegse hoogleraar F.J.F.M. Duynstee. Zelfs Romme was, hoe dominant in het parlement ook, niet almachtig. Hij zou in de Indonesië-politiek tegen andere katholieke politici nu en dan belangrijke slagen verliezen. Over de heroriëntatie binnen de AR-kring spraken wij al, evenzeer als over het conflict Oud-Stikker bij de liberalen. Er was binnen elk van wat men naar Nederlandse maat noemt ‘middelgrote’ partijen een zekere spanning tussen het streven oude eigen waarden te bewaren, en te zoeken naar een nieuwe, bredere plaats in het politieke spectrum. De realiteit van de Nederlandse politiek in de jaren vijftig was daarom niet alleen een topontmoeting tussen onfeilbare en onomstreden leiders die als zaakwaarnemers van de belangen van de eigen achterban optraden, maar wel degelijk een tijdperk van toenemende concurrentie tussen en binnen partijen - om posities, om politieke keuzen, en om in laatste instantie toch kiezers te mobiliseren en winnen. Maar belangrijker nog was het feit dat in de jaren veertig en vijftig - mede als gevolg van bewust beleid - processen van diepgaande maatschappelijke veranderingen in gang werden gezet, die het aangezicht van politiek en samenleving ingrijpend zouden veranderen.48

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 220

Economische groei en de uitbouw van de verzorgingsstaat

Er voltrok zich in de jaren vijftig en zestig een zeer snelle economische groei49 - snel, wanneer men die met voorgaande decennia vergelijkt, snel ook in het perspectief van omringende Europese landen. Door een bewust programma van industrialisatie, mede mogelijk gemaakt door een sterke beheersing van lonen waartoe ook de erkende vakbeweging ruimschoots haar medewerking gaf, ontwikkelde Nederland zich van wat nog lang een kleinschalige economie was geweest, tot een moderne, industriële samenleving. Nog een aantal keren hadden stagnaties in het groeiproces gedreigd, als gevolg van het uitputten van deviezen (wat dank zij de Marshallhulp na 1947 werd opgevangen), de sterke internationale prijsstijgingen als gevolg van de Korea-crisis na 1950, en de periode van bestedingsbeperking aan het einde van de jaren vijftig. Maar vanaf het begin van de jaren zestig leek de groei niet te stuiten. De geleide loonpolitiek bezweek aan een aantal loonexplosies. Het individuele levenspeil begon snel te stijgen. Dat alles schiep een klimaat van verwachting en optimisme. De economische groei leek vanzelfsprekend, zelfs voor hen die begonnen te wijzen op een aantal nadelen - nationaal en internationaal - die aan onbeheerste economische groei konden zijn verbonden. Mede op basis van de economische ontwikkeling onderging de verzorgingsstaat een sterke uitbreiding. De groei van het nationaal inkomen maakte een gelijktijdige stijging van zowel privé-inkomens als van het overheidsinkomen mogelijk - samengevat in normen van publieke financiën, zoals die in verschillende vormen door de katholieke leider C.P.M. Romme, en de AR-minister J. Zijlstra werden ontwikkeld.50 De uitbreiding van een scala van overheidsvoorzieningen en sociale verzekeringen was daarom minstens zozeer het werk van confessionelen en liberalen, die tussen 1959 en 1973 vrijwel onafgebroken de regeringsmacht deelden, als resultaat van socialistische druk of verlangens. Wel ontwikkelden zich discussies onder economen en sommige politici over wezen en grenzen van de groei. Een ruimschoots aandeel daarin had J.M. den Uyl, die in 1963 als directeur van de Wiardi Beckmanstichting een belangrijk rapport ten doop had gehouden, Om de Kwaliteit van het Bestaan. Daarin werd het primaat van collectieve uitgaven sterk geaccentueerd - een opvatting die ook in socialistische kring niet onweersproken bleef. Een van zijn critici was de oud-premier W. Drees, die in 1959 voor het leven was benoemd tot lid van het partijbestuur van de Partij van de Arbeid.51 Diens zoon, W. Drees jr., zou, als directeur van de Rijksbegroting en later Thesaurier-Generaal, een der eersten zijn die zou waarschuwen voor de moeilijkheden die voor de overheidsfinanciën op termijn zouden ontstaan - een visie die hij in 1971 zou pogen vorm te geven in het politiek programma van een nieuwe politieke partij, DS'70: politiek nog te vroeg,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 221 want vergelijkbare opvattingen zouden pas later bij andere partijen in belangrijke mate gemeengoed worden. Wel ontstond er vooral in linkse kringen onrust over de grenzen die de economische groei wel moest ontmoeten, indien het verkwistend gebruik van grondstoffen in de wereldeconomie zich zou doorzetten. Er ontwikkelde zich vooral aan het einde van de jaren zestig, onder invloed van het rapport van de Club van Rome - in Nederland mede geactualiseerd door een commissie van leden van progressieve partijen onder leiding van S. Mansholt52 - een klimaat van twijfel over de wenselijkheden en mogelijkheden van economische groei: een paradoxaal in sommige opzichten zelfverzekerde twijfel die gretig werd overgenomen door een nieuwe generatie, die zelf in de schijnzekerheid van economische voorspoed opgroeide. De uitbouw van de verzorgingsstaat schiep intussen voor oudere generaties voor het eerst een zekere garantie van financiële zelfstandigheid, en zou de basis leggen voor meer individuele garanties van een minimuminkomen voor mannen en vrouwen van velerlei leeftijd.

Demografische wijzigingen

Er voltrok zich een aantal fundamentele demografische wijzigingen in de Nederlandse bevolking. Als gevolg van de industrialisatie werd het platteland opengebroken. Pendelarbeid (vooral naar het Rijnmondgebied), en interne migratie namen sterk toe. Velen trokken naar de grotere steden, die een groeiende bevolkingsdruk alleen door suburbanisatie en overloop konden opvangen. Woningbouw en woningdistributie, huurpolitiek en de bevordering van het eigen woningbezit werden tot belangrijke conflictpunten in de jaren vijftig en zestig. Ten minste één factor in het steeds verder naar de toekomst schuiven van het einde van een tijdperk van woningnood was de andere samenstelling van gezinnen. Minder dan vroeger bleven generaties onder een dak samenwonen, en mede als gevolg van het buitenshuis wonen van jongeren en het opbreken van huwelijken nam het aantal alleenwonenden sterk toe. Anders ook werd de positie van de gehuwde vrouw. Er was na 1945 eerst sprake van een hoog geboortengetal. Dit gepaard met bewust beleid van vooral de confessionele partijen, had vrouwen sterk aan gezinstaken gebonden, zodat in vergelijking met de inschakeling van vrouwen in het arbeidsproces in andere landen van Europa, het aantal buitenshuis werkende vrouwen in Nederland laag bleef. Toen eenmaal het geboortenniveau terug begon te lopen, werd de vanzelfsprekendheid van de huisvrouwthuisvrouw53 in een stijgend aantal kringen niet langer aanvaard. Tegelijk werd men zich meer en meer bewust van een toenemende vergrijzing van de bevolking, die een geheel nieuw samenstel van maatschappelijke voorzieningen nodig zou maken.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 222

Intussen deden ook de effecten van emigratie en immigratie zich voelen. Emigratie was oorspronkelijk onderdeel van een bewuste bevolkingspolitiek. Het aantal vertrekkers zou lang niet opwegen tegen het aantal binnenkomers: immigranten eerst vooral uit Indonesië, en later uit Suriname, met name sinds de jaren zestig als gevolg van een overspannen arbeidsmarkt naar Nederland gelokte gastarbeiders uit landen rondom de Middellandse Zee. Velen hadden zich de laatsten hoogstens als tijdelijke medebewoners gedacht, maar zij zouden, met groepen uit het voormalig Koninkrijk, uiteindelijk Nederland tot een begin van een multi-etnische samenleving maken.

Veranderingen in politieke structuren: institutionalisering en individualisering

De periode na 1945 was een tijdvak van toenemende institutionalisering van overheid en maatschappij, in steeds verdere onderlinge verstrengeling. Sociologen hebben deze processen trachten te ‘vatten’ in metaforen als ‘osmose’, een ‘verstatelijkte maatschappij’: gepaard gaande met een ‘vermaatschappelijkte staat’, of zelfs een ‘staatschappij’. Meer recent is men gaan spreken van ‘gesloten circuits’, van ‘sectoralisering’, van een ‘ijzeren ring’ die groepen met deelbelangen zouden leggen om (of dwars door) de centrale besluitvormingsorganen van kabinet en parlement, en van structurele ontwikkeling naar een ‘neo-corporatisme’.54 Zoekt men naar de oorzaak van deze ontwikkelingen, dan vindt men drie elkaar versterkende processen: ten eerste, de reactie op de depressie van de jaren dertig die in brede kring de wenselijkheid van een zekere ordening had doen postvatten. Dat leidde tot een verlangen de maatschappij te regelen door stelsels van schappen en raden, waarin direct belanghebbenden, ter voorkoming van uitwassen en oneerlijke concurrentie, onder overheidstoezicht zouden worden uitgerust met publiekrechtelijke bevoegdheden. Dergelijke gedachten hadden, in de tweede plaats, een sterke impuls gekregen in de bezettingstijd toen, mede terwille van de eisen van een Duitse oorlogseconomie, bedrijven elkaar hadden ontmoet in opgedrongen organen als die van de Organisatie-Woltersom. Deze werden na 1945 weliswaar ontbonden, doch de toegenomen zichtbaarheid van eerder vaak gespreide belangen leidde ertoe dat veel samenwerkingsvormen via vrije verenigingen, of in nieuwe publiekrechtelijke organen, behouden bleven. Daarbij kwam, in de derde plaats, de actieve rol van de overheid die in tal van sectoren (zoals de industrie, de landbouw, de sociale verzekeringen en de gezondheidszorg) regulerend en stimulerend ging optreden, en daardoor in de maatschappij nieuwe vormen van organisatie door belanghebbende groepen uitlokte. Dergelijke ontwikkelingen waren op zich niet specifiek Nederlands: zij

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 223 zijn kenmerkend voor alle zich moderniserende en industrialiserende staten, waarin zowel een actief overheidsingrijpen in de economische ontwikkeling als een snelle uitbouw van de verzorgingsstaat plaatsvond. Typisch Nederlands was wel de rol die gescheiden verzuilde organisaties in deze ontwikkeling gingen spelen (al vindt men ook in enkele andere landen, zoals België en Oostenrijk, vergelijkbare organisatievormen). De interactie tussen de overheid en zich uitbreidende maatschappelijke organisaties droeg voor ten minste de katholieke en de christelijke, en ook voor de ‘algemene’ zuil (als er zo iets als de laatste is), bij tot een massale versterking van de zuilorganisaties. Zij verkregen groeiende middelen, niet slechts voor de concrete taken, maar ook voor de uitbouw van hun professionele organisaties. Zij wonnen formele toegang tot semi-vertegenwoordigende organisaties (zoals een groeiend aantal advieslichamen) en kwamen in nauw contact te staan met delen van de bureaucratie, die zelf steeds meer een ‘sector’-karakter kregen.55 Zij voerden taken uit, bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijk werk en sociale verzekeringen, die in andere landen veelal direct door lokale of landelijke overheidsorganen werden verricht. Er was, zo kan men samenvatten, een omvangrijke uitbreiding, in de breedte en in de diepte, van organisaties op levensbeschouwelijke basis en deze zagen zich gesteld in het genot van gestaag groeiende middelen. Tegelijk impliceerde deze ontwikkeling echter ook een verandering van de verzuiling, die uiteindelijk tot ontzuiling zou bijdragen. De verzuiling, als beginsel, had immers een belangrijk deel van haar spankracht ontleend aan strijd om de erkenning van de vorming van eigen organisaties, die door een voornamelijk nog ‘seculiere’ overheid slechts schoorvoetend waren erkend. Nu rechten werden zeker gesteld in een cumulatieve uitbouw van afzonderlijke sectorale organisaties, verdween die spankracht: wat in routine werd verkregen, kon nauwelijks nog ideologisch enthousiasme wekken. Zuilorganisaties ondergingen zelf processen van bureaucratisering en professionalisering, waarbij de ideologische herkomst van minder grote betekenis werd. Daarentegen vonden de onderscheiden zuilorganisaties in dezelfde sector elkaar over de scheidslijnen heen, in het gezamenlijk bevorderen van deelbelangen en het vaststellen van gemeenschappelijke normen. Wat eerst ongeregeld overleg kon zijn, werd spoedig tot vormen van confederale of federate samenwerking, die ten slotte vaak zouden uitmonden in een doorbreking van zuilgrenzen, via een toenemend proces van fusies (eerst vrijwillig, later ook terwille van de vermeende voordelen van schaalvergroting door een regulerende overheid afgedwongen). Dit alles betekende, per definitie, een losraken van de zuilorganisaties op specifiek-sektoraal terrein van het geheel van organisaties die te zamen ‘de’ zuil hadden gevormd. Netwerk-analyse heeft empirisch aangetoond hoe snel, bijvoorbeeld in katholieke kring, de aanvankelijk hechte verstrengeling tussen bestuurders en besturen in verschillende katholieke sectororganisaties verdween.56

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 224

Deze processen hadden ook een tegenkant op individueel niveau. Waar tal van diensten routinematig konden worden verkregen, verzwakte de speciale band tussen het individu en specifieke zuilorganisaties. Het simpele feit dat tal van organisaties voor verschillende deelbelangen zich in steeds specialistischer richting hadden ontwikkeld, had op zich al tot gevolg dat het individu zich moeilijk in één specifieke organisatie thuis kon weten. Professionalisering, routinisering en specialisering betekenden daarom niet alleen dat verschillend organisaties binnen elke zuil losser van elkaar kwamen te staan maar ook dat het individu losser raakte van het complex van organisaties die ooit te zamen één emancipatoire zuil hadden gevormd, doch nu bureaus vormden van het onpersoonlijke soort als alle bureaucratische organisaties: binnen de overheid, en met overheidssteun ook daarbuiten.

Veranderingen in de kerken: Onttakeling van de confessionele zuilen

Bijkans revolutionair waren de veranderingen in de kerken.57 Zeker, het oude ‘In het isolement ligt onze kracht!’ was nog niet bij alle calvinisten uitgesleten. De Katholieke Hiërarchie had nog in het Mandement van 1954 gepoogd de geslotenheid van het katholieke bastion te handhaven.58 Maar toch hadden zich al lange tijd duidelijke wijzigingen voorgedaan. Protestants-christelijk Nederland was over vele kerkgenootschappen verspreid, en elk daarvan had zijn eigen geschiedenis, in gradaties van vrijzinnigheid of orthodoxie. Het opvallendst, en het vroegst, waren ontwikkelingen binnen de Nederlands-Hervormde Kerk. Al tijdens de bezettingstijd was aan een nieuwe kerkorde gewerkt, met het vaste voornemen dat het gedaan moest zijn met een ‘Hotelkerk’ waarin tal van modaliteiten hun eigen weg gingen. Protestants Nederland had, het is al eerder betoogd, sterke invloed ondergaan van Karl Barth, die een veel sterker engagement van de Kerk in het maatschappelijk leven voor noodzakelijk hield dan in Nederland tot dat moment in het algemeen werd voorgestaan. Binnen de Hervormde Kerk werd grote invloed uitgeoefend door mensen als W. Banning, K. Miskotte, en de secretaris-generaal K.H.E. Gravemeyer, die het wenselijk achtten dat de Kerk via haar synode zich waar nodig zou uitspreken over situaties die als kennelijk onchristelijk moesten worden gebrandmerkt. De vernieuwingsbeweging binnen de Hervormde Kerk bleef niet onweersproken. In de praktijk bleven daarom tal van stromingen en afzonderlijke organisaties binnen de Nederlands-Hervormde kerk bestaan. Maar zij konden niet voorkomen dat de Kerk in diverse zaken tamelijk concrete en omstreden uitspraken zou doen in kwesties als: de wenselijkheid van het bestaan van aparte christelijke organisaties, de Indonesië-politiek, de aanvaardbaarheid van atoomwapens,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 225 de gewenste vredespolitiek, bevrijdingsbewegingen en apartheid. Dit leidde soms tot opstand van meer rechtsgezinden en liet een beeld van tweedracht achter. Het mocht dan al zo zijn dat het protestantse volksdeel was verspreid over een aantal eigenstandige en eigenzinnige kerkgenootschappen, juist na 1945 won een oecumenisch klimaat sterk in betekenis, zodat de kerken elkaar onderling sterk beïnvloedden. Ook binnen de Gereformeerde Kerken was sprake van belangrijke veranderingen, al zou blijken dat de diverse gereformeerde gezindten hun onderlinge samenhang op politiek en maatschappelijk terrein naar verhouding nog het meest wisten te bewaren. De veranderingen binnen de Katholieke Kerk waren, vergeleken met die onder de protestanten, ongetwijfeld drastischer. Aangezien bovendien juist de Kerk als organisatie bij uitstek de spil was geweest van de katholieke emancipatie, waren ook de maatschappelijke gevolgen daarvan groter. De Nederlandse Kerk had ooit gegolden als Rome's favoriete dochter, trouw, vroom, met een hoog kerkbezoek en een groot aantal priesterroepingen - zij het dat de Nederlandse kerkprovincie nog tot 1908 onder een speciaal toezicht gesteld was geweest. Zij had in en door de oorlog aan nationaal aanzien gewonnen. De bisschoppen hadden erop toegezien dat na 1945 een netwerk van eigen katholieke organisaties was opgebouwd,59 maar van daaruit waren individuele katholieken met meer zelfvertrouwen geneigd een taak in de nationale samenleving op zich te nemen, in toenemend contact met anders- denkenden. Waarom dan zouden juist in Nederland de veranderingen in de katholieke wereld in de jaren zestig zo revolutionair worden? De oorzaken daarvan lagen enerzijds in ontwikkelingen binnen de Kerk zelf. Al in de jaren vijftig botsten theologen en filosofen met elkaar. Een nieuwe theologie naar Frans voorbeeld won aanhang. Er ontwikkelde zich sympathie voor bepaalde vormen van maatschappelijk engagement, zoals die in het optreden van priester-arbeiders in Frankrijk, en in het denken van bevrijdingstheologen, gestalte kregen. Nederland zelf bleef niet vrij van experimenten in het celebreren van kerkelijke plechtigheden, waarbij vooral de Studentenekklesia in Amsterdam nationaal, en internationaal, opzien zou baren. De ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door en na Vaticanum 11. Daarin had onder anderen kardinaal Alfrink een leidende rol gespeeld. De Nederlandse bisschoppen besloten in 1966, ter uitvoering van nieuwe vormen en gedachten als in dit Vaticaans Concilie vastgelegd, een apart Pastoraal Concilie te houden, dat tussen 1968 en 1970 in een zestal zittingen in Noordwijkerhout bijeenkwam. In dat Concilie, zo leek het, discussieerden bisschoppen op voet van gelijkheid met priesters en leken, en dat alles voor het oog van de televisiecamera's en de schrijvende pers uit binnen- en buitenland. Het Concilie leek uiting te geven aan het verlangen naar een nieuwe stijl van leiderschap, waarbij de bisschoppen, in de woorden van de Volkskrant-journalist Richard Auwerda, ‘meer begeleiden dan lei-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 226 den, meer een bijdrage geven in de discussie dan een laatste woord spreken, meer autoriteit zoeken in de zwaarte van hun woord dan in het gewicht van hun ambt’.60 De nieuwe koers in de Kerk ging gepaard met een stijgend aantal conflicten. Enerzijds radicaliseerde een aantal priesters en leken verder dan de bisschoppen lief was. Sommigen hunner gingen zover dat zij hun verlangen tot emancipatie van groep of persoon niet langer in de Kerk maar daarbuiten wensten te belijden. Tegen de nieuwe koers organiseerden zich conservatieve katholieken, rondom het tijdschrift Confrontatie en in het Michael-Legioen, die vaak over bijzondere contacten met Rome bleken te beschikken. Tussen de conservatieven en de radicalen bewoog zich een grote middenmoot van personen die soms kerkelijke bindingen en voorschriften minder ernstig begonnen te nemen, soms juist poogden in een nieuwe dialoog tussen bisschoppen en leken te komen tot een katholicisme dat ook aan het einde van de 20ste eeuw nog levensvatbaar zou zijn. Tussen de verschillende groepen manoeuvreerden de bisschoppen. Zij mochten naar het oordeel van radicale Nederlandse katholieken vaak nog te voorzichtig en remmend optreden, dat belette niet dat zij in Rome bijna als ketters werden beschouwd (en als zodanig door een aantal conservatieve groeperingen in katholiek Nederland daar ook werden afgeschilderd). Vond het vorenstaande vooral zijn bron in ontwikkelingen binnen de elites in de R.K. Kerk, daarnaast is er weinig twijfel over afnemende trouw in het voldoen aan kerkelijke verplichtingen bij de massa van Nederlandse katholieken.61 Sociaal-geografisch onderzoek van het KASKI toonde al sinds de jaren vijftig aan dat vooral in jongere gezinnen in de zich uitbreidende voorsteden sprake was van een snel dalen van kerkbezoek, Paasviering en dergelijke. Opinieonderzoek toonde aan dat Nederlandse katholieken zich steeds minder gebonden voelden aan kerkelijke voorschriften, bijvoorbeeld ten aanzien van geboortenbeperkende maatregelen, en meer algemeen ertoe neigden kerkelijke geboden, en aparte kerkelijke organisaties, minder belangrijk te achten.62 Het aantal priesterroepingen nam af, het aantal priesters dat het ambt verliet, nam sterk toe, zodat een tekort aan priesters dreigde. Velen zagen een mogelijke oplossing in het opheffen van de verplichting van priesters tot celibaat - een standpunt dat zoveel steun in Nederland leek te krijgen, dat dat niet alleen in Rome maar ook in de wereldkerk groot opzien zou baren. De bisschoppen hadden intussen hun goedkeuring gehecht aan een nieuwe Nederlandse Katechismus (1966). Deze werd in vele talen vertaald, maar vond in Rome niet in alle opzichten genade. De Nederlandse kerkprovincie kende zo tal van incidenten en conflicten. Deze culmineerden zichtbaar in de benoeming door de paus van kapelaan A. Simonis - naar eigen woorden bij uitstek de woordvoerder van de ‘preciezen’ in katholiek Nederland - tot bisschop van Rotterdam in 1970. Die benoeming werd gevolgd door de nog veel geruchtmakender aanwijzing van J.M. Gijsen tot

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 227 bisschop van Roermond in 1972. Het Vaticaan wilde kennelijk in Nederland een conservatieve orde op zaken zien gesteld, door bisschoppen die niet langer ‘profeten, maar prefecten’63 dienden te zijn. Een dergelijke vrees kon nog enige tijd worden opgeschort, toen de paus nadien, als opvolger van kardinaal Alfrink, kardinaal Willebrands aanwees. Deze had grote ervaring in Rome. Hij leek wijs en gematigd en was in het aan godsdienstige gezindten zo verscheiden Nederland geloofwaardig door zijn langdurige bemoeienissen met de oecumene. Maar de tijd zou leren dat nog meer conservatieve bisschopsbenoemingen in het verschiet lagen. Intussen viel de katholieke zuil in Nederland ook organisatorisch in stukken. De verstrengeling aan de top, via tal van personele unies, was al lang tenietgedaan. Een proces van fusie tussen katholieke en niet-katholieke organisaties kwam op gang, in tal van sectoren, waaronder die van werkgevers (waarbij een fusie tussen katholieke en christelijke organisaties tot stand kwam), en van werknemers, waarbij het NKV na een periode van federale samenwerking met het NVV tot fusie en stichting van de FNV besloot. Buiten het zuiden bleek een aparte katholieke pers steeds minder levensvatbaar te zijn.64 De Maasbode, ooit het trotse orgaan van een steil katholicisme, was al verdwenen. De Tijd kon het na 1974 niet langer als afzonderlijk dagblad bolwerken. De Volkskrant, eigendom van de katholieke vakbeweging, besloot in 1966 zich niet langer als katholiek te afficheren. Het blad fuseerde technisch en commercieel met Het Parool in de Perscombinatie en werd steeds meer het ochtendblad van naar Nieuw-Links koersende jongere lezers in het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, en werknemers in de kwartaire sector in het algemeen. Intussen zette de afval van katholieke kiezers van de KVP door: de KVP zakte van 50 kamerzetels in 1963 tot 42 zetels in 1967 (een getal dat in 1968 nog verder daalde tot 39 zetels door het uittreden van een aantal dissidenten die de PPR vormden), tot 35 in 1971 en tot 27 in 1972. De KVP, ooit de spil van de Nederlandse politiek, verloor in drie verkiezingen binnen vijf jaar tijds bijna de helft van haar aanhang.65 De politieke verzwakking van protestants-christelijk Nederland was niet zo vergaand als van de katholieken. De protestantse pers handhaafde zich verhoudingsgewijs iets beter dan de katholieke. Wel had de leiding van de herleefde CHU in 1945 mokkend moeten aanzien hoe haar oud-secretaris G.E. van Walsum het blad De Nederlander, omgedoopt in De Nieuwe Nederlander, dienstbaar maakte aan de Doorbraak.66 Het blad zou echter spoedig ten onder gaan. De antirevolutionairen beschikten over het dagblad Trouw, onder leiding van zijn hoofdredacteur J.A.H.J.S. Bruins Slot, die naar oude gewoonte na het aftreden van J.B. Schouten het leiderschap van de antirevolutionaire fractie combineerde met de leiding van Trouw. Uiteindelijk zou echter alleen een fusie tussen Trouw en het zogenaamde kwartet van Christelijke dagbladen in Zuid-Holland, met onderbrenging van de nieuwe combinatie in de Pers-combinatie, een aftakeling van een aparte pro-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 228 testants-christelijke dagbladpers voorkomen. Daarnaast bleven wel aparte dagbladen als het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad actief, die het streven van kleinere orthodoxe groeperingen vertolkten. De oude schismatiek in protestants Nederland verloor nauwelijks aan kracht, zoals bleek uit het verschijnen in de Tweede Kamer van het Gereformeerd Politiek Verbond eerst (sinds 1963 getrouw aanwezig), de Reformatorisch-Politieke Federatie later (idem sinds 1981). Beziet men de steun gegeven aan de protestants-christelijke partijen, dan valt op dat de ARP nogal wat verlies opliep tot het begin van de jaren zestig maar zich daarna redelijk bleek te handhaven. De beweging van de CHU volgde eerder een omgekeerde beweging, een tamelijk stabiel beeld tot het eind van de jaren zestig maar daarna een snel verval. Daarnaast was er een kleine, maar tamelijk constante stroom van evangelisch-radicalen ter linkerzijde, die zich soms in aparte partijen organiseerden, zoals een Christelijke Volkspartij, de PPR, of de Evangelische Volkspartij, of in een politieke groep als ‘Niet bij Brood Alleen’, terwijl ook binnen de PSP zich aanvankelijk een aparte kern van protestanten liet aanwijzen. Vergelijkenderwijs wisten de gereformeerden hun onderling verband verreweg het duidelijkst te handhaven, hetgeen ook in het blijven bestaan van tal van aparte protestants-christelijke organisaties, waaronder het CNV, tot uiting kwam.

Nieuwe media

In de jaren zestig ondergingen ook de media belangrijke veranderingen. Dat gold zowel de omroep, waar de televisie nu massaal haar intree deed, als de schrijvende pers. De ontwikkelingen van omroep en krant beïnvloedden elkaar tegelijkertijd sterk. Er is in 1945 en later hard gestreden over het omroepbestel.67 Er waren nogal wat voorstanders van een nationale omroep, naar het grote voorbeeld van de BBC geweest. Men vond hen onder meer in Londense kringen. Tijdens de periode van het militair gezag functioneerde een tijdlang één omroep, Radio Herrijzend Nederland. Het streven naar een nationale omroep vond ook in kringen van het eerste naoorlogse kabinet medestanders, en leek vooral in protestantse en liberale kringen duidelijk sympathie te hebben. Verworven rechten triomfeerden echter spoedig in een klimaat van herstel en verzuiling. Het streven naar vernieuwing kwam hoogstens tot uiting in nieuwe vormen van samenwerking bij het beheer van het technisch bedrijf en de uitvoering van gezamenlijke programma's. Maar voor het overige keerde het oude bestel, met zijn aparte omroeporganisaties voor katholieken, christelijken, socialisten, en wat dan nog restte, in hoofdzaak terug. Ook de VPRO herrees, al zou deze organisatie als enige omroep gestaag blijven pleiten voor

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 229 de totstandkoming van een nationale omroep. Leden van verschillende omroepen luisterden ongetwijfeld naar populaire programma's van andere omroepen. In dat opzicht was het Mandement van de katholieke bisschoppen van 1954, waarin katholieken in beginsel werd verboden naar socialistische uitzendingen te luisteren, niet veel meer dan een machteloos gebaar. Maar de controle over de ether bleef niet minder verzuild dan andere delen van de Nederlandse samenleving. Zou in een bepaald agitatorisch taalgebruik de term ‘zuil’ niet eenvoudig een synoniem van omroeporganisatie van een bepaalde kleur worden? De komst van de televisie leidde echter nieuwe ontwikkelingen in.68 Experimentele uitzendingen begonnen in 1948, voornamelijk met gelden van Philips. Spoedig werd besloten tot invoering van een landelijk programma. Er was maar één zender, zodat zendgemachtigden elkaar afwisselden. De kijkhonger bleek bij bezitters van het nieuwe medium - en bij hen die bij buren of vrienden, genood of ongenood, meekeken - vrijwel niet te verzadigen. Televisie was een veel directer medium dan de radio, en de mogelijkheid tot selectie vooreerst veel geringer. Televisie doorbrak daarom grenzen tussen de bevolkingsgroepen op een wijze en mate die noch de radio noch de schrijvende pers zo sterk had weten te bereiken. Dat kon tot meer begrip leiden. Was bijvoorbeeld monseigneur Bekkers als televisiepersoonlijkheid niet een ontdekking voor niet-katholiek Nederland, die zich bij bisschoppen wel iets anders hadden voorgesteld dan een zo ruimdenkende en ruimhartige persoonlijkheid? Maar het werkte evenzeer conflicten en rellen in de hand, zoals bijvoorbeeld de VARA spoedig zou ervaren, toen zij besloot naar Engels voorbeeld een nieuw satirisch programma, ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’, uit te zenden. Vooral de uitzending ‘Beeldreligie’ op 4 januari 1964 schokte tallozen in hun teerste gevoelens van godsdienst en tv-bezit. Zij lokte een tot dat moment nog niet vertoonde serie reacties, scheldbrieven en scheldtelefoontjes uit, vooral gericht tegen Mies Bouwman, tot kort daarvoor nog Nederlands meest bewonderde vrouw die in 1962 voor tallozen ‘onze Mies’ was geworden door haar marathonprestatie tijdens de uitzending van ‘Open het Dorp’.69 Televisie liet de Nederlandse politiek niet onberoerd. Het bevorderde bij veel kijkers een bredere oriëntatie en ontwikkeling. Zij bracht de politiek en de politici direct in de huiskamer. Zij maakte het gezag tot personen, regenten tot mensen. Er was tussen de zendgemachtigden grote onderlinge concurrentie, wat de neiging tot experimenteren en vernieuwen vergrootte. Het medium televisie trok veel jonge televisiemakers, die zich in hun verlangen nieuwe programma's te maken niet wensten te schikken naar de afstandelijke en eerbiedige gewoonten om gezag en gezagsdragers te benaderen, die in Nederland gebruikelijk waren. De actualiteit en directheid van het medium televisie betekenden dat politici en journalisten in het publiek met een relatief korte ‘omloopsnelheid’ op elkaar begonnen te reageren. Dat had op zijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 230 beurt weer effect op de manier waarop sindsdien zowel radiojournalisten als de schrijvende pers hun taak verstonden. Televisie stelde een premie op ‘verbeeldbare’ personen en incidenten in de politiek. Dat leidde er toe dat twee ‘groepen’ in het bijzonder van de nieuwe aandacht in de media konden profiteren: de machtigen (al traden velen het nieuwe medium schutterig tegemoet en zouden sommigen ooit hunkeren naar tijden waarin zij meer afstand tot de media hadden kunnen houden) en de nieuwelingen, die bewust op de televisie speelden en daardoor soms gedurende zekere tijd een overdreven nieuwswaarde wisten te bereiken, die zij voor eigen doeleinden zochten te exploiteren. De televisie was daarom geenszins louter medium maar werd zelf een actor in het politieke proces. In dat licht was het niet zonder belang dat ‘Het Gooi’ en ‘Amsterdam’ dichtbij elkaar lagen, dat ‘Den Haag’ voor beide eer object was dan een regeringscentrum waarmee men zich kon vereenzelvigen, en dat voor het overige Nederland nauwelijks interessant werd bevonden: ‘de’ provincie, hoogstens relevant voor minder belangrijke regionale uitzendingen, of rivaliserend mastklimmen onder leiding van Johan Bodegraven. Wat niet wegnam dat de ‘provincie’ ook meekeek, en vaak uiterst negatief reageerde op wat in de kring van nieuws- en spraakmakers de rigueur werd bevonden.

Het nieuwe buitenland

Intussen werd ook het ‘buitenland’ tot een geheel nieuwe dimensie in de Nederlandse samenleving. Door de toegenomen welvaart nam het reizen van Nederlanders naar andere landen, en van anderen naar Nederland, sprongsgewijze toe. Europa werd tot een geheel nieuwe realiteit, zij het een andere dan het Europa dat in Brussel geacht werd vorm te krijgen. In de jaren zestig viel de vrees voor oorlog met de USSR, die de generaties die de bezettingstijd hadden meegemaakt in haar ban bleef houden, zeker voor jongere generaties in belangrijke mate weg. Daarentegen viel het ooit zo bewonderde Amerika in belangrijke mate van zijn voetstuk. Sinds 1965 escaleerde de oorlog in Vietnam. Beelden daarvan kwamen niet alleen bij Amerikaanse gezinnen, maar ook in Nederland de huiskamers binnen. De televisie toonde beelden van protesten in de Verenigde Staten: demonstraties, sit-ins, het verbranden van oproepkaarten door dienstplichtigen - een scala van nieuwe actievormen, die al eerder in de civil rights movement waren toegepast. Beelden werden vertoond van de moord op J.F. Kennedy en van de moord op Martin Luther King - beide gebeurtenissen die de wereld leken te beroven van beloften voor de toekomst. De televisie vertoonde tevens uitingen van toenemend verzet van de zwarte bevolking in Amerika, culminerend niet alleen in grote demonstraties - wie leerde niet het ‘We shall overcome’? - maar ook in ware veldslagen in steden.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 231

Dat alles liep parallel in de tijd met een toegenomen aandacht voor de Derde Wereld. Missie en zending stonden moreel hooggenoteerd in het christelijke Nederland, maar de realiteiten van armoede en onderdrukking waren in wezen ver weg gebleven. Nu werden steeds weer directe, aangrijpende beelden getoond van bidonvilles en uitdrogende landbouwgebieden, van hongerende mensen en van heel verschillende groepen die voor verbetering van hun lot leken op te komen: vrijwilligers van Kennedy's Peace Corps, missionarissen en zendelingen, revolutionairen als Castro en Che Guevara. Nederland was bij uitstek gidsland geweest. Dat sentiment, ooit sterk bij uitverkoren christenen en bij beoefenaars van het internationale recht, sloeg nu ook aan bij jongere intellectuelen, die los van elkaar een menigte landencomités gingen vormen, zich tot bondgenoot uitriepen van alle verworpenen der aarde die onder het juk van het kapitalistische Amerika gebukt gingen, naar alternatieve modellen van ontwikkeling zochten en die in Cuba of China meenden te vinden (al wist men niet veel van die landen, en vond men het vaak ook niet zo nodig daarvan veel te weten). De preoccupatie met de ‘wereld’ stak af bij die voor Suriname en de Nederlandse Antillen, vooral nadat Suriname ‘per kerende post’ zijn onafhankelijkheid had verworven. Aandacht voor Nieuw-Guinea had in linkse kring nauwelijks bestaan.

Autoriteit en gezag

Punten als hiervoor genoemd, hadden hun eigen invloed op veranderende houdingen ten opzichte van autoriteit en gezag. Dat gezag had in Nederland, met zijn eeuwenoude regententradities, altijd hooggenoteerd gestaan en was in wezen nooit fundamenteel aangevochten.70 Er mocht door sommigen over revolutie zijn gesproken, echte omwentelingen had Nederland nauwelijks gekend. Het gezag had wel een knauw opgelopen in de bezettingstijd. Toen was het niet-gehoorzamen een kwestie geweest van overleven of niet. Al werd na 1945 het Nederlands gezag hersteld, en kreeg de terugkeer van een systeem met rechten en regels na een periode van absolute willekeur en totalitaire repressie een extra hoge waardering, toch bleef er iets hangen van twijfel en terughoudendheid. Vooral indien het gezag ooit in zijn eigen optreden associaties kon opwekken met het optreden van hoogwaardigheidsbekleders of politiemensen in de bezettingstijd, kon de herinnering aan ‘de oorlog’ nieuwe vormen van verzet met een zeker aura omgeven. Aanvaarding en respect voor gezag werden daarnaast ook gedragen door het complex van maatschappelijke organisaties die zich in het proces van verzuiling hadden ontwikkeld. Naarmate deze door routinisering en specialisering een deel van hun ideologische spankracht verloren, vervulden zij minder de functie van steunpunt voor maatschappelijk gezag.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 232

Maar waarschijnlijk belangrijker waren de veranderende verhoudingen in gezinnen. Deze werden kleinschaliger en kwamen, mede als gevolg van wisseling van beroep en toegenomen geografische mobiliteit, losser van hun maatschappelijke omgeving te staan. Daar kwam bij dat vooral jongeren in stijgende mate een andere, en vaak ook hogere, opleiding ontvingen dan hun ouders. Dat maakte hen enerzijds langer van ‘thuis’ afhankelijk, maar vergrootte anderzijds de afstand tussen de generaties. Jongeren kwamen meer onder druk te staan van wat sociologen ooit ‘peer groups’, maar nu een eigen ‘subcultuur’ noemden. Werden enerzijds de verhoudingen binnen de familie-structuur losser en werd de maatschappij grootschaliger en onpersoonlijker, daartegenover kwam een duidelijke hang tot ontwikkeling naar nieuwe vormen van gemeenschap. Wat zich in de beperkte gezichtskring van de eigen groep afspeelde, werd in belangrijke mate op de hele maatschappij geprojecteerd. Daar kwam bij dat de maatschappij een aantal zekerheden verloor. Kerk en godsdienst hadden niet meer de gebiedende kracht van vroeger. Zuinigheid was niet meer een levensvoorwaarde maar, zo leek het, een achterhaalde gewoonte. De eigen politieke groep was niet meer het begin en eind van alle dingen. En het Westen was niet meer wat het beloofd had te zijn. Ook in dat soort verhoudingen ontwikkelde zich een generatiekloof, waarbij dat wat vanzelfsprekend of dierbaar was voor ouderen, niet meer zo vanzelfsprekend en verdedigbaar werd gevonden door jongeren.71 Van grote invloed was daarnaast de afnemende zekerheid waarmee personen met gezag hun eigen gezag beleefden. Dat kon gelden voor ouders en dominees, voor leerkrachten en jeugdleiders. Maar dat ging ook gelden voor hen die door verkiezing of benoeming met bepaalde maatschappelijke verantwoordelijkheden werden uitgerust. Gezag dat lang als vanzelfsprekend geclaimed en aanvaard werd, stond in stijgende mate bloot aan contestatie. Gezagdragers die niet aan contestatie gewend waren, reageerden daarop veelal tweeslachtig, aarzelend tussen het toestaan van vrije expressie door contestanten en het hanteren van repressie door het gezag. Zij moesten vaak hun houding in het publiek bepalen, niet zelden letterlijk in het licht van televisiecamera's die twijfel en eenzijdigheid meedogenloos registreerden. Factoren als deze zouden aanschouwelijk een rol spelen in de gebeurtenissen tussen 1964 en 1966 in Amsterdam.

Veranderingen als boven beschreven, hebben onderzoekers en scribenten (en de een was in de jaren zestig niet zelden de ander) in min of meer sluitende theorieën pogen te duiden. Zo sprak men in termen als: processen van welvaartsstijging en toegenomen secularisatie; het slechten daardoor van tegenstellingen tussen klassen en godsdienst die onvermijdelijk leidden tot wat men noemde The End of Ideology; de Staat als ‘Establishment’ of nieuwe Leviathan, en de maatschappij als prooi van een neocorporatisme; de ver-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 233 vanging van een materialistisch tijdvak door een postmaterialistische samenleving, waarin nieuwe waarden de overhand zouden krijgen; de verwording van de samenleving tot een gemeenschap van gemanipuleerde one-dimensional men, waaraan alleen een nieuwe generatie van jongeren zich zou kunnen onttrekken; de roep daarom om een nieuwe participatie-democratie, waarin de mens zichzelf en de ander weer zou herkennen; de herleving, in nieuwe vormen, van oude marxistische theorieën die de schuld van oorlog aan het kapitaal en van het kolonialisme aan ‘het’ Westen zouden toeschrijven; de roep om nieuwe vormen van bewustzijn, te bereiken door een beroep op oosterse wijsheid en wellicht het gebruik van bevrijdende drugs, en zo meer. Stellingen als deze hebben gemeen dat zij hun voorstanders vaak een sleutel gaven voor het eigen gelijk, en daardoor ook verzet tegen bestaand gezag in het licht van de taken van de toekomst leken te wettigen. Zij sloten niet zelden goed aan bij oudere vormen van uitverkiezing, en boden schijnbaar niet minder zekerheid of maatschappelijk alibi dan eerder het geloof had gedaan.

Rellen vóór de jaren zestig

De jaren zestig waren bij uitstek een periode van grootscheepse rellen en conflicten, vooral in Amsterdam. Rellen en affaires waren er ook vóór die tijd geweest. Kort na de bevrijding had de havenstaking in Rotterdam veel opzien gebaard. Er was door communisten sterk geageerd tegen Koos Vorrink, die na mei 1940 dan toch maar met de verrader Arnold Meijer had gepraat en door onvoorzichtigheid velen in handen van de provocateur Van der Waals had laten vallen. Sympathisanten van de verboden Telegraaf hadden felle verwijten geuit tegen Van Heuven Goedhart, die als minister te Londen vooral als zaakwaarnemer zou zijn opgetreden voor het illegale Parool, dat nu in de Telegraaf-gebouwen troonde en op de persen van De Telegraaf werd gedrukt. De Indonesië-politiek had aanleiding gegeven tot sterke spanningen, met acties van progressieven tegen de politionele acties, en van conservatieven random organisaties als Comité Rijkseenheid en de Stichting door de Eeuwen Trouw tegen ‘de uitverkoop van ons Indië’. Het al of niet gratiëren van Lages (mede het gevolg van het standpunt van de nieuwe koningin Juliana, die niet bereid was enig gratieverzoek van een ter dood veroordeelde te weigeren) had problemen gegeven zowel in het kabinet als in het land, totdat in 1952 minister L. Donker zich bereid verklaarde Lages' doodstraf in levenslange gevangenisstraf om te zetten. Er was de Schokking-affaire, waarbij inzet werd of het na 1950 nog relevant zou zijn dat de man die nu burgemeester van Den Haag was, in de oorlog in zijn gemeente Hazers-woude een joods gezin had laten oppakken. Er was de omstandige beroering,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 234 een aantal keren, rondom ontwikkelingen in Oost-Europa, met als belangrijkste momenten: Praag in 1948, dat geleid had tot de verwijdering van communisten uit wethouderszetels en commissies van het parlement; en vooral ook het neerslaan door Russische troepen van een nieuw regime in Hongarije in het najaar van 1956, dat in Amsterdam leidde tot geweldpleging rondom het gebouw van De Waarheid, Felix Meritis. Rondom het Mandement van de bisschoppen waren de gemoederen in 1954 evenzeer hoog opgelopen. Regeringskringen waren evenmin van incidenten vrij gebleven: men denke aan zo ongelijksoortige zaken als het al genoemde conflict tussen de liberale leiders Oud en Stikker dat aanleiding gaf tot de kabinetscrisis van 1951; de Hofmans-affaire in Soestdijk in 1956; de helmenaffaire in 1957 die indirect tot de ontslagaanvraag van staatssecretaris F.J. Kranenburg leidde; het aftreden, kort na zijn optreden in 1959, van de liberale minister van Defensie, Sidney van den Bergh, die in een echtscheidingszaak in de Verenigde Staten was verwikkeld; en zo veel meer. Maar het waren juist daarom ‘incidenten’ gebleven, omdat men in geen van deze affaires het begin kan zien van werkelijk blijvende en diepgaande, politieke of maatschappelijke veranderingen.

De eerste incidenten

Dit werd anders in de jaren zestig. De uitzetting in 1962, in het volle licht van de televisiecamera's, van een ‘vrije boer’ in het Hollandsche Veld, die tot het einde toe had geweigerd een heffing van het Landbouwschap te betalen, was achteraf gezien wellicht de eerste rel met blijvende politieke betekenis. Zij vormde de introductie tot de binnenkomst van de Boerenpartij met drie zetels in de Tweede Kamer in 1963 - al kon men dit feit nog bagatelliseren door te stellen dat het hoogstens ging om een malaise aan de marge van de samenleving en door erop te wijzen dat de opkomstplicht in Nederland nu eenmaal kiezers naar de stembus bracht, die elders zouden behoren tot de onverschillige thuisblijvers. Op 19 april 1960 begon het piratenschip Veronica uit te zenden. Dat werd enkele jaren later gevolgd door de bouw van het REM-eiland in volle zee voor de kust van Noordwijk. Piratenuitzendingen waren bij uitstek populair, en in een land waar de vrije zee een heilig leerstuk vormde, was het niet direct duidelijk of men wel tegen de bouwers van het REM-eiland kon optreden. Toen deze zich voorzagen van de steun van een Belgisch socialistisch senator, die Nederland mogelijk zou kunnen dagen voor een internationale rechter, durfde de regering pas een optreden aan, nadat het ‘puik’ van volkenrechtsgeleerden haar daartoe het groene licht wist te geven. Het ‘volk’ sprak zich in enquêtes in grote meerderheid tegen enig ingrijpen uit, al zou dat sentiment,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 235 nadat toch tot actie was besloten, uiterst vluchtig blijken te zijn. Het kabinet-Marijnen was, als gevolg van verdeeldheid tussen voor- en tegenstanders van de invoering van commerciële omroep, intussen onmachtig de regeling van een omroepbestel op te lossen, en werd in februari 1965 demissionair. In het begin van de jaren zestig deed zich in Amsterdam een aantal incidenten voor.72 De ‘anti-rookmagiër’ Robert Jasper Grootveld begon zijn diensten te houden, en toen zijn ‘tempel’ afbrandde, verscheen hij bij het Lieverdje - een beeldje op het Spui, dat de stad Amsterdam door een grote tabaksfirma was geschonken. Op verschillende plaatsen in de stad verzamelden zich ‘dijkers’ (genoemd naar de Nieuwedijk) en ‘pleiners’ (genoemd naar het Leidse Plein), groepen jongeren die in kleding en gedrag, hoe verschillend ook, duidelijk afstand namen van het geregeld burgerlijk bestaan. Er waren enkele acties gevoerd van een duidelijk politieke strekking. Zo werd in december 1961 een Ban de Bom-actie uitgevoerd door een kleine groep jongens en meisjes, die waren geïnspireerd door een vergelijkbare actie in Den Haag onder leiding van de Haagse Montessorilyceum-leerling Roel van Duijn. Zij werd besloten met een zitactie in de Heiligeweg, waaraan de politie hardhandig een einde maakte. Veel opzien baarde een actie in juli 1963 tegen het deelnemen van Portugezen aan een NAVO-taptoe in het Olympisch Stadion. Het niet-vragen van de vereiste vergunningen voor optochten en demonstraties werd een prestigezaak. De lont zou echter pas echt in het kruitvat slaan als gevolg van de huwelijken van twee prinsessen. De Irene-affaire in 1964 kon op zich nog een geïsoleerd incident lijken.73 Een Spaanse fotograaf had haar aangetroffen, gehuld in een mantilla, biddend in een Spaanse kerk. Zijn foto wekte grote opschudding, vooral onder protestanten, toen werd bevestigd dat zij in het geheim door kardinaal Alfrink katholiek was gedoopt. Dit wekte ook de suggestie dat haar eerdere doop door een predikant niet geldig was geweest. Haar later gebleken voornemen te huwen met een carlistisch troonpretendent, representant van een hoogst-autoritair katholicisme, dat nog in de Spaanse Burgeroorlog volstrekt aan de verkeerde kant had gestaan, stuitte op groot verzet. Na overleg op Soestdijk tussen de koningin en een viermanschap van ministers die te zamen de regeringspartijen van het kabinet-Marijnen vertegenwoordigden, werd echter besloten dat voor het huwelijk van Irene geen parlementaire toestemming zou worden gevraagd. Zijzelf en haar eventuele kinderen zouden als gevolg daarvan alle rechten op troonopvolging verliezen.

Het huwelijk

De gebeurtenissen rondom het huwelijk van prinses Beatrix werden zo diep-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 236 snijdend, dat het nodig is meer in detail bij de ontwikkeling van de gebeurtenissen stil te staan.74 Op zich was het, na de Irene-affaire, al een schok dat opnieuw gerucht ontstond rondom een prinses, in dit geval de toekomstige koningin. De kwestie begon ook dit keer met fotopublikaties. De Nederlandse paparazzo John de Rooy had een serie foto's gemaakt van de kroonprinses wandelend met een onbekende man in de bossen van Drakesteyn. Spoedig werd bekend dat de man in kwestie de Duitse diplomaat Claus von Amsberg was, die mogelijk de echtgenoot zou kunnen worden van de toekomstige koningin. Zowel de verwarring over de manier waarop het nieuws bekend werd, als het feit dat Von Amsberg de Tweede Wereldoorlog in nazi-Duitsland had doorgebracht, maakte de aangelegenheid tot een heuse affaire. Was Von Amsberg niet door zijn ouders uit Oost-Afrika teruggezonden naar Duitsland om daar kennelijk een ordentelijk-Duits aristocratische opvoeding te krijgen, met alle gevolgen van dien: verplicht lid van de Hitler-Jugend en inlijving in het Duitse leger in het laatste oorlogsjaar? Het werd er niet beter op toen bleek dat door kringen rondom prins Bernhard (ooit de Bevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten) werd gepoogd steun voor het huwelijk te vinden bij vertegenwoordigers van het voormalig verzet. De verloving en het huwelijk werden mede gepresenteerd in het teken van een verzoening tussen nieuwe generaties in het nieuwe Europa. De monarchie had een sterke symbolische lading. Kon de kleindochter van Wilhelmina, kon de toekomstige Nederlandse koningin, zo vroegen velen zich af, werkelijk huwen met een man die ooit de Hitler-groet moest hebben gebracht en, hoe jong ook, het Duitse legeruniform had gedragen? Anderzijds was er de overtuiging dat toch ook een prinses zou moeten kunnen trouwen met de man die alleen zij - en niemand anders - kon uitzoeken. De affaire bracht het nieuwe kabinet-Cals, dat nog maar net het kabinet-Marijnen was opgevolgd, voor grote problemen. Gesteld voor de keuze ofwel goedkeuring te weigeren - in de wetenschap dat prinses Beatrix dan waarschijnlijk zou kiezen voor de kroon en afstand zou doen van de man van haar keuze - dan wel goedkeuring te verlenen, koos het kabinet voor het laatste. De overgrote meerderheid van het parlement zou later het kabinet in die keus volgen. De kwestie liet niettemin een groeiende vervreemding zien tussen wat men sindsdien het ‘establishment’ zou gaan noemen, en een belangrijk deel van de schrijvende pers. De affaire werd nog ernstiger toen bekend werd dat het kabinet had ingestemd met het voornemen het huwelijk te doen voltrekken in Amsterdam. De mogelijkheid daartoe was al eens geuit tijdens het eerste bezoek dat het jonge paar op 3 juli 1965 aan de hoofdstad had gebracht. Dat bezoek had aanleiding gegeven tot kleine, nog tamelijk ludieke demonstraties (zoals het spandoek: ‘Me fiets terug!’), al waren enkele bekende intellectuelen voor het oog van de televisiecamera's de avond tevoren bij een symbolische bloemlegging bij het Nationaal Monument op de Dam ‘met slaan en schoppen in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 237 een klaar staande overvalwagen gegooid’.75 Door het bezoek verwierf een kleine militante groep personen die zichzelf met de naam Provo had getooid76 voor het eerst een grote publiciteit - in Nederland en ook in de wereldpers. Provo zou in de volgende maanden een scala van onorthodoxe acties voeren, die bewust op provocatie van de gezaghebbers uit waren. De keus van Amsterdam als plaats voor huwelijkssluiting was op zijn minst ongebruikelijk en ongelukkig. Was Amsterdam niet bij uitstek de stad die in de bezettingstijd het meest onder de Duitsers had geleden? Uit die stad hadden de Duitsers, door Nederlanders geholpen, verreweg het grootste deel van het Nederlandse jodendom - ooit niet veel minder dan zo'n 10 pct. van de hoofdstedelijke bevolking - gedeporteerd; zij die het mochten zijn vergeten, waren daaraan juist opnieuw herinnerd door de verschijning van J. Pressers boek Ondergang, dat op 19 april 1965, twee weken voor de foto's van De Rooy bij Drakesteyn, ten doop was gehouden.77 Onrust en verzet in Amsterdam namen steeds verder toe. De autoriteiten namen tal van ordemaatregelen. Zij waren als voorzorg onontbeerlijk maar werden tegelijk als provocatie van de kant van de gezagdragers ervaren. Aangedrongen werd het huwelijk alsnog elders te laten plaatsvinden, maar het kabinet wilde daar niet aan, aangezien het kabinet het enige geboden alternatief: een huwelijk en famille in Baarn, onaanvaardbaar achtte. Vele Amsterdamse gemeenteraadsleden, waaronder Amsterdams huidige burgemeester Ed. van Thijn en het VVD-lid , gaven te kennen de huwelijksplechtigheid niet te zullen bijwonen. Dit kwam Gruijters op een vermaan te staan van de VVD-leider Toxopeus. Gruijters nam daarop publiekelijk afscheid van de zijns inziens onvoldoende-liberale VVD. Hij zou spoedig een van de leiders worden van de nieuwe partij D'66. Het huwelijk zelf, op 10 maart 1966, zou de wereldpers halen als smoke bomb wedding. In een stad waarin geruchten welig hadden getierd en waarin het tarten van gezag en politie een oude traditie had, braken tal van rellen uit die met hard politieoptreden werden beantwoord. Pers en film waren overal. Bij de opening, ruim een week later op 19 maart 1966, van een fototentoonstelling bij Uitgeverij Polak en Van Gennep, waarop beelden van het politieoptreden werden getoond, werd opnieuw gevochten. Die avond werd voor de televisie een film vertoond van Louis van Gasteren met tal van beelden van slaande agenten. Vlak daarna ontving Mies Bouwman, voor een vraaggesprek ‘in de stoel’, de Amsterdamse burgemeester Van Hall, die voor de camera een emotionele verklaring aflegde en uiting gaf aan zijn vrees voor de gevaren van steeds verdere polarisatie. De verhoudingen polariseerden meer en meer. Het optreden van de politie tegen toenemende rellen was wisselend. Zij gebruikte soms veel geweld maar gaf een andere keer de straat vrij, uit overmacht of omdat zij het bevel had gekregen bewust niet op te treden ter voorkoming van erger. De verhouding tussen burgemeester Van Hall en de Amsterdamse hoofdcommisaris van politie H.J. van der Molen was uitgesproken slecht.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 238

Op 13 en 14 juni 1966 braken ten slotte grote onlusten uit. Aanleiding was een conflict over de bouw. Niet-georganiseerden zouden bij de verzilvering van vakantiebonnen administratiekosten in rekening worden gebracht. Een aantal militante bouwvakkers eiste echter een gelijke betaling als georganiseerden zouden krijgen, en schuwden niet gewelddadig op te treden. Tijdens gevechten met de politie viel op de avond van 13 juni een dode, Jan Weggelaar. Het klimaat was nu zo verslechterd dat deze dood - veroorzaakt, zou later blijken, door een hartaanval - aan gewelddadigheid van de politie werd geweten. Toen De Telegraaf een politieverklaring doorgaf waaruit zou blijken dat de dood van Weggelaar een natuurlijke oorzaak had, werd dat bericht niet geloofd. Na een protestoptocht bestormde op 14 juni een kleine groep demonstranten het gebouw van De Telegraaf aan de Nieuwe Zijdsvoorburgwal, zonder dat de politie ingreep. De gebeurtenissen in Amsterdam lieten een algehele vertrouwenscrisis zien: tussen delen van de bevolking en het gemeentebestuur, tussen politie en burgemeester, tussen pers en gezagdragers, tussen kabinet en Amsterdamse autoriteiten.78 Het conflict kostte zowel politiechef Van der Molen als nadien burgemeester Van Hall hun functie en werd aanleiding tot tal van vertogen over gezag en de noodzaak van democratisering.

Een subcultuur van verzet

De gebeurtenissen van 1966 bevorderden de groei van een subcultuur van verzet. Amsterdam zou niet spoedig tot rust komen. De stad werd het terrein bij uitstek voor felle demonstraties: tegen de atoombom, tegen het optreden van Amerika in Vietnam en elders, tegen tal van autoritaire regimes in de Derde Wereld. Dat verzetsklimaat kreeg spoedig een nieuwe dimensie, omdat het tot op zekere hoogte samenvloeide met het verzet van groepen militante studenten die mede naar het voorbeeld van Berkeley, Berlijn en Parijs vergaande veranderingen begonnen op te eisen in de bestuursstructuur van de universiteiten eerst, de inhoud van het onderwijs en literatuureisen later. Daarbij werd dankbaar teruggegrepen op doctrines als van Herbert Marcuse, die aan studenten bij uitstek een revolutionaire taak had toegewezen. Het geloof kon postvatten dat de universiteit de kweekplaats kon worden van een revolutionaire en vrije maatschappij. Mochten in dit geval de ‘Karl Marx Universiteiten’ Nijmegen en Tilburg het voorbeeld hebben gegeven, Amsterdamse radicale studenten zochten revanche in de Maagdenhuisbezetting van mei 1969.79 Ook andere kringen ontplooiden intussen tal van acties: BBK-leden bezetten de Nachtwachtzaal van het Rijksmuseum; demonstranten tegen het bestaande toneelbestel gooiden tomaten in de Stadsschouwburg; ‘Notenkrakers’ waren actief in het Concertgebouw. Tegelijk begon zich een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 239 aantal bredere maatschappelijke bewegingen te ontwikkelen met min of meer vergaande verlangens voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen: de vrouwenbeweging (aangevuurd door Dolle Mina), de milieubeweging, de vredesbeweging, de krakersbeweging. Bewegingen als deze ontwikkelden soms duidelijk herkenbare organisaties, soms niet meer dan acties uitgevoerd door in de tijd en naar persoonlijke samenstelling snel wisselende actiegroepen. Al met al leken de ‘scene’ en de ‘subcultuur’ aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig in Amsterdam te zegevieren, niet het minst omdat tal van elementen werden aangetrokken uit binnen- en buitenland. Het Nationaal Monument en de Dam enerzijds, het Vondelpark anderzijds werden tot schijnbare vrijplaatsen. Amsterdam verwierf zich internationaal een reputatie als een stad waarin alles kon en alles mocht. Deze ontwikkelingen leidden enerzijds een proces in van snel toegenomen liberalisatie op tal van terreinen, maar speelde anderzijds een duidelijke polarisatie van verhoudingen in de hand. Waren er aan de ene kant velen die de nieuwe ontwikkelingen zagen als een teken van vrijheid en een betere toekomst, waarschijnlijk talrijker waren aan de andere kant zij die vonden dat veel te zachtaardig werd opgetreden tegen het ‘langharig tuig’, en zich wellicht zelfs verkneuterden bij het bericht dat pooiers van de wallen en op eigen initiatief naar Amsterdam gekomen mariniers op de Dam (en voor wat de mariniers betreft al eens eerder in het Centraal Station) flink ‘orde op zaken’ kwamen stellen.

Toegenomen polarisatie in de media

Een zekere polarisatie begon zich ook af te tekenen in de media. Verschillende dagbladen en periodieken radicaliseerden snel en reageerden positief op tal van uitingen van de nieuwe subcultuur. Dat gold niet slechts voor traditioneel-linkse weekbladen als De Groene of Vrij Nederland, maar ook voor periodieken als de zich radicaliserende Haagse Post en De Nieuwe Linie, of op een heel andere manier Hervormd Nederland. Daartegenover liet zich juist een sterke groei constateren van dagbladen als De Telegraaf en Het Algemeen Dagblad, die de subcultuur hoogstens als object voor nieuwsgaring en schandaal beschouwden, maar voor het overige zich vooral stelden aan de kant van orde en gezag. In de kring van de omroepen lieten zich vergelijkbare ontwikkelingen aanwijzen. VARA en V.P.R.O. - de laatste zou spoedig tot VPRO zonder puntjes in de naam worden, toen zij naar het leek eerder vrijgevochten en protesterend dan vrijzinnig en protestant was geworden - begroetten de nieuwe ontwikkelingen over het algemeen positief, al gingen de nieuwe ontwikkelingen gepaard met sterke interne spanningen. De

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 240

KRO en enkele andere omroepen kwamen in sommige programma's ook met positieve reacties op nieuwe ontwikkelingen voor de dag. Maar grote groei was er vooral voor de TROS en later Veronica (als VOO intussen gelegaliseerd), die wel speculeerden op een schijnbaar ‘alternatieve’ jeugd met een voorkeur voor popmuziek en ‘moderne kleding’, maar de mogelijk-progressieve duiding van de politieke en maatschappelijke subcultuur links lieten liggen.

Linkse partijen en bewegingen

Leek de linkse beweging sterk in omvang en diepte toe te nemen, zij was tegelijk over tal van politieke groeperingen verspreid.80 Provo had in de gemeenteraadsverkiezingen van 1966 in Amsterdam een zetel gewonnen. Deze was volgens afspraak bij toerbeurt bezet. In 1970 ontstond in de hoofdstad de Kabouterpartij, die het tot vijf zetels in de Amsterdamse raad wist te brengen maar spoedig aan gebrek aan organisatie en tweedracht ten onder ging. Voor velen in universiteiten en scholen van hoger beroepsonderwijs leek de PSP een aangewezen huis, tenzij zij tot meer christelijke kring behoorden en hun emancipatie eerder vonden in de PPR - oorspronkelijk een nogal reguliere afscheiding van de christen-radicalen uit de KVP in 1968, die echter in de loop van de jaren zeventig in steeds linksere richting zou koersen. Tijdens de gebeurtenissen rondom het Maagdenhuis in 1969 en daarna leek vooral ook de CPN te kunnen profiteren van de radicalisering in de studentenwereld. Bij verkiezingen tussen 1963 en 1972 won deze partij telkens één zetel, zodat zij over het dieptepunt van 1959 leek heen te zijn. De CPN zou echter het toneel worden van de strijd tussen een traditioneel kader (dat nog in belangrijke mate in de wereld van arbeiders wortelde) en de nieuw-toegestroomde intellectuelen, waaronder een aantal zeer actieve feministen. De laatsten wonnen het pleit, maar niet dan ten koste van een zodanig verlies aan aanhang, dat de CPN ineenschrompelde en in 1986 (voor het eerst na 1945) uit de Kamer verdween. Waarschijnlijk het belangrijkste deel van de nieuw-linkse beweging zou, zeker plaatselijk, haar weg vinden naar de PvdA. Daar was al sinds 1966 een groep actief onder de formele naam Nieuw Links.81 Zij bestond voornamelijk uit een aantal personen uit universiteiten en de media, die een veel radicaler program voorstonden. Deze personen publiceerden enkele brochures, waarvan Tien over Rood door haar titel de bekendste zou worden, en werden in nauw contact met een informele groep gelijkgezinden in verschillende afdelingen actief. Zij wisten spoedig een aantal vertegenwoordigers in het partijbestuur gekozen te krijgen en namen actief deel aan partijcongressen. De Nieuw Linksers van het eerste uur werden spoedig gevolgd door tal van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 241 novieten in de partij, die onder meer bij de aanwijzing van congresafgevaardigden en beslissingen over de kandidaatsstelling van gemeenteraden optraden op een wijze die met tot dusver bestaande verhoudingen en reglementen op gespannen voet stond. Dit werd aanleiding tot tegenactie binnen de partij, onder andere door een groep Democratisch Appèl, die de opstap zou vormen tot de stichting van een nieuwe partij, DS'70. Een aantal PvdA-prominenten trad uit, waaronder na lange aarzeling de oud-premier W. Drees,82 twee hoofdredacteuren van Het Vrije Volk (K. Voskuil en Th. van Veen), de oud-internationaal secretaris Alfred Mozer, de medeoprichter van de PvdA en lange jaren burgemeester van Rotterdam G.E. van Walsum, en de befaamde minister van Financiën na 1945, P. Lieftinck. Onderging de PvdA aan het eind van de jaren zestig nogal wat wijzigingen naar personeel en karakter, zij zou naast zich in D'66 een partij ontmoeten die eveneens door velen tot de linkse beweging werd gerekend. Het kan worden betwijfeld of dit oorspronkelijk in de bedoeling van de oprichters had gelegen. De nieuwe partij had gesproken van de noodzaak het hele bestaande stelsel van ideologische verdeeldheid en overleefde scheidslijnen te laten ontploffen, en haar leider, H.A.F.M.O. van Mierlo, had verklaard dat hij hoogstens met het pistool op de borst voor een samenwerking met een linkse partij als de Partij van de Arbeid zou kiezen. D'66 trok veel homines novi, die niet altijd even politiek waren ingesteld. Zij vertegenwoordigden veelal jongeren die maatschappelijk al duidelijk op weg naar een geslaagde carrière waren: ‘Een Boerenpartij voor intellectuelen’ of ‘“Progressieven” in een 2CV, maar dan wel met glacé handschoentjes aan!’ hoonden meer radicale elementen. Maar met dat al was D'66 wel een partij die democratisering in haar vaandel schreef, ernst wilde maken met nieuwe vormen van inspraak en medezeggenschap, en bij uitstek een sterk accent legde op de noodzaak een drastische politiek te voeren voor de bescherming van het milieu.

Participatie, politisering en polarisatie

In het links spraakgebruik van de jaren zestig en zeventig deden drie politieke termen snelle opgang: participatie, politisering en polarisatie. ‘Participatie’, zo heette het, was de kern van het begrip van democratie. In beginsel zou ieder gelijke zeggenschap moeten hebben, in alle zaken, beginnend bij de directe omgeving van gezin, woonplaats en werk, maar tevens in de samenleving als geheel. Uit naam van de eis tot participatie werd verzet aangetekend tegen elke claim op eigen gezag, of die nu berustte op functie, bekwaamheden, of verantwoordelijkheden. ‘Zeggenschap’ en ‘inspraak’ gingen voor alles.83 De term ‘politisering’ werd in twee betekenissen gebruikt. Hij wees ener-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 242 zijds op de opvatting dat in beginsel alles politiek was, en hield daarom een potentiële ontkenning in van grenzen die aan de politieke besluitvorming konden worden gesteld. Dit kon leiden tot de aantasting van individuele vrijheden, in naam van de ‘groep’; de term werd echter vooral gebruikt als deel van een streven naar totale expressie van de individuele persoon, die moest worden vrijgemaakt van ten onrechte bestaande maatschappelijke bindingen van wet, gewoonte, zede, organisatie, gezins- of huwelijksband. In een tweede betekenis sloeg de term ‘politisering’ eerder op het verlangen verborgen conflicten in de maatschappij te onthullen en via een toespitsing van die conflicten de greep van gevestigde machten te breken, ten einde tot werkelijk vrije keuzen door vrije mensen te komen. ‘Polarisatie’ was een logisch volgende stap op die tweede betekenis van het begrip politisering. In de Nederlandse samenleving werd vanouds te veel toegedekt door besluitvorming in collegiale organen waar, zo betoogde men, een beginsel als evenredigheid niet veel anders was dan een vijgeblad en waarin echte keuzen werden ontlopen. Het was daarom noodzakelijk kiezers, in gemeenten of het land, te confronteren met alternatieve programma's, zodat een duidelijk mandaat kon worden gegeven aan verantwoordelijke en verantwoordelijk te stellen regeerders. In de verkiezingen voor de gemeenteraden leidde dit tot het samenstellen van zogenaamde PAK-lijsten van progressieve partijen, tot een nadruk op program-colleges in plaats van afspiegelingscolleges, en een voorkeur voor linkse meerderheidscolleges waar ook maar mogelijk.84

Twee wegen naar vernieuwing van het politieke bestel

Progressieve politici pleitten op landelijk niveau voor vernieuwing langs twee wegen: via institutionele verandering of via wijzigingen in de strategische opstelling van partijen. De discussies werden ongetwijfeld sterk beïnvloed door de manier waarop het kabinet-Cals in 1966 aan zijn einde kwam.85 Dat kabinet was na de val van het kabinet-Marijnen in 1965 gevormd met medewerking van de katholieke leider Norbert Schmelzer, die echter zelf geen zitting in het kabinet had genomen. Het kabinet had, met leden van KVP, PvdA en ARP, een heel andere politieke samenstelling dan het vorige. Dat had op zich niet op principiële weerstand gestoten. Maar toen als gevolg van een nachtelijke motie ingediend door dezelfde Schmelzer die eerder de vorming van het kabinet had mogelijk gemaakt, het kabinet-Cals naar huis werd gestuurd en ter overbrugging tot nieuwe verkiezingen onder leiding van de AR J. Zijlstra een tussenkabinet was gevormd, bestaande uit uitsluitend KVP- en AR-ministers, werd dringend de vraag opgeworpen wat

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 243 dat voor stelsel was, waarbij kennelijk op basis van een in één verkiezing gekozen parlement drie kabinetten van onderling zeer verschillende samenstelling konden worden gevormd. Plannen om kiezers een meer directe invloed op de samenstelling van kabinetten te geven, verkregen een grotere actualiteit. De nieuwe partij D'66 nam met enthousiasme de gedachte van een gekozen minister-president over, die in 1964 in een theoretisch artikel was geformuleerd door de Leidse hoogleraar J.F. Glastra van Loon.86 Het plan voor een gekozen minister-president werd ingebracht in de beraadslagingen van een Staatscommissie, in 1967 ingesteld door het kabinet-de Jong, en naar haar voorzitters bekend als de Commissie-Cals/Donner. Het plan werd in de commissie danig afgezwakt tot een gekozen formateur, die bovendien alleen zou optreden indien hij (of zij) een absolute meerderheid van stemmen achter zich wist te verkrijgen. Dit plan was in de Commissie met een kleinst-mogelijke meerderheid aangenomen (zij het met drie van de vier KVP-leden en één van de twee leden van de ARP, de voorzitter A.M. Donner). Noch het kabinet-de Jong, noch - nadat drie progressieve kamerleden J.M. Aarden (PPR), Anneke Goudsmit (D'66) en Ed. van Thijn (PvdA) het voorstel in de vorm van een initiatief-wetsontwerp aan de Tweede Kamer hadden voorgelegd - de kamermeerderheid wilde daaraan. De confessionelen en liberalen zouden dat votum later onder het kabinet-Den Uyl nog een keer herhalen. De weg naar institutionele hervorming van het staatsbestel was daarmee, afgezien van incidentele maatregelen zoals de afschaffing van de opkomstplicht (1970) en de invoering van de mogelijkheid van lijstbinding tussen samenwerkende partijen, voor lange tijd van de baan. De andere vernieuwingsweg liep langs het pleidooi voor het aangaan van stembusakkoorden.87 De helderste theoreticus daarvan was Ed. van Thijn. De Nederlandse democratie, zo betoogde hij, begon te lijken op een waaierdemocratie, waarin de kiezer wel op veel partijen kon stemmen, maar niet bij machte was te bepalen welke partijen een coalitie met elkaar zouden aangaan. Een dergelijk systeem hield het gevaar in van een afglijden naar een tangdemocratie, waarin niet-democratische, extremistische partijen zouden gedijen op onvrede en gezamenlijk het democratisch bestel zouden kunnen vernietigen. Daarom was het noodzakelijk te komen tot een pendule-democratie, waarin de kiezer zou kunnen kiezen tussen alternatieve coalities van partijen. Deze dienden vóór de verkiezingen duidelijk te maken met welke coalitiepartners, met welke personen en welk program zij zouden willen regeren, zodat het beslissende moment van keuze zou worden verschoven van niet-verantwoordelijke kamerfracties naar de kiezer zelf.88 Men kon, met enige goede wil, een motie van het Haags Congres van de Partij van de Arbeid in 1969, waarin op initiatief van de Nieuw-Linkser Han Lammers de Partij van de Arbeid had uitgesproken dat zij geen coalitie meer zou aangaan met de KVP in haar toemalige vorm, als een stap op weg naar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 244 echte keuzen zien. De motie werd later wel afgeflauwd, en de mogelijkheid opengehouden voor samenwerking mits de KVP (en andere confessionele partijen) vóór de verkiezingen voor de progressieven zouden kiezen. Maar toen deze dat duidelijk weigerden, was de weg vrij voor de presentatie aan de kiezers in 1971 van een progressief schaduwkabinet van ministeriabelen uit PvdA, en D'66 en PPR, die gezamenlijk zouden staan voor een niet langer onderhandelbaar regeringsprogramma. De combinatie haalde niet meer dan 52 van de 150 kamerzetels, maar in dezelfde verkiezingen zakten confessionelen en liberalen onder de 75 zetels, zodat zij alleen dank zij de steun van de nieuw opgetreden partij DS'70 een kabinet onder leiding van B.W. Biesheuvel konden vormen. De socialisten hadden gespeculeerd op een verkiezingsstrategie in twee ronden. Zij kregen onvoorzien hun zin, doordat binnen het kabinet-Biesheuvel al na een jaar een conflict uitbrak. Toen dat niet oplosbaar bleek, had de koningin de weg naar de continuering van het kabinet als minderheidskabinet afgesneden en waren in de herfst van 1972 nieuwe verkiezingen gevolgd. De drie progressieve partijen herhaalden hun strategie, met opnieuw de presentatie van een lijst van althans mogelijke bewindslieden en van het onaantastbare ‘regeerakkoord’ Keerpunt 72. Zij brachten het nu tot 56 zetels (samen met CPN en PSP tot mogelijk 65 zetels op te rekken). Dat was nog lang niet de meerderheid. Maar de confessionelen en liberalen zagen hun zeteltal verder dalen, van 74 in 1971 tot 70 in 1972. De uitkomst na 164 dagen van informeren en formeren door de staatsraden M. Ruppert en J.A.W. Burger - geholpen overigens, zoals men te veel lijkt te vergeten, door de demissionaire christen-democratische minister A.A.M. van Agt en W. Albeda89 - werd het kabinet-Den Uyl (1973-1977). In dat kabinet hadden de progressieve ministers niet minder dan tien van de zestien ministersposten. De progressieven beschouwden het als hun kabinet, de ARP en de KVP die wel ministers aan het kabinet hadden geleverd, waren hoogstens bereid het nieuwe kabinet te gedogen. Al was dan de ‘witte rand’ groter dan de progressieven hadden gewild en was het gezamenlijk verkiezingsprogramma van de confessionele partijen mede als grondslag voor het kabinet aanvaard, de overwinning leek groots, de polarisatie na de nacht van Schmelzer ruim beloond. Wie had ooit verwacht een of als minister te zien, of een trio bewindslieden aan te treffen als optrad bij het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, bestaande uit Hans Gruijters, Marcel van Dam en Jan Schaefer? Links, dat zo had geopponeerd tegen alle gezag, leek nu in het regeerkasteel te zijn vertegenwoordigd met ‘eigen’ mensen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 245

De politieke grenzen van het kabinet-Den Uyl

Al voor zijn kabinet optrad, had Den Uyl al te revolutionaire volgelingen voorgehouden dat een democratie ‘smalle marges’ kent.90 Het kabinet werd bovendien vrij kort na zijn optreden geconfronteerd met de oliecrisis van 1973, die verstrekkende gevolgen zou hebben - zo verstrekkend dat ook de door het parlement aan het kabinet in een Machtigingswet gegeven volmachten niet voldoende zouden zijn om die gevolgen de baas te worden. Maar ook op het partijpolitieke vlak stuitte het progressieve kabinet onvermijdelijk op grenzen. De progressieven mochten de meerderheid hebben in het kabinet, dat gaf hun nog niet de meerderheid in het parlement. Al was de KVP door de kiezers in twee verkiezingen bijna gehalveerd, zij behield de sleutel tot het centrum en de meerderheid. De redelijk lange duur van het kabinet was dan ook niet het minst te danken aan het voorzichtig optreden van de katholieke leider F.H.J.J. Andriessen, die daarvoor echter van Den Uyl, zowel toen als later, nauwelijks het verdiende krediet ontving. De verhoudingen binnen het kabinet91 waren evenmin zonder spanningen, zoals onder andere zou blijken tijdens grote conflicten waarin progressieven en anderen tegenover elkaar zouden staan: het al of niet sluiten van de abortuskliniek Bloemenhove, de Dennendalaffaire, het wel of niet afdammen van de Oosterschelde en het al of niet leveren van reactorvaten aan Zuid-Afrika. Het kabinet stuitte op duidelijke grenzen als het ging om ‘structurele hervormingsvoorstellen’, zoals een nieuwe regeling van de ondernemingsraden, wijziging van de grondpolitiek, de vermogensaanwasdeling of een nieuwe investeringsregeling. Toen fractieleider Van Thijn deze voorstellen als lakmoesproef aan het kabinet in 1976 voorhield, was het relatief spoedig met het kabinet gedaan. Maar nog duidelijker zouden de werkelijke politieke verhoudingen aan de dag treden in twee partijpolitieke ontwikkelingen. De formatie van het kabinet-Den Uyl was een triomf geweest van Burger, die de confessionele partijen uit elkaar had gespeeld. Maar het trauma dat hij deze partijen toebracht, zou ook de herleving bewerkstelligen van de geschonden christen-democratische samenwerking. (Hadden de drie leiders van de confessionele partijen in 1968 niet al het ‘samen uit, samen thuis’ laten horen, al waren de AR en de KVP daarna in 1972 en 1973 vreemd gegaan?) In 1976 bereikten de drie confessionele partijen (zij het niet zonder een zekere opstand van de conservatieve achterban in de ARP tegen de nogal evangelisch-radicaal remmende AR-leiders) overeenstemming over samenwerking, die in 1977 zou uitmonden in één gezamenlijke lijst en in 1980 in de fusie van de drie confessionele partijen tot één politieke partij, het CDA.92 Burger mocht in 1973 de peetvader zijn van het kabinet-Den Uyl, hij werd ongewild ook de machteloze stiefvader van een nieuwe partijformatie, die in de toekomst Den Uyl en de PvdA buiten de macht zou houden. De tweede beperking bestond uit de combinatie van interne verdeeldheid

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 246 en de begrensde gezamenlijke omvang van al wat links was. Het kabinet-Den Uyl telde ministers uit drie verschillende progressieve partijen, en was gedwongen met name aan de PPR concessies te doen die niet altijd van harte gingen. Het cement tussen de drie progressieve partijen leek los te raken. Van de in 1971 gepropageerde Progressieve Volkspartij was niets gekomen. Het Congres van de PvdA verwierp de gedachte formeel in 1973. D'66 raakte korte tijd na het optreden van het kabinet zwaar in het ongerede, en zou pas in 1976 herleven door zich nadrukkelijk als zelfstandig ‘redelijk alternatief’ van de PvdA te distantiëren. De PPR schoof verder naar links op en raakte in 1977 in een groeiend isolement, toen zij, anders dan de PvdA, het CDA als mogelijke regeringspartner wilde uitsluiten. De PvdA kwam daardoor meer alleen te staan en, zo leek het, ook vrijer. Maar de afstand in zetels tussen de PvdA als enkele partij en de nu in één lijst samenwerkende christen-democraten, werd minder groot dan die in 1972, en 1973 was geweest tussen de gezamenlijke progressieven enerzijds en de los van elkaar gedogende KVP en ARP anderzijds. De PvdA volstond daarom in 1977 met het voeren van een eigen campagne, geconcentreerd op het ‘Kies de minister-president’, met als voorwaarde na de verkiezingszege voornamelijk de eis dat de PvdA in het volgende kabinet het premierschap en daardoor bij een gelijk aantal ministers als CDA en D'66 samen het overwicht bij stemmingen zou hebben. De inspanning leek beloond. De PvdA ging van 43 naar 53 zetels. Het leek een overwinning zonder precedent. Maar in de euforie van het moment werd onvoldoende in rekening gebracht dat deze winst vrijwel uitsluitend ten koste van andere linkse partijen was behaald. CPN, PSP en PPR leverden samen tien zetels in. In diezelfde verkiezing bleek dat de neergang van de confessionelen was gestopt (zij gingen met één zetel, van 48 op 49 zetels vooruit), en dat de VVD haar zetelaantal van 22 tot 28 had uitgebreid.

De terugkeer van de confessioneel-liberale dominantie

De kabinetsformatie van 1977 zou het Waterloo van Den Uyl worden en eindigen met de formatie van het kabinet-Van Agt/Wiegel. De loop van de gebeurtenissen is vaak beschreven, wellicht het levendigst door een van de hoofdrolspelers, naar de ironie wil de theoreticus par excellence van de polarisatie, Ed. van Thijn in diens Dagboek van een Onderhandelaar.93 Er zijn tal van redenen aangevoerd die, achteraf, de loop van de ontwikkelingen moeten verklaren: een mistasten van de kwantitatieve verhoudingen die tussen links en rechts werkelijk bestonden, in de roes van de grote persoonlijke overwinning die de PvdA leek te hebben geboekt; het overvragen door de ‘meerderheidsstrategen’ in de Partij van de Arbeid, die hoe dan ook

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 247 niet slechts het premierschap voor Den Uyl wensten maar ook meer ministers voor de PvdA dan het CDA; onvoldoende gevoel voor de wonden die progressieven bij Van Agt hadden geslagen in diverse affaires, als al onder het kabinet-Biesheuvel de Drie van Breda, de Bloemenhove-kliniek en kort voor de verkiezingen van 1977 de Menten-affaire; de geheel eigen onderhandelingstechniek van Van Agt, die geduld en onduidelijkheid paarde aan een uniek vermogen tot het manipuleren en onderhandelen via de media; de ruwheid die de progressieven meer algemeen ten toon spreidden ten aanzien van mogelijke ambities onder christen-democratische politici - niet alleen ten aanzien van Van Agt zelf (die onder geen beding meer minister van Justitie mocht worden, omdat hij in die rol kon blijven weigeren een initiatief-wetsontwerp op het punt van de abortus van een noodzakelijke handtekening te voorzien), maar ook ten aanzien van een Andriessen, die wel goed was geweest voor het overeind houden van het kabinet-Den Uyl, maar door Den Uyl in een beslissende fase als lid van het kabinet werd geweigerd; de rol die door militante PvdA-leden werd gespeeld op beslissende momenten, zoals in de partijraad van oktober 1977 toen een motie-Reckman het door Van Thijn en de kamerfractie behaalde onderhandelingsresultaat als onvoldoende aanmerkte en een heropening van onderhandelingen eiste; een mogelijk gebrek aan moed bij Den Uyl zelf, die terwille van de nog nodige goedkeuring door het PvdA-Congres in de laatste dagen van de formatie op scherp speelde, en door het verzwaren van door progressieven te bezetten staatssecretariaten in door christen-democraten te bezetten departementen alsnog leek te willen terughalen wat hij op het punt van ministerszetels aan de christen-democraten had moeten toegeven. Dit alles zijn voornamelijk tactische punten, die door sommigen - hoe karakteristiek zij wellicht ook waren voor het optreden van de progressieven - als werkelijke verklaring onvoldoende worden geacht. Zij kunnen zich eerder vinden in de these van H. Daudt, die heeft betoogd dat voor christendemocraten samenwerking met de PvdA en andere linkse partijen, als het er op aankomt, nog altijd is gebleven, wat Nolens daarover al in 1922 had betoogd: een stap die men alleen zou doen ‘in uiterste noodzaak’, wanneer er rekenkundig geen andere mogelijkheid was, dan wel wanneer het deelnemen van socialisten aan een kabinet een zaak van wezenlijk noodzakelijke ‘maatschappelijke draagkracht’ was, zoals dat het geval was geweest in de periode van de wederopbouw na 1945. Hoe het ook zij, de afloop van de formatie van 1977 is bekend. De informateur W. van der Grinten kwam, na een bewijs uit het ongerijmde over de onmogelijkheid andere combinaties een kabinet te laten vormen, op een coalitie van CDA en VVD uit. Van Agt en Wiegel dineerden met elkaar in het Haagse Bistroquet. Tegen een kabinet van CDA en VVD verzette zich een aantal leden van de CDA-fractie, die geen verantwoordelijkheid voor een dergelijk kabinet wilden aanvaarden maar wel wilden verklaren dat zij zich

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 248 loyaal zouden opstellen, dat wil zeggen: niet zouden stemmen voor een motie van wantrouwen, ingediend door de PvdA. Van der Grinten poetste ook die moeilijkheid weg door de stelling vast te leggen in zijn eindrapport aan de koningin, dat hij te maken had met fracties (en de CDA- en VVD-fracties hadden hun goedkeuring gegeven aan een nieuw kabinet), en niet met individuele leden daarvan. Hij sloot daarnaast een herverzekering voor het kabinet, door zich ook te overtuigen van een zekere welwillendheid van de kleinere rechtse fracties. Het begin van een Staphorster variant was daar - en in een aantal belangrijke stemmingen bleek het kabinet die steun in de komende jaren ook nodig te hebben. Het kabinet zou, al verloor het zijn minister van Financiën Andriessen, de gehele volgende kamerperiode volmaken - een prestatie die voordien slechts een enkel kabinet sinds 1945 had geleverd.94

Centrum-rechts: wisseling in de polarisatiestrategie

Tussen 1977 en 1986 - het einde van de door ons te beschrijven periode - regeerden, met uitzondering van een korte en verwarrende periode tussen 1981 en 1982, - uitsluitend kabinetten van christen-democraten en liberalen. Van Agt eerst en Lubbers later werden de hoofdrolspelers in de Nederlandse politiek, in een situatie waarin Den Uyl steeds machtelozer moest toezien en uiteindelijk in de ongewenste positie van eeuwig oppositieleider langzaam leek te verslijten. Het werd een periode waarin rollen werden omgedraaid. Binnen de PvdA werd steeds meer afstand genomen van de polarisatiedoctrine. De ‘meerderheidsstrategie’ was in 1977 op een fiasco uitgelopen. In 1981 waren er alleen nog ‘strijdpunten’, een zestal, waarvan er eigenlijk maar twee niet onderhandelbaar heetten. De PvdA trad in 1981 toe tot het tweede kabinet-Van Agt, in wat spoedig algemeen een vechtkabinet zou heten, waarin Den Uyl niet slechts Van Agt maar ook de D'66 leider als tegenvoeter op zijn weg vond. Het kabinet was al aan zijn eerste crisis toe voordat het met een regeringsverklaring in de Kamer was verschenen, en binnen acht maanden vond het zijn einde toen de PvdA-ministers het kabinet verlieten - niet lang nadat partijvoorzitter Max van den Berg hun al de wacht leek te hebben aangezegd.95 In de daarop volgende verkiezingen liet de PvdA nog andere credo's varen: het heette nu dat de partij ook een kabinet van socialisten en liberalen niet langer uitsloot. Het bleef een theoretische stelling. De liberalen hadden meer geprofiteerd van de neergang van confessionelen in de jaren zestig en zeventig dan de linkse partijen. Zij waren de grote winnaars van de verkiezingen van 1982 die hen op 36 zetels bracht, en de coalitie van CDA en VVD op 81 zetels, een marge die een dergelijke combi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 249 natie niet meer had gehad sinds het kabinet-De Jong tussen 1967 en 1971. Van Agt ruimde nog in de formatiedagen onverwacht het veld, en ondanks diens testament ten gunste van J. de Koning, werd Lubbers de nieuwe regeringsleider. Hij zou zich, niet voorzien door velen, ontwikkelen tot de dominante politicus van de jaren tachtig. Keerde de PvdA terug tot vroegere vormen van coalitiepolitiek, het werden nu CDA en VVD die de polarisatie opvoerden. Hun nieuwe optreden leek in tal van opzichten te voldoen aan de eisen die Van Thijn ooit aan stembusakkoorden als opstap naar een pendule-democratie had gesteld. Had Van Agt nog in 1977 uitgesproken dat het CDA niet zou buigen naar links en niet zou buigen naar rechts - in een formule die niet anders was dan de aloude centrum-formule van de confessionelen -, Lubbers zou niet aarzelen een tweedeling in de Nederlanse politiek te bewerkstelligen met hemzelf als de leider van het grootste blok tegenover Den Uyl als een machteloos en steeds meer omstreden leider van links. De CDA koos nu wel voor de VVD als coalitiepartner vóór de verkiezingen, en zocht een duidelijk mandaat van de kiezers voor een duidelijke ministersploeg. Lubbers zou dat mandaat op onversneden manier krijgen in 1986 toen hij, op basis van een campagne dat hij de tijd nodig had om het karwei te klaren als aanvoerder van de zittende coalitie, negen zetels won en het CDA omhoogvoerde tot 54 zetels - het hoogste aantal zetels ooit door één Nederlandse partij na 1918 behaald. Zoals Den Uyl vooral had gewonnen ten koste van andere linkse partijen, zo won Lubbers vooral ten koste van zijn coalitiepartner, de VVD - met dit verschil echter dat een ‘rechtse’ coalitie wel de meerderheid had en behield, waaraan de progressieven, hoe ook samen geteld, nooit waren toegekomen. Bovendien bleek het CDA voor het eerst - zij het wellicht met een echo van de ARP onder Colijn in 1937 - kiezers te hebben gewonnen in niet-confessionele kringen.

De politiek van de nieuwe flinkheid

Aan het einde van de jaren zeventig steeg de werkloosheid onverwacht en ongekend snel. Opeenvolgende ministers zouden oplossingen zoeken, zoals eerst Duisenberg met zijn 1 pct.-operatie en later het kabinet-Van Agt met Bestek 81. Meningsverschil over de best mogelijke manier om de economie te saneren en de werkloosheid op te vangen was de voornaamste splijtzwam gebleken in het ongelukkige kabinet-Van Agt 11. Het klimaat in Nederland veranderde, in een sfeer van ontnuchtering maar ook voor velen in een groeiende uitzichtloosheid. De kabinetten-Lubbers96 zouden onmiskenbaar een wijziging in politieke stijl introduceren. Deze werd vervat in tamelijk technocratische termen als ‘no nonsense’ of de al genoemde leus ‘het karwei klaren’. Het beleid werd gepresenteerd als ‘noodzaak’, de enige weg naar het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 250 saneren van de overheidsfinanciën. Het beleid kwam te staan in het teken van een reductie van ‘de’ politiek. De Staat (zo heette het in een neo-liberaal, of zo men wil neo-conservatief, streven dat ook elders in de westerse wereld ruim opgang deed) ‘moest terug’. Er diende weer meer verantwoordelijkheid te liggen bij het bedrijfsleven, bij maatschappelijke groepen, gezinnen en individuen. De prestatiemoraal mocht weer. Zoals het kabinet zich in belangrijke mate als een club van ‘doe-jongens’ presenteerde, zo zou eigenlijk ook de Nederlandse bevolking uit ‘werkers’, met ‘opgestroopte mouwen’ moeten bestaan. Uitkeringsgerechtigden werden weer uitkeringstrekkers, en ook voor de meest direct betrokkenen weer daarom zo iets als burgers van het tweede plan. Het beleid liet een aantal trekken van de Nederlandse politiek herleven: een regenteske stijl, zij het met een modern-plebiscitaire inslag, een bewust depolitiseren van politieke keuzen, een onverbloemd uitgaan van de opvatting dat de ‘regering regeert’, ook in haar houding tot het parlement. Het is alsof ook de media zich in belangrijke mate daarbij aanpassen. Veel journalisten, hoe geneigd ook tot oppositie en kritiek, zijn steeds weer gebiologeerd door de macht. Als al mocht gelden dat nothing succeeds like success, evenzeer schuilt waarheid in de gedachte dat nothing fails like failure. De omslag van een hecht engagement met ‘links’ naar een houding van distantie en niet zelden neerbuigende spot jegens een kennelijk machteloze oppositie, is bij vele commentatoren in de media aanwijsbaar. Tegelijk is het alsof in kringen van jongeren en intellectuelen - dragers van de ‘revolutie’ van de jaren zestig - politiek weer ‘uit’ is. Ex-‘revolutionairen’ hebben intussen of een normale carrière gemaakt, of zich in kleine kring teruggetrokken. ‘Oudere jongeren’ zijn een dankbaar onderwerp voor cabaret.

Restauratie in Nederland?

Wordt de Nederlandse samenleving dan gekenmerkt door een typische vorm van reactie en restauratie? Is een tijdperk van nonconformisme omgeslagen in een tijdvak van neo-conformisme? Juist in progressieve kringen kan men deze stelling met grote regelmaat horen. Zij is op zijn minst ongenuanceerd. Zeker, men kan wijzen op ontwikkelingen als de conservatieve benoemingen in het Nederlandse episcopaat, de onverzwakte bloei van fundamentalistische gezelschappen als de Evangelische Omroep, de vervlakking van de televisie naarmate meer omroepen met elkaar om kijkcijfers en abonnees op omroepbladen concurreren, de bloei van de TROS en de VOO, de hoge oplagecijfers van de ‘populaire’ dagbladen en geïllustreerde tijdschriften, de teruggang van de opinieweekbladen, de electorale verzwakking van kleinlinks, het nieuwe realisme bij de PvdA, de hoge scores voor niet-linkse politieke partijen bij verkiezingen, de toonzetting van het moderne politieke debat,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 251 de onversneden reactionaire opvattingen die bij onderzoek onder sommige jongeren naar voren komen,97 uitingen van racisme en zo meer. En toch? Spreken over restauratie gaat er te gemakkelijk van uit dat de jaren zestig en zeventig werkelijk een revolutie in Nederland betekenden. De mate van participatie en politieke belangstelling toen werd, en wordt, duidelijk overschat. Men blijft gebiologeerd door een ‘wereld’ zoals die in en door sommige media werd beleefd, niet door de werkelijke omstandigheden zoals die toen bestonden en nu bestaan. Links leek toen nieuw, en nieuw waren zeker sommige actievormen. Regenten reageerden daarop met overdreven twijfel en haalden daarmee een deel van de onrust over zichzelf heen. Een niet gering deel van de veronderstelde ‘restauratie’ is niet veel anders dan een terugkeer van zelfvertrouwen bij gezagsdragers, die met nieuwe vormen van contestatie hebben leren leven. Was het effect van ‘acties’ van minderheden aanvankelijk disproportioneel groot, een wet van gewenning en afnemende meeropbrengst zou die factor in zijn tegendeel doen verkeren. Veel van de roep om ‘vernieuwing’ had van weinig realisme en denkkracht blijk gegeven. Hoe hoger en irreëler de verwachtingen, des te dieper de teleursteling. Men kan dit ook meer algemeen stellen. Nederland heette een uitzonderlijk ‘links’ land te zijn. Die stelling had een kern van werkelijkheid, vooral in twee opzichten: de hoge mate van tolerantie ten aanzien van deviant gedrag (hoe woedend burgers van velerlei gading zich daarop ook konden afreageren), en de merkwaardige omslag die zich vooral in het denken van en over de kerken voltrok. Het subsidiëren van ‘bestokers’ door ‘bestuurders’, zoals dat in Nederland onder auspiciën van CRM (nu WVC) kon geschieden, was een tamelijk uniek feit. Dat gold evenzeer het deelnemen van de kerken in een organisatie als het IKV, dat grote vredesmarsen kon organiseren en oppositie voeren tegen het regeringsbeleid, ondanks een vanouds vaak conservatieve achterban van oprecht-gelovigen. Maar tegelijk verkeken velen zich op de werkelijke verhoudingen, zoals die tussen ‘links’ en ‘niet-links’ altijd hebben bestaan. Al wat zich progressief noemde, heeft in Nederland nooit meer dan 70 kamerzetels gekregen - en dat getal werd behaald in het jaar 1981, toen D'66 voor één keer omhoog stootte naar 17 zetels, in een periode toen deze partij zich bewust had losgemaakt van linkse banden. In 1963 kwam gezamenlijk links niet hoger dan 51 kamerzetels, dat cijfer steeg tot 53 in 1967 en varieerde in verkiezingen tussen 1971 en 1986 tussen 60 en 67 zetels - welk laatste cijfer behaald werd in het jaar 1977, op het moment van Den Uyls hoogste triomf en diepste val. Men kan zich afvragen waarom deze realiteien steeds weer worden miskend, en zal in belangrijke mate een antwoord daarop moeten vinden in de combinatie van zelfoverschatting en maatschappelijke blindheid, die men in hoge mate aantreft bij spraakmakend links in Nederland. Harry Mulisch sprak ooit, in een woedende schrijfuitbarsting in de zomer van 1966 van een horizontale scheiding:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 252

één die zo oud is als de wereld. In de provincie is het rustig, in Amsterdam en Den Haag onrustig, maar in Amsterdam onrustiger dan in Den Haag. Vergeleken met Amsterdam lijken Den Haag, Rotterdam en de andere steden tot de provincie te horen. In ieder land bestaat één echte stad, de eigenlijke hoofdstad, naast een aantal pseudosteden [...] In deze hoofdsteden heerst een geest van vrijheid, betrekkelijkheid, kosmopolitisme, in tegenstelling tot de bedomptheid in pseudosteden als Den Haag, Washington, Moskou, Madrid, München. Dat zijn voorposten van de provincie, waar de feodale geest van het GEZAG heerst. Wanneer in zo'n pseudostad bovendien nog de regering is gevestigd, zal dat GEZAG in de hoofdstad nooit gezag hebben, maar altijd met de opgetrokken wenkbrauwen van de man van de wereld ontvangen worden. (Harry Mulisch, Bericht aan de Rattenkoning, Amsterdam 1966).

De paradox dat Amsterdam op zijn beurt in Nederland een provincie is, zullen Mulisch en andere Amsterdamse provincialen niet snel erkennen. Evenzeer als de overschatting van ‘links’ is er een onderschatting van de anderen (die men te gemakkelijk bijeenveegt onder de term ‘rechts’). Er is in Nederland vanouds een niet-socialistische meerderheid. Uitschieters van progressief Nederland werden en worden door die meerderheid niet zelden als uitwassen ervaren, hetgeen deze stijft in haar afwijzende opvattingen. Dit ‘niet-links’ is minder dan ‘links’ geneigd politiek en politisering als iets moois en goeds te ervaren. Bij uitstek politieke talenten ter rechterzijde beseffen dit, en maken zich politiek sterk door zich te presenteren als ‘niet-politicus’. Men verliest niettemin goed zicht op de ontwikkelingen, indien men geen oog heeft voor de fundamentele veranderingen die zich in Nederand blijvend voltrekken. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek toont steeds weer aan dat Nederland in tal van opzichten in libertijnse richting blijft opschuiven, in het bijzonder in zaken als seksueel gedrag, seksuele geaardheid, persoonlijke vrijheid in de keus van abortus, vormen van samenwonen, en euthanasie, school en vereniging, politiek en grondrechten.98 Een belangrijke partij als het CDA mag schijnbaar dwarsliggen, zij beweegt in wezen met de hoofdstroom mee en aanvaardt verantwoordelijkheid voor wetgevingscompromissen die ooit hoogst progressief zouden hebben geleken (en dat in tal van andere landen nog altijd zouden zijn). Nederland mag lang bij uitstek een land geweest zijn met een confessioneel stempel. Het was ook altijd een land van minderheden die in hoge mate, al is het onder afkeurend gemompel van anderen, in vrijheid zichzelf kunnen zijn.

Eindnoten:

1 Zie de analyse van Van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland. 2 Zie ook Oud, Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 deel 1, 24.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 3 Het standaardwerk over de katholieken in Nederland is Rogier en De Rooy, In vrijheid herboren: Katholiek Nederland 1853-1953. 4 Daalder, De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie, Publikatielijst, nr. 44. 5 De term ‘vrijzinnig’ had in oorsprong vooral een godsdienstige betekenis. Toen mede als produkt van de verzuiling een sterke splitsing tot stand kwam tussen de ‘christelijken’ die zich in afzonderlijke, orthodox-protestantse organisaties afzonderden, en christenen die politieke organisatie op basis van godsdienstige scheidslijnen verwierpen, werd de term ‘vrijzinnigen’ steeds meer gebruikt door hen die noch ‘christelijk’ in de orthodox-protestantse zin, noch socialistisch of katholiek waren, en dus voornamelijk te situeren waren in de kring van liberale groeperingen en de Vrijzinnig-Democratische Bond. Dit belette niet dat in godsdienstige zin vrijzinnigen ook in socialistische kring actief waren. 6 Zie vooral De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945, deel 1: ‘Voorspel’, hoofdstukken 10-12; en De Jonge, Crisis en critiek der democratie: Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen. 7 Tot deze visie heeft de analyse in mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, later met een antikritiek daarop opnieuw gepubliceerd in Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Publikatielijst, nr. 80) ongetwijfeld bijgedragen. Voor de ontwikkeling van de verzuilingsdiscussie in Nederland, zie Ten Have, De geschiedschrijving over crisis en verzuiling; 259V. Blom, Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis en wenselijke ontwikkeling, 10-29. Daalder, On the Origins of the Consociational Democracy Model, Publikatielijst, nr. 149. Daalder, De Rooy en Stuurman, Discussie over verzuiling, Publikatielijst, nr. 158. 8 Vooral de scherpzinnige en zeer invloedrijke studie van Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek zou, ongewild, tot deze beeldvorming bijdragen. 9 Zie bijvoorbeeld De Wilde en Smeenk, Het volk ten baat: De geschiedenis van de AR-partij. 10 Er is weinig literatuur over de Nederlandse liberalen in de 20ste eeuw. Zie echter Vonhoff, De zindelijke burgerheren: Een halve eeuw liberalisme; idem, Bewegend verleden: Een biografische visie op prof. mr. P.J. Oud; Wessels, De liberalen: Schets van een politieke stroming. 11 Van Biemen en Wilzen, Samen op weg: Vijftig jaar ontmoeting tussen christendom en socialisme in de Blijde Wereld en Tijd en Taak; Houwaart en Ruitenberg, Drie kwart eeuw: Socialisme en religie. 12 Zie bijvoorbeeld Kooy, Het échec van een ‘volkse’ beweging: Nazificatie en denazificatie in Nederland 1931-1945; Passchier en Van der Wusten, Het electoraal succes van de NSB in 1935: Enige achtergronden van verschillen tussen de gemeenten; Von der Dunk (red.), In de schaduw van de depressie: De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig, vooral de bijdrage daarin van J. Th. Minderaa, Crisis en stembus: De NSB en de gevestigde orde. 13 De literatuur over het socialisme in Nederland is uiterst omvangrijk, maar tegelijk fragmentarisch en dikwijls partijdig. Nuttige bibliografische overzichten geven Harmsen, Idee en beweging: Bekommentarieerde bibliografie van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland; Brinkman, Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift: een bibliografie. Een algemeen overzicht geeft De Vos, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in het kader van zijn tijd, 2 delen. Wellicht de meest saillante studies zijn Wansink, Het socialisme op de tweesprong: De geboorte van de SDAP; Rüter, De spoorwegstakingen van 1903: Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland; Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme: De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930; Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Sinds 1979 verschijnt elk jaar een nuttig Jaarboek voor het democratisch socialisme, met tal van detailstudies. 14 Uitvoerig hierover Scheffer, November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging. 15 Het genre werd als een van de eersten beoefend door Van Ravesteijn, De wording van het communisme in Nederland 1907-1925. Levendig zijn de eerste twee delen van de mémoires van Jacques de Kadt, Uit mijn communistentijd en Politieke herinneringen van een randfiguur. Er is daarnaast een uitgebreide literatuur over Sneevliets activiteiten, zie vooral Max Perthus, Henk Sneevliet: Revolutionair-socialist in Europa en Azië. Aandacht voor kleinere linkse groeperingen leefde sterk op na 1968, toen een nieuwe generatie radicale studenten inspiratie zocht. Onder aegis van De Jong Edzn. en Harmsen verscheen een groot aantal studies en schrijfsels, die vooral bij uitgevers als Van Gennep, de Socialistiese Uitgeverij Nijmegen (SUN) en haar pendant in Amsterdam (SUA) werden ondergebracht, voor zover zij niet in het grijze

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap circuit van uitgaven in eigen beheer verdwenen. Daarnaast werden Te elfder ure en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland belangrijk als publikatiemedium. Zie voorts de verzameling opstellen van Schaper e.a., Het verbleekte ideaal: De linkse kritiek op de sociaal-democratie in Nederland. 16 Van Raalte, De geschiedenis van de opening der Staten-Generaal van 1814 tot 1952, 80-81. 17 Zie Boekman e.a., Ir. J.W. Albarda: Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse. Een beeld van de groei der Nederlandse volksgemeenschap; Koos Vorrink, Een halve eeuw beginselstrijd: Overdenkingen over verleden en toekomst bij een historische mijlpaal, alsook de rijkgedocumenteerde dissertatie van Wiedijk, Koos Vorrink: Gezindheid, veralgemening, integratie. 18 Zie recent Jansen van Galen e.a., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid, vooral de bijdragen daarin van J. Nekkers, Een ingenieur in de politiek: Hein Vos en het Plan van de Arbeid, 101-113. 19 Zie Daalder, Nederlanden de wereld: 1940-1945 en de daar genoemde literatuur (Publikatielijst, nr. 5). 20 Uitvoerig hierover Beunders, Weg met de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923. 21 Zie bijvoorbeeld de lage scores voor hoge militairen nog in 1957 in landelijk onderzoek naar de beroepsprestige-stratificatie. Zie Van Heek, Vercruijsse, e.a., Sociale stijging en daling in Nederland, deel 1, 11-48. 22 Zie ook Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. 23 Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie: Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens. 24 Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën: Reacties en gevolgen in Nederland. 25 Zie de gegevens over de wijziging in de samenstelling van de fractie van de RKSP, en andere confessionele partijen, na 1918. Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970 passim. 26 Uitvoerig hierover Bosmans, De RKSP en de val van Colijn in 1939. 27 Het eerste deel van De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is nog altijd de omvangrijkste samenvattende studie van het Interbellum. ‘Een conservatief land’ is de titel van hoofdstuk 4 van dit boek. 28 Zie vooral Blom, De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en verandering. Zie voorts het themanummer over ‘Herrijzend Nederland 1944-1950’, van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 96(1981), afl. 2; en de bundel 1940-1945: Onverwerkt Verleden? Lezingen van het symposium georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985. 29 Citaten uit Van Karnebeek, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar, 4; 14. 30 Zie bijvoorbeeld Van Campen, The Quest for Security: Some Aspects of Netherlands Foreign Policy, 1945-1950; Kersten, In de ban van de bondgenoot, 99-126. 31 Zie voorts in de reeds genoemde bundel 1940-1945: Onverwerkt verleden? Daalder, De tweede wereldoorlog en de binnenlandse politiek, opgenomen in deze bundel, De Wind, ‘...Tot in het derde en vierde geslacht...’; en Musaph, ‘Het wonder der herrijzenis,’ resp. 23-44, 51-65 en 66-72. 32 Uitvoerig over dit alles vooral de delen 9 en 10 van L. de Jong. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. 33 De Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd; Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). 24 Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, hfst. 4. 35 Van den Berg spreekt in Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, van ‘Het miskende tijdvak’; Stuurman, in Kleio, van ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’. 36 Zie bijvoorbeeld De Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland: De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950; De Liagre Böhl e.a., Nederland Industrialiseert! Politieke en ideologiese strijd rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955. 37 Windmuller, De Galan en van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland. 38 Een mooie studie, met een bredere thematiek dan de titel suggereert, is Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 39 Zie de boeiende schets van dit conflict van de hand van de toenmalige kamervoorzitter Kortenhorst, Kamerlid sinds 1948, 143-221. 40 Zie hiervoor nadere studies als Van Staden, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch bondgenootschap 1960-1971; Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands; Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A Study of Dutch Foreign Policy. 41 Over de ontwikkelingen van de Communistische Partij sinds 1918, zie vooral: De Jonge, Het communisme in Nederland: De geschiedenis van een politieke partij; en Harmsen, Nederlands kommunisme: Gebundelde opstellen. 42 Zie het journalistieke overzicht in Bleich en van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellectuelen en de koude oorlog. 43 Hierover bijvoorbeeld Duynstee. De kabinetsformaties 1946-1965; A. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? Rooms en rood bij de formatie van de brede basis kabinetten 1948-1958; Maas, Kabinetsformaties 1959-1973; Daudt, Coalitievorming in de naoorlogse Nederlandse politiek; Bosmans, Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkelingvan Nederland, 1952-1972, 21-37. 44 Bosscher, Om de erfenis van Colijn: De ARP op de grens van twee werelden 1939-1952. 45 Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Voor kritische beschouwingen zie bijvoorbeeld Scholten, Does Consociationalism Exist? A Critique of the Dutch Experience; Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, die in dit boek echter vooral eerdere periodes behandelt; en het themanummer van Acta Politica (January 1984), geredigeerd door M.P.C.M. van Schendden. Lijphart beantwoordt kritiek op zijn model in Nederland en daarbuiten in het hoofdstuk Consociational Theory and its Critics van zijn Power-sharing in South Africa. 46 Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken door Van der Goes van Naters, en Van Lier, in Bank en Temming, Van brede visite tot smalle marge. 47 Zie de studie van Bank, genoemd in noot 38. Deelstudies over verhoudingen in de katholieke wereld worden regelmatig gepubliceerd in het Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum. Een algemene analyse geeft vooral Bakvis, Catholic Power in the Netherlands. 48 Voor een goed politicologisch overzicht, zie van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek. 49 Zie Messing. De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, groei, stagnatie, waarin ook een uitvoerige bibliografie is opgenomen. 50 Zie bijvoorbeeld Daalder, Parliament and the budget: Procedures and Politics in the Netherlands, Publikatielijst, nr. 84 en 102. 51 Terwijl Drees sr. zich aanvankelijk vooral binnen het partijbestuur van de PvdA verzette tegen de neiging de overheidsuitgaven te sterk op te voeren, liet hij zich daarna frequent over dit thema uit in diverse krante- en weekbladartikelen. Een aantal daarvan is later opgenomen in publikaties als Drees 90. Geschriften en gesprekken. 52 Zie bijvoorbeeld S. Mansholt, interview opgenomen in Jansen van Galen en Vuijsje, . Politiek als hartstocht: Een portret in twintig interviews, 154-166. 53 Titel van een boek van D'Ancona, Huisvrouw-thuisvrouw? Een emancipatieproces krijgt nieuwe impulsen. 54 De term ‘osmose’ is afkomstig van Van Poelje, de term ‘gesloten circuits’ werd gebruikt door W. Drees jr., de term ‘ijzeren ring’ is gelanceerd door J. Th. J. van den Berg. Voor een goede sociologische studie, zie vooral De Beus en Van Doorn, De interventiestaat: Tradities, ervaringen, reacties. 55 Deze ontwikkelingen zijn onder meer uitvoerig geanalyseerd in diverse rapporten van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en in de opeenvolgende rapporten van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (de Commissie-Vonhoff), zie bijvoorbeeld Elk kent de laan die derwaart gaat, rapport nummer 3, vooral hoofdstuk 3. 56 Zie vooral Duffhues e.a., Bewegende patronen. Een analyse van het landelijk netwerk van katholieke organisaties en bestuurders 1945-1980. 57 Er is een snel groeiende literatuur, vooral over ontwikkelingen in de katholieke Kerk en de katholieken in Nederland. Zie bijvoorbeeld Goddijn, De beheerste Kerk: Uitgestelde revolutie in rooms-katholiek Nederland; Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme; Coleman, The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978; en de studie van Bakvis, reeds genoemd in noot 47. 58 Zie hierover Manning, Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954, 138-148.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 59 Manning, Geen doorbraak van oude structuren: De confessionele partijen na 1945, 61-88; Manning, Het bevrijde zuiden: Kanttekeningen bij het historisch onderzoek, 184-203. 60 Geciteerd door Walter Goddijn, De beheerste Kerk, 82-83. 61 Uitvoerig hierover o.a. Thurlings, De wankele zuil. 62 Instructief zijn de gegevens van de enquête God in Nederland, eerst gepubliceerd in het blad Margriet in 1966, nadien in boekvorm uitgegeven in: Zeegers e.a., God in Nederland: Een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht van de Geïllustreerde Pers nv. Dit onderzoek werd gerepliceerd in 1979, zie Goddijn e.a., Opnieuw: God in Nederland. 63 W. Goddijn, De beheerste Kerk, 75. 64 Zie Marsman, De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief: Een bijdrage tot de sociologie van de massacommunicatie; Hemels, De emancipatie van een dagblad. Geschiedenis van de Volkskrant; idem, De krant in bedrijf: 75 jaar samenwerking en samenleving. Voor de ontwikkeling in de Nederlandse dagbladpers in het algemeen, zie Schneider en Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978: Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad. 65 Zie voor analyses over mogelijke verklaringen voor de wijzigingen in kiezersvoorkeuren, waaronder de deconfessionalisering en secularisering, vooral Andeweg, Dutch Voters adrift: On Explanations of Electoral Change (1963-1977); en Van der Eijk en Niemöller, Electoral Change in the Netherlands. Empirical Results and Methods of Measurement. 66 Wieten, Dagblad en doorbraak: De Nederlander en De Nieuwe Nederlander. 67 Voor de eerdere periode, Van den Heuvel, Nationaal of verzuild: De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947. Zie voorts Manning, Zestig jaar KRO: Uit de geschiedenis van een omroep. 68 Zie vooral Bank, Televisie in de jaren zestig, 52-75. 69 Zie Daudt en Sijes, Beeldreligie: Een kritische beschouwing naar aanleiding van de reacties op de derde uitzending van Zo is het... 70 Zie hierover mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, (Publikatielijst, nr. 29) en, in een duidelijk andere toonzetting: Hofland, Tegels lichten: Of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. 71 Stellingen als deze zijn een bijkans deterministische kracht toegeschreven door Inglehart, The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles among Western Publics. Voor gegevens over Nederland en kritiek op Inglehart, zie Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naar politieke waardenoriëntaties in de periode 1970 tot en met 1982. 72 Voor een goed overzicht zie Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, hfst. 8. 73 Voor een journalistieke documentatie, ‘heet van de naald’ zoals er nog vele over andere incidenten de komende jaren zouden volgen, zie Schaap en Pasterkamp, De zaak Irene. 74 Een deel van de gebeurtenissen werd verhaald in Van den Boomen en Lammers, Beatrix-Claus: Een journalistieke documentaire. Andere, meer polemische analyses zijn: Mulisch, Bericht aan de Rattenkoning; Nuis, Wat is er gebeurd in Amsterdam; Hofland, Tegels lichten, 182V. Het beste historische overzicht is: Roegholts Amsterdam in de 20e eeuw. Van belang zijn voorts de mémoires van oud-burgemeester Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer; en de nieuwe analyse door Rosenthal, Amsterdam: De overgenomen crisis, 135-190. 75 Citaat bij Roegholt, a.w., 323. 76 Zie Frenkel, Provo: Kanttekeningen bij een deelverschijnsel voor een voorbeeld, hoe serieus Provo binnen korte tijd werd genomen. 77 Presser, Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945. In de vijf voorgaande jaren hadden de televisieuitzendingen van L. de Jong en M. Anstadt De bezetting (ook in boekvorm verschenen) op velen een onuitwisbare indruk gemaakt. 78 Voor een reconstructie van het verloop van de gebeurtenissen tussen maart en juli 1966 aan de hand van interviews en geschreven materiaal, zie de studie van U. Rosenthal, genoemd in noot 74. 79 Zie opnieuw Rosenthal, hfst. 8. Voor analyses over ontwikkelingen binnen de universiteiten, zie bijvoorbeeld Daalder, The Netherlands: Universities between the ‘New Democracy’ and ‘New Management’, Publikatielijst, nr. 83. Cohen, De strijd om de academie: De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971); De Jong Edz., Macht en inspraak: De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam. 80 Voor een intelligent analytisch overzicht, zie vooral Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 81 Zie Boivin e.a., Een verjongingskuur voor de PvdA: Opkomst, ontwikkeling en betekenis van Nieuw Links; Bleichs Een partij in de tijd: Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986 lijkt de ‘werkelijke’ Partij van de Arbeid pas in 1966 te willen laten beginnen. 82 Zie Drees: Neerslag van een werkzaam leven, vooral 25 IV. 83 Zie over de participatieproblematiek bijvoorbeeld Van der Maesen, Participatie en democratie: Onderzoek naar houding en mening van Amsterdammers met betrekking tot de plaatselijke politieke structuur; Daalder, Politici en politisering in Nederland, (Publikatielijst, nr. 80) vooral 70V; Daudt, Het democratisch elitisme; Irwin en Andeweg, Politieke participatie en democratie, 193-214; Elsinga, Politieke participatie in Nederland: Een onderzoek naar ontwikkelingen in politieke participatie in de jaren zeventig. 84 Zie Tops en Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982) en de daar genoemde literatuur. 85 Zie hierover de conflicterende mededelingen van twee van de naast betrokkenen in Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer: Uit het dagboek van een politieke teckel, hfst. 9 en 10, en Vondeling, Nasmaak en voorproef: Een handvol ervaringen en ideeën, hfst. 9-13. 86 Glastra van Loon, Kiezen of delen. Zie voorts voor de ontwikkelingen daarna de rapporten van de commissie Cals-Donner: Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, Eerste Rapport (Den Haag 1968); Tweede rapport (Den Haag 1969), en de rapporten van de Commissie Biesheuvel: Staatscommissie van Advies inzake de relatie kiezersbeleidsvorming. Eerste rapport (Den Haag 1984); Eindrapport (Den Haag 1985). 87 Zie vooral het PvdA-rapport, Den Uyl e.a., Een stem die telt: Vernieuwing van de parlementaire democratie; Van Thijn, Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, 54-73; Idem, Staatkundige vernieuwingen; en als achtergrondinformatie vooral de interviews met Van Thijn in Jansen van Galen en Vuijsje, Joop den Uyl: Politieke als hartstocht. Een portret in twintig interviews, 229-330. Voor een belangrijk retrospectief, zie Van den Berg, Democratische hervormingen, politieke machtsverhoudingen en coalitievorming in Nederland. 88 Zie hiervoor vooral Van Thijns Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, passim. 89 Cf. Brautigam, Gedogen schreef hij gaat van au: De brieven van kabinetsformateur, mr. J.A.W. Burger; Vis, De kabinetsformatie van 1973: De slag om het Catshuis; Maas, Kabinetsformaties 1959-1973, hfst. 15. 90 De smalle marge van democratische politiek, 145-146. 91 Zie hierover Gortzak, De kleine stappen van het kabinet-Den Uyl. 92 Zie Borstlap en Klop, De groei naar het CDA: Momenten en impressies uit dertien bewogen jaren. 93 Zie voorts het verslag van deze formatie in Andeweg, Dittrich en van der Tak, Kabinetsformatie 1977. 94 Zie de interviews met leden van het kabinet in Puchinger, In gesprek met het kabinet-Van Agt. 95 Zie Dittrich, Cohen en Rutgers, Het einde van een tijdperk: Verslag van de kabinetsformaties 1981 en 1982; Terlouw, Naar zeventien zetels en terug: Politiek dagboek 9 maart 1981-5 november 1982; Backer, Tussen droom en daad: D'66 en de politieke crisis. 96 Zie Van Thijn en Van Weezel, Inzake het kabinet-Lubbers. Het voorwoord van dit boek heeft de titel: ‘De managers aan de macht’. Overigens dragen kenschetsen van deze soort evenzeer bij tot de groei van een nieuwe politieke cultuur als dat deze daarvan een uiting vormen. 97 Hagendoorn en Janssen, Rechts-omkeert: Rechtsextreme opvattingen bij leerlingen van middelbare scholen. 98 Relevante gegevens hierover vindt men in het sinds 1974 elke twee jaar verschijnende Sociaal Cultureel Rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Zie voorts studies als Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland: Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70; Feiling, Peters en Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland: Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig; Thomassen e.a., De verstomde revolutie: Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig; en Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naar politieke waardenoriëntaties in Nederland in de periode 1970 tot en met 1982.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 259

II Vergelijkende politieke wetenschap

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 261

The role of the military in the emerging countries*

I Introduction

Within the past decade, the military have taken over power in a large number of the developing countries: in Egypt (1952), in Pakistan, Burma, Thailand, Iraq and the Sudan (1958), in Turkey (1960), in Korea (1961) and again in Burma in 1962. In other countries, too, the military have tended to play an increasingly important role, as in Vietnam, the Philippines, Indonesia, and, less prominently as yet, in Jordan and Ethiopia. Military coups d'état are, of course, no new phenomenon. The Middle East has long seethed with military revolt. In Syria alone there have been no less than eight military revolutions since 1949. Even in Western Europe, military pressure changed a political regime in the annus mirabilis of 1958. Characteristically, an official army manual in one of the Latin American countries could unequivocally affirm: ‘the last step in a millitary career is the Presidency of the Republic.’1 A striking characteristic, however, of many of the more recent military revolutions has been their identification with development and modernization. Many of them are no longer a mere incident in the power game of traditionalist élites. Two questions therefore arise:

a. why is it that in so many countries the military have taken power under the banner of social and economic development, and b. what are the prospects, what are the chances of success and failure, of military leadership in achieving development of the countries in which they have taken power?

* Public lecture at the Opening of the 1962 Postgraduate Course of Public Administration, Institute of Social Studies, The Hague, on 11 January 1962. The then Rector, Professor Egbert de Vries, insisted on the use of the more neutral title Military Administration in the Developing Countries. Even so, the lecture attracted an unusually large attendance from the Corps Diplomatique in The Hague. Originally published as Volume 1, Series Minor, Publications of the Institute of Social Studies, The Hague/Paris: Mouton, 1962.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 262

The subject of this paper is The Role of the Military in the Emerging Countries. By definition, I therefore exclude from consideration those developing countries which as yet have no autochtonous military apparatus worth speaking of, as is true of most countries in Sub-Saharan Africa. Nor shall I treat those instances where the military establishment is nothing but an appendage of a securely established upper class or traditionalist regime. Finally, I shall omit the more developed countries, even though the problem of civil-military relations is becoming of increasing concern to students of modern government. The relation of science to responsible government, the influence of military expenditures on the national economy, the increasing impact of defence considerations on the making of foreign policy, and the weighty national and international administrative problems which result from the powerful trend towards international decisionmaking - all those are substantial problems indeed. But they are little related to problems of national development which are the special concern of this lecture.2

II The rise of the military as a modernizing force

Obviously, each military revolt has its special features. In some cases, the military have assumed power eagerly, as of right. In others, they have done so only after great hesitation. In certain instances, the initiative has come from the top, in others from relatively junior officers. Social-revolutionary desires have been more prominent in some military coups than in others. But even in those cases where power was taken by a few generals of the top echelons, and where, as yet, little practical reform has resulted, it would often be wrong to identify the military too easily with the more conservative, let alone reactionary elements of society. At least four circumstances have tended to propel the military into a progressive position in many of the developing countries. 1. The military have often been one of the earliest Westernized institutions in traditional societies. Traditionalist elites have thought it possible to borrow the ‘cutting edge’3 of Western civilization while continuing to isolate their societies as much as possible from Western influences in other respects. In doing so, they have contributed to making the army a potential revolutionary force par excellence. Many a ruling group has therefore been confronted and ousted by the antagonism of its own Young Turks. 2. In traditional societies a military career has often been a means of social advance for groups which otherwise occupied an inferior status. In many countries, the military have been recruited from relatively low orders of society. Hence, the army has become one of the few channels of upward mobil-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 263 ity - for a rise through merit rather than social origin - in societies which have been marked by a very rigid stratification. To use a Western metaphor: army officers in the emerging states have often been Bonapartes rather than Prussian Junkers.4 This is also true in other ways. Absolutist rulers or colonial governments have often deliberately recruited their military forces from ethnic minority groups. They have presumably reasoned that this would make the army a more faithful, because more personal, instrument. But in seeking to isolate the military from the dominant ethnic groups, they may have ultimately pushed it into a more revolutionary position once nationhood became a more powerful symbol than personal allegiance to a ruling monarch or colonial power. Nationalism may be all the more passionate for being nourished by an urge to belong, and all the more dynamic for being somewhat synthetic. 3. It is mistaken to regard the military as a completely homogeneous force. Armies, navies, and more recently, air forces of non-Western countries, have often had widely different philosophies, not unrelated to the Western traditions in which they were trained respectively. Whereas German, French and Italian missions have often trained the armies, the navies in most countries have been under the influence of British or American traditions. Generally, armies have been more politically minded than the other two services. Sometimes naval and air forces have even ended repressive army regimes. But armies, too, are far from being monolithic entities. Typically, the initiative - or at least the momentum of a military revolt - has often come from certain special strata within the military profession. Have not many of them been ‘colonels' revolts’? One reason for this is technical, following directly from certain basic organizational principles. ‘Colonels’, ‘Lieutenant Colonels’, and ‘Majors’ occupy a strategic position in any large organization. Their number is sufficiently small to allow them to communicate easily and secretly among themselves, while the number of levels between them and the ordinary ‘soldiers’ is not so large as to isolate them and prevent them from carrying the ‘soldiers’ with them.5 A military conspiracy can therefore be prepared more easily on the level of colonels and majors than that of either generals or privates. Generals are often much more implicated in the existing state of things, which frequently satisfies their ambitions. They are much more likely than younger officers to belong to a traditional elite. Soldiers and subaltern officers, on the other hand, lack the technical conditions for an armed uprising, except in conditions of total chaos and defeat. But there are other, more telling, factors which account for the crucial place of younger officers in a number of recent military revolts. Many leading actors in these revolts have been staff officers rather than officers in ordinary commands. They have been trained as strategists, intelligence officers,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 264 engineers, or doctors. Within the army, they have therefore tended to form a special intelligentsia.6 They were generally trained in the 1930's and 1940's, when they rubbed shoulders with those who were then students, but who are now leading nationalist politicians. They themselves often participated in the military struggles for national independence, or in special guerilla activities. All this has made them ardent nationalists with a more diversified and direct political outlook and experience than fits the stereotype of military professionalism. 4. The recent military revolts should be explained above all in the light of assumed civilian failures. National independence, by itself, raised expectations which it would have been impossible to fulfil even under the most favourable conditions. Political leaders have been uncomfortably poised between the social forces of traditionalism and their desires for modernity. National unity, fleetingly achieved during the struggle for national independence, often gave way to a regime of competing groups which - in the absence of direct relations between the urban centres of government and the overwhelmingly rural areas - have often represented little but personal cliques.7 Internal unrest and external fears added to a feeling of insecurity. Is it surprising that the military intervened in this situation? Military men had the weapons. They prided themselves on their superior organization and incorruptibility. They regarded themselves as the guardians of the nation which, so young officers felt, might easily fall prey to imperialist designs (whether Western or Communist), if internal anarchy persisted. They considered their country's stagnation a major weakness in national defence and a serious blot on its international prestige. Absolutist government had after all been the rule rather than the exception in most countries under consideration. Small wonder therefore that many military leaders have echoed the words of Nasser: ‘If the army does not do this job, who will?’8 Where civilian government was strong and where it continued to carry the prestige of dynamic development as in India or Tunisia, the military have not so far challenged the political leadership. In a number of other instances, the military have intervened only incidentally, as a stabilizer to resolve civilian deadlock. But in others again, the military have taken over completely, feeling that they scored higher than the civilians on the scale of modernity which to the non-Western intelligentsia means, according to Edward Shils, above all to be ‘dynamic, concerned with the people, democratic and equalitarian, scientific, economically advanced, sovereign and influential’.9 Clemenceau spoke the famous words that war is too serious a business to leave to the generals. Military leaders in the emerging states have found little difficulty in inverting this. Like General de Gaulle, they have ‘come to the conclusion that politics is too serious a matter to be left to the politicians’.10 The question arises: How much better can the military do in achieving development?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 265

III Positive contributions by the military to development

The potential role of the military and of military administration in social and economic development is far from negligible. Whatever the military's ulterior motives, many military undertakings have benefited social and economic life generally. When army engineers build roads for reasons of strategy or supply, these can also be used by civilians; this has far-reaching social and economic consequences as it increases social mobility, extends the division of labour and leads to a greater specialization of functions. Where military considerations dictate improved communications, these may also be available to civilian administration. If modern defence demands a technical basis of heavy industries, such industries can produce machinery and commercial means of transport, as easily as guns, tanks, or naval craft. The strategic location of military settlements may, unintentionally, help to develop neglected outlying areas. Hence, there is no hard and fast line which separates military production from civilian production. Substantial benefits may spill over from military expenditures into channels of general economic development. The military are the repository of many skills, which is the more important as such skills are rarer in newly developing areas. Many officers have received and continue to receive extensive training, abroad or at home, under foreign military assistance agreements. A modern military establishment requires the support of an infinite number of skills. The Turkish army is not the only army requiring its own training centres in such diverse fields as electronics, shipbuilding, engineering, medicine, metereology, modern communication techniques, flying, and fire-fighting.11 Such skills have a civilian just as much as a military importance, and many ex-graduates of special military colleges return to use their acquired skills in civilian employment. The military play an important developmental role in yet another way. In countries that are often characterized by a very low degree of geographic mobility and a high degree of communal particularism, the army tends to be one of the most important agencies of socialization. It fashions raw recruits with a very limited outlook into national citizens. Numerous armies in developing countries run simple programmes in reading, writing, arithmetic, and even in ‘social studies’.12 Army experience will generally widen the intellectual horizon of its soldiers. They develop a more dynamic view of human existence. In addition, they often learn specific skills such as the use and - a very important matter indeed - maintenance of machinery, which can be of considerable significance when they return to their villages. Conscription also has a multiplier effect. Ex-soldiers who return to their local communities may often act there as innovators. They may help to spread skills. They often increase the desire for self-education amongst their neighbours. Thus,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 266 they can hulp to translate national planning intentions into local realities. For all its ceremonial trappings, the military forms basically a fairly rational type of organization. Life in the military exposes officers and conscripts to new ways of discipline and co-operation which may revolutionize behaviour patterns on their return to civilian life. Expansion of the military establishment is conditional on people and money. It gives therefore a natural impetus to new ways of population registration and improved financial administration, through reforms in the taxation system, in methods of budgeting and accounting, in policing, etc. Military exertion may therefore be a powerful stimulus to administrative reform generally. A final contribution, not by the military as such, but by military government, may be that it can - though it need not - increase the stability of government. If so, this may have a powerful effect on civilian morale. Energies may be diverted from emotional unrest into more productive channels. The confidence of private economic agents may return. Long-term investments, whether foreign or domestic, may increase. A more stable government might conceivably handle scarce resources more carefully, and priorities might be determined more objectively and on a longer view. This, in turn, may indirectly increase the effect of foreign aid and domestic savings. Might one not readily agree with the words of an American observer that civilian aid to a military government might well do more for development than military aid to weak civilian governments?13 If, indeed, military governments do seriously embark on development!

IV Negative aspects of military administration

There are, however, a number of negative items which prominently figure on the balance-sheet of military administration. The military mentality is not very conducive to easy relations between military administrators and civilian subjects. The very success of the military in the moulding of raw recruits causes them frequently to over-estimate the extent to which they could mould citizens and society. When frustrated in this they readily find fault with the people rather than with themselves. Instead of seeking the co-operation of the people, they instinctively resort to compulsion.14 If it is true, that community development is one of the most promising techniques in development, it is doubtful whether the military could operate it with more than limited success. It is easy to exaggerate the real efficiency of the military. This is due to at least three circumstances: 1. not often are the military actually tested in the performance of their ultimate function, that of warfare;

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 267

2. the military are allowed to work in an atmosphere of discipline and secrecy which prevents effective scrutiny and measurement of their actual behaviour; and 3. they perform a far narrower range of duties than does civilian administration. When the military take over the reins of government, they inherit not only the trappings, but also the traps, of power. The relations between the new military leaders and the civilian bureaucracy are apt to create strains. The military have many skills which are of use to civilian life, but all these do not add up to the complex requirements of modern public administration. Both the range and the mass of bureaucratic duties make it impossible for the military to replace the civilian administration completely. The most they can do, therefore, is to insert military personnel into civilian offices, to supervise and control their performance. But this adds a new layer in government. It complicates the channels of communication. It may decrease the rapidity by which decisions can be taken on all but the highest level. Confusion may result. Responsibilities may be evaded, and shifted to new - and usually higher - ranges of government. A surfeit of business at the top will be detrimental, again, to the despatch of day-to-day business and to the detached consideration of long-term policies. The leisurely staff planning of military days, in other words, will of necessity give way to short-cuts and hasty improvisations. Clamour for deconcentration and decentralization of authority will be of little avail, as long as effective power remains heavily concentrated in the hands of a military junta. Then, difficulties are likely to arise from increasing disenchantment with the new rulers. As the reputation of the military leadership fades, criticism from the people, from ousted political leaders, or from sections of the military themselves can be expected to increase. Perhaps new military coups will follow. Military traditions, anyhow, make military leaders prone to a desire to stifle criticism. New control organs may be established within the army, the civil service, or the nation at large. This adds yet another tier to the machinery of government, complicated as it already is by the side-by-side operation of civilian and military administrators. And - perhaps even worse - a silencing of free criticism tends to deprive a government of one of the most basic requirements of all successful public administration: truly accurate information about the actual functioning and effect of its own policies. Government means constant choice. No amount of appeal to ‘the national interest’ will by itself solve basic problems of modern government. To evade this dilemma, military leaders may well resort to ostentatious acts and works, which are not so much dictated by development priorities as by a desire to feed national pride. Military leaders have a natural inclination to

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 268 think well of the interests of the military, which is likely to augment unproductive military expenditures. They may resort to striking action in the field of international politics, to offset disappointments at home. This increases the outlay on foreign embassies which are becoming a major drain on the skilled manpower and the scarce foreign currencies of many of today's new nations. South American military leaders are not the only leaders to have brought their countries in a short time to financial ruin: a careful husbanding of available resources is not a quality in which the military excels.15 But the most basic question of military government is that of its own legitimation. Two choices seem to be open to military leaders in the wake of a successful coup. They can try to continue to govern as the military or they can try to civilianize themselves. A continuation of military government complicates both the working of civilian government and of the military itself. As Kemal Atatürk argued in 1909, a dozen years before he seized power: a confusion of military and civilian responsibilities tends to make for both a weak army and weak civilian government.16 Military government introduces the discord of public life into the bosom of the military itself. The military have therefore often recoiled from a permanent assumption of civilian duties. They either have hesitated to take power, or they have clung to it without conviction. And at times they have deliberately divested themselves of all civilian responsibilities in order to preserve their own unity and purity. Significantly, Atatürk resigned all military duties after he had come to power. He had himself photographed, not in the splendour of military uniform, but in white tie and tails. His example is now being repeated by Ayoub Khan of Pakistan, Gursel of Turkey, and Nasser of Egypt, amongst others. But then, if a one-time military leader turns in fact into a civilian, one can no longer speak of military government. The ex-general or former colonel becomes as much a political leader as any national leader ever was. His former military experience may help him to retain the allegiance of the military more readily than purely civilian leaders can. But this is no blank cheque. If the new leader does not perform to the satisfaction of the decisive strata of the military, a new military coup might easily follow. One may even witness the spectacle that a one-time military leader moves to become an outright antagonist of the professional military. He may seek to build up a mass-movement of his own so that he need no longer exclusively rely on military support. For security reasons, he may even seek to establish a private army, thus provoking the regular military forces in their own professional atmosphere. In other words, assumed civilian failure may readily invite military intervention. Military government, however, can only endure if its leaders prove more adapt at politics than do the regular politicians.

Eindnoten:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 1 Quoted from George I. Blanksten, in Almond-Coleman, The Politics of the Developing Areas, 503. It is interesting to note that in Latin America, too, the number of military coups has increased substantially since about 1930. Out of twenty Latin American nations no more than six were ruled by military men in 1928, but thirteen in 1945. At the same time, the character of a number of military revolutions changed: typical ‘palace revolutions’ persisted, but many military revolutions were now also more than that. They were often carried out in close cooperation with and with the active support of new social strata. Cf. Lieuwen, Arms and Politics in Latin America, 12.2 ff. 2 This paper suffers from many unsubstantiated generalizations. For this reason, too, the experience of communist countries has been left out of consideration. The Russian revolution of 1917 would seem one of the rare cases in which a total breakdown in the organizational morale of the army allowed lower military ranks to play a vital role in a successful revolution. Normally, however, communist politicians have turned towards military activities (as in China, Vietnam, Yugoslavia and in post-revolutionary Russia) rather than military leaders towards communism. Mao Tse-tung's military successes seem to exercise a profound influence on the thought of both military and civilian revolutionaries. In either case, the effect of Mao's teachings has been to obliterate the borderline between military and civilian authority. This is, of course, true of guerilla and underground activity generally. 3 Rustow, The Army and the Founding of the Turkish Republic, 514. 4 Cf. Rustow, in Almond-Coleman, 422. 5 See Deutsch, Cracks in the Monolith: Possiblities and Patterns of Disintegration in totalitarian Systems. 6 There is a brilliant treatment of the attitude of the intelligentsia - both military and otherwise - in the developing areas, in: Benda, Non-Western Intelligentsias as Political Elites; and in: Edward Shils, The Intellectuals in the Political Development of the New States. 7 The best general recent analyses are: Pye, The Non-Western Political Process; and Shils, Political Development in the New States. 8 Rustow, 520. 9 Shils, Political Development in the New States, 265 ff. 10 De Gaulle to Attlee. Cf. Williams, A Prime Minister Remembers, 56. 11 Lerner-Robinson, Swords and Ploughshares: The Turkish Army as a Modernizing Force, 32; Pye, Armies in the Process of Political Modernization, 85 ff. 12 Lerner-Robinson, 35. 13 Pauker, Southeast Asia as a Problem Area in the Next Decade, 344. 14 Pye, Armies in the Process of Political Modernization, 88. A former civilian President of Colombia, Eduardo Cantos, wrote in 1956: ‘The military profession is poor schooling for learning the difficult art of government, for to govern well means to interpret, to reconcile, to respect the rights of all, to give freedom of expression to every opinion, to abide by the laws and never subordinate them to personal caprice, to have the courage to rectify mistakes, to ask for and listen to advice, to have patience, to realize that one owes one's power to the will of the people ... All this is difficult for the military to understand and accept, accustomed as they are to the blind obedience of their inferiors, the dry voices of command, and the narrow horizon of their profession, which rarely encompasses the element of humanism’, quoted from Lieuwen, 143. 15 Lieuwen, 146 ff., gives some data on the outright predatory activities of certain military dictators in Latin America, some of whom started as radicals of a sort. To quote from 149: ‘In the five years period from 1954 to 1959 Latin America's fleeing military dictators carried out of their countries hundreds of millions of dollars. Indications are that Péron escaped with as much as $700 million, Pérez Jiménez with more than $ 250 million, Batista with $ 50 million in 1944 and $ 200 million in 1959, and Rojas Pinilla, Paul Magloire, and Arbenz with smaller, yet sizeable fortunes. Meanwhile, those still in power were providing for their retirement. General Trujillo, in the neighboring Dominican Republic, had over the years perfected his systematic graft until his annual income was estimated in the neighborhood of $ 30 million. In similar fashion, corrupt use of political power has made the Somoza family of Nicaragua one of the richest in Central America. But thievery by the heads of state was only part of the story. Under the Perón regime, favored generals like Humberto Sosa Molina and Franklin Lucero became multimillionaires. Colonel Pulido Barreto, Pérez Jiménez' ordinance chief, amassed millions from parking meter collections and transportation concessions.’ 16 Rustow, The Army and the Founding of the Turkish Republic, 545 ff; Lerner-Robinson, 19ff.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 271

Capitalism, colonialism and the underdeveloped areas The political economy of (anti-) imperialism*

A century ago, capitalism and imperialism were widely regarded as inherently opposed to one another. The word imperialism was coined by English liberals around 1860 to stigmatize the vainglorious militarism of Napoleon III's Second Empire. French expansionism was then felt by many to constitute a major threat to British security, so much so that the British army started to build fortresses on the Kentish and East Anglian Coasts to ward off any possible attack. But then, in 1860, Liberals like Cobden and Chevalier succeeded in uniting the political foes in a commercial treaty which was pregnant of free trade doctrines. The example was soon followed by other European powers. Was better proof conceivable that commerce finally was on the way to be among nations, as among individuals, a bond of union and friendship’?1 In this same era, colonies were often regarded with Disraeli as millstones round European necks, unprofitable charges on the national exchequer, and undesirable objects of international discord. Cobden had warned his compatriots that their national pride alone gave cunning people the chance to extract money for militarist and colonialist adventures.2 Did not the figures show that emancipated colonies like America, and self-governing dominions like Canada and Australia, were Britain's best customers by far, unlike other colonial dependencies of a rapacious mercantilist era? Did not the opening up of Japan in 1854 and the breakdown of the xenophobic seclusion of Ottoman Turkey and Imperial China for the sake of progressive traders augur well for the modernization of these antiquated structures, now given the

* Based on a more extensive thesis presented to Professor S.E. Kleerekoper at the Faculty of Political and Social Sciences, University of Amsterdam, 1953. Originally published in: E. de Vries, ed., Unbalanced Growth: A Century of Disparity and Convergence, The Hague: Publications of the Institute of Social Studies, Series Maior, Vol. X, Mouton, 1962, 133-165, a volume marking the Tenth Anniversary of the Institute of Social Studies in The Hague.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 272 chance to become equal members of a cosmopolitan universe? Would not free trade, allowing the unfettered working of the principle of comparative costs, most quickly increase the wealth of all nations?3 Within half a century this image drastically changed. A resurgent protectionism destroyed the ideal picture of a world in which individuals rather than states would be the basic units of economic exchange. For a time some lip-service was still paid to the ultimate ideal. Protection, so it was argued, was only a temporary expedient, necessary while infant industries were being nursed to maturity. But once (re-)introduced, protection itself created strong vested interests, powerful enough to block any attempt at restoring free trade. In addition, the danger to which cheap Russian and American grain exposed the agricultural world in the latter part of the 19th century, rallied another powerful sector of the national communities in favour of protectionism. The very principle of comparative costs, working in a world market was challenged by those who, like Germany's Nationaloekonomen, argued that socially balanced economies within the existing state boundaries were preferable to the theoretical gains of international specialization. The rapid rise of Germany and the USA as powerful industrial competitors, in turn, kindled somewhat similar doctrines in the bastion of free trade, Britain itself. Influential publicists came to argue in favour of a Greater Britain, linked to the Mother Country by a programme of what later ideologues were to call ‘Imperial Free Trade’. Protection of the home market and safeguarding colonial markets, so ran their exhortations, were necessary if Britain were to retain its prosperity and political predominance. The argument met with small favour from the Little Englanders. True to the tradition of the classical economists, anti-colonialists found as little economic profit in neo-Mercantilism as their forefathers had found in Mercantilism. Yet, the economic argument stuck. Once the problem of colonial expansion came to be argued in economic terms, protagonists and adversaries alike came to attribute causal significance to economic interests. If the first pointed to the profits which were to be reaped by the entire nation, the latter attempted to show that small profiteering groups tried to make the nation bleed for selfish interests. By the end of the 19th century these diverse currents crystallized into a full-scale theory of imperialism which linked colonial conquest to the machinations of capitalism. Originally a term of abuse flung at French immorality,4 the word had already been converted into a domestic invective by British opponents of Disraeli's expansionist policies. As so often occurs, the term was upgraded by those denounced. Protagonists of British expansion proudly took up the label Imperialist, while the anti-Imperialists continued to castigate the word, as they castigated the programme. Until the end of the century, however, colonial conflicts continued to be regarded as incidents in which

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 273 local interests and distant European Chancelleries had a greater stake than nations. The Jameson raid and the Boer War itself changed all this. Britain, so it seemed, stepped down publicly from its self-chosen pedestal of high morality into the dirty world of Realpolitiker, out for prestige and profit at the bidding of the capitalists of the South African Rand. Did not the South African War show that capitalist search for profit, colonial domination and international aggressiveness were one? The image of the Pax Britannica stood condemned as a pure ideology. In 1900, a Congress of the Socialist International, meeting in Paris, passed a resolution affirming that the development of capitalism led inexorably to colonial expansion, and hence to intergovernmental conflicts, imperialism, chauvinism, militarism, cruelty and exploitation of subject races. Two years later, J.A. Hobson published his Imperialism: A Study, which quickly became a classic document in the English language. The book attempted to show how the underconsumptionist tendencies of capitalism, and the profiteering proclivities of individual capitalists, were the cause of the New Imperialism. In the next decades similar doctrines were elaborated, in greater detail and with more analytical rigour, by a number of Marxist authors in Germany and Austria, of whom Rudolf Hilferding, Otto Bauer, and Rosa Luxemburg were the most prominent. They were finally presented to the layman in loaded phrases by Lenin in his Imperialism, the Highest Stage of Capitalism (Petrograd, 1917, published in other European languages in 1920). The theories which attributed colonialism to capitalism were formed to a considerable extent post factum. Colonial conquest had been practically completed, before the theories were formulated. This theoretical (as well as emotional) lag has since persisted. Political developments and academic criticism by economists and historians may have eroded the academic respectability of Marxist theories. They may have failed as an explanation of past history. But their emotional impact has continued to be such that they had, and continue to have, substantial influence on the history of the relations between the West, the Communist block, and the newly emerging nations. This circumstance makes for a natural division of this chapter into two parts. In the first section, attention is paid to some intellectual flaws and historical errors inherent in histories which seek to explain the new colonialism of the late 19th and early 20th century by an exclusive reference to capitalism and capitalists. This is necessary, on the one hand, to obtain a better perspective of the basically political phenomenon of Imperialism, and, on the other, to reveal certain misunderstandings about the nature of the economic relationships which existed over the past century between the developed Western nations and the still underdeveloped territories in Asia, Africa and Latin America. Then, in the second section, a short summary is given of the impact which such theories have had on the political outlook of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 274 the historical actors in the West, the Communist world, and the developing areas.

Section I The economic theories of imperialism

The theories of imperialism which attribute European colonial expansion to the specific workings of capitalism, logically divide into two groups. One body of theory holds that imperialism was an absolute condition for European capitalism, as a system, to grow. Of this theory, three distinct variants deserve separate treatment: one variant concentrates on the need of capitalism to establish, by imperialist policies, exchange relationships with non-capitalist economies; a second group holds that capitalism needed investment opportunities which could only be obtained and safeguarded through forceful conquest; finally, a third group of more limited theories stresses the role of colonial economies as a regulator of the European business cycle in a particularly crucial state of capitalist development. Against these somewhat deterministic theories, a second body of theory concentrates less on capitalism as an economic system, as on capitalists as a particularly powerful elite, bending European states to colonial adventures which brought them profits not otherwise obtainable. As these theories are all economic explanations of a political phenomenon, they should be considered from two angles, that of economic theory and that of historical explanation. In principle, these aspects are independent of one another. The economic analysis may be valid, or faulty, and yet the historical connection of capitalism and imperialism may hold, or not hold, in either circumstance. The ultimate question at stake is the familiar one: did and do economic factors ultimately determine political relationships of such fundamental importance as the origin, the extension, and the demise of the colonial system?

I The expansion of capitalism and the existence of non-capitalist economies

The most detailed formulation of the theory that capitalism could only continue to expand because non-capitalist territories and social groups provided it with markets, was the theory of Rosa Luxemburg.5 She laid down her views particularly in two publications: Die Akkumulation des Kapitals (1913, English edition by Joan Robinson, 1951), followed by a polemical pamphlet, Die Akkumulation des Kapitals, oder Was die Epigonen aus der Marxschen Theorie gemacht haben: Eine Antikritik (1915).6

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 275

The fundamental theoretical question posed by Rosa Luxemburg was: how could capitalism continue to expand, at a time when workers lacked adequate purchasing power, and capitalists limited their consumption of surplus value because of their ever-present drive for further accumulation of capital? Marx himself had wrestled with this question. At the end of Volume II of Capital, he had attempted a solution by constructing an arithmetical scheme of capital accumulation. This scheme rested on certain specific assumptions, however, which had been rejected as unrealistic by Marx himself in other parts of his writing. Marx and his disciples had therefore continued to look for a solution for the prima facie absence of effective demand in capitalism. They had mentioned gold, credit, additional labourers employed in capital formation, a growing population, or foreign trade as possible explanations of the continued expansion of the system. But so far, all these attempts to solve the dilemma within the general framework of the Marxist scheme had not been very satisfactory. After reviewing these suggestions, Rosa Luxemburg rejected them all. She concluded that Marx's assumption of a closed economy, which consisted of capitalists and labourers only, was in itself unrealistic and untenable. Capitalism, she stated, could not exist as a self-contained system. It could only continue to grow by being parasitical on non-capitalist economies. Only if non-capitalist producers (like farmers at home or producers in virgin areas overseas who had not yet been brought within the ambit of capitalist production) continued to buy otherwise unsaleable capitalist products, could capitalism develop. Consequently, once the entire world were drawn fully into the system of capitalist production, capitalism was bound to succumb to its inner contradictions. ‘Imperialism’, to Rosa Luxemburg, was therefore ‘just as much a historical method to prolong the life of Capital, as the most certain means by which it will be set a definite end in the shortest possible timespan’.7

Theoretical flaws in the argument

Theoretically, Rosa Luxemburg's theory suffered from three basic defects: 1) she underestimated the extent to which investment could provide a continuous effective demand without increasing at the same time the output of consumer goods in search of effective buyers; 2) like other Marxist writers, she also underestimated the general increase of consumer demand which accompanied the rise of national income in European countries; and, finally, 3) even if the tenability of her argument were granted quod non, the solution she offered that non-capitalist buyers could provide the effective demand which was supposedly lacking in a closed capitalist system was little but an escape from the problem she herself proposed to elucidate. 1. The relation between investment and consumption. - Rosa Luxem-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 276 burg had indignantly rejected Say's Law, which held that each new product which is brought to market creates its own demand. Investment, she argued, could not but increase the eventual production of consumer goods. As these goods would find no buyers, investments themselves would necessarily come to a stop. In putting this, she disagreed with certain passages in Marx's own writings; and she disagreed emphatically with the theories of the Russian Legal Marxist, Tugan Baranowsky.8 Reviewing Marx' writings, Tugan Baranowsky had concluded that in a closed capitalist system no difficulties need arise provided capitalists were to accumulate indefinitely, in one continuous process of investment for investment's sake. He had granted that crises might and did arise in the process, when partial overproduction of certain investment goods might lead to temporary dislocations. But he had not hesitated to state bluntly that, as long as investments were to continue unabated, consumer demand could, theoretically, even actually decrease without causing an underconsumptionist crisis. Rosa Luxemburg had branded this theory a picture of a ‘tireless merry-go-round turning in a vacuum’,9 as a ‘vulgarized-economic fata morgana’.10 But was it? The 19th century showed empirically the long distance which separates the laying of the basis of industrialization and the production of consumer goods. The establishment of heavy industries in Western Europe itself, the building of steamships, the construction of railways over the globe, were one long haul of investment, financed effectively by the ‘waiting’ of Europeans, their non-consuming of a rising national product, which was basically geared to increasing investments. To quote the famous passage from J.M. Keynes' Economic Consequences of the Peace:

The railways of the world, which that age built as a monument to posterity, were, not less than the Pyramids of Egypt, the work of labour which was not free to consume in immediate enjoyment the full equivalent of its efforts. Thus this remarkable system depended for its growth on a double bluff or deception. On the one hand the labouring classes accepted from ignorance or powerlessness, or were compelled, persuaded, or cajoled by custom, convention, authority, and the well-established order of Society into accepting a situation in which they could call their own very little of the cake, that they and Nature and the capitalists were co-operating to produce. And on the other hand the capitalist classes were allowed to call the best part of the cake theirs and were theoretically free to consume it on the tacit underlying condition that they consumed very little of it in practice. The duty of ‘saving’ became nine-tenths of virtue and the growth of the cake the object of true religion. There grew round the non-consumption of the cake all those instincts of puritanism which in other ages has withdrawn itself from the world and has neglected the arts of production as well as those of enjoyment. And so the cake increased; but to what end was not clearly contemplated. Individuals would be exhorted not so much to abstain as

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 277

to defer, and to cultivate the pleasures of security and anticipation. Saving was for old age or for your children; but this was only in theory - the virtue of the cake was that it was never to be consumed, neither by you nor by your childeren after you.11

In the country of Tugan Baranowsky itself, Marx' own disciples were to learn and to prove in the 20th century that investment is indeed for a considerable time independent (and actually preventive) of increased consumer demand. 2. The rise in consumer demand. - If investment could supply part of the effective demand of a rising national product, there was equally an increase in consumer demand. As the Revisionists were to recognize, the Marxian tenet of an absolute, or even of a relative, increase in the poverty of the masses under capitalism (Verelendung) did not actually take place in Western economies. In fact, workers' incomes have risen at least pari passu with the rise in national income generally. It is somewhat strange to believe with Lenin that such an increase was only possible through imperialist gains, and to hold at the same time that imperialism was necessary to get rid of the surplus products of the Western economy itself. 3. The fallacy of extra-capitalist demand. - As she over-exposed the contradictions of a capitalist economy, Rosa Luxemburg paid strangely little attention to the effects of her own solution: trade with non-capitalist buyers. It is clear from her analysis that she meant mutual exchange, not investments or cyclical effects. Even a child knew, she wrote, ‘that goods when they are exported, are not destroyed, but exchanged, and that from those non-capitalist areas and strata generally other goods are bought in their place which serve to provide the capitalist economy again with producer and consumer goods’.12 Or, as she wrote in another passage: it was not necessary ‘to destroy a certain portion of surplus value, to chase it from the earth’, all was a matter ‘of realization, of the metamorphosis, hence of the “changed form” of surplus value’.13 But if so, why did her dei ex machina, non-capitalist buyers and sellers, fundamentally alter the problem? If the capitalist economy was provided in return with consumer goods, from where then would suddenly spring the effective demand for them? It is no answer to say that non-capitalist products were different, or more attractive; the most characteristic quality of capitalism has proved to be its extraordinary potential to diversify products, to stimulate the desires of new consumers. Even many products of colonial economies were only discovered through Western invention. If, on the other hand, capitalists obtained producer goods in return for the goods which they themselves sold to non-capitalist buyers, what else, then, is this but an investment transaction, exactly as Tugan Baranowsky had described?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 278

The theory in the light of actual data

In Table 1 figures are given of the percentage of colonial trade for each of the main imperialist powers between 1894 and 1934 with particular areas. From these figures it is quite clear, that throughout the heyday of imperialism, colonial powers traded far more with areas they did not control than with their own colonies. Tabel 1. Trade with colonies and self-governing territories of the main imperialist powers, as a share of their total foreign trade (1894-1934)

Imports Exports Total Great Britain 1894-1903 21.27% 30.42% 24.92% 1904-1913 25.71% 34.75% 26.73% 1919-1928 33.01% 40.53% 36.07% 1929-1934 32.89% 44.62% 37.22%

France 1894-1903 9.86% 11.20% 10.49% 1904-1913 10.58% 12.61% 11.53% 1919-1928 10.80% 14.91% 12.72% 1929-1934 16.43% 24.06% 19.74%

Germany 1894-1903 0.10% 0.35% 0.21% 1904-1913 0.37% 0.62% 0.48% 1919-1928 - - - 1929-1934 - - -

Italy 1894-1903 0.04% 0.30% 0.16% 1904-1913 0.21% 1.55% 0.75% 1919-1928 0.49% 1.66% 0.97% 1929-1934 0.56% 2.47% 0.94%

Japan 1894-1903 1.66% 2.72% 2.15% 1904-1913 6.85% 7.80% 7.30% 1919-1928 17.29% 14.40% 15.97% 1929-1934 23.12% 20.84% 22.02%

Data: Grover Clark, The Balance Sheets of Imperialism: Facts and Figures on Colonies, 1936

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Also, they generally found little difficulty in selling to colonies dominated by another power. Conversely, non-colonial powers were rarely excluded from markets, whether in the imperialist mother countries, or in the colonies of the latter. Trade followed first of all not the flag, but effective demand. Most of the effective demand was increasingly concentrated, not in colonial territories, and certainly not in the more recently acquired territories which were the poorest of all, but in rival capitalist markets and in the large areas of the Americas and Australasia, to which European capital and European labour migrated. Britain consistently sold more goods to Germany than to India; its total trade with Germany was almost two-thirds of all its trade with the British dominions. Within the Empire, the self-governing dominions (which often raised tariffs against Britain) were far more effective markets than all

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 279 other colonies together. The trade of recent colonial powers, Italy, Germany, and Japan, with their own dependencies, was pitifully small. If foreign markets were indeed necessary for their massive expansion of industry, colonial rule was patently not.14

2 Imperialism and the need for investment opportunities

Rosa Luxemburg had paid little attention to colonial investment (as against colonial trade) in her analysis. Before she wrote, J.A. Hobson (Imperialism, A Study, 1902), Otto Bauer (Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie, 1906), and Rudolf Hilferding (Das Finanzkapital, 1910) had given more attention to the supposed need of capitalism to find investment opportunities. As we saw earlier, investments were indeed a means to fill a possible gap in the effective demand within capitalist economies, and Hobson had stressed this fact. He began his analysis by pointing out the fantastic discrepancies between the cost of imperialism to the tax-payer and the actual profit to be derived from colonialism, summing up his conclusions as follows:

First, the external trade of Great Britain bears a small and diminishing proportion to its internal industry and trade. Secondly, of the external trade, that with British possessions bears a diminishing proportion to that with foreign countries. Thirdly, of the trade with British possessions the tropical trade, and in particular the trade with the new tropical possessions, is the smallest, least progressive and most fluctuating in quantity, while it is the lowest in the character of the goods it embraces.15

Nevertheless, Hobson said, imperialism created investment opportunities which were profitable to influential capitalist circles, and an imperative necessity for capitalism to maintain full employment. His theory was best set out in the following passage:

An era of cut-throat competition, followed by a rapid process of amalgamation, has thrown an enormous quantity of wealth into the hands of a small number of captains of industry. No luxury of living to which this class could attain kept pace with its rise of income, and a process of automatic saving set in upon an unprecedented scale. The investments of these savings in other industries helped to bring these under the same concentrative forces. Thus a great increase of savings seeking profitable investment is synchronous with a stricter economy of the existing capital. No doubt the rapid growth of a population accustomed to a high and an always ascending standard of comfort, absorbs in the satisfaction of its wants a large quantity of new capital. But the actual rate of saving, conjoined with a more economical application of forms of existing capital, has ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 280

ceeded considerably the rise of the national consumption of manufactures. The power of production has far outstripped the actual rate of consumption, and, contrary to the older economic theory, has been unable to force a corresponding increase of consumption by lowering prices.16

As we shall see presently, Otto Bauer and Rudolf Hilferding based their theories of imperialism in the main on different grounds. Unlike Hobson or Rosa Luxemburg, Hilferding did not hold an under-consumptionist theory of capitalism; he agreed with Tugan Baranowsky that capitalism could theoretically expand indefinitely as long as capitalists continued to buy one another's product for the sake of further investment. But Bauer and Hilferding, too, attributed considerable influence to the need of surplus capital to find investment opportunities. Hilferding particularly stressed the declining rate of profit, caused by the increasing capital intensity of the production process (which diminishes the amount of surplus value produced per unit of constant capital). He furthermore believed that the concentration of ownership in trusts, would increase the amount of idle capital in search of investment.

Theoretical flaws

Whatever its motives, it was argued that capital export was an imperative need for capitalism; without it, so the argument ran, total production was bound to be restricted to levels well below the effective productive potential of the capitalist economy.17 Against this, it should be reiterated, in the first place, that consumption did not decline in the west, not even relatively, as Hobson and Hilferding, just as Rosa Luxemburg, still held to be true. In the second place, stating that capital was sent abroad in the heyday of imperialism is not the same thing as saying that it could not have been employed at home. The rates of profit on British foreign investments tended to be not at all, or only marginally, higher than those on home investments during the imperialist era.18 If Hobson or Hilferding had maintained that not the fact but the lure of greater profits held out by investment bankers made capital move from the main capitalist countries to distant territories, they would probably have been correct. But then the actual returns greatly disappointed the investors. The export of capital was in that case not an economic necessity, but a psychological deception. It is an interesting commentary on the Zeitgeist that Marxist writers, imperial propagandists, and capitalist investors, were equally wrong in overestimating the profits to be obtained from colonial investments. In the third place, the complex mechanism of long-term capital movements is often misunderstood. Some authors have pointed to the supposed need of capitalist economies to dispose of their own surplus products by

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 281 foreign investments. This would ceteris paribus imply an active balance of trade on the part of capitalist nations, and a passive one on that of the underdeveloped areas. If true, this would imply that during the imperialist era more aggregate value was shipped to these latter areas than was drawn from them - a situation which could hardly be described as exploitation. Others have argued, on the contrary, that nations like Britain were essentially rentier nations. They have adduced in evidence the circumstance that Britain tended to have a passive trade balance during most of the 19th century. But in doing so, they have often confused the balance of trade with the balance of payments, and forgotten to take into account British invisible exports which allowed a continuous new flow of capital from Britain to outlying areas. There is some evidence that in the period after 1870 dividends from earlier investments and new foreign investments cancelled one another out, so that in fact little net transfer of goods and services occurred.19 Profits, in other words, were in toto reinvested. This increased the indebtedness of non-European areas to Europe, but did not necessarily increase the economic burden on their economies. In so far as these investments and re-investments increased the productive capacity of the debtor nations, beyond that necessary to pay the increased interest, the economic advantage was theirs. This is, of course, even more true at the moment that borrowers defaulted in their public debts, or nationalized the assets of private foreign investors within their boundaries. Finally, it is rash to conclude that capital would not eventually have been invested at lower rates on the home market, if a surplus of capital had pressed for employment there. Nor is it enough to say, that the one-sided character of early industrial capitalism (textiles and steel!) prevented capitalism from finding markets in a satiated domestic economy. There may not have been a market for more railways, but there could have been for other steel products. It is even arguable that the availability of foreign investment markets postponed the differentiation of the European economies, which might otherwise have been forced at a much earlier stage of industrial development.

The theory in the light of actual data

Much more important than to engage in speculations on what might have been is it to test the theory against the actual facts of foreign investment in the imperialist era. Even if it were granted that capital exports were a sine qua non for Western development, quod non, this still falls short of proving that capital exports were only possible through imperialism. Actually, the entire theory that ‘imperialism is the policy of forcefully creating opportunities for capital export’ is a classical example of a tautology. The definition is postulated. Then it is proved to one's satisfaction that capitalism needed capital-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 282

Figure 1. Geographical Distribution of British, French, and German Foreign Investments, 1913-1914

Source: E.W. Stanley, War and the Private Investor, 1936, p. 11

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 283 exports. As capital exports could only be effected through imperialism, capitalism inexorably produced imperialism. The entire argument is a non sequitur. It is a matter of historical record that the greater part of Western capital exports did not go to areas controlled by the imperialist powers. Figure 1 gives the geographical distribution of the investments of the three largest colonial powers in 1914, Britain, France and Germany. Table II shows the foreign debts of the main debtor nations in 1929-1930, divided between dependent territories, self-governing British Dominions and independent states. Table III shows the main capital importing nations, ranked according to their per capita indebtedness to foreign investors during the same years. Table 2. Foreign indebtedness, in billions of dollars, of the main debtor nations in 1929-1930

Colonies British Dominions Independent states India 2.8 Canada 6.1 United States 4.7 Malaya 1.6 Australia 3.8 China 3.3 Cuba 1.3 South Africa 1.3 Germany 3.2 all others all others Argentina 3.1 less less than 0.5 than 0.5 Brazil 2.6 billion billion Mexico 2.3 Great Britain 1.9 Chile 1.3 Japan 1.3 Belgium 1.2 Spain 1.0 all others less than 1 billion

Source: E.W. Stanley, War and the Private Investor, 1936, p.13 Table 3. Total long-term investments from abroad per capita of population, 1929

Dollars per capita Canada 623 Denmark 102 Australia 592 Honduras 85 New Zealand 555 Paraguay 84 Cuba 360 Dominican Rep. 83 Chile 310 Bolivia 67

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Uruguay 303 Sweden 65 Argentina 268 Brazil 64 South Africa 163 Peru 63 Belgium 149 Switzerland 62 Norway 143 Persia 56 Mexico 141 Finland 52 Costa Rica 129 Germany 52 Venezuela 127 Guatemala 51

Source: E.W. Staley, War and the Private Investor, 1936, p. 14 These tables establish beyond doubt that the main imperialist powers ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 284 ported more capital to independent states than to their own colonies. Conversely, non-imperialist powers have found it perfectly easy to lend their monies abroad without resorting to any imperialist policies. The country with the highest per capita foreign investment was neutral Switzerland, to Lenin the one country destined to stay a capitalist museum once the world revolution would be successful. Again, whereas many capital-exporting countries showed little tendency towards imperialism, various capital-importing countries, such as Russia and Italy, did so. It is somewhat hard to believe that their imperialism was one of international capital pressure by proxy. Should one really stretch the alleged cosmopolitanism of capitalism so far, as to believe that the patently political investments of Czarist Russia near the Yalu River by the 1890's,20 or the deliberate manufacturing of investment interests in Tripolis by ruling Italian circles in the early 1900's,21 was the indirect outcome of the investment need of Dutch, or French, or Swiss capitalists? The proposition that capitalism needed imperialism to continue to expand is therefore disproved by the facts. It was not necessary for European capitalists to re-conquer the USA to force it to take their money: the money was as secure as circumstances permitted, the eagerness great. Nor did European investors have to resist the granting of self-government to British dominions, for fear that they would lose their investments or investment opportunities in those areas. Imperialism is not equal to capital investment abroad, unless one accepts a tautological definition. Nor should political control be equated with economic ‘control’ except by those who want to know the answer before they investigate the actual record in each particular circumstance.

3 Imperialism as a regulator of the business cycle

It has been argued, incidentally, that imperalism was an important factor in the regulation of the business cycle of Western capitalism, during a period when other means to ensure a regular growth pattern of the capitalist economies were not readily available. Before the turn of the century, Tugan Baranowsky had laid considerable stress on the important function of overseas exports to renew an expansion of the capitalist economies after a depression. Almost sixty years later, A.K. Cairncross again found ‘plenty of evidence that it was foreign rather than home investment that pulled Britain out of most depressions before 1914’.22 Zimmerman and Grumbach have given a detailed econometric analysis, purporting to show that between 1890 and 1910 imperialism provided a particularly happy expedient to compensate for a lack of effective demand at home during a depression by a rising demand abroad.23 It has also been shown, in more structural terms, that there tends to be a peculiar relation between foreign trade and economic development according to a rather specific pattern. Foreign trade has generally

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 285 been small for stagnating, under-developed economies. As economies have expanded, foreign trade has tended to increase disproportionately, to decrease again relatively against the domestic sector as and when the economy has reached a certain level of maturity. Such theories make it possible to hold that imperialism, while not a perennial necessity of capitalist enterprise as Rosa Luxemburg and other Marxist authors held,24 was yet a temporary requirement of capitalist development at a certain stage. This argument, too, is deficient as a general explanation of imperialism. In the first place, the same tautological fallacy often underlies these theories as it does the more absolute theories which hold that foreign investments were not a cyclical but a structural necessity. Typically, Zimmerman and Grumbach define Imperialism as ‘the foreign policy, which tries usually with the aid of military operations but sometimes with political intrigues only, to get control over under-developed countries to guarantee an outlet of merchandise or capital in those territories’. But in their more detailed econometric analysis, they do not differentiate between trade with colonies and trade with territories outside Europe and the United States generally. Nor do they analyse in detail the relative importance of self-governing territories as against colonial dependencies within the British Empire. It is difficult to find figures to prove or disprove what they themselves have only assumed, i.e., that colonies rather than extra-European economies in toto provided the cyclical regulator they seek to establish. Tables given by Werner Schlote about British trade in the imperialist era show little difference in the relative percentages of trade within the British Empire and that with other trading partners, in years of depression as against years of prosperity.25 Also, is it so surprising to find that foreign investments increased in times of a slackening investment demand at home? Unlike the post World War i period when, according to the findings of Zimmerman and Grumbach, home and foreign investments rose and declined together, the period between 1890 and 1910 was one of long-term prosperity. Is it not rather logical that during steady employment foreign buyers and foreign borrowers had better chances when a temporary lull in the domestic economy made producers and investors more sensitive to the opportunities of foreign markets? If phrased differently: foreign investments were more popular in times of a decline in domestic investment demand than in periods when demand at home was high, is the conclusion quite so striking? If attention be paid to the long-term effects of capital investments for European economies at this time, it is likely that more attention should be given to the technical qualities of European industries. Was it really only imperialism which gave investment opportunities? Or railways? Why did European colonies not save Europe from the depression of the thirties? And why has the end of colonialism not thrown Europe into a long depression? As Schumpeter correctly observed in 1942, before the demise of colonialism:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 286

‘We must not confuse geographical frontiers with economic ones’ ... ‘The conquest of the air may well be more important than the conquest of India was.’26

4 Imperialism as the policy of finance capitalists

The most important proponents of the theory that imperialism was essentially a consequence of attempts by rival capitalist trusts to conquer the world market, were Otto Bauer and Rudolf Hilferding. Cartels and monopolies, so they argued, were only possible behind protectionist walls. Monopolies allow capitalist interests to exploit the home-market. Both producer and banking interests which have a strong general influence on the economy, therefore do much to create cartels and monopolies. The increased monopoly price, however, curtails production, and increases cost per unit. To achieve the economies of large-scale production, capitalist manufacturers are quite willing to dump some of their products on foreign markets. Tariffs prevent competition of their own cheaply sold products on the home market. Offering cheap manufactures abroad will moreover help to oust competitors from foreign markets, and hence to extend the sway of monopoly.27 The extension of the political area of a given monopoly-controlled economy may also enable particular trusts to dominate precious raw materials. Basically, then, imperialism is a conflict between cartel- and monopoly-dominated governments for the world market and for basic raw materials. The larger the economic area which is protected, the more powerful the position of the monopolies of particular countries. Hence, an unceasing drive for futher expansion: imperialism (or, as Shaw had it, Emporialism).

Theoretical flaws of the argument

Although couched in economic terms, the basis of the argument is highly political. The unmentioned assumption is that capitalists have ultimate political power to force states to do their bidding. The history of Western capitalist development since the writings of those authors, has shown that both economic and political forces have successfully resisted the tendency towards an absolute concentration of power which Hilferding's concept of Finance Capital assumed. Traders have not become so dependent on industrial interests as he suggested they were becoming, nor industrial interests so much at the beck and call of banks as his theory of Finance Capitalism implied. Monopolies have been established, they have also been broken up. Practically all monopolies have been effectively challenged by producers of new products or independent producers of the same product. Nowhere has Hilferding's Generalkartell of a Gesamtkapitalist been realized in practice. Capitalist interests have continued to be rivals. Some have sought protection, others have combatted it.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 287

The raw material argument, although prima facie more realistic, is also not acceptable. Cartels of raw material producers have often been coveted, they have as regularly failed, because of the disparity of the geographic and economic interests to be combined. The very assumption of a world cartel based on a particular product conflicts with Hilferding's assumption of Imperialism as a contest of rival trusts and imperialist states for exclusive political and economic domination. Generally, raw material producers have not made difficulties in selling goods indiscriminately to the highest bidder, whatever his national origin. Actually, therefore, the raw material scare was not an economic argument, but one emotionally, and unrealistically, political.28 Enemy states, so it was held, should never be in a position to choke the lifelines of a particular economy. But, then, overseas possessions would only help those who had the military means to preserve them in times of war. Perhaps the loudest clamour for raw material control was heard in Germany. But Bismarck, for one, knew that German colonies would be of little help, as in case of war they could only be hostages to a British enemy. The limitations of this article, make it impossible to pursue further the very complicated issue whether protectionism is a necessary condition, or at least a powerful instrument, for rapid economic growth. On the one hand, the experience of a number of smaller states, oriented towards a large measure of free trade, would seem to militate against a too easy affirmative answer. On the other hand, the strongest argument of those who attribute colonial underdevelopment to the political control by European states is the affirmation that a lack of independence on their part prevented colonies from erecting protective barriers to nurse their own industries (as did the USA and some British dominions). In this context, one might note an interesting reversal of the protectionist argument. The Liberal economist, Lionel Robbins, argued in his The Economic Causes of War (1939) that the danger of protectionist policies by other colonial powers made British colonial conquest necessary. Not to ensure trade, but to prevent others from closing open doors, British colonial policy, he held, had been morally justified!

The actual record

Not without justice, Hilferding's theory has often been called a typically German theory. The imperialist disposition of heavy industrial interests in Germany, the powerful influence of banks on industry, and the German historical economists' genuflexion for protection and supposedly necessary Raumwirtschaften have had few resemblances in other imperialist countries.29 This influence had two consequences: it made the Austrian and German Marxist writers exaggerate the bellicose disposition of capitalists generally,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 288

(whereas they in practice only thought of certain imperialist capitalist interests in Germany); and having proved capitalist causation to their own satisfaction, they came to underestimate the influence of other imperialist forces. Although disapproving of German imperialism, they were nevertheless led to take German imperialist complaints about ‘a place under the (colonial) sun’, the clamour for raw materials, and the militarist urge for a strong army and a newly built navy, as representative of conditions in capitalist states generally. Writing in the aftermath of the Boer War, they thought they had seen the undisguised face of capitalist imperialism, instead of an exceptional and controversial manifestation of British colonial policy. They projected the German situation on to Britain and France, even though the economic structure of industry and the banking world in those countries was dissimilar,30 and their political outlook fundamentally different. Consequently, they failed to take note of the strong anti-imperialist tradition of important British capitalist interest. They neglected to draw their conclusions from the fact that French imperialism was not so much the product of the small-scale bourgeois investor in a country which would not be a mature capitalist economy for another sixty or seventy years, as of the revanchist and monarchist Right.31 For similar reasons, they also failed to see that political interests in practice manipulated French foreign investments. No foreign loans were permitted on the French exchanges without government approval, and some, like the famous Russian Loans, were little but the buying of uncertain political favours with the aid of private savings, presently to be victimized on the altar of political expediency. A deductive explanation of imperialism from capitalist interests generally, therefore falls to the ground. Even so, it is still possible to hold that although capitalists as a group could not be proved to be imperialists par excellence, individual capitalists pushed governments into certain concrete imperialist adventures. Obviously, particular interests can always be found to have played a role in particular colonial adventures. (So could explorers, missionaries, anti-slavery humanitarians, etc.) In view of the fairly widespread anti-capitalist attitude of the Western intelligentsia, it is no wonder that proof of influence has often been constructed by historians to imply actual causation. Yet here again, renewed historical enquiry was to show differently. Eugene Staley has subjected all possible cases in which historians have held capitalist interests responsible for imperialist policies, to detailed scrutiny in his important study, War and the Private Investor (1936). His cases make interesting reading. He showed how time and again capitalist interests have been used by imperialist interests to manufacture pretexts for intervention. Of course, individual capitalists have often ridden the crest of imperialist waves. But like Cecil Rhodes, they have also often spent millions for no apparent financial, though much emotional, satisfaction. Rhodes' Chartered

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 289

British South African Company never paid a single dividend in all thirty-three years of its existence. Nevertheless, its shares continued to be popular on the London exchange. Georg von Siemens was to call Rhodes' invention of £ 1-shares ‘die Trägerin des neu-britischen Imperialismus’. No better example could be found of ‘capitalists’ sacrifice of money for none but emotional return, amongst practically all strata of British society. Staley's basic conclusion is unmistakable:

...Private investments seeking purely business advantages (i.e. unmotivated by political expansionism, balance of power strategy, military considerations or other reasons of state) have rarely of themselves brought great powers into serious political clashes. It is where an aura of political ambitions has attached to their investments, and especially where the investments have been pushed for political reasons from the start, that most of the dangerous investment frictions between great states have occurred... Private investments have usually, in actual practice, been subordinated by governments to factors of general political or military strategy, which have a more direct bearing on power. Thus it is that private investors have received strong, even outrageously exaggerated governmental backing where they have been tools and agents of power and prestige politics while other investors, whose projects seemed to run counter to the governmental line of political endeavour, have experienced official indifference or even active opposition.32

5 The changing perspective on imperialism

The earliest and most effective criticism of the entire body of Marxian theories of imperialism was Schumpeter's Zur Soziologie der Imperialismen (1918-1919, translated into English under the inadequate title of Imperialism, 1951). Schumpeter's essay had the basic merit of assessing recent imperialist policies in the light of general history. He reviewed extensively past cases of expansionist empires, from the Egyptians and Assyrians onwards. Although he found certain economic interests to have played a role in some cases, he discovered as many or more in which this was not the case. Hence, Schumpeter defined imperialism as ‘the objectless disposition on the part of a state to unlimited expansion’. Schumpeter sought the roots of aggressiveness in particular social structures, differing from one expansionist policy to another. Instead of imperialism, in the singular, one should therefore speak of imperialisms, in the plural. Realistic analysis moreover showed that the main forces in 19th century expansionism were feudal remnants rather than capitalist interests, such as the nobility, the officer castes, nationalist memories of past military prowess, tariff policies from a mercantilist past, etc. To Schumpeter, capitalism was, on the contrary, essentially a rationalizing and individualizing force which diverted natural aggressive instincts to non-po-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 290 litical fields like economic enterprise. In fact, imperialism should therefore be regarded as an atavistic phenomenon. Schumpeter's essay was dated. It partook of the fairly optimistic atmosphere of a pre-nazi era, and was still firmly, if negatively, tied to the debate about the capitalist causation of imperialism. In later life, Schumpeter was himself to reject the rosy implications of his own theory. In 1919 he still thought popular imperialism a logical impossibility. Later he came to associate himself with the theory about ‘social imperialism’ of another former Marxist, the Austrian Karl Renner.33 If Schumpeter called in early history, contemporary history, too, was moving away from a close connection between capitalism and militarist expansionism. The rise of Nazi-Germany, of Fascist Italy, and of ultra-nationalist Japan made many observers aware of the unwarranted optimistic element in the theory that imperial aggression was simply the product of a passing social system, like capitalism, or particularly ‘evil’ men like capitalists. Some still tried to salvage something of the earlier theories by interpreting fascism as a particularly vile issue of a dying capitalism. They pointed to the fundamental anarchical nature of capitalism as responsible for the long drawn-out depression of the ‘thirties’. If it had not been for this basically chaotic feature of capitalism, and for the active anti-socialist support by individual capitalists, madmen like Hitler could never have risen to power by mobilizing the masses and showing that war preparation only could restore full employment. In themselves, such arguments already presupposed a host of sociological and psychological factors entering into the explanation. Since then, the later developments of Nazism in which capitalist interests were sacrificed to racial megalomania, did much to undermine this last stand of a capitalist theory of imperialism. At the same time, the New Deal and Keynesian economics restored the image of Western economies as being after all viable, self-sustaining social systems. Finally, the new expansionism of the USSR came to free capitalism from its exclusive responsibility for imperialist policies. Thus, three aspects of history have broken the specific link between capitalism and imperialism in the minds of many: (a) the more ready awareness of imperialist expansionism before the rise of capitalism, (b) the contemporary insight that capitalist interests could be anti-imperialist forces, and non-capitalist interests imperialist forces, and (c) the pervading fear for a future in which national interests rather than economic interests, ideology rather than capital exports, weapons more than trade monopolies, seem to endanger human existence. This reorientation cannot but fructify renewed enquiry into the actual causes of the establishment (as of the demise) of the colonial system.34 Much more influence is now being attributed, for instance, to the mechanism of intra-European power politics at this period. We have come to see that the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 291

Free Trade Era was only a short and not even a complete pause in European expansionism. Between 1815 and 1870 a peculiar pattern of European politics made for a period of relatively little international conflict. At the same time the British Navy ruled supreme. It is now realized that the advent of steamships, and later the discovery of oil, changed the requirements of global strategy. We more readily appreciate the long-term effects of the opening of the Suez Canal in 1869, which gave Britain a new preoccupation in her traditional wish to safeguard the lifelines of the Empire, notably against Russian expansion. In 1870, also, the Franco-German War profoundly upset the international scene. Henceforth, a complicated and shifting system of international alliances was to determine world politics. It was this new internal European power game which made Bismarck somewhat reluctantly stake a claim for German colonies in 1884 and 1885. He thus provoked anew the scramble for colonies, not for gain, only to some extent for prestige, and to a large measure, at least on the British side, for fear that rival powers might enter the areas concerned. Perhaps the finest example of this new historiography is the study by Robinson and Gallagher. In their Africa and the Victorians: The Official Mind of Imperialism, they have carefully documented the actual motivations of British statesmen and officials during the imperialist epoch. They stress the basic role of India in the British Empire, as the military counterpart of the British Navy, an ‘Eastern barrack in the oriental seas’. As long as communications with India were safe, no British statesman was greatly interested in further imperialist exploits. England, Derby was to say, had enough black subjects already. Africa itself was little but an ‘empty’ space, by-passed on the way to India and the Far East. Typically, documents on Africa were filed for Egypt under Turkey, for East Africa under Bombay, for the rest of Africa under Anti-Slavery, except for Natal and the Cape which had their own files.35 Robinson and Gallagher found therefore little trace of:

new, sustained or compelling impulses towards African empire arising in British politics or business during the Eighteen eighties... The late-Victorians seem to have been no keener to rule and develop Africa than their fathers. The business man saw no greater future there, except in the South, the politician was as reluctant to expand and administer a tropical African empire as the mid-Victorians had been; and plainly Parliament was no more eager to pay for it. British opinion restrained rather than prompted ministers to act in Africa. Hence they had to rely on private companies of colonial governments to act for them.

And again:

West Africa seemed to offer better prospects of markets and raw materials than East Africa and the upper Nile; yet it was upon these poorer countries that the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 292

British government concentrated its efforts. These regions of Africa which interested the British investor and merchant least, concerned ministers the most... Territorial claims... reached out far in advance of the expanding economy. Notions of pegging out colonial estates for posterity hardly entered into British calculations until the late Eighteen nineties, when it was almost too late to affect the outcome. Nor were ministers gulled by the romantic glories of ruling desert and bush. Imperialism in the wide sense of empire for empire's sake was not their motive. Their territorial claims were not made for the sake of African empire or commerce as such. They were little more than by-products of an enforced search for better security in the Mediterranean and the East. It was not the pomp and profits of governing Africa which moved the ruling elite, but the cold rules of national safety handed on from Pitt, Palmerston, and Disraeli...36

Section II The pervasive effects of the Marxist theories of imperialism

The remnants of the Marxist explanations of imperialism continue to have a powerful emotional sway, on the West, on the policies of the Communist block, and on the outlook of the new elites in the emerging states. Although discredited as a causal explanation of imperialism these theories still have a causal influence on national and international politics. One consequence of the theories of ‘Economic Imperialism’ is that economic and political factors are insufficiently distinguished. Hence the importance of political factors for economic development is often exaggerated and, conversely, too much influence is attributed to the role of economic factors in political developments. It is held widely, for instance, that imperialism explains the rapid development of the European economies, as it also explains the retarded state of the economies of the poorer regions of the world. Thus, more important factors, like the social preconditions of industrialization, population movements, the international migration of capital and labour, and the importance of infra-structural investments and external economies, have often been lost sight of, even though they are only distantly affected by political factors. The rapid growth of European settlements overseas, and their interaction with the European economies has not been adequately dealt with: the blanket concept of British Empire seemed sufficient, to indicate that this, too, was a process of colonial domination, rather than a drastic shift in the development of the world economy. The fact that most of these nations were independent nations (or became independent) during the imperialist era is minimized, as the absence of political domination could easily be waved away

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 293 with a hasty reference to a continuing ‘economic imperialism’. The conventional argument, that imperialism reduced the non-European economies to servitude, in making them mere suppliers of raw materials and foodstuffs to their industrialized colonial masters, equally illustrates the confusion of economic and political factors. Political factors, like colonial domination, are hardly necessary to explain why the development of non-European economies took such a one-sided course until now. If the newly independent states continue to find themselves heavily dependent on European markets, this is because many of their export products were first developed under the impact of Western technical and managerial skills. If Western entrepreneurs concentrated in non-Western economies on raw materials and foodstuffs, this was not because Western capitalists as a class, or Western nations as a group, refused to let new industrial competitors arise in other areas of the world, but because individual capitalists found it generally unprofitable to start new industries in distant lands, until such time that external economies and an expansion of the internal market offered reasonable chances of economic profit. The argument that political power was used to prevent indigenous (or foreign) capital to engage in industrial projects in the colonies is more easily stated in debate, than concretely documented. The most one can say is that colonial economies, unlike Japan or the USSR for instance, lacked the positive lever of the state and the aid of protection. But it does not follow from this that colonial economies would have developed more quickly but for Western domination. Nor should it be affirmed too easily that non-industrialization is tantamount to under-development. It is an unfortunate though lasting effect of Liberal and Marxist thought that its industrial bias has often blinded statesmen to the fact that investments in agriculture could conceivably do more for an increase in economic growth than Fehlinvestierungen in industrial projects. It is not generally noted that countries like Canada, Australia, New Zealand, Argentine and Uruguay owed their initial growth to agricultural improvements and heavy capital imports, industrialization only coming in as an aftermath at a time when the domestic market had sufficiently expanded.37 Conversely, the fargoing autonomy of political factors has often been lost sight of. Imperialism, as an all-embracing term apparently was sufficient explanation for the appearance of new powerful states on the world scene. The rise of Russia, Japan and the USA was shrugged of as yet other manifestations of the inevitability of ‘capitalist imperialism’; they were not assessed as basic shifts in the pattern of world politics. Differences in the political intentions and social systems of each of the world powers, in their foreign policies, or their geopolitical interests, have been inadequately understood. Too much importance is still being attached to economic policies as weapons of imperialist penetration, or anti-imperialist defence, while too little attention is paid to more basic social and political processes which may make or mar the independence of nations.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 294

The influence on the West

The first major consequence of the attribution of imperialism to capitalism was to sap the self-confidence of Western colonial powers. For decades, the morality of capitalism itself had been more than dubious. Hence it was fatal for the imperial idea to be tarred by the capitalist brush. The White Man's Burden was reduced to the nefarious money grabbing of sinister interests. Missionary activities came to be regarded as an ideological umbrella for economic exploitation. Guardianship came to be felt as an imposition, a sense of superiority gave way to a definite sense of guilt. Obviously, this did not only weaken the case in the mind of Europeans themselves, but also darkened the chances of success with which they might seek to defend their good intentions (if any) in the international community. The protest of colonial peoples, often in the name of Western ideals themselves, was one major factor in the demise of the colonial system. Lack of confidence among the colonial powers was another. The economic necessity (or desire) to reduce outlying commitments which the existing power felt unable to hold after the Second World War was a third. In addition, constant suspicion of ‘imperialist intentions’ joined the USA, other non-colonial countries in the West, the communist block, and a rapidly increasing number of emancipated former colonies, into one strong anti-imperialist front. Secondly, there is a curious inverse relationship between the sense of guilt and the type of economic relations which prevailed in past history between the European powers and the rest of the world. The predatory exploits of pirates of the 16th and 17th centuries, when a relatively poor Europe was superior to other civilizations in little but warfare, navigation, and arrogance, are still glorified in European history books as acts of great and good men. When, with the advent of industrialization and improved means of transport, plunder was to an increasing extent replaced by trade, this was considered to be of suspicious portent. But Western enterprise came to be regarded as basically perverse, when it came to invest in underdeveloped areas, even though this was technically accompanied by a transfer of substantive capital assets from the West to those areas. This paradox is not really difficult to understand, unless one continues to cling to a purely economic view of these relationships. Not the direction of the transfer of economic wealth, but the extent of European intervention in the social life of the communities they conquered and ruled, created the fundamental psychological tensions between colonial rulers and subjects. Hurt dignity cried out, rather than indignation about alleged exploitation. Thirdly, this also explains the short-circuit which is very noticeable in the respective appreciation of foreign aid. Overestimating the economic factor, many Westerners still fail to understand why such aid does not make them more popular. Have they not finally turned into benefactors instead of ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 295 ploiters? Are they not showing moral rehabilitation for past errors? The fundamental reply to this is, that past errors were not first of all economic, they were social and psychological. They continue to have their effect, and are still daily committed. Finally, the capitalist explanation of imperialism was to weaken the political position of Europe itself, both internally and internationally. The easy belief that European wars were ‘wars of steel and gold’ weakened the solidarity between countries, as it did that between the various social groups of which European nations were composed. Hitler rose to power, partly because American isolationism and European appeasement were powerfully reinforced by the pacifist distaste for fighting another war for ‘capitalist interests’. Collective security crumbled, and national interest and patriotism were weakened by such political naïveté. Thus Hitler was given his chance to upset the world, and by his wager for the control of Europe, to give the control over Europe itself to non-European powers. Munich was the last conference in which European powers thought it possible to settle the fate of the world without the presence of either the USA or the USSR. Within a score of years, the USA and the USSR were to meet alone, to contest or settle the fate of Europe.

The impact on the Communist block

If Lenin's Imperialism was little but a vulgarized amalgam of the earlier doctrines of Hobson, Hilferding, Bauer and Rosa Luxemburg, its political effects have been great. The adding together of capitalism and imperialism as causally linked phenomena, allowed Lenin and his followers to fashion the explosive formula that the struggle of the European proletariat (and its new Fatherland, the USSR) and that of national liberation movements, even if led by bourgeois nationalist leaders, is essentially a common one. Are not both the victims of capitalist exploitation? If capitalism can only prolong its life by colonial exploitation, does not the alliance of communists and colonial peoples form the most effective way of ending the tyranny of capitalism and imperialism both, holding promise of an international society, with neither classes nor clashes? For the same reason, it became possible to coin the doctrine of two kinds of war: reactionary, anti-historical wars (waged by capitalist, imperialist nations, to be resisted by peace-loving forces anywhere), and progessive, historical wars (waged by socialist and (ex)-colonies, for the sake of peace itself). The attribution of imperialism to capitalist causes has, at the same time, caused communist (as well as emerging) countries to misjudge developments in Western countries. It has caused them to underestimate the resilience of Western economies, to the extent that they have overestimated their reliance

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 296 on colonial empires. The continuing prosperity of the Western economies as well as the constant improvement of the living standards of Western labour, even though supposed surplus gains from imperialist domination are no longer forthcoming, somehow remained inexplicable. It has taken the communists long to realize that the revolutionary inclinations of Western workers are few and far between, in imperialist as much as in anti-imperialist days.

The impact on the new nations

But most important has been the continuing effect of the Marxist theories on the outlook of the elites of the emerging countries. Its legacy has served to confuse the real issues of past, present and future development. In addition, it has affected the particular role which the new nations intend to play on the international political scene. The allegation that capitalist development of the European nations was basically parasitical, has been taken up eagerly. It allowed the leaders in the new states to minimize psychologically the widening gap between rich and poor nations. Did not imperialism make the rich countries richer, and the poor countries poorer than they previously were? Would the developed nations have reached their present prosperity but for the gratis support which the world was forced to tender them on the point of bayonets? Would the underdeveloped nations be in the sorry state they are in, if it had not been for colonialism? Such reasoning has made it possible to put forward the paradoxical and anachronistic claim that the presumably exploitative colonial powers ought to have developed the economies of their colonies as welfare governments, at a time when the ideal of the welfare state was not even held in the mother countries themselves. The exaggeration of the effect of political dependence on economic underdevelopment has, conversely, tended to heighten the expectation of what political independence could do for economic progress. Fundamental resistances in the social structure of the underdeveloped areas are inadequately taken into account. The gap between expectation and fulfilment in postindependence days increases the feeling of frustration in leaders and followers. A scapegoat is readily sought, and is often found in the continued ‘machinations of foreign capitalists’. Had not Marxist theory taught that foreign investments are inherently exploitative? Were countries really emancipated to see former foreign masters still in control of the ‘commanding heights’ of national economies of independent states? Such anti-capitalist attitudes tend to deprive the new nations of the assistance which continuing foreign investment might have given them in their development programmes. Ironically, the Marxist analysis seems on the way to being proved right post factum. If it could not be shown that in the imperial days trade (or capital)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 297 always followed the flag, nor that the flag inevitably followed trade (or capital), the diagnosis seems to come true now, albeit in a reverse direction. The withdrawal of imperial flags makes capital often fly and trade flounder. Foreign assets, felt to be the illegal fruits of past exploitation, are readily nationalized.38 Aid is demanded as of right. It is one of the strange consequences of the Marxist theories that it has made private capital (usually blamed for having no fatherland but that of profit) often more suspect in new nations than foreign assistance by one state to another (even with definite strings attached to it). Native capitalists may be implicated in such condemnatory attitudes. Their cosmopolitan ties may make them, by definition, potentially anti-national forces. This adds to the importance which many leaders in new states attach to economic development through the state, even though its administrative burden may already be excessive, and its determination of the priorities in development policies often far from effective (or efficient). Finally, anti-imperialism is often at the root of the particular choices which new nations make in the present struggle of East and West. Most have deliberately chosen a policy of non-alignment, which is more actively anti-Western, the greater its anti-‘imperialist’ ingredient. Communist agitation feeds on the supposed identity of Western policies and imperialism. Military expenditures demand a share of the national income rarely commensurate with any actual threat. As tensions mount at home, foreign policy is often a way to compensate or deflect frustration. Rarely, then, is the choice of particular foreign policies the result of a careful assessment of actual needs or threats. It has been the argument of this chapter that imperialist policies often hid behind quasi-rational economic arguments. Perhaps it is fitting that anti-imperialism should now at times try to cloak irrational economic views in quasi-rational political formulas.

Eindnoten:

1 Smith, The Wealth of Nations, 1, 436. 2 Thornton, The Imperial Idea and its Enemies, 33. Elsewhere Cobden had described the Empire as ‘but a gorgeous and ponderous appendage to swell our ostensible grandeur without improving our balance of trade’. 3 Cf. Thornton, Ch. I; Robinson and Gallagher, Africa and the Victorians: The Official Mind of Imperialism, Ch. I; Winslow, The Pattern of Imperialism: A Study in the Theories of Power, Ch. II, IV; Winslow, The Cambridge History of the British Empire, II, 689 ff. 4 See especially Koebner, The Concept of Economic Imperialism, 1-29. 5 Earlier traces of this doctrine were found in Marx, Rodbertus and Sismondi. In his preface to the second volume of Capital, Engels explicitly referred to Sismondi's Nouveaux Principes de l'Economie Politique, Vol. 4, Ch. 4; ‘Ainsi donc, par la concentration des fortunes entre un petit nombre de propriétaires, le marché intérieur se resserre toujours plus, et l'industrie est toujours plus réduite à chercher ses débouchés dans les marchés étrangers, où de plus grandes révolutions les attendent’, cf. Neisser, Economic Imperialism re-considered. 6 One of her earliest utterances on the subject was during a short, but noticeable intervention at the Congress of the Second International in Paris (1900), when she first exposed the theory that imperialism was logically the last stage of capitalism. See also: Laurat, L'Accumulation du

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Capital, d'après Rosa Luxemburg, suivi d'un aperçu sur la discussion du problème après la mort de Rosa Luxemburg; Sternberg, Der Imperialismus; Idem, Der Imperialismus und seine Kritiker; Winslow, chs. VI and VII. 7 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 361. (My translation.) 8 Tugan Baranowsky, Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, ch. I, VI, VII an VIII. 9 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 259. 10 Ibidem, 246. 11 Keynes, The Economic Consequences of the Peace, 17-18. It is little realized that the overwhelming proportion of European foreign investments by 1914 was not in private enterprise, but in foreign government bonds, railway stocks, and investments in public utilities, hence in infrastructural provisions, cf. Feis, Europe the World's Banker (1870-1914) 27. 12 Luxemburg, Antikritik, 81. 13 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 238. 14 The gross trade figures of Table 1 are, admittedly, only a rough measure. They do not reveal the particular type of goods traded, some of which were vital for further European and American industrialization. Nor do they give a clear indication of the relative effect which colonial ties had, after all, on the channels of trade. It can be shown that British trade with the Empire was much larger than it would have been on the basis of simple probability; in contrast, British trade with Germany was less than would have been probable taking the level of German development and population into account (see Deutsch, Towards an Inventory of Basic Trends and Patterns in Comparative and International Politics, 46-48). The network of personal, commercial and financial interests which linked colonial powers and their colonies had considerable effect on where investments and contracts for works in the colonies went. Colonial administrators, European settlers, and those sectors of the indigenous elites which became Westernized, provided a rising demand for Western consumer goods. Conversely, many colonial products were handled by European trading companies. Also, colonial administration often sought to develop the economies of their adminstrative areas, partly to find sources of revenue, and in doing this they naturally relied on metropolitan goods and skills. It is one thing, however, to argue that economic ties did develop, but something rather different to state that colonial domination was established for this specific purpose. If anywhere, the post hoc propter hoc fallacy confuses the issue of causation in this instance. 15 Hobson, Imperialism, 36. 16 Ibidem, 66. 17 Cf. Hobson's preface to the 1938 edition of Imperialism. 18 Cf. Feis, ch. 1. According to studies by R.A. Lehfeldt, returns on British colonial investments were on the average (defaults taken into account) 0.2% higher, those on foreign investments a little over 1% higher than prevailing domestic rates. Data for France are even more telling: the yield on domestic securities at the price of issue in 1889 was 4.20% on domestic securities against 3.85% on foreign securities. As A.K. Cairncross remarks in his Home and Foreign Investment, 1870-1913, 225: ‘The French rentier - the most cautious of capitalists and the most credulous - was content with a gilt-edged return on securities in which no self-respecting gambler would have dabbled.’ In all, France lost two-thirds of the net total of her foreign investments over the imperialist period, ibidem, 224. See also Blaug, Economic Imperialism Reconsidered, 340-341. 19 Brand, The Struggle for a Higher Standard of Living: The Problem of the Underdeveloped Countries, 260 ff. 20 Staley, War and the Private Investor, 55-62. 21 Ibidem, 62-70. 22 Cairncross, 188. 23 Zimmerman and Grumbach, Saving, Investment and Imperialism: A Reconsideration of the Theory of Imperialism, 1-19. 24 Deutsch and Eckstein, National Industrialization and the Declining Share of the International Economic Sector. 25 Schlote, British Overseas Trade from 1700 to the 1930's, 162. 26 Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy, 117. 27 Unlike the earlier theories, this theory can easily explain the fact of the increased volume of trade between fully industrialized states.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 28 It is true that certain raw materials were only found in particular parts of the world. The unceasing drive of industrialism has had much to do with the penetration of the economic enterprise and the political authority of the industrialized nations in these regions. But if one should wish to draw a historical-materialist conclusion from this, the ‘sinner’ is more industrialism itself than any particular form of economic organization, like capitalism, socialism or fascism. Soon after 1917, Soviet Russia knew the value of authority over Baku oil. Political independence did and does little to soften the social impact of autochtonous industrialization. 29 Hancock has moreover correctly pointed out in The Wealth of Colonies, that the trustification of the German economy postdated the original imperialist drive of the 1880's in Germany. Britain was imperialist without pressure of domestic monopolies. Domestic monopolies in the USA, on the other hand, did little to make that country imperialist. 30 Cf. Feis, passim. 31 In view of the importance which Hilferding and others attached to the relation of imperialism and protectionism, it is interesting to note that a recent study by Brunschwig, Mythes et Réalités de l'Impérialisme Colonial Français, revealed that French protectionist circles were generally opposed to colonialism, for fear of competition of colonial products on the French home market. 32 Staley, 360, 362. 33 Schumpeter, Business Cycles, deel 2, 696, n.; cf. Winslow, The Pattern of Imperialism, 235. 34 Cf. Winslow, The Pattern of Imperialism, passim, and Fieldhouse's interesting Imperialism: An Historiographical Revision, 187-209, which was brought to my notice when I was finalizing the manuscript of this chapter. 35 Robinson-Gallagher, 9-13; Thornton, The Imperial Idea and its Enemies, 97. 36 Robinson-Gallagher, 462-463. 37 Brand, op. cit., 175-176. 38 The Economist published on 24th April 1954 a glossary of a proposed English Doubletalk Dictionary of modern economic terms. Foreign Investment was defined as: gifts from the United States Government. Imperialism was denoted by: not sending gunboats, see also foreign investments. Imperialist figures as: a foreigner whose assets are expropriated, and Imperialist, unrepentant as: a foreigner expropriated as above, but who then complains.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 300

Government and opposition in the new states*

Introduction

By definition, political opposition by mass parties calling freely for votes against an established government, in parliaments and in regular, open elections, is a comparatively recent phenomenon. It could originate only when governments became effectively accountable to an ever-expanding electorate and is therefore intimately tied to the complex processes of democratization, which even in the more established Western democracies are barely a century old.1 On the eve of independence, practically all new states2 were committed to full democratic politics, for which careful constitutional arrangements were thought to offer definite guarantees. Yet in most of them competitive politics3 has not lasted long and has given way to autocratic government in one form or another. In these, politics may still be heavily competitive, but dissent can no longer be expressed through the channel of public opposition parties. This paper seeks to probe some of the reasons for the rapid decline in the fortune of the latter. It is intended mainly as a basis for discussion, which explains its tendency towards excessive generalization. I am painfully aware of the rather questionable nature of such an exercise which inevitably does injustice to many nuances in the politics of individual countries. Generally speaking, stable oppositions would seem to require certain specific conditions: (a) the existence of a sense of shared political community, which transcends the issues over which the various contestants battle; (b) a relatively stable, pluralistic balance between various social groupings, each enjoying definite political resources with which to defend their interests; (c) the presence of special attitudes, which favour a certain relativism in policy

* Paper presented to the Round Table on Opposition and Control: Problems and Prospects, International Political Science Association, Grenoble, 14-15 september 1965. Originally published in: Government and Opposition, Vol. 1, nr. 2. (1966), 171-196.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 301 demands, and in the choice of the means of striving for their fulfilment; (d) the general recognition of the need for effective accountability to an independent electorate. In listing these four conditions, I do not claim that they offer an exhaustive list, nor that they are individually and logically distinct. The development of stable political oppositions in the context of democratic politics has been the outgrowth of highly complex historical processes, which cannot be subsumed in facile categories. I mention these four conditions therefore only because they provide convenient points around which to arrange the following remarks.

The first condition: a sense of shared political community

Otto Kirchheimer has distinguished between various forms of conflict, which he calls ‘political competition’, ‘political opposition’, and ‘opposition of principle’ respectively, according to whether those who challenge the existing rulers contest only the personnel, the dominant policy goals, or the constitutional character of a given political system.4 Political conflict in the new states consists generally, not only of these three forms, but in addition of an even more severe conflict, which one might term ‘the denial of political society’. This denial results from the circumstance that in most of the new states a relatively modernized state structure is superimposed on a congery of disparate social groupings that ‘have little sense of identity with one another or with the national whole’.5 The absence of a common political society reveals itself in a variety of ways: Dissent as to the geographic delineation of the polity: Constant vituperations against the insanity of imperialist cartography notwithstanding, practically all the new states have begun life as sovereign independent powers within the boundaries bequeathed by colonial rule. They have therefore inherited a situation in which large parts of the population tend to lack any sense of actual identification with the new national polity. Whereas the majority of the population may be passively acquiescent, directing its political loyalties to smaller, parochial units, certain sections tend to become increasingly rebellious against existing government authority, as political independence leads to rapid politicization, and governments become increasingly activist in relation to society. They come to deny the legitimacy of the existing state jurisdiction, and turn to secessionist activity, or wish to join up with other neighbouring states. Attempts by the new independent government to repress such activities then tend to provoke further resistance.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 302

Contrary to a prevailing view, secessionist leanings are not confined exclusively to traditional parochial groupings, while the wish to maintain or extend existing state sovereignty is not a characteristic of modernizing politicians alone. Although traditionalist groups tend to be parochial in their political orientation, this has not prevented some of them from wishing to align themselves with equally traditionally oriented groups across state boundaries. Similarly, modernizers in some states have been anxious to break away from larger units with the wish to reserve their own wealth and development potential for themselves, and not to have to share these with more traditionbound dominant regimes. The lesson of Bismarck's formula of nation-building through successful konfrontasi (to use a more modern term) with neighbouring states has been lost neither on traditionalist nor on modernizing leaders. Consequently, in many of the new states the geographic size of the polity has tended to be unsettled, if not in fact, at least in the political consciousness of many of its nominal members. Conflicts about membership in the polity: Considerable uncertainty often exists in the new states about the claims of various social groupings to citizenship. Racial tension clashes with legal fiction of the equality of all, whether relatively recent arrivals (such as European colonizers, or Chinese, Indians, Lebanese, Greeks, Arabs, etc. who have settled in many of the new states), dominant ethnic groups, or ethnic minority groupings. In addition, there is great inequality in the effective right to participate according to the location, class, religion or education of various groups. Implicitly, or explicitly, effective citizenship is denied to many groupings that are regarded as potential enemies of ‘the’ people, as retrograde forces, as henchmen of foreign regimes, as saboteurs of the new revolution, etc. Controversy about the legitimacy of authority: In many of the new states disagreement on the legitimacy of rule is rife. There is often an uneasy and changing syncretism of traditional authority patterns, new procedures of constitutional legitimacy, historicist claims for a mandate to forge the future, and direct demagogic appeals by presumably charismatic leaders or candidates for leadership. Rival claims to leadership are numerous, and are given little chance to sort themselves out peacefully in a coherent pattern. There is dissension about policies, and about the extent to which political decisions should seek to change established social patterns. Consequently, it is somewhat difficult to speak of political life in the new states in terms of shared values, or even agreed political procedures. Opposition does not operate within a common and recognized political and social framework, but tends to represent fundamental challenges to basic life patterns which allow little room for compromise through political accommodation. The unsettled character of political rule, on the other hand, whets political appetites and raises exaggerated expectations of what the seizure of governmental power can achieve.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 303

Uncertainty about international loyalties: The relatively weak internal consensus in many of the new states tends to be reflected in their relations with foreign powers. Whereas many of their nominal citizens have overriding loyalties to units smaller than the new states, some potentially influential groupings may not hesitate to ally themselves with foreign elements. This is particularly important, because enduring political instability offers, in fact, a strong temptation to foreign agents (whether private or public) to meddle in the internal political processes of the country concerned. This inevitably aggravates the search for a common political framework, by adding to the uncertainties about the legitimate object of ultimate political loyalties.

The blatant character of these various dissensions easily explains the emotional search for the establishment of an overriding political community through a strong insistence on the value of nationalism. However synthetic as yet, the new nationalism seeks to make the existing state and those who control it the common focus for exclusive political loyalties. It seeks to undermine the rival claims of smaller political units inside, or larger political forces outside the state boundaries. By stressing the fundamental need to build a nation, it seeks to derive the recognition of existing authority from reference to a teleological goal. The new nationalism also strives to establish a title for itself in the world at large: by stressing sovereign authority and political neutralism, the new states seek to warn others off, and to allow domestic forces to work out a new society without interference. This stance is, at the same time, not incompatible with an inclination to strike an attitude on the international diplomatic scene far out of proportion to actual political power and effective political interests. For the playing of an active international role helps to compensate for psychological uncertainties, strengthens a sense of national pride and national existence, and makes opposition to the existing government by definition unpatriotic.6 Assuming that the existence of a stable, widely accepted political community is an essential condition for the development of successful and stable government-opposition relations, it is clear that the way in which such a community is actually built up is just as important. Judging from European experience, there would seem to be a considerable difference between those cases where national statehood results from a slow and peaceful knitting together of enduring pluralist groupings, and those, where it is imposed from above durch Blut und Eisen.7 Exclusive nationalism does not live easily with peaceful government-opposition relations, nor does the inclination of a small vanguard to hurry history along seem to be conducive to the development of a tolerant political culture.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 304

The second condition: a pluralist balance between various social groupings

Obviously, the existence of stable political opposition depends largely on the distribution of political resources between various contesting groups. Dahl has suggested that a formal opposition is likely to be permitted in a political system if (a) the ‘government’ believed that an attempt to coerce the opposition would be likely to fail, or (b) even if the attempt were to succeed, the costs of coercion would exceed the gains.8 Historically, it has taken governments a long time to learn this lesson. A factor of great importance, in other words, is the enduring coexistence of strong groups over a relatively extensive period. The situation in most of the new states has so far been different. They are still in a somewhat fluid state in which political roles have not had time to settle down in a generally recognized, relatively stable pattern. The reasons for this must be sought, first, in the peculiar character of the sudden transition to political independence, and, second, in the uneven rate at which, in the course of time, different social groupings are being drawn into political activity.

A The effects of recent independence

The crystallization of political forces at the dawn of independence depended largely on the influence which colonial governments previously exerted on indigenous society, and on the way in which independence itself came about. The effects of colonial governments: Colonial regimes differed greatly in their methods of control, depending on their own policies, and on the character of the societies they dominated. Consequently, the conditions they left behind in such vital spheres as the relative strength of traditional ruling groups, of newer bureauratic and military elites, and of modern party politicians varied greatly from one nascent new state to another. Generally speaking, colonial government weakened the position of traditional rulers, even when (and partly because) they sought momentarily to strengthen their position as an instrument of colonial control. For by making them, directly or indirectly, part of a bureaucratic, centralized regime, the colonial regime tended imperceptibly to destroy the sacral legitimization which traditional rulers had previously enjoyed. Colonial subjects soon became aware of the inherent duality of the intermediate role of the traditional rulers, and tended slowly to grant less importance to traditional rank, now that former overlords were themselves seen to be subject to higher authority. (The actual extent of this erosion of the authority of traditional ruling groups obviously differed according to the intensity of colonial domination, and the particular attitude which the various traditional groupings took towards the colonial regime.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 305

Colonial regimes also differed greatly in the extent to which they relied on indigenous bureaucratic and military personnel. Whereas they used expatriate civil servants for all but the most minor posts in some parts of the world (notably in Africa), in others they employed native personnel widely, even for relatively influential official and military posts. On the eve of independence, certain of the new states therefore tended to possess strong bureaucratic and/or military corps, whereas others had practically none. Again, parties were given much greater scope in certain colonial countries than in others, both as regards the role they were allowed to play, and the extent to which they could operate freely to acquire a mass base. In some cases, parties were banned almost to the end. In others, a measure of carefully controlled elite representation was the maximum activity tolerated. And in yet others, for instance in India and in some of the African countries, once independence had been agreed to in principle, party politicians were given considerable opportunities to establish mass organizations and used them actively. Thus, considerable differences existed in the relative articulation of traditional ruling groups, newer bureaucratic and military elites, and political party leaders respectively. Not only the extent of the articulation of these elements was significant, but also their respective positions with regard to the social structure and to the new nationalist aspirations. In some countries, political parties on the eve of independence tended to be mainly representative of traditional elite interests, whereas the factor of merit recruitment and promotion tended to make the bureaucracy and/or the military relatively more ‘progressive’ in orientation. In other countries, the situation tended to be the reverse. Such native elements as were found in the bureaucracy tended to represent distinct upper-crust attitudes, and regarded the new politicians as little more than upstart verandah boys. The existence of a relatively powerful bureaucratic apparatus exercised comparatively little weight, when the colonial power had deliberately staffed it with half-castes or members of an ethnic minority. Another factor which bore heavily on the exercise of future power was the extent to which militant nationalists gained the upper hand before independence: whereas in some countries revolutionary nationalists were strong enough to deny any independent political influence to those who had been ‘lackeys of the earlier imperialism’, in others an easy fusion took place between those who had actively cooperated with the former colonial regime and the new nationalists. The transition to independence: Again, independence itself came in very different ways. In some countries authority was transferred slowly and smoothly, after due consultation between the outgoing colonial power and the new nationalist leaders. There tended to be little opportunity for sudden political shifts, since new authority patterns had been consolidated long before independence. This was even more the case where former colonial civil

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 306 servants and military officers continued after independence to prop up the new holders of authority (whether as well-intentioned humanitarians, or neo-colonialist éminences grises is, in this respect, unimportant). In countries which had to fight substantial revolutionary wars to gain their independence (as in Algeria, or Indonesia), or in countries which were thrown into independence completely unprepared (as was the Congo) there was no such easy transition. Where actual wars were fought, considerable conflict tended to emerge between civilian and military nationalist groupings, and between sections within each. Nationalist guerrillas of the first hour challenged new authorities again and again, and because of their military aptitude, often with considerable chance of success. Violence occured also in other countries, where the political forces had not enough time to crystallize, and the central power crumbled once the colonial regime had ended. In some countries conflicts broke out which were civil wars in all but name. The establishment of single-party regimes: In countries where one dominant party had succeeded in channelling nationalist activities before independence, life for the opposition parties automatically tended to become very difficult. Often strengthened by free elections held under colonial auspices, dominant nationalist movements assumed authority as of right, thus initiating a process by which party and state tended to become indistinguishable. This was inevitably true at the higher echelons, as party and government leadership practically became one. But at lower levels, too, party and bureaucracy tended to flow together, particularly when the amount of qualified manpower was small in any case. Parties might seek deliberately to appoint their members to bureaucratic office to ensure effective control over suspected bureaucrats or simply to reward faithful followers with relatively lucrative posts. Non-party bureaucrats, in their turn, often rushed into the dominant party, in order to give vent publicly to nationalist feelings which they could not openly express in colonial days, or simply in order to protect their jobs as well as possible. This confluence of state and party represents a concentration of political resources which opposition parties find hard to equal. Sometimes they succeed in maintaining a measure of local strength in certain regions, but generally speaking they find themselves in a hopeless position. They are thus faced with what Shils has called: ‘the twin dangers of oppositions ... allowed a shadowy existence, but ... deprived of any prospects of the exercise of substantial influence’, i.e. a tendency ‘to dissolve into a supine renegacy before the increased power of the executive, or to take refuge in unrealistic denunciation and obstruction reaching towards subversion at its outer edge’.9 Many former representatives of an opposition party join the government's bandwagon, to share in the spoils or to escape social ostracism. Those hardy elements which hold out find that previous facilities disappear, because the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 307 governing party monopolizes all means of communication and uses all the resources of the state machine to harass its opponents. Soon, opposition to the party in power is regarded as opposition against the state and the nation itself, hence as potential treason. Opposition parties have no choice but to disband, voluntarily or compulsorily, to join the ranks of the party in power, or to carry on such further oppositional roles as exile and secret organization permit.10 The displacement of party politics by military and/or bureaucratic intervention: In other new states autocratic government has come about as a result of the seizure of power by the military. Generally speaking, this situation has prevailed in those countries which had a relatively strong military and bureaucratic establishment and a relatively ineffective party system. Stubborn resistance in the social structure tended in some countries to turn parties into little but cliques representing mainly distinct geographic and class interests. Showing little cohesion, and lacking an effective mass base, such parties did not succeed in entrenching themselves powerfully in government positions. Fleeting coalitions made for unstable government and declining government prestige. Whereas in the case of the single-party regimes, parties tended to permeate the bureaucracy, in these cases the bureaucracy and the military remained beyond the range of their effective influence, and free eventually ‘to save the nation from the politicians’ by a military coup d'état. These revolts often took place under a progressive and populist banner. Whatever the merits of this claim,11 here, too, political opposition tended to be banned in the name of the national interest. At most the new rulers attempted to build up a somewhat half-hearted, manipulated mass-movement to give the new government a semblance of popular assent. If parties were given a somewhat wider scope to operate in (as in Pakistan), this was still on the understanding that they would behave well, i.e. within the limits of carefully laid-down government instructions. The single-party regimes and the military-cum-bureaucratic autocracies have thus reached a somewhat similar situation by different routes. The distinction between the state and the specific holders of government power has broken down. Opposition parties are regarded as being in conflict with the national interest. Effective opposition thus shifts either into channels which are by definition revolutionary, or else is driven underground, to re-emerge in intra-party and intra-bureaucratic strife. Continued competitive politics in some of the new states: If most countries have tended to follow either the path towards single-party dominance, or the path towards military autocracy, in some of the new states democratic politics still continue: established opposition parties compete with the governing parties in relatively unrestricted ways, whether at the ballot-box, in public meeting or on the floor of parliament. What then are the factors which have allowed this situation to continue until the present?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 308

Apter suggests that one factor might be size. In large states, he writes, there are inevitably ‘diverse power clusters which are regionally based. Democracy may come in such systems less for reasons of positive acceptance of its desirability than because no single group is powerful enough to do away with others. A functional democracy is possible that is different from the populist forms. It is organized around multiple parties (regionally, linguistically, or ethnically strong) and a decentralized government, mainly federal or confederal in structure.’12 The main examples illustrating this ‘general’ case are, presumably, Nigeria and India, and possibly Malaysia. However, even in these states governing parties have not always found it easy to leave the distinct power base of their opponents intact (note the division of the Nigerian Western Region, the special measures taken in connection with Kerala, and the recent secession of Singapore). It would seem that the very heterogeneity of political life in such states can be sustained partly because the political domain remains as yet restricted. As and when it expands, both secession and forceful imposition are standing temptations to political contestants. A second factor facilitating effective competitive politics may be the presence of superior forces above the battle (which implies of necessity the reduction of competitive politics to less essential roles). Such superior power may rest in various hands. The presence of an effective monarch, according to M. Jacques Robert,13 permitted the operation of a measure of competitive politics in Morocco until recently. Similarly, the silent, if effective, presence of the army has permitted the restoration of a certain amount of party competition in Pakistan. It is also often argued that competitive politics in India can be maintained partly because the necessary cohesion is for the time being secured by the supposedly steel-frame qualities of the Indian bureaucracy. Finally, a rather special kind of superior power may lie in the hovering presence of a foreign power: the threat of foreign intervention, or the wish to humour a particular foreign power, may persuade holders of government power to go slow in repressing certain opposition groups which are particularly congenial to it. Respect for the opposition on these grounds reflects a cold calculation by a weak government, rather than a positive appreciation of the rights of a political opposition. Finally, otherwise sufficiently powerful holders of government power may really prefer the continuing existence of oppositional politics, whether from principle, or from a realization that free oppositional politics fulfil functions that are also beneficial to government. After all, opposition parties may play useful roles by channelling dissent into peaceful forms, by providing alternative sources of information, by reflecting particular interests or particular policy concerns, and by serving to test the government's popularity.14

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 309

B Politicization in the longer run

As long as the majority in the new states continue to live in fairly traditional surroundings, politics leaves society to a large extent untouched. Politics remains a relatively autonomous process, beyond the vision of the common man, while society has a considerable ability to absorb the antics of political competition at the top, and to support regimes of various quality. However, this situation must inevitably change, as politicians seek to expand the political domain (whether in the course of mutual competition, or simply to lay the groundwork for development), and as society as a whole begins to experience the effect of wider social changes. Consequently, politics takes on an entirely different dimension. New strains put relatively simple autocratic forms to severe tests. What then are some of the main social pressures, which make themselves felt in the long run, often in violent form? Growing disenchantment within the Westernized political elite: The exaggerated expectations regarding the results of political independence inevitably make for serious disappointments throughout the society, with in some cases the added sting of frustrated personal ambitions. Thus, some of the more active early revolutionaries find that they are shunted away from positions of political and administrative responsibility, as their specific qualities are deemed less appropriate for the new tasks ahead. Most leading politicians and civil servants in the new states tend to be relatively young. This is bound to frustrate the ambitions of the next generation; its appetite has been whetted by the rapid promotion of the first generation of nationalists, but it cannot rise as fast because the generation above them is still good for many years to come.15 In some countries there is a widening gap caused by the fact that the expansion of educational facilities is growing faster than the rate at which society can absorb the newly trained in a number of fields. This intensifies the oppositional mentality to which university students are generally prone. Social protest then arises, partly through organizational support for oppositional movements, partly as disillusioned political apathy, which may occasionally burst out into violent protest.16 Resistances inherent in the articulation of power instruments: Political independence and presumed political modernization lead the dominant political groups to expand their instruments of power, notably by means of building up the armed forces (military and police), and extending the civil bureaucracies,17 and, possibly, the party organization. Such further articulation inevitably makes for the growth of various centres of political power, which at times may provide rival politicians with strongholds from which to press their views, or even to attempt to seize the supreme command. The top leadership may seek to counter this danger by attempting to build in control mechanisms. But these in turn lead to a further differentiation of power centres. Thus autocracy tends paradoxically to make for the development of a

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 310 number of rival apparatuses which, immediately below the unified supreme command, make for considerable conflict and infighting. Again and again, leaders of the new states have proclaimed the need to recapture the harmony and unified enthusiasm of the first hours of independence. They have sought to give this an organizational base by building up a mass-movement, thought to embody the whole undivided nation, and hence given a monopoly. But then they have found themselves on the horns of a serious dilemma. In most cases, the confluence of state and party has tended to make the party lose vitality. Its activities remain subordinate to the daily political and administrative concerns of government, its manpower gets absorbed in government tasks. The people come to treat the party with the same deference tinged with cynicism which characterizes their attitude to government authority generally. If, on the other hand, the political leadership attempts to build up the party into an effective spontaneous mass movement, it is bound to find that it will become a potential source of opposition to government policies. Such opposition may stem partly from particular social or regional interests, partly from certain functional sections within the dominant party (such as the youth movement, the women's movement, the -wing, etc.). Usually, the leadership finds it necessary to move against such oppositions, which perforce tends to devitalize the party further.18 The disproportionate influence of the urban milieu: Lucian Pye has rightly stressed the paradox that the new states are overwhelmingly rural in character, but that their politics are for the time being more urbanized than those of the industrial West.19 The reasons for this lie partly in the explosive political atmosphere which rapid, uncontrolled urbanization tends to create in many of the new states,20 partly in the still continuing political passivity of the more rural areas. This accounts for the disproportionate political role which relatively small urban groups play, both on the elite level, and on the level of the urban masses. The urban environment provides a suitable campaign ground for more radical elements, both in the (semi-)intelligentsia, and in the more proletarian sectors of the population. Urban unrest of objectively small dimensions often has an excessive influence, since the psychological uncertainty of the political leaders leads them to magnify its weight and prevents them from distinguishing sufficiently between spontaneous agitation and careful manipulation by activist minorities.21 Increasing politicization of the rural areas: In the longer run, the relative passivity of the rural areas will decline. Improved means of communication, and the deliberate penetration of conscious development policies, must lead to increased politicization - the army, the schools, and the expanding administration being the foremost instruments of social change. This strengthens groups in opposition to the traditional ways in the countryside, which in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 311 turn brings about a heightened political activity in defence of traditional norms. As a result the urban modernizers who have previously held almost a monopoly of the positions of political power are facing a growing challenge from more traditionalist groupings who organize to protect traditional mores, including often orthodox religion. Similar forces also contribute to the heightening of ethnic and other communal conflicts. Sometimes these tensions crystallize into hostile political parties, each propagating what others consider to be a fundamental attack on their entire way of life. More often such conflicts are driven underground, while intermediaries between the traditionalist groupings and the modernist leadership seek to bring about a measure of peaceful accommodation. But often political leaders move all out to eradicate traditionalist opposition, thus provoking political violence on a considerable scale. For nothing tends to be so stubborn as peasant resistance, ethnic antagonism, and religious anger. Conflicts about development policies: In spite of the widespread belief in the need for rapid social and economic development its implementation gives rise to a number of conflicts which cannot be ignored by the historicist tenet of inevitability. There is disagreement about the ultimate goals, and even more about the specific means and priorities. Development presupposes the imposing of burdens to ensure future benefits and there is bitter dispute about where the burdens and the benefits are to go. Different regions may consider that development plans discriminate geographically in an unfair way, and the countryside may be loath to share its poverty with expanding cities. Whereas certain political and administrative elite groups live in considerable luxury (socialist professions being no hindrance to the enjoyment of ‘capitalist’ pleasures), the peasantry finds life increasingly impoverished, because of various financial manipulations which seek to create funds for development and unproductive consumption. Further development also changes the relations between the elite and the masses. The latter turn increasingly from detached spectators into activist participants in the political process, demanding results that cannot be met at the existing level of economic growth.

C Political and social mobilization

The new states thus find themselves in a paradoxical situation. Nationalist ideology proclaims the existence of common harmony, actual or potential. In real life, the new nations are facing a rapid accumulation of serious conflicts. This ambivalence can be maintained as long as the political domain remains essentially restricted. The relative detachment of state and society also makes the continued existence of certain manifest paradoxes possible, e.g.: (a) the paradox of over-urban politics in a heavily rural society; (b) the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 312 strongly elitist character of most of the regimes under a heavily democratic cloak; (c) the highly verbal character of much development activity; (d) the strongly one-sided character of the communication process, by which leaders talk to the people, but very few people talk to the leaders; and (e) the continuing existence of stable social life, notwithstanding such governmental and administrative inefficiency, that Hugh Tinker has spoken of ‘brokenbacked states’.22 In other words, the fairly autonomous character of politics in underdeveloped societies makes it possible for them to live with highly different political regimes, and even to witness a certain measure of political demobilization after the initial enthusiasm of independence wears off. This is the correct element in the widespread proposition that new states are better off without competitive politics, since the rivalry of parties is bound to exacerbate political conflicts that are better left dormant. This demobilization is only feasible, however, as long as the relative detachment of politics and society is maintained, and society itself can proceed on its built-in stabilizers without political and administrative intervention. This implies, at the same time, that such relative quiescence (which is not incompatible with surface-explosions in the self-contained political arena) is inevitably a passing stage. As soon as the various social processes, which Karl Deutsch subsumes under the title social mobilization,23 get really under way in the new states, the reciprocal importance of politics and social life must inevitably increase. Then, entirely new demands are made on political leadership and administrative competence, which are considerably greater than those which faced political leaders in the West in the past centuries. For whereas developments in the West were slow and piecemeal, in the new states they are likely to be relatively rapid and wholesale. Whereas the West could tackle its various problems such as nation-building, the establishment of constitutional government, political participation, and redistribution of incomes, in successive stages, in the new states these tend to cumulate within a very short time-span.24 While in the West relatively strong states supervised the social and economic developments which took place to a considerable extent through private initiative, in the new emerging countries weak states are pushed by interventionist ideology to ensure development by means of state action. Finally, communications in the past were such that countries, regions and cities could develop in relative isolation. At present, the whole world stands at the elbow of political leaders in the new states, ready to criticize, to interfere and to complicate.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 313

The third condition: relativism in political demands and means

The institutionalization of oppositional politics, representing legitimate dissent and claims for alternative policies, took the present, stable Western democracies many centuries. It is as well to remember that it was precisely in the Western world that political intolerance and aggressiveness reached their zenith. It took more than a century of religious warfare before Locke produced his letters Concerning Toleration. Nationalist rivalry and extremism are still very much alive in the West to this day. At first sight, non-Western societies would seem to offer a better record. Traditionalist beliefs have often made for a measure of genuine acceptance of diversity within society. This fact is adduced in evidence in the familiar argument that institutionalized opposition should be regarded as a specifically Western phenomenon, part of the typical competitive spirit, which presumably has no place in the more harmonious, collaborative traditions of the non-Western world. In the new states, the standard argument runs, consultative procedures without formalized opposition offer a superior way of decision-making, leading to a more genuine consensus than competitive politics can ever offer. Two arguments can be raised against this proposition: in the first place, it exaggerates the extent of traditional harmony and peaceful accommodation in non-Western societies; and secondly, even if social harmony were as widespread as is alleged, it offers an insufficient basis for effective policy-making as social change sets in. For social development breaks down the agreed traditions, on which the postulated consensus rests. It expands the range of political decision-making, and hence opens the way to greater conflicts on political matters. And it provokes new kinds of conflicting pressures by old as well as new social forces. Consequently, the real issue at stake is not whether opposition against the government exists in the new states, but in what manner it is allowed to come into the open. For a variety of reasons, existing political attitudes in the new states augur ill for the development of peaceful government-opposition relations. The dead hand of past attitudes between government and subjects: The idea that government should be accountable is alien to the political traditions in the new states, which have previously experienced traditionalist rule (in which, to use Max Weber's words, rulers are part-bound by inviolable norms, but for the rest enjoy a ‘free arbitrariness’25), and, superimposed on this, autocratic colonial government. The people's dealings with government have been generally of minimal importance. Traditionally they tended to be characterized by a peculiar mixture of deference, the begging of favours (which is something entirely different from an effective recognition of rights

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 314 and duties in relation to public authority), and possibly a distant oppositionism (which has little in common with open dissent). The typical subject-attitude of the people towards authority has been matched on the part of the rulers by exclusivist claims to rule. The belief never existed that rulers were responsible for the exercise of their functions, except to their consciences or to their hierarchical superiors. It was never doubted that the rulers had the right to command, and that they possessed a power and authority well beyond the vision and concerns of the common man. Colonial regimes may have formalized bureaucratic procedures and have laid greater stress on actual achievement as a condition of permanent office. But they, too, represented a higher, if alien power, visibly symbolized in those strange administrative capitals which to this day often seem to dominate the emerging countries rather than to be part of them. When the new nationalists captured the citadels of power, they easily slid into similar patterns of behaviour. As colonial rule had in any case given the bureaucracy wide-ranging political functions there was no sharp break with what had gone before. The new claims for government authority: Many observers, notably Edward Shils and Harry Benda, have stressed the disproportionate role of the westernized intelligentsia in the leadership of the new nationalist movements.26 This prominent role rests partly on their ability to turn Western ideals against Western colonial practices, partly on their relatively strong commitment to modernization. In addition, a special sociological factor should be noted. As long as colonial rule lasted, only certain groups, notably those in the liberal professions (lawyers, doctors, teachers, etc.), enjoyed sufficient economic independence from the colonial regime to give them some leeway for nationalist activities. The leadership of the nationalist movements thus had little opportunity to acquire administrative skills. This inevitably strengthened the generic tendency of the intellectual to reason in highly abstract, ideological terms, and to underestimate the stubborn resistances which political and administrative realities offer. Consequently, most nationalist leaders acceded to office with sweeping claims for what government could achieve. They called for an entire recasting of society in the shortest possible time. Government action became all important in this light. Rather than providing a lever for small, incremental changes, it was thought to embody the one weapon with which to fight for future salvation. Such absolute claims are little suited for the relativist outlook, which the recognition of legitimate dissent presupposes. The historic tasks ahead, the beckoning promises of the future, put all government measures beyond the pale of criticism. Inevitable failures are attributed not to human error or impossible policies, but to treacherous sabotage. Typically, governments are not alone in holding such views. Both governments and opposition forces tend to hold a devil-theory when things go wrong. But

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 315 whereas governments find fault with opposition forces, opposition elements turn against existing governments, accusing them of sacrificing the great march towards future glory to short-term profiteering or inept bungling. Instead of making for a common ground between government and opposition, the absolute nature of goals therefore introduces a witch-hunting atmosphere. The self-fulfilling need for repression: Governments in the new states are bound to be relatively weak. The new rulers lack experience and are facing great odds with the aid of pitifully inefficient bureaucratic apparatuses. Even when they work miracles, these still fall far short of the excessive expectations which have been aroused. Weak government itself offers a standing invitation to potential rivals: since it is relatively easy to topple a weak government there is little incentive for rivals to go ‘slow’, and to cooperate rather than to challenge. The possibility both of internal rebellion and external interference creates a climate of considerable uncertainty. In this atmosphere, it makes little difference whether apparent threats to the government in power are real, or only chimerical. Tolerant attitudes towards an opposition depend greatly on the willingness of oppositions to let governments govern well, at least for a stated period. But how can a government govern well, when it doubts that it still will be governing tomorrow? The relatively weak position of governments in many of the new states thus easily introduces a vicious circle, in which fear of rebellion leads to repressive action which in turn leaves opposition little choice but to become violent, thus apparently justifying repression after all. The petty character of personal politics: In many of the new states, the number of effective political actors tends at present to be exceedingly small. This lends considerable weight to personal animosities, which often become embittered. Lord Samuel's pronouncement: ‘When there are two Ph.D.'s in a developing country, one is Head of State and the other is in exile’,27 may be exaggerated, but it points to a factor which should not be forgotten in an excessive concentration on structural explanations.

The fourth condition: accountability to an independent electorate

Undoubtedly the people have become the exclusive reference point for legitimate government in practically all new states. The will to be modern means to the modern nationalists among other things, to be ‘dynamic, concerned with the people, democratic and equalitarian’.28 A democratic ideology has served effectively to discredit the rival claims of ascriptive traditional rule, or imposed colonial guardianship. It reinforces the nationalist attempt to ban

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 316 rival foci of political allegiance, echoing the argument of Rousseau that the general will can only be realized when the people are undivided by associations partielles.29 It thus provides a unifying formula, which identifies the rulers with the people. At the same time, it allows the spokesmen of the general interest to regard all opposition to themselves as by definition in conflict with the general will, and hence as an attack on the very heart of the national and popular interest. It thus makes most leaders of the new states ardent adherents of what Talmon called the ‘totalitarian democratic school’. Originating in somewhat comparable social conditions, it also believes in ‘a sole and exclusive truth in politics’ and it has the same messianic streak ‘in the sense that it postulates a preordained, harmonious and perfect scheme of things, to which men are irresistibly driven, and at which they are bound to arrive.’ Like this school ‘it recognizes ultimately only one plane of existence, the political. It widens the scope of politics to embrace the whole of human existence. It treats all human thought and action as having social significance, and therefore as falling within the orbit of political action.’30 One may further detect a psychological cause for the strong populist stance of many of the intellectuals in the new states today. To quote Shils:

Alienated from the indigenous authorities of their own traditional society - chiefs, sultans, princes, landlords and priests - and from the rulers of their modern society - the foreign rulers and the ‘Westernized’ constitutional politicians (and since independence, politicians of the governing party) - the intellectuals have had only the ‘people’, the ‘African personality’, the ‘Indian peasant’, etc., as supports in the search for the salvation of their own souls and their own society.31

But at the same time, the people, in spite of all that happens and is decided in its name, remains an abstract concept, an objective postulate and point of reference, but not people in the plural, consisting of myriad groupings all with their own sentiments and desires. Consequently - to borrow a happy phrase of Mary Matossian's - it is perfectly possible at one and the same time to look up to ‘the people’, and down on ‘the masses.’32 The people form an artificial concept, an imaginary group embodying the real will of a society that is yet to be made. In practice, therefore, the almost universal prevalence of a democratic ideology is by no means incompatible with a high degree of actual elitism. Democracy implies following leaders who know the future, and whose judgments should not be questioned if the teleological promise is to come true. In this view, elections are therefore hardly necessary to prove democratic assent. At best, they will prove the obvious. At worst, they might give undesirable opportunities to ‘private societies in the body politic’ which, to use a Hobbesian phrase, are ‘like worms in the entrayles of a natural man’.33

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 317

The democratic ideology, in other words, is honoured widely in the word. But then, did not Aron observe correctly, following de Tocqueville: ‘A notre époque, on ne peut établir de régime autoritaire qu'au nom de la démocratie, parce que tous les régimes modernes sont fondés sur le principe de la solution égalitaire et ne peuvent établir un pouvoir absolut qu'en prétendant libérer les hommes’?34

Eindnoten:

1 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, ch. I. 2 By ‘new states’ I mean states that have only recently become independent. See on this point Edward Shils, On the Comparative Study of the New Nations, in Geertz, Old Societies and New States. I have found Shils's various writings on the new states an inexhaustible fund of brilliant insights. 3 See Coleman's concluding chapter to The Politics of the Developing Areas, especially, 532-44. 4 See his chapter on Germany in Dahl, Political Oppositions in Western Democracies. 5 Cf. Shils, On the Comparative Study of the New Nations, 3; and Geertz, The Integrative Revolution: Primordial Sentiments and Civil Politics in the New States. 6 Pye points in addition to the circumstance that leaders in the new states ‘often find the international political process more clearly structured than the domestic political scene. Consequently they can make more refined calculations as to the advantages in taking a definite position in world politics.’ The Non-Western Political Process. 7 I have elaborated this point somewhat in Daalder, Publikatielijst, nr. 42. 8 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, ch. I. 9 Shils, Political Development in the New States, 391. 10 There is, of course, considerable difference in the extent, to which single-party regimes have become actually oppressive in the new states. Hence the attempt of LaPalombara and others to distinguish between sub-types like ‘one-party totalitarian’, ‘one-party authoritarian’, and ‘one-party pluralistic’ systems. All single-party regimes do have in common, however, the refusal to tolerate the challenge of rival opposition parties - and are hence not really party systems, but party-state systems. Cf. Giovanni Sartori's remarks on this point in his stimulating The Typology of Party Systems. 11 I attempted a short assessment in Daalder, Publikatielijst, nr. 23. 12 In Apter-Eckstein, Comparative Politics: A Reader, 647. 13 Robert, Oppostion et Contrôle au Maghreb. 14 Cf. Apter, Some Reflections on the Role of a Political Opposition in New Nations. 15 Cf. Pye, The Non-Western Political Process, 660. 16 See especially Shils's essay The Intellectuals in the Political Development of the New States, 329-68. 17 J. LaPalombara, F.W. Riggs and others have forcefully argued that allegedly ‘neutral’ public administration assistance serves in fact to strengthen the weight of authoritarian bureaucratic structures in the new states, and hence tends to attain in effect the opposite of what is intended by naïve democratic ideologists. See LaPalombara, Bureaucracy and Political Development. 18 See the interesting essay by Wallerstein in LaPalombara and Weiner, Political Parties and Political Development, 201-216. 19 Pye, The Non-Western Political Process, 660. 20 Cf. Lerner, Comparative Analysis of Processes of Modernization. 21 See on this vital point the brilliant study of Baschwitz, Du und die Masse: Studien zu einer exakten Massenpsychologie. 22 Tinker, Broken-Backed States, 6-7. 23 Deutsch, Social Mobilization and Political Development, 492-514.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 24 The Committee on Comparative Politics on the American Social Science Research Council is currently engaged in a joint effort to define and describe in historical detail six fundamental crises in the process of political development, termed respectively the crises of (1) Identity (2) Legitimacy (3) Participation (4) Integration (5) Penetration and (6) Distribution. See Pye, Political Systems and Political Development. 25 See Weber, From Max Weber: Essays in Sociology, 296. 26 Shils, The Intellectuals in the Political Development of the New States, and Benda, Non-Western Intelligentsias as Political Elites. For an interesting parallel with the position of the French intellectuals in the 18th century, see de Tocqueville, The Old Régime and the French Revolution, 138-48. 27 ‘Sayings of the Week’, The Observer, 28 June 1964. 28 Shils, Political Development in the New States, 265. 29 Cf. Du Contrat Social, Livre II, ch. III. 30 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, 1-2. 31 The Intellectuals in the Political Development of the New States, in Kautsky, Political Change in Underdeveloped Countries, 215. 32 Mary Matossian, Ideologies of Delayed Industrialization, in Kautsky, op. cit., 262. 33 Leviathan, ch. XXIX. 34 Aron, Le Développement de la Société Industrielle et la Stratification Sociale, 49.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 319

Marx, marxisten en de natie*

Inleiding

Het probleem is het volgende: Marx en Engels proclameerden in 1848 in het Communistisch Manifest dat alle geschiedenis tot dan toe was: de geschiedenis van de klassenstrijd. Beziet men de gang van de gebeurtenissen nadien, in de 35 jaar waarin Marx nog leefde en in de honderd jaren die op zijn dood volgden, dan dringt zich onweerstaanbaar de conclusie op dat alle geschiedenis tot nu toe veeleer is geweest: de strijd tussen naties. Dat gaat op voor de vele kleine oorlogen en de enkele grote wereldoorlogen die er geweest zijn. Dat geldt ook de ontwikkeling (vooral na 1945) van een wereld waarin het aantal naties steeds verder groeit ‘in tal en last’. Marx was - zijn journalistieke geschriften en zijn correspondentie tonen dat steeds weer aan - een scherp waarnemer van maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. De vraag is daarom: hoe interpreteerde hij verschijnselen als ‘natie’, het ‘nationaliteitenprincipe’, het alom om zich heen grijpende ‘nationalisme’ in zijn tijd en hoe verzoende hij deze verschijnselen met de hoofdtrekken van zijn systeem? En voorzover hij zelf al geen duidelijke, gesloten theorie over verschijnselen als deze naliet, in hoeverre zouden zijn volgelingen dat na zijn dood doen? In wat volgt ga ik nauwelijks in op de praktijk van de socialistische beweging: de geschiedenis van de Eerste en de Tweede Internationale, het trauma van 1914 toen in vele landen vele socialisten voor oorlogskredieten stemden, het debat na de Bolsjewistische revolutie over het socialisme in één land, de ontwikkeling van het nationaliteitenvraagstuk binnen de Sowjet-Unie, de russificering van de Komintern, het verzet daartegen van ‘nationale’ communisten waarvan Tito en de zijnen de eersten waren, vragen van communistische taktiek in de derde wereld, de dialoog tussen de Sowjet-Unie en China waarbij van weerskanten Marx, Engels en Stalin in de strijd geworpen wer-

* Lezing gehouden op de Marx Herdenking, Interfacultaire Vakgroep Politieke Wetenschappen, Rijksuniversiteit te Leiden, 14 maart 1983 (niet eerder gepubliseerd).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 320 den. Het gaat mij veeleer om de denkers: Marx en Engels, en de ‘klassieke’ marxistische schrijvers die op hen volgden, vooral Rudolf Hilferding, Karl Kautsky en Rosa Luxemburg, Otto Bauer en Karl Renner, en tegen de achtergrond van deze denkers ook: Lenin en Stalin in de jaren voor de Oktober Revolutie van 1917 en daarna. Om in de terminologie van marxistische scribenten te blijven: het gaat om een Exkurs in politieke theorievorming, niet om een analyse van sociale bewegingen.

Marx en Engels

Voorop gesteld moet worden dat het niet zo is dat de ‘nationale kwestie’ zich nog niet in volle sterkte tijdens Marx' leven had gemanifesteerd. Als denker over revoluties was Marx ten volle vertrouwd met de ontwikkelingen in Frankrijk waar de revolutie van de tiers état uitliep op de verheerlijking van de ‘ene en ondeelbare natie’, de eredienst (tot in de Notre Dame toe) jegens La Patrie, de proclamatie aan de onderworpen volken van Europa van ‘liberté au nom de la nation française’, kortom van het gehele complex dat men ‘Jacobijns nationalisme’ heeft genoemd.1 Marx was zich ten volle bewust van het belang van de mede door de Franse revolutie uitgelokte tegenbeweging in de Duitse Bond die uitliep op de eis van Duitse eenheid bij denkers als Fichte en Hegel, op constructies bij Von Schlegel en Herder die de Kulturnation stelden als de ware gemeenschap tegenover de Vernunftstaat. Hij groeide op in de decennia waarin het ‘nationaliteitenprincipe’ in conflict kwam met de dynastieke legitimiteitsbeginselen, zoals de landen van het Europees Concert die in Wenen (en in de Heilige Alliantie) hadden vastgelegd. Marx en Engels verkeerden lang in ballingschap in dezelfde kringen als Mazzini die een Europa nastreefde als een mozaiek van vrijgeworden naties. En als (laatste) politiek econoom kende hij maar al te goed de overtuigingen van mensen als Cobden die in het voetspoor van Adam Smith de internationale handel bij uitstek zag als de katalysator van een wereldvrede tussen in openheid met elkaar levende naties. Toch vindt men bij Marx geen duidelijke theorie, noch over de natie als ‘historische categorie’, noch over de dynamiek van nationale strevingen, noch over het verschijnsel dat vooral zijn grote volgelingen zouden duiden als het imperialime. Men kan niet veel meer doen dan uit Marx' geschriften een aantal losse uitingen, aanzetten tot mogelijke theorieën, bijeensprokkelen die zich in hun verscheidenheid niet goed lenen voor reductie tot één sluitend systeem.2 Het is van belang behalve aan Marx ook aan Engels aandacht te besteden. Juist in hun politieke geschriften was de wisselwerking tussen Marx en Engels uiterst intensief zodat men moeilijk scherpe scheidingen tussen hen kan

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 321 aanbrengen. Bij het bezien van hun geschriften moet men steeds rekening blijven houden met de politieke omstandigheden waarin Marx en Engels schreven. Zij verkeerden bovenal in een wereld die Engels in het voorwoord van het tweede deel van Das Kapital omschreef als de wereld van het Emigrantensozialismus, een zwerven eerst tussen Parijs en Brussel, en na hun terugkeer naar Duitsland rond 1848 hun definitieve vestiging te Londen en Manchester. Het was een wereld van het ongebonden debat, de agitatorische correspondentie, de talloze periodieken en veelal minuscule organisaties waarmee zij zich soms wel, soms niet ophielden en die pas achteraf, na hun voornamelijk posthuum succes, aan belang wonnen toen biografen, annotatoren, speurders naar welkome teksten voor debatten tussen rivaliserende epigonen, zich zetten aan de explicatie van specifieke teksten. Uitingen van Marx en Engels over aspecten van de ‘nationale kwestie’ vindt men vooral in het grote corpus van hun incidentele politieke geschriften, in de Neue Rheinische Zeitung, de New York Daily Tribune, de Free Press, e.d., en in de later uitgegeven brieven waarbij soms de ‘grote internationale politiek’, soms organisatorische ontwikkelingen (bijvoorbeeld in de Eerste Internationale) aanleiding waren tot denken en debat. Beziet men Marx' en Engels' uitingen dan blijkt steeds weer hoezeer zij waren beïnvloed door vooroordelen en stereotypen uit de eigen tijd. Marx keerde zich bijvoorbeeld fel tegen het Cobdenisme dat hij omschreef als ‘de verbroedering van de onderdrukkers tegen de onderdrukten’, en dat Engels hoonde als het ‘hypocriet egoïstisch cosmopolitisme’. De term, ‘cosmopolitisme’ was duidelijk een scheldwoord, een der vele in het rijke arsenaal van beide denkers. Maar treft men niet hetzelfde simplistisch ‘internationalisme’ aan in de opvatting, al in het Communistisch Manifest geuit, dat het kapitalisme in snel tempo een wereld naar zijn evenbeeld zou scheppen waardoor het ‘proletariërs aller landen verenigt U!’ niet slechts een leus maar ook werkelijkheid zou worden en als vanzelf een wereldvrede zou ontstaan? Marx en Engels waren gebiologeerd door het probleem van de Duitse Eenheid, zoals de meesten van hun intellectuele tijdgenoten. Zij betrokken in het licht daarvan politieke stellingen in diverse internationale conflicten, zoals de gebeurtenissen van 1848, het optreden van Napoleon III inzake Noord-Italië in 1859, de strijd tussen Pruisen en Oostenrijk in 1866 en het begin van de Frans-Duitse oorlog van 1870. Bij alle scherpte van oordeel waren elementen van onuitgesproken vooroordeel in hun geschriften en brieven niet moeilijk te ontdekken. Gedurende vrijwel hun gehele leven was het Tsaristische Rusland voor hen het grote gevaar. Over Rusland poneerden zij stellingen die met de ontwikkelingswetten van het kapitalisme weinig van doen hadden. In zijn analyse van de ontwikkeling van de Russische staat lag bij Marx het accent op pure machtsstrevingen en geopolitieke determinanten. Ook voor Marx was de machtsgreep naar de zeestraten van Constantinopel de grote constante in de Russi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 322 sche geschiedenis, en dientengevolge Turkije een sleutelstaat om de Russische expansie te bedwingen, wat ook de politieke aard van het Turkse regime mocht zijn. In een van zijn geschriften deed Marx de opmerkelijke voorspelling dat de Russische expansie in Oost-Europa niet op zou houden voordat zij in ieder geval de lijn Stettin-Triest zou hebben bereikt.3 Het optreden van staten en staatslieden beoordeelden zij steeds weer naar de vraag of dat voldoende garanties tegenover de Russische expansie zou bieden. En zij zagen de hand van de Russische conspiratie overal, bij staatslieden als Palmerston, maar ook in het optreden van vele revolutionaire ‘vrienden’.4 In het licht van de gebeurtenissen van 1848 maakte Engels voor het eerst een indeling in twee categorieën van naties: revolutionaire naties die tot ontwikkeling van een vrij Europa konden bijdragen, en objectief-contrarevolutionaire naties die als bondgenoten van de Tsaar dienden te worden bestreden en weggevaagd.5 Het was een sentiment dat hij zijn hele leven zou houden. Nog in 1882 schreef Engels aan Bernstein:

Wir haben an der Befreiung des Westeuropäischen Proletariats mitzuarbeiten und diesem Ziel alles andere unterzuordnen. Und wären die Balkanslawen auch nog so interessant, sobald ihr Befreiungsdrang mit dem Interesse des Proletariats kollidiert, so können sie mihr gestohlen werden.

In een brief aan Kautsky van 7 februari 1882 had Engels een zelfde betoog geleverd. Landen als Polen en Ierland hadden de objectieve plicht hun revolutionaire onafhankelijkheid na te streven, omdat dat de zaak van de wereldrevolutie zou kunnen dienen. Maar strevingen van andere naties zoals de Tsjechen werkten de Russische zaak alleen maar in de hand. Internationale samenwerking was alleen mogelijk onder gelijken, de kleinere Slavische naties konden dat nooit worden. Zij waren door de historie gedoemd en veroordeeld, en hun lot, zei Engels, interesseerde hem ‘In der That verdammt wenig’.6 Meer algemeen vindt men bij Marx en Engels een uitgesproken voorkeur voor grote eenheden en voor een ‘vooruitgang’ die zich van deze centra uit over de wereld zou moeten verspreiden. Het was de historische rol van de landen van West- en Midden-Europa de kapitalistische economische ontwikkeling in de hele wereld in gang te zetten. Hoezeer ook de Britse bourgeoisie een land als India mocht uitbuiten, zij diende daarin het gebod van de geschiedenis. Marx' geschriften over processen als deze ademen een sfeer uit tegenover de achterlijke Indiase bevolking die weinig van het door hem gehekelde Manchestertum verschilt.7 Sentiment mag geen rol spelen, laat staan dat het verzet van achterlijke koloniale volken de zaak van de vooruitgang en de wereldrevolutie zou kunnen dienen. Een vergelijkbaar soort redeneringen treft men bij Marx en Engels aan als het gaat om de Duitse Eenheid. Het belang daarvan, betoogt Engels in zijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 323 door Marx met lof beladen Po und Rhein, gaat voor. Het is daarom noodzakelijk dat in 1859 Pruisen Oostenrijk steunt in Noord-Italië, ook al gaat dat in tegen hen die de Italiaanse eenheid nastreven. Het gaat in werkelijkheid immers niet om de Italiaanse eenheid, maar om Napoleon III die een minder progressieve zaak vertegenwoordigt.8 En nog in 1891 mengt Engels zich in een debat binnen de Duitse socialistische partij waarin de vraag aan de orde is wat de socialisten moeten doen indien een oorlog uitbreekt tussen de Triple Alliantie (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Italië) enerzijds, het ‘chauvinistisch’ Frankrijk en het ‘barbaarse Rusland’ anderzijds. Engels wil dan geen ‘Union Sacrée’ van het proletariaat en bourgeoisie, maar wel een ‘levée en masse’ van het Duitse volk, omdat een overwinning van Duitsland de zaak van het Duitse proletariaat zou kunnen sterken, terwijl een nederlaag het Duitse proletariaat aan nationalistische rancunes van de eigen bourgeoisie zou uitleveren. In datzelfde jaar werd een aantal Jungen, die betoogd hadden dat de leidende klassen door een Duitse overwinning juist vaster in het zadel zouden komen te zitten, uit de SDP gezet! En opnieuw, ook ten aanzien van Rusland, speelden omvang en mogelijke historische taak een rol. Over het algemeen, zoals ik betoogde, was Rusland voor Marx en Engels de belichaming van de reactie. Maar in enkele citaten liet Engels toch de mogelijkheid van een nadere rol van Rusland open. In 1851 zei Engels tot de Polen dat zij ‘een ontbonden natie’ waren, slechts zo lang nog bruikbaar tot Rusland zelf in de revolutie zou zijn gesleurd. De Polen hadden... in de geschiedenis nooit iets anders gedaan dan de dappere, twistzieke domheid uitgehangen. Zelfs tegen Rusland hadden zij nooit iets van historische betekenis gedaan, terwijl Rusland werkelijk progressief ten opzichte van het Oosten was. De Russische heerschappij met al haar gemeenheid, al haar Slavisch vuil, was beschavend voor de Zwarte en Kaspische Zee en Centraal-Azië, voor Baschkieren en Tartaren, en Rusland had veel meer beschavings- en vooral nijverheidselementen in zich opgenomen, dan het krachtens zijn hele natuur als een groot heer lanterfanterende Polen.9 Tracht men deze verspreide punten bijeen te vegen, dan laat zich de problematiek van de verhouding tussen natie en revolutie bij Marx en Engels als volgt stellen. De zaak van de (wereld)revolutie van het proletariaat gaat boven enig belang van enige nationaliteit. Maar aangezien de kans op een revolutie afhing van de lotgevallen van enkele, meer voortgeschreden naties, diende het belang van nationaliteiten die niet tot de revolutie in deze grotere naties konden bijdragen ondergeschikt te blijven aan de eisen van de geschiedenis. Italianen, Hongaren, met het zoëven gemaakte voorbehoud Polen, en in latere geschriften de Ieren, konden een historische bijdrage leveren aan het succes van de wereldrevolutie. Andere naties konden weinig anders doen dan zich schikken. Hun nationale strevingen dienden ‘objectief’ de contrarevolutie, en dienden daarom bestreden te worden. Voor sommige landen die Engels ooit aanduidde als ‘noodzakelijke volkeren’ kon daarentegen gel-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 324 den dat de belangen van natie en proletariaat tijdelijk samenvielen. Bij de ontbinding van de Eerste Internationale schreef Marx in een manifest:

Laat ons onze kameraden in Europa een zekere tijd geven om hun internationale positie te versterken, en spoedig zullen zij in een positie verkeren om de barrières tussen henzelf en de werkenden in andere delen van de wereld te slechten.

Zelden werd een onzekerder wissel getrokken, uit een duidelijke onderschatting van de bindingen tussen klassen in elk land en de rol van de naties in het algemeen. De Tweede Internationale, die na Marx' dood volgde, zou duidelijk de sterke nationale worteling van de deelnemende partijen aantonen; zij verenigden zich in een organisatie die in vergelijking met de Eerste Internationale niet veel meer dan een losse confederatie was. De gedachte dat het belang van natie en proletariaat tijdelijk gelijk op zou kunnen gaan leidde tot de intellectualistische constructie dat binnen elk land in bepaalde fasen één bepaalde klasse de historische taak had de leiding te nemen. Met groot tactisch-politiek inzicht zou Lenin vele jaren later op deze gedachte inspelen, door een ‘natuurlijk’ bondgenootschap op wereldniveau te proclameren tussen het proletariaat in de ontwikkelde landen van de wereld, en de nationalistische bewegingen (hoe bourgeois ook van aard) in de koloniale gebieden. Maar dat geschiedde dan wel door een op zijn kop zetten van de verhouding tussen ontwikkelde en niet-ontwikkelde gebieden in de gang van de wereldgeschiedenis waarin van de analyses en verwachtingen van Marx en Engels zelf weinig is overgebleven.

De grote polemiek

Ik kom nu tot het tweede deel van mijn betoog: wat ooit is genoemd De Grote Polemiek tussen leidende marxisten na Marx' dood. Men moet die bezien tegen de achtergrond van tenminste een drietal ‘grote’ kwesties: 1. de houding van de socialisten tegenover het eigen land. Daarin speelden vooral twee kwesties een rol: het vraagstuk van het ministerialisme dat vooral de Fransen en Duitsers verdeelde; en de houding die socialisten aan zouden moeten nemen in geval van oorlog, waarbij kwesties in geding waren als: het al of niet vervullen van dienstplicht, het stemmen voor militaire kredieten, en de mogelijkheid een oorlog te stoppen door massa-acties, het scherpe wapen van de algemene werkstaking incluis. 2. de problematiek van wat men zou gaan noemen het moderne imperialisme, zoals dat tot uiting kwam in de verdeling van Afrika, de heroriëntering van de Duitse politiek na Bismarck (met name tot uiting komende in de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 325

Duitse vlootbouw) en de Boerenoorlog. Wat men marxistische theorieën over het imperialisme zou gaan noemen, ontstonden voornamelijk post factum, in de tien tot vijftien jaar na 1900 - waarbij een interventie van Rosa Luxemburg op het Parijse Congres van de Tweede Internationale in 1900 een eerste duidelijke klaroenstoot was. Grote invloed ging uit van de Engelse ‘sociaal-liberaal’ John Hobson, die in 1902, zijn Imperialism: A Study publiceerde. In deze polemiek speelden vooral Rudolf Hilferding, Otto Bauer en Rosa Luxemburg een grote rol. Lenin kwam daar ver achteraan met analyses, die qua inhoud niet veel meer dan plagiaat vormden, al zou zijn geschrift over Het Imperialisme als Hoogste Stadium van het Kapitalisme (1916) een van de meest invloedrijke tractaten in de wereldgeschiedenis worden. 3. de specifieke problematiek van de werking van het nationaliteitenbeginsel, van het opleven van wat Otto Bauer noemde geschichtslose Nationen in Oost-Europa. Deze vormden een scherpe uitdaging voor de multinationale rijken: de Oostenrijkse-Hongaarse Dubbel-Monarchie en het Tsaristische Rusland, ‘de gevangenis van 100 nationaliteiten’, en niet voor deze staatskundige eenheden alleen maar evenzeer voor de talloze socialistische groeperingen daarbinnen. Deze discussie laat zich afleiden uit debatten op tenminste vier fronten: a. binnen Oostenrijk-Hongarije over de vraag van de juiste organisatievorm van de socialistische partij: diende dat één partij te zijn (voor heel het territoir) of zouden afzonderlijke partijen voor de diverse nationale groeperingen gevormd kunnen worden: een debat waaraan vooral de namen van Karl Renner en Otto Bauer verbonden zijn; b. binnen Polen over de vraag welke houding socialisten moesten aannemen op de eis van een herstel van de Poolse natie (waarbij de strijd vooral ging tussen Rosa Luxemburg en de latere dictator Pilsudski); c. tussen diverse revolutionaire groeperingen binnen en rondom de Joodse Bund die verschilden over de vraag of Joden Zionisten zouden moeten zijn, of binnen de eigen ethnische groep georganiseerde socialisten, of een onderdeel van grotere partijgroeperingen binnen Rusland; en tenslotte d. het debat dat Lenin en Stalin over de nationale kwestie ontketenden in reactie tegenover elk van de drie genoemden. Zoals zij zelf, waren hun geschriften vóór 1914 van marginale betekenis en invloed, maar door het succes van de Bolsjewistische revolutie zou dit anders worden. Overziet men dit bonte veld, van de debatten tussen de dood van Marx in 1883 en Engels in 1895, en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, dan is één thema van overweldigende betekenis: dat van de rechten en toekomst van wat ik maar noem de uitverkoren grote gebieden binnen Europa zelf en, door de opbouw van koloniale rijken in het laatste kwart van de 19e eeuw, evenzeer in de wereld in het algemeen. Het is vooral Hilferding,10, ten dele leunend op analyses van Otto Bauer, geweest, die een verband gelegd heeft tussen structurele ontwikkelingen binnen het moderne kapitalisme en het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 326 totstandkomen van grote Wirtschaftsgebieten. Refererend enerzijds aan Britse bewegingen als Joseph Chamberlain's campagne voor Imperial Federation, anderzijds aan het militaristisch-economisch klimaat in het Duitsland van Wilhelm II, kwam hij tot zijn theorie van het Finanzkapital, het cluster van industrieën onder leiding van de grote banken die er belang bij hadden markten te monopoliseren, opdat de grote trusts achter een dam van protectionistische maatregelen hun winst zouden kunnen maximaliseren. Voor Hilferding zelf was dit proces nog eerder een keuze van invloedrijke economische groepen dan een noodzaak voor het kapitalisme als stelsel. Zijn theorie liet zich dan ook ombuigen door Karl Kautsky die de mogelijkheid schetste, niet van een strijd van grote staten op leven en dood met economische en militaire middelen, maar van een zodanige verstrengeling van ‘kapitaal-belangen’ door de wereld heen, dat er een Ultraimperialismus zou ontstaan, een soort Gesamtkapitalist op wereldniveau, waartegen het wereldproletariaat zich zou aangorden voor de laatste slag, zonder dat hierover oorlogen tussen landen zouden hoeven uit te breken. Tegenover hen betoogde Rosa Luxemburg, in een fel maar tamelijk abstract-economisch betoog in haar Die Akkumulation des Kapitals (1913), dat een kapitalistisch systeem niet kon bestaan en zich verder kon ontwikkelen, tenzij dit systeem afzetgebieden vond in niet-kapitalistische lagen in het eigen land, of in de wereld in het algemeen. Aangezien expansie de drijvende kracht van het kapitalisme was, dreef het kapitalisme onvermijdelijk aan op een Durchkapitalisierung van de wereld, wat noodzakelijk het einde van het kapitalisme moest betekenen. Voor Rosa Luxemburg was het imperialisme ‘ebensosehr eine geschichtliche Methode der Existenzverlängerung des Kapitals, wie das sichterste Mittel, dessen Existenz auf kürzestem Wege objectiv ein Ziel zu setzen’.11 Wat ook de merite van deze these moge zijn, zij leidde Rosa Luxemburg tot de stelling dat de moderne wereld in essentie en onvermijdelijk de strijd tussen grote economische eenheden (lees: grote staten) inhield. Al was zij zelf Poolse van afkomst, zij verzette zich tegen de gedachte dat een Poolse onafhankelijkheid mogelijk en wenselijk was in een wereld waarin grotere eenheden alles bepaalden. Zij richtte haar politieke strijd niet op de vrijmaking van enige natie, maar op het organiseren van verzet binnen de grotere landen (in haar geval vooral Duitsland) tegen het imperialistische streven waaraan alleen de proletarische revolutie een einde zou kunnen maken. Rosa Luxemburgs theorie impliceert daarom de ontkenning van de natie, uit naam van de noodzaak van het imperialisme voor het kapitalisme, en propageert de anti-imperialistische strijd van alle proletariërs als de enige mogelijkheid om het kapitalisme en de oorlog gelijkelijk uit te bannen. (Het verdient daarbij, in het voorbijgaan, aantekening dat op basis van dezelfde these van de onvermijdelijkheid van het imperialisme andere marxisten een tegengestelde conclusie trokken: als het imperialisme dan in het kapitalisme besloten lag, dan

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 327 was het denkbaar dat men de voorbestemde loop van de geschiedenis zou ondersteunen door het imperialisme te helpen zich door te zetten. Men had voor dit cynische standpunt in Marx' India-artikelen desgewenst een rechtvaardiging kunnen vinden, zo deze artikelen al in die tijd voldoende bekend waren geweest!). Uit de tot nu toe weergegeven analyses van het imperialisme laten zich al verschillende practisch-politieke opvattingen afleiden voor de problematiek die ons bezig houdt: Kautsky's hoop op een ultraimperialisme zonder oorlog, Rosa Luxemburg's ontkenning van de relevantie van (in het bijzonder de kleinere) naties in het licht van de onvermijdelijke strijd tussen de grotere imperialistische landen, Hilferding's meer voluntaristische opvatting dat weliswaar de machtige belangen van het Finanzkapital naar oorlog en grote eenheden kunnen drijven, doch dat deze ‘wet’ door politieke inspanningen mogelijk te keren zou zijn. Maar deze opvattingen putten de mogelijkheden nog niet uit. Zij hielden nog geen practische oplossingen in voor hen die in Oostenrijk-Hongarije, of het Tsaristisch Rusland geconfronteerd werden met het uiterst practische probleem volgens welk organisatieprincipe socialistische partijen zich dienden te organiseren - een problematiek, die in de Westerse landen nauwelijks speelde, zoals daar evenmin het nationaliteitenprobleem van groot belang was. Het is vooral dat nationaliteitenprobleem dat Karl Renner en Otto Bauer bracht tot hun theorieën over het ‘persoonlijk’ en ‘cultureel’ nationaliteitenbeginsel. Hun stelling is dat ontwikkelingsprocessen van sociale en economische aard (processen die latere politicologen zouden aanduiden met termen als ‘politieke mobilisatie’ of ‘politieke modernisering’) onvermijdelijk leidden tot een opleven van nationaliteitenbesef, zelfs bij groeperingen die ooit als geschichtslose Nationen waren aangeduid. Renner en Bauer12 huldigden de opvatting dat deze ontwikkelingen niet gekeerd konden worden, maar dat dat ook niet noodzakelijk was. Men kon, in hun visie, volledig recht doen aan culturele en politieke identiteitsverlangens van afzonderlijke nationaliteiten, door deze het recht te geven zich voor bepaalde zaken in autonomie te organiseren volgens een Personalitätsprinzip, in een stelsel dat Nederlanders gezien de pacificatie van 1917 in de schoolkwestie en meer algemeen het verzuilingsprincipe in theorie moet aanspreken. Bauer zelf trok expliciet de parallel tussen religie en nationaliteit: elk ‘persoonlijke’ waarden die de staat diende te respecteren. De achterliggende gedachte hierbij was dat men door recht te doen aan culturele waarden, de economische realiteit, die grotere eenheden eiste, kon bewaren zodat een persoonlijke nationaliteitenbeginsel kon samengaan met het handhaven van grotere economische eenheden in multinationale politieke verbanden als Oostenrijk-Hongarije. Al vóór de werkelijkheid van de Eerste Wereldoorlog de leegte van de illusies van marxisten als Bauer en Renner in Oostenrijk-Hongarije hadden aangetoond, keerden Lenin en wat deze noemde zijn ‘voortreffelijke Geor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 328 giër’ Stalin, zich tegen dit soort opvattingen.13 Zij verzetten zich zowel tegen Bauer in het internationale debat, als in Rusland tegen de joodse Bundisten en vergelijkbare groeperingen. Zij keerden zich daarbij tegen het persoonlijkheidsprincipe, en eisten als onderdeel van hun nationaliteitendefinitie de aanwezigheid van een specifiek territoir waarop een bepaalde etnische groep duidelijk was gevestigd. Dit hield onder meer de ontkenning van specifieknationale rechten voor Joden in die misschien wel een culturele of godsdienstige groep vormden, maar niet voldeden aan het ‘objectieve’ criterium van wat in hun definitie een natie was. Terwijl Bauer c.s. door hun constructie hoopten door concessies de invloed van nationaliteiten te neutraliseren ten gunste van de werkelijke economische strijd tussen arbeid en kapitaal, zochten Lenin en Stalin de explosieve kracht van de nationale bewegingen binnen het Tsaristisch Rusland zoveel mogelijk uit te buiten voor het scheppen van een revolutionair klimaat. Lenin hoopte, in Zwitserland, op de nederlaag van Rusland in de Eerste Wereldoorlog. Hij bepleitte het nationaliteitenbeginsel, met inbegrip van het recht van secessie, als een landmijn onder het Tsaristisch regime. Hij boog, zoals wij zagen, de imperialisme-theorie om zodat een gemeenschappelijke anti-imperialistisch front zou kunnen worden gevormd door proletariërs in de ontwikkelde landen en alle revolutionaire krachten (ook burgerlijke-nationalistische) in de rest van de wereld. Lenin en Stalin namen van Bauer de gedachte over dat een scheiding mogelijk zou zijn van culturele-nationale waarden enerzijds, en economisch handelen anderzijds. Door de these van de dubbele opvoeding waarbij Groot-Russen zouden moeten strijden voor erkenning van de nationale rechten van de overige naties, maar communisten binnen de andere nationaliteiten zich moesten inzetten voor het behoud van een gemeenschappelijk groot staatsverband, kon het werkelijk gevaar van nationale afscheidingsbewegingen en politieke versplintering bezworen worden. En door het socialisme in één land te herinterpreteren tot de Unie van Socialistische Sowjet-Republieken als centrum van de wereldrevolutie en als voorbeeld, zo niet het vaderland van het wereldproletariaat, zou in de Sowjet-Unie na 1917 de best mogelijke van alle werelden ontstaan.

De test van de Eerste Wereldoorlog

De eerste wereldoorlog stelde de diverse denkers en stromingen voor een harde test. Voor de socialisten in West-Europa markeerde de oorlog het einde van alle illusies over de betekenis van de (Tweede) Internationale als vredesmacht. Sociaal-Democraten groeiden als regel zo sterk in in hun respectievelijke West-Europese staten dat zij nadien nauwelijks nog een eigen plaats op het internationale toneel zouden innemen. Aantekening verdient

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 329 daarbij dat de ‘marxisten’ onder hen niet onderdeden voor nationale betrokkenheid bij reformisten en revisionisten. Jaurès, Bernstein en MacDonald bleven veel meer ‘pacifistisch’ ingesteld dan eens-linkse tegenstanders als Jules Guesde en tal van militante marxisten in de rijksdagfractie van de SPD in Duitsland die zich onmiddellijk ten volle achter de natie-in-oorlog schaarden. Kautsky nam in het geheel een geïsoleerd-intellectualistische tussenpositie in. Socialisten moesten niet voor oorlogskredieten stemmen in hun eigen land, maar als zij daar tegenstemden speelden zij de oorlogszuchtige krachten van andere landen in de kaart. Vredespolitiek eiste daarom onthouding, en het werken aan herstel van internationale banden tussen de proletariërs en socialisten aller landen - liefst in, en in ieder geval na de oorlog. Zijn houding werd niet alleen gegeseld door Lenin, uit diens veilige emigrantenverblijf in Zwitserland, maar ook door Rosa Luxemburg, uit de Duitse gevangenis. En met onnavolgbare hoon:

Die welthistorische Appell des Kommunistischen Manifests erfährt eine wesentlichte Ergänzung und lautet nach Kautskys Korrektur: Proletarier aller Länder, vereinigt euch im Frieden und schneidet euch die Gurgeln ab im Kriege! Also heute: ‘jeder Schusz ein Russ - jeder Stosz ein Franzos’, und morgen nach Friedensschlusz: ‘Seid umschlungen, Millionen, diesen Kusz der ganzen Welt’.14

Zij vergeleek Kautsky's stellingen met een ijsberg, die (in oorlogstijd) aan de voet afsmelt, om dan een (vredes)tijd later zich om te wentelen met het gewicht van een natuurkracht. In alle landen waren er socialisten die zich verzetten tegen de oorlog, tot op gevangenisstraf toe, en men vond hen onder socialisten van alle gading, van christelijk-pacifisten tot links-marxisten toe. Ook binnen de kleine wereld van de Russische revolutionaire beweging kon men alle nuances aantreffen, van Vaderlands-verdediging-zonder-meer, tot een bewust-hopen-op-de-ne-derlaag, met als uiterste consequentie de bereidheid van Lenin om in een geblindeerde trein met Duitse voorkennis en steun naar Finland en Rusland te trekken, om daar een rol te spelen die in Duitse ogen dienstig leek aan hun oorlogsvoering en daarop te volgen onderhandelingen over vrede.

Samenvatting

Ik poog samen te vatten. Bij Marx en Engels vindt men geen sluitende theorie over de betekenis van het verschijnsel natie. Zij beoordeelden nationale strevingen eclectisch, met een behoorlijke dosis vooroordeel, en over het algemeen met een overwegende neiging de grotere staten het voordeel van de twijfel te gunnen. Daarnaast zagen zij de wereldpolitiek vooral in de tegen-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 330 stelling tot het verderfelijke Rusland. Voorzover vooral Marx dacht aan meer algemene economische processen, leidde dat hem ertoe een houding aan te nemen tegenover de minder fortuinlijke gebieden, die alle invectieven ten spijt, de wereld van het gesmade Manchestertum niet wezensvreemd was. Maar tegelijk blijkt in tal van analyses, vooral in zijn kenschetsing van de opkomst van de Russische macht, dat Marx aan puur-politieke factoren van machtsuitoefening een grote rol toekende. De latere marxisten konden minder dan Marx en Engels uit onder de realiteiten van een wereld vol nationale en nationalistische spanningen. Maar overziet men het geheel, dan blijkt men in marxistische kring elke modaliteit aan te treffen over de rol van naties in de moderne samenleving die zich denken laat. Er is de ontkenning van de natie bij Rosa Luxemburg, de poging tot neutralisering van de natie in het persoonlijk/cultureel nationaliteitenbeginsel van Bauer en Renner, er is de ijsberg-constructie van Kautsky waarin klasse en natie zich in vredes- en oorlogstijd ongestoord kunnen wentelen in een ritme van eigen prioriteit, er is de bewustheid van de explosieve potentie van nationale strevingen bij Lenin die deze tot eigenbaat tracht te manipuleren, er is de vanzelfsprekende aanvaarding van de natie als beslissend kader bij tal van sociaal-democraten - van marxistische én reformistische huize. Een zelfde staalkaart laat zich opstellen voor theorieën omtrent de verhouding tussen kapitalisme en imperialisme. Er is de stelling van Rosa Luxemburg dat het imperialisme een bestaansvoorwaarde voor het kapitalisme is. Zij zelf verzet zich daartegen uit alle macht. Maar er zijn ook andere Duitse marxisten die er geen been in zien de wet van de geschiedenis een steuntje te geven. Er is, bij mensen als Hobson en Hilferding, de relativistische conceptie dat het imperialisme een keuze, maar geen noodzaak is. Die visie kan leiden tot het heffen van de beschuldigende vinger in de richting van sommige kapitalistische groepen, maar ook tot de optimistischer these van een verstrengeling op wereldniveau als in Kautsky's theorie van het ultraimperialisme. Het debat over de specifieke rol van kapitalistische belangen in imperialisme en oorlog zou Schumpeter15 ertoe leiden zijn alternatieve imperialisme-theorie te formuleren, volgens welke het imperialisme veeleer het product is van atavistische, want feodale en militaire groepen, waartegenover het kapitalisme een vredeskracht zou zijn - een theorie, die hij later op zou geven ten gunste van Karl Renner's theorie van het volksimperialisme die de oorzaken van nationalistisch geweld eerder zoekt in de kracht van een alle klassen omvattend jingoïstisch nationalisme. En beziet men Marx aan de ene kant, en Lenin aan de andere kant, dan blijkt ook, dat een analyse van het imperialisme evenzeer kan leiden tot een visie waarbij het westerse kapitalisme een historisch-noodzakelijke rol vervult van Juggernaut-ter-wille-van-de-modernisering, als de opvatting dat het nu juist zaak van onderworpen klassen en naties is zich tegenover het Westen te keren. Zowel de marxistische theorieën over naties als over het imperialisme, laten zich daarom com-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 331 bineren met een veelheid van politieke opties, en zo men wil evenzeer: paradigmata voor de studie van de internationale betrekkingen. Er is zo iets als een marxistische geopolitieke theorie van de internationale betrekkingen. Ook is er het paradigma van de concentratie van macht in enkele blokken (waarin zich zowel een push-versie als een pull-versie van het imperialisme laat onderscheiden). De opvatting, dat politieke machten vooral ook dragers zijn van ideologieën laat zich even gemakkelijk vinden als theorieën van louter ‘power politics’ waarin bijvoorbeeld de flirt van China met militaristisch geneigden in West-Europa zich heel goed verstaan laat. Met Kautsky in de hand kan de modellenbouwer ook marxistische visies van functionalistische integratietheorieën aantreffen. De herschikking van de imperialistische theorie van Lenin daartegen, biedt voldoende aanknopingspunten voor een Noord-Zuid analyse. En het wereldparadigma laat zich evenzeer in handen van een Johan Galtung en een Immanuel Wallerstein verstaan in een visie van structurele ongelijkheid als in handen van vredesbewegers als een opdracht tot de vorming van een wereldregering. Waarmee ik maar zeggen wil, dat men met Marx en marxisten vele kanten op kan zodat zij van nut kunnen zijn voor specialisten op tal van deelgebieden van de politicologie: of het nu analytici zijn van ideologieën, of geïnteresseerden in meer formele politieke theorieën, deskundigen op het terrein van vergelijkende historische-ontwikkelingsprocessen, of beoefenaren van het schone vak van de leer der internationale betrekkingen. In de winkel van Marx is, zo lijkt het, alles te koop!

Eindnoten:

1 Zie hiervoor bijv. de belangrijke studie van Hayes, The Historical Evolution of Modern Nationalism, 33 e.v. 2 Een uitstekend overzicht biedt vooral Bloom, The World of Nations. 3 New York Daily Tribune, 12 april 1853. 4 Een selectie uit Marx' en Engels' geschriften over Rusland opnieuw uitgegeven in de hoogtijdagen van de koude oorlog door de prominente geleerden Bert F. Hoselitz en Paul W. Blackstock als Karl Marx and Friedrich Engels, The Russian Menace to Europe bleek van een opvallende actualiteit te zijn. 5 Neue Rheinische Zeitung, 18 juli 1848. 6 Brief van Engels aan Kautsky d.d. 7 februari 1882, afgedrukt in Kautsky, Aus der Frühzeit des Marxismus, 71. 7 Zie vooral New York Daily Tribune, 8 Augustus 1853. 8 Zie hierover, en over de kritiek die Lassalle op Marx en Engels had, Mehring, Karl Marx, 245 e.v. 9 Deze paragraaf volgt de samenvatting als gegeven door Franz Mehring, Karl Marx, 220. 10 Zie Hilferding, Das Finanzkapital. 11 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 361. 12 Zie vooral het nog altijd belangrijke geschrift van Otto Bauer, Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie (1907). 13 Zie bijvoorbeeld Lenin's Over het zelfbeschikkingsrecht van de natie (1914) en De socialistische revolutie en het recht der naties op zelfbeschikking (1916), en Stalin's Het marxisme en het nationale vraagstuk (1913).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 14 Rosa Luxemburg, ‘Der Wiederaufbau der Internationale,’ (1915), geciteerd naar Ausgewählte Reden und Schriften. 15 J.A. Schumpeter, Zur Soziologie der Imperialismen (1919).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 333

Parties, elites, and political developments in Western Europe*

This paper is in many ways an exercise in the impossible. It treats exceedingly complex social phenomena that are tacitly reduced to a common denominator by the use of deceptively simple concepts such as ‘party,’ ‘elite,’ and ‘political development’. It threatens to fall victim to what someone once called the ‘propinquity fallacy’: because Europe is one geographic area, it is supposed that its political experiences can be lumped together in one general treatment. This study deals, not with one political system at a given time, but with widely different systems through time - a somewhat strange exercise for one who is thoroughly sceptical of such over-general constructs as the ‘European continental political system’,1 or of the superficial assumption that European societies followed a similar political course. The addition of the s after ‘political development’ in the title is therefore deliberate. It is my profound conviction that true analysis will pay detailed attention to variation in political developments between European states as well as within each of them. At the same time, this recognition makes the task for a single political scientist well nigh hopeless. He has intimate knowledge of a few systems of government at the most, and is likely to read his own rather than true conclusions into those systems he does not know so well. What follows here consists therefore mainly of a series of eclectic remarks - usually termed hypotheses, but more honestly called impressions. At the outset of the journey I seek refuge in that excellent, if worn-out, defence that it is up to those who really know the individual political systems concerned to test, prove, or more

* Revised draft of a paper submitted to a Conference of the Committee on Comparative Politics of the American Social Science Research Council, Frascati, January 1964. Originally published in: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development, Princeton: Princeton University Press, 1966, 43-77. I am grateful to the late Otto Kirchheimer, Val R. Lorwin, and Joseph LaPalombara, who criticized an earlier draft of this paper.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 334 likely to disprove, my generalizations. The starting point of this paper is the proposition that European states fall prima facie into at least three distinct groups: (1) countries which developed slowly from oligarchies into consistently stable democracies: e.g. Britain, the Scandinavian countries, The Netherlands, Belgium, and Switzerland; (2) countries which have undergone serious reversals in political regime, whereby democratic constitutions have given way to autocratic or even totalitarian systems of government: e.g. France, Germany, Austria, and Italy; and (3) countries which continue to have authoritarian regimes of a somewhat traditional nature, and in which democratic groups tend to form at most an underground or exiled opposition: i.e. Spain and Portugal.2 It is much easier to say what factors are not responsible for these differences in political development than to indicate their actual causes. Obviously there is no immediate relationship to differences in stages of economic development. In the group of stable democracies there are countries that underwent the industrial revolution relatively early (Britain, Belgium) and countries which entered the modern industrial era late (e.g. Norway and The Netherlands). Similarly, German industrial development came relatively early and in full force; yet here the lapse into totalitarian dictatorship was the most gruesome ever. Moreover rapid economic development did not save the French Fourth Republic, nor does it stabilize political conditions in Italy. Consequently it will be necessary to probe deeper and to seek for other factors that are often of an historical nature. The main variables on which this paper will center are: (1) the importance of the earlier elite setting; (2) the degree of coincidence or disparity between political and economic developments; (3) the ‘reach’ or ‘permeation’ of (democratic) parties as against other power holders in various European societies; and (4) the cleavage lines of the party system itself. It is not suggested that these factors are sufficient to give a satisfactory explanation of the very complex and diverse processes of development which European countries underwent, whether generally or individually. They have been selected primarily because of their interest for comparative purposes.

I The importance of the earlier elite setting

Differences in political development before the nineteenth century

The great complexity of the relationships among various social classes and status groups in European society, as that between state and society general-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 335 ly, has tended to be confused by the cliché assumption (found typically in college textbooks as well as the Communist Manifesto) that there was a ‘natural’ evolution in Europe from feudalism through absolutism and bourgeois revolution toward modern democracy. This view is an egregious simplification for a variety of reasons. First, it pays far too little attention to the fact that the term ‘feudalism’ is used to describe fundamentally different structures in medieval Europe. The political relationships among king, aristocracy, clergy, cities, and peasantry as well as the economic relationships among landowners, burghers, artisans, peasants, and serfs showed great variation. If the starting point differs, how can one expect linear or even parallel developments afterwards? Second, present-day European states originated in very different ways. Roughly speaking, one can divide these states, according to the manner in which political unification came about, into four groups: (1) those in which effective centralization came early and with relatively little tension (e.g. Britain, Sweden); (2) those in which centralization came early but against considerable resistance (e.g. France); (3) those in which centralization came late but fairly gradually (e.g. The Netherlands, Switzerland); and finally (4) those in which central political power was established only as a consequence of considerable political violence in the nineteenth century (Germany, Italy). Of these four groups, (1) and (3) had eventually rather similar characteristics. There was at no time a violent clash between political and social realities. Central power enmeshed itself gradually into the social system, and both regional and social groupings in turn achieved a growing influence on the center, thus making for a society which was both truly integrated and fairly pluralistic in nature. Things were different in France, Germany, and Italy. There central control tended to be imposed by military and bureaucratic power. Hence the state came to some degree to hover above the society; the ruled came to feel themselves subjects rather than citizens, and to regard authority with a mixture of deference and distrust rather than as a responsive and responsible agency in which they had a share.3 Third, differences in the manner of social and economic development, even before the nineteenth century, tended to strengthen this contrast. In Britain and The Netherlands economic development ever since the middle ages was relatively free from state intervention. Autonomous economic development tended to make the newly rising bourgeoisie a much more powerful challenger of the powers that were than equivalent groupings could be in, say, Colbertist France or Cameralist Prussia. In the latter countries the state took a much more active hand in economic development, and in the process bureaucrats tended to become more managerial while the bourgeoisie tended to become more officialized than was true in Britain or the Low Countries. In the latter case, civil freedoms and a measure of responsible government preceded the establishment of a powerful central bureaucracy; in France the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 336 new social forces were eventually powerful enough to revolt, but in the process they succeeded only in building up safeguards against the bureaucracy rather than absorbing it or making it fully accountable; in the German Reich, finally, liberal groups failed to seize power and fell prey to the stronger hold of the Polizei- or Beamtenstaat. Finally, European societies experienced different effects from the religious wars and their aftermath. In some countries the religious composition of the population remained homogeneous (whether Roman Catholic or Lutheran). There the church often remained for long an appendage of the upper classes; if this assisted them in their bid for the support of more traditionally oriented lower-class elements, it also tended eventually to provoke both fundamentalist and anticlerical protest. In other countries (notably in Switzerland, The Netherlands, Britain, and parts of Germany) various religious groups contested with one another until they finally reached some measure of tolerance or accommodation. In this way religious pluralism4 and religious dissent often provided the spearhead of political resistance against entrenched elites, ultimately forcing a recognition of the limits of state power and of the justice of individual and corporate rights.

The transition to modern democratic politics

Through such factors (and others such as the incidents of geography and war)5 some political systems in Europe had hardened along autocratic lines by the eighteenth century, while others had maintained or even strengthened a pluralist setting that, however oligarchical, allowed a measure of political influence to a variety of political and social groups. This vital difference was to affect the establishment of political parties during the nineteenth century in at least two respects: in the ease with which they became a recognized part of the political system, and in the role which they came to assume within it. In Britain, the Low Countries, Switzerland, and Sweden, conciliar forms of government, whether in cities or in the center, had a long and honorable tradition. The style of politics tended to be one of careful adjustment, of shared responsibility, of due respect for ancient privileges. Attempts at absolute kingship eventually broke on the concerted strength of particularist interests, whether corporative, regional, or social. As the political order was in a very real sense built upon parts, the idea that men could reasonably be partisans found ready recognition even before the age of formalized party politics. There never was a ‘monochromatic, unicentric world’, in Sartori's, sense, to form an obstacle to the formation of parties.6 In these countries the view that government was somehow a trust toward the governed had old roots, however elitist actual systems tended to be until late in the nineteenth century. Intra-elite competition, being a recognized and even institutionalized phenomenon, made it easier to weather what has

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 337 been called the crisis of participation. Conflicts between towns, between town and country, or among various religious groups created certain links between clashing oligarchies and sub-political groups below them. Competing elites sometimes sought lower-class support to strengthen their position, thus granting the lesser orders a political title and whetting their political appetites. Conversely, new claimants could exercise some influence on an oligarchical system simply by the threat of potential support to one or other side within it. Once some social groups were granted a measure of influence, this tended to provoke further demands from those yet further down until, finally, the burden of proof in the suffrage debate came to rest on those who defended restriction rather than on those who advocated extension of suffrage. Some upper-class groups came to doubt their own title, while most came to realize that fighting democracy might be more dangerous to their social position than democracy itself. Thus both pressures from competing elites downward and concomitant pressures from sub-elites upward made for a competitive gradual extension of democratic rights. This process was facilitated by the circumstance that it came about in slow, evolutionary ways. Neither in political theory nor in actual behavior was there an abrupt transition from elite politics to mass politicization. Political newcomers were slowly accommodated. At any one time they tended to be given at most only part-power - enough to give them a sense of involvement and political efficacy but not enough to completely overthrow the evolving society. Older political styles that had been developed to guarantee the rights of aristocrats or hauts bourgeois were thus more easily transferred. The ‘political domain’, to use Neumann's term,7 expanded only slowly. Since at any one time the political stakes were relatively modest, the upper classes were less afraid and the lower classes less threatening. Older and newer elites were thus held more easily within the bounds of one constitutional, if changing, political system that neither alienated the one into reactionary nor the other into revolutionary onslaughts on it. In time, however, the over-all political order could thus become more truly responsive to the demands of a wide variety of political groups within it. In 1867 Bagehot thought ‘dignified parts of government’ necessary to keep the masses from interfering with the ‘efficient government’ of the few; a century later the many were efficiently using those very same ‘dignified parts of government’ to secure substantial concessions to themselves.8 Developments were very different in those societies where power was heavily concentrated by the end of the eighteenth century. In France royal absolutism provoked truly revolutionary resistance of a much more drastic and upsetting character than appeared in the English Civil War of the seventeenth century, let alone in the Glorious Revolution of 1688. If the king called on the droit divin to claim absolute power, so did liberal thinkers of the Enlightenment on the basis of the nation or the people. From the outset a

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 338 leading strand of French democratic thought became therefore ‘totalitarian’ in Talmon's sense,9 becoming highly suspicious, for instance, of corps intermédiaires between the individual and the state. If in the countries described earlier pluralism seemed the natural corollary of liberty, in the latter it was often regarded as the prolongation of inequality and privilege. The traumas of the French Revolution created lasting and bitter divisions in French society. Articulate political groups continued to harbor fears and suspicions of one another, doubting one another's intentions and having different views of the legitimacy of past regimes and present institutions. Paradoxically, in that European country where popular sovereignty was proclaimed first and most explicitly no governmental system ever rested on a universal basis of popular support and respect. Traditionalist groups continued to be politically strong, and the newer bourgeoisie and the rising working classes came to be divided in their respective allegiances. Democratic regimes met with a continuous threat from the right. Democratic groups suspected the state even when they were nominally in control of it. This in turn made it more difficult for successive regimes to achieve their goals or to capitalize on their positive achievements and to gain legitimacy and lasting adherence throughout the nation. In Prussia, and later in the German Reich, the bureaucratization and militarization of the society had gone much further than in France before the existing power division was challenged. In France democratizing forces generally triumphed, however precariously. In Germany the Kaiser-Junker-Army-Bureaucracy10 complex was for a long time strong enough to manipulate the new social forces rather than to have to adjust to them. From the outset large sections of the new industrial capitalist classes were drawn into the existing power cluster; this left the fate of German liberalism to the faltering hands of mainly professional and intellectual groups rather than to a strongly unified economic class. In most European countries bourgeois elements had triumphed sufficiently to occupy key positions in the political system before the real onslaught on the working classes was felt. In Germany, on the other hand, the existing power groups were powerful enough to maintain themselves against both, even offsetting bourgeois demands for responsible parliamentary government with a careful weaning and manipulation of the new working classes. Typically, a democratic breakthrough came not of its own strength but only in the aftermath of lost wars. The explicit democratic articles of the Weimar Constitution were to become the hallmark of success of democratic forms on paper at the expense of social substance.

The different role of parties

The role of parties in European countries varied considerably with such substantial differences in actual political development.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 339

In countries where modern mass democracy evolved slowly from a preexisting pluralist society various regional, social and ideological groupings tended to form what might be called ‘proto-parties’ at a rather early stage. Consisting of informal groupings seeking to obtain preferential treatment for themselves and the definite interests which they represented, they tended to fill certain functions of the modern political party (such as interest aggregation and to a lesser extent political recruitment), but not others (such as political socialization and political mobilization). As the increasing power of parliamentary assemblies tended to bring such groupings nearer to the effective decision-making centers, organization came to be at a premium. Similarly, when new social claimants came to exert pressure for representation, organization outside the parliament became not only profitable but essential for political survival. The process of party formation tended to spread therefore from existing competing elites downwards, but this very process also facilitated a reciprocal movement. Party organization itself created many new elite-posts even if only at sub-parliamentary levels. Second-rung leaders who provided an essential link with important elements in the expanding electorate had to be accommodated, and some in time fought their way to the top. Party competition for various groups in the electorate made some existing parties more responsive to new demands, while new social groupings came to imitate and expand existing forms of party organization. In countries where autocratic regimes prevailed longer the development of parties showed different characteristics. Autocracy in its more explicit forms was incompatible with free party organization. Instead factionalism and a limited measure of interest representation tended to predominate. Democratic stirrings could take form only in intellectual protest movements or outright conspiratorial activity. Thus even some of the earlier democratizing movements, both on the liberal and on the socialist side, showed strong influences of secret societies.11 In the more limited autocracies that the constitutional lawyers of another day used to call constitutional monarchies (as distinct from parliamentary monarchies) a measure of party organization could come about more easily. Even traditionalist political forces had eventually to resort to at least nominal electoral processes; but in their case parties were not so much the cause as a symptom of effective political power. Certain bourgeois and professional groups sought to use the parliamentary benches for a measure of oppositional politics that was often ineffective for lack of courage and organization. Further to the left, certain Weltanschauungsparteien showed tighter organizational forms and ideological programs; their verbal fervor tended to be symptomatic, however, of their weak position in the present. They made up for their lack of current influence with the vista of an utopian future, and could be ‘wholistic’ in their ideological claims precisely because they had little chance ever to be confronted with the compromises that partial power

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 340 entails; only a more basic political and social revolution could change their role in a fundamental fashion. Finally, under conditions of more democratic rule the political role of parties became more important. But often past divorce from active political power continued to hinder them in the exercise of their nominal functions, while at the same time their somewhat timid hold on governmental power was endangered by the hidden sabotage or open competition from anti-democratic groups. We shall return to this point in section III, when we shall discuss the ‘reach’ or ‘permeation’ of democratic party systems.

II Coincidence or disparity between political and socio-economic development

The complex processes which we have come to denote in short-hand as the Industrial Revolution exercised a massive influence on political developments throughout Western Europe. Everywhere the self-contained political life of separate small communities was broken up, a development which freed the individual from older political bonds and allowed for the growth of wider, if often less compendious, political loyalties. Social and economic changes created considerable turmoil, which furnished the raw material for new political alignments. State and society grew more closely together as the scope of central power expanded, while simultaneously many new social forces came to exercise strong pressures for specific government action. In the process many new links were forged between the state and its citizens through the expansion of administration and the establishment of a great number of new political groups. The modern political party itself can be described with little exaggeration as the child of the Industrial Revolution. It would be a mistake, however, to draw conclusions too easily about specific causal determination, for in practice socio-economic changes differed greatly from one country to another and within different regions of a single country. Furthermore the political effects of seemingly similar socio-economic changes varied according to the specific political settings in which they made themselves felt.12 It seems useful therefore to consider the effects of economic development according to at least three criteria. When did economic development start? How fast did it come? What political effects did it have on various social strata?

Time and tempo of socio-economic development

The criteria of time and tempo give four logical possibilities according to the following scheme:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 341

Figure 1. Modes of socio-economic development

Of these four possibilities, II is not a real one; early European economic development germinated slowly, I is more representative for European experience. Without further proof it may generally be postulated that political strains were comparatively easy to cope with in this case: the very slowness of the process of socio-economic change gave the political system considerable leeway in meeting social and economic changes and in adjusting itself to them; these changes themselves were at any one moment also less drastic, hence less upsetting. Somewhat similar considerations apply to III, but here a new factor enters. While in I social, economic, and political changes tended to move concurrently, a certain disparity between political and socio-economic changes could arise in countries in which economic change came late. Once new political ideas, new institutions, and new political techniques had developed in certain countries (like the United States or Great Britain), they could not but influence similar groupings in economically less developed societies as well. Political factors could therefore acquire a much greater autonomous momentum in the latter case. Thus the attempt was made to transfer certain institutional devices long before social realities showed corresponding changes. Ruling elites might deliberately concede the forms rather than the substance of democratic institutions to divert political unrest and maintain their own positions virtually intact. An elected parliament might be allowed, but not responsible government. Or a wide franchise might be granted, but only after adequate care was taken that this conveyed little power - the weighting of votes, the refusal of the private ballot, and slated apportionment of seats being particularly useful expedients in this respect. Rather than providing an effective lever in the hands of the masses, such ‘democratic’ reforms could paradoxically develop into a measure of plebiscitary control over them. This could result in an enduring alienation of sizable sections of the population rather than in their permanent integration in an effectively responsive political system. France provides the classic case in Western Europe of such a disparity between political and socio-economic changes. At a very early moment the country was caught in the whirlpool of mass politics. The principle of pop-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 342 ular sovereignty was recognized long before a politically articulate people could make its will felt. Hence almost a century after the French Revolution the country could still live up to Laboulaye's description of France as ‘a tranquil people with agitated legislators.13 Agitation in the Carrousel de Paris, not being very meaningful in terms of a large number of social and economic variables in France, could not but prematurely disillusion French citizens with politics as such. To quote Philip Williams’ description of the situation that prevailed in France until quite recently, ‘her atomized, small-scale structure promotes political individualism, strong local loyalities, and a political psychology more adapted to resistance than to positive construction. It reinforces the old tendency to “incivisme”, the lack of civic consciousness which makes so many Frenchmen regard the state as an enemy personified in the tax-collector and the recruiting sergeant.’14 But this in turn meant also a lack of sufficient incentive for political change. To quote Williams again, ‘It was because there was no majority for action in the country that there was no pressure strong enough to overcome the resistance which found so many points of advantage in the constitutional framework.’15 When finally massive social and economic changes did come, these were consequently not easily channeled along earlier established institutional and political lines. Finally, IV, in which economic changes are both fast and late, offers the greatest political difficulties of all; all the problems of III are repeated and compounded by the state of insecurity and flux which is inherent in rapid social and economic development itself. In Europe such conditions are found only in certain regions and usually within the bounds of a more comprehensive, stable, articulated political system. Not so in the developing countries, where politicization far outstrips socio-economic changes, and where these social and economic changes themselves, if forthcoming at all, only add to the discomfort of a body politic already weakened in other ways.

Social classes and economic development

What were the political consequences of economic development (or the lack of it) for the various social classes in Europe? Obviously such a question can in the context of this paper be answered only in the most general, that is, misleading, terms. Even the concepts we use, such as aristocracy, bourgeoisie, peasantry, middle classes, working classes, are not really satisfactory; they are indefensible (but necessary) simplifications of social categories and social divisions that are in reality very complex. The following discussion contains therefore, only a very rough sketch, and a highly impressionistic one at that. First then, the effect of economic development on the nobility: In certain countries (e.g. The Netherlands16 and Switzerland) the position of the nobil-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 343 ity as against that of burghers and independent peasants tended always to be weak and to grow weaker as capitalism expanded. In other countries, notably in Britain, and to a more limited extent Germany, old aristocracies adapted themselves relatively successfully to the new facts of industrialization. This assisted them in their bid for continued political influence (even though other factors made for different attitudes toward democracy). A positive stance in favor of economic development and a paternalistic rejection of the extremes of Manchester Liberalism by both Tory squires and Prussian Junkers made it easier for the conservatives of both countries to maintain a measure of liaison with a significant section of the rising working classes (as well as to retain considerable rural support), which in turn facilitated the establishment of conservative mass movements in both countries. In contrast, French and Italian aristocracies did not excel in economic initiatives and so tended to be anachronistic, their remaining political power resting more exclusively on traditional resources like their hold on the church, the land, the military, or administration. The gap between them and the rising bourgeoisie tended to grow wider than in either England or Germany. Or, to be more precise, the continued influence of the aristocracy divided the new bourgeoisie into those who adjusted themselves to the style of living of their continuing ‘betters’17 and another section that sought to fight such influences. The bourgeoisie as a whole was therefore less easily credited with political ability or economic skills than were their Dutch or Swiss or English counterparts. This fact influenced the political reactions of other groups in the population. For one thing, it helps to explain the large influence of professional and intellectual groups in these societies (considered by some observers to have been the outstanding characteristic of the politics of the French Third Republic)18 which could not but strengthen the tendency toward the highly ideologized politics that seems typical of political societies in which political claims outstrip underlying socio-economic realities. It also had an unfavorable effect on the relations between bourgeois and worker. In the Latin countries the patriarchal family firm long remained the characteristic form of economic enterprise. The Patron was a far cry from the revolutionary bourgeois of the Communist Manifesto. A low esteem for his economic qualities reinforced the defeatist outlook of the proletariat,19 already skeptical of politics for reasons which we discussed earlier. A vast gap tended to develop not only between employer and worker but also between the professional socialist politicians who took part in the parliamentary game and the generally syndicalist masses who rejected all party action. This weakened both. It eventually assisted the Communist encadrement of the French and Italian working classes; and it goes far to explain the checkered results of both democratic institutions and social reform policies in France and Italy.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 344

The evolution of working-class politics in most other European countries stands in considerable contrast. There the industrial revolution generally developed more thoroughly and effectively. At the earlier stages, social dislocations tended to produce a ‘hump of radicalism’. But the rapid growth of large-scale industries and urbanization soon laid the foundation for well-organized trade unionism and concurent social-democratic action, quickly shifting from empty revolutionary phraseology to more immediate short-term goals within the existing socio-economic systems.20 If this strengthened democracy in systems which were already democratizing themselves, it weakened the incipient stirrings of democracy in those societies in which modernization took place largely under continued autocratic auspices (as in Germany). Somewhat similar factors influenced the political position of the peasantry. In all European countries the relative importance of the agricultural sector declined as economic development proceeded; but whereas in some countries this process caused relatively little political tension, in others it provoked violent conflict. In some countries strong protectionist policies both symbolized and maintained the power of certain agricultural groups; whether these were large landowners (as the Prussian Junkers) or a large mass of generally inefficient small farmers (as in France) depended on earlier developments in land tenure and social organization generally. In other countries the reduction of the agricultural sector went on at a much faster pace. But simultaneously foreign competition, self-help, and government policies facilitated modernization. Thus Danish and Dutch farmers21 managed well. Typically, Scandinavian agrarians often cooperated with socialist parties, in contrast to France, where sizable blocs of peasant votes turned to rightist or Communist extremists; their mood was mainly one of apolitical malaise instead of one of definite expectation of positive action. Speaking more generally, economic development has caused the decline of some groups and the rise of others. The specific nature of the complex underlying processes has often been confused by the facile use of the hazy notion of the ‘middle classes’. One should at least distinguish between more traditional elements, like the artisanat, the retail traders, and small-scale employers who form the residue of social and economic developments, and the ‘new’ middle classes of technical, managerial, administrative, and professional people, who are rather their result. Political attitudes have tended to differ correspondingly. While in France, for instance, Poujadism tended to find its main support among the earlier groups, Gaullism has tended to appeal more strongly to the ‘new’ middle class. The rise of the latter has tended to make for a new dimension in the political controversy between right and left also in other countries, forcing both traditional socialists and traditional conservatives to take note. Otto Kirchheimer 1966 (1966a) deals brilliantly with the far-going political transformations that seem to result from this situation in European politics.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 345

III The ‘reach’ or ‘permeation’ of the party system

Partly as a consequence of historical factors European parties have differed greatly in the extent to which they have permeated and enveloped other political elites. In some countries the role of parties has become all-pervasive; in others the parties have penetrated far less successfully to the mainsprings of political power. Substantial differences are also encountered in the extent to which parties have become true integrating agencies between political elites on the national and on the local scene. In this section the ‘reach’ of a party system is briefly analyzed along the following three dimensions: the extent of involvement of traditional political elites in the party system; the measure of absorption of new political claimants; and the degree of ‘homogenization’ which parties provide between national and local political elites.

Party systems and traditional elites

In European societies the relationship of traditionally powerful political elites and the party system seems to have taken one of three forms: they have participated from the outset, slowly learning to share power with newer groups; they have participated in the party system but only half-heartedly and with reactionary intentions; or they have stayed outside altogether, seeking to maintain their influence through other power structures (notably the military, the bureaucracy, business, or the church). The precise developments depended greatly on the way parties originated and the specific nature and extent of the democratizing process. As we have noted, some European parties were in many ways the outcome of earlier institutionalized conflict on the elite level; factions hardened increasingly into substantial political organizations as these conflicts spread from the elites downward into an ever widening circle of political actors. Though older elites were eventually confronted with new parties outside their control, they never came in immediate conflict with the party system. This facilitated the transition from oligarchical to polyarchical forms of government. In other European countries parties were first established in opposition to autocratic regimes that forbade or at least restricted the scope of party conflict. Eventually in these countries too older elites found it necessary to participate in electoral processes. But parties established under their auspices tended to remain little more than outward appearances, democratic figleaves, so to speak, for entrenched power positions that had their real basis elsewhere. Consequently right-wing parties in various European countries came to assume basically different attitudes towards the rules of the game of democratic party politics. The acceptance of the substance of democratic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 346 ideals and practices is still the clearest criterion with which to distinguish Scandinavian or British Conservatives from, say, the right in France, Weimar Germany, or present-day Italy.22 In the latter the constant presence of potentially or actually anti-democratic parties within the party system has hindered the effective working of democratic politics; it has narrowed the range of democratic rule; it has caused disillusionment to spread to other potentially more democratic groups; and it finally eroded the very existence of democratic regimes. The ‘reach’ of the party system over against other traditional political elites is revealed most clearly in its relation to the permanent bureaucracy. Bureaucracies have been far more responsive to the party system in some countries than in others. Much has depended on historical relations and the specific characteristics of the ensuing party system. Thus it was of profound significance whether an articulated party system developed before, after, or concurrently with the rise of a bureaucracy. In France and Germany powerful bureaucracies were built up as social control-mechanisms long before non-bureaucratic social groups had learned to use the weapon of political organization to secure influence. Ever since, parties have had difficulty in obtaining full control, and to this day bureaucracies have tended to enjoy a distinct political existence.23 In Britian, on the other hand, the build-up of a modern civil service occurred after non-official social groups were securely in political control; ever since, the civil service has loyally accepted control by party ministers. Many other European countries would seem to fall between these two cases. State bureaucracies developed earlier than in Britain, but non-state groups were strong enough to make their weight felt simultaneously, and ultimately to prevent them from becoming uncontrollable elements in the body politics. To use a somewhat simple metaphor, the British Civil Service was from the outset below party; the French and German bureaucracies were to a very real extent above it; in other cases parties and bureaucracies tended to be on one line. In systems where certain parties tended for long to have a hegemonic position they often staffed the bureaucracies after their own image; thus Liberal dominance made the Dutch bureaucracy long a Liberal perquisite, and in somewhat similar fashion the Democrazia Cristiana is at present heavily represented in the Italian bureaucracy. Alternation between parties could lead to an attempt to take the bureaucracy out of politics (as in Britain), but also to competitive politicization by rival parties. Coalition politics has often led to a careful distribution of administrative ‘fiefs’ to rival parties, as in present day Austria and Belgium, or to balanced appointments of rival partisans not only at the ministerial level but also in cabinets du ministre, or even in established administrative posts.24 Generally speaking, bureaucratic traditions, fortified by political and legal doctrines, have prevented such devices from degenerating into the full excesses of the American nineteenth-century spoils system.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 347

Contrary to traditional belief they have worked not too badly in those systems in which the party system itself was reasonably cohesive and effective. In a segmented society like the Netherlands, carefully balanced political appointments would even seem to have smoothed the relations among the parties and between politicians and bureaucrats. They have given parties the certainty that their views were taken into consideration at the beginnings of policy formation and in the details of policy execution; they have provided officials with a new avenue by which to obtain political support for administrative concerns; they have thus acted as brokers between officials and politicians and between various parties, softening political conflict in the process.

The party system and new claimants

As in their relation toward older elites, party systems have differed in their responsiveness to the claims of new groups seeking political representation. In European history the outs at the lower end of the scale have been either lower-class groups (notably the working classes and the peasantry) or religious protesters (e.g. Dutch Calvinists and Catholics, English Non-Conformists, the Norwegian Left). Again, the relation between these new claimants and the party system took any of three forms: their absorption into a pre-existing party system which gradually came to widen its appeal; the formation of special parties; or their continued exclusion from the party system. Robert Dahl25 has suggested in the case of the United States that the nonappearance of a special working-class party was due to a considerable extent to the fact that representative government and a wide franchise were introduced before an urbanized proletariat came to exert new demands on the system. Hence parties and political techniques suitable to the operation of parties were evolved in time to grapple with this new challenge and to accommodate labour in the existing system. In contrast, in Britain representative government came early, the urban proletariat next, and general suffrage only at the end. While developments were such as to keep new rising groups within the constitutional order the existing parties were not elastic enough to accommodate the rising demands of the working classes. In Germany, urbanization and the general suffrage preceded representative government, thus sterilizing political party activity into necessarily ineffective attitudes. With somewhat similar ideas in mind. Stein Rokkan has asked for further study of the interesting relationship between franchise extension, special electoral arrangements (such as weighting of votes, privatization of electoral preferences, proportional representation versus other electoral systems), and the mobilization of new groups into the political system.26 These studies must then be further related, I suggest, to such factors as the earlier elitesetting, and the extent of disparity between political and social and economic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 348 development (also in their regional variations) to account for the measure of actual involvement of the out-groups in one political framework. Generally speaking, then, not the establishment of special parties representative of the lesser groups of society but only their psychological identification with the political order and the responsiveness of that order, in turn, to new demands can serve as the true measure of the relation between the party system and new claimants. A responsive political order may ensure an effective political participation of new claimants without the establishment of special parties. Special parties, on the other hand, can both integrate and isolate according to the reaction of other parts of a party system. Thus Dutch Calvinists and Catholics established highly segmented political and social organizations but jointly rose to power and in the process ensured the integration of their clienteles into the political system, actually making it more integrated, responsive, and democratized.27 The same cannot be said, it seems to me, of the Norwegian Christians or of various parties composed of nationality interests in the Austrian-Hungarian Empire. The uncritical use of the term ‘fragmentation’, does not bring the analysis much further if attention is not paid at the same time to the question whether a division of a political system into a number of quite distinct spiritual and political groups ultimately means the break-up of one society, or rather the growing of roots of very different groupings in one constitutional order. To use Sartori's terms, seemingly fragmented systems can in practice be centrifugal or centripetal,28 and only exact sociological analysis can reveal which is ultimately the case. Just as older elites in certain cases stayed outside (if not above) the party system, so various groups of society remained outside or below it even after the general franchise was introduced. As suggested earlier, one cause may have been a disparity between a strong politicization of the working classes and the granting to them of the means of effective political action. In the Latin countries anarchism and syndicalism were strengthened by the acute feeling that party and parliamentary activity could achieve little in practice. Vested interests may so continue to dominate the parliamentary scene that even their nominal voters may feel manipulated rather than active participants. This has been for long true of Italy, for instance, and still is to a lesser extent of most European countries. If we combine the first and the second paragraph of this section, the ‘reach’ of a party system in relation to various groups in the society might be visualized as follows. Most removed (though not necessarily antagonistic) would be those political groups which are outside or below the system altogether; by definition they are politically unorganized. Following them are conscious anti-system groups that reject the existing political order but have some measure of group identification (e.g. the syndicalists, even though they rejected party organization and put their trust in spontaneous rather than institution-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 349 al leaders). A somewhat closer participation is found among those who organize in political anti-system parties but with the deliberate aim of participating in order to destroy; in practice, however, the very act of participation tends to create certain vested interests in the system (cf. Robert de Jouvenel's famous dictum that there is more in common between two deputies one of whom is a revolutionary than between two revolutinaries one of whom is a deputy). Anti-system parties may therefor show a wide range between outright rejection and near-acceptance, and their influence may become so great that their presence becomes a significant variable within the system. Somewhat further on the road to involvement are those isolationist parties that have no chance to gain even part-power but continue to organize definite subcultural groups that wish their voices to be heard (even if with little chance of their being taken into account). Next in the scale would come opposition parties that effectively compete for office, proximity to power being the criterion with which to measure real involvement. Here again there is considerable scope for variation; whereas some are natural ‘outs’, others are semi-government supporters. Finally come governing parties, tied most closely to the existing system, the extent of their dominance being the measure of their effective control. A simplified representation of this scheme is given in Figure 2.

Party systems: the center and local realities

The central-local axis provides yet another dimension by which to measure the permeation of party systems. Increased interaction between the center and the localities greatly affected the formation and organization of parties. Generally speaking, a two-way process took place: political forces in the center sought to extend their political bases by mobilizing political support over wider geographic areas, while political groups in the periphery organized to promote regional interests with the center. This two-way movement resulted in very different situations. In some cases, a fundamental nationalization of politics led to a far-reaching ‘homogenization’ between politics at the center and in regional areas; such a movement was facilitated by the absence of strong economic or cultural regional cleavages, by good communications, and by the entry of issues that helped to nationalize politics (e.g. class). In other cases ethnic, linguistic, religious, or geographic barriers prevented such an osmosis from taking place. Politicization tended to strengthen centrifugal rather than centripetal tendencies (separatist political movements like that of the Irish in nineteenth-century Britain, or of nationality groupings in the Austrian-Hungarian Empire, forming their logical extreme). In yet different cases politics at the center and in the localities tended to remain highly differentiated spheres, with only minimal linkages between them. Although this did not threaten national

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 350

The area of effective democratic party government is restricted to that of the Government and loyal oppposition parties - hence the ‘reach’ of a democratic party system is measured by its total proportion of the political pyramid. This proportion is very different in various European societies: while in some it is nearly coterminous with the whole (England, Sweden) in others it occupies only a relatively small area (present-day Italy, Weimar Germany, French Fourth Republic). Proportions are far from stable moreover. On the one hand, isolationist and anti-system parties may gradually be domesticated into the system (e.g. the Nenni Socialists). On the other hand, increasing opposition to the system (as measured by a proportionate increase in the strength of anti-system groups and anti-system parties), and mounting indifference (as apparent in an Increase of subsystem groups) may narrow the area of democratic politics. Anti-system parties may seek deliberate involvement to discredit democratic politics and thus to increase both anti-system and subsystem groups. This is the reasoning behind traditional Communist tactics and seems to reflect fairly accurately the situation in France before 1958, when anti-system parties, anti-system groups, and political malaise made the area of democratic politics shrink to such an extent as to make it practically ineffective. existence, it complicated national politics. Again, a comparison between Britain and France offers an instructive contrast. In Britain leaders and labels penetrated relatively early from the center into the constituencies, thus drawing national and local elites into one reasonably unified system. Although certain regional sentiments and interests continued to have some importance, to this day providing British parties with distinct pockets of regional strength, they were not such as to fragment the decision-making process at the center. The essence of British politics is therefore national politics, and British parties are above all national political organizations. In France, on the other hand, local concerns long continued to dominate the choice of national parliamentary personnel. This caused a curious paradox: provided the local representative showed due respect for local sensitivities and interests, he was, on the national scene, as far as his constituents were concerned to a considerable extents free agent. The French Cham-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 351 ber became therefore very much La Maison sans Fenêtres, a meeting place of local interests and individual personalities rather than of cohesive, integrated national political parties. Nationalization of politics occurred therefore more easily on the level of ideological debate than of political will, of political oratory rather than of effective national political organization. For the rest, the French Chamber tended to be more highly sensitive to interest groups (pressuring M.P.'s in their local base) than to issues of more national importance. This accentuated the cleavage between the French bureaucracy (feeling itself the self-appointed guardian of France in a truly Parisian way) and the Chamber, stronger in resisting the executive than in dominating it, more ready to veto than to formulate national policies. The ‘homogenization’ of politics between the center and the localities is therefore an important factor in the politics of both. An effective linkage helps to legitimize the national political order. Where links are absent, alienation is likely to ensue. The character of the party system is an important variable in this process. Parties can be agencies of both integration and disintegration. They assist national integration if they serve as genuine brokers between disparate regional or social interests (without losing their national existence in the process). They are likely to strengthen centrifugal forces, on the other hand, if they become the passive tools of sectional interests. Paradoxically, synthetic unifiers who seek to identify their own sectional interests with that of the one and indivisible nation can contribute as much to such disintegrating tendencies as those who deny the existence of one political community from over-particularistic concerns.

IV The cleavage lines of the party system

European countries reveal considerable differences according to the character and the intensity of the cleavage lines that form the basis for political conflict and political organization. These differences are partly due to objective differences in social structure; certain social cleavages did exist in some countries but not in others (e.g. ethnic diversity). They depend further on the circumstance of whether and to what extent particular cleavages were effectively politicized; factors such as religion or class have been much more exploited in some political systems than in others. Finally, considerable variations also exist in the persistence of cleavage lines in the party system. Whereas some issues have been of only passing importance and have subsequently fallen out of the political domain, others have remained characteristic dividing lines long after their original raisons d'être had been forgotten. In this way the particular history of past political controversy has continued to exercise a substantial influence on political loyalities and on the way in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 352 which new issues are focused and processed. Therefore only careful historical, sociological, and political analysis can do full justice to the distinct qualities of any given political system. It follows that it is much easier to categorize a number of cleavages that seem to have been historically important in European political development than to evaluate their importance for political stability or effective decision-making. In early days David Hume considered ‘factions from interest’ and ‘factions from affection’ as the most normal cases, proclaiming, unlike Burke, the rise of a new category of ‘factions from principle’: ‘the most extraordinary and unaccountable phenomenon that has yet appeared in human affairs’.29 Generally speaking, the most important dividing lines in Europe have tended to be: class or sectional interest (the landed versus the moneyed interests; parties representative of sections of industry or commerce, labor, or agriculture); religion (Modernists versus Fundamentalists, Catholics versus Protestants, Clericals versus Anticlericals, Anglicans versus Non-Conformists); geographic conflict (town versus country, center versus periphery); nationality or nationalism (ethnic minority parties, extreme-nationalist movements, and parties having their real allegiance to another national state, etc.); and regime (status quo parties versus reform parties, revolutionary, or counterrevolutionary parties). The difficulty of qualitative analysis of the importance of cleavage structures comes out in the exaggerated attention paid to quasi-mechanical factors, such as the number of cleavages, or whether they run parallel to or cut across one another. Both English and American literature seem to be based often on the a priori notion that the political universe is by nature dualistic, so that two-party systems are the self-evident political norm. This view is reinforced by Duverger's analysis, which attempts to reduce the explanation also of multiparty systems to a ‘superposition of dualisms’,30 to the non-coincidence of dividing lines in the body politic. While ‘bargaining parties’ in a dualist system are likely to ensure both stability and the orderly solution of successive issues, so the standard argument goes, a multiparty system leads perforce to fragmentation and immobilisme. This view is based on a slender empirical basis. Britain and the United States have two parties, their politics are apparently satisfactory to the theorist, ergo a two-party system is good. In contrast, France, Weimar-Germany, and Italy had many parties, their politics were unsatisfactory, hence a multiparty system is a lesser if not an outright degenerated form. This type of reasoning then leads to the curious term of ‘working multiparty systems’31 - phenomena that are apparently somewhat akin to ‘the boneless wonder’ of Barnum's Circus. Such a view testifies to an insufficient awareness of the political experience of a host of smaller European countries (such as Belgium, The Netherlands, Denmark, or Switzerland) that have successfully governed themselves for generations under complex multiparty systems.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 353

Would it not be possible on the basis of the politics of these countries as confidently (but equally subjectively) to assert that the best political system is one in which all important social groupings have occasion to have themselves politically represented in separate parties, which can then use the forum of parliament and coalition government to reach the politics of compromise? The confusion is clearly revealed by our tendency to hold two conflicting theories with equal conviction. On the one hand, we argue that politics is best served by a constant dualistic regrouping of political forces in distinct majority-minority positions. On the other hand, we hold with equal conviction that a political system can quickly be brought to the breaking-point if a number of cleavages come to run parallel to one another - for instance, if conflicts about religion, nationality, and class each make for the same division of society. Whereas we point at one time to the criss-crossing of cleavage lines as the main source of political inefficiency, we assert at another moment that only adequate cross-pressures, which offset tendencies toward increased polarization, can make for a working political community. It is to this variable that we look to explain why Flemish and Walloons, why Capital and Labor, why Clericals and Anticlericals can continue to cooperate in feasible political systems. I suggest that this paradox cannot be explained unless new variables are also taken into account. Of crucial importance are not only the severity and incidence of conflicts but also the attitudes political elites take toward the need to solve them by compromise rather than combat. Such attitudes are deeply rooted in political culture, itself the product of complex historical factors that differ greatly from one country to another. Traditional leadership styles, the traumatic memory of past conflicts (which may either perpetuate conflict, or cause parties to draw together), a realistic sense of what can be reached through political action and what not, the presence of substantial or imaginary common interests, the extent to which party leaders are more tolerant than their followers and are yet able to carry them along - all are important. Unfortunately they are evasive of systematic analysis except in a specific context.

V Parties and political elites at the present time

The relation between parties and political elites in present-day Europe may now be briefly discussed in three steps of increasing generality: parties and the ‘Iron Law of Oligarchy’; the differences in influence among different party elites; and the influence of party elites (as a genus) over against other political elites.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 354

Parties and the ‘iron law of oligarchy’

The ‘Iron Law of Oligarchy’ is both an analytical statement and a somewhat emotional political theory. In the following paragraphs we shall discuss each of these two aspects in relation to European experience. From the analytical point of view the oligarchy model of political parties is generally buttressed by what seem to me to be three false arguments: first, the confusion of inequality of influence (as among leaders, militants, and voters) with oligarchy; second, the determinist fallacy which sees too direct a link between the social origins of politicians and class bias in their politics; and third, the delusion of indispensability, which wrongly deduces an exclusive power position for those who fulfil functions that are socially indispensable. A short word on each of these: Robert Michels' analysis of the various factors (both technical and psychological) which give leaders in mass organizations considerable power over their followers has rightly become a classic in political science literature. The real proof of oligarchical domination is, however, in other directions. Are leaders always unified when they are subject to pressure from below? Are they virtually unaccountable and unremovable? Are they free agents instead of brokers seeking to reconcile various conflicts in society? To what extent and under what circumstances can they dispense with considerations of mass interest? That few men take many decisions is not proof of oligarchy, but that they are able to take any decisions they care to take, even disregarding strong political objections.32 Unfortunately European political science is richer in noisy debate on such issues than in concrete research. Consequently it engages all too often in ‘yes’ or ‘no’ arguments rather than in careful enquiry as to the actual degrees of influence exerted by leaders as against followers. Research proper33 would presumably uncover great differences from one party to another and from one party system to another. It would reveal, one suspects, that leaders have far greater freedom in some matters (as foreign policy) than in other fields that impinge more directly on the daily lives of vast numbers of people. Furthermore, relations cannot be static; whereas at certain moments leaders will dictate policies, at others they will bend to explicit or even implicit demands from lower down. Parties, in other words, are almost certainly agencies of elite-recruitment and elite-maintenance, but they also serve as transmission belts for pressures from lower down. Most European parties would seem to be comparatively open agencies that allow for a great deal of intra-elite conflict as well as for the rise of new elite groups in competition to older ones. Parties work, moreover, generally in a democratic environment that permits publicity and criticism by competitors and outsiders and that forces actual accountability to independent electoral groups; this cannot but blunt oligarchical proclivities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 355

As to the second false test of oligarchy, a rapidly growing series of publications on the social background of parliamentarians,ministers, and party members34 has confirmed that great inequalities continue to exist between various social classes. Upper- and middle-class elements are highly over-represented in all parties (including the explicity working-class ones). In some countries there are signs that inequalities persist (or even increase) rather than decline. It seems an a prioristic sociological determinism, however, to conclude much more from this than the obvious - that European society is still far removed from equality of opportunity as among various classes (notably in matters of education). Social origin may but need not determine political sympathies. On the contrary, many politicians of working-class origin have been more conservative than socialist renegades from the upper classes. Politics is an autonomous process that certainly is affected by class factors but is not causally dependent on them. Theoretically a political elite (and above all competing political elites) composed almost exclusively of a large number of upper-class persons can still be fully responsive to pressures from below. Lastly, elitist theory is often marred by what might be termed the delusion of indispensability. It is proved to the satisfaction of a theorist that a certain social group fulfils an indispensable function in society. It is concluded from this that the group has (or could have) sole control; for instance, that by withdrawing its services it could bring society to a standstill. In this way different observers have pointed to entrepreneurs, finance capitalists, bureaucrats, the military, the working class, or even the peasantry (in the physiocratic sense) as the true elite of any given society. Little attention is paid to the question whether such groupings are ever sufficiently cohesive to exploit the full power resources of their seemingly strategic social position, and what actual countervailing powers there are to stop them from even considering this. Similarly, many observers have jumped all too readily from the correct view that leadership is indispensable in large organizations (as in society at large) to the incorrect one that this gives a monopoly of power to any particular leadership circle.35 The ‘Iron Law of Oligarchy’, then, is defective as an empirical theory or even as an heuristic tool. But the extent of its popularity is at the same time a significant yardstick by which to measure differences in democratic realities in Western Europe. Most elitists have come from societies where democratic politics has had an uneasy life. Mosca and Pareto reasoned mainly from the precarious background of Italian politics before 1914. Michels wrote on the basis of a German Social Democracy whose lack of power caused them to envy as well as to try to emulate Prussian rulers. Sorel's anti-parliamentary writings on the need for a spontaneous elite mirror above all the frustrations of a French intellectual banking on a mythical working class. And even Ostrogorski wrote as much to bring a message as to study scientifically the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 356 processes of caucus politics in Birmingham or in American cities. Neo-elitists are, again, most frequently found in postwar France (M. Waline's Les Partis contre La République, 1948, being an early specimen, later followed in far more subtle terms by Duverger36 and many others) and among certain social scientists in the United States who feel increasingly disenchanted with traditional eager hopes for democratic reform. Against this, very few thinkers in stable democracies, such as England, Switzerland, the Low Countries, or the Scandinavian countries, can be identified with those illustrious names. Even R.T. McKenzie's Political Parties does little but pay lip service to Michels and Ostrogorski. Why this connection between elitism and societies with uneasy democratic institutions? As a political theory it is pervaded by an atmosphere of despair in political action. Elitists have a low opinion of politicians; according to Ostrogorski they are worse than either Cain or Harpagon. Elitists look at parties with equal distaste; according to Waline no self-respecting Frenchman could honestly subscribe to any of the French political parties before 1940.37 Such pessimism about the present is reinforced by the use of the absolute yardstick of democracy as direct popular rule. Proof that even in generally accepted democratic systems men are far from equal comes therefore as a moral shock, still traceable in the grim delight that disappointed idealists, now turned ‘realists’, continue to show at every new piece of evidence of obvious fact. In countries where the political order is effectively responsible to a wider range of political forces there is hardly the same temptation to engage in powerless invective against politicians and uncritical adulation of non-party elites; people can act and deem this sufficient.

Differences in influence among various party elites

The political power of party elites differs according to the internal structure of each party and its power in the party system. Duverger has provided what is by far the most detailed and refined analysis of differences in internal party structure; he has carried the work as far as can be done short of further detailed analysis of particular parties. It would be invidious therefore in the context of this short paper to seek to add to his rich exposition except for one comment. It seems to me that his distinction between ‘internally’ and ‘externally’ created parties, however valuable as a starting point for analysis, is in danger of being overworked. In the first place, not all ‘internally’ created parties answer to Duverger's implicit model of the French Radicals; in the process of time many middle-class parties have greatly extended their organization outside parliament. They could do so - unlike the French middle-class parties - because the nationalization of politics had proceeded much further in other European countries than in France. Thus the Dutch Catholics and Calvinists (and

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 357

Christian-Democratic parties generally) have put on increasingly effective organizational drives that have intensified reciprocal action between parliamentary and extra-parliamentary elites. Secondly, many ‘externally’ created parties have tended to loosen up as they have approached office. Coalition tactics have often required a high degree of discretionary authority for party leaders; this has decreased the freedom of action of party segments outside the immediately dominant circle and has therefore reduced the difference from ‘internally created’ parties. Thirdly, it seems that in Europe ‘parties of social integration’ (in Neumann's sense)38 are losing ground under the impact of the manifold social processes responsible for the process of de-ideologization that now occupies so much of our attention. Therefore in the short run at least the importance of the distinction seems to be declining. Whether the professionalization and the de-ideologization of politics will ultimately lead to a resurgence of irrationalist ‘parties of total integration’ is another matter. Following earlier writers, Neumann has considered a party in office or in opposition the basis for his distinction between ‘parties of patronage’ and ‘parties of principle’.39 Whereas office gives party elites access both to the traps and the trappings of power, opposition encourages the posture of uncommitted principle. Ceteris paribus, the value of this distinction would increase with the measure of ‘predominance’ (in Sartori's terminology) or ‘hegemony’ (in the words of LaPalombara and Weiner) that particular parties have. Long tenure has made certain parties almost indistinguishable from the formal state apparatus. Conversely, remoteness from office has increased the ideological element in those parties which we termed earlier isolationist parties. The influence of the leaders of opposition parties stands prima facie in inverse ratio to the strength of their governmental opposite numbers. This simple statement, however, covers relations of great complexity. Government parties have differed considerably in their willingness or ability to exploit even nominally hegemonic positions. Lack of conviction, expediency, and internal conflict have often posed serious obstacles in the way of doing so fully. The same factors have given opposition leaders a wedge with which to penetrate a seemingly solid government front. They have sometimes not been satisfied to play only the parliamentary game and have used other power resources, like bureaucratic connivance, interest group pressure, or mass propaganda campaigns, to thwart government action. At other times and places government and opposition parties have often formed a tacit condominium; certain issues are removed from the party game by mutual consent, but on the condition of regular consultation. The political process, in other words, is considerably more complex than a simple opposition or juxtaposition of political parties suggests, and consequently the analysis cannot stop with parties, as we have to do here.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 358

The influence of party elites as against that of other political elites

Perhaps the best measure to distinguish the relative hold of party elites on a political system as against that of other elites is to ask how far positions of political influence can be obtained through, as compared to outside, party channels. So defined, this question is the obverse of the earlier one relating to the ‘reach’ of a party system. Where party systems are comprehensive, safely anchored in the main power positions of a society, and reasonably stable over time the role of the party in the recruitment of political elites or at least in their legitimation is by definition considerable. In contrast, where parties operate on a narrow focus, where their position toward other groups in society is precarious, where the party system is generally unstable - there party elites occupy positions of doubtful permanence, other elites finding different loci of power and threatening to replace parties by whatever means at their disposal (e.g. the bouleversement of the French elite of the Fourth Republic in 1958). Even in systems where the reach of the party system is wide and its stability considerable it would be wrong to conclude, however, that party elites enjoy a monopoly of political influence. In the first place, the stability of particular parties does not necessarily mean a stability of their elites; internal changeovers may considerably affect their personnel and their policies even though clienteles and labels remain much the same. In the second place, the wider the scope of party-controlled political activity, the more likely it is that elements of a very diverse nature will enter into it, thus introducing institutional, personal, and interest conflicts within the life of each party.40 The superficial image of a tight elite breaks down when intra-party as much as inter-party conflicts province the arena in which the most disparate political conflicts are being fought out. Perhaps this is one key with which to explain seemingly contradictory developments in present-day Europe. In many countries, especially the more settled ones, we may witness, on the one hand, an increasing penetration of party activities in society (e.g. by a further politicization of the bureaucracy, by an increase in party-tied interest groups, a closer control of the mass media, etc.). On the other hand, there are equally definite signs of a lowering of the temperature of party conflict, a de-ideologization of party life, a professionalization of party activity, and a bureaucratization of organized politics. Stein Rokkan has spoken in this context of ‘an intriguing process of historical dialectics’:

the extension of the suffrage increased the chances for a status polarization of national politics [thus raising the temperature of politics and increasing the role of party], but this very polarization brought about a proliferation of sectional

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 359

and functional organizations which in turn tended to soften the overall strains in the system and reduce the level of polarization. What we tend to find is a cumulation of forces making for a narrowing of the alternatives for national politics, a fragmentation of the net-works of policy-influencing organizations, and a consequent decline in the importance of the decisions of the electorate-at-large. This may tend to lower the level of general political participation and to alienate from politics sizable sections of the once enfranchised citizenry, leaving the basic decisions to a bargaining process between interest organizations, parties and agencies and departments of the national bureaucracy.41

This seems an exceedingly interesting aperçu; but alas, we must also underwrite the author's final lines:

We know far too little about the dynamics of these developments and we need to do much more to facilitate co-operation and coordination of studies of these problems in different countries.42

Eindnoten:

1 Almond's analysis in Comparative Political Systems, is a considerable advance over earlier writings that ascribed ‘continental’ politics to such institutional factors as proportional representation and assembly government. Even so, his statement: ‘The Scandinavian and Low Countries stand somewhere in between the Continental pattern and the Angelo-American,’ ibidem, still betrays a similar attitude. Why should France, Germany, and Italy be more ‘continental’, than Holland, or Switzerland, or more ‘European’ than Britain? One wonders whether the description of the smaller European democracies as ‘mixed’ is not in fact an elegant way of saying that they apparently have some Anglo-Saxon virtues in addition to a number of ‘continental’ vices. 2 As the main focus of this paper is on problems of democratic political development, I shall not deal further with the latter group in the pages that follow. 3 In Germany most political forces submitted fairly rapidly to the existence of the new Reich, in contrast to the situation in Italy, where Church resistance and regional opposition continued for a much longer time. This made the existence of the new Italian state for a long time more precarious but may, on the other hand, have provided a safety valve that prevented nationalist unifiers from going to the extremes experienced in Germany. 4 The fact of religious pluralism seems more important than the particular religion in question. Whereas the Catholic Church in the Latin countries identified closely with vested social interests and alienated large sections of the population in the process, Dutch Catholics turned into a distinct protest group that pleaded for a separation of church and state, represented a considerable challenge of the outs against the dominant Liberal bourgeoisie, and maintained an effective hold on lower-class groups. Similarly, Lutheranism tended to be much more an instrument of vested authority in Germany than in Switzerland, while in Scandinavia it played the dual role of both maintaining an official religion and inspiring fundamentalist protest against a too modernist sphere in the central cities. Calvinism too was in practice much more nonconformist

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap in some societies than in others, depending on whether its hold was strongest on existing elites or on lower-class elements. 5 Geographic factors made certain European societies more secure from foreign attack than others: the insular position of England, the mountains of Switzerland, the rivers and canals of The Netherlands made these countries to a large extent immune against invasion on land. Consequently there was no urgent need for them to develop large standing armies. This had profound consequences for domestic political and administrative structures. In Lord Esher's telling phrase, the Navy often proved ‘a constitutional force,’ while an army was more readily ‘a royal force’ (Journals and Letters of Reginald, Viscount Esher, 269). Similarly, the early development of a citizen-militia in Switzerland was a great deal removed from the compulsory militarization of Prussian Untertanen. 6 Sartori, Parties and Party Systems: A Framework for Analysis. 7 Neumann, Modern Political Parties, 404. 8 Bagehot, The English Constitution, 4ff. The fact that most of the countries here treated have remained monarchies would seem to have been a consequence more than a cause of these developments. 9 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, passim. 10 For a sophisticated analysis of the way in which the Prussian Junkers maintained their social position and lost their political independence by their submission to the ‘new social factor... the state power’ see Joseph Schumpeter, Social Classes in an Ethnically Homogeneous Environment, 144ff. 11 Note, for example, the role of the Free Masons in building up early Liberal and Radical parties, and the influence throughout Europe of Mazzini's La Giovane Italia. See Negri, Three Essays on Comparative Politics, 50ff. 12 Cf. supra, 336-338. 13 Bodley, France, 1, 57. 14 Williams, Politics in Post-War France, 3. 15 Ibidem, 8. 16 In the Province of Holland the Estates consisted in the seventeenth century of 19 members: one representative of the nobility, and 18 delegations of cities, manned by burghers. 17 In Prussia the same phenomenon occurred, much to the distress of Max Weber, who was angered by the tendency of ‘an amalgamation between a landed aristocracy corrupted by money-making and a capitalist middle-class corrupted by aristocratic pretensions.’ See Bendix, Max Weber - An Intellectual Portrait, 40. The greater political and economic prestige of the German upper classes presumably lessened revolutionary resistance to them, contrary to the situation in France and Italy, where revolutionary sentiment may have been fanned by the low prestige accorded to traditionalist political and economic elites. 18 Cf. Bottomore, Elites and Society, 64ff. 19 See Lorwin's already classic Working Class Politics and Economic Development in Western Europe, 338-351; and Lipset, The Changing Class Structure in Contemporary European Politics, 271-304, passim. 20 Ibidem. 21 Dutch peasants, though split among the religious parties and the Liberal party, have nevertheless formed a powerful interest group across party lines. In addition, in the interwar period, and again since 1963, a small Poujadist-oriented Peasant Party has represented a more extremist protest-vote. 22 These differences are apparent in the European Assemblies. Many Northern and Western Liberals have been hesitant to join the ‘Liberal’ caucus. Many Northern ‘Conservatives’ have stayed outside any grouping, finding it impossible to join the right, the left really being somewhat nearer to their beliefs, though not their label. 23 Bottomore, op.cit., 82, quotes a letter from the founder of the French Ecole Libre des Sciences Politiques, Emile Boutmy, dated 25 February 1871, in which he points to the need for an administrative elite in the following terms: ‘Privilege has gone, democracy cannot be halted. The higher classes, as they call themselves, are obliged to acknowledge the right of the majority, and they can only maintain their political dominance by invoking the right of the most capable. Behind the crumbling ramparts of their prerogatives and of tradition the tide of democracy must encounter a second line of defence, constructed of manifest and useful abilities, of superior qualities whose prestige cannot be gainsaid.’ 24 See Lorwin, The Politicization of the Bureaucracy in Belgium.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 25 See Dahl, Political Opposition in Western Democracies, ch. 13. 26 See his Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation. 27 See Daalder, Publikatielijst, nr. 41. 28 Sartori, op.cit., and Idem, European Political Parties: The Case of Polarized Pluralism. 29 See Hume, Political Essays, 80-81. 30 Political Parties, 299ff. 31 Cf. Almond, in The Politics of the Developing Areas; Rustow, Scandinavia: Working Multiparty Systems, 169ff. 32 See Dahl, A Critique of the Ruling Elite Model, and Modern Political Analysis, ch. V. To break away from the tautology: ‘an elite is present when there is inequality of influence; there is inequality of influence, hence we live under an elite,’ Raymond Aron has proposed (in his paper La Classe Dirigeante: Mythe ou Realité?), to distinguish between classe dirigeante, defined as ‘une minorité délimitée, cohérente, consciente d'elle-même, qui prend les décisions majeures, use et abuse de sa situation priviligée pour exploiter ou opprimer les masses’ and ‘catégories dirigeantes,’ for ‘les minorités, qui dans la société, occupent des positions telles ou exercent des fonctions telles qu'elles détiennent un pouvoir dans leur sphère propre et ont chance d'avoir une influence sur la minorité qui exerce le pouvoir politique au sens étroit du terme (le pouvoir central ou étatique),’ op.cit., 5-6. 33 There is great need in Europe for studies along the lines of Dahl's Who Governs? 34 E.g. the studies of Ross and Guttsman on Britain, Dogan on France, Pesonen on Finland, Sartori on Italy, etc., as well as the interesting symposium edited by Meynaud, The Parliamentary Profession. 35 An early trenchant criticism of Michels is contained in a book by the Dutch socialist and criminologist, Bonger, Problemen der Demokratie. 36 It is interesting to note that in 1947 Duverger described Michels' Political Parties still as ‘a rather superficial little book’ (in: Die Politische Parteien und die Demokratie), but in 1951 as ‘an excellent little book,’ Les Partis Politiques, p.x. 37 Ostrogorski, Democracy and the Organization of Political Parties, 632; Waline, 34. 38 Neumann, 404-405. 39 Ibidem, 400. 40 It is interesting to note that the amount of direct interest-representation in parliamentary parties seems to differ considerably from one country to another (e.g. the studies on The Parliamentary Profession: 513-619). While in some countries interest groups become increasingly involved in internal party politics in others they seem to keep consciously at arm's length. Perhaps the reason for such differences may be sought in differences in the political role and power of various assemblies, the measure of direct access interest groups have to the administration, the power and specific structure of individual parties, and differences in formal nomination procedures. The increasing importance of government action for interest groups has inevitably raised their concern with politics. But at the same time their need for constantly satisfactory relations with government, of whatever party, has put a premium on avoiding too close involvement with any one of them. See on this point the subtle analysis in Kirchheimer The Transformation of West-European Party System. 41 Rokkan, Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation, 152. 42 Ibidem.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 362

The consociational democracy theme*

I

The books that are the subject of this review share three important characteristics. 1. They deal exclusively, or at least predominantly, with the political experiences of some smaller European countries which have traditionally been terra incognita on the map of comparative politics. Most writing in the field of comparative politics has centered either on the larger developed countries or on the developing states in the Third World. The Scandinavian and Benelux countries, Austria, and Switzerland have either been neglected or treated as isolated phenomena, mainly of folkloristic interest. As a category, they have been written off (with the exception of Austria) as ‘the sober parliamentary democracies’, or as examples (listed with a note of surprise) of ‘working multi-party systems’. In Gabriel Almond's famous typology they appeared as systems which combined certain features of what he called the ‘Anglo-American type’ on the one hand, and the ‘continental European system’ on the other.1 Paradoxically, the smaller developed countries of Europe therefore remained an underdeveloped area in political science. 2. These books are much more than simple studies of particular countries. In fact, the books by Huyse, Lijphart, and Steiner are, in Lijphart's words,

* Review article, originally published in: World Politics, Vol. 26, nr. 4 (July 1974), 604-621, reviewing Huyse, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek: Een sociologische studie; Lehmbruch, Proporzdemokratie: Politisches System und politische Kultur in der Schweiz und in Oesterreich; Lijphart, The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands; Nordlinger, Conflict Regulation in Divided Societies; Powell, Social Fragmentation and Political Hostitily: An Austrian Case Study; Steiner, Gewaltlose Politik und Kulturelle Vielfalt: Hypothesen entwickelt am Beispiel der Schweiz; English edition: Idem, Amicable Agreement versus Majority Rule: Conflict Resolution in Switzerland. This article was written when I was a Fellow at the Netherlands Institute of Advanced Study in . It benefited from a critical reading by S.N. Eisenstadt.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 363

‘an extended theoretical argument based on a single case of particular significance to pluralist theory’, without an attempt ‘to provide an exhaustive description of all facets of the political system’ (p. 15, n. 43). Lehmbruch's study is more of a general essay; G. Bingham Powell chooses the narrow focus of a single Austrian city to administer a survey that seeks answers to major theoretical issues. These books therefore graphically reveal the superficiality of the view that configurative studies can contribute little to general theory - a vacuous assumption disproved convincingly earlier by Harry Eckstein in his study of Norway.2 3.These studies present a formidable challenge to existing typologies of democratic regimes, and to widely held beliefs on the conditions of effective and stable democratic rule. Against prevailing normative views, based mainly on American or British perspectives, they contrapose the model of what Lijphart has called ‘consociational democracy’,3 or what Lehmbruch first termed Proporzdemokratieand later Konkordanzdemokratie.4 Since 1967, when this concept was first developed independently by these two authors, an extensive body of theoretical writing has sprung up.5 Jürg Steiner and Lucien Huyse have added their intimate knowledge of their native Switzerland and Belgium, respectively, to Lijphart's analysis of the Netherlands and to Lehmbruch's comparative essay which was based mainly on Austrian and Swiss democracy. Lijphart and Nordlinger contributed to a further systematization of the theory. Lijphart's counter-typology has now acquired the imprimatur of the editors of the Little, Brown Series - Gabriel A. Almond, James S. Coleman, and Lucian W. Pye - who advertise Kurt Steiner's recent volume in that series, Politics in Austria, as showing ‘the Austrian republic's transformation from the “centrifugal democracy” of the interwar period, to “the consociational democracy” of the Great Coalition after World War II, to the current “depoliticized democracy”.’6 These books should therefore not be read chiefly as studies of specific countries; those in search of detailed historical or institutional knowledge will occasionally find themselves disappointed. Instead, we are presented with sophisticated monographs that have much to offer, not only to specialists in comparative politics, but also to students of normative and empirical democratic theory and of political sociology, and even to those specialists in international relations who are interested in the interaction of domestic and international politics.

II

The model of consociational democracy stars from a familiar proposition in pluralist theory: that social cleavages are moderated if different cleavages cut

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 364 across one another, but become loaded with conflict if they cumulatively reinforce one another. Societies that show the latter pattern are designated by a variety of terms, such as ‘vertical pluralism’, ‘segmented pluralism’, ‘social fragmentation’, ‘ideological compartmentalization’, or by a Dutch metaphor (often misspelled and practically always mispronounced), verzuiling - literally meaning pillarization. In Almond's view, the fragmented political culture and the poorly differentiated role structure of such systems make for an ideological style of politics, immobilism in policy making, and an erosion of democratic legitimacy and stability. In an extreme form there would be such a hardening of cleavage lines that civil war is likely to erupt, as indeed happened in the case of the Austrian Lager in 1934. I first experienced the full force of this argument when a leading American political scientist confronted me with the statement: ‘You know, your country theoretically cannot exist.’ A sense of bewilderment lies at the bottom of the literature under review. Basically, the authors seek to explain what at first sight seems to be the paradox of coexistence of strong subcultural divisions with democratic stability. Pared to its essentials, their argument runs as follows: 1. Strongly divided societies can be stabilized by a conscious effort on the part of political elites, provided they deliberately seek to counteract the immobilizing and destabilizing effects of cultural fragmentation. Patterns of inter-elite accommodation therefore form an independent variable that may impede and reverse the centrifugal forces at the level of the masses. 2. In order to be successful in these efforts, elites must consciously eschew the competitive practices which underlie the norms of British-style democracy. Instead, they must regulate political life by forming some kind of elite cartel. 3. Elites must therefore drop the assumption of simple majority rule. They must rely instead on forms of proportional representation in which no single actor acquires an independent mandate. In segmented societies, ‘rational’ theories of coalition behavior therefore do not hold. The characteristic form of politics is that of grand coalitions in which all major segmental groups share and find security. 4. Governmental power must be narrowly circumscribed, so as to allow subcultural groups considerable autonomy in arranging their own affairs. Mutual vetoes and concurrent majorities are vital in matters that might affect values which are of overriding importance to any or all of the subgroups in the society. 5. Consociational democracy therefore tends to show a curious mixture of ideological intransigence on the one hand and pragmatic political bargaining on the other. Separatism makes for a dogmatic, expressive style of politics within ideological families. But relations among subcultures are settled by a process of careful and businesslike adjustments. 6. To prevent the stagnation brought on by ideological immobilism, such

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 365 societies must develop procedures of purposive depoliticization. Preferably, matters must be treated in technocratic terms so as to prevent them from catching ideological fire. That can be done most easily by a process of bargaining behind closed doors. Carefully articulated compromises can then be offered as the only possible solution which can find acceptance by all. 7. Such politics inevitably reduce the importance of elections and even of the direct accountability of leaders. Elections are conducted in strong ideological terms. Since political groups cater above all to their own particular ideological clienteles, elections result in little real change. Elite groups therefore remain largely insulated from direct political upsets. And they need this insulation to work out the careful compromises that serve to stabilize highly divided societies. 8. Autonomous elite politics therefore presuppose that the electorate on the whole play a rather passive role - as both a condition for and a consequence of stable politics in divided societies. At least two of the authors (Jürg Steiner and Lucien Huyse) first came to the subject of consociationalism by way of empirical studies of political participation, which revealed a low degree of political participation combined with a substantial belief in the legitimacy of the existing political system.7 9. Successful consociational democracy tends to have an extensive network of functional organizations within ideological families, which allows a means of controlled representation for special interests. The prevalence of myriad ideological organizations is therefore not necessarily a sign of impending battle. Rather, it provides the organizational infrastructure on which elites can operate in an atmosphere of discretionary freedom, coupled with a fair guarantee of consensus. In the view of some authors, such ideologically separate groups also help to minimize opportunities of conflict: ‘good social fences’, in Lijphart's words, ‘may make good political neighbors’. (See his article in World Politics[fn. 3], p. 219.) This schematic representation inevitably neglects many nuances in the analyses found in these books. Moreover, the authors have moved beyond such general statements. Powell and Steiner present original survey work. Lijphart has used secondary analyses of survey material to test the relative importance of religion and class as dividing lines.8 Lehmbruch has published a series of review articles on the literature of individual countries included in the typology;9 he has scrutinized the normative debates on electoral reform and the functioning of political parties and coalitions.10 Lijphart is extending his work by treating Northern Ireland, Canadian linguistic controversy, and the possible applicability of the model of consociational democracy to the new states. Steiner, more than other authors, includes sketches of actual policy-making processes. The authors have commented on one another's work, moreover, so that one can indeed begin to speak of an incipient school. The fertility of theoretical debate and the impressive array of arguments

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 366 derived from the political experience of a number of polities constitute impressive testimony to the internationalization of the discipline. The books under review are, after all, the work of a German with close knowledge of Austria and Switzerland (Lehmbruch); a Dutchman who received his doctorate from Yale and studied and taught in the United States for twelve years before he returned to the Netherlands to take up a chair at Leiden University (Lijphart); a Swiss who received a doctorate in Mannheim and is now Professor of Political Science at the University of North Carolina (Steiner); an American who has been closely associated with Gabriel Almond and Sidney Verba in projects on comparative politics and whose present book is based on original fieldwork in Austria (Bingham Powell); and a Belgian who worked in Oxford for some time and whose book is perhaps the fullest theoretical critique yet published of the literature of the other writers (Lucien Huyse, whose perceptive analyses may be compared with the theoretical essay of Nordlinger, but whose work is, alas, less readily accessible for linguistic reasons).

III

The typological coining of the model of consociational democracy constitutes a major contribution to the literature. It widens our understanding of the variegated possibilities of effective democratic rule, and undermines the assumptions of dichotomous models based implicitly or explicitly on the contrast between Britain and the United States on the one hand and Weimar Germany, the French Third and Fourth Republics, and Italy on the other. But it does notanswer the vitally important question why and how such consociational systems developed. From the literature under review one may derive at least five different lines of argument.

I Consociationalism as the privilege of small states

A first trend of thought regards consociationalism as typical of the politics of smaller states. Practically all writers single out external threats as a major reason why political elites draw together and deliberately submerge their differences for the sake of the larger interest of preserving the independence of the system.11 The proposition seems plausible, but it is analyzed in little depth. Different interpretations are in fact possible. a. One possible argument stresses the importance of imposed neutrality: Switzerland, Belgium, the Netherlands, and more recently Austria, have all had neutrality forced upon them at one time by agreement (explicit or im-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 367 plicit) of the surrounding foreign powers. In this view, the possibility that smaller states might jeopardize international peace by internal conflicts would not be tolerated by the big powers. Consociationalism was therefore, so to speak, thrust upon them. b. A somewhat similar argument emphasizes anticipatory self-restraint rather than foreign imposition: elites in smaller states who are conscious of the precarious situation of their country might decide to lower the temperature of internal strife so as not to give cause to one power or another to intervene in such internal quarrels. Political elites, in this view, are well aware of the grave dangers to their society from the interaction of internal and external conflicts, and deliberately move to reduce the first in order to lessen the threats of the second. c. A third view runs counter to this argument to some extent. Instead of stressing the overbearing load which a combination of foreign threats and internal conflicts may pose, small states are assumed to carry a comparatively low load in international politics. This position is rather similar to older arguments put forward in the 1930's by writers like Ferdinand Hermens and Carl J. Friedrich, to the effect that institutions fragmenting political authority (such as coalition governments, proportional representation, or a low level of bureaucratic development) were luxuries which small nations might be able to afford, but not states which carried a larger responsibility in international affairs. d. Yet another opinion holds that the relatively more exposed and open international position of smaller states would make their leaders aware that many decisions cannot in fact be taken within the confines of the nation-state; ceteris paribus, they would therefore be more sensitive to the need to leave specific sectors alone. A sense of self-restraint would be nourished, and the number of sites in which decisions are taken more or less autonomously would multiply.12 This short review suggests that more work must be done to study the interaction of internal and external conflicts. In particular, one should investigate the issue whether (or under what conditions) an increase of external pressure aggravates or lessens domestic conflicts. Comparative studies of this problem in the consociational states and other smaller countries should answer the question whether we are faced with a general property of small states or with phenomena that are particular to consociational societies. Before one concedes the view that consociationalism can only flourish in small states, one should study cases in which small states did not handle their external policies successfully, and contemplate the question whether an active stance in international politics by larger states (with all its consequences for internal politics) is a matter of inescapable fate or of political choice. The indefinite state of the argument on matters such as these is evident also in the ambiguous treatment of the importance of nationalism among the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 368 writers under review. There is a tendency to de-emphasize the importance of nationalism and national identity as an independent explanatory factor. One even finds the statement that a strong sense of nationality might jeopardize the carefully worked-out internal balances which a consociational system allows. Further empirical study of this intricate problem is necessary. One should analyze in greater detail, for instance, under what conditions and to what degree loyalties to subcultural groups and to the state are compatible with one another. The older literature on ‘subjective’ versus ‘objective’ views of nationality might be helpful for a better insight into this problem.13

2 Consociationalism as a ‘self-denying hypothesis’

A second explanation of the rise of consociational democracy is put forward with great force by Arend Lijphart, who speaks a consociationalism as ‘a self-denying hypothesis’. This argument grants the supposition of the explosive potential of a society in which cleavages reinforce rather than cut across one another. But, Lijphart argues, as they become aware of this peril, elites may move to neutralize the effect of such divisions by establishing a network of overarching cooperation among themselves. This argument places heavy demands on elite groups, not only in their relation with one another, but also with their followers. In particular, there may be a severe strain on their relation with those secondary leadership groups (Val Lorwin once dubbed them Lumpenelites) who may have every incentive to mobilize sectional groups against their own top leaders by fanning hostile ideological sentiments within individual subcultures. This theory puts considerable emphasis on the specific circumstances and conditions that allow elites at a particular moment to work out some kind of lasting compact. Among the factors referred to in the writings of Huyse, Lijphart, and Nordlinger are the following: external threats; a relatively low load on decision-making processes; the existence of a clear balance of power among subgroups in a country; political and economic stakes of all sections, and in particular of leading groups, in the political functioning of the system; a low degree of mobilization and/or a high degree of encapsulation of the masses; and above all, an awareness of clear and present dangers to the system as a whole. Paradoxically, this trend of thought combines a somewhat deterministic belief in the explosive potential of social cleavages and in the ability of autonomous elite groups to thwart their effect. It would seem to offer a better explanation of cases in which a viable state was reconstructed after an actual explosion (as in Austria after 1945) than of societies in which conflicts never reached such heights (as in Switzerland or the Netherlands).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 369

3 Consociationalism and the specific nature of cleavages

A third trend of reasoning concentrates more on the nature of the cleavages than on autonomous elite behavior. This body of thought may be further classified into a mechanistic and a qualitative version. The mechanistic version seeks an explanation in the ways and frequencies in which cleavages intersect one another. Thus, it makes a considerable difference whether one subculture has any chance of obtaining an independent majority, whether two camps roughly balance one another out in equal strength, whether there is is a multiple balance of power between three or more segments, or whether one can indeed speak of a fragmented political culture in the sense that there are a large number of clearly distinguishable groups. The major differences between Austria and Switzerland, for instance, as Lehmbruch and Steiner convincingly show, lie in the much greater number of groups, subcultures, and parties and the much more variegated organizational structure of Switzerland as compared to Austria. In view of the many groups and the large number of cross-cutting social differences (in addition to the low degree of exclusive identification with any particular subgroup) in Switzerland, one wonders whether Steiner's characterization of Switzerland as ‘segmented pluralism’ and Bingham Powell's description of Austria as ‘social fragmentation’ are not etymological misnomers; it might be more appropriate to reverse these labels. A second mechanistic argument lies in the attempt to prove that in most of the countries under consideration there are a large number of cross-cutting cleavages. These may be found in relation to actual groups or, more likely, in relation to reference groups or potential groups in the sense of Arthur Bentley and David Truman. An unclear point in these arguments is, however, whether such crosscutting cleavages operate primarily on the elite level or on the mass level. Lehmbruch argues that in Austria the elites are more likely to be ideologically motivated than the masses; the latter have more diffuse ideological positions. Lijphart's version of the consociational model, on the other hand, would seem to emphasize the moderating effects of elite linkages on the potential (but organizationally controlled) ideological separatism of the masses. Nordlinger presents some major objections to using the hypothesis of crosspressures by itself:

There are thus four reasons for not using the crosspressures hypothesis to explain conflict regulation: 1) it is not especially plausible, given the limited, weak, and indirect supporting evidence; 2) two necessary conditions - the nearly equal salience of crosscutting divisions and their simultaneous triggering - have been omitted from the explanatory variable, and, if included, they would drastically restrict the hypothesis' applicability; 3) since the vast majority of deeply divided societies manifest only the mutually reinforcing pattern the hypothesis'

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 370

applicability is further restricted in its applicability to the regulation of severe conflicts; and 4) there is reason to doubt the presence of a correlation between crosscutting divisions and successful conflict regulation (p. 100).

A more promising line of argument may be the one that centers on the qualitative differences of specific cleavages. Somewhat surprisingly (in view of the overwhelming and almost determinative importance ascribed to the existence of divisive cleavages), there is in this literature little systematic reflection on whether particular cleavages are more likely to lead to conflict or accommodation than others. This is perhaps an unfortunate consequence of the loose usage of the term ‘cleavages’, which is held to refer indiscriminately to matters of class, status, region, religion, language, race, and so forth - a tendency enhanced by ambiguous expressions such as ‘communal’ or ‘ethnic’ divisions. In addition, as Lucien Huyse shows with great finesse, there is the danger of regarding divisions in society as static properties. Instead, one should pay attention to the hierarchy of cleavages, and to their successive replacement by One another in a process of dynamic change (depending on elite behavior and the solution or non-solution of particular conflicts). The Belgian case, with its combination of divisions of class, religion, and language - all apt to acquire political content - offers an interesting arena for such a study. Even more fascinating would be a study comparing Belgium and Switzerland; in the latter country, similar divisions are present in even greater variety and flexibility, but are causing far less political controversy. A further reason for investigating the nature of specific cleavages more closely is the circumstance that seemingly insoluble conflicts may sometimes be successfully regulated through package deals in which different groups receive different favours. Both Lehmbruch and Steiner offer interesting glimpses of the importance of such political deals: the literature is full of terms like ‘pacification’, ‘accommodation’, ‘entering compacts’, litizieren, and junktimieren. Such practices offer interesting material to students of political decision making. They should also be of interest to students of comparative political recruitment and political leadership, as these seem to demand a special kind of politician.

4 Consociationalism and the degree of politicization of social divisions

A fourth line of thought focuses on the degree of intensity of particular cleavages. This is perhaps the most neglected variable in the books under review. All too often, authors assume without detailed political analysis that social divisions are automatically translated into political conflicts. This point is noted by Nordlinger, who criticizes Steiner and Lijphart for confusing the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 371 regulation of intense conflict with the continuity of conflict-regulating outcomes. He writes of Steiner:

The author claims to be explaining that society's [Switzerland's] success in regulating its intense religious and linguistic conflicts. Yet, the linguistic conflict never became intense, the intense religious conflict was regulated in the nineteenth century, and [the author] deals almost exclusively with contemporary Swiss social and political patterns... Similarly, in Lijphart's study of Dutch politics, the conflict-regulating explanations refer almost exclusively to the post-1945 period, whereas the severe religious and class conflics were regulated at the beginning of the twentieth century (15).

Nordlinger distinguishes analytically between (a) social differences; (b) segmental divisions or segments that develop when groups of persons become subjectively aware of their similarity and value that similarity positively; (c) conflict groups that develop when a significant number of individuals believe that their segment's social identity, cultural values, or material interests conflict with the segmental attachments of other individuals, and are inspired to political efforts designed to influence the conflict's outcome; and (d) conflict organizations that are structured relationships among members of conflict groups devoted wholly or in part to the struggle with an opposing conflict group. In the rest of his study Nordlinger devotes little attention, alas, to the ways in which social differences give rise to conflict behavior, and even lapses into a tautological phrase: ‘If segments take on a high degree of political salience, as they invariably do in deeply divided societies, they will form the bases of conflict groups’ (p. 7). The force of the canons of sociological pluralism is evident in the fact, therefore, that even their critics remain hostage to them. There is little analysis of the vital issue of which forces make for what degree of politicization (or non-politicization) of what dividing lines. Nor does one find that much attention is given to the question of how the earlier politicization of one particular cleavage line affects the exploitation of other cleavage lines, or how, historically, particular cleavages have superseded or become superimposed on one another. The neglect of these questions may perhaps be explained by two factors; first, what might be termed the coding tautology, and, second, a lack of historical depth. In comparative research, variables of social background are often more easily collected than attitudinal variables. If they show certain skewed distributions, such demographic variables are often assumed to be of attitudinal importance, with little investigation of the degree to which this is actually true. Lack of detailed historical knowledge leads analysts to single out particular cases of accommodation which are not posed against a background of longer time-perspectives. Perhaps one should, therefore (Nordlin-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 372 ger's counsel notwithstanding), focus after all on persisting regulatory process rather than on incidents of ad hoc accommodation?

5 Consociationalism and elite behavior: cause or consequence?

A fifth view gives rise to the suggestion that the relation between cleavages and elite behavior should conceivably be reversed: rather than seeing accommodationist practices as an elite response to threatening political divisions, one might argue that earlier consociational practices facilitate the accommodation of new emerging cleavages. This point may be illustrated by differing interpretations of the Dutch case. In Arend Lijphart's perspective, differences of class and religion threatened to pyramid to such an extent in the Netherlands that, by 1910, there was a real danger to the stability of the system. The elites then acted to forestall the breakup of society by agreeing to submerge their differences, and in 1917 acceded to a package deal in which demands for religious schools, general suffrage, and proportional representation were granted in one great compromise. Consociationalism, then, was an answer to the perils of a real split. In contrast, one might argue that accommodationist styles developed in the Netherlands in the sixteenth, seventeenth, and eighteenth centuries.14 The absence of a central executive in a confederal state nurtured the develoment of an accommodationist elite culture in transactions within collegial city councils, among cities, and among provinces. Did not Althusius coin the word consociationes in the early seventeenth century to characterize that very process? For this reason, the elites were never internally homogeneous, but at the same time they were very adept at accommodating new groups when a slow process of democratization began to develop. In this reading of Dutch history, Calvinists, Catholics, and Socialists never developed the threatening militancy that Lijphart ascribes to them. By 1910 none of these movements (with the possible exception of the Calvinists, who by that time had already secured safe cabinet positions) had a well-organized mass base. The great Pacification of 1917 was therefore not a response to Dutch verzuiling, but in many ways its prelude. Only after 1917 did the various Dutch groups develop their strong networks of subcultural interest organizations. Although such organizations were conducive towards isolating Dutchmen of different ideological origins, none of these segments ever was an effective threat to the Dutch state as such. Consociationalism in the Netherlands should therefore not be regarded as a response to the perils of subcultural splits (as Lijphart argues), but as the underlying reason why slowly developing subcultural divisions never did become perilous when social modernization led to mass mobilization.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 373

If one assumes this point to be of wider relevance than a local dispute between two Leiden colleagues, a number of new questions will follow. First, one should investigate the historical factors which may account for the development of that special type of political culture at the elite level that allowed the later peaceful transition to modern pluralism. None of the writers (with the exception of Lehmbruch and, in a more abstract fashion, Nordlinger) deals with historical conditioning factors of this kind in any detail. But one may glean certain interesting glimpses from their studies. Lehmbruch refers to the amicabilis compositio of the Peace of Westphalia between different religious groupings as one main source. In the Austrian case he attributes further importance to corporate representative traditions and to the deliberate attempt in the Habsburg Empire to accommodate a large number of nationalities. Steiner emphasized the importance of a merchant aristocracy in Swiss cities and cantons, as well as old practices of adjustment between different regions and religions in Switzerland. These facilitated the later transition to party proportionality in the Swiss collegial executive, as well as the compact between capital and labour in the 1930's, and above all, the non-politicization of linguistic lines. The low degree of centralization in these states is probably a major factor as political resources remained distributed over many sites. And, in cases where centralization did occur, it was of vital importance whether all segments of society obtained access to executive and bureaucratic positions or not. A corollary of these factors would be the persistence of long-standing pluralist traditions which militated against the individualist and majoritation assumptions of popular sovereignty, and which allowed the evolutionary development of accountable government and the large number of social organizations which mediate between elites and masses in a modern society. Second, one should attempt to disentangle more clearly the properties of consociationalism on the one hand and democracy on the other. Most of the books under review tend to take democracy for granted, and only seek to specify the particular features of the consociational subtype of general democracy. Yet, just as there may be democracies that are and others that are not consociational, so consociational societies need not be democratic, though some are. The term consociationalism was, after all, first applied by David Apter in the context of his work on emerging African countries.15 it is also no accident that some of the authors (Nordlinger in particular, but also Lehmbruch and Steiner) use the general language of the literature on conflict regulation in addition to that of democratic theory. There would therefore seem to exist an imperative need for comparative study - of consociational systems (democratic or not), and of democratic systems (consociationalor not) - if one is to get a closer grip on the specific character of consociationalism on the one hand and democracy on the other, as a prelude to a fuller understanding of their interaction.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 374

Third, the analytical distinction between consociationalism and democracy further raises the important question to what degree a consociational democracy can be the result of choice on the part of particular elites (as is implicit in Lijphart's ‘self-denying hypothesis’). Or should it be regarded more as the product of an older pluralist inheritance? A comparative study of the four European consociational systems under consideration would probably reveal a continuum in which post-1945 Austria would be placed on one end, and the Netherlands and Switzerland on the other, with Belgium in an intermediate position. But a more careful elaboration of the particular factors at work in each case would seem necessary before the model of consociational democracy is extended to the new states generally (as Lijphart and Nordlinger explicitly suggest). If consociationalism presupposes the earlier existence of a special elite culture rather than intelligent choice by particular elites at a critical juncture of a nation's history, its transfer to other societies is likely to meet with greater difficulty. Many of the new states do have old pluralist traditions. But do not most of their present-day elites tend to regard such traditions as obstacles to modernization rather than as a vital inheritance to be preserved in the development of a new pluralist democracy?

IV

Ironically, the consociational model is coming under considerable stress at the very moment at which it is belatedly being recognized on the map of comparative politics. In at least three of the four states treated in the literature under review, recent developments are undermining the neatness of existing structures. In the Netherlands, verzuiling is rapidly breaking down, and so are the parties which are most closely associated with it. In Austria, the rigor of the Lager is also declining, and the grand coalition once thought vital to guarantee the persistence of the state has given way to single-party cabinets. In Belgium, linguistic controversies and centrifugal forces generally are threatening the traditional balance of the families spirituelles of Catholics, Socialists, and Liberals, without as yet providing for a new organizational infrastructure to channel these new divisions. Switzerland shows perhaps the fewest changes; but politics in that country have traditionally been so flexible that one wonders whether it ever really fitted the consociational model: although it might have certain consociational practices at the elite level, it never had the tightness of segmented organizations which the model stipulates. Do these stresses make the model a matter of the past? Should one conclude that its somewhat static quality makes it of little help in accounting for future developments, just as its main weakness lies in its lack of clarity about

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 375 the reasons for its genesis? Paradoxically, this need not be so. For the very clarity of the model makes it possible to explain why it is now experiencing such obvious strains. Perhaps Lijphart's parsimonious analysis is most suggestive here.16 He divides political systems along two dimensions, one axis being the one of fragmented versus homogeneous political culture, and the other that of coalescent versus competitive elite behavior. He thereby distinguishes four forms: that of centripetal democracy where political culture is homogeneous and elite behavior competitive; that of its logical opposite, consociational democracy where political culture is fragmented and elite behavior coalescent; that of centrifugal democracy where political culture remains fragmented and elite behavior is competitive; and that of depoliticized democracy where elite behavior remains coalescent while political culture becomes homogeneous. Movements of systems in one or the other direction along these axes would then determine their main future properties. One may also investigate to what degree particular features of consociational democracies are breaking down. What about the erosion of strong segmentation? To what extent do elites begin to reject the assumptions of cartel accommodation? Do the systems still respect the principle of mutual vetoes, and do they cling to grand coalitions in preference to simple majority rule? To what extent are we witnessing the end of ideology, and with it the disappearance of the peculiar accommodational styles of depoliticized bargaining behind closed doors which seemed to be the paradoxical corollary of ideological segmentation? What about the effect of elections that have become more unsettling to elite positions as voters have become more independent? To what degree is proportional representation - which for two generations or more ensured stability by guaranteeing entrenched ideological positions - now becoming a source of political fragmentation? How do linkages between elites and masses develop now that former organizational links are breaking down? How do elites behave when they are suddenly faced with direct mass pressures? The neatness of the model of consociational democracy provides an interesting measuring rod for the study of its demise. At the same time, however, the model seems to some extent to be in danger of being overworked. It was developed as a deliberate counter-model to the Anglo-American type of democracy, and it should make its mark as such. But it should not be reïfied: common dissimilarity from other types does not necessarily prove similarity. Future work should therefore systematically explore the differences as well as the common traits of systems subsumed under the label of consociational democracy. As a control, one should also compare these countries with other small European democracies which may have fewer social divisions, but which may be similar in other respects (for instance, in their institutional structure, or in the specific impact which foreign

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 376 factors exercise on internal politics). It will be necessary to incorporate these countries in the general literature of comparative development, so as to answer questions on the origin of consociational practices and the way in which different cleavages became or did not become politicized in successive waves of democratization.17 The literature on consociational democracy - like other writings on democracy - runs the danger of aprioristic normative notions. These should be spelled out in greater detail, and impressionistic evaluations of the democratic quality of particular states should be tested in studies of actual political performance. Only then can one speak with any conviction of their relative record in comparison to other political systems. Finally, one should watch contemporary and future developments. For if it is true that these systems are more affected by particular historical factors than the neatness of the model implies, their present political properties must also influence the way in which they meet the many changes of the contemporary political scene. For the time being, however, one should be grateful for the very substantial contributions which these books make, each in its different way. There is great intellectual clarity in Lijphart and in Huyse. There is subtle and studious wisdom in Lehmbruch. There are many perceptive remarks in Powell and in Steiner, although neither is free from a certain naiveté. Nordlinger's study presents a courageous attempt to grapple with theoretical issues on a comparative basis. It lacks the advantage of detailed first-hand knowledge of the countries on which he bases his theoretical reasoning; this sometimes gives his arguments a somewhat arid quality. This reader must therefore confess to a preference for the earlier genre of the ‘theoretical country-study’. Is the present state of comparative politics not such that a book by a specialist on one country, with a thorough theoretical grounding, is likely to make better reading than the work of the generalist who inevitably must construe his propositions mainly on the basis of secondary sources?

Eindnoten:

1 Almond, Comparative Political Systems. 2 Eckstein, Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway, see esp. the Preface, the introductory chapter, and the concluding chapter. See also Dahl, Political Oppositions in Western Democracies which combines country studies with important theoretical argumentation by the editor. On the subject of the present review article, see also Dahl, Polyarchy: Participation and Opposition, ch. 7, ‘Subcultures, Cleavage Patterns, and Governmental Effectiveness.’ 3 Lijphart, Typologies of Democratic Systems, and Consociational Democracy. 4 Lehmbruch, Konkordanzdemokratie im politischen System der Schweiz, 443-59, esp. 449. A number of papers is brought together by McRae in Consociational Democracy: Political Accommodation in Segmented Societies, which also contains a number of articles discussing the relevance of the model to Canadian politics. See also Presthus, Elite Accommodation in Canadian Politics in which the author specifically acknowledges his indebtedness to Lijphart's theoretical work. 5 This literature was first discussed in an international environment during the Brussels Congress of the International Political Science Association in September 1967, when Arend Lijphart presented his Typologies of Democratic Systems (note 3), and Lehmbruch gave a paper on A Non-Competitive Pattern of Conflict Management in Liberal Democracies: The Case of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Switzerland, Austria, and Lebanon. A further discussion took place during the IPSA Round Table on Comparative Politics at Turin, September 1969, on the basis of an introductory report by Lorwin, Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and Politiccal Cohesion in the Smaller European Democracies. 6 See the Preface and the jacket of Steiner, Politics in Austria. Also see section IV of this article. 7 Huyse, De niet-aanwezige staatsburger, Steiner, Bürger und Politik. 8 Lijphart, Class Voting and Religious Voting in the European Democracies: A Preliminary Report, 158-71. 9 Lehmbruch (note 4), and Das politische System Oesterreichs in vergleichender Perspektive, 135-56. 10 Lehmbruch, Strukturen ideologischer Konflikte bei Parteienwettbewerb, 285-30; also Die Wahlreform als sozialtechnologisches Programm, 74-201; and The Ambiguous Coalition in West-Germany, 181-204; See also Steiner, The Principles of Majority and Proportionality, 63-70. 11 See in particular Lehmbruch, Konkordanzdemokratien im internationalen System. 12 A comparative project on the problems of small modern states in which special emphasis is given to the impact of foreign factors is under way at the Hebrew University and the Jerusalem Planning Group at the initiative of S.N. Eisenstadt and others. 13 See, for instance, Macartney, National States and National Minorities; and Cobban, National Self-Determination. 14 One should contrast Lijphart's analysis with Daalder, Publikatielijst, nr. 41. See also Daalder, Publikatielijst, nr. 70. 15 Apter, The Political Kingdom in Uganda: A Study in Bureaucratic Nationalism, 24-25. 16 See Lijphart, Typologies... (note 3), and his more detailed analysis of changes in Dutch politics in Kentering in de Nederlandse politiek. 17 Although Stein Rokkan wrote a preface to Jürg Steiner's book on Switzerland, there is little evidence so far that the work on the consociational democracy model is being integrated with Rokkan's important work on comparative European development generally; cf. esp. Rokkan, Citizens, Elections, Parties, passim.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 378

Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: de noodzaak van vergelijkend onderzoek*

I Inleiding

In deze bijdrage aan een afscheidsbundel leg ik een problematiek voor die meer analyse behoeft: de vraag waarom de Nederlandse bureaucratie in vergelijkend perspectief een zo speciale structuur is gaan vertonen, dat zij nauwelijks aan enig ‘internationaal’ model beantwoordt, en tegen die achtergrond in het bijzonder de vraag in welke mate partijpolitieke elementen in het functioneren van de bureaucratie als deel van het politieke stelsel een rol spelen. Vragen, die naar ik hoop aan te tonen onderzoek en denkkracht van tal van disciplines behoeven voordat zij een bevredigend antwoord zullen vinden. Ik schets daartoe eerst kort de speciale trekken die het Nederlands bestuur vertoont (paragraaf 2). Dan wijd ik een aantal pagina's aan wat ik het dominante paradigma noem van Europese staatsvorming en de rol daarin van nieuw gevormde bureaucratische organisaties, een paradigma vooral ontwikkeld aan de hand van ervaringen in Frankrijk en Pruisen (paragraaf 3). In de daaropvolgende paragraaf 4 ga ik na welke andere Europese landen mogelijk aan dat paradigma beantwoorden, om daarna in de paragrafen 5 en 6 in te gaan op stelsels die dat in genen dele doen. In de laatste twee paragrafen 7 en 8 tenslotte bied ik een schets van tenminste een vijftal verschillende manieren waarop staatsvorming en de opbouw van een bureaucratie zich historisch kunnen verhouden, om aan de hand daarvan de vraag te stellen wat men zo al niet zou moeten analyseren om aan de Nederlandse casus in vergelijkend perspectief recht te doen.

* Nederlandse bewerking van Centers, Bureaucracies and the Development of Stable Democratic Rule, oorspronkelijk geschreven als een intern document in het kader van een vergelijkende studie van Centers and Peripheries (1985). Gepubliceerd in M.L. Bemelemans-Videc red., Bestuurskunde in Hoofdlijnen. Liber Amicorum aangeboden aan Prof. dr. A. van Braam ter gelegenheid van zijn afscheid als Hoogleraar Bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden: Vakgroep Bestuurskunde, 1988, 121-137.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 379

2 De Nederlandse bureaucratie: speciale trekken

Poogt men aan buitenlandse waarnemers de structuur en het functioneren van de Nederlandse bureaucratie duidelijk te maken, dan vervalt men al spoedig vooral in negatieve kenmerken: er zijn geen vergelijkende examens voor vacatures in de rijksdienst; er is nauwelijks iets van een centrale recrutering van hogere rijksambtenaren; er is weinig sprake van loopbaanplanning, laat staan van bewuste rotatie van ambtenaren tussen de verschillende departementen; kortom: er is geen centrale bestuursdienst. Er zijn nauwelijks beperkingen aan de partijpolitieke activiteiten van ambtenaren. Politiek en bestuur vertonen op tal van plaatsen een zo vloeiende overgang dat geen duidelijke scheiding bestaat tussen politieke leiding en bestuurlijke uitvoerders. Het woord ‘bestuurder’ wordt veelal gebruikt voor bij uitstek politieke functionarissen (zeker op locaal niveau) en heeft daarom een klankkleur die niet gemakkelijk vertaalbaar is. Er is alle mogelijkheid voor persoonlijke en partijpolitieke patronage, en er zijn zeker tal van tamelijk particularistische netwerken, maar er is toch geen duidelijk-gepolitiseerde bureaucratie. De Overheid heeft wel een duidelijk maatschappelijk prestige, maar dat lijkt zich nauwelijks uit te strekken tot het ambtenarendom, of individuele hogere ambtenaren. De vraag rijst: hoe deze speciale trekken, die tal van buitenlandse waarnemers als paradoxaal ervaren, te verklaren? Dat eist tweeërlei: een (in het kader van deze bijdrage noodzakelijkerwijs beknopte) analytische schets van de historische ontwikkelingen die de structuur en de rol van de bureaucratie binnen verschillende politieke systemen hebben bepaald (en, kan men daaraan toevoegen, ook het modelmatig en normatief denken van deze buitenlandse waarnemers in belangrijke mate sterk beïnvloeden!), en tegen de achtergrond van dit internationaal-vergelijkend decor een specificatie van vragen die bij het bezien van de Nederlandse casus rijzen.

3 Staatsvorming en bureaucratie: het dominante paradigma

In de moderne staat vormt de nationale bureaucratie een zo belangrijk instituut dat de volgende stelling een truïsme lijkt: nationale bureaucratieën ontwikkelen zich in processen van staatsvorming, en worden daardoor blijvend getekend. Het probleem rijst, omdat men veelal een te simplistisch beeld heeft van historische staatsvormingsprocessen, en daarom onvoldoende aandacht besteedt aan de vraag welke rol bureaucratische organen in verhouding tot andere politieke actoren volgtijdig in staatsvormingsprocessen hebben gespeeld.1

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 380

Er is zoiets als een dominant paradigma dat in belangrijke mate een simplistische stylering van de Franse ontwikkeling ten grondslag heeft. Volgens dat paradigma ontwikkelde de moderne staat zich toen krachtiger wordende monarchen met succes aanspraak maakten op absolute soevereiniteit en daardoor rivaliserende claims van feodale machten enerzijds, externe machthebbers zoals Keizer en Paus anderzijds, met succes weerstreefden. Dit vereiste militaire kracht waarvoor voldoende greep op onafhankelijke middelen noodzakelijk was. Deze verwierven koningen zich door mercantilistische politiek enerzijds, rechtstreekse belastingheffing zonder tussenkomst van parlementen anderzijds. Daartoe behoefden zij de steun van eigen apparaten: niet een zelfstandige adel, maar een noblesse de robe en een noblesse d'épée, en tal van organen die in het 18e eeuwse Frankrijk voor het eerst de naam ‘bureaucratie’ voor het uitoefenen van ‘eigenmacht’ door onpersoonlijke bestuursorganen deden ontstaan. Ondanks alle aanspraken van een droit divin, van het L'Etat c'est Moi, was in de 17e en 18e eeuw in de praktijk eerder sprake van een claim dan van een effectieve greep van de soeverein op het plaatselijk gezag. Maar, zo luidt de these, toch ontstond allengs het bondgenootschap van koning en bourgeoisie, waarbij deze laatste zo sterk zou worden dat in de Franse revolutie het koningschap ten onder zou gaan, en de bourgeoisie onder de vaan van de volkssoevereiniteit de werkelijke macht kon grijpen. Maar toen werd dan ook in de naam van die ene en ondeelbare soevereiniteit van de Franse Nation door het product van de Franse Revolutie, Napoleon, de basis gelegd voor de eenheid van rechtspraak onder een geünificeerde rechterlijke macht, en voor machtige bestuurlijke organen zoals de grote departementen, de Conseil d'Etat, de Inspection des Finances, de prefecten, e.d. De Franse geschiedenis van de 19e en 20e eeuw mocht in belangrijke mate geschreven worden in termen van een spanning tussen Etat en Paris enerzijds, de realiteiten van een over provincies verspreid volk anderzijds - spanningen die in tal van veranderingen van politiek regime uitbarstten -, het waren deze staatsinstellingen die de continuïteit van de Franse staat duurzaam zouden waarborgen. En daarmee kwamen de nieuwe bureaucratische organisaties voor velen van hen die deze bemanden, als het ware boven en naast de politiek te staan. Het Franse paradigma leek, indirect, te worden bevestigd door de ontwikkeling in twee andere Europese staten: Pruisen enerzijds, Engeland anderzijds. Bevestigde de uitbouw van de Pruisische bureaucratie, zo leek het, het heersend paradigma, de Engelse ontwikkeling daarentegen verschafte een bewijs a contrario. Vergeleken immers met de continentale staat die Frankrijk bij uitstek was - om niet te spreken van de versplinterde politieke verhoudingen in Mitteleuropa - vormden de Britse eilanden een duidelijk afgebakend territoir, dat goede voorwaarden schiep voor een al vroeg gevestigde politieke eenheid.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 381

Mogelijke buitenlandse bedreigingen konden gekeerd worden door de vloot, een staand landleger was niet noodzakelijk. Dat had grote betekenis voor de binnenlandse verhoudingen. In de woorden van Lord Esher: de vloot was ‘a constitutional force’, in tegenstelling tot een leger dat van nature ‘a Royal force’ was.2 Niet militaire of bureaucratische organen vormden de belangrijkste machtsinstrumenten van het koninklijk gezag maar 's-Konings rechters. Daarnaast ontwikkelden zich al vroeg de representatieve organen van de ‘Lords Temporal and Spiritual’ enerzijds, de ‘Commons’ anderzijds. Onder de Tudors en de Stuarts ontbrak het niet aan pogingen van de zijde van de Koningen om de eigen macht te versterken, door het zoeken naar zelfstandige financiële middelen, eigen wetgevende bevoegdheden, meer volgzame rechters en eigen leger. Maar anders dan in Frankrijk of Pruisen zou een absolutistische machtsgreep stranden op het gezamenlijk verzet van parlement en rechters. Eén Koning verloor zijn leven op het schavot (1649), een tweede dolf veertig jaar later het onderspit. De Glorious Revolution van 1688 leidde tot een consolidatie van ‘the sovereignty of Parliament’ en onafhankelijke, voor het leven benoemde rechters. In de 18e eeuw zou zich daarenboven het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid en kabinetsregering ontwikkelen, zodat een constitutioneel systeem ontstond lang voordat uitbreiding van overheidsactiviteiten zou leiden tot de ontwikkeling van bureaucratische organen. Toen eenmaal na de bekende hervormingen van 1855 en 1870 de Civil Service zich ontwikkelde, was deze van de aanvang af ondergeschikt aan politieke leiders die hun macht dankten aan kiezers en parlement, niet aan een persoonlijk Koning of een abstracte Overheid. Hoe anders was de ontwikkeling in Pruisen, die het ‘Franse’ paradigma in de overtreffende trap leek te bevestigen! Daar een absoluut Koning die er wel in slaagde zijn macht te vestigen in een hecht verknoopt stelsel van leger, ambtenaren, en een Junker-stand, met een sterke Agrarwirtschaft als economische basis. Daar de ontwikkeling van een archetype van bureaucratie als een onpersoonlijk stelsel van functies in absolute loyaliteit aan het daarboven gestelde absolute gezag. Daar ook de uitwerking van een ‘droit divin’ tot het beginsel van staatssoevereiniteit, een Obrigkeit, die er oorzaak van was dat zelfs het begrip Rechtsstaat eerder een regeling van bevoegdheden binnen de staat en van de staat tegenover de Untertanen werd dan een instrument van rechtsbescherming voor maatschappelijke groepen en individuen tegenover de staat. Hegel's opvatting van de Staat, als de hogere synthese van Gemeinschaft en Gesellschaft, verschafte een stevige politieke formule voor een proces van collectivistische integratie waartoe op hun manier zowel autoritaire regeerders als Bismarck, als socialistische leiders als Lassalle konden bijdragen. In Pruisisch-Duitse staatsopvattingen was het logisch dat een parlement slechts een vertegenwoordigend lichaam vormde bij de Overheid, niet een onderdeel van de Staat. Ook de zo democratische constitutie als die

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 382 van Weimar zou theorieën en attitudes als deze niet weten te elimineren. In kringen van militairen, ambtenaren en rechters zou de opvatting blijven bestaan dat zij de Staat vertegenwoordigden die eigen, hogere claims had dan parlement, partijen en kiezers. Weimar ging mede ten onder aan de onmacht van de democratische politieke krachten dergelijke oude tradities te breken. Het zou - paradoxaal - pas de nationaal-socialisten gelukken door een proces van bewuste politisering en penetratie de geslotenheid van militaire, ambtelijke en justitiële machten te doorbreken, niet het minst omdat zij behalve een nieuwe revolutionaire kracht nog altijd nationalistische en autoritaire tradities vertegenwoordigden. Als gevolg van de nationaal-socialistische hervormingen eerst, de denazificatie en herbouw van een Duitse bondsrepubliek na 1945 later, werd de continuïteit van een in hoge mate ambtelijke Staat in Duitsland verbroken. ‘Bonn is niet Weimar’ representeert een waarheid die zowel historisch-geo-grafische als institutionele betekenis heeft. Parlement, partijen, kiezers werden sterker, de rechterlijke macht meer onafhankelijk, de bureaucratie bewust opgebroken in kleinere, voornamelijk beleidsvormende instanties in de hoofdstad, en grote, onder de Länderregierungen ressorterende organisaties anderzijds. Sinds 1945 staat de Duitse Verwaltungswissenschaft meer in het teken van vraagstukken van organisatie en vervlechting tussen bureaucratische organisaties dan van een abstracte Staat. Het heersend paradigma past daarom eerder op Pruisen en het tot 1918 door Pruisen gedomineerde Keizerrijk dan bij het moderne Duitsland.

4 Andere Europese landen en het paradigma

Frankrijk en Pruisen waren niet de enige landen waarin staatsvorming plaats vond onder de auspiciën van een absolutistische dynastie. Spanje was evenzeer een duidelijk voorbeeld van een vroege, centralistische staat, waarin zich militaire en bureaucratische organisaties ontwikkelden. Ook daar vond men duidelijke trekken van een autoritaire staatsleer en een wijdverbreid legalisme. Maar tradities als deze stuitten ten dele op tegenstrevende krachten: de greep van het centrum op de periferieën, zowel rijke (als Catalonië en Baskenland) als arme (Galicia, Andalusië, etc.) bleef onvolledig. Revolutionaire krachten vormden een autochtoon alternatief in de 19e en 20e eeuw in een omvang die in Duitsland ontbrak. Als in Frankrijk, toonde Spanje daarom in de laatste twee eeuwen sterke legitimiteitsconflicten en wisselende politieke regimes. Madrid bleef daarbij het onmiskenbaar politiek centrum met een eigen bureaucratisch machtsapparaat, doch stond als centrum duidelijk ten achter bij Frankrijk zowel in de kracht van haar bureaucratische organisatie als in de effectieve greep op land en bevolking.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 383

Naast Spanje vormden Denemarken en Zweden oude dynastieke rijken. Denemarken heeft de oudste, ononderbroken dynastie van Europa, en kende in Kopenhagen een dominant centrum dat minstens zo sterk is in relatie tot de rest van het land als Berlijn ooit was, en Parijs nog altijd is. Denemarken is wel beschreven als de meest Pruisische van de Scandinavische staten, en had met Pruisen zowel de aanwezigheid van een sterke bureaucratie als de lange afwezigheid van effectieve ministeriële verantwoordelijkheid gemeen. Men vindt in Denemarken ook bepaalde trekken van het paradigma: een sterk legalisme bijvoorbeeld en een conceptie van een overheid die buiten en boven de partijen staat. Niettemin ontwikkelde Denemarken zich na 1900 zonder duidelijke caesuren tot een van de uitgesproken democratische landen van West-Europa. Hoe dit proces verliep verdient analyse in comparatief perspectief. Dat geldt evenzeer voor Zweden, een in de Middeleeuwen wortelende dynastieke staat met sterk-imperialistische trekken in de 16e tot 18e eeuw, en een zo sterke koninklijke macht, dat evenzeer als in Denemarken pas laat sprake was van effectieve ministeriële verantwoordelijkheid. Zweden kende al evenzeer een vroege uitbouw van bureaucratische organen, maar behield tegelijk elementen van een stevige standenvertegenwoordiging. In vergelijkend perspectief lijkt het proces van staatsvorming in Zweden toch meer op dat van Engeland dan van Frankrijk of Pruisen. Is dit te verklaren door de afwezigheid van militarisme en expansionisme in de 19e en 20ste eeuw, de in vergelijking met Pruisen grotere autonomie van steden, adel en boeren, of de specifieke structuur van de Zweedse overheidsorganisatie zelf, met haar kleine beleidsvormende ministeries en hun daarvan onafhankelijke uitvoerende organen? In vergelijking met Denemarken en Zweden zijn Noorwegen en Finland ‘nieuwe staten’. In beide landen stond de staatsvorming mede in het teken van autochtoon verzet tegen heersende machten die ten dele hun basis buiten de grenzen hadden: de Deense, later de Zweedse koning in het geval van Noorwegen, het Zweedse establishment en de Russische Tsaren in het geval van Finland. Parlementarisme en democratisering kwamen daarom mede tot stand via processen van uitgesproken massamobilisatie, waarbij de tegenstelling tussen modernistische centra en periferieën een blijvende rol speelde. Meer dan in de beide oudere Scandinavische landen vormde de beheersing van het staatsapparaat de inzet van politieke strijd. Maar als gevolg van de effectieve massamobilisatie werd het gezagsmonopolie van autoritaire heersers in het centrum doorbroken, waardoor het centrum, en de initiële bureaucratie als instrument van het centrum, uiteindelijk een pluralistisch karakter kregen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 384

5 Staatsvorming in ‘city-state Europe’

Hoe anders waren staatsvormingsprocessen in de laat-middeleeuwse handelsgordel, die de Noor Stein Rokkan aangeduid heeft als ‘city-state Europe’!3 Tussen de Middellandse Zee enerzijds, de Noordzee en de Baltische Zee anderzijds ontwikkelde zich in de Middeleeuwen een handelsroute die van Noord-Italië via de passen van de Alpen en het Rijnland naar het Noorden liep. Langs deze route ontwikkelden zich sterke handelssteden, die over voldoende economische middelen beschikten om zich, door het aanleggen van versterkingen en het aantrekken van huurtroepen, teweer te kunnen stellen tegen de machtsaanspraken van machtige dynastieën. Sterke dynastieke rijken ontstonden, typerenderwijze, dan ook alleen terzijde van deze handelsgordel. Beziet men pogingen tot staatsvorming binnen deze handelsgordel, dan kwamen duurzame verbanden slechts op een van twee wijzen tot stand: of door vrijwillige associatie in min of meer vaste confederaties of federaties, of door een late verovering van buitenaf. Het eerste proces deed zich voor in Zwitserland en in de Nederlanden (waarbij als uitkomst van de Tachtigjarige oorlog het Noorden zich tot een volkenrechtelijk zelfstandige factor ontwikkelde, doch het Zuiden tot de Franse Revolutie uiteindelijk ondergeschikt bleef aan Spaanse landsheren eerst, Oostenrijkse landsheren later). Van deze landen bleef Zwitserland het meest zuivere voorbeeld van staatsvorming van onder af, door de in beginsel vrijwillige aaneensluiting van kantons die een hoge mate van autonomie behielden (ondanks de Helvetische Republiek van de Franse tijd, de Sonderbund-oorlog van 1847, en de versterking van federale bevoegdheden in grondwetsherzieningen later in de 19e en 20e eeuw). Het Zwitserse politieke systeem behield daardoor overwegend een collegiale structuur, met nauwelijks een sterke eigen plaats voor de hoofdstad en de daar werkzame bureaucratie. Oorspronkelijk was de structuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden weinig anders. Maar daar zou in de Franse tijd wel duurzaam een eenheidsstaat worden gevestigd, met een concentratie van gezag bij een centrale overheid. Ook daarna zouden in de praktijk echter particularistische tradities een grote invloed behouden, en bijdragen tot de vroege komst van ministeriële verantwoordelijkheid in institutioneel opzicht, een sterk verzuilde samenleving in maatschappelijk opzicht. Ondanks het verschil in formele staatsstructuur met Zwitserland kon Nederland daarom toch voor Lijphart bij uitstek het model worden waardoor deze tot zijn typologie van ‘consociational democracy’4 kwam. Dat gold ook voor België, zij het dat in België het verzet tegen vreemde soevereinen, waaronder Willem I, in de 19e eeuw radicalere vormen aannam, en Brussel eerder dan Den Haag of Bern tot een eigenstandig politiek centrum werd - een centrum echter dat in belangrijke mate een tertium zou worden in een systeem dat sterk verdeeld zou raken door ideologische en taalkundige scheidslijnen. Vergelijkt men de drie lan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 385 den, dan zijn Zwitserland en Nederland voorbeelden van geleidelijke staatsvorming, met handhaving van tradities van pluralisme en accommodatie in de besluitvorming, terwijl België dat ook is maar tegelijk sterker bleef kampen met problemen van legitimatie en politieke strijd. Daarin werd Brussel naast arena ook partij. De in Brussel zetelende bureaucratie bleef omstreden én gespleten, volgens politiek-ideologische lijnen eerst, taalgroepen later. Waren confederatie en beginselen van consociatio typerend voor een aantal van de kleinere landen in ‘city-state Europe’, staatsvorming op basis van militaire verovering vanuit politieke centra die aanvankelijk een ietwat perifere plaats hadden ingenomen ten opzichte van de ‘central trading belt’ (Pruisen en Piemonte), vond men in het geval van respectievelijk Duitsland en Italië. (Helaas biedt het Nederlands niet een zo retorisch-gelukkige alliteratie als het Engels tussen ‘confederation’ en ‘consociationalism’ enerzijds, ‘conquest’ anderzijds!). Van deze 19e eeuwse staten vertoonde Italië aanvankelijk de meest kunstmatige structuur, met sterk verzet tegen de nieuwe staat door de Kerk en de lang autonome regio's. Dit maakt de Italiaanse casus onvergelijkbaar met bijv. de Franse of de Spaanse, hoezeer ook staatsdoctrines en bureaucratische structuren tot ontwikkeling kwamen met veelal aan genoemde landen ontleende legalistische vormen en ideeën. De Italiaanse bureaucratie, en in feite het gehele politieke systeem, behield bepaalde karaktertrekken van trasformismo, en bleek vatbaar voor penetratie door regionale en partijpolitieke krachten in een mate die zich in de andere Latijnse landen niet voordeed, maar wel associaties oproept met processen in de landen die Lijphart brengt onder zijn model van consociationalism. Daarin verschilt Italië substantieel van de Duitse casus, waarin na 1870 wel in hoge mate een proces van integratie en natievorming plaats vond naast het opleggen van een vooral op Pruisen geënte staatspraktijk. Wel bleven in Duitsland tijdens het Keizerrijk, en opnieuw na 1945, bepaalde federale tradities in stand, en was het mogelijk te komen tot een structuur waarin afzonderlijke Länder een nieuwe betekenis konden hebben, zowel in de besluitvorming van de nieuwe Bondsstaat, als in de vorming en beheersing van nieuwe bureaucratische structuren.

6 De Verenigde Staten

Kan in dit globale overzicht ook een bepaalde plaats worden toegekend aan de Verenigde Staten - het land dat uiteindelijk zo'n belangrijk gewicht zou krijgen binnen de sociale wetenschappen, waaronder de politieke wetenschap en de bestuurskunde?5 Amerika ontstond als gevolg van een vrijheidsstrijd, waarin vooral Engelse politieke tradities het wapen vormden van verzet tegen de Engelse kroon. Het belang van representatie en verkiezing, het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 386 verlangen naar een ‘scheiding der machten’ en geïnstitutionaliseerde checks and balances - binnen de federale overheid, maar ook tussen federatie en deelstaten - vonden daarin hun bron. De schepping van een nieuw Amerika bewees de praktische mogelijkheid van het vestigen van een politiek systeem van onder af, door en uit het volk, dat de legitimatie vormde niet van een één en ondeelbare staat maar juist van van elkaar onafhankelijke, maar ook elkaar controlerende, organen. In een dergelijk stelsel was geen plaats voor een transcendente soeverein. Met enig recht is betoogd dat men eigenlijk niet van een Amerikaanse staat kon en kan spreken, zoals men dat in het geval van Europese staten vrij moeiteloos doet. Er waren en zijn eerder tal van overheden op plaatselijk, deelstaat en federaal niveau, alle toegerust met eigen bevoegdheden en hun mandaat rechtstreeks ontlenend aan volk of verkiezing. Een dergelijk systeem verdroeg zich moeilijk met de gedachte van een permanente bureaucratie die zich elders bij uitstek de blijvende vertegenwoordiger van een abstracte Staat wist. Verkiezing bleef een belangrijker bron van legitimering dan benoeming, het geloof in de verkies- en benoembaarheid van een ieder welke ook de kwalificaties van de betrokkene mochten zijn, bleef sterker dan dat in career of merit appointments. Het Amerikaanse politieke stelsel, ooit geboren in de relatief eenvoudige verhoudingen van een dun bevolkt Amerika met een overwegend mercantiele en rurale bevolking, later verder ontwikkeld in de tijd van een bewegende frontier, bood daarom lang en hardnekkig verzet tegen de gedachte dat een moderne regering de steun behoeft van professionals. Een permanente bureaucratie, in steden, deelstaten of de federale overheid, ontstond daarom pas langzaam, in een hervormingsbeweing die sterke politieke weerstanden ontmoette, en die slechts partieel resultaat had, in een systeem waarin de politieke leiders en door hen uitgeoefend patronage invloed behielden. In die hervormingsbeweging was hoogstens de Engelse Civil Service een duidelijke inspiratie. Franse hauts fonctionnaires of Pruisische bureaucraten kenden geen pendant in de Verenigde Staten, de career bureaucrats bleven duidelijk ondergeschikt aan politieke leiders. Wel zou de hervormingsbeweging ruim baan bieden aan hen, die het bestuur bij voorkeur zetten in het teken van ‘organisatie’ en ‘management’, verondersteld ‘objectieve’ technieken van een a-politiek (en bij nadere analyse soms anti-politiek) karakter.

7 Modellen van staatsvorming en bureaucratie

Beziet men de bovengegeven, summiere schetsen van de ontwikkeling van de bureaucratie, als onderdeel van processen van staatsvorming in een groot aantal landen die met al hun verschillen zich alle beroepen op de demoncratie, dan kan men tenminste een vijftal categorieën onderscheiden:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 387

1. staatsvorming in het teken van een absolutistisch koning die een onafhankelijke macht verwierf via in beginsel alleen aan hem ondergeschikte organisatie van leger en bureaucratie (met Frankrijk en Pruisen als voornaamste voorbeelden). 2. staatsvorming waarbij weliswaar het koningschap een grote betekenis had, maar daarnaast rechters en representatieve organen (en daarbinnen later politieke partijen) voldoende tegenkracht ontwikkelden om tot zelfstandige machten uit te groeien. Voorzover deze zich sterker en eerder vestigden dan centrale bureaucratische organen, kon zich later een civil service ontwikkelen, die weliswaar stond in het teken van dienst aan de Crown, maar dan wel een Crown die op haar beurt in het teken stond van het machtsbereik van vertegenwoordigende lichamen die het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid wisten af te dwingen. Het voornaamste voorbeeld is Engeland, doch daarnaast zijn trekken daarvan ook in diverse Scandinavische landen aan te wijzen. 3. Staatsvorming van onder af via confederaties en federaties. Als gevolg van de effectieve autonomie van deelstaten, en een overwegend accent op blijvende spreiding van macht binnen het centrum door institutionele checks en balances, waaronder ook het prevaleren van collegiale besluitvormingstradities, was er in aanleg nauwelijks plaats voor de ontwikkeling van een centralistische, sterk hiërarchisch aangezette bureaucratie. Voorzover deze zich uiteindelijk ontwikkelde, behield zij zozeer pluralistische karaktertrekken, dat tal van elementen van bijv. het Weberiaans ‘bureaucratie-model’ niet, of slechts onvolkomen, tot ontwikkeling konden komen. 4. Staatsvorming door verovering, zoals die zich voordeed bij de totstandkoming van de Duitse en Italiaanse eenheid. Voor de analyse van de rol van de bureaucratie in de vestiging van een nieuwe eenheidsstaat zal men daarbij zowel aandacht moeten geven aan de bureaucratische systemen zoals die zich in Pruisen, resp. Piemonte, hadden ontwikkeld, als aan de processen van integratie in de regeringsmachinerie van de hun opgelegde staat van personen en bestuurlijke tradities van de oorspronkelijk onafhankelijke gebieden. 5. Staatsvorming in verhoudingsgewijs ‘nieuwe’ staten, die tot stand kwamen via afscheiding van eerder ontwikkelde staten: de voornaamste voorbeelden daarvan zijn België, Noorwegen, Finland en Ierland. Voor een goed begrip van de plaats van hun bureaucratieën in het politiek bestel, is in deze gevallen zowel aandacht nodig voor de doorwerking van bureaucratische tradities zoals deze eerder waren gevormd in de staten waarvan zij zich afscheidden, als van de invloed die autochtone nationalistische en/of partijpolitieke krachten ontwikkelden in de verovering van de politieke macht in de eerder door anderen beheerste regeringscentra.

Beziet men aan de hand van deze vijf modellen de vraag welke politieke positie de bureaucratie in politieke stelsels in de voornaamste democratische

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 388 landen kwam in te nemen, dan kan men opnieuw tenminste een viertal gevallen onderscheiden: 1. systemen waarin autoritaire tradities zozeer in het proces van staatsvorming domineerden, dat een vereenzelviging plaats vond van bureaucratie en staat. Dit kon leiden tot een blijvend anti-democratische instelling bij de hoge ambtenaren, die zich een eigen betekenis toekenden als wakers van de staat, als het moet ook tegen partijen en door partijen gedomineerde vertegenwoordigende lichamen in. Voorzover deze laatste uiteindelijk toch kwamen te domineren, bleef een probleem bestaan van de politieke loyaliteit van ambtenaren. In de latere ontwikkeling kon vrees voor mogelijke deloyaliteit leiden tot het introduceren van bewuste partijpolitieke interventies in de benoeming van hoge ambtenaren, of tot de institutionalisering van partijpolitieke controleorganen, zoals ministeriële kabinetten. 2. systemen waarin de bureaucratie zich pas ontwikkelde nadat het gezag van parlement en rechters zich duidelijk had gevestigd. De opvatting dat een bureaucratie bovenal had te zijn een dienst, ondergeschikt aan hen die in politieke processen van verkiezing en regeringsvorming tijdelijk met het staatsgezag bekleed werden, impliceerde een geloof in de noodzaak van politieke loyaliteit aan wisselende partijgroeperingen, en dus ook een conceptie van politieke neutraliteit. 3. systemen waarin pluralistische krachten in de staatsvorming zozeer de overhand behielden, dat nimmer sprake was van een ongedeelde loyaliteit aan een onomstreden centrale actor. Ofschoon de uitbreiding van de moderne overheidstaken ook hier dwong tot invoering van bureaucratische organisatievormen, bleef bij de recrutering van ambtenaren en het functioneren van de besluitvorming een duidelijk pluralisme in stand, waardoor ook tussen (partij )politiek en ambtenaren geen rigide scheiding ontstond. 4. systemen waarin conflicterende partijen zich om strijd wierpen op verovering van de staatsmacht, en niet schuwden het wapen van politieke benoemingen te gebruiken om hun eigen macht in de staat veilig te stellen. Dit kon zowel volgtijdig geschieden (door wisseling van partijen in de macht die zich tijdelijk omringden met getrouwen die met hen kwamen en gingen zoals in de Verenigde Staten), als gelijktijdig door een meer permanente opdeling van sleutelposities tussen aanhangers van verschillende partijen (zoals in Italië of België).

8 De Nederlandse casus: vragen ter beantwoording

Kan men Nederland enigszins inpassen in bovenstaand ‘raamwerk’? Het is aannemelijk dat Nederland historisch past in de categorie van (con)federale

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 389 staatsvorming, en qua mate van politisering in die van een blijvend pluralisme, eerder dan van hetzij autoritaire staatsbureaucratie, civil service, of sterkgepolitiseerde bureaucratie. Maar wij weten te weinig van de historische ontwikkeling van de bureaucratie in Nederland om uitspraken vol vertrouwen te doen, en staan daarnaast voor het feit, dat naast autochtone tradities ook buitenlandse voorbeelden hun invloed op de Nederlandse ontwikkeling hebben gehad. Daarom kan men enerzijds wijzen op autochtone factoren die het pluralisme hebben bevorderd:6 ik noem de tradities van de Republiek die eerder dragers van ‘ambten’ dan ambtenaren kende, waarin zich een uitgesproken politieke cultuur van ‘schikken’ en ‘plooien’ zou ontwikkelen; de invloed van ‘individuele’ ministeriële verantwoordelijkheid die zich in het elitebestel na 1848 nog lang kon handhaven en daarom bijdroeg tot een hoge mate van departementale autonomie; de ook in de 19e en 20e eeuw weinig scherpe scheiding van recrutering van politici en hogere ambtenaren; het samenvallen van ‘democratie’ en ‘verzuiling’, die paradoxaal kon bijdragen tot de opvatting dat een zekere - in potentie zelfs: evenredige - spreiding van benoemingen tussen verschillende politieke families noodzakelijk was wilde men niet ten gunste van een daarvan discrimineren; het condominium tussen ‘overheid’, ‘semi-overheid’ en particuliere groepen dat kenmerkend bleef in de uitbouw van tal van nieuwe staatstaken, e.d. Maar daartegenover staan ook (historische) momenten die in een andere richting wijzen. Zo is er de duidelijk ruptuur tussen Republiek en eenheidsstaat na 1795, en een periode van verlaat verlicht despotisme onder Willem I, die een belangrijke invloed hadden op de vorming van de Nederlandse overheidsorganisatie. Voor een goed begrip is daarom onderzoek naar het begin van de opbouw van de overheidsorganisatie in de Bataafs-Franse tijd, de invloed van het Napoleontisch model, en de realiteiten van Willem I's greep op de overheid noodzakelijk. Daarnaast is er, vooral in de ontwikkeling van juridische concepties, een belangrijke invloed geweest van Franse én Duitse doctrines, die zowel in de organisatie van het overheidsoptreden, als in de attitudes van overheidsfunctionarissen, een sterke invloed hebben gehad. Ook die receptie van buitenlandse invloeden behoeft een nauwkeurige analyse. Tenslotte is er de invloed van in het buitenland geïnitieerde bestuurskundige en organisatiekundige modellen, die niet altijd gemakkelijk passen op bestaande structuren en de heersende politieke cultuur, maar wel van betekenis zijn voor daadwerkelijke hervormingen en zo niet daarvan, dan toch in het denken over de overheidsorganisatie. Maar dan zullen die ook moeten worden geanalyseerd op de daaraan ten grondslag liggende ‘politieke theorieën’ en politieke veronderstellingen. Kortom, er is nog veel historisch onderzoek te doen. En ofschoon bestuurskundigen de eerstgeroepenen zijn dat onderzoek te verrichten, zijn bijdragen van historici, juristen, deskundigen op het terrein van de politieke theorie en de algemene staatsleer, en specialisten op het terrein van de ver-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 390 gelijkende politicologie en sociologie, zo lijkt het, onmisbaar.

Eindnoten:

1 Nog altijd is Finer, Theory and Practice of Modern Government een niet te overtreffen bron. Zie voorts Armstrong, The European Administrative Elite. Voor een baanbrekende poging staatsvormingsprocessen in vergelijkend perspectief in kaart te brengen, zie Stein Rokkan, vooral diens Citizens, Elections, Parties en Dimensions of State Formation and Nation-Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe. 2 Cf. Journals and Letters of Reginald Viscount Esher, 269. 3 Rokkan, op. cit., passim. 4 Zie Lijphart, The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands; Consociational Democracy; Democracy in Plural Societies. 5 Zie nog altijd het fraaie werk van Waldo, The Administrative State: A Study of the Political Theory of American Public Administration. 6 Meer hierover bijvoorbeeld in Daalder, Publikatielijst, nr. 125 en Daalder, Publikatielijst, nr. 154. Voor Van Braam's kritiek op dit laatste artikel, die tot mijn spijt eerder begripsmatig dan inhoudelijk was, zie diens Bureaucratie en sturing: wat is er aan de orde?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 391

European political traditions and processes of modernization: groups, the individual and the state*

I Introduction

When S.N. Eisenstadt gave me his position paper Historical Traditions, Modernization and Development to read, I could not help commenting: ‘You're only asking us to treat the universe!’ His comment, characteristically, was: ‘I'll only give you Europe, with economic and social developments going to other authors!’ Such restrictions are small: the topic is daunting.1 In approaching it, I cannot help thinking of Winston Churchill visiting Strasbourg shortly after World War II. To the assembled crowd he put the rhetorical question in his (easily imitable) accent: ‘Voulez-vous que moi, je parle français?’ When the crowd roared its approval, he continued with ‘Alors ce serez-vous qui serez responsable!’ The following paper treats no less than: the rise of the state (Section II); the development of the notion of the individual as a political actor (Section III); the importance of groups in European political traditions (Section IV), and finally, after a short analytical interlude (Section V), some issues in which the relation of individuals, groups and the state are at stake: i.e. processes of democratization; the manner of economie modernization; state and nation; and the debate (recently revived) on the role of corporatism in modern European societies (Section VI).

II The rise of the state

In any review of European processes of modernization, the rise of the ‘state’

* Paper presented to Symposium on Historical Trends and Patterns of Modernization and Development, held during the sixtieth anniversary of the founding of the Hebrew University, Jerusalem, 27-30 May 1985. Originally published in: S.N. Eisenstadt, ed., Patterns of Modernization. Vol. 1: The West, London: Frances Pinter, 1987, 22-43.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 392 must undoubtedly rank high. The world has known other and earlier forms of political organization, varying from oriental despotisms to city ‘states’, from the Roman empire to feudal arrangements, and many others. Yet, there is substance in the argument that not only the word ‘state’ (lo stato, in the words of Machiavelli) is of relatively recent origin, but also the concept of state and the particular phenomena for which the concept of state stands.2 Bookcases have been filled on the notion of the ‘state’. The matter, moreover, is complicated because the shorthand concept of ‘state’ is used in reference to many different historical forms of state.3 However, with the advantage of hindsight, certain characteristic features of the modern ‘state’ can be isolated.

1 The separation of ‘temporal’ and ‘spiritual’ powers

Both in the biblical injunction (‘Render unto Caesar that which is Caesar's) and in Christian doctrine, notably in the Middle Ages, ‘spiritual’ and ‘temporal’ power were undoubtedly distinct. But the actual notion of ‘state’ only began to crystallize when the old doctrine of Pope Gelasius about the ‘two swords’ came to be reinterpreted in the sense that wordly powers derived their position not from the Pope, as intermediary between the eternal God and merely passing worldly rulers, but directly enjoyed their place by God's grace. Even then, many different positions remained possible in the relation between ‘temporal’ powers and religion, from those close to theocracy in which the temporal Lord saw it as his mission to impose religious doctrine and observance on the ruled, to one in which the specific religion seemed rather to become one of convenience (as in the famous cuius regio, eius religio-doctrine of the Augsburg Peace of 1555). Even then, the importance of religion as one of the most essential props of political authority was readily recognized, as in the dictum of James I: ‘No bishops, no Kings’. Yet, for all this the trend was increasingly towards secular power per se, with religion eventually becoming a matter of secondary political importance or even a matter of private concern alone, rather than the source and end of all existing authority. In that light it is no accident that the theorist of modern doctrines of sovereignty par excellence, Jean Bodin, (one of les politiques), was also one of the first to regard religion as a matter to be left alone - peace being best preserved when worldly power kept at some distance from religious differences.

2 The concept of sovereignty

The concept of sovereignty developed along two dimensions: externally, in the insistence that no other power than the sovereign had any right to take decisions in a given territory, and internally, in the claim that within that

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 393 territory no other actor than the sovereign one had ultimate authority. The archetype is the French doctrine of droit divin for an absolute monarch. But the doctrine also developed in England: although power at the centre was less unified in England than in France, the assumption that the King's writ was universally law - and the later claim on behalf of the King-in-Parliament to be the supreme lawgiver of the land - became unchallenged doctrine. One might even argue that in actual practice sovereignty came to be more securely established in Britain than in France, where the claim of absolute rule was more one of eventual aspiration than of actual practice. Was the British judiciary not far more present and effective than any French counterpart, and were not the twin forces of Parliament and the Common Law Courts a clear match in the expression of the will of central government, compared to the French bureaucratie authorities or the Intendants prior to 1789?

3 Direct rule

In the development of the state, the idea of direct rule became an indispensable principle. Even though elements of indirect rule might persist for some time, and even though the total role of central government in the periphery might remain distinctly marginal, the assumption that the lawful commands of government were valid anywhere in the realm was an essential feature of the concept of the modern state. With the development of this principle, the people became subjects, who might then develop into citizens. By itself, the idea of citizenship was not new. (It was known in Greek city-states, in the city of Rome, and later in the Roman Imperium.) But only in the (modern) state were effective direct links forged between governments and subjects over large geographical areas.

4 The separation between public and private

A further step in the development of the modern state came in the increasing separation between the public and private affairs of the sovereign - a process that often took a very long time. After all, the very notion of sovereign authority was initially intimately tied up with the view that authority was a matter of absolute discretion. That view was also held among lower ranks - offices being largely regarded as private affairs - available, for purchase, their holders deriving an income in exchange for services charged for private gain rather than rendered as public service. But in the development of the state, exchequers and treasuries attained an increasingly independent status, and one means of enforcing central government control became the establishment of Courts of Account which were to oversee the regularities of expenditure. Increasingly, ‘public’ authorities were brought under some closer form of control and supervision, although only a few attained the full para-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 394 phernalia of an ideal Weberian-type bureaucracy at a relatively early period in time.

5 The new importance of law

Again, both the concept of law and of legitimate authority were not unknown before the advent of the ‘modern state’ at the end of the Middle Ages. Distinctions between ‘positive’ and ‘natural’ law, or ius civile and ius gentium, had an ancient pedigree. What was new, however, was the reception of Roman law in a number of West European countries at the end of the Middle Ages as an instrument of the new temporal power of the state. In a more revolutionary way, law came to be identified with the formal expression of sovereign will - which meant that it could also become an instrument of purposive change, rather than the earlier notion of law which had had to be ‘found’. Such claims did not of course go unchallenged. Early modern times are replete with rebellions in the name of ancient rights and privileges. The assumption that the King could make law, and thus be himself above the law, was countered by the claim that the King himself was subject to the law. If in Britain this eventually resulted in the successful imposition of the supremacy of Parliament and the Common Law over the King, it did not gainsay the actual arrival of sovereign power as a characteristic of the state (though represented by the King-in-Parliament rather than the King alone). Together with it, arbitrary power also came to be circumscribed: what was once regarded merely as possibly immoral became first illegitimate, and then illegal.

6 An increasing number of state agencies and instruments of government

The development of the modern state was also accompanied by an increasing differentiation of governing agencies. A process of differentiation from what was once the Court resulted in the establishment of many judicial agencies, executive and/or advisory councils, institutionalized forms of representation, royal inspectors, both central and local bureaucracies, new armed forces, etc. Regrettably, the analysis of such developments has remained largely the preserve of legal historians. For all the insistence on the role of centres - for example in the seminal work of Stein Rokkan4 - the process of centre-formation is too often taken for granted rather than subjected to analysis. The exact nature of the processes of institutional differentiation, the various powers of different agencies in relation to one another, the sequence of their respective developments, requires more study if the precise nature of political development is to be understood. Developing states also created increasingly varied instruments of control; for example the development of different systems of law, new forms of cen-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 395 tral/local interaction, the development of state taxation, the establishment of forms of government enterprise and/or the encouragement of private enterprise by government (through charters, régies, subsidies, government orders, and so on).

7 The state and growing intervention in social and economic matters

Eventually the state was to become an important equalizer of standards; thus, one might note that in classical political economy (whether in its Liberal or Marxist version) the state had to provide, at a minimum, for basic security through the enforcement of standards in contracts and markets. From that minimal concept, clamour for the removal of evident abuses would easily follow. But, in some European societies, the role of the state became far wider. The need (or wish) to expand state power, against both foreign and domestic enemies, made for extensive government intervention early on. It is no accident that ‘political arithmetic’ blossomed as a result of the desire on the part of sovereign rulers to assess resources of power (whether in people or wealth). It is also no accident that governments which pursued an active policy of territorial security (let alone expansion) became the most interventionist and bureaucratie: witness developments in France and Prussia, as distinct from Britain or the Dutch Republic.5 The latter remained relatively free from the danger of invasion, and concentrated more on the development of naval power, which was much closer to commercial than state-bureaucratic activity. Clearly, the feedback of experience of overseas colonial rule on domestic government and political developments in Britain and Holland differed considerably from the effects of landlocked expansionism on Prussia.6 The greater ‘weight’ of the state in some European countries than others was also to influence later developments: one might note the resemblance, in principle, between older traditions of Kameralistik in Prussia and the pioneering of social insurance - both being part of an effort to mobilize people and resources for the further development of a strong state. In that light, both Hegelian philosophy and Rechtsstaat doctrines contributed to the assumption that the state was the great integrator and dispenser of political good, in a collectivist spirit which was eventually also to be exported to Britain - through the work of Hegelian philosophers such as Bosanquet and Thomas Hill Green, who in turn influenced the Fabians and the so-called social-imperialists.7 Similar, though less drastic, developments should be noted for France. There, the rise of a new nation une et indivisible, and of Napoleon who was to reap the fruits of the French Revolution, was to create the effective instruments of central government to which absolutist kings had only aspired. (But, at the same time in France both the opposing forces of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 396 traditionalism on the one hand and republicanism on the other remained powerful rival inspirations which were to blunt the full force of the French state in the nineteenth and twentieth centuries, as compared to Prussia and the German Reich.)

8 State and society

In the development of the modern state the separate spheres of ‘state’ and ‘society’ came to be consciously distinguished in a way not found in earlier societies. Paradoxically, that recognition is also present in later analyses which seek to trace the increasing interpenetration of state and society in the present century, variously denoted by metaphors like: osmosis, the Vergesellschaftlichung des Staates and Verstaatlichung der Gesellschaft, neocorporatism, and similar concepts. Once we have surveyed the rise of individuals as political actors, and the role of groups in relation to state and individual, we shall return to such issues. The eight points noted in the development of the concept of the state do little justice to the many variations in the processes of the formation of states in Europe, and in fact offer a telescoped picture, as if the dimensions of time and geography were of no importance. They should serve, however, to make the case that the development of the concept of the state was, at the least, a major factor to note in analysing the role of European political traditions in processes of modernization.

III The individual as a political subject

Singling out the rise of the individual as a political subject, in an analysis of the role of European political traditions in processes of modernization, smacks of considerable arrogance: as if ‘men’ have not lived, loved, worked, thought and suffered throughout history and in all societies. Yet, an analysis of the manner in which individuals have been regarded as independent political actors is too powerful a characteristic of European development for us to stop at that ready recognition.

1 Old traditions of citizenship

In any mention of the role of individuals in politics, the important recognition of the idea of citizenship in classical antiquity should receive first place. Both the role of the individual ‘citizen’, and the rights of the ‘many’ were readily acknowledged in classical Athens, and with it the idea of equality developed easily. But, as has often been noted, the individual was con-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 397 ceived as living in and through the polis, inevitably a zoon politikon, and not yet an independent actor who had rights against the polis as well as being a participant in it.

2 The separation of individual and society

A clear step in the recognition of individuals as distinct from the society in which they lived only came when the ‘autonomy’ (in the literal sense of the word) of the polis was broken up and the polis itself was divided into parts of larger political organizations (for example Macedonia and the Hellenistic World first, and later Rome). Then, a distinct role for the individual, set apart from his own society, but part of a newly recognized ‘cosmic order’, was seen to exist. For a time this implied more a ‘privatization’ of the individual than the attribution to him of individual roles in a larger world. Yet, the Stoa, with its emphasis on rational and natural man, was to exert a powerful influence, and this was revived in the Renaissance, which put man at the centre of the stage, and fostered rationality and secularism as challenges to the Thomistic world system.

3 The individual as a believer

Similarly, the advent of new theological currents, ending with the formal Reformation, loosened the link between individuals and the inherited order of thought and things, postulating instead a direct link between the believer and his God. Calvinist doctrine notably gave individuals a more independent role, emphasizing independent prayer and work, and providing for forms of church organization in which hierarchical authority was to some extent replaced by the free association of like-minded believers. In the final analysis this could mean the disentanglement of the individual from any formal bond (even though, in practice, Calvinist, let alone Lutheran, versions of Church organization might remain a massive regulatory presence).

4 Resistance and consent

The breakdown of universal religion also created new problems in the relationship between individuals and authority. Both Calvinist Monarchomachs and ultramontane Catholics developed doctrines about the right to resist heretical rulers. Initially, such rights to resist were given to groups and magistrates, rather than to individual believers, but, in the process, the idea of a social contract began to be elaborated, making allegiance to rulers dependent on the fulfilment of the conditions on which authority had been granted.8 Such views logically led both to the concept of consent as a condition of legitimate authority, and to the construct of the demarcation of rights

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 398 against worldly rulers. If the basis for such rights was originally one of groups, rather than of individuals, the transition from the one to the other came about eventually.

5 Secularization and a new interpretation of natural law

Again, the loss of a common belief strengthened the development of more secular views of political authority. Thus, older concepts of natural law were disentangled from the great Thomistic synthesis, strengthening the concept of natural man as a secular and rational agent. New systems of philosophy worked in the same direction, with scientific ways of reasoning replacing older religious doctrines. The transition is neatly seen in the work of Thomas Hobbes, which is still full of religious discussion, yet makes the revolutionary step of deriving political authority from the rational calculations of individuals motivated by selfinterest. If Hobbes himself was to conclude from this that only one individual right could really be claimed against the effective political authority of the Leviathan (i.e. the right to life), others - most notably John Locke - were soon to expand the concept of natural rights into a much wider sphere.

6 The link between absolutism and individualism

Later observers have often missed the link which in the late seventeenth and eighteenth century was seen clearly to exist between absolutist rule on the one hand, and individualism on the other. During the French Enlightenment that connection was readily made, both absolute rulers and individuals having every interest in seeking to destroy the vested interests of different estates and regional authorities, which were thought to make for inequality and privilege. (We shall see later - Section IV, 3; Section V, 1; and Section VI, 1 - how different systems of thought developed during the Enlightenment between pluralist preferences as exemplified by Montesquieu on the one hand and more individualistic preoccupations shared by proponents of absolutist rule and ‘totalitarian’ democrats on the other.)

7 Proclamations of individual rights

If the concept of ‘rights’ took some few centuries to develop, the clamour for rights became a movement of massive proportions from the late eighteenth century onwards. The various Declarations and Bills of Rights of the American Revolution, the Déclaration des Droits de l'Homme of the French Revolution, and similar statements in country after country, until the eventual adoption of supranational declarations by the United Nations (1948) and in the Rome Convention (1950), became an almost inevitable ingredient of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 399 modern political discourse - even if wide differences have remained in the actual implementation and enforceability of human rights in different parts of the world.

8 The individual as a unit of measurement

One later development of the theories of natural rights is represented by utilitarianism, where the individual became both the goal of political action, and the unit of measurement by which to judge it. The adoption of the principle of ‘the greatest happiness of the greatest number’ potentially heralded a new conception of rights, validating reforms and positive state action. If originally it was held that true reasoning proved non-intervention by the state in the economy to be in the best interest of all, the new yardstick was soon to assist the elaboration of new forms of co-operative and collective action (as developed by John Stuart Mill, the proponents of the theory of positive freedom, and later reformist socialists alike). One can construe a logical sequence, leading from the idea that individuals had inalienable rights which must be upheld against both the state and other individuals, to the view that the actual enjoyment of rights might depend on the provision of minimal collective provisions through common action, to the view that rights must be effectively guaranteed through state action.

9 The expansion of citizenship9

Initially, it was held that only those who were socially and materially independent possessed the basic requirements for independent judgement which citizenship assumed, that is, heads of families with sufficient property; this excluded both women and those with insufficient personal means. Such reasoning is clearly seen in the work of John Locke - accused by Harold Laski of regarding the state as little more than a limited company of property owners.10 The same view was evident among many who regarded the Tiers État as equivalent to the Nation in the French Revolution, or among those who regarded the later extension of citizenship to non-property owning groups as leading to tyranny rather than to a free society. The idea that a good state demanded ‘independent’ citizens who had a proper stake in public order and carefui rule was extended far into the nineteenth and even twentieth centuries. But, in the longer run, the force of individualism and human rights was such that the burden of proof came to rest, not on those who pleaded for the inclusion of all, but on those who continued to advocate the exclusion of some. Thus, the concept of citizenship was freed from any necessity for proof of capacity or suitability, and regarded as one inalienable human right amongst others.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 400

10 The expansion of rights

Not least due to the acceptance, and the weight of, universal suffrage, the notion of individual rights came to be widely expanded. The state was no longer held to have the duty to respect individual rights alone, but also to provide for the common good of all, and eventually to take responsibility for the general well-being of citizens. With this duty, the notion of rights increasingly assumed a dimension of ‘revendication’ - individuals claiming performance and provisions as of right. This not only implied a change from the Liberal State to the Welfare State, but also an increasing emphasis on equality of access to services and justice. A new definition was given to political participation, in terms of the ‘subjective competence’ to obtain recognition of individual problems.11 Also, new forms of judicial appeal were instituted, by changes in the application of civil law on the one hand, and by the elaboration of a wide range of administrative law procedures on the other. If these developments led to what Robert Dahl has called the new democratie Leviathan,12 that Monstrum theoretically rests, nevertheless, as much as the old one of Thomas Hobbes, on the basis of individual interest.

IV Groups

Although groups are here treated last, logically they come first, being in comparison to ‘state’ and ‘individuals’ the more accepted and general variable in political discourse. Groups were the undisputed starting-point, as in Aristotle's view of balanced government, for example; in the conceptualization of different ‘orders’ in ancient Rome or the Middle Ages; in the ‘organic’ conceptualizations of both absolutist kings and the romanticist anti-individualist reactions of the nineteenth century; in what has been termed ‘ethical’ as well as in the ‘analytical’ pluralism of more recent days. Groups provide a fairly constant Leitmotiv against the claims of state and individuals alike. One can distinguish the following developments in the concept of groups in European political traditions.

1 Groups in the ancient ‘polis’

As emphasized earlier, classical political thought held individuals to exist only in and through groups. The polis, as distinct from other poleis, could be regarded in itself as the most fundamental group of all - the usual translation of city-‘state’ being really a misnomer by definition. But, more importantly, politics was also seen in ancient times in terms of the struggle between different groups, the ‘rich’ and the ‘poor’ being the most obvious ones that

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 401 prompted Aristotle to seek a balancing role for the ‘middle state’ - men who ‘will neither covet what belongs to others, as the poor do’... ‘nor will others covet what is theirs’,13 they themselves not being rich enough to arouse envy.

2 Groups in the ‘organic’ reading of history

From time immemorial, society has been represented as an organism, with different parts fulfilling different functions - all essential to the well-being of the whole. One finds this image in ancient Rome, as well as in the Thomistic system, in the reasoning of absolutist kings, as well as among schools of natural law (being understood as the fundamental reflection in the social order of eternal and divine law on the one hand, the nature of man on the other). Later, a revival of organic theories was to occur in protest against the ruptures of the French Revolution, and the extreme individualism of laissez-faire doctrines.

3 A Contractual version of the formation of state

Contractual theories about the origin of political communities initially also had a group base, rather than an individualist one (which it mainly acquired through the twist that Hobbes, and later Locke, gave to theories of a social contract). As we saw, contractual theories were put forward to safeguard religious minorities against sovereigns of a different faith. The right to resist infringements of religious rights was thought initially to belong to groups rather than individuals. Interestingly, in a somewhat later version, Althusius developed a contractual theory which derived the establishment of sovereign rule from below, with groups delegating the right to make decisions to common authorities (consociationes), formed among themselves for the resolution of issues which could not be treated lower down, and for those issues alone. At the base were the most elementary groups of the extended family and small village communities, and at the top confederal authorities which looked after issues such as defence, but always with due respect for inherent rights, and in full conciliar patterns of decision-making. (It is a moot point whether a system of public authorities formed in this way can really be described as meeting the criteria of statehood which were singled out in Section II.).14

4 Montesquieu's insistence on ‘corps intermédiaires’

The literature on the French Enlightenment often suggests far greater unanimity among the Philosophes than really existed. In fact, there was a vast gap between the reasoning of the Comte de Montesquieu on the one hand, and both the Enlightenment individualists and a J.J. Rousseau on the other.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 402

The individualists abhorred the intervention in the body politic of intermediate groups, echoing Hobbes' dictum that private societies were ‘like worms in the entrayles of natural man’, whereas Rousseau regarded partial societies as by definition conflicting with his notion of a general will. Montesquieu, on the other hand saw in the destruction of ‘corps intermédiaires’ the essence of despotism. If the individualists embraced absolutism, and Rousseau argued in similarly absolutist terms for popular sovereignty - undivided and fundamentally at one - Montesquieu sought to preserve pluralist traditions. His writings in fact served as an inspiration for very different schools which were to follow in the nineteenth century: institutionalists, thinkers of the Restauration, socialists and modern pluralists (i.e., points 5-8 which follow).

5 The new institutionalism

Both in the elaboration of the American Constitution, and in the writings of post-revolutionary thinkers such as Benjamin Constant, Guizot and others, Montesquieu's writings could serve to propagate doctrines of the need for a clear separation of powers and a modern constitutionalism.15 From then on, a verbal allegiance at least to institutional guarantees against a concentration of powers was to reverberate throughout the modern world, whatever the realities behind the institutional façades might be.

6 The restoration and the conservative reaction

But Montesquieu's teachings could also be put to more conservative uses. His insistence that social groups should be balanced as much as constitutional powers was not fundamentally different from organicist arguments which again became popular in nineteenth-century political thought. An abhorrence for revolutionary turmoil could equally base itself on Montesquieu's emphasis on the close relationship between traditional rights and natural pluralism. Montesquieu's respect for corporate forms of social organization could inspire all those who sought to resist both modern individualism and collectivism, whether in the writings of the traditionalists of the German Historische Rechtsschule; sympathizers of the Hegelian attempt to synthesize the traditions of primary group life on the one hand, and the extreme individualism of laissez faire on the other in a higher form of community called ‘state’; Kathedersozialisten; or Catholic thinkers, pleading for a new solidarism rather than liberal individualism or collectivist socialism, as set out in great encyclicals like Rerum Novarum (1891).

7 Socialist doctrines

The desire to preserve the forces of group life against the onslaught of indi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 403 vidualist modernization also formed a notable feature of developing socialist thought. One powerful impetus of socialism was rebellion against modernization, in a desire to preserve existing social bonds and pre-industrial skills. Projects for communitarian forms of social organization often reflected such sentiments, being Utopian in the belief that mankind could contract out of the realities of modern social life rather than develop with the modernist tide. For all Marx's adherence to the tenets of classical political economy and materialist historical determinism, his teachings did not neglect group traditions, whether in stipulating the inexorable development of class (that is: group) conflict, or in his idealization of post-revolutionary communism. Again, group elements could be found in a variety even of statist socialist teachings, whether of Lassalle, Eduard Bernstein, or Fabian gradualist collectivism.

8 Theories of pluralism proper

But, above all, groups were to be the key variable in the theories of pluralism proper.16 The locus classicus is Madison's Federalist X, in which he argues the case for the inevitability of factionalism, whatever advocates of popular sovereignty and/or direct rule might hold. From this Madison concluded the reverse of Rousseau: if Rousseau wanted small communities to obviate the adverse effect of factional strife which would conflict with the volonté générale, Madison concluded that a large territory would make for a greater spread and lessened danger from individual factions. American experiences inspired de Tocqueville who concluded from them that the future was bound inexorably towards mass democracy, but who also saw in the tendency of people to join together freely in associations the best means to combat the levelling tendencies of mass societies. Pluralist doctrines were also elaborated elsewhere. Thus, Otto von Gierke found inspiration in Althusius to formulate alternative theories of law and sovereignty to both laissez faire and statist collectivism in his famous multi-volume work Das Deutsche Genossenschaftsrecht (1913).17 Study of the experiences of the Dutch Republic was to inspire J.N. Figgis and F.W. Maitland to reject the axiomata underlying prevailing doctrines of unified sovereignty. Following in their wake, the younger Harold Laski was to argue in similar terms, also being inspired by the constitutionalist writings of Léon Duguit which he and his wife translated into English.18 At about the same time, French syndicalism and English guild socialism provided comparable inspiration, to combat widespread collectivist teachings in the socialist orbit. All such writings were later to be subsumed under the label ‘ethical pluralism’, to distinguish them from so-called analytical pluralism, as elaborated by Arthur F. Bentley, David B. Truman, Robert A. Dahl, William Kornhauser and others, in a variety of analytical theorems which came to form the gist

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 404 of social science writing on contemporary society since the 1940s.19 As that literature has gone into the common fund of writings on the development and working of modern political systems, no further elaboration is necessary in the context of this paper. Suffice it to say that we owe to that literature such various contributions as the group approach in political analysis, most writings on political development, the emphasis on intermediate groups as the major factor preventing mass society from falling into the hands of totalitarian leaders, the concept of polyarchy, considerations on the feasibility of democracy in plural societies, including the consociational democracy literature, etc.

V Groups, individuals and the state: compatibility or conflict?

If one surveys the many trends and traditions treated in the introduction to this paper, one is struck by the many combinations which are theoretically possible. Thus, one can analyse pairs: state and individuals; state and groups; groups and individuals. But one must also elaborate the triad, since the relations between each pair are bound to be greatly affected by the third element.

I Paired relations: the state and the individual

In this category one finds both the theories of absolutist rule and theories of popular sovereignty. Both theories insist on the need to secure direct access for authority and individual alike. Both reject the claims of intermediate groups, which are written off as ‘private interests’ likely to thwart the interest of the whole. From either side one may arrive at the concept of equality: equality of subjects, leading to equality before the law in absolutist reasoning; equality of participation in Rousseau's theory of the general will. We must pay tribute to the late J.L. Talmon for his elaboration of the concept of totalitarian democracy,20 and should underscore the relevance of that concept in a great variety of political ideologies and practices, whether in totalitarian doctrines of fascism, national socialism, soviet communism, or in the weaker forms of populism and more embryonic ideologies in the new states.

2 Paired relations: the state and groups

In this dyad one might place theories which emphasize the special relations which connect certain groups, rather than others, to states. One early example is Aristotle's description of ‘oligarchies’. Closely related to this are those

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 405 theories of the ‘mixed state’ which seek to balance social groups. Another case is that of traditional medieval doctrine, which argues in terms of different estates and groups, each having its own appointed station in life under God's plan. The idea is also found in more modern versions, for example in conceptions of politics in terms of ‘interests’, which is a normal feature of conservative doctrine, but also in those theories in political development which lay particular stress on the alliances of particular groups (such as landed or commercial interests, aristocracies or peasants, the bourgeoisie or the proletariat) and state power in processes of social change. That approach is given a more formal elaboration in both traditional corporatists views of society and in the analysis of authors on neo-corporatism or countervailing powers, and so forth.

3 Paired relations: individuals and groups

This pair mirrors much of what has been said above. On the one hand, there is the argument that freedom of individuals as well as freedom of groups, against the state are intimately connected. Where there is only freedom for individuals, and not for the groups they associate in, such freedom is not likely to be real. Conversely, when there is only some measure of freedom for groups, but not for individuals, individuals are likely to fall prey to control by state and groups alike, in a highly arbitrary manner. One could therefore argue that individual freedoms and group freedoms are logically complementary. But one cannot reverse this argument and claim that individuals are free when groups are free. For groups themselves might be potentially repressive, and individuals are only secure against repression if they have a clear chance of exit and association with other groups.

4 The triad: groups, the individual and the state

One can only speak of such triangular relations once the idea of ‘state’ and the concept of ‘individual political actors’ had sufficiently crystallized in order to deny the all-inclusive claim of groups to being the sole real actors in politics. Hence, the more significant alternatives are arrangements of modern politics rather than traditional or transitional ones. One could distinguish three possible alternatives, depending on the degree of relative independence which the state, the individual and groups enjoy: a. The polyarchical model.21 In this model groups are given paramount place, though without absorbing the individual, who retains his freedom against any particular group, precisely because there are many specialized groups catering for specific interests only. The model presupposes the freedom to establish associations, but also the presence of a partisan-electoral

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 406 channel next to a corporate-pluralist channel, so as to give the state an independent basis on the one hand and the individual a guarantee that he can escape groups through political and judicial action on the other. In this view, politics is very much the result of group action, but at the same time the degree of independence which the state and the individual enjoy prevents political systems from being entirely dependent on the interaction of groups alone. Perhaps the most idealized picture of such a polyarchy is that of Gabriel Almond's concept of the Anglo-American system, which he contrasts with the continental European system.22 Almond sees as the major differences between his two models that in the latter case groups are not strongly differentiated, but form parts of ideological subcultures which encapsulate the individual rather than freeing him. He also concludes that political decision-making in such systems is likely to be heavily ideological and immobilist, signalling the possible advent of a ‘Caesaristic break-through’ in the form of synthetic ‘nationalist’ leaders, as a substitute for the much more homogeneous political culture of Anglo-American political systems. Almond's analysis was, of course, the starting point of Arend Lijphart's rebuttal which led to the elaboration of the consociational democracy model.23 But it should be noted that Lijphart retains many features of Almond's reasoning even when he speaks of ‘plural’ societies (that is: societies consisting largely of mutually exclusive groups), rather than ‘pluralist’ societies (that is: societies with many interwoven group allegiances). b. The corporatist model. In this model, as elaborated notably by writers in the neo-corporatist school,24 the emphasis is on mutual penetration between state and group, with private interests given public powers, and groups given an established position verging on a monopoly of representation for given interests. In this analysis, little is left of the freedom of the individual, or of the autonomy of the state, though a plurality of groups is maintained. c. The totalitarian model. In this model there is room neither for independent groups nor for free individuals, both being mobilized in a system of unified control, possessing all the panoplies of state power. We know, of course, that this model is also of an ideal type. Even the most influential framer of the model, Carl J. Friedrich, recognized the existence of what he termed ‘islands of separateness’ in totalitarian systems (including to some degree the family, the army, churches and universities).25 We have also been taught early on that there are many ‘cracks in the monolith’,26 and have witnessed attempts to apply group analysis to the study of totalitarian political systems. Yet, the model of totalitarian rule remains - almost by definition - the clearest example of the subjugation of groups and individuals to the state in modern times.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 407

VI Groups, the state and the individual in modernization: some great debates

Using the three categories - groups, the state and the individual - in a developmental perspective, one arrives at some of the great debates in modernization literature. I shall treat these (as other subjects in this paper!) in barest outline.

I The manner of democratization

In the literature on processes of democratization27 one finds two opposing schools, which one might term the ‘Whig’ School and the ‘Jacobin’ School respectively. The latter school reads somewhat as follows: democracy requires the direct participation of every individual in the formation of the general will. For this, equality is an important element. The ground on which modern democracy can develop was the rise of the bourgeoisie who demanded increasing rights in a society in which, owing to the heritage of feudal times, inequality was engrained. In attacking the remants of feudalism, absolutist kings fulfilled a historically necessary role. Once absolutist kings had established the principle of a universalist state it was up to the bourgeoisie, as the historically indicated class, to topple absolute monarchs and to establish a new republican rule on the basis of equal rights for citizens. Although some parts of the bourgeoisie might then seek to occupy new, exclusive positions of privilege, revolutionary momentum should secure the extension of civic and political rights to all members of the political community. As the Jacobins were the true democrats in the time of the French Revolution, so only radicals and, later, socialists could be depended on to bring about a genuine democratic republic on the basis of equal rights and popular sovereignty. Emphasis should also be constantly given to the need to secure widespread political participation, which is both a condition for the formation of a genuine popular will and a good in itself. Democracy should therefore be defined above all in terms of constant individual emancipation. For intermediate groups there is little space. At most they might represent a prototype and a training ground for full participation in the larger democratic community. Against such reasoning, a ‘Whig’ School argues rather as follows: If one surveys modern democracies, systems which show greatest democratic stability are those which developed democracy only gradually, without many revolutionary upheavals, but also with no reversals. The roots of modern democracy in these societies should be sought in earlier pluralist traditions. In certain European countries (e.g. Britain, Holland, to some extent Sweden) the attempts by kings to establish absolutist rule were thwarted by entrenched social groups (including the remnants of feudal groups, but also by representatives of the new moneyed classes). As a result, oligarchical rule

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 408 persisted for a long time, though without power becoming concentrated in the hands of one particular body. On the contrary, the struggle between holders of different institutional powers (king, ministers, parliaments, judges) came to supplement social and economic struggle. From that base, the advent of the industrial revolution (with its concomitant processes of urbanization, increased social mobility, new policy challenges, etc.) led to increased competition amongst elites, and to new claims for influence and power among strata as yet excluded from the pays légal. These reciprocal competitive processes eventually led to democratic reforms, including responsible parliamentary government, changes in the electoral system, expansion in the suffrage, the formation of modern mass parties, the introduction of merit appointments to bureaucratic positions, and eventually the spectrum of state provisions which made up the present welfare state. If one compares this Whig reading of the historical record with the Jacobin one the major difference is in the emphasis on the importance of early pluralist traditions. Rather than being an impediment to the development of later democracy (as the ‘Jacobins’ were to argue), they were the crucible from which later democracy could develop. The ‘Whig’ theory is both much less ‘statist’ and less ‘individualist’ than its ‘Jacobin’ counterpart, laying greater stress on institutional guarantees than on the need for participation, and trusting the market-place more than the pedagogue. Clearly, then, the two different theories read the empirical record differently, but they also continue to differ in certain normative aspects. Of the two, groups loom larger in the ‘Whig’ theory; ‘collectivist’ assumptions, centring on the state, and the direct role of the individual in it, in the ‘Jacobin’ view.

2 The manner of economic modernization

European societies have also differed greatly in the role that the state has played in processes of economic modernization (and the political theories which have accompanied it). The assumption that in come countries there was at one time only a ‘night watchman-state’ is in many ways a fiction. Even guaranteeing the free working of the market (including on the one hand the breaking of local monopolies and guild-like interests, providing on the other for the necessary guarantees for standards and contracts) required substantial action by public authority, and states stepped in with further regulatory measures as soon as evident abuses appeared in the wake of massive urbanization, health hazards and the like. Even so, the role of the state in promoting economic development was much greater in some European societies than others. This had a powerful effect on such factors as: the type of bourgeoisie that developed, the outlook of state officials, the status of different social strata, the role of the peasantry, the position of the working class (or of certain parts of it) in relation to the state, etc. To the extent that the state was

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 409 the prime mover, a close network developed between state authorities and certain social groups that was to have a powerful effect on the specific chances of political parties and on the character of democratization processes.

3 The state and the nation

Perhaps the most powerful influence of European modernization processes has been the forging of the concept of ‘nation’. Coupled with the notions of ‘state’ and of ‘sovereignty’, it came to provide the dominant formula of ‘national self-determination’, which was a powerful factor both in decolonization processes and in the refusal of new ‘nation states’ to accept any intervention in their internal affairs (even when groups or individuals were victimized). One great problem has always been, however, that concepts like ‘nation’ or ‘nationalism’ have stood for rather different things.28 First, there is the concept of ‘political nationality’, comprising all those living in a given territory under one sovereign regime. Second, there are any number of ‘objective’ definitions of nationhood, including definitions based on race, colour, language, religion, etc. Finally, there is the emphasis on ‘subjective’ definitions of nation, arguing that the only factor which counts is the constantly reaffirmed sense of allegiance, given freely by citizens whatever their ‘objective’ characteristics. Whenever the ‘political’ and the ‘objective’ criteria of nationhood are lumped together there are bound to arise problems for minority groups. They are at best given the position of second-rate citizens, and at worst made the victims of genocide. Only the subjective definition permits free individual choice, and the possibility of free association of different ‘objective’ groups in one state. Yet, the famous dictum of Ernest Renan that a nation should be a ‘plébiscite de tous les jours’29 is more a rhetorical than an analytical success, assuming as it does the possibility of constant free choice which is hardly a reality except for the few individuals who have a real option to leave the territory of a given state. The problem is raised as one of the great debates on the relations between groups, the individual and the state since, in the actual historical development of European societies, great differences have occurred. On the whole, the slow development of statehood in most countries in Western Europe has allowed the welding together of different groups in states which are either definite nation-states, or at least states which have permitted the coexistence of different ‘objective’ groups without too much tension. To that extent, state, group and individual are not in conflict with one another. (Even here, however, an area which has its problems in Northern Ireland, the Basque and Catalan territories, Corsican nationalism, tensions between Flemings and Walloons, and a new world of massive immigration of new minority groups in recent years, should not be too self-satisfied.) Historically, the sit-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 410 uation was already very different in Germany, where state, Volk, language, and eventually fictitious race (for the ‘Aryan’ masters, that is), coagulated into a heinous amalgam. Even more complicated has been the situation of Eastern Europe which arguably fell asunder when neither multinational empires, nor new nation-states, proved feasible alternatives in a period in which democracy was pushing for self-determination, but the intermingling of groups was such that national self-determination threatened in fact to become what C.A. Macartney has rightly called ‘national determinism’. We have the (mainly Jewish-inspired) attempt at post-1918 ‘protection of minorities’ treaties under the auspices of the League of Nations as eloquent - and eventually portentous - evidence of the feeble defence which both individuals and minority groups could exert against the notion of ‘one-and-indivisible’ nation-states.

4 Parliamentary democracy and neo-corporatism

As a final example of a possibly great debate in terms of the relationship between groups, state and the individual, we should return to the concept of corporatism and neo-corporatism. One major question to be posed is which societies historically showed the greatest trend towards corporatist processes of decision-making. It would seem that rather different hypotheses can be put forward: that is, those societies in which the state loomed largest in initial economic development; those societies which had a distinctly plural group structure rather than one of cross-cutting pluralist group structures; small states which need to engage in accommodationist practices if they are to compete successfully on the world market; large states with a strong ‘military-industrial’ complex, are all thought to be particularly susceptible to the forces of (neo-)corporatism. A second problem is the actual measurement of the degree of corporatist decision-making. It would seem that there are not only great differences between countries, but also between different sectors of societies - agriculture showing a very different picture from commerce or industry, social services being a rather different field from the defence sector, etc. A third issue is the extent to which the network of corporate decisionmaking really pre-empts the influence of what Rokkan called the ‘partisan-electoral channel’.30 The latter works on the assumption that both the state and the individual remain to some degree autonomous from groups, and can therefore if necessary organize independently from them, or against them. To the extent that they can, corporatism is not an irreversible trend.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 411

VII Groups, individuals and the state: their importance in european political traditions

If one seeks to summarize the preceding sections, two contradictory sentiments may be felt. Clearly, the categories used are overly general: they lack specificity in content, and are used in dimensions of time and space which do far too little justice to actual conditions and processes in European history. At the same time, both the concepts of state, and the rise of the individual as an independent political actor, are among the most important innovations resulting from European modernization. The way in which older groups related to processes of state-formation and a growing individualism, and the way in which newer groups formed themselves in interaction with developing states and increasingly emancipated individuals, go far to determine the specific outcomes of modernization processes in different European countries. The foregoing pages offer little more than a listing or an inventory of possible factors at work. But they are not irrelevant. Problems such as: the arrival and the working of democracy, the manner of economic development and the role in it of the state and different social groups, the relationship between individuals, national groups and the state; and the role of partisan-electoral processes over against the realities of corporate decision-making are among the most important features of European modernization processes. Both empirical explanations, and normative assessments, will make little headway until one disentangles the way in which states, groups and individuals have interacted in the past, and do interact to this day.

Eindnoten:

1 One should really have the learning of a Lindsay, The Modern Democratic State, a Sabine, A History of Political Theory; or more recently of a Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, to do justice to the theme. I distinctly lack that erudition. 2 See for instance Skinner, op. cit. passim. 3 As I deal with concepts and traditions, more than with actual forms of state-formation, I can only refer the reader to major works, such as the volume of Tilly, The Formation of National States in Western Europe, (see in particular the chapters by Tilly himself and the chapter by Stein Rokkan). See also Eisenstadt & Rokkan, Building States and Nations: Models and Data Resources, (volume 1 contains a very elaborate bibliography). 4 See Rokkan, Citizens, Elections, Parties; Rokkan, in Tilly, op. cit., 562-600; Daalder, Publikatielijst, nr. 115; and the very important survey of Rokkan's work by Flora, Il Macromodello dello Sviluppo Europeo di Stein Rokkan. 5 Among the many surveys, I have always regarded Finer's Theory and Practice of Modern Government as one of the most impressive and stimulating. 6 Am I right in thinking that this is a subject which has been somewhat neglected, falling into a rather empty space between analyses of domestic government on the one hand, and imperial expansion on the other? 7 See for an interesting study Semmel, Imperialism and Social Reform: English Social Imperial Thought, 1895-1914. 8 Skinner, op. cit. has shown that such ideas about contract and constitutionalism were around well before the Reformation split the universal Church, notably among Italian thinkers who denied any legitimate claim to superior rule on the part of the Emperor.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 9 See for this section and the following one Marshall, Class, Citizenship and Social Development. 10 Laski, The Rise of European Liberalism: An Essay in Interpretation, which is much more ‘radical’ in tone than Laski's earlier Political Thought in England: Locke to Bentham. 11 See in particular Almond & Verba, The Civic Culture; cf. Verba, Nie & Kim, Political Participation and Political Equality. 12 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, 399 ff. 13 Aristotle, Politics, bk. IV, 1295b. 14 It is regrettable that little is published in English on political theory in the Dutch Republic. For an elaborate overview see Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland; for a shorter English version, see Kossmann, The Development of Dutch Political Theory in the 17th Century. 15 For two seminal books see Loewenstein, Political Power and the Governmental Process, and Vile, Constitutionalism and the Separation of Powers. 16 For succinct reviews, see Kariel, Encyclopedia of the Social Sciences, sub Pluralism and Dahl, Polyarchy, Pluralism and Scale. 17 Part of this volume was translated and introduced by Barker and published as Otto Gierke, Natural Law and the Theory of Society 1500 to 1800. 18 See Laski, The Problem of Sovereignty and idem, Authority in the Modern State; cf. Duguit's Transformation du Droit Publique, translated by Frida & Harold Laski under the title Law in the Modern State. 19 Bentley, The Process of Government: A Study of Social Pressures; Truman, The Governmental process; Dahl, A Preface to Democratic Theory, and many later works; Kornhauser, The Politics of Mass Society. 20 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy. 21 See the elaboration of this concept in Dahl's various works; for Dahl's own sketch of the development of his thinking, see his Stein Rokkan Lecture, quoted in note 16. 22 See his influential article, Comparative Political Systems, many times reprinted. 23 See notably Lijphart, Typologies of Democratic Regimes; the theoretical chapters of idem, The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands; idem, Democracy in Plural Societies: A Comparative exploration. See also McRae, Consociational Democracy, Political Accommodation in Segmented Societies; Daalder, Publikatielijst, nr. 85; and the recent special issue of Acta Politica entitled Consociationalism, Pillarization and Conflict: Management in the Low Countries, which carries a very extensive bibliography. 24 A useful bibliography on the neo-corporatism literature is Ballard's & Cawson, A Bibliography of Corporatism. 25 Friedrich & Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy, and Friedrich, The Evolving Theory and Practice of Totalitarian Regimes. 26 Deutsch, Cracks in the Monolith: Possibilities and Patterns of Disintegration in Totalitarian Systems. 27 What follows is very much my own summary. But readers will readily recognize the influence of Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy; Dahl, A Preface to Democratic Theory; die book by J.L. Talmon mentioned in note 20; and the literature on political development, as elaborated in the many volumes of the Committee on Conparative Politics of the American Social Science Research Council on the one hand, and the work of Stein Rokkan, Reinhard Bendix, S.N. Eisenstadt, Barrington Moore and similar writers on the other hand. For my own earliest statement - not unrelated to the influence of authors just mentioned - see Hans Daalder, Publikatielijst, nr. 42. 28 In my own reading, I have found the following books the most enlightening: Hayes, The Historical Evolution of Modern Nationalism; Macartney, National States and National Minorities; Kohn, The Idea of Nationalism: A Study of its Origins and Background; Carr, Nationalism and After; Cobban, National Self-Determination. 29 Renan, Qu'est-ce qu'une Nation? 30 See his essay Norway: Numerical Democracy and Corporate Pluralism.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 414

Aangehaalde literatuur

(MET UITZONDERING VAN DIE VAN H. DAALDER) Abma, E., ‘Verenigingen in verleden, heden en toekomst’. In: A.N.J. den Hollander e.a., red., Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, Assen, 1962. Allardt, E. and S. Rokkan, eds., Mass Politics: Studies in Political Sociology, New York, 1970. Almond, G., ‘Comparative Political Systems’. Journal of Politics, vol. 18 (1956), pp. 391-409. Almond, G.A., and J.S. Coleman, eds., The Politics of the Developing Areas. Princeton, 1960. Almond, G.A., and S. Verba, The Civic Culture. Boston, 1963. Amerongen, M. van, M. Sluyser: Voordat hij het vergat. Amsterdam, 1973. Ammerlaan, R., Het verschijnsel Schmelzer: Uit het dagboek van een politieke teckel. Leiden, 1966. d'Ancona, H., Huisvrouw - thuisvrouw? Een emancipatieproces krijgt nieuwe impulsen. Alphen aan den Rijn, 1971. Andeweg, R.B., K.L.L.M. Dittrich en Th. van der Tak, Kabinetsformatie 1977. Leiden, 1977. Andeweg, R.B. and G.A. Irwin, ‘Politieke participatie en democratie’. In: J.J.A. Thomassen, red., Democratie: Theorie en praktijk, Alphen aan den Rijn, 1981, pp. 193-214. Andeweg, R.B., Dutch Voters Adrift: On Explanations of Electoral Change (1963-1977). Leiden, 1982. Apter, D., The Political Kingdom in Uganda: A Study in Bureaucratic Nationalism. Princeton, 1961. Apter, D.E., ‘Some Reflections on the Role of a Political Opposition in New Nations’. Comparative Studies in Society and History, vol. 4 (1961-1962), pp. 154-169. Aristotle, Politics. Translated by William Ellis, Londen, 1912. Armstrong, J.A., The European Administrative Elite. Princeton, 1973. Aron, R., Le Dévéloppement de la Société Industrielle et la Stratification Sociale. Cours de Sorbonne, 1958. Later gepubliceerd als La lutte de classes, Parijs, 1964.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 415

Aron, R., La Classe Dirigeante: Mythe ou Réalite. Association Française de Science Politique, Novembre 1963. Later verschenen als ‘Catégories dirigeantes ou Classe dirigeante?’, Revue française de Science Politique, vol. 15 (1965), pp. 7-27. Backer, J., Tussen droom en daad: D'66 en de politieke crisis. Baarn, 1983. Bagehot, W., The English Constitution. Londen, 1867. Bakvis, H., Catholic Power in the Netherlands. Kingston, 1981. Ballard, J. and A. Cawson, A Bibliography of Corporatism. European University Institute, Working Paper no. 84/115, Florence, 1984. Bank, J., Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978. Bank, J., Katholieken en de Indonesische revolutie. Baarn, 1983. Bank, J., Oorlogsverleden in Nederland. Baarn, 1983. Bank, J., ‘Televisie in de jaren zestig’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 101 (1986), pp. 52-75. Barnouw, D., e.a., red., 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht, 1985. Baschwitz, K., Du und die Masse: Studien zu einer exakten Massenpsychologie. Leiden, 1951. Bauer, O., Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie. Wien, 1907; 2e druk 1924. Beer, S.H., Patterns of Government: The Major Political Systems of Europe. New York, 1958. Belinfante, A.D., In plaats van bijltjesdag: De geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog. Assen, 1978. Benda, H.J., ‘Non-Western Intelligentsias as Political Elites’. The Australian Journal for Politics and History, vol. 6 (i960), pp. 205-218. Bendix, R., Max Weber: An Intellectual Portrait. New York, 1962. Bentley, A.F., The Process of Government: A Study of Social Pressures. Chicago, 1908. Berg, J.Th.J. van den, en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek. Alphen aan den Rijn, 1974; 2e druk 1975. Berg, J.Th.J. van den, ‘De evenredige vertegenwoordiging in Nederland’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 92 (1979), pp. 452-472. Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983. Berg, J.Th.J. van den, ‘Democratische hervormingen, politieke machtsverhoudingen en coalitievorming in Nederland’. Acta Politica, vol. 21 (1986), pp. 265-290. Berg, J.Th.J. van den, ‘Het miskende tijdvak: De eerste twintig jaar van de Partij van de Arbeid’. In: M. Krop, M. Ros, S. Stuiveling en B. Tromp, red., Het zevende jaarboek voor het Democratisch Socialisme, Amsterdam, 1986, pp. 14-42. Bernstein, F., Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung: Versuch einer Soziologie des Judenhasses. Berlijn, 1926. Beunders, H.J.G., Weg met de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923. Bergen, 1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Beus, J.W. de, en J.A.A. van Doorn, red., De interventiestaat: Tradities, ervaringen, reacties. Meppel, 1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 416

Biemen, A. van, en H.J. Wilzen, Samen op weg: Vijftig jaar ontmoeting tussen christendom en socialisme in De Blijde Wereld en Tijd en Taak. Amsterdam, 1953. Bingham Powell Jr., G., Social Fragmentation and Political Hostility: An Austrian Case Study. Stanford, 1970. Binneveld, J.M.W., De geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging in de 19e eeuw. Den Haag, 1978. Blaug, M., ‘Economic Imperialism Re-considered’. The Yale Review, vol. 50 (1960-1961), pp. 340-341. Bleich, A., en M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellectuelen en de Koude Oorlog. Amsterdam, 1979. Bleich, A., Een partij in de tijd: Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986. Amsterdam, 1986. Block, A.L. de, Toeneming van de macht der Kroon. Tilburg, 1938. Bloemgarten, S.E., ‘De Amsterdamse joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek 1795-1798’. Studia Rosenthaliana, vol. 1 (1967), pp. 66-96; vol. 2 (1968), pp. 42-65. Blom, J.C.H., e.a., De affaire Menten, 1945-1976. Den Haag, 1976. Blom, J.C.H., ‘De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en verandering’. In: C.B. Wels, red., Vaderlands verleden in veelvoud, deel 2, Den Haag, 1980, pp. 336-357. Blom, J.C.H., De muiterij op de Zeven Provinciën: Reacties en gevolgen in Nederland. Utrecht, 1983. Blom, J.C.H., In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland. Bergen, 1983. Blom, J.C.H., ‘Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis en wenselijke ontwikkeling’. In: J.C.H. Blom en C.J. Misser, red., Broeders sluit U aan: Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten, Amsterdam, 1985, pp. 10-29. Bloom, S.F., The World of Nations: A Study in the National Implications in the Work of Karl Marx. New York, 1951. Bodley, J.E.C., France. New York, 1900. Boekman, E., Demografie van de joden in Nederland. Amsterdam, 1936. Boekman, E., e.a., red., Ir. J.W. Albarda: Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse: Een beeld van de groei der Nederlandse volksgemeenschap. Amsterdam, 1938. Boisot (J.M. de Beus), De wedergeboorte van het koninkrijk. Londen, 1943. Boivin, B., e.a., Een verjongingskuur voor de PvdA: Opkomst, ontwikkeling en betekenis van Nieuw Links. Deventer, 1978. Bolle, M.E., De opheffing van de autonomie der kehilloth (joodse gemeenten) in Nederland in 1796. Amsterdam, 1960. Bonger, W.A., Problemen der demokratie. Amsterdam, 1934. Boogman, J.C., en C.A. Tamse, Emancipatie in Nederland: De ontvoogding van burgerij en confessionelen in Nederland. Den Haag, 1978.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 417

Boomen, G. van der, en H. Lammers, red., Beatrix-Claus: Een journalistieke documentaire. Den Haag, 1965. Bornewasser, J.A., ‘De zelfstandige eenheidsstaat in de Noordelijke Nederlanden gegrondvest 1813-1814’. In: D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel ii, Weesp, 1983, pp. 208 ev. Borstlap, H., en C.J. Klop, red., De groei naar het CDA: Momenten en impressies uit dertien bewogen jaren. Franeker, 1980. Bosmans, J.,‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’. In: D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 14, Haarlem, 1979, pp. 200-254. Bosmans, J., ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’. In: D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 15, Haarlem, 1982, pp. 269-316. Bosmans, J. en P.J. Oud, Honderd jaren: Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1982. Bosmans, J., ‘De RKSP en de val van Colijn in 1939’. Nederlandse historische bronnen, deel 3, Amsterdam, 1983, pp. 231-318. Bosmans, J., ‘Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkeling van Nederland 1952-1973’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 101 (1986), pp. 21-37. Bosscher, D., Om de erfenis van Colijn: De ARP op de grens van twee werelden 1939-1952. Alphen aan den Rijn, 1980. Bottomore, T.B., Elites and Society. Londen, 1964. Braam, A. van, ‘Bureaucratie en sturing: wat is er aan de orde’. In: M.A.P. Bovens e.a., red., Sturing van de samenleving, Zwolle, 1985. Brand, W., The Struggle for a Higher Standard of Living: The problem of the underdeveloped countries. Glencoe, 1958. Brands, M.C., e.a., red., Uit het werk van dr. J. Presser: Feestbundel aangeboden aan professor dr. J. Presser bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1969. Brautigam, G., Gedogen schreef hij gaat van au: De brieven van kabinetsformateur mr. J.A.W. Burger. Amsterdam, 1973. Brinkman, M., Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift: een bibliografie. Amsterdam, 1984. Brunschwig, H., Mythes et Réalités de l'Impérialisme Colonial Français. Parijs, 1960. Brzezinski, Z.K., and C.J. Friedrich, Totalitarian Dictatorship and Autocracy. Cambridge, Mass., 1956. Butterfield, H., The Whig Interpretation of History, Londen, 1973, oorspr. 1959. Buys, J.T., Studiën over staatkunde en staatsrecht, 2 delen. Arnhem, 1895. Cairncross, A.K., Home and Foreign Investment, 1870-1913. Clifton, 1975. Campen, S.I.P. van, The Quest for Security: Some Aspects of Netherlands Foreign Policy, 1945-1950. Den Haag, 1958. Chaloner, W.H., ‘Marx, Engels and Racism’. Encounter, vol. 45 (1975). July.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 418

Carr, E.H., Nationalism and After. Londen, 1945. Clark, G., The Balance Sheets of Imperialism: Facts and Figures on Colonies. New York, 1936. Cobban, A., National Self-Determination. Londen, 1945. Cohen, H.F., De strijd om de academie: De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971). Meppel, 1975. Cohen, H.F., Om de vernieuwing van het socialisme: De politieke oriëntatie van de Nederlandse Sociaal-Democratie 1919-1930. Leiden, 1974. Coleman, J.S., The Politics of the Developing Areas. Princeton, 1960. Coleman, J.A., The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978. Berkeley, 1978. Commissie Biesheuvel, Staatscommissie van advies inzake relatie kiezers - beleidsvorming. Den Haag: Eerste rapport, 1984; Eindrapport, 1985. Commissie Cals-Donner, Staatscommissie van advies inzake de grondwet en kieswet. Den Haag, Eerste rapport, 1968; Tweede Rapport, 1969. Commissie hoofdstructuur rijksdienst (Commissie Vonhoff), Elk kent de laan die derwaart gaat. Den Haag, 1980. Cramer, N., ‘De kroon op het werk van 1813’. In: C.A. Tamse, red., De monarchie in Nederland, Amsterdam, 1980, pp. 9-60. Dahl, R.A., A Preface to Democratic Theory. Chicago, 1956. Dahl, R.A., ‘A Critique of the Ruling Elite model’. American Political Science Review, vol. 2, (1958), pp. 463-469. Dahl, R.A., Who Governs, New Haven, 1961. Dahl, R.A., Modern Political Analysis. Englewood N.J., 1963. Dahl, ed., R.A., Political Oppositions in Western Democracies. New Haven, 1966. Dahl, R.A., Polyarchy. Participation and Opposition. New Haven, 1971. Dahl, R.A., ‘Polyarchy, Pluralism and Scale’. Scandinavian Political Studies, vol. 7, nr. 4 (1984), pp. 225-240. Daudt, H., en B.A. Sijes, Beeldregie: Een kritische beschouwing naar aanleiding van de reacties op de derde uitzending van Zo is het.... Amsterdam, 1966. Daudt, H., ‘Het democratisch elitisme’. In: J.J.A. Thomassen, red., Democratie: Theorie en praktijk, Alphen aan den Rijn, 1981, pp. 111-126. Daudt, H., Coalitievorming in de na-oorlogse Nederlandse politiek. Amsterdam, 1985. De Nederlandse Unie en haar driemanschap. Rapport uitgebracht op verzoek van het driemanschap door een door Prof.ir. W. Schermerhorn benoemde commissie, Schiedam, 1946. Departement van Buitenlandse Zaken, Witboek: Het ontstaan der Verenigde Naties. Den Haag, 1950. Derksen, W., en M.L. van der Sande, De burgemeester: Van magistraat tot modern bestuurder. Leiden/Deventer, 1984. Deth, J.W. van, Politieke waarden: Een onderzoek naar politieke waardenoriëntaties in Nederland in de periode 1970 tot en met 1982. Enschede, 1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 419

Deutsch, K.W., ‘Towards an Inventory of Basic Trends and Patterns in Comparative and International Politics’. American Political Science Review, vol. 55 (1960), pp. 34-57. Deutsch, K.W., and Alexander Eckstein, ‘National Industrialization and the Declining Share of the International Economic Sector, 1890-1959’. World Politics, vol. 13 (1961),pp. 267-299. Deutsch, K.W., ‘Social Mobilization and Political Development’. American Political Science Review, vol. 55 (1961), pp. 493-514. Deutsch, K.W., ‘Cracks in the Monolith: Possibilities and patterns of disintegration in totalitarian systems’. In: C.J. Friedrich, ed., Totalitarianism in Perspective, Cambridge Mass., 1954, pp. 308-333. Diepenhorst, P.A., Onze strijd in de Staten-Generaal, 2, delen. Amsterdam, 1929. Diepenhorst, LA., Historisch-critische bijdrage tot de leer van den christenlijken staat. Amsterdam, 1943. Dittrich, K.L.L.M., De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in Nederland. Leiden, 1975. Dittrich, K.L.L.M., Partijpolitieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten: Een analyse van de gemeenteraadsverkiezingen 1962-1974. Leiden, 1978. Dittrich, K.L.L.M., J. Cohen en V. Rutgers, Het einde van een tijdperk: Verslag van kabinetsformaties 1981 en 1982. Maastricht, 1983. Dogan, M., ‘Political Ascent in a Class Society: French Deputies 1870-1958’. in D. Marvick, ed., Political Decision-Makers: Recruitment and Performance, Glencoe, 1961, 57-90. Donner, A.M., ‘Grondwetstudie in Nederland 1848-1948’. In: J. Valkhoff, red., Grondwet en maatschappij in Nederland 1848-1948, Den Haag, 1948, pp. 327-361. Doorn, J.A.A. van, ‘Verzuiling: Een eigentijds systeem van sociale controle’. Sociologische gids, vol. 3 (1956), pp. 41-49. Drees jr., W., On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War. Leiden, 1955. Drees, W., Van mei tot mei: Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet. Assen, 1958. Drees, W., Zestig jaar levenservaring. Amsterdam, 1963. Drees, W., De vorming van het regeringsbeleid. Assen, 1965. Drees, W., Het Nederlandse parlement: Vroeger en nu. Naarden, 1975. Drees, W., ‘Over het minister-presidentschap’. Drees 90: Geschriften en gesprekken, Naarden, 1976, pp. 21-96. Duffhues, T., e.a., Bewegende patronen: Een analyse van het landelijk netwerk van katholieke organisaties en bestuurders 1945-1980. Nijmegen, 1985. Dunk, H.W. von der, ‘Conservatism in the Netherlands’. Journal of Contempary History, vol. 13 (1978), pp. 741-763. Dunk, H.W. von der, Conservatisme. Bussum, 1976. Dunk, H.W. von der, red., In de schaduw van de depressie: De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig. Alphen aan den Rijn, 1982. Duverger, M., ‘Die Politische Parteien und die Demokratie’. Der Wähler, Schriften der Deutschen Wählergesellschaft, Erstes Heft, 1947.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 420

Duverger, M., Les Partis Politiques. Parijs, 1951. Duverger, M., Political Parties. Londen, 1954. Duynstee, F.J.F.M., De kabinetsformaties 1946-1965. Deventer, 1966. Duynstee, F.J.F.M., en J. Bosnians, Het kabinet Schermerhorn-Drees: 24 juni 1946. - 3 juli 1946. Assen, 1977. Eckstein, H., A Theory of Stable Democracy. Princeton, 1961. Eckstein, H., Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway. Princeton, 1966. Eckstein, H., and D.E. Apter, eds., Comparative Politics: A Reader. New York, 1963. Eijk, C. van der, en B. Niemöller, Electoral Change in the Netherlands: Empirical Results and Methods of Measurement. Amsterdam, 1983. Eisenstadt, S.N., and S. Rokkan, eds., Building States and Nations: Models and Data Resources. 2 vols., Beverly Hills, 1973. Elsinga, E., Politieke participatie in Nederland: Een onderzoek naar ontwikkelingen in politieke participatie in de jaren zeventig. Enschede, 1985. Encyclopaedia Judaica, vol. 12. Jeruzalem, 1971. Engels, F. and K. Marx, The Russian Menace to Europe. Selected and edited by P.W. Blackstock and B.F. Hoselitz, Glencoe, 1952. Esher, Lota, Journals and Letters of Reginald Viscount Esher, vol. 1. Londen, 1934. Feis, H., Europe the World's Banker (1870-1914). Clifton, 1974, oorspr. 1930. Felling, A., J. Peters en O. Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland: Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig. Deventer, 1980. Fennema.M., ‘Professor Lijphart en de Nederlandse politiek’. Acta Politica, vol. 9, nr. 1 (1976), pp. 54-77. Feringa, N.M., Gedenkboek betreffende het volkspetitionnement. Amsterdam, 1878. Fieldhouse, D.K., ‘Imperialism: An Historiographical Revision’. Economie History Review, second series, vol. 14 (1961), pp. 187-209. Finer, H., Theory and Practice of Modern Government. 2 vols., Londen, 1932. Finer, S.E., The Political Role of the Military. Mimeo, Den Haag, Institute of Social Studies, 1961. (Later in: The Man on Horseback, Londen, 1962). Fishman, J.S., ‘The Anneke Beekman Affair and the Dutch News Media’. Jewish Social Studies, vol. 15 (1978), pp. 3-84. Flora, P., ‘Il Macro-modello dello Sviluppo Europeo di Stein Rokkan’. Rivista Italiana di Scienza Politica, vol. 10 (1980), pp. 369-436. Fockema Andreae, S.J., De Nederlandse staat onder de Republiek. Amsterdam, 1962. Frenkel, F.E., red., Provo: Kanttekeningen bij een deelverschijnsel. Amsterdam, 1967. Friedrich, C.J., ‘The Evolving Theory and Practice of Totalitarian Regimes’. In: C.J. Friedrich, ed., Totalitarianism in Perspective, New York, 1969, pp. 123-164.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 421

Gallagher, J. and R. Robinson, Africa and the Victorians: The Official Mind of Imperialism. Londen, 1961. Gans, M.H., Memorboek: Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940. Baarn, 1971. Geertz, C., ‘The Integrative Revolution: Primordial Sentiments and Civil Politics in the New States’. In: C. Geertz, ed., Old Societies and New States: The Quest for Modernity in Asia and Africa, New York, 1963, pp. 105-157. Gerbrandy, P.S., Enige hoofdpunten van het regeringsbeleid in Londen gedurende de oorlogsjaren 1940-1945: Witboek. Den Haag, 1946. Geurts, P.A.M., en A.E.M. Janssen, Geschiedschrijving in Nederland: Studies over de historiografie van de Nieuwe Tijd. Den Haag, 1981. Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandse stam, 5 delen. Amsterdam, 1952. Geyl, P., The Revolt of the Netherlands 1555-1609. Londen, 1958. Geyl, P., Pennestrijd over staat en historie: Opstellen over de vaderlandse geschiedenis. Groningen, 1971. Giebels, L.A.M., De zionistische beweging in Nederland 1899-1941. Assen, 1975. Giele, J., e.a., red., Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen, 1976. Gierke, O., Natural Law and the Theory of Society 1500 to 1800 (transl. by Ernest Barker). Boston, 1957; oorspr. Cambridge, 1934. Glastra van Loon, J.F., ‘Kiezen of delen’. Nederlands Juristenblad, 1964, pp. 1133-1142.; 1161-1167. Goddijn, W., De beheerste kerk: Uitgestelde revolutie in rooms-katholiek Nederland. Amsterdam, 1973. Goddijn, W., e.a., Opnieuw: God in Nederland. Amsterdam, 1979. Goes van Naters, M. van der, ‘Het “nieuwe bestand” en de grote conflicten (1945-1950)’. In: J. Bank, S. Temming, red., Van brede visie tot smalle marge: Acht prominente socialisten over de SDAP en PvdA., Alphen aan den Rijn, 1981, pp. 119-140. Gortzak, W., red., De kleine stappen van het kabinet Den Uyl. Deventer, 1978. Groen, K., Landverraad: De berechting van de collaborateurs in Nederland. Weesp, 1984. Grumbach, F., and L.J. Zimmerman, ‘Saving, Investment and Imperialism: A Reconsideration of the Theory of Imperialism’. Weltwirtschaftliches Archiv, vol. 71 (1953), pp. 1-111. Guttsmann, W.L., The British Political Elite, Londen, 1963. Hades [H.D. Salinger], De wedergeboorte van Europa: De les van deze oorlog voor ons werelddeel. Leiden, 1945. Hagendoorn, L., en J. Jansen, Rechts-omkeert: Rechtsextreme opvattingen bij leerlingen van middelbare scholen. Baarn, 1983. Hall, G. van, Ervaringen van een Amsterdammer. Amsterdam, 1976. Hancock, K., The Wealth of Colonies. Cambridge, 1950. Hans, D., Het Nederlandse parlement. Amsterdam, 1911.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 422

Harmsen, G., Idee en beweging: Bekommentarieerde bibliografie van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen, 1972. Harmsen, G., and B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid: Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging. Nijmegen, 1975. Harmsen, G., Nederlands kommunisme: Gebundelde opstellen. Nijmegen, 1982. Have, W. ten, ‘De geschiedschrijving over crisis en verzuiling’. In: W. Mijnhardt, red., Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historiografie sinds 1945, Utrecht, 1983, pp. 256-288. Hayes, C.J.H., The Historical Evolution of Modern Nationalism. New York, 1951, oorspr. 1931. Heek, F. van, en E.V.W. Vercruijse, e.a., Sociale stijging en daling in Nederland. Leiden, 1958. Hemels, J., De emancipatie van een dagblad: Geschiedenis van De Volkskrant. Baarn, 1981. Hemels, J., De krant in bedrijf: 75 jaar samenwerking en samenleving. Baarn, 1983. Hen, P.E. de, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland: De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950. Amsterdam, 1980. Hendriks, J., De emancipatie van de gereformeerden. Alphen aan den Rijn, 1971. Herrijzend Nederland: Opstellen over Nederland in de periode 1940-1945, Den Haag, 1981 (boekuitgave van themanummer van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 96, afl. 2 (1981). Heuvel, H. van den, Nationaal of verzuild: De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947. Baarn, 1976. Hilferding, R., Das Finanzkapital: Eine Studie über die jüngste Entwicklung des Kapitalismus. Berlijn, 1955; oorspr. 1910. Hobbes, Th., Leviathan. Londen, 1651. Hoek, Jac.S., Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlog en herstel: Offerfeest der tegenstellingen. Leiden, 1970. (Onder nieuwe titel uitgegeven: Herstel en vernieuwing: De Nederlandse politiek in de jaren 1945-1955, Alphen aan den Rijn, 1979). Hoeven, H. van der, Gijsbert Karei van Hogendorp: Conservatief of liberaal? Groningen, 1976. Hofland, H.J.A., Tegels lichten: of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten. Amsterdam, 1972. Hofstee, E.W., Het Oldambt: Een sociografie. Groningen, 1962. Hollander, A.N.J. den red., Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland. Assen, 1962. Hoogerwerf, A., ‘De Nederlandse staatsburger: Toeschouwer of medespeler?’ Sociologische Gids, vol. 14 (1967), pp. 293-314. Houska, J.J., Influencing Mass Political Behavior: Elites and Political Subcultures in The Netherlands and Austria. Berkeley, 1985. (Oorspr.: The Organizational Connection. Elites, Masses and Elections in Austria and the Netherlands. Ph.D. dissertation, Yale University, 1979).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Houwaart, D., red., Mijn jodendom. Den Haag, 1980. Huis, F., en R. Steenhorst, Bij monde van Willem Drees: Levensschets van een groot Nederlander. Utrecht, 1986.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 423

Huizinga, J.J., ‘Een gebroken spiegel: Zeventig jaar districtenstelsel (1848-1917)’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 92 (1979), pp. 426-437. Hume, D., Political Essays. Charles W. Hendel, ed., New York, 1953. Huyse, L., De niet-aanwezige staatsburger. Antwerpen, 1969. Huyse, L., Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek: Een sociologische studie. Antwerpen, 1970. Inglehart, R., The Silent Revolution: Changing Values and Political Styles among Western Publics. Princeton, 1977. Jansen van Galen, J., en B. Vuijsje, Joop den Uyl: Politiek als hartstocht. Een portret in twintig interviews. Weesp, 1985. Jansen van Galen, J., en H. Vuijsje, 100 jaar Drees: Wethouder van Nederland. Houten, 1987. Jong, L. de, Je maintiendrai: De Nazityrannie in Nederland, 4 delen. Londen, 1941-1945. Jong, L. de, en M. Anstadt, De Bezetting. Een weergave in boekvorm van de uitzending der Nederlandse Televisie-Stichting over Nederland in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam, 1961-1965. Jong, L. de, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 13 delen. Den Haag, 1969-1988. Jong, F. de, Macht en inspraak: De strijd om democratisering van de Universiteit van Amsterdam. Baarn, 1981. Jonge, A.A. de, Crisis en critiek der democratie: Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen. Assen, 1968. Jonge, A.A. de, Het communisme in Nederland: De geschiedenis van een politieke partij. Den Haag, 1972. Jonge, A.A. de, ‘Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 91 (1976), pp. 94-105. Jonge, J.A. de, Industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914. Amsterdam, 1968. Joosten, L.M.H., Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum, 1964. Kaam, B. van, Parade der mannenbroeders: Protestants leven in Nederland 1918-1938. Wageningen, 1964. Kadt, J. de, Uit mijn communistentijd. Amsterdam, 1965. Kadt, J. de, Politieke herinneringen van een randfiguur. Amsterdam, 1976. Kamphuisen, P.W., Koning en minister: Een staatsrechtelijke studie. Nijmegen, 1935. Kariel, H.S., ‘Pluralism’. In: D.E. Sills, ed., Encyclopedia of the Social Science, vol. 12, New York, 1968, pp. 164-169. Karnebeek, H.A. van, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar. Den Haag, 1938. Kasteel, P., Abraham Kuyper. Kampen, 1938. Kautsky, J.H., ed., Political Change in Underdeveloped Countries, New York, 1962.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 424

Kautsky, K., Aus der Frühzeit des Marxismus: Engels Briefwechsel mit Kautsky. Praag, 1935. Keeton, G.W., The Passing of Parliament. Londen, 1952. Keizer, M. de, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979. Kersten, A.E., ‘In de ban van de bondgenoot’. In: D. Barnouw e.a., red., 1940-1945: Onverwerkt verleden, Utrecht, 1985, pp. 99-126. Keynes, J.M., The Economic Consequences of the Peace. Londen, 1919. Kirchheimer, O., ‘The Transformation of the Western European Party Systems’. In: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development, Princeton, 1966, pp. 177-200. Kleerekoper, S., ‘Het Joodse proletariaat in het Amsterdam van de 19e eeuw’. Studia Rosenthaliana, vol. 1, nr.1 (1967), pp. 97-108; vol. 1, nr. 2 (1967), pp. 71-84. Kleffens, E.N. van, ‘De overweldiging van Nederland’. Londen, 1941. Koebner, R., ‘The Concept of Economic Imperialism’. The Economic History Review, second series 11, no. 1, 1949, pp. 1-29. Kohn, H., The Idea of Nationalism: A Study of its Origins and Background. New York, 1944. Kohn, H., Nationalism and Liberty: The Swiss example. Londen, 1956. Kok, J.A. de, Nederland op de breuklijn Rome - Reformatie. Assen, 1964. Koopmans, L., De beslissingen over de rijksbegroting. Deventer, 1968. Kooy, G.A., Het échec van een ‘volkse’ beweging: Nazificatie en denazificatie in Nederland 1931-1945. Assen, 1964. Kornhauser, W., The Politics of Mass Society. Glencoe, 1959, oorspr. 1950. Kortenhorst, L.G., ‘Kamerlid sinds 1948’. In: N. Arkema, red., Mr. P.J. Oud gezien door zijn tijdgenoten, Rotterdam, 1951, pp. 143-221. Kossmann, E.H., Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Amsterdam, 1960. Kossmann, E.H., ‘The Development of Political Theory in the Seventeenth Century’. In: J.S. Bromley, ed., Britain and the Netherlands, Londen, 1963, pp. 91-110. Kossmann, E.H., and A.F. Mellink, Texts Concerning the Revolt of the Netherlands. Cambridge, 1974. Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1940: Anderhalve eeuw Nederland en België. Amsterdam/Brussel, 1976. Kossmann, E.H., The Low Countries 1780-1940. Oxford, 1978. Kossmann, E.H., Recensie van: C.H.E. de Wit, Thorbecke en de wording van de Nederlandse Natie, Nijmegen, 1980. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 17 januari 1981. Kossmann, E.H., ‘Bodin, Althusius en Parker, of: Over de moderniteit van de Nederlandse Opstand’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 93-110. Kossmann, E.H., ‘De doctrinairen tijdens de Restauratie’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 255-305.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Kossmann, E.H., ‘Progressiviteit en conservatisme in de West-Europese staat’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 22-44.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 425

Kossmann, E.H., ‘Thorbecke en het historisme’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 306-348. Kossmann, E.H., ‘Volkssoevereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 59-92. Kossmann, E.H., Politieke theorie en geschiedenis. Amsterdam, 1987. Krabbe, H., Die Lehre der Rechtssouveränität, Groningen, 1906. Kranenburg, B.W., De hartslag van ons buitenlands beleid. Assen, 1949. Kruijt, J.P., De onkerkelikheid in Nederland: Haar verbreiding en oorzaken. Groningen, 1933. Kruyt, J.P., ‘Het jodendom in de Nederlandse samenleving’. In: H.J. Pos, red., Antisemitisme en jodendom, Arnhem, 1939, pp. 190-227. Kruijt, J.P., Verzuiling. Zaandijk, 1959. Kruijt, J.P., en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’. In: A.N.J. den Hollander e.a., red., Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, Assen, 1962, pp. 227-263. Kuiper, D.Th., De Voormannen: Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflict en kerngroepering binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820-1930. Meppel/Kampen, 1972. Kuypers, G., Het politieke spel in Nederland: Diagnoses, remedies en een suggestie. Meppel, 1967. Langedijk, D., De geschiedenis van het protestants-christelijke onderwijs. Delft, 1953. LaPalombara, J., and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development. Princeton, 1966. LaPalombara, J., ed., Bureaucracy and Political Development. Princeton, 1963. Laski, H.J., The Problem of Sovereignty. New Haven, 1917. Laski, H.J., Authority in the Modern State. New Haven, 1919. Laski, H.J., Political Thought in England: Locke to Bentham. Londen, 1922. Laski, H.J., The Rise of European Liberalism: An Essay in Interpretation. Londen, 1936. Laurat, L., L'Accumulation du Capital, d'après Rosa Luxemburg, suivi d'un aperquçsur la discussion du problème après la mort de Rosa Luxemburg. Parijs, 1930. Leeuw, A.L., de, Nederland in de wereldpolitiek. Zeist, 1936. Lehmbruch, G., A Non-Competitive Pattern of Conflict Management in Liberal Democracies: The Cases of Switzerland, Austria and Lebanon. Brussel, 1967. Lehmbruch, G., ‘The Ambiguous Coalition in West Germany’. Government and Opposition, vol. 3 (1968), pp. 181-204. Lehmbruch, G., ‘Konkordanzdemokratie im Politischen System der Schweiz’. Politische Vierteljahresschrift, vol. 9 (1968), pp. 443-459. Lehmbruch, G., ‘Konkordanzdemokratien im internationalen System’. Politische Vierteljahresschrift, vol. 10 (1969), pp. 139-163. Lehmbruch, G., ‘Strukturen ideologischer Konflikte bei Parteienwettbewerb’. Politische Vierteljahresschrift, vol. 10 (1969), pp. 285-330.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 426

Lehmbruch, G., ‘Die Wahlreform als sozialtechnologisches Programm’. In: G. Lehmbruch, K. von Beyme, I. Fetscher, Hrsg., Democratisches System und politische Praxis der Bundesrepublik, Festschrift für Theodor Eschenburg, München, 1971, pp. 171-201. Lehmbruch, G., ‘Das politische System Oesterreichs in vergleichender Perspektive’. Oesterreichische Zeitschrift für öffentliches Recht, vol. 22, (1971), pp. 35-56. Lenin, W.I., ‘Over het zelfbeschikkingsrecht van de naties’. In: W.I. Lenin, Keuze uit zijn werken, deel 2, Amsterdam, 1950, pp. 154-208; oorspr. 1914. Lenin, W.I., ‘De socialistische revolutie en het recht der naties op zelfbeschikking’. In: W.I. Lenin, Keuze uit zijn werken, deel 2, Amsterdam, 1950, pp. 209-225; oorspr. 1917. Lerner, D., and R.D. Robinson, ‘Swords and Ploughshares: The Turkish Army as a Modernizing Force’. World Politics, vol. 13 (1960-1961), pp. 19-44. Lerner, D., Comparative Analysis of Processes of Modernization. Parijs, 1965. Leurdijk, J.H., ed., The Foreign Policy of the Netherlands. Alphen aan den Rijn, 1978. Liagre Böhl, H. de, red., Nederland industrialiseert! Politieke en ideologische strijd rondom het naoorlogse industriebeleid 1940-1945. Nijmegen, 1981. Libertate F., [S. Davids], De Tweede Wereldoorlog en daarna. (Illegale brochure), 1944. Lier, Th.J.A.M. van, ‘Op weg naar de verzorgingsstaat (1950-1960)’. In: J. Bank en S. Temmings, red., Van brede visie tot smalle marge: Acht prominente socialisten over de SDAP en PvdA, Alphen aan de Rijn, 1981, pp. 141-172. Lieuwen, E., Arms and Politics in Latin America. New York, 1960. Lijphart, A., ‘Typologies of Democratic Systems’. Comparative Political Studies, vol. 1 (1968), pp. 3-44. Lijphart, A., The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands. Berkeley, 1968, ze druk 1975. Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam, 1968, 6e druk 1986. Lijphart, A., ‘Kentering in de Nederlandse politiek’. Acta Politica, vol. 4 (1968-1969), pp. 231-247. Lijphart, A., ‘Consociational Democracy’. World Politics, vol. 21 (1969), pp. 207-225. Lijphart, A. ‘Class voting and religious voting in the European Democracies’. Acta Politica, vol. 6, nr. 2 (1971), pp. 158-171. (Ook verschenen als Strathclyde Occasional Paper No. 8, Glasgow, 1971.) Lijphart, A., Democracy in Plural Societies: A Comparative Exploration, New Haven, 1977. Lindsay, A.D., The Modern Democratic State. Londen, 1932. Lipschits, I., Honderd jaar NIW: Het Nieuw Israelitisch Weekblad 1865-1965. Amsterdam, 1966. Lipschits, I., ‘Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 91 (1976), pp. 212-240. Lipschits, I., De protestants-christelijke stroming tot 1940. Deventer, 1977.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Lipschits, I., Politieke stromingen in Nederland: Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse politieke partijen. Deventer, 1977.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 427

Lipset, S.M., ‘The Changing Class Structure in Contemporary European Politics’. Daedalus, vol. 93 (1964), pp. 274-304. Litten, M., ‘De geografische verdeeling der politieke partijen in Nederland voor den Wereldoorlog’. Mensch en Maatschappij, vol. 12 (1936), pp. 10-59, 116-139. Loewenstein, K., Political Power and the Governmental Process. Chicago, 1957. Lorwin, V.R., ‘Working Class Politics and Economic Development in Western Europe’. American Historical Review, vol. 63 (1958), pp. 338-351. Lorwin, V.R., The Politicization of the Bureaucracy in Belgium. Stanford, 1962. Lorwin, V.R., ‘Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and Political Cohesion in the Smaller European Democracies’. Comparative Politics, vol. 3 (1971), pp. 141-157. Lustick, I., ‘Stability in Deeply Divided Societies: Consociationalism versus Control’. World Politics, vol. 31 (1979), pp. 325-344. Luxemburg, R., Die Akkumulation des Kapitals. Berlin, 1913. Luxemburg, R., Die Akkumulation des Kapitals. Oder was die Epigonen aus der Marxschen Theorie gemacht haben: Eine Antikritik, Leipzig, z.j., oorspr. 1915. Luxemburg, R., ‘Der Wiederaufbau der Internationale’. Ausgewählte Reden und Schriften, 2. Band, Berlin, 1951, pp. 522-523. Maas, P.F., Kabinetsformaties 1959-1973. Den Haag, 1982. Macartney, C.A., National States and National Minorities. Londen, 1935. Maesen, C.E. van der, Participatie en democratie: Onderzoek naar houding en mening van Amsterdammers met betrekking tot de plaatselijke politieke structuur. Amsterdam, 1974. Mandele, K.E. van der, Het liberalisme in Nederland: Schets van de ontwikkeling in de 19e eeuw, Rotterdam/Arnhem, 1933. Manning, A.F., ‘Geen doorbraak van oude structuren: De confessionele partijen na 1945’. In: L.W.G. Scholten e.a., red., De confessionelen: Ontstaan en ontwikkeling van hun politieke partijen, Utrecht, 1968, pp. 61-88. Manning, A.F., ‘Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954’. Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum, 1971,pp. 138-148. Manning, A.F., ‘Het bevrijde Zuiden: Kanttekeningen bij het historisch onderzoek’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 96 (1981), pp. 184-203. Manning, A.F., Zestig jaar KRO: Uit de geschiedenis van een omroep. Baarn, 1985. Marshall, T.H., Class, Citizenship and Social Development. Garden City, 1964. Marsman, G.W., De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief: Een bijdrage tot de sociologie van de massacommunicatie. Assen, 1967. Matossian, M., ‘Ideologies of Delayed Industrialization’. In: J.H. Kautsky, ed., Political Change in Underdeveloped Countries, New York, 1962, pp. 252-264. McRae, K.D., ed., Consociational Democracy: Political Accommodation in Segmented Societies. Toronto, 1974. Mehring, F., Karl Marx: Geschiedenis van zijn leven. Geautoriseerde vertaling door J. Romein. Rotterdam, 1921.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 428

Meijer, J., Hoge hoeden, lage standaarden: De Nederlandse joden tussen 1933 en 1940. Baarn, 1980. Messing, F., De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, groei, stagnatie. Bussum, 1981. Meynaud, J., ‘The Parliamentary Profession’. International Social Science Journal, vol. 13 (1961), pp. 513-619. Meyriat, J. and S. Rokkan, eds., International Guide to Electoral Statistics, Parijs/Den Haag, 1969, pp. 232-260. Michels, R., Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie: Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens. Leipzig, 1911. Michels, R., Political Parties. Glencoe, 1958, oorspr. 1915. Michman, J., ‘Gothische torens op een Corinthisch gebouw’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 89 (1976), pp. 493-5I7. Middendorp, C.P., Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland: Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70. Meppel, 1979. Mijnhardt, W., e.a., Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historie sinds 1945. Utrecht, 1983. Minderaa, J.Th., ‘Crisis en stembus: De NSB en de gevestigde orde’. In: H.W. von der Dunk, red., In de schaduw van de depressie, Alphen aan den Rijn, 1962., pp. 11-65. Moore Jr., B., Social Origins of Dictatorship and Democracy: Lord and Peasant in the Making of the Modem World. Boston, 1966. Mulisch, H., Bericht aan de Rattenkoning. Amsterdam, 1966. Musaph, H., ‘Het wonder der herrijzenis’. In: D. Barnouw e.a., red., 1940-1945: Onverwerkt Verleden? Utrecht, 1985, pp. 60-72. Het Nederland van morgen: Beschouwingen naar aanleiding van Boisot's Wedergeboorte van het Koninkrijk en de brochure Om Neerlands toekomst. 1944, illegale brochure. Negri, G., Three Essays on Comparative Politics. Milan, 1964. Neisser, H., ‘Economic Imperialism Re-considered’. Social Research, vol. 27 (1960), pp. 63-82. Nekkers, J., ‘Een ingenieur in de politiek: Hein Vos en het Plan van de Arbeid’. In: J. Jansen van Galen e.a., red., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid, Amsterdam, 1985, pp. 101-123. Neumann, S., ed., Modern Political Parties. Chicago, 1956. Nierop, L. van, De bevolkingsbeweging der Nederlandse stad. Amsterdam, 1905. Nordlinger, E.A., Conflict Regulation in Divided Societies. Cambridge, 1972. Ostrogorski, M., Democracy and the Organisation of Political Parties. New York, 1970, oorspr. 1902. Oud, P.J., Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940. Zes delen, Assen, 1968. Oud, P.J., Honderd jaren: Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1979, oorspr. 1946. Palmer, R.R., The Age of the Democratic Revolution: A Political History of Europe and America 1760-1800. Princeton, 1959.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 429

Passchier, N.P., en H.H. van der Wusten, ‘Het electoraal succes van de NSB in 1935: Enige achtergronden van verschillen tussen de gemeenten’. In: P.W. Klein en G.J. Borger, red., De jaren dertig: Aspecten van crisis en werkloosheid, Amsterdam, 1979, pp. 262-273. Pauker, G.J., ‘Southeast Asia as a Problem Area in the Next Decade’. World Politics, vol. 11 (1958-1959), pp. 325-345. Pesonen, P., The Social Background of Finnish Legislators. Paper presented to European Consortium for Political Research, Mannheim, 1973. Perthus, M., Henk Sneevliet: Revolutionair-Socialist in Europa en Azië. Nijmegen, 1976. Plas, M. van der, Het rijke roomsche leven: Een documentaire over de jaren 1925-1935. Baarn. Polak, H., ‘Het wetenschappelijk antisemitisme: Weerlegging en vertoog’. Volksdagblad voor Gelderland, 27 december 1938. Pot, C.W. van der, Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën. Zwolle, 1949. Pot, C.W. van der, Geschiedenis der wetenschap van het Nederlandse staatsrecht sedert 1813. Amsterdam, 1957. Presser, J., Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945, 2 delen. 's-Gravenhage, 1965. Presthus, R., Elite Accommodation in Canadian Politics. New York, 1973. Puchinger, G., In gesprek met het kabinet-Van Agt. Kampen, 1980. Pye, L.W., ‘Armies in the Process of Political Modernization’. European Journal of Sociology, vol. 2 (1961), pp. 82-92. Pye, L.W., ‘The Non-Western Political Process’. Journal of Politics, vol. 20 (1958), pp. 468-486. Ook in: H. Eckstein and D.E. Apter, eds., Comparative Politics: A Reader, New York/Londen, 1963, pp. 657-664. Pye, L.W., Political Systems and Political Development. Parijs, 1965. Pye, L.W., Aspects of Political Development: An Analytical Study. Boston, 1966. Raalte, E. van, De geschiedenis van de Opening der Staten-Generaal van 1814 tot 1952. Den Haag, 1952. Raalte, E. van, De ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland, België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen: Een studie van vergelijkend staatsrecht. Leiden, 1945. Ramaer, J.C., ‘Middelpunten van bewoning in Nederland voorheen en thans’. Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, vol. 38 (1921), pp. 1-38, 174-214. Ramaer, J.C., Religie in verband met politiek in Nederland. Groningen, 1909. Ravesteijn, W. van, De wording van het communisme in Nederland 1907-1925. Amsterdam, 1948. Reijnders, C., Van ‘Joodsche Natie’ tot joodse Nederlanders: Een onderzoek naar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600 en 1942. Amsterdam, 1969. Rejai, M., ed., Decline of Ideology. Chicago, 1971. Renan, E., Qu'est-ce qu'une Nation? Parijs, 1882. Renier, G.J., The Dutch Nation: An Historical Study. Londen, 1944. Rijxman, A.S., A.C. Wertheim (1832-1897). Amsterdam, 1961.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 430

Ringnalda, G. and G.H. Scholten, ‘Netherlands’. In: J. Meyriat and S. Rokkan, eds., International Guide to Electoral Statistics, Parijs/Den Haag, 1969, pp. 232-260. Robert, J., Opposition et Contrôle au Maghreb. Paper presented to International Political Science Association, Grenoble, 1965. Roegholt, R., Amsterdam in de 20e eeuw. Utrecht, 1979. Rogier, J., Een zondagskind in de politiek en andere christenen: Opstellen over konfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals. Nijmegen, 1980. Rogier, L.J., en N. de Rooy, In vrijheid herboren: Katholiek Nederland 1853-1953. Den Haag, 1953. Rokkan, S., ‘Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation’. European Journal of Sociology, vol. 2 (1961), pp. 132-152. Rokkan, S., ‘Norway: Numerical Democracy and Corporate Pluralism’. In: R.A. Dahl, ed., Political Oppositions in Western Democracies, New Haven, 1966, pp. 70-115. Rokkan, S., ‘Methods and Models in the Comparative Study of Nation-Building’. Acta Sociologica, vol. 12, nr.2 (1969), pp. 53-73. (Herdrukt in: S. Rokkan, Citizens, Elections and Parties, Oslo, 1970), pp. 46-71. Rokkan, S., Citizens, Elections, Parties: Approaches to the Comparative Study of the Processes of Development. Oslo, 1970. Rokkan, S., ‘Dimensions of State Formation and Nation-Building: A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe’. In: Ch. Tilly, ed., The Formation of National States in Western Europe, Princeton, 1975, pp. 562-600. Romme, C.P.M., Erfelijk nationaal koningschap. Amsterdam, 1935. Rosenthal, U., Kampen, rellen, gijzelingen: Crisisbesluitvorming in Nederland. Amsterdam, 1984. Ross, J.F.S., Parliamentary Representation. Londen, 1955. Rousseau, J.J., Du Contrat Social. Parijs, 1962, oorspr. 1762. Royal Institute of International Affairs, Nationalism. Londen, 1939. Ruitenbeek, H.M., Het ontstaan van de Partij van de Arbeid. Amsterdam, 1955. Rustow, D.A., ‘Scandinavia: Working Multiparty Systems’. In: S. Neumann, ed., Modern Political Parties, Chicago, 1956, pp. 169-193. Rustow, D.A., ‘The Army and the Founding of the Turkish Republic’. World Politics, vol. 11 (1958-1959), pp. 513-552. Rüter, A.J.C., De spoorwegstakingen van 1903: Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland. Leiden, 1935. Sabine, G.H., A History of Political Theory. New York, 1973, oorspr. 1937. Sandberg, H.W., Witboek over de geschiedenis van het georganiseerd verzet voor en na de bevrijding. Amsterdam, 1950. Sartori, ed., G., Il Parlamento Italiano. Napels, 1963. Sartori, G., ‘European Political Parties: The Case of Polarized Pluralism’. In: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development, Princeton, 1966, pp. 137-176.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 431

Sartori. G., ‘Italy: Members of Parliament’, in J. Meynaud, ed., Decision and Decision-makers in the Modem State, Parijs, 1967. Sartori, G., ‘The Typology of Party Systems’. In: E. Allardt and S. Rokkan, eds., Mass Politics: Studies in Political Sociology, New York, 1970. Sartori, G., Parties and Party Systems: A Framework for Analysis. New York, 1976. Schaap, D., en B. Pasterkamp, De zaak Irene. Amsterdam, 1964. Schama, S., Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands 1780-1810. New York, 1977. Schaper, B.W., e.a., Het verbleekte ideaal: De linkse kritiek op de Sociaal-Democratie in Nederland. Amsterdam, 1981. Scheffer, H.J., November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging. Amsterdam, 1968. Scheltema, F.G., ‘Het dualisme van regering en volksvertegenwoordiging’. De Gids, vol. 92 (1928), pp. 206-231. Schendelen, M.P.C.M. van, ‘Verzuiling en restauratie in de Nederlandse politiek’. Beleid en Maatschappij, vol. 5 (1978), pp. 42-54. Schendelen, M.P.C.M. van, red., Consociationalism, Pillarization and Conflict-Managment in the Low Countries. Special issue van Acta Politica, vol. 19 (1984). Scheps, J.H., ‘Socialistische ministers in een niet-socialistisch kabinet’. Socialisme en Democratie, 1951, pp. 358 e.v. Schermerhorn, W., Nederland in de wereld. Amsterdam, 1946. Schie, A.J. van, ‘Restitution of Economic Rights after 1945’. In: J. Michman, ed., Dutch Jewish History: Proceedings of the Symposium on the History of the Jews in the Netherlands, November 28-December 3, 1982, Tel Aviv/Jerusalem, Jeruzalem, 1984, pp. 401-420. Schlote, W., British Overseas Trade from 1700 to the 1930's. Oxford, 1952. Schmidt, P.J., Buitenlandse politiek van Nederland. Leiden, 1945. Schneider, M., en J. Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978: Van ‘nieuws-tijdinghe’ tot dagblad. Baarn, 4e druk 1979. Schöffer, I., Ons tweede tijdvak. Arnhem, 1962. Schöffer, I., ‘Protestantism in Flux during the Revolt of the Netherlands’. In: J.S. Bromley and E.H. Kossmann, eds., Britain and The Netherlands, Groningen, 1964, pp. 67-83. Schöffer, I., ‘Het politieke bestel van Nederland en maatschappelijke verandering’. In: C.B. Wels, ed., Vaderlands verleden in veelvoud, deel 2, Den Haag, 1980, pp. 230-252. Schöffer, I., ‘Weinreb: Een affaire van lange duur’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 95 (1982), pp. 196-224. Schokking, J.J., (anon.), ‘De verandering van Nederlands internationale positie’. De Ploeg, nr.9 (juli 1944), pp. 1-3. Schokking, J.J., ‘The Netherlands in a Changing World’. International Affairs, July, 1947, pp. 343-357. Scholten, I., ‘Does Consociationalism Exist? A Critique of the Dutch Experience’. In: R. Rose, red., Electoral Participation, Londen, 1980, pp. 329-354.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 432

Schulte Nordholt, J.W., ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in Amerika 1783-1784’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 88 (1975), pp. 39-62. Schulte Nordholt, J.W., Voorbeeld in de verte: De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland. Baarn, 1979. Schumpeter, J.A., Business Cycles. 2 vols., New York, 1939. Schumpeter, J.A., Zur Soziologie der Imperialismen. (1919); Engelse vertaling in: Imperialism and Social Classes, New York, 1951. Schumpeter, J.A., Capitalism, Socialism and Democracy. New York, 1952, oorspr. 1942. Schumpeter, J.A., ‘Social Classes in an Ethnically Homogeneous Environment’. In: J.A. Schumpeter, Imperialism and Social Classes, Boston/New York, 1951, oorspr. 1927. Semmel, B., Imperialism and Social Reform: English Social Imperial Thought 1895-1914. Londen, 1960. Shils, E., ‘Political Development in the New States’. Comparative Studies in Society and History, vol. 2 (1959-1960), pp. 265-292, 379-411. Shils, E., ‘The Intellectuals in the Political Development of the New States’. In: John H. Kautsky, ed., Political Change in Underdeveloped Countries, New York, 1962., pp. 195-234. (Oorspronkelijk: E. Shils, ‘The Intellectuals in the Political Development of the New States’. World Politics, vol. 12 (1959-1960), pp. 329-368). Shils, E., ‘On the Comparative Study of the New Nations’. In: Clifford Geertz, ed., Old Societies and New States, New York, 1963, pp. 1-26. Sijes, B.A., De februaristaking, 25-26 februari 1941. 's-Gravenhage, 1954. Sismondi, J.C.L. Simonde de, Nouveaux Principes de l'Economie Politique, vol. 4. Parijs, 1819. Skinner, Q., The Foundations of Modern Political Thought, 2 vols. Cambridge, 1978. Skopos [H. Chr. Schwencke], Schets van ons huidige hoofdprobleem. Den Haag, 1945. Slicher van Bath, B.H., ‘De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek’. In: C.B. Wels, red., Vaderlands verleden in veelvoud, deel 1, Den Haag, 1980, pp. 1-25. Smit, C., Diplomatieke geschiedenis van Nederland. Den Haag, 1950. Smith, A., The Wealth of Nations. Londen, 1776. Sociaal-wetenschappelijk instituut van de Vrije Universiteit, afdeling politicologie, De Nederlandse kiezers in 1967: Enkele resultaten van een landelijke enquête. Amsterdam, 1967. Spiro, H.J., Government by Constitution: The Political Systems of Democracy. New York, 1959. Staden, A. van, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch bondgenootschap 1960-1971. Baarn, 1974. Staley, E.W., War and the Private Investor. New York, 1935. Steiner, J., Bürger und Politik. Meisenheim, 1969. Steiner, J., Gewaltlose Politik und Kulturelle Vielfalt: Hypothesen entwickelt am Beispiel der Schweiz. Bern, 1970.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Steiner, J., ‘The Principles of Majority and Proportionality’. British Journal of Political Science, vol. 1 (1971), pp. 63-70.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 433

Steiner, J., Amicable Agreements versus Majority Rule: Conflict Resolution in Switzerland. Chapel Hill, 1974. Steiner, K., Politics in Austria. Boston, 1972. Sternberg, F., Der Imperialismus. Berlijn, 1926. Sternberg, F., Der Imperialismus und seine Kritiker. Berlijn, 1929. Struycken, A.A.H., Hoofdtrekken van het Nederlands buitenlands beleid. Arnhem, 1923. Stuurman, S., Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: Aspecten van de ontwikkeling van de moderne staat in Nederland. Nijmegen, 1983. Stuurman, S., ‘Achtergronden van de ontzuiling: Het zwarte gat van de jaren vijftig’. Kleio, vol. 25 (1984), pp. 6-13. Taal, G., Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901. Den Haag, 1980. Talmon, J.L., The Origins of Totalitarian Democracy. Londen, 1952. Tas, S., (anon.) Rusland en het Westen: Naar een nieuwe wereldoorlog. (Illegale uitgave), 1944. Tas, S., De tweede wereldvrede. Den Haag, 1945. Tas, S., Naar een nieuwe wereldoorlog. Amsterdam, 1945. Telders, B.M., ‘De Joodse geest en het recht’. In: H.J. Pos, red., Antisemitisme en jodendom, Arnhem, 1939, pp. 107-129. Tempel, J. van den, Keep the Lamps Burning. Londen, 1943. Tempel, J. van den, Nederland in Londen. Haarlem, 1946. Terlouw, J., Naar zeventien zetels en terug: Politiek dagboek 9 maart 1981 - 5 november 1982. Utrecht, 1983. Thijn, E. van, ‘Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden’. In: E.C.M. Jurgens e.a., red., Partijvernieuwing?, Amsterdam, 1967, pp. 54-73. Thijn, E. van, Dagboek van een onderhandelaar. Amsterdam, 1978. Thijn, E. van, ‘Staatkundige vernieuwingen’. In: A.W. Heringa, R.E. de Winter en W.J. Witteveen, red., Staatkundig Jaarboek 1982, Leiden, 1982. Thomassen, J.J.A., e.a., De verstomde revolutie: Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig. Alphen aan den Rijn, 1983. Thorbecke, J.R., Over de hervorming van ons kiesstelsel. Leiden, 1842. Thorbecke, J.R., Parlementaire redevoeringen, deel zes. Deventer, 1870. Thorbecke, J.R., Missive aan de voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bijlagen Tweede Kamer, blz. 170 e.v., 26 april 1872. Thornton, A.P., The Imperial Idea and its Enemies. Londen, 1959. Thurlings, J.M.G., De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Nijmegen/Deventer, 1978, oorspr. 1971. Thijn, J. van, en M. van Weezel, Inzake het kabinet Lubbers. Amsterdam, 1986. Tilly, C., ed., The Formation of National States in Western Europe. Princeton, 1975. Tinker, H., ‘Broken-Backed States’. New Society, 30 january 1964, pp. 6-7.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 434

Tocqueville, A. de, The Old Regime and the French Revolution. Garden City, 1955. Tops, P.W., en A.F.A. Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982). Amsterdam, 1984. Torsvik, P., ed., Mobilization. Center-Periphery Structures and Nation-Building: A Volume in Commemoration of Stein Rokkan. Oslo/Bergen, 1981. Truman, D.B., The Governmental Process. New York, 1951. Uyl, J.M. den, e.a., Een stem die telt: Vernieuwing van de parlementaire democratie. Amsterdam, 1967. Uyl, J.M. den, ‘De smalle marge van democratische politiek’. Socialisme en Democratie, 1970, pp. 299-310 (Ook in: J.M. den Uyl, Inzicht en uitzicht: Opstellen over economie en politiek, Amsterdam, 1978, pp. 145-166). Uyl, J.M. den, Inzicht en uitzicht: Opstellen over economie en politiek. Amsterdam, 1978. Valk, J.M.M. de, ‘Het gezag in opspraak: Sociale kanttekeningen bij een actueel probleem’. Gemeentelijk Jaarboek, 1967, pp. 15-26. Vatikiotis, P.J., The Egyptian Army in Politics: Pattern for New Nations? Bloomington, 1961. Veer, P. van 't, red., Drees: Neerslag van een werkzaam leven. Assen, 1972. Veld, N.K.C.A. in 't, De Ereraden voor de Kunst en de zuivering van de kunstenaars: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Den Haag, 1981. Veld, N.K.C.A. in 't, De zuivering van artsen en advocaten: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Den Haag, 1983. Verba, S., N.H. Nie and J. Kim, Political Participation and Political Equality. New York, 1978. Verhoef, J., De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland. Leiden, 1969. Verhoef, J., ‘Kiesstelsels en politieke samenwerking’. Acta Politica, vol. 4 (1971), pp. 261-268. Verkade, W., Overzicht der staatkundige denkbeelden van Johan Rudolph Thorbecke. Arnhem, 1935. Verrijn Stuart, C.A., Geschiedenis van de statistiek in het koninkrijk der Nederlanden. Den Haag, 1902. Verzijl, J.H.W., De nieuwe bond der Verenigde Naties. Amsterdam, 1945. Vis, J.J., De kabinetsformatie van 1973: De slag om het Catshuis. Utrecht, 1973. Visser, A., Alleen bij uiterste noodzaak? Rooms en rood bij de formatie van de brede basis kabinetten 1948-1958. Amsterdam, 1986. Vondeling, A., Nasmaak en voorproef: Een handvol ervaringen en ideeën. Amsterdam, 1968. Vonhoff, H.J.L., De zindelijke burgerheren: Een halve eeuw liberalisme. Baarn, 1965. Vonhoff, H.J.L., Bewegend verleden: Een biografische visie op prof.mr. P.J. Oud. Alphen aan den Rijn, 1969. Voorhoeve, J.J.C., Peace, Profits and Principles: A study of Dutch Foreign Policy. Den Haag, 1979. Vorrink, K., De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme. 1942.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 435

Vorrink, K., Een halve eeuw beginselstrijd: Overdenkingen over verleden en toekomst bij een historische mijlpaal. Den Dolder, 1941; Amsterdam, 2e druk 1945. Vos, H. de, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in het kader van zijn tijd, 2 delen. Baarn, 1976. Vrankrijker, A.C.J. de, De grenzen van Nederland: Overzicht van wording en politieke tendenzen. Amsterdam, 1946. Vries, J. de, ‘Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917’. Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, vol. 34 (1971), pp. 178-231. Waldo, D., The Administrative State: A Study of the Political Theory of American Public Administration. New York, 1948. Waline, M., Les Partis contre La République. Parijs, 1948. Wallerstein, I., ‘The Decline of the Party in Single-Party African States’. In: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development, Princeton, 1966, pp. 201-216. Wansink, D.J., Het socialisme op de tweesprong: De geboorte van de SDAP. Haarlem, 1939. Waxman, Ch.I., ed., The End of Ideology Debate. New York, 1968. Weber, M. (H.H. Gerth and W.G. Mills, eds.), From Max Weber: Essays in Sociology. New York, 1946. Weijtens, M.P.J.M., Nathan en Shylock in de Lage Landen: De Jood in het werk van de Nederlandse letterkundigen in de negentiende eeuw. Groningen, 1971. Weinreb, F., Collaboratie en verzet 1940-1045: Een poging tot ontmythologisering, 3 delen. Amsterdam, 1969. Welderen Rengers, W.J. van, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, deel 1. Den Haag, 4e druk 1950. Wels, C.B., ‘Stemmen en kiezen 1795-1922’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 92 (1979), pp. 313-332. Wels, C.B., red., Vaderlands verleden in veelvoud, 2 delen. Den Haag, 2e druk 1980. Wels, C.B., Aloofness & Neutrality: Studies on Dutch Foreign Relations and Policy-making Institutions. Utrecht, 1982. Weringh, J. van, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper. Assen, 1967. Wesseling, H.L., ‘Post-Imperial Holland’. Journal of Contemporary History, vol. 15 (1980), pp. 125-142. Wessels, M., De liberalen: Schets van een politieke stroming. Den Haag, 1981. Wichers, A.J., De oude plattelandsbeschaving: Een sociologische bewustwording van de ‘overherigheid’. Wageningen, 1965. Wiedijk, C.H., Koos Vorrink: Gezindheid, veralgemening, integratie. Groningen, 1986. Wieten, J., Dagblad en doorbraak: De Nederlander en De Nieuwe Nederlander. Kampen, 1986. Wilde, J.A. de, en C. Smeenk, Het volk ten baat: De geschiedenis van de AR-partij. Groningen, 1958. Williams, F., A Prime Minister Remembers. Londen, 1961.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 436

Williams, P., Politics in Post-War France. Londen, 1958 2e druk. Windmuller, J.P., C. de Galan en A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Utrecht, 1983, 4e druk. Windmuller, J.P., Labor Relations in the Netherlands. Ithaca, 1969. Winslow, E.M., The Cambridge History of the British Empire. Cambridge, 1948. Winslow, E.M., The Pattern of Imperialism: A Study in the Theories of Power. New York, 1948. Wit, C.H.E. de, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw, 1780-1787: Oligarchie en proletariaat. Amsterdam, 1965. Wit, C.H.E. de, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848: Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode. Heerlen, 1965. Wit, C.H.E. de, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving. Oirsbeek, 1978. Wit, C.H.E. de, red., Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie. Nijmegen, 1980. Wit, C.H.E. de, ‘Thorbecke, staatsman en historicus’. In: C.H.E. de Wit, red., Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie, Nijmegen, 1980, pp. 6-182. Zeegers, G.H.L., e.a., God in Nederland: Een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht van de Geïllustreerde Pers NV. Amsterdam, 1967. Zimmerman, R., Het woord als wapen: Keur uit de illegale pers. Den Haag, 1951. Zwager, H.H., De motivering van het algemeen kiesrecht in Europa. Amsterdam, 1958.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 437

Publikatielijst

(DE MET * AANGEDUIDE PUBLIKATIES ZIJN HERDRUKT IN DEZE BUNDEL) 1 ‘Gesprek met een rebel’. Vrij Nederland, 10 januari 1948, p. 11. (Interview met R.H.S. Crossman.) 2 ‘Aangezicht der politiek’. Propria Cures, 12. mei 1949, p. 7. 3 Recensie van: G.J. Lammers, De Kroon en de kabinetsformatie, dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 1952. Socialisme en Democratie, vol. 9, nr. 11 (november 1952), pp. 710-711. 4 ‘Zelfbeschikkingsrecht en nationaliteitenprincipe’. Socialisme en Democratie, vol. 10, nr. 5 (mei 1953), pp. 311-321. 5* ‘Nederland en de wereld: 1940-1945’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 66, nr. 2 (1953), pp. 170-200. (Enigszins verkorte versie van tekst eerder verschenen als Notitie voor het Hoofdwerk Nr. 31, Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 1952; voor Engelse vertaling, zie nr. 106). 6 ‘De politieke partijen en de democratie’. Het Gemenebest (Themanummer: De politieke partijen in Nederland), vol. 15, nr. 4 (december 1954), pp. 124-134. 7 Recensie van: E. van Raalte, De ontwikkeling van het Minister-Presidentschap in Nederland, België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen. Leiden, 1954. Socialisme en Democratie, vol. 11, nr. 12 (december 1954), pp. 766-767. 8 ‘Parties and Politics in the Netherlands’. Political Studies, vol. 3, nr. 1 (1955), pp. 1-16. (Ook herdrukt als brochure door Academische boekhandel Vermeulen en K. van Boeschoten, Amsterdam, 1956; in hier en daar bijgewerkte versie opnieuw gestencild door Institute of Social Studies, Den Haag, 1960 en Nuffic, Den Haag, 1963). 9 ‘De achtergrond van het conflict in de diamantindustrie’. Economisch-Statistische Berichten, vol. 40, nr. 1971 (23 maart 1955), pp. 227-230. 10 ‘De strijd van de “Press Lords” tegen Stanley Baldwin als leider van de Engelse Conservatieve Partij 1929-1931’. Pers, propaganda en openbare mening: Een bundel opstellen door vrienden en leerlingen aangeboden aan prof.dr. Kurt Baschwitz ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag op 2 Februari 1956. Leiden, 1956, pp. 41-54.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 438

11 Review of: J.J. de Jong, Overheid en onderdaan. Wageningen, 1956. Political Studies, vol. 5, nr. 1 (1957), pp. 205-106. 12 ‘De bureaucratie’. In: L. van der Land, red., Repertorium der sociale wetenschappen. Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 205-111. 13 ‘Nederland’. In: L. van der Land, red., Repertorium der sociale wetenschappen. Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 213-238. 14 ‘Groot-Brittannië’. In: L. van der Land, red., Repertorium der sociale wetenschappen. Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 281-296. 15 The Relation between Cabinet and Parliament in the Netherlands. Report presented to World Congress, International Political Science Association, Session: Executive-Legislative Relations (general rapporteur: G. Vedel), Rome, September 1958. Mimeo, 31 pp. 16 (met D.L. Daalder), Het onderwijs in de trekschuit. Amsterdam, 1959. 17 ‘Universitaire perikelen’ en ‘Oude wijn in nieuwe zakken’. In: D.L. Daalder en H. Daalder, Het onderwijs in de trekschuit. Amsterdam, 1959, pp. 54-79 en pp. 197-212. 18 The Background of Dutch Representatives in the Various European Assemblies. Report presented to Conference on European Assemblies, Institute of Social Studies, The Hague/Europa Instituut, Rijksuniversiteit te Leiden, 1-4 April, 1959.18 pp. plus appendices. 19 Skeleton Report of the Conference on European Assemblies. Den Haag, Institute of Social Studies/Europa Instituut, Rijksuniversiteit te Leiden, The Hague, 1-4 april 1959 (organizer: K.D. Lindsay). Mimeo, 62 pp. (Grotendeels overgenomen door Kenneth D. Lindsay in Idem, ed., European Assemblies in Action. Londen, 1960, pp. 3-107.) 20 Organisatie en reorganisatie van de Britse regering 1914-1958. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 24 juli 1960; Handelsuitgave Assen, 1960, 375 pp. + appendices. (Voor Engelse bewerking zie nr. 26.) 21 ‘The Netherlands’. In: K.D. Lindsay, ed., European Assemblies in Action. Londen, 1960, pp. 115-132. (Herziene versie van nr. 18.) 22 The Plethora of Polysyllables: A Behavioral Approach to the Use of Jargon in American Political Science. Paper presented to the Panel on Political Behavior, International Political Science Association (rapporteur: Austin Ranney), Parijs, september 1961. 23* The Role of the Military in the Emerging Countries. The Hague, Publications of the Institute of Social Studies. Series Minor, Volume 1: Mouton, 1962. 25 pp. (Eerder uitgesproken als openingscollege op 11 januari 1962, Institute of Social Studies, Den Haag, onder de titel Military Administration in the Developing Countries; tweede druk 1969.) 24* ‘Capitalism, Colonialism and the Underdeveloped Areas: The Political Economy of (Anti-)Imperialism’. In: E. de Vries, ed., Essays on Unbalanced Growth: A Century of Disparity and Convergence. The Hague, 1962, pp. 133-165. 25 The Role of Opposition (Legitimate and Otherwise) in Dutch Politics. Paper prepared for Conference on The Conditions of Legal Parliamentary Opposition, Bellagio, August 1962. Mimeo, 25 pp.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 26 Cabinet Reform in Britain 1914-1958. Stanford, 1963, 337 + 55 pp. (Ook gepubliceerd in Engelse editie, Londen: Oxford University Press, 1964.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 439

27 ‘The Haldane Committee and the Cabinet’. Public Administration, vol. 41, (Summer 1963), pp. 117-135. (Onder pseudoniem John O'Mill: ‘a former junior Clerk at St. Martin's Hospital, Bath, and a Senior Lecturer in Political Science, Institute of Social Studies, The Hague’, voorgelegd aan Jury Essay Competition Royal Institute of Public Administration, Londen; bekroond met Haldane Silver Medal 1962.) 28 ‘Centrifugaal en Centripetaal: De Provinciale Statenverkiezingen van 1963’. Hollands Maandblad, vol. 5, nr. 191 (juni 1963), pp. 6-11. 29 Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Assen, 1964, 48 pp. (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de wetenschap der politiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 6 maart 1964; zie ook nr. 50 en nr. 80.) 30 ‘Politiek(e) wetenschap en bestuur(swetenschap)’. De Nederlandse Gemeente (Themanummer: 25 jaar Instituut voor Bestuurswetenschappen), vol. 18 (31 januari 1964), pp. 64-66. 31 (redactie van) W. Drees, De vorming van het regeringsbeleid. Assen, 1965. 32 ‘Politiek in Nederlands kader’. In: H. Daalder e.a., Mensen en machten. Utrecht, 1965, pp. 99-122. (Tekst van inleiding, gehouden voor de Soci-1, 17 april 1963.) 33 ‘De democratie in de nieuwe staten’. Oost-West, vol. 4 (februari 1965), pp. 1-7.

(Eveneens verschenen in S.W. Couwenberg, red., Problemen der democratie, eerste bundel, Stichting ter voorlichting over de Oost-West verhouding, Den Haag, 1965, pp. 147-153.) 34 ‘Capitalism, Colonialism and the Underdeveloped Areas: The Political Economy of (Anti-)Imperialism’. Quest: A Quarterly of Inquiry, Criticism and Ideas, vol. 44 (January-March 1965), pp. 25-45. (Verkorte versie van nr. 24.) 35 Government and Opposition in the New States. Paper presented to Round Table of the International Political Science Association, Grenoble, panel: Opposition and Control: Problems and Prospects, 14-15 September 1965. Mimeo, 26 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 43.) 36 ‘Churchill als economisch planner’. Economisch-Statistische Berichten, vol. 50, nr. 2475 (27 januari 1965), 83. (Herdenkingsartikel bij overlijden van Winston S. Churchill.) 37 ‘Nederlandse politiek door een Weimar-bril bezien’. Het Parool, 12 mei 1965.

(Recensie van: Georg Geismann, Politische Struktur und Regierungssystem in den Niederlanden, Frankfurt, 1964.) 38 ‘Hervorming van de staat: Een kanttekening bij nieuwe voorstellen’. Hollands Maandblad, vol. 7, nr. 213 (april 1965), pp. 3-8. 39 ‘Het vertrouwen in de Kroon’. Het Parool, 26 juni 1965. (Reactie op artikel Y. Scholten, Het Parool 22 juni 1965; herdrukt in: G. van den Boomen en H. Lammers, red., Beatrix - Claus: Een journalistieke documentaire, Den Haag, 1966, pp. 89-92.) 40 ‘Groot en klein in de politiek’. Reflector, (oktober 1965), pp. 28-30.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 41 ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’. In: R.A. Dahl, ed., Political Oppositions in Western Democracies. New Haven, 1966, pp. 188-236.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 440

(Met enige correcties herdrukt in paperback editie, ibidem, 1968; zie voorts nrs. 113, 119 en 146.) 42* ‘Parties, Elites and Political Developments in Western Europe’. In: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development. Princeton, 1966,pp. 43-77. (Bewerkte versie van Paper presented to Committee of Comparative Politics of the American Social Science Research Council, Frascati, January 1964.) 43* ‘Opposition in the New States’. Government and Opposistion, vol. 1, nr. 2 (1966), pp. 205-226. (Bewerking van nr. 35.) 44 ‘De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie’. Acta Politica, vol. 1 (1965-1966), pp. 172-196. 45 ‘De proeve en het koningschap’. Acta Politica (Themanummer: De proeve van een nieuwe Grondwet), vol. 2, nr. 2 (1966-1967), pp. 105-111. 46 De kleine politieke partijen en de Nederlandse democratie. Diëscollege Rijksuniversiteit te Leiden, ten dele gepubliceerd in Het Parool, 10, 11 en 15 februari 1966. Typescript, 27 pp. 47 ‘De Kadt en zijn communistentijd’. Hollands Maandblad, vol. 8 (mei 1966), pp. 15-16. 48 ‘The Administrative and Political System’. In: J.G.M. Hilhorst, ed., Utonia: Socio Economic Survey of a Fictitious Development Country. Den Haag, 1967, pp. 46-53. 49* ‘Politiek bestel en sociale realiteiten’. In: H. Brugmans e.a., Welvaart en democratie (Inleidingen gehouden op Lustrum Congres, Katholieke Hogeschool, Tilburg, 14 en 15 november 1967). Tilburg, 1967, pp. 71-90. (Ook speciaal nummer van tijdschriften Sociale Wetenschappen en Economie.) 50 ‘Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek’. Res Publica, vol. 9, nr. 1 (1967),pp. 5-17. (Ongewijzigde herdruk van nr. 29.) 51 Western Europe: An Underdeveloped Area in Political Science. Keynote Address, Western Political Science Association, Tucson, Arizona, 17 March 1967. Xerox, 14 pp. 52 Recent Research on Typologies of Political Regimes and Political Development. Introductory Report World Congress International Political Science Association, Session: Recent Research on Typologies of Political Regimes and Political Development, Brussels, 18-23 September, 1967. Mimeo, 4 pp. (Ook verschenen in Franse vertaling als Les Travaux Récents sur la Typologie des Régimes Politiques et sur le Dévéloppement, ibidem.) 53 ‘Imperialism’. In: D. Sills, ed., International Encyclopedia of the Social Sciences, vol. 7, New York/Glencoe, 1968, pp. 101-107. 54 Nation-Building the Dutch Way: Some Notes. Paper presented to UNESCO Symposium on Methods and Models in the Comparative Study of Nation-Building (rapporteur: S. Rokkan), Aspenas, Sweden, 28 August - 2 September 1968. Mimeo, 24 pp. (Zie ook nr. 114.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 55 Recensie van: G. Kuypers, Het politieke spel in Nederland: Diagnose, remedies en een suggestie, Meppel, 1967. Acta Politica, vol. 3, nr. 3 (1967-1968), pp. 260-261. 56 ‘Bij de dood van prof.mr. L.G.A. Schlichting’. Acta Politica, vol. 4, nr. 1 (1968-1969), pp. 3-4.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 441

57 Research on Legislative Behavior in the Netherlands. Paper presented to Conference on Legislative Behavior, University of Iowa, 26-30 May, 1969. Mimeo, 63 pp. 58 Cabinets and Party Systems in Ten Smaller European Democracies. Paper presented to Round Table of the International Political Science Association, panel: European Comparative Politics, Turin, 10-14 September 1969. Mimeo, 29 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 69.) 59 ‘Politieke wetenschap en parlementsonderzoek in vergelijkend perspectief’. In: ZWO Jaarboek 1969, Den Haag, pp. 78-82. 60 Recensie van: B. Waleffe, Some Constitutional Aspects of Recent Cabinet Development in Great Britain and Belgium. Brussel, 1968; J.P. Mackintosh, The British Cabinet. Second Edition, Londen; D.N. Chester and F.M.G. Willson, The Organization of British Central Government 1914-1964. Londen, 1968. Acta Politica, vol. 4, nr. 4 (1968-1969), pp. 477-479. 61 ‘Algemene vergaderingen als besluitvormende lichamen binnen de universitaire organisatie’. Universiteit en Hogeschool, vol. 16, nr. 5 (maart 1970), pp. 417-422.

(Oorspronkelijk geschreven voor vergadering van Senatus Praesidium, Rijksuniversiteit te Leiden, 18 juni 1969; in grote oplage verspreid door College van Rectoren.) 62 (met S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Sociale herkomst en politieke recrutering van Nederlandse Kamerleden in 1968’. Acta Politica, vol. 5, nr. 3 en 4 (1969-1970), pp. 292-333; pp. 371-416. 63 On Building Consociational Nations: The Cases of the Netherlands and Switzerland. Paper presented to UNESCO Meeting of Experts on the Problems of State Formation and Nation-Building, Cérisy-La-Salle, Manche, 7-14 August 1970. (Zie voorts nrs. 70, 71, 78 en voor vertaling in het Arabisch nr. 183.) 64 ‘In memoriam L.W.G. Scholten’. In: Jaarboek der Leidse Universiteit 1969-1970. Leiden, 1970, pp. 258-259. (Tekst herdenkingsrede in Senaat van de Rijksuniversiteit te Leiden.) 65 Recensie van: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, delen 1, 2 en 3. Acta Politica, vol. 5, nr. 4 (1969-1970), pp. 482-486. 66 ‘In memoriam prof.dr. B.H.M. Vlekke’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 85, nr. 3 (1970), pp. 364-365. (Ook gepubliceerd in Acta et Agenda, 11 september 1970.) 67 (redactie), Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971: Rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (Commissie-Van Veen). 's-Gravenhage, 1971, 104 pp. + bijlagen. (Schrijver van eindtekst Inleiding, Hoofdstuk I en Hoofdstuk II, pp. 1-61.) 68 ‘Parties, Elites and Political Developments in Western Europe’. In: M. Dogan and R. Rose, eds., European Politics: A Reader. Londen, 1971, pp. 4-11. (Herdruk van pp. 44-52 van nr. 42.) 69 ‘Cabinets and Party Systems in Ten Smaller European Democracies’. Acta Politica, vol. 6, nr. 3 (1971), pp. 282-203.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (Gedrukte versie van nr. 58; voor Italiaanse vertaling, zie nr. 72; tevens herdrukt als Bobbs Merrill paper.) 70 ‘On Building Consociational Nations: The Cases of the Netherlands and Switzerland’. International Social Science Journal. Special Issue on Regional Variations in Nation-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 442

Building, vol. 23, nr. 3 (1971), pp. 355-370. (Bewerking van nr. 63.) 71 ‘La Formation des Nations par “Consociatio”: les Cas des Pays-Bas et de la Suisse’. Revue Internationale des Sciences Sociales, vol. 23, nr. 3 (1971), pp. 384-399. (Vertaling van nr. 70.) 72 ‘Governi e Sistemi di Partito in Dieci Piccole Democrazie Europee’. Rivista Italiana di Scienza Politica, vol. 1, nr. 2. (1971), pp. 271-296. (Vertaling van nr. 69.) 73 (met S. Hubée-Boonzaaijer), Kamers en kamerleden: Enkele resultaten van een mondelinge enquête onder de leden van de Staten-Generaal, gehouden in 1968. Leiden, 1971, 33 pp. + tabellen. (Offset uitgave, toegezonden aan in 1968 geïnterviewde parlementsleden.) 74* ‘Polarisatie: “Een zaak van taktiek en strategie”’. Hollands Maandblad, vol. 13, nr. 285-286 (augustus-september 1971), pp. 3-8. 75 ‘Parties, Elites and Political Developments in Western Europe’. In: G. Di Palma, ed., Mass Politics in Industrial Societies: A Reader in Comparative Politics. Chicago, 1972, pp. 4-36. (Herdruk van nr. 42.) 76 (with J.G. Rusk), ‘Perceptions of Party in the Dutch Parliament’. In: S.C. Patterson and J.C. Wahlke, eds., Comparative Legislative Behavior: Frontiers of Research. New York, 1972, pp. 143-198. 77 ‘Constructeur van de samenwerking: Dr. Willem Drees (1886) - Nederlands politicus’. Onze Jaren 45-70, vol. 34 (23-29 september 1972), p. 1085. 78 ‘Building Consociational Nations’. In: S.N. Eisenstadt and S. Rokkan, eds., Building States and Nations, vol. 2: Analyses by Region. Londen en Beverly Hills, 1973, pp. 14-31. (Enigszins bewerkte versie van nr. 70.) 79 Dutch Universities: The New Democracy and the New Management. Paper presented to the Conference on the Crisis of the University, sponsored by the International Council on the University Emergency, Venice, 14-17 October 1973. Mimeo, 31 pp. (Voor geheel bewerkte versie zie nr. 83 en 92; zie voorts nr. 129.) 80 Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Assen, 1974. (bevat op pp. 9-36 de tekst van inaugurele oratie nr. 29, alsmede op pp. 37-78 de tekst van Politici en politisering in Nederland. Diëscollege voor Alumni van de Rijksuniversiteit te Leiden, gehouden op 9 februari 1974). 81 (with G.A. Irwin), ‘Interests and Institutions in The Netherlands: An Assessment by the People and by Parliament’. In: R. Presthus, ed., Interest Groups in International Perspective. The Annals of The American Academy of Political and Social Science, vol. 413 (May 1974), pp. 58-71. 82 ‘On Building Consociational Nations: The Cases of The Netherlands and Switzerland’. In: K.D. McRae, ed., Consociational Democracy: Political Accommodation in Segmented Societies. Toronto, 1974, pp. 107-124. (Herdruk van nr. 70.) 83 ‘The Dutch Universities between the “New Democracy” and the “New Management”’. Minerva: A Review of Science, Learning and Policy, vol. 12, nr. 2 (april 1974), pp. 221-257.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (Uitgebreide versie van nr. 79.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 443

84 (with S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Parliament and the Budget: Procedures and Politics in The Netherlands’. Openbare Uitgaven: Zin en omvang van de overheidsuitgaven, vol. 6, nr. 3 (september 1974), pp. 103-136. (Voorpublikatie van nr. 102.) 85* ‘The Consociational Democracy Theme’. World Politics, vol. 26, nr. 4 (July 1974), pp. 604-621. 86 ‘De politisering van het bestuur: Een nabeschouwing’. In: Politisering van het openbaar bestuur: Een bundel inleidingen van het Congres van de Vereniging voor Bestuurskunde, Noordwijkerhout, 13-14 december 1973. Den Haag, IBW-reeks nr. 22, 1974, pp. 181-195. 87 The Study of Party Dimensions in the Netherlands: Political Developments, Data and Possible Promises for Analysis. Paper presented to ECPR Workshop on Participation, Voting and Party Competition, Strasbourg, 29 March - 2 April 1974. Xerox, 20 pp. 88 (met K.L.L.M. Dittrich, R.P. van den Helm, en J. Verhoef), Gemeentepolitiek in kaart gebracht: Gemeenteraadsverkiezingen 1970. Rapport uitgebracht aan bijeenkomst van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, Helvoirt, 16-17 mei 1974, 46 pp. + tabellen. 89 ‘Voorwoord’. In: R.L. Morlan, Gemeentepolitiek in debat: Opvattingen van burgers en bestuurden (Nederlandse vertaling door S. Hubée-Boonzaaijer). Alphen aan den Rijn, 1974. pp. 12-13. 90 (redactie en voorwoord), Parlement en politieke besluitvorming in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1975, 116 pp. (met bijdragen van W.J. Geertsema, J.J. Vis en K. Millenaar). (Bevat inleidingen Conferentie Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, Den Haag, 3 november 1973.) 91 ‘Parlementaire taken, machtsmiddelen en invloeden: Meningen van Kamerleden en kiezers’. In: H. Daalder, red., Parlement en politieke besluitvorming in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1975, pp. 67-114. 92 ‘The Dutch Universities between the “New Democracy” and the “New Management”’. In: P. Seabury, ed., Universities in the Western World. New York, 1975, pp. 195-231. (Zie eerder nr. 79.) 93 ‘Extreme Proportional Representation: The Dutch Experience’. In: S.E. Finer, ed., Adversary Politics and Electoral Reform. Londen, 1975, pp. 223-248. (Voor Spaanse vertaling zie nr. 121.) 94 Dutch Jews in A Segmented Society. Text of an Address given in Jerusalem on 20th July 1975 on the Occasion of the Commemoration of the Founding in 1275 of the City of Amsterdam and the Opening of the Portugese Synagogue in Amsterdam, under the Auspices of the Institute for Research of Dutch Jewry of the Hebrew Univesity of Jerusalem. Mimeo, 16 pp. + notes. (Voor Nederlandse bewerking zie nr. 95; voor gedrukte en bewerkte versie zie nr. 108; voor vertaling in Iwriet zie nr. III.) 95* ‘Joden in een verzuilend Nederland’. Hollands Maandblad, vol. 17, nr. 335 (1975), pp. 3-12. (Nederlandse bewerking van rede gehouden in Jeruzalem, zie nr. 94.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 96 ‘Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenis’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 90, nr. 2 (1975), pp. 226-243. (Tekst voordracht voor het Historisch Genootschap 26 oktober 1975.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 444

97 Onafhankelijkheid en politieke vrijheid in de nieuwe staten: Enige kanttekeningen bij een lustrumthema. Bijdrage voor Symposium Afhankelijkheid, Onafhankelijkheid, Vrijheid-In verband met Kolonisatie en Dekolonisatie, georganiseerd door de Faculteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit te Leiden ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan, 22 mei 1975. Xerox, 9 pp. + voetnoten. (Voor gedrukte versie zie nr. 103.) 98 ‘Vakgroepen en sectiecommissies in de Leidse Faculteit der Rechtsgeleerdheid’. Wetenschap en Democratie, vol. 2, (september 1975), pp. 24-31 (pp. 27-31 bevat tekst van faculteitsreglement). 99 (redactie van) Drees 90: Geschriften en gesprekken (met inleiding door prof.dr. H. Daalder en interviews door dr. G. Puchinger). Bussum, 1976, 320 pp. + bijlagen. 100 ‘Drees 90: Een inleiding’. In: Drees 90: Geschriften en gesprekken. Bussum, 1976, pp. 7-17. 101 (met A.P. Daalder-Neukircher) Vertaling van: Geoffrey Barraclough, ‘Het Europese evenwicht en het nieuwe imperialisme’. Universele Wereldgeschiedenis. Deel 8. Den Haag/Hasselt, 1976, pp. 717-758. (Vertaling door A.P. Daalder-Neukircher; eindredactie H. Daalder.) 102 (with S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Parliament and the Budget: Procedures and Politics in The Netherlands’. In: D. Coombes, ed., The Power of the Purse: The Role of European Parliaments in Budgetary Decisions. Londen, 1976, pp. 268-312. (Zie voorpublikatie nr. 84.) 103 ‘Onafhankelijkheid en politieke vrijheid in de nieuwe staten’. In: Dekolonisatie en vrijheid: Een sociaal-wetenschappelijke discussie over emancipatieprocessen in de Derde Wereld. Neerslag van een Synposium georganiseerd door de Faculteit der Sociale Wetenschappen ter gelegenheid van het Vierde Eeuwfeest van de Rijksuniversiteit te Leiden, Assen, 1976, pp. 240-249. 104 (met J.P. van de Geer), ‘Partijafstanden in de Tweede Kamer’. Acta Politica, vol. 12, nr. 3 (1977), pp. 289-345. 105 Legislators and the University: A Postscript to 1968 and Ten Years After. Paper presented to the Conference of the International Council for the Future of the University, Toronto, 29 August-1 September 1977. Xerox, 25 pp. (In gewijzigde vorm later gedrukt als slothoofdstuk van H. Daalder and E. Shils, eds., Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America, Cambridge, 1982, zie nr. 130.) 106 ‘De Commissie-de Roos en de FSW-A van de Universiteit van Amsterdam: Een beschouwing’. Wetenschap en Democratie, vol. 3, nr. 4 (1977), pp. 231-254. 107 ‘The Netherlands and the World: 1940-1945’. In: J.H. Leurdijk, ed., The Foreign Policy of the Netherlands. Alphen aan den Rijn, 1978, pp. 49-116. (Engelse vertaling van nr. 5.) 108 ‘Dutch Jews in a Segmented Society’. Acta Historiae Neerlandicae: Studies on the History of The Netherlands, vol. 10, (1978), pp. 175-194. (Bewerkte versie van rede Jeruzalem, 20 juli 1975, zie nr. 94.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 109 The Dutch Party System: 1978 and 1946 Contrasted. Paper presented to the Colloquium on Recent Changes in European Party Systems, European University Institute, Florence, 15-19 December 1978. Xerox, pp. 57. (Voor herziene versie, zie nr. 187.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 445

110 In Search of the Centre: Some Preliminary Notes. Paper Presented to Colloquium on Recent Changes in European Party Systems, European University Institute, Florence, 15-19 December 1978. Xerox, 41 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 150.) 111 ‘Dutch Jews in a Segmented Society’. In: J. Michman, ed., Studies on the History of Dutch Jewry. The Institute for Research on Dutch Jewry, The Hebrew University of Jerusalem, 1979, pp. 9-28. (Vertaling in Iwriet van rede oorspronkelijk gehouden te Jeruzalem, 20 juli 1975, zie nr. 94 en nr. 108.) 112 ‘The Netherlands’. In: Stanley Henig, ed., Political Parties in the European Community. Londen, 1979, pp. 175-208. 113 ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’. In: Commissie Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden, ‘Werkboek Staatkunde, Leiden/Alphen aan den Rijn, 1979, pp. 55-70.

(Gedeeltelijke herdruk van nr. 41.) 114 ‘Nation-Building The Dutch Way: Some Notes’. In: Commissie Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden, Werkboek Staatkunde, Leiden/Alphen aan den Rijn, 1979, pp. 40-46. (Gedeeltelijke herdruk van nr. 54.) 115 ‘S. Rokkan 1921-1979: A Memoir’. European Journal for Political Research, vol. 7, nr. 4 (December 1979), pp. 337-355. 116 The Internationalisation of Political Science and its Impediments. Text of an Address at the Joint Sessions of the ECPR, Brussels, 1979. Xerox, 17 pp. (Voor gedrukte versie, zie nr. 147.) 117 Democratie 1579-1979: Een historisch overzicht. Tekst van een inleiding gehouden voor het Congres Democratie 79, Utrecht, 27 april 1979. Typescript, 22 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 120.) 118 ‘Politieke wetenschap, wetenschap der politiek en politicologie: Een arbitrale uitspraak uit 1964’. Acta Politica, vol. 14, nr. 2 (1979), pp. 184-192. 119 ‘Political Elites and Democratization: Pluralism and Segmentation in the Netherlands (1848-1940)’. In: C.B. Wels, eindred., Vaderlands verleden in veelvoud. Deel II: 19e-20e eeuw. Den Haag, 1980 (tweede druk), pp. 162-186.

(Heruitgave, met nieuwe noten en incidentele wijzigingen, van pp. 196-220 van nr. 41.) 120 ‘Democratie 1579-1979: Een historisch overzicht’. In: W.G.J. van Doorn en J. van Putten, red., Democratie: Mogelijkheden en wenselijkheden. 's-Gravenhage, 1980, pp. 14-23. (Gedrukte versie van rede uitgesproken te Utrecht op 27 april 1979, zie nr. 117.) 121 ‘Un Caso de Representacion Proporcional Extrema: Holanda’. In: S.E. Finer, ed., Politica entre Adversarios Y Reforma Electoral. Mexico, 1980, pp. 212-235.

(Spaanse vertaling van nr. 93.) 122 Stein Rokkan: National Inspiration and Comparative Analyses. Text of an Address at the Journée d'Etudes a la Mémoire de Stein Rokkan. Centre d'Etudes

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap et de Récherches Internationales, Fondation Nationale des Sciences Politiques, Parijs, 27-28 May 1980. Xerox, 15 pp. (Zie voor gedeeltelijke publikatie in het Italiaans, nr. 124.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 446

123 Haagse machten of Haagse beleidsprocessen? Commentaar op J. van Putten, e.a., Haagse machten: Verslag van een politicologisch onderzoek van acht regeringsmaatregelen. Den Haag, VU-Eeuwfeestcongres, 17 april 1980. Typescript, 10 pp. + 2 pp. stellingen. 124 ‘Stein Rokkan: Dallo Studio del Case Norvegese all' Analisi Comparata’. Rivista Italiana di Scienza Politica, vol. 10, nr. 3 (Dicembre 1980), pp. 343-368. (Bewerking van nr. 115 en nr. 122.) 125* ‘Consociationalism, Center and Periphery in the Netherlands’. In: P. Torsvik, ed., Mobilization, Center-Periphery Structures and Nation-Building: A Volume in Commemoration of Stein Rokkan. Oslo/Bergen, 1981, pp. 181-240. 126 ‘Parlement tussen politieke partijen en actiegroepen’. Acta Politica, vol. 16, nr. 4 (October 1981), pp. 481-490. (Bewerkte tekst van inleiding voor studiedag Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek en Vereniging voor Bestuurskunde over Thema: Parlement tussen partijen en actiegroepen, Utrecht, 18 december 1980.) 127 (met M.L. Goei), De vakgroep politieke wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Leiden: Ontwikkeling en bibliografie 1963-1981. Faculteit der Rechtsgeleerdheid en Faculteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit te Leiden, 1982, 114 pp. 128 (met E. Shils, eds.), Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America. Cambridge, 1982, 511 pp. (Hierin preface pp. vii-viii en nrs. 129 en 130; voor Japanse vertaling zie nr. 214.) 129 ‘The Netherlands: Universities between the “New Democracy” and the “New Management”’. In: H. Daalder and E. Shils, eds., Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America. Cambridge, 1982, pp. 173-232. (Sterk uitgebreide en nieuwe bewerking van nr. 83.) 130 ‘The Sudden Revolution and the Sluggish Aftermath: A Retrospect since 1968’. In: H. Daalder and E. Shils, eds., Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America. Cambridge, 1982, pp. 489-510. (Voor eerdere versie zie nr. 105.) 131 ‘Comment on State Formation and its Victims: Refugee Movements in Early Modern Europe by Aristide Zolberg’. In: J. Berting, W. Blockmans and U. Rosenthal, eds., Beyond Progress and Development: Proceedings of the Symposium on Macro-Political and Societal Change, Faculty of Social Sciences, Erasmus University Rotterdam, Verhagen Lectures 17, 18, and 19 February 1982. Rotterdam, pp. 152-155. 132 ‘Niederlände: “Pilotstaat” für die Parteienentwicklung in Westeuropa? - Oder: Was Heisst Stabilität’. In: K.P. Treydte, Hrsg., Kontinuität und Wandel: Tendenzen der Parteiendemokratie in Westeuropa. Expertengespräch in Brüssel 4./5. November 1982. Bonn, 1982, pp. 28-33. (Vertaling en verkorte versie van nr. 135.) 133 (with J.Th.J. van den Berg), ‘Members of the Dutch Lower House: Pluralism and Democratization, 1848-1967’. In: M.M. Czudnowski, ed., Does Who Governs Matter? Elite Circulation in Contemporary Societies. International Yearbook for Study of Leaders and Leadership. De Kalb, 1982, pp. 214-242.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 134 Some Notes on Paolo Farneti's Interpretation of the Italian Party System. Paper presented to Il Sistema Politica Italiano tra Crisis e Innovazione: Convegno in Memoria di Paolo Farneti, Centro Studi di Scienza Politica ‘Paolo Farneti’, Università di Torino, 6-8 Maggio 1982. Xerox, 7 pp. (Voor gedrukte versie in Italiaanse vertaling, zie nr. 145.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 447

135 Stable Governments, Complex Cabinet Negotiations and Changing Party Alignments in the Netherlands. Paper prepared for Round Table on Problems and Future of Party Government in Western Europe, Friedrich Ebert Stiftung, Brussels, 4-5 November 1982. Xerox, 13 pp. (Voor Duitse versie zie nr. 132.) 136 Parties and Political Mobilization: An Initial Mapping. Paper presented to Workshop on The Future of Party Government, European University Institute, Florence, 9-17 June 1982.; European University Institute Working Paper Nr. 17, 1982, 47 pp. (Voor gedrukt versie, zie nr. 167.) 137 ‘Het gevaar van politieke en bestuurlijke illusies’. Hollands Maandblad, vol. 24, nr. 421 (december 1982), pp. 10-12. (Bijdrage tot discussie naar aanleiding van Ed. van Thijn, ‘De macht van de Staat,’ Inleiding WBS-Studiedag over P. Kalma, De illusie van de democratische staat, 30 oktober 1982.) 138 (en P. Mair, eds.), Western European Party Systems: Continuity and Change. Londen/Beverly Hills, 1983, 465 pp. (Ook in paperback reprint, ibidem, 1985.) 139 ‘The Comparative Study of European Parties and Party Systems: An Overview’. In: H. Daalder and P. Mair, eds., Western European Party Systems: Continuity and Change. Londen/Beverly Hills, 1983, pp. 1-27. 140 ‘Parteien, Eliten und Politische Entwicklung in West-Europa’. In: O. Buesch und P. Steinbach, Hrsg., Vergleichende Europäische Wahlgeschichte: Beiträge zur Historischen Wahlforschung Vornehmlich West- und Nordeuropas. Einzelveröffentlichungen der Historischen Kommission zu Berlin, Band 39. Berlin, 1983, pp. 125-143. (Duitse vertaling van pp. 44-52 van nr. 42.) 141 Dutch Liberals in the Nineteenth Century: A Dominant, yet Unorganized Minority. Paper presented to Erstes Symposium Deutscher und Niederländischer Historiker (Thema: Parteiensystem und Verfassungsstaat in den Niederlanden und im Deutschen Reich, 1870-1940). Aachen/Maastricht, 12-16 April 1983. Xerox, 32 pp. (Voor Duitse vertaling en gedrukte versie zie nr. 170.) 142* Marx, marxisten en de natie. Tekst van een voordracht gehouden op de Marx-herdenking, Vakgroep Politieke Wetenschappen, Rijksuniversiteit te Leiden, 14 maart 1983. Typescript, 21 pp. 143 ‘Joden in Nederland: Emancipatie en discriminatie’. Fibula: Orgaan van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis, vol. 24, nr. 1 (voorjaar 1983), pp. 4-8. 144 ‘De Vereniging voor Bestuurskunde en de politiek’. Bestuur: Maandblad voor Overheidskunde, vol. 2 (april 1983), pp. 12-15. (Terugblik t.g.v. tienjarig bestaan Vereniging voor Bestuurskunde op Congres over De politisering van het openbaar bestuur, Noordwijkerhout 1973, zie nr. 86.) 145 ‘Alcune Note sull’ Interpretazione del Sistema Partitico Italiano di Paolo Farneti’. In: L. Bonanate et al., Il Sistema Politica Italiano tra Crisi e Innovazione. Milano, 1984, pp. 249-254.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (Voor Engelse versie zie nr. 134.) 146 ‘De ontwikkeling van het Nederlandse politieke bestel’. In: Commissie Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Werkboek Staatkunde. Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986, pp. 38-69 + schema pp. 70-78. (Nederlandse vertaling en bewerking van nr. 41, zie voorts nr. 119.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 448

147 ‘The Internationalisation of Political Science: Promises and Prospects’. In: D. Kavanagh and G. Peele, eds., Comparative Government and Politics: Essays in Honour of S.E. Finer. Londen, 1984, pp. 160-169. (Zie eerdere versie nr. 116.) 148 ‘Politieke partijen, vertegenwoordigende lichamen en de overheidsbesluitvorming’. In: U. Rosenthal, red., De kwaliteit van de politieke besluitvorming. Alphen aan den Rijn, Congres Publicatie 1984, Geschriften van de Vereniging voor Bestuurskunde nr. 8, amsom, 1984. pp. 11-14. (Bewerkte tekst van openingsrede Congres Vereniging voor Bestuurskunde, 5 april 1984.) 149 ‘On the Origins of the Consociational Democracy Model’. In: M.P.C.M. van Schendelen, ed., Consociationalism, Pillarization and Conflict Management in the Low Countries. Themanummer van Acta Politica, vol. 19, nr. 1 (January 1984), pp. 97-116. 150 ‘In Search of the Center of European Party Systems’. The American Political Science Review, vol. 78, nr. 1 (March 1984), pp. 92.-109. (Geheel bewerkte versie van nr. 110.) 151 Nederlandse politiek in 1984. Tekst van een Diës-college voor Alumni Rijksuniversiteit te Leiden, 11 februari 1984. Typescript, 28 pp. + handout met gegevens 13 pp. 152 Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A View from ‘Below’. Paper presented to Seventh General Conference of the Programme on Institutional Management in Higher Education on Effective Institutional Management: Internal and External Issues, Organization for Economic Co-operation and Development, Parijs, 3-5 september 1984. Xerox, 13 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 159 en nr. 173.) 153 ‘De Nederlandse politicologie: Een tussenbalans’. Acta Politica, vol. 19, nr. 4 (oktober 1984), pp. 441-462. (Bewerkte tekst van inleiding, gehouden op Politicologenetmaal, Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, 17 mei 1984.) 154 ‘Ten geleide’. In: P.W. Tops en A.F.A. Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982): Beeld en werkelijkheid. Amsterdam, 1984, pp. 5-6. 155* ‘De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek’. In: D. Barnouw e.a., red., 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht, 1985, pp. 27-44. (Oorspronkelijk uitgesproken als rede op het Symposium 1940-1945: Onverwerkt Verleden?, georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van het RIOD, Nieuwe Kerk, Amsterdam, 7-8 mei 1985.) 156 ‘Politieke instellingen en politieke partijen’. In: F.L. van Holthoon, red., De Nederlandse samenleving sinds 1815: Wording en samenhang. Assen, 1985, pp. 305-339, pp. 374-377. (Bevat gedeelten van nr. 120 en nr. 146.) 157 Eindredactie en ‘Foreword’. In: P. Farneti, The Italian Party System 1945-1980. Edited by S.E. Finer and A. Mastropaolo. Londen, 1985, pp. xiii-xxviii. 158 ‘Politicologen, sociologen, historici en de verzuiling’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 100, nr. 1 (1985), pp. 52-64.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (Recensie van: S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, Nijmegen, 1983. Zie ook tweede bespreking van P. de Rooy, ‘De verzuiling vergruisd, de columnie in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 449

opmars’, en S. Stuurman, ‘Verzuiling, geschiedenis en politiek’, ibidem, pp. 65-69, pp. 70-77.) 159 ‘Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A View from “Below”’. International Journal of Institutional Management in Higher Education, OECD, vol. 9, nr. 1 (March 1985), pp. 35-43. (Zie nr. 152.) 160 Centers, Bureaucracies and the Development of Stable Democratic Rule. Paper presented to Conference on The Development of European States, the Creation of Institutions and the Growth of Bureaucracies, Nuffield College, Oxford, 5-6 October, 1985, 22 pp. (Eveneens gepresenteerd tijdens European Science Foundation Research Group Meeting on Comparative Bureaucracies, Castel Gandolfo, 4-7 June 1986; voor Nederlandse bewerking zie nr. 201.) 161 Centres and Consociationalism: Tensions in the Netherlands. European Science Foundation Conference on Territorial Politics, Nuffield College, Oxford, 2-5 October, 1985, 8 pp. 162 European Political Traditions and Processes of Modernization: Groups, The Individual and the State. Paper presented to Symposium on Historical Trends and Patterns of Modernization and Development, Hebrew University, Jerusalem, 27-30 May 1985. Xerox, 28 pp. (Voor gedrukte versie zie 188.) 163 (with B.A.G.M. Tromp), Faults of the Dutch? Images, Social Change, Intellectual Debate and the Media. Paper presented for Encounter Magazine Conference on The Disrupted Dialogue: Transatlantic Tensions, Londen, 27-30 November, 1985. Xerox, 14 pp. (Voor Duitse vertaling zie nr. 184; voor gedrukte versie zie nr. 205.) 164 ‘Sturing, het primaat van de politiek en de bureaucratische cultuur in Nederland’. In: M.A.P. Bovens en W.J. Witteveen, red., Het schip van Staat: Beschouwingen over recht, staat en sturing. Zwolle, 1985, pp. 197-206. 165 ‘Generaties en de Tweede Wereldoorlog’. Hollands Maandblad, Themanummer: Generaties, vol. 27, nr. 450 (mei 1985), pp. 11-13. (Herdruk fragment rede nr. 155.) 166 (met C.J.M. Schuyt, red.), Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-.... (losbladige uitgave). 167 ‘Political Parties and Political Development: An Initial Mapping’. In: W. Maihofer, ed., Noi Si Mura: Selected Working Papers of the European University Institute. Florence, 1986, pp. 49-87. (Eerder gepubliceerd als EUI Working Paper No. 17, Florence, 1982, zie nr. 136.) 168* ‘Zestig jaar Nederland (1926-1986)’. In: J.H.J, van den Heuvel e.a., Een vrij zinnige verhouding: De VPRO en Nederland 1926-1986. Baarn, 1986, pp. 9-71.

(Geschreven in opdracht van de VPRO.) 169 ‘Het Parlement: Arena of institutie?’ In: R.A. Koole, red., Binnenhof binnenste buiten: Slagen en falen van de Nederlandse parlementaire democratie. Weesp, 1986, pp. 188-202. (Slotbeschouwing op inleidingen en discussies van Congres Binnenhof Binnenste Buiten, gehouden in de zomer van 1985 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 170 ‘Niederländische Liberale im 19. Jahrhundert: Eine herrschende, aber unorganisierte Minderheit’. In: H. Lademacher, und H.W. von der Dunk, Hrsg., Auf dem Weg zum Modernen Parteienstaat: Zur Entstehung, Organisation and Struktur Politischer Par-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 450

teien in Deutschland und den Niederlanden. Melsungen, 1986, pp. 37-58. (Duitse vertaling door H. Lademacher van nr. 141.) 171 ‘De ontwikkeling van het Nederlandse politieke bestel’. In: Commissie Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit te Leiden, Werkboek Staatkunde. Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986 (vierde druk), pp. 20-69. (Herdruk van nr. 146, aangevuld voor de periode na 1930 met nr. 156, pp. 316-339.) 172 ‘Democratie, staat, soevereiniteit en democratisering’. In: Commissie Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit te Leiden, Werkboek Staatkunde. Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986 (vierde druk), pp. 5-19. 173 ‘Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A View from “Below”’. In: J.H.C. Segers en E.J. Bijnen, red., Onderzoeken, reflecteren en meten: Bundel opstellen aangeboden bij gelegenheid van het afscheid van prof.dr. Ph.C. Stouthard. Tilburg, 1986, pp. 161-172. (Herdruk met aanvulling van nr. 152.) 174 ‘“Reactie”’ op A. van Braam, ‘“Bureaucratie en sturing: Wat is er aan de orde?”’ In: M.A.P.‘Bovens, W. Derksen, en W.J. Witteveen, red., Sturing van de samenleving: Conferentie over ‘Het Schip van Staat’, Leiden, 25 oktober 1985. Zwolle, 1986, pp. 98-99. (Zie ook nr. 164.) 175 (met M.L. Goei), ‘Algemene bronnen en hulpmiddelen’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. 0100 - 1-18. 176 ‘Overzichtswerken en handboeken’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. A0100 - 3-14. 177 ‘Ministers, ministerraad en kabinetsformatie’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. A0400 - 1-112. (pp. 59-112 bevatten een lijst van kabinetten sinds 1848, overgenomen uit Parlement en kiezer, nader bewerkt door K.L.L.M. Dittrich en J.G. Gosman.) 178 (met K.L.L.M. Dittrich en J.G. Gosman), ‘Verkiezingsuitslagen’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. A 1300 - 1-81. 179 ‘Changing Procedures and Changing Strategies in Dutch Coalition Building’. Legislative Studies Quarterly. Themanummer: New Research Directions in Coalition Studies, edited by E.C. Browne and M.N. Franklin, vol. 9, nr. 4 (1986), pp. 507-531. 180 Drees: Van locaal tot nationaal politicus. Inleiding Symposium Drees 1886-1986, Vakgroep Politieke Wetenschappen en afdeling Staatkundig-Historische Studiën, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986. Xerox, 13 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 199.) 181 ‘De leer van het primaat van de politiek berust op een fictie: Visies vanuit de wetenschap’. In: N. Boersma, en A.Th. van Delden, red., Visies op veranderingen: De Rijksdienst in beweging. Den Haag, 1986. pp. 9-18.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (Verslag van lezing gehouden op 24 september 1985 in het kader van ARD-Lezingen Cyclus.) 182 Countries in Comparative Politics. Or: Why Rokkan Should Not Die, or Fade Away. Stein Rokkan Lecture, Joint Sessions of Workshops, European Consortium for Political

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 451

Research, Gothenburg, 4 April 1986. Xerox, 23 pp. (Voor gedrukte versie zie nr. 192.) 183 ‘Bina al-umam bi-1 tawafuq: al Halatan al-hulandiyya wa-1 suisriyya’. Beirut: 1986. (Arabische vertaling door Evelyne Abou Mitry van nr. 71.) 184 (met B.A.G.M. Tromp), ‘Intellektuelle, Ideen und Medien in Holland’. Europäische Rundschau: Vierteljahresschrift für Politik, Wirtschaft und Zeitgeschichte, vol. 14, nr. 2 (1986), pp. 71-82. (Duitse vertaling van nr. 163.) 185 (redactie) Democratie, politiek gedrag en machtsverhoudingen in Nederland: Enige thema's uit het politicologisch werk van H. Daudt. Meppel, 1986. (Themanummer Acta Politica, vol. 21, nr. 3 (1986), pp. 263-388). 186 (ed.), Party Systems in Denmark, Austria, Switzerland, The Netherlands and Belgium. Londen, 1987, 372 pp. 187 ‘The Dutch Party System: From Segmentation to Polarization - And Then?’ In: H. Daalder, ed., Party Systems in Denmark, Austria, Switzerland, The Netherlands and Belgium. Londen, 1987, pp. 193-284. 188* ‘European Political Traditions and Processes of Modernization: Groups, the Individual and the State’. In: S.N. Eisenstadt, ed., Pattens of Modernity. Vol 1: The West, pp. 22-43. (Gedrukte versie van nr. 162.) 189* ‘Drees als President van de Ministerraad: Ervaringen en opvattingen’. In: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (W. van Drimmelen, J.C.F. Bletz, P. den Hoed, J.C. Huisman, redactie), Voor de eenheid van het beleid: Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar Ministerie van Algemene Zaken. Den Haag, 1987, pp. 65-85. 190 (met M. Wolters), ‘Politicologen en psychologen op zoek naar partijen in de ruimte’. In: H.F.M. Crombag, L.J.Th. van der Kamp en C.A.J. Vlek, red., De psychologie voorbij: Ontwikkelingen rond model, metriek en methode in de sociale wetenschappen. Bundel aangeboden aan prof.dr. J.P. van de Geer bij zijn afscheid als hoogleraar methodenleer, in het bijzonder de datatheorie met betrekking tot het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, alsmede de mathematische psychologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Lisse, 1987, pp. 253-270. 191 ‘Anti-System Party’. ‘Catch-All Party’. ‘Centre Party’. ‘Dominant Party’. ‘Stein Rokkan’. In: V. Bogdanor, ed., The Blackwell Encyclopaedia of Political Institutions. Oxford, 1987. 192 ‘Countries in Comparative European Politics’. European Journal of Political Research, vol. 15, nr. 1 (1987), pp. 3-21. (Gedrukte versie van nr. 182.) 193* ‘Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Themanummer: Voordrachten gehouden tijdens het Symposium Politieke Theorie en Geschiedenis, Rijksuniversiteit te Groningen ter gelegenheid van het afscheid van prof.dr. E.H. Kossmann (28-29 januari 1987), vol. 102, nr. 3 (1987), pp. 316-331.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 194 The ‘Vagaries’ of the British Model in Political Science. Text of an Address at the Annual Conference of the Political Studies Association of the United Kingdom, Aberdeen, 8 April 1987, 17 pp. (Aangekondigd als: Whatever Happened to the British Model in Political Science; keynote speech at PSA-meeting.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 452

195 Some Notes on the Consociational Democracy Model. Paper presented to the Conference on Constitutionalism and Democracy: Political Institutions for the 21st Century. Session on Challenges to Democratic Governability: Ethnical and Cultural Pluralism - Towards Consociational Democracy? Brasilia, 11-14 May 1987, 10 pp. 196 Perspectives on Domestic Developments in European Politics: A Discussion Paper. Prepared for Second Colloquium on European-American Relations (organizer S.P. Huntington, Harvard University), held at the European Conference Center of Tufts University, Talloires, France, 6-10 September 1987. Xerox, 26 pp. 197 Politieke wetenschap en geschiedenis: Mogelijkheden en moeilijkheden op verschillende deelgebieden. Inleiding gehouden op de Tweedaagse Conferentie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen. Bijlage bij Verslag van de 91e Vergadering, Hoog Soeren, 9-10 oktober 1987. Typescript, 4 pp. 198 (en N. Cramer, red.), Willem Drees. Houten, 1988, 224 pp. 199 ‘Drees: Van lokaal tot nationaal politicus’. In: H. Daalder en N. Cramer, red., Willem Drees. Houten, 1988, pp. 13-2.5 + voetnoten. 200 (met R.A. Koole), ‘Liberal Parties in the Netherlands’. In: E.J. Kirchner, ed., Liberal Parties in Western Europe. Cambridge, 1988, pp. 151-177. 201* ‘Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: De noodzaak van vergelijkend onderzoek’. In: M.L. Bemelmans-Videc, red., Bestuurskunde in hoofdlijnen. Liber Amicorum aangeboden aan prof.dr. A. van Braam ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden, 1988, pp. 121-137. (Zie eerder nr. 160.) 202 ‘Beleid, visitatie en kwaliteitsbeoordeling’. Acta Politica, vol. 23, nr. 1 (1988), pp. 61-97 + bijlage pp. 97-100. (Kritiek op rapport Visitatiecommissie Sociologie, Politicologie, Bestuurskunde (februari 1987) en daarop gevolgd artikel van P.J.J.M. van Loon, F.N. Stokman, C. van der Hucht en P. Moorer, ‘Sterkte/zwakte-analyse Sociologie, Politicologie, Bestuurskunde’, Acta Politica, vol. 23, nr. 1 (1988), pp. 21-60.) 203 Parties and Groups. Paper presented to Internationale Fachtagung Politische Institutionen und Interessenvermittlung, Festkolloquium zum 60. Geburtstag von Gerhard Lehmbruch, Universitāt Konstanz, 20. und 21. April 1988, 8 pp. 204 (met H. Daudt), De legitimiteit van de overheid. Preadvies voor de Raad voor het Binnenlands Bestuur, september 1988; voorgelegd op Themadag Raad voor het Binnenlands Bestuur, Utrecht, 7 oktober 1988). Typescript, 16 pp. 205 (with B.A.G.M. Tromp), ‘Faults of the Dutch: The Changing Debate’. Encounter, vol. 80, nr. 1 (January 1988), pp. 72-77. (Op kaft aangekondigd als: Letter from Holland, en in tijdschrift onder Points of the Compass; zie nr. 163; voor Duitse vertaling zie nr. 184.) 206 (en G.A. Irwin, eds.), Politics in the Netherlands: How Much Change? Londen, 1989. (Eveneens gepubliceerd als themanummer van West European Politics, vol. 12, nr. 1, pp. 1-188.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 207 ‘The Mould of Dutch Politics: Themes for Comparative Inquiry’. In: H. Daalder en G.A. Irwin (eds.), Politics in the Netherlands: How Much Change? Londen, 1988/West European Politics, vol. 12, nr. 1 (1989), pp. 1-20.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 453

208 ‘English Language Sources for the Study of Dutch Politics’. In: H. Daalder en G.A. Irwin, (eds.), Politics in the Netherlands: How Much Change? Londen, 1989/West European Politics, vol. 12, no. 1 (1989), pp. 162-185. 209 ‘Het Nederlandse partijstelsel in het licht van algemene modellen’. Jaarboek 1989. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Rijksuniversiteit te Groningen, 1989, pp. 153-171. (Nederlandse vertaling door P. Lucardie en bewerking van pp. 259-273 van nr. 187.) 210 ‘Democratisering: Verwachtingen en uitkomsten’. In: J.Th.J. van den Berg et al., Tussen Nieuwspoort en Binnenhof: De jaren zestig als breuklijn in de naoorlogse ontwikkelingen in politiek en journalistiek. Opstellen aangeboden aan prof.dr. N. Cramer. Den Haag, 1989, pp. 151-164. 211 Ancient and Modern Pluralism in The Netherlands. The 1989 Erasmus Lectures at Harvard University: Center for European Studies, Working Paper Series Nr. 22, 1989, 74 pp. 212 ‘English Language Sources for the Study of Dutch Politics’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, (red.), Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. D0100 - 1-36. (Ietwat bijgewerkte herdruk van nr. 208.) 213 ‘The “Reach” of the Party System’. In: P. Mair, ed., The West European Party System. Oxford, 1990, pp. 78-90. (Herdruk van pp. 58-69 van nr. 42.) 214 (met Edward Shils, eds.), [De Sociologie van de Universitaire Onrust: Wat waren de hervormingen van de universiteiten in Europa en Amerika na Parijs 1968]. Tokio, 1990. (Japanse vertaling door C. Fujisaki e.a. van nr. 128.) 215 ‘De Duitse bezetting en het Nederlandse gezag na 1945: Enige gedachten’. In: J.P.B. Jonker, A.E. Kersten en G.N. van der Plaat, red., Vijftig jaar na de inval: Geschiedschrijving en Tweede Wereldoorlog. Bijdragen aan het Congres gehouden aan de Vrije Universiteit op 10 en 11 mei 1990. Den Haag, pp. 160-169. (pp. 167-169 tevens gepubliceerd in Het Parool 11 mei 1990.) 216 Koningin Wilhelmina. Tekst van inleiding gehouden op het Symposium Honderd Jaar Vrouwen op de Troon. Amsterdam, Jubileumviering Tien jaar Nieuwe Kerk, 15 juni 1990. Typescript, 8 pp.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 454

Register van persoonsnamen

Aalberse, P.J.M. 86 Aarden, J.M. 243 Abbe, H.I. van 106 Abma, E. 63 Agt, A.A.M. van 244, 247, 248, 249 Albarda, J.W. 86, 125, 143, 146, 162, 202, 208, 254 Albeda, W. 244 Albregts, A.H.M. 164 Alfrink, B.J. 225, 227, 235 Algera, J. 163, 166, 218 Almond, Gabriel 179, 191, 359, 361, 362, 363, 364, 366, 376, 406, 412 Althusius, Johannes 22, 60, 70, 74, 79, 80, 372, 403 Amerongen, M. van 111 Amsberg, Claus van 236 Ancona, H. d' 256 Andeweg, R.B. 256, 257, 258 Andriessen, F.H.J.J. 245, 247, 248 Anstadt, Milo 157, 257 Apter, David E. 60, 317, 373, 377 Arbenz, J. 270 Aristoteles 68, 401, 404, 412 Arminius 41 Armstrong, J.A. 390 Aron, Raymond 160, 317, 318, 361 Asbeck, F. van 142 Asscher, Abraham 105, 111 Asser, Mozes Salomon 105 Asser, Tobias 105 Atatürk, Kemal 268 Attlee, Clement 269 Auwerda, Richard 225 Ayoub Khan 268

Backer, J. 258 Bagehot, Walter 191, 337, 360 Bakema, W.E. 80 Bakvis, H. 62, 160, 255, 256 Ballard, J. 412 Bank, J. 158, 159, 160, 255, 256 Banning, W. 224 Barents, J. 81 Barker, Ernest 412 Barnouw, D. 145 Barreto, Pulido 270 Barth, Karl 155, 212, 224

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Baschwitz, K. 318 Batista, Fulgencio 269-270 Bauer, Otto 273, 279, 280, 286, 295, 320, 325, 327, 328, 330, 331 Bavinck, H. 61 Beatrix, prinses 153, 183, 235, 236 Beaufort, W.H. de 113 Beel, L.J.M. 165, 175 Beer, S.H. 191 Bekkers, W.M. 229 Belinfante, A.D. 158, 160 Bell, Daniel 160 Bemelmans-Videc, M.L. 378 Benda, H.J. 269, 314, 318 Bendix, Reinhard 412 Benesj, E. 22 Bentley, Arthur F. 369, 403, 412 Berg, Max J. van den 248 Berg, J.Th.J. van den 61, 80, 169, 176, 203, 252, 254, 255, 256, 257, 258

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 455

Bergh, Sidney J. van den 234 Bernhard, prins 123 Bernstein, Eduard 403 Bernstein, Fritz 109, 112, 322, 329 Beunders, H.J.G. 254 Beus, J.M. de (ook: Boisot, pseud.) 140, 142, 158, 159, 256 Beyen, W. 164 Biemen, A. van 253 Bierema, S.E.B. 139 Biesheuvel, B.W. 198, 244 Binneveld, J.M.W. 62 Bismarck, Otto von 287, 291, 302, 324, 381 Blackstock, Paul W. 331 Blanksten, George I. 269 Blaug, M. 298 Bleich, Anet 255 Block, A.L. de 84, 92, 95 Bloemgarten S.E. 80, 96, 111 Blom, J.C.H. 78, 159, 160, 203, 253, 254 Bloom, S.F. 331 Bodegraven, Johan 230 Bodin, Jean 79, 392 Bodley, J.E.C. 360 Boekman, E. 96, 111, 254 Braat, A. (‘Boer’) 204 Boivin, B. 257 Bolle, M.E. 80, 96, 111 Bonaparte, Napoleon 28 Bongaerts, M.C.E. 115, 140 Bonger, W.A. 210, 361 Boogman, J.C. 66 Boomen, G. van den 256 Bornewasser, J.A. 64, 77, 78 Borstlap, H. 258 Bosanquet, Bernard 395 Bosmans, J. 64, 78, 159, 203, 254, 255 Bosscher, D. 255 Bottomore, T. 360 Boutmy, Emile 360 Bouwman, Mies 229, 237 Braam, A. van 378, 390 Brand, W. 298, 299 Brautigam, G. 258 Brautigam, H.P.J. 208 Brinkman, M. 253 Bromet, Herman 105 Brugmans, H. 177

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Bruins Slot, J.A.H.J.S. 144, 227 Brunschwig, H. 299 Bruyn, A.C. de 164 Brzezinski, Z. 412 Burger, J.A.W. 146, 166, 244, 245, 258 Burke, E. 352 Busken Huet, C. 107 Butterfield, H. 78 Buys, J.T. 84, 95, 191

Caesar, Gaius Julius 392 Cain (Kain) 356 Cairncross, A.K. 284, 298, 299 Cals, J.M.L.Th. 169 Campen, S.I.P. van 254 Cantos, Eduardo 269 Capadose, Abraham 106 Carr, E.H. 115, 138, 413 Castro, F. 231 Cawson, A. 412 Chaloner, W.H. 112 Chamberlain, Joseph 326 Che Guevara, E. 231 Chevalier, Michel 271 Churchill, Winston S. 117, 123, 124, 125, 128, 391 Clemenceau, G. 264 Cobban, A. 413 Cobden, Richard 271, 297, 320 Cohen, David 111 Cohen, H.F. 257, 258 Coleman, J.S. 62, 191, 256, 317, 363 Colijn, H. 85, 86, 113, 118, 145, 185, 206, 207, 210, 211, 212, 218, 249 Constant, Benjamin 65, 402 Cort van der Linden, P.W.A. 85, 206 Costa, Isaac da 106, 107 Cramer, N. 61, 175, 176, 203

Daalder, H. 60, 61, 62, 63, 78, 79, 80, 96, 159, 175, 176, 253, 254, 255, 257, 361, 377, 390, 411, 413 Dacosta Athias, Isaac 105 Dahl, Robert A. 21, 22, 31, 61, 63, 69, 79, 186, 191, 192, 304, 317, 347, 361, 376, 403, 412 Dam, M.P.A. 196, 244 Daudt, H. 203, 247, 255, 256, 257 Davies, Joseph E. 126 Deckers, L.N. 212 Derksen, J.W. 160 Deth, J.W. van 257, 258 Deutsch, K.W. 269, 298, 299, 312, 318, 412

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Diepenhorst, P.A. 61

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 456

Dijxhoorn, A.Q.H. 123 Disraeli, I. 271, 272 Dittrich, K.L.L.M. 61, 62, 63, 258 Dogan, M. 361 Domela Nieuwenhuis, Ferdinand 55, 210 Donker, L.A. 233 Donner, A.M. 80, 95, 243 Doorn, J.A.A. van 159, 192, 256 Drees, W. 86, 156, 159, 161-175, 175, 198, 208, 218, 220, 241, 255, 257 Drees, W. jr. 170, 176, 220, 256 Drucker, H.L. 105 Duffhues, T. 256 Duguit, Léon 403 Duijn, Roel van 235 Dunk, H.W. von der 62, 80, 253 Dünner, J.H. 103, 104, 108 Duverger, Maurice 178, 352, 356, 361 Duynstee, F.J.F.M. 159, 219, 255

Eckstein, Harry 184, 192, 299, 317, 363, 376 Eijk, C. van der 256 Einthoven, L. 174 Eisenhower, D.M. 123 Eisenstadt, S.N. 362, 377, 391, 391, 411, 412 Elisabeth, prinses 122 Ellemers, J.E.E. 78 Elsinga, E. 257 Embden, N. van 129 Ende, N. van de 73 Engels, Friedrich 112, 297, 319, 320, 323, 329, 330, 331 Esher, Viscount 60, 381, 390

Felling, A. 258 Feis, H. 298, 299 Fennema, M. 63 Feringa, N.M. 62 Fichte, G. 320 Figgis, J.N. 70, 403 Finer, S.E. 390, 411 Fishman, J.S. 159 Fockema Andreae, S.J. 61 Frederik Hendrik, 24, 110 Frederiks, K.J. 153 Frenkel, F.E. 257 Friedrich, Carl J. 367, 406, 412

Gaay Fortman, W.F. de 173, 176

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Galan, C. de 159, 255 Gallagher, J. 291, 297, 299 Galtung, Johan 331 Gans, Max H. 96, 97, 103, 108, 109, 111, 112 Gasteren, Louis van 237 Gaulle, Charles de 264, 269 Geer, DJ. de 85, 114, 117, 118, 121, 140, 206, 212 Geertz, Clifford 317 Gelasius, I. 392 Gerbrandy. P.S. 116, 119, 123, 141, 142, 212 Geurts, P.A.M. 78 Geyl, Pieter 40, 61, 78 Giebels, L.A.M. 112 Gierke, Otto von 70, 403, 412 Gijsen, J.M. 226 Glastra van Loon, J.F. 182, 191, 243, 257 Goddijn, Walter 63, 256 Godefroi, M.H. 105 Goedhart, Frans 126 Goeman Borgesius, H. 206 Goes van Naters, M. van der 115, 139, 140, 166, 255 Gogel, A. 73 Gompers, Samuel 102 Gortzak, W. 258 Gosman, J.G. 203 Götzen, L. 164 Goudsmit, A. 243 Gravemeyer, K.H.E. 224 Green, Thomas H. 395 Grinten, W. van der 247, 248 Groen, K. 160 Groen van Prinsterer, G. 66 Groot, Hugo de 110, 121 Groot, Paul de 218 Grootveld, Robert Jasper 235 Gruijters, J.P.A. 237, 244 Grumbach, F. 284, 285, 299 Guèsde, Jules 329 Guizot, François 65, 402 Gursel, Cemal 268 Guttsman, W.L. 361

Hades (H.D. Salinger) 142, 143 Hagendoorn, L. 258 Hahn, J.G.H. 73 Hall, Henri ter 204 Hall, F.A. van 32, 237, 238, 257 Hancock, K. 299 Hans, D. 62

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 457

Harmsen, G. 62, 63, 253, 254, 255 Have, W. ten 78, 253 Hayes, C.J.H. 331, 413 Heek, F. van 254 Heekeren, J. van 73 Hegel, G.W.F. 320, 381 Hemels, J. 256 Hen, P.E. de 255 Hendrik, Prins 110 Hendriks, J. 62, 63 Henriëtta Maria, prinses 110 Herder, Friedrich 320 Hermens, Ferdinand 367 Herzl, Th. 108 Heuvel, J.H. van den 203, 256 Heuven Goedhart, G.J. van 126, 146, 153, 233 Hilferding, Rudolf 273, 279, 280, 286, 295, 299, 320, 325, 326, 327, 331 Hirschfeld, H.M. 153 Hitler, Adolf 116, 121, 124, 125, 126, 128, 213, 214, 295 Hobbes, Thomas 79, 398, 400, 401, 402 Hobson, J.A. 273, 279, 280, 295, 298, 325, 330 Hoek, Jac. S. 157, 159, 160 Hoen, Pieter 't 118, 124, 125 Hoeven, H. van der 78 Hofland, H.J.A. 160, 256, 257 Hofstee, E.W. 52, 62 Hogendorp, Gijsbert Karel van 65, 66, 78 Hond, M. de 105 Hoogerwerf, A. 192 Hoselitz, Bert F. 331 Houska, J.J. 63 Houten, S. van 89, 206 Houwaart, D. 159, 253 Huber, Ulric 70 Huis, F. 176 Huizinga, J.J. 61, 210 Hume, David 352, 361 Huyse, L. 362, 362, 363, 365, 366, 368, 370, 376, 377

Inglehart, R. 160, 256 Irene, prinses 183, 235 Irwin, G.A. 257 Israel, Menasseh Ben 110 Israël de Haan, Jacob 102

James 1 392 Jansen, J. 258

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Jansen van Galen, J. 175, 176, 254, 256, 257 Janssen, A.E.M. 78 Jaurès, Jean 329 Jiménez, Pérez 269, 270 Joekes, A.M. 165 Jong, L. de 97, 111, 142, 157, 158, 160, 213, 253, 254, 255, 257 Jong Edzn., F. de 254, 257 Jonge, A.A. de 253, 255 Jonge, J.A. de 62, 63 Joosten, L.M.H. 254 Jouvenel, Bertrand de 349 Juliana, prinses 110 Juliana, koningin 147, 210, 233

Kadt, Jacques de 210, 254 Kamphuisen, P.W. 84, 95 Kann, Jacobus H. 109 Kappeyne van de Coppello, J. 72, 86, 206 Karel V 24 Kariel, H. 412 Karnebeek, H.A. van 112, 139, 209, 254 Kasteel, P. 61 Kautsky, K. 318, 320, 326, 327, 329, 330, 331, 331 Keeton, G.W. 191 Keizer, M. de 158, 255 Kennedy, J.F. 230, 231 Kernkamp, W.J.A. 166 Kersten, A.E. 254 Keynes, J.M. 276, 298 Kim, Jae-on 412 King, Martin Luther 230 Kirchheimer, Otto 301, 333, 344, 361 Kisch, I. 109, 112 Kleerekoper, S.E. 70, 108, 111, 271 Kleffens, E.N. van 116, 117, 119, 120, 122, 123, 129, 130, 131, 133, 137, 138, 140, 141, 142, 143, 144, 164 Klompé, M.A.M. 166 Klop, C.J. 258 Koebner, R. 297 Kohn, H. 61, 413 Kok, J.A. de 61 Koning, J. de 249 Koopmans, L. 176 Kooy, G.A. 253 Kops, J. 73 Kornhauser, William 182, 191, 403, 412 Korsten, A.F.A. 257 Kortenhorst, L.G. 159, 255 Kossmann, E.H. 61, 64, 66, 68, 70, 71,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 458

73, 74, 78, 79, 80, 412. Krabbe, H. 70, 79 Kranenburg, B.W. 120, 121, 140 Kranenburg, F.W. 234 Kruyt, J.P. 62, 63, 96, 111, 112 Kuiper, D.Th. 62 Kuyper, Abraham 43, 44, 45, 46, 53, 54, 55, 61, 70, 86, 89, 90, 107, 206, 213 Kuypers, G. 192

Laboulaye, E.R. 342 Lammers, Han 243, 257 Langendijk, D. 61 LaPalombara, J. 317, 333, 357 Laski, Harold 70, 79, 197, 399, 412 Lassalle, Ferdinand 331, 381, 403 Laurat, L. 298 Leeuw, A.S. de 116, 141 Lehfeldt, R.A. 298 Lehmbruch, G. 362, 363, 369, 370, 373, 376, 376, 377 Lemon, H. de 105 Lenin, V.I. 273, 295, 320, 324, 325, 327, 328, 329, 330, 331, 332 Leopold, koning 115 Lerner, D. 318, 269, 270 Leurdijk, J.H. 61, 159, 255 Levita, A.S. de 108 Levy, I.A. 110 Liagre Böhl, H. de 255 Lieftinck, P. 148, 241 Lieme, Nehemia de 109 Lier, Th.J.A.M. van 255 Lieuwen, E. 269 Lijphart, A. 22, 57, 58, 60, 61, 62, 63, 80, 191, 216, 219, 253, 255, 362, 362, 363, 365, 366, 368, 369, 370, 372, 374, 376, 376, 377, 390, 406, 412 Lindsay, A.D. 411 Linthorst Homan, J. 118 Lipman, S.P. 106 Lipschits, I. 62, 97, 111, 159 Lipset, S.M. 360 List, Friedrich 61 Litten, M. 62 Locke, John 68, 79, 398, 399, 401, 412 Loewenstein, K. 412 Lorwin, Val R. 21, 60, 333, 360, 361, 368 Lubbers, R.F.M. 248, 249 Lucero, Franklin 270 Luns, J.M.A.H. 164 Lustick, I. 63

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Luxemburg, Rosa 273, 274, 275, 276, 277, 279, 280, 285, 295, 298, 320, 325, 326, 327, 329, 330, 331, 332

Maanen, C.F. van 30, 73 Maas, P.F. 255, 258 Macartney, C.A. 377, 410, 413 MacDonald, R. 329 Machiavelli, Niccolò 392 Madison, James 68, 403 Maesen, C.E. van der 257 Magloire, Paul 269 Maitland, F.W. 70, 403 Mandele, K.E. van der 78 Manning, A.F. 256 Mansholt, S.L. 168, 176, 221, 256 Mao Tse-tung 269 Marchant, H.P. 86 Marshall, T.H. 412 Marsman, G.W. 256 Marx, Karl 106, 112, 275, 297, 319-331, 331, 403 Matossian, Mary 316, 318 Maurits, prins 41 Mazzini, Giuseppe 320, 360 McKenzie, R.T. 356 McRae, K.D. 376, 412 Mehring, F. 331 Meijer, Arnold 233 Meijer, Jaap 96, 103, 111, 112 Meijer, Jonas Daniël 105 Mellink, A.F. 61 Mendelssohn, M. 98 Messing, F. 255 Michels, Robert 210, 254, 354, 355, 356, 361 Michman, J. (Melkman) 80, 108, 112 Middendorp, C.P. 258 Mierlo, H.A.F.M.O. van 198, 199, 241 Mijnhardt, W. 78 Mill, John Stuart 399 Minco, Marga 159 Minderaa, J.Th. 253 Miskotte, K. 224 Molen, H.J. van der 237, 238 Molleman, H.A.A. 160, 176, 255, 257 Montesquieu 68, 70, 398, 401, 402 Moore, Barrington 80, 412 Mosca, Gaetano 355 Mozer, Alfred 241 Muelen, vander 79

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 459

Mulisch, Harry 251, 252, 257 Muntendam, P. 165 Musaph, H. 255 Mussert, A.A. 204

Napoleon, Lodewijk 28, 100, 105 Nasser, Gamal Abdel 264, 268 Neisser, H. 298 Nekkers, J. 254 Neumann, S. 337, 357, 360, 361 Nie, N.H. 412 Niemöller, B. 256 Nierop, L. van 61, 105 Nispen tot Pannerden, A.J.M. van 168, 174, 176 Nolens, W.H. 86, 204, 206, 247 Nordlinger, E.A. 362, 363, 368, 370, 371, 372, 373, 374 Nuis, Aad 257

Onderwijzer, A.S. 110 Oppenheim, J. 105 Ortega y Gasset, José 210 Ostrogorski, M. 355, 356, 361 Oud, P.J. 86, 156, 203, 217, 218, 234, 253 Overkant, C. van d' 129, 140, 142, 143, 144

Palm, J.H. van der 73 Palmer, R.R. 67, 78 Pareto, Vilfredo 355 Parker, G. 79 Passchier, N.P. 253 Pasterkamp, B. 256 Pauker, G.J. 269 Péron, Juan 269 Perthus, Max 254 Pesonen, P. 361 Peters, J. 258 Philips II, koning 24, 25 Philips, Lion 106 Pierson, N.G. 206 Pilsudski, Josef 325 Pinilla, Rojas 269 Pinto, A. de 105 Plas, M. van der 111 Plato 68 Poelje, G.A. van 256 Polak, C.H.F. 106 Polak, Henri 102, 104, 106, 108, 110, 112

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Pos, H.J. 96 Pot, C.W. van der 61, 80, 95 Powell, G. Bingham 362, 363, 365, 366, 376 Presser, J. 97, 111, 113, 157, 159, 237, 257 Presthus, R. 377 Puchinger, G. 169, 258 Pye, Lucian W. 269, 310, 317, 318, 363

Quay, J.E. de 157, 175

Raalte, E.E. van 105, 175, 254 Ramaer, J.C. 61 Ravesteijn, W. van 254 Reijnders, C. 96, 111 Reinalda, B. 63 Renan, Ernest 409, 413 Renier, G.J. 80 Renner, Karl 290, 320, 325, 327, 330 Reynders, I.H. 116 Rhijn, A.A. van 165, 173 Rhodes, Cecil 288 Riggs, F.W. 317 Rijkens, P. 142 Rijxman, A.S. 112 Ringnalda, G. 63 Ripka, H. 143 Robbins, Lionel 287 Robert, Jacques 308 Robinson, Joan 274, 291, 297, 299 Robinson, R.D. 269, 270 Rodbertus, K. 297 Roegholt, Richter 256, 257 Rogier, Jan 62, 63, 157, 160, 253 Rokkan, Stein 21, 22, 33, 57, 60, 79, 347, 361, 377, 384, 390, 394, 410, 411, 412 Romein, J. 128 Romme, C.P.M. 84, 86, 91, 95, 156, 164, 166, 191, 218, 219, 220 Roosevelt, Franklin Delano 122, 123, 128, 136, 141 Rooy, P. de 62, 63, 253 Rooy, John de 236, 237 Rosenthal, U. 257 Ross, J.F.S. 361 Rousseau, J.J. 68, 70, 316, 401, 402, 403, 404 Royen, J.H. van 164 Ruitenbeek, H.M. 202 Ruitenberg, L.H. 253 Ruiter, Paulus de 142 Ruppert, M. 244

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 460

Rustow, D. 269, 270 Rüter, A.J.C. 63, 253 Rutgers, V. 258 Rutgers van Rozenburg, J.W.H. 115 Ruys de Beerenbrouck, jhr. Ch.J.M. 206

Sabine, George H. 79, 411 Samkalden, I. 106, 176 Samuel, H. 315 Sandberg, H.W. 160 Sande, M.L. van der 160 Sartori, Giovanni 317, 336, 357, 360, 361 Savornin Lohman, A.F. de 54, 84, 90, 142 Schaap, D. 257 Schaefer, Jan 244 Schaepman, H.J.A.M. 53, 85, 86, 206 Schaik, J.R.H. van 164 Schama, Simon 61, 65, 78 Schaper, B.W. 254 Scheffer, H.J. 254 Scheltema, F.G. 95 Schendden, M.P.C.M. van 63, 255 Scheps, J.H. 191 Schermerhorn, W. 135, 140, 162, 167 Schie, A.J. van 159 Schimmelpenninck, R.J. 73 Schlegel, Friedrich von 320 Schlote, Werner 285, 299 Schmelzer, W.K.N. 242, 257 Schmidt, P.J. 140, 142, 144 Schneider, M. 256 Schöffer, I. 62, 78, 160, 191 Schokking, J.J. 121, 141 Scholten, G.H. 63 Scholten, L.W.G. 255 Schouten, J.B. 156, 227 Schreuder. O. 258 Schulte Northolt, J.W. 78, 79 Schumpeter, J.A. 80, 285, 289, 299, 330, 332, 360 Schuursma, R.P. 175, 176 Schwencke, H.Chr. 144 Seeker, W.P. 80 Semmel, B. 412 Serrarens, P.J.S 115, 120, 139 Shaw, George Bernard 286 Shils, Edward 160, 264, 269, 306, 314, 316, 317, 318 Siemens, Georg von 289

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Sijes, B.A. 97, 111, 256 Simonis, A. 226 Sismondi, J.Ch.L. de Sismonde de 297 Skinner, Q. 411, 412 Slicher van Bath, B.H. 61 Sluyser, M. 97, 111 Smeenk, C. 139, 253 Smit, C. 116, 140, 141 Smith, Adam 279, 320 Sneevliet, Henk 254 Sorel, Georges 355 Sosa Molina, Humberto 270 Spinoza, Baruch de 70, 79 Spiro, H.J. 191 Staden, A. van 255 Staf, C. 166 Staley, Eugene 288, 299 Stalin, Josef 124, 126, 128, 319, 320, 325, 328, 332 Steenberghe, M.P.L. 143, 219 Steenhorst, R. 176 Steiner, Jürg 362, 362, 363, 365, 366, 369, 370, 371, 373, 376, 377 Steiner, Kurt 363 Stikker, D.U. 163, 164, 217, 234 Struycken, A.A.H. 89, 113, 139 Stuurman, S. 78, 255

Taal, G. 61 Tak, Th. van der 258 Tak van Poortvliet, J.P.R. 38 Talmon, J.L. 316, 318, 338, 360, 404, 412 Tas, Sal 128, 130, 141, 142 Telders, B.M. 96, 111, 150 Temming, S. 255 Tempel, J. van den 122, 141, 142, 143, 144, 146 Terlouw, Jan 248, 258 Teulings, F.G.C.J.M. 164, 175 Thiel, F.J.F.M. van 166 Thijn, Ed. van 106, 159, 237, 243, 245, 246, 247, 249, 258 Thomassen, J.J.A. 258 Thorbecke, J.R. 32, 36, 61, 65, 66, 67, 68, 75, 78, 79, 84, 86, 89, 95, 206 Thornton, A.P. 297, 299 Thurlings, J.M.G. 62, 160, 256 Tijn, Theo van 51, 62, 76, 80 Tilanus, H.W. 139, 156 Tilly, Ch. 411 Tinker, Hugh 312, 318 Tito 319 Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, jhr. A.W.L. 164 Tjeenk Willink, M. 163

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 461

Tocqueville, Alexis de 317, 318 Tops, P.W. 257 Torsvik, P. 21 Toxopeus, E.H. 237 Treub, M.W.F. 204 Troelstra, P.J. 207, 208 Tromp, B.A.G.M. 203 Trujillo, Rafael 270 Truman, David B. 369, 403, 412 Tugan-Baranowsky, M. 276, 277, 280, 284, 298 Uyl, J.M. den 193, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 220, 245, 246, 247, 248, 249, 251, 256, 257, 258 Valk, J.M.M, de 192 Veen, Th. van 241 Veld, N.K.C.A. in 't 160 Verba, Sidney 179, 191, 366, 412 Verhoef, J. 56, 61, 62 Verkade, W. 95 Vercruijse, E.V.W. 254 Verrijn Stuart, C.A. 63 Verzijl, J.H.W. 143 Vile, M.J.C. 412 Vis, J.J. 258 Visser, A.E. 176, 255 Visser, J.Th. de 204, 206 Visser, L. de 114 Visser 't Hooft, W.A. 213 Vlekke, B.H.M. 61 Vondeling, A. 257 Vonhoff, H.J.L. 253 Vorrink, J.J. 63, 126, 141, 153, 208, 233, 254 Vos, H. de 253 Voskuil, K. 241 Vrankrijker, A.C.J. de 61 Vries, J. de 61 Vries, Egbert de 261, 271 Vries, S.Ph. de 108 Vuijsje, B. 256, 258 Vuijsje, H. 175, 176

Waldo, D. 390 Waline, M. 356 Wallerstein, Immanuel 317, 331 Walsum, G.E. van 227, 241 Wansink, D.J. 253 Waxman, Ch.I. 160 Weber, Max 74, 313, 318, 360

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Weezel, Max van 255, 258 Weggelaar, Jan 238 Weinreb, F. 157, 160 Weijtens, M.P.J.M. 96, 111 Weiner, M. 317, 357 Weizmann, Chaim 109 Welderen Rengers, WJ. van 61 Wels, C.B. 61, 159 Weker, Ch.J.I.M. 143, 219 Weringh, J. van 61 Werth, Alexander 126 Wertheim, A.C. 104 Wesseling, H.L. 159 Wessels, M. 253 Wiardi Beekman, H.B. 150 Wibaut, F.M. 208 Wichers, A.J. 62 Wiedijk, C.H. 254 Wiegel, H. 247 Wieten, J. 256 Wijnkoop, David 110, 115 Wilde, J.A. de 211, 253 Wilhelm 11 326 Wilhelmina, koningin 110, 115, 122, 125, 146, 147, 162, 210, 214, 236 Willebrands, J. 227 Willem I, koning 30, 43, 48, 65, 67, 68, 73, 76, 77, 100, 105, 384, 389 Willem II, koning 32 Willem V, stadhouder 28 Willem van Oranje 24, 26, 40, 211 Williams, Philip 269, 342, 360 Wilzen, H.J. 253 Wind, E. de 254 Windmuller, J.P. 63, 159, 253, 255 Winkelman, H.G. 117 Winslow, E.M. 297, 298, 299 Wit, C.H.E. de 61, 68, 71, 78 Witt, Johan de 136 Wusten, H.H. van der 253

Zandt, ds. P. 114, 137 Zeegers, G.H.L. 256 Zeeuw, A.B. de 208 Zijlstra, J. 163, 218, 220, 242 Zimmerman, R. 140, 284, 285, 299 Zwager, H.H. 79 Zweeden, A.F. van 159, 255

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 462

Lijst van intekenaren en overige ontvangers

M. Albrecht, Beverwijk R.B. Andeweg, Katwijk F.P. Backer, Hoofddorp P.R. Baehr, Heemstede W.E. Bakema, Den Haag C.L. Baljé, Marum J.T.M. Bank, Amstelveen S. Bartolini, Florence M.L. Bemelmans-Videc, Boskoop J.Th.J. van den Berg, Alphen aan den Rijn S. Berger, Cambridge Mass. E.H. van der Beugel, Den Haag J.W. de Beus, Amsterdam L. Bezemer, Leiderdorp J.M. Blaas, Utrecht J.C.H. Blom, Leiden H.W. Blom, Rotterdam M.A.P. Bovens, Den Haag A. van Braam, Zaandam C.T. Breebaart, Oegstgeest W. Breedveld, Haastrecht S.I.P. van Campen, Brussel P.G. Castenmiller, Delft M.C. Castermans-Holleman, Leiden A.P. en P. Cohen-Fernandes, Amsterdam R. Cohen, Brussel N. Cramer, Den Haag O. van Cranenburgh, Leiden B. Croes, Leiden H.H. Daalder-Oversteegen, Bergen NH E.J. Daalder en S.W.E. de Ruiter, Voorschoten I.H. Daalder en E.D. Harris, Washington M.M. Daalder en S. Bartolini, Florence H.H.F.M. Daemen, Dronrijp R.A. Dahl, North Haven H. Daudt, Amsterdam H.J. Dekker, Voorschoten W. Derksen, Rotterdam K. Deschouwer, Brussel K.L.L.M. Dittrich, Maastricht A.W. Dompeling-Vegt, Leiderdorp H.M. van Dooren, Breda M.R. Doornbos, Den Haag H.E.A. Driessen, Leiden C. van der Eijk, Amsterdam

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap S.N. Eisenstadt, Jeruzalem J.E. Ellemers, Groningen G. en S. van Esterik-Boonzaaijer, Doorn Ph.P. Everts, Leiden P. Fenger, Amsterdam P.H.A. Frissen, Nijmegen Gemeente ontvanger, Den Haag A. Geul, Leeuwarden M. de Geus, Den Haag J.K.M. Gevers, Amsterdam J.G. Gosman, Den Haag H.J.M. Goverde, Nijmegen H. Gritter, Hazerswoude-Rijndijk F. Grünfeld, Maastricht L. Grünfeld, Den Haag H.R. van Gunsteren, Amsterdam P. van Ham, Leiden R.N.G.M. 't Hart, Voorschoten A.J.M. Hazewinkel-Bel, Heiloo M.L. de Heer, Den Haag A.H.W. Hillen, Nijmegen S. Hoffmann, Cambridge Mass.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 463

J.J.M. van Holsteyn, Leiden J.W. Holtslag, Leiden A. Hoogerwerf, Enschede G.J. Hooykaas, Bilthoven R. Hoppe, Castricum W. Hout, Rotterdam A.H. Huussen, Groningen G.A. Irwin, Wassenaar M. en Ch. de Jong-Vles, Waalre G.C.A. Junne, Amsterdam DJ. van de Kaa, Den Haag D. Kaphorst, Voorschoten J.J. Kelder en A. van der Stel, Leiden P. Kelder, Haarlem J.E. Keman, Haarlem J. de Kievid, Utrecht K. Koch, Amsterdam W.J.P. Kok, De Rijp J. Kooiman, Amsterdam R.A. Koole, Oegstgeest W. Koole, Amsterdam T. Koopmans, Voorburg S.M.J. Koppers-van der Star, Oegstgeest A.F.A. Korsten, Schimmen M. Korzec, Amsterdam E.H. Kossmann, Groningen A. Kuypers, Voorthuizen P.B. Lehning, Amsterdam M.H. Leijenaar, Amsterdam H. de Liagre Böhl, Amsterdam A. Lijphart, San Diego J.J. Linz, New Haven G.E. Lock, Berg en Dal A.P.M. Lucardie, Groningen P. Mair, Amsterdam L.M. van der Mey, Leiden C.G.M. Middendorp, Leiden C.P. Middendorp, Amsterdam A. van der Meulen, Molenhoek J.G.A. van Mierlo, Geldrop L.P. Middel, Havelte R.J. Mokken, Badhoevedorp H.A.A. Molleman, Alphen aan den Rijn M. van der Molen, Leiden F.G. Moquette, Voorburg H.M. ten Napel, Naaldwijk NWO, Den Haag

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap J.R. Nobel, Amsterdam G.W. Noomen, Amsterdam K.O. en H. Noordenbos-Kosturkievicz, Den Haag W. van Norden, Amsterdam C.P.C.M. Oomen, Leiden J.V. Outshoorn, Amsterdam J. Oversloot, Leiden M.N. Pedersen, Odense H. Pellikaan, Amsterdam A. Pijpers, Amsterdam M. Posthumus Meijjes-Lumas, Voorschoten J.K.T. Postma, Den Haag Ph. van Praag, Amsterdam J. van Putten, Cork, Ierland A. van Raalte, Apeldoorn A.H. Ramakers, Velserbroek H.J.C. Rebel, Oegstgeest B. Reinalda, Nijmegen A.P. Resoort, Munstergeleen R.A. Riemersma, Den Haag L.J. Roborgh, Leiden E. Rokkan, St. Davies R.A. Roodbeen, Kesteren U. Rosenthal, Capelle aan den IJssel J.Th. de Ruwe, Nijmegen H.W. Sandberg, Amsterdam G. Sartori, New York S. Schama, Cambridge Mass. M.P.C.M. van Schendelen, Rotterdam B.H.C. Schennink, Nijmegen A.P. Schmid, Leiderdorp G.H. Scholten, Reeuwijk P.-H. Schroor, Leiden W.P. Seeker, Noordwijkerhout E. Shils, Chicago/Cambridge G. Smith, Londen R.B. Soetendorp, Oegstgeest A. van Staden, Leiderdorp F.N. Stokman, Haren Ph.C. Stouthard, Tilburg W.H. van Schuur, Nijmegen H.G. Surie, Oegstgeest Th. van der Tak, Leidschendam J.J.A. Thomassen, Hengelo C.M. Tilmans, Amsterdam S.J. Toirkens, Den Haag Th.A.J. Toonen, Capelle aan den IJssel P.W. Tops, Tilburg J.M.E. Traag, Leusden

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap B.A.G.M. Tromp, Eindhoven R.J. van der Veen, Amsterdam S. Verba, Cambridge Mass. M.A. Vink-van der Stoel, Leiden J.J. Vix, Eext G. Visscher, Leiden M.C.B. Voet, Amsterdam

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap 464

J.S. Wijne, Utrecht C.J.W. Wilmer, Leiden R. Wittema, Amsterdam M. Wolters, Ugchelen J.J. Woltjer, Oegstgeest V. Wright, Oxford W.H. van der Zeeuw-van Staalduinen, Leiden J. en M.L. Zielonka-Goei, Aerdenhout

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap