OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 1995

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. [Nummer 1]

Afbeeldingen omslag

De afbeelding op de voorzijde en achterzijde van de omslag tonen Albert Helman respectievelijk in zijn werkkamer en in de woonkamer op de bank. Beide foto's zijn genomen door Roy Tjin in februari 1995

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 4

Albert Helman signeert de dichtbundel Adyosi/Afscheid. IBS colloquium, oktober 1994. (foto: Sigi Wolf).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 5

Hans Ramsoedh Albert Helman: Een inleiding

Albert Helman, pseudoniem voor , is een veelzijdig persoon en de trots van veel Surinamers. De man die van zichzelf zei een renaissancemens te willen zijn, heeft dat tijdens zijn leven ook grotendeels waargemaakt. Zo heeft hij zijn sporen verdiend als schrijver en musicus, bestuurder en historicus, linguist en etnoloog, en in nog enkele andere professies. In onze zich steeds meer specialiserende wereld is Helman lid van een uitstervende soort.

Helman werd geboren in 1903. Toen hij twaalf jaar oud was, vertrok het gezin Lichtveld voor een jaar naar Nederland, vanwege vaders ‘koloniale verlof’. Toen het gezin terugkeerde naar , bleef Helman achter in een seminarie te Roermond, waar hij zou worden opgeleid tot priester. Hij was veel ziek, had heimwee en bleek niet voldoende aanleg te hebben voor zijn aanvankelijke roeping. Na twee en een half jaar keerde hij terug naar Suriname. Terug in Suriname behaalde Helman zijn onderwijzersakte. Na een kortstondige loopbaan in het lager onderwijs vertrok hij op 18-jarige leeftijd naar Nederland. In aangekomen kreeg hij een aanstelling als onderwijzer en organist. Daarnaast was hij muziekrecensent bij De Maasbode en later medewerker muziek van het avant-garde weekblad Opgang. Spoedig volgde de kennismaking met schrijvers van het progressieve katholieke tijdschrift De Gemeenschap, waarvan hij tot 1927 deel uitmaakte van de redactie. Aangezet door zijn vrienden van De Gemeenschap schreef hij in 1925-26 in een nostalgische bui Zuid-Zuid-West. Dit boek werd behalve een lofzang op de schoonheid van zijn geboorteland en zijn bewoners, een met ‘Multatuliaanse’ passie geschreven aanklacht tegen Nederland dat de kolonie liefdeloos verwaarloosde. Vermeldenswaard is nog dat Helman naast zijn literaire en journalistieke aktiviteiten in deze periode voor de eerste Nederlandse geluidsfilm (‘Regen’ van in 1929) de muziek componeerde. Helman bleef niet al die jaren in Nederland. Samen met onder andere schrijvers als Slauerhoff zwierf hij door een aantal Europese landen en Noord-Afrika. In de jaren dertig trok Helman naar Spanje waar hij voor Nederlandse kranten als de NRC en De Groene Amsterdammer de Spaanse Burgeroorlog versloeg. Vervolgens sloot hij zich aan bij de anarchisten. Als gevolg van de opmars van Franco's troepen vluchtte hij naar om tenslotte in 1939 weer in Nederland te belanden. Tijdens de oorlogsjaren was Helman actief in het verzet. Na een kwart eeuw vrijwillige ballingschap keerde Helman na de oorlog voor een kortstondig bezoek terug naar Suriname. Hij werd vervolgens minister van Onderwijs en Volksgezondheid. Na een politiek conflict trad hij af en stortte hij zich in de culturele vorming. Hij bekleedde zeventien functies tegelijk, maar de voornaamste was die van voorzitter van de Rekenkamer tussen 1954 en 1961. Hierna trad hij tot aan zijn pensionering in 1967 toe tot de Nederlandse diplomatieke dienst. Hoewel zijn meest bekende romans (Zuid-Zuid-West, De stile plantage, Mijn aap lacht) handelen over Suriname, is Helman met zijn literaire produktie deel gaan uitmaken van de Nederlandse cultuur. Zijn werken worden vooral gelezen door een Nederlands publiek. Het leverde hem het verwijt op uit nationalistische kringen in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Suriname dat hij geen Surinaamse schrijver zou zijn. Bij de nationalisten was sprake van een preoccupatie met de er-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 6 vencultuur, het leven achter de grote herenhuizen waar de mensen in armoede leefden en in optrekjes die vroeger als slavenverblijf dienden. In de ogen van de nationalisten lag het perspectief in Helmans romans bij de blanken. De gedachtenwereld van de neger werd niet geëxploreerd; een schrijver dus die vanuit een Hollandse geest schreef. De kritiek van nationalistische zijde hing ook samen met Helmans opvattingen over het Sranan, destijds nog Neger-Engels genoemd. Helman verklaarde de nationalistische voorstanders van invoering van het Sranan als officiële taal voor gek. In zijn ogen zou deze keuze leiden tot een nog groter isolement van Suriname in de regio. Deze opstelling impliceerde geenszins bij Helman een minachting voor het Sranan. Behalve in het Nederlands dichtte hij ook in deze taal. De herontdekking van Helman in Surinaamse kringen vond plaats toen Frank Martinus Arion in 1977 een studiedag over hem organiseerde en hem als de ‘eenzame jager’ de plaats gunde waar hij recht op had. In 1993 wijdde het culturele tijdschrift Mutyama een themanummer aan deze schrijver. In oktober 1993 promoveerde de Surinamer Düttenhofer op Albert Helman. Veelzeggend is de titel van zijn dissertatie: ‘Je bent een van ons’. In hoeverre Helman content is met Düttenhofers kwalificatie valt nog te bezien. Helman zelf hecht geen geloof aan nationale letterkunde. Hij voelt zich van geest. Zijn hart bleef een rusteloos kompas. Waar hij ook kwam, hij was nergens echt op zijn plaats. De titel van zijn verhalenbundel Hart zonder land spreekt wat dit aangaat boekdelen. Helman bleef voor altijd de balling. De toonzetting in een aantal van zijn werken getuigt van het hybride karakter van de migrant en van een afrekening. De wereldburger Helman die niet meer uitsluitend terecht kan bij zijn oude cultuur, en evenmin die van de nieuwe cultuur volledig kan omarmen. Hoofden van Oayapok is hét verhaal van Helman. Lou Lichtveld is vermoedelijk de auteur met het grootste aantal pseunoniemen in het Nederlands taalgebied. Samen met zijn eerste vrouw schreef hij onder de naam Marion Bekker een drietal kookboekjes. Onder de pseudoniemen Rolf Keuler, Jo Jaspers, Nico Slob, Joost van den Vondel, J.B. Ternoten en Hella Bentram schreef hij talloze werken. Niet uitgesloten dient te worden dat deze lijst allesbehalve volledig is. Bekend is hij vooral geworden onder de naam Albert Helman. Deze naam is bedacht door de muziekredacteur van het avant-garde weekblad Opgang, in welk blad Lou Lichtveld muziekrecensies publiceerde. Toen Lichtveld zijn eerste recensie schreef, wilde hij niet onder zijn eigen naam werken. Hij vroeg Pieter van der Meer de Walcheren, de muziekredacteur van de Opgang, om een andere naam onder dit stuk te schrijven. Toen het bewuste nummer verscheen, stond onder dat artikel de naam: Albert Helman. Pieter van der Meer had er een prachtige logica voor. Hij was goed bevriend met de schrijver Jan Engelman, naar zijn zeggen een schattige jongen. Lou Lichtveld associeerde hij meer met een duivel. Albert was de naam die hij zijn tweede zoon zou geven, als hij er nog een mocht krijgen. Zo werd de naam Albert Helman geboren. Jaren later ontdekte Helman bij het schrijven van een biografie over Van der Meer in een van de romans van deze persoon een afschuwelijke, onuitstaanbare dokter die eveneens Albert Helman heette. Van der Meer had de naam Albert Helman kennelijk al een keer bedacht en heeft later voor Lichtveld een rationele verklaring verzonnen. Het was niet gemeen, maar meer als grapje bedoeld.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Voor iemand die meer dan tachtig publikaties op zijn naam heeft staan, en dat niet als een omgevallen boekenkast, heeft Helman opvallend weinig literaire onderscheidingen gekregen. Hij ligt er niet wakker van. Het lintje dat hij kreeg voor zijn rol in het verzet, is een van zijn best bewaarde geheimen. Het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 7 verhaal gaat dat hij het geweigerd heeft toen koningin Wilhelmina het hem aanbood. ‘Nee dank u, ik heb het voor de aardigheid gedaan’, aldus de reactie van Helman. Max Nord, die in 1949 een biografie over Helman schreef, typeert hem in de eerste plaats als verteller. In de Nederlandse letterkundige traditie wordt echter aan de verteller geen hoge plaats toegekend. Daaronder lijden behalve Helman ook schrijvers als Den Doolaard en Theun de Vries. Dit impliceert ongewild een miskenning van zijn positie in het Nederlandse cultuurlandschap, waarbij de kunst van het converseren niet hoog staat aangeschreven en als aanstellerij geldt. De enige literaire onderscheiding die Albert Helman kreeg was de Vijverbergprijs in 1953 voor zijn roman De laaiende stilte, een bewerking van zijn De stille plantage. Voor zijn wetenschappelijk werk op etno-linguïstisch terrein kreeg Helman in 1962 een eredoctoraat van de universiteit van Amsterdam. Vanwege zijn indrukwekkende literaire produktie is Helman door een journalist eens gekwalificeerd als de ‘landrover van de Nederlandse literatuur’: degelijk, betrouwbaar, gestaag voortploegend, continue producerend en met een zich handhavend kwaliteitsniveau. Geen Alfa Romeo dus, een auteur die bestsellers en indrukwekkende verkoopcijfers op zijn naam heeft staan. Was Zuid-Zuid-West in 1926 een afrekening met het koloniale moederland, De foltering van Eldorado in 1983 was vervolgens zijn moeizame afrekening met Suriname. Nostalgie maakte plaats voor bitterheid. Helman vatte hiermee tegelijkertijd het thema samen, dat bij hem overheerste vanaf het moment dat hij met schrijven begon. Ook De stille plantage werd tenslotte overwoekerd, ondanks de goede, idealistische bedoeling van de Hugenootse plantersfamilie. Het huidige Suriname staat voor hem thans gelijk aan een oude, half vervallen onderneming, een stille plantage waarvan de bewoners op de vlucht zijn geslagen. Deze omslag begon al met de publikatie van De laaiende stilte in 1952, waarin het verhaal van De stille plantage opnieuw, vanuit een ander, harder gezichtspunt wordt verteld. In de loop der jaren ontstond bij Helman een bewuste identificatie met zijn Indiaanse afkomst; zijn beide grootmoeders waren volbloed Indiaans. Aan het tragische lot van de Zuidamerikaanse Indianen heeft hij veel aandacht besteed. Door zijn haat-liefde-verhouding tot zijn geboorteland werd Suriname zijn ‘levenslange ziekte, telkens opnieuw koortsachtig uitbrekend, net wanneer hij geloofde er voorgoed van genezen te zijn’. Geregeld gaf Helman in interviews blijk van zijn ergernissen over de toenemende bureaucratisering, de incompetentie, de bijelkaargraaiers-van-geld en de volstrekte liefdeloosheid bij de machthebbers voor het land. Op medisch advies keerde hij sedert het begin van de jaren zeventig zijn geboorteland de rug toe, omdat volgens de journalist John Jansen van Galen zo gauw Suriname in het geding komt, de inmiddels 91 jarige Helman voor zijn ‘adrenaline huishouding’ vreest. In dit Oso-themanummer zijn bijdragen opgenomen van inleiders op het IBS-Albert Helman-Colloquium in oktober 1994. Daarnaast hebben andere auteurs een bijdrage geleverd aan dit themanummer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 8

Michiel van Kempen De creatieve contestatie van een gladde aap Mijn aap lacht van Albert Helman

Is het ongecensureerd spreken van jongeren tegen ouderen geen bewijs dat zij die ouderen toch nog jong genoeg vinden? (Helman 1985: 127).

Wanneer wij een boekwinkel binnenstappen, het geld als altijd brandend in de broekzak, en wij pogen angstvallig bij het zien van al het moois dat ons toelacht de wanhoop verre van ons te houden -en er maar helemaal niet aan te denken dat veel van dat blinkende prachtigs over een paar jaar in de ramsj ligt voor een kwart van de huidige prijs-, dan oriënteren wij ons op de richtingwijzers die schrijvers, uitgevers en boekontwerpers voor ons hebben uitgezet: een motto dat het boek voorafgaat, een aanduiding onder de titel, de inhoudsopgave, het boekomslag, de informatieve tekst op de achterflap, de aangehaalde persstemmen. In de bijna veertig jaar tussen de verschijning van de eerste druk van Albert Helmans Mijn aap lacht in 1953 bij de Amsterdamsche Boek- en Courantmij en de herdruk in 1991 als tweede deel van de Globe Pockets van In de Knipscheer, is de uitgeverswereld van aangezicht veranderd: de grote consortia verstevigden hun greep op de markt ten koste van de onafhankelijke uitgevers. Helman stapte knarsetandend over van Nijgh & Van Ditmar, dat werd ingelijfd bij de uitgeversgroep Singel 262 (die op haar beurt weer onder de Weekbladpers valt), naar de kleine onafhankelijke uitgeverij In de Knipscheer.1. De vraag is of er ook tekenen zijn die erop wijzen dat de wereld van Albert Helman veranderd is. Daar staan we dan als onwetende boekkopers voor die berg uitgaven waaruit we één titel kunnen kiezen. In 1953 ligt er voor ons de groen linnen band van de ingebonden uitgave met een stofomslag dat een schuddebuikende aap tussen twee kerktorens te zien geeft: één met een kruis en één met een haan. De ontwerper wordt nergens vermeld, maar was met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid Theo Kurpershoek.2. Hij moet in het (manuscript)boek naast de nogal voor de hand liggende hoofdfiguur van de aap, het element van de kerken, van de godsdienst als belangrijk hebben ervaren. In 1991 is dat zeker niet meer zo: ontwerpster Talma Joachimsthal reproduceert op een wit fond oude tekeningen van de handjes van verschillende dieren.3. In een apart vlakje met een bruin fond is de mensenhand afgebeeld. De ontwerper van 1953 geeft een eenduidige interpretatie aan zijn ontwerp - die we nog te toetsen hebben -, de ontwerpster van 1991 is minder sterk interpretatief bezig, ze vermijdt de voor de hand liggende apefiguur en haalt juist het menselijke naar voren. Dat de koper die het boek niet kent, daarmee veel kan aanvangen, waag ik te betwijfelen. De flaptekst van de pocketuitgave geeft een lovend citaat over Helmans bekendste roman De stille plantage,4. noemt Helman een kosmopoliet en geeft in enkele zinnen de strekking van de ‘grandioze satire’ Mijn aap lacht. Daaronder staat de vermaledijde streepjescode die elk boek onmiddellijk terugbrengt tot het niveau van een pakje margarine of een blikje sardientjes. Opvallend is nog op het voorplat een citaat zonder bronvermelding: ‘De essentie van Helman's grandioze schrijverschap: zijn intense liefde voor mensen.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De zoekende koper van 1953 treft een motto uit de Summa Theologiae van Thomas

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 9 van Aquino voorin het boek aan; de ontwerper moet met zijn kerktorens gedacht hebben dat hij dan toch niet erg ver bezijden de kern van de roman zat. Het citaat luidt: Mundus non semper fuisse, sola fide tenetur et demonstrative probari non potest. Het Latijn wordt niet door Helman vertaald, een typisch trekje van de eigenzinnige autodidact, zou ik willen zeggen, die het onwetende plebs graag achter zich laat. De plebs-vriendelijke uitgevers van In de Knipscheer geven in 1991 echter wel een vertaling van het bepaald niet eenvoudige citaat:5. Slechts door het geloof wordt aangenomen dat de wereld niet bestaan heeft; en met bewijzen kan het niet worden aangetoond. Ik vind die vertaling overigens verre van gelukkig en doe een poging om tot een helderder vertaling te komen: De wereld heeft niet altijd bestaan, maar dat kan enkel door het geloof staande gehouden worden en niet met bewijzen worden aangetoond. Nu is onmiddelijk duidelijk dat Thomas hier spreekt over de schepping van de wereld. Een laatste in het oog springende richtingwijzer tenslotte: de tekst begint met een ‘Waarschuwing vooraf’: ‘Brave burger, leg dit boek weg! Lees het niet!’ enz. Een betere reclameslogan laat zich nauwelijks denken. In die hoedanigheid doet de ‘Waarschuwing vooraf’ haar werk. Maar dit, noch een van de andere signalen -het motto van Thomas van Aquino, de neutrale genreaanduiding ‘roman’, de twee zo verschillende omslagontwerpen, de door de uitgever uitgekozen citaten- zet de lezer op het goede spoor van de tekstinterpretatie, zoals ik zal proberen duidelijk te maken. De ‘Waarschuwing vooraf’ die de lezer ontraadt het boek ter hand te nemen, is natuurlijk een oud realistisch trucje, maar meer nog is het een echt Helman-procédé. In het oeuvre van Helman wemelt het van de voorbetrachtingen, voorberichten, epilogen en naredes. Het nawoord bij zijn Aphra Behn-vertaling Oroenoko of de Koninklijke Slaaf (1983) telt zelfs 116 pagina's en is daarmee even lang als de tekst van Behn! Vanaf zijn eerste roman, Zuid-Zuid-West uit 1926 met zijn beruchte epiloog, tot aan de in 1994 verschenen dichtbundel Adyosi/Vaarwel, zwaait Helman in toelichtende teksten met het onderwijzersstokje, om niet te zeggen: met de onderwijzersroede. Ook zijn romans De stille plantage (1931/1981), Aansluiting gemist (1936/1981), Het vergeten gezicht (1939/1985), De rancho der X mysteries (1941/1985), Afdaling in de vulkaan (1949/1986) en De medeminnaars (1953/1982) voorzag hij bij hun herdruk van nawoorden. Zij geven ons een schat aan informatie die de behoefte aan een volledige autobiografie praktisch geheel compenseert. Nadrukkelijk sturen zij ook de lezing van de teksten. In het geval van de ‘Waarschuwing vooraf’ in Mijn aap lacht is de aard van de toelichting echter wezenlijk verschillend van al die andere toelichtingen: de tekst maakt deel uit van de fictionele literaire tekst. Er mag dan wel sprake zijn van een ik-figuur die de lezer identificeert als de geëxpliciteerde schrijversfiguur, dus de figuur die de touwtjes in handen heeft en de aap ‘aan het woord laat’, ook die schrijversfiguur is gecreëerd door de verbeelding van de persona pratica Albert Helman, door Helmans schrijvende hand. Wat in deze tekst-vooraf gezegd wordt, maakt deel uit van het literaire spel dat Helman met de lezer wil spelen. Hoe wil Helman de lezer een zet in de door hem gewenste richting geven? De ik-figuur waarschuwt de lezer voor de oneerbiedigheid en beestachtigheid van de aap. ‘Iedereen heeft heilige huisjes, die respect verdienen. Maar zodra mijn aap er een tegenkomt, bevuilt hij het. Iedereen erkent van sommige gevoelens de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 verhevenheid. Mijn aap helaas niet, -daarvoor is hij ook een aap.’ In enkele penseelstreken geeft Helman hier iets wezenlijks bloot van de positie die hij als denkende kunstenaar zijn leven lang heeft ingenomen. Ik spreek bewust van penseel-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 10 streken, omdat de aap in de westerse iconografie vanaf de Renaissance optreedt als embleem van de kunstenaar. De aap die na-aapt representeert het renaissancistisch ideaal van de mimesis, iets wat Helman die zoveel beeldende kunstenaars in zijn vriendenkring had, zeker geweten heeft. Le singe de Dieu, noemde François Mauriac de kunstenaar, de aap van God; en de dokter bij wie de aap later in het verhaal terechtkomt, geeft hem de naam Hanoemat,6. zoals bekend de God-Aap uit de Indiase mythologie. In de aap die heilige huisjes bevuilt, schuilt natuurlijk een metafoor voor de auteur die met zijn kritisch vorsend oog de dingen genadeloos doorlicht en van zijn krassend commentaar voorziet. Tegenover Tony van Verre karakteriseerde Helman zich als een dwarsliggende Indiaan, en dat is een voortreffelijke zelftypering. Wie Helmans uitspraken onder de loep legt, ziet hoe hij zich door de tijd heen in scherpe bewoordingen heeft afgezet tegen allerlei categorieën lieden, waartoe hij zelf ooit behoord heeft: de kunstcritici moeten het ontgelden in de roman De G.G. van Tellus (1994),7. terwijl hij voor de oorlog zelf jarenlang muziekrecensies schreef en met Leef duizend levens (1941) ook een forse inleiding tot het lezen van romans verzorgde; in zijn commentaar op een biografisch artikel, opgenomen in Mutyama (1993),8. krijgen de biografen een sneer van de man die zelf lijvige biografieën schreef van Gerrit-Jan van der Veen en Pieter van der Meer de Walcheren; er zijn weinig interviews waarin Helman niet afgeeft op ambtenaren en politici,9. terwijl hij zelf gedurende meer dan drie decennia achtereenvolgens lid van het Nederlandse noodparlement, Minister van Onderwijs en Gezondheidszorg, voorzitter van de Rekenkamer, directeur van het Bureau Volkslectuur en ambassadeur was; hij zet zich af tegen de ‘geleerddoenerij’ van voetnoten (Szulc-Krzyzanowski & Van Kempen 1994: 16), terwijl hij op hetzelfde moment een artikel publiceert met op bijna elke pagina een voetnoot (Lichtveld 1993). Het is te gemakkelijk deze houding af te doen met een karakterisering als: ‘Albert Helman is een vat vol tegenstrijdigheden’. Zijn grondhouding is er een van kritische doorlichting naar alle zijden toe. Hij is een vertegenwoordiger van wat bij de Belgen in de tijd na de Parijse revolte van 1968 altijd ‘de contestatie’ heette. Hij is een Voltairiaanse geest die de woorden van George Steiner de zijne zou kunnen noemen: ‘Als ik vijf minuten met iemand in één kamer ben en ik heb die persoon nog niet éénmaal tegengesproken, ga ik mezelf afvragen of ik wel goed bij mijn hoofd ben.’ Er zijn natuurlijk veel bewijsplaatsen voor deze contesterende natuur, ook in de genese van Helmans kunstwerken. De roman Waarom niet (1933) dijde in de discussies met de uitgever uit tot een boek van 1043 pagina's, en draagt van die discussies ook de sporen.10. Langs dezelfde weg is De G.G. van Tellus uitgegroeid tot een roman die ook reflecteert op zijn eigen totstandkoming in debat met (jongere) uitgevers.11. Nog een voorbeeldje: toen ik als eindredacteur van Adyosi/Vaarwel suggereerde om de voorgestelde afdelingstitel ‘Vaderland in de verte’ te vervangen door het oorspronkelijker en mijns inziens correctere ‘Moederland in de verte’, reageerde Helman met: ‘Ja, maar dan wil ik dat u ervan maakt: Mamaland in de verte’ - wat als uiting van creatieve contestatie zeker zo oorspronkelijk is. Voor de geestelijke gezondheid van Helman is het een hele geruststelling te weten dat hij het met weinig helemaal eens is van wat ik, of ieder ander in deze bundel, te berde zal brengen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Op 7 november 1994 vierde Helman zijn 91ste verjaardag. Hij is dus een schorpioen. ‘Wist ik maar’, zo spreekt hij de schorpioen toe in het kostbaarste boek dat hij ooit uitgaf, De dierenriem (1941),12. ‘wanneer gij als de lente aanbreekt, honing drupt, en wanneer gij venijn slaat in het bloed der stervelingen. Maar gijzelf stijgt voort naar harde, droge winterdagen, winters van woestijn met bij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 11 tend-scherpe steppenwind, en wekt - dit is uw gif, - de koorts van een onstilbaar wensen naar de nieuwe lente, straks wanneer uw ondergang bezworen is, de dorst naar eeuwige jaren, die ons het nakomelingschap verwekken doet.’ Helman herkent zich in de schorpioen en hij herkent de schorpioen in zichzelf. Zijn alzijdige arendsoog sluit de introspectie niet uit. De kritiek die hij onder woorden brengt op kunstcritici, biografen, uitgevers, politici, dominees en ga-zo-maar-door, is dan ook een getuigenis van de eigen onvolkomenheid en de resultante van de woede om zichzelf nooit adequaat in beeld te kunnen brengen (en het lijkt mij ook een belangrijke drijfkracht achter zijn blijvenschrijven). In zijn beschrijving van het portret dat Wim Schuhmacher van hem maakte, laat hij zich deze zinnen ontvallen: ‘(...) wie kent het eigen uiterlijk anders dan door een spiegelbeeld, dat links en rechts omkeert, het fenotype op de plaats van het genotype stelt? De man voor zijn scheerspiegel, de vrouw voor die op haar toilettafel, zij zien zichzelf nooit anders, zij “herkennen” zichzelf alleen in deze inversie, als geïnverteerden...’13. En daarmee kom ik terug op de ‘Waarschuwing vooraf’ in Mijn aap lacht. Want ook daarin is sprake van een omkering. Als de lezer de waarschuwing in de wind slaat en het boek toch wil lezen, ‘lees dan alsof ge toch niet leest, en versta alles averechts, juist andersom als het gezegd wordt. Dan komt gij tenminste niet te zeer bedrogen uit.’ Op het eerste gezicht lijkt het alsof hier de lezer een sleutel tot interpretatie gegeven wordt: om achter de ware bedoeling te komen, keer dan alles om. Maar wie het boek leest, komt er snel genoeg achter dat het om een kritiek op mens en maatschappij gaat, en dat het omkeren van al het gestelde, tot bizarre conclusies zou leiden. In de aap een alter ego, of liever: een alter animale van Helman te zien, is nog tot daaraan toe. Maar alle observaties van de aap tegengesteld te interpreteren leidt tot een absurde uitholling van het verhaal. Helman is dus een gladde aap. Het spel dat Helman speelt met de identiteit van aap en mens vergt behoedzame interpretatie. Wie niet zorgvuldig de context van het verhaal, en specifiek van dit boek, in het oog houdt, komt gemakkelijk tot misinterpretaties.14. Het venijn van wat ik zojuist citeerde, zit, net als bij de schorpioen, aan het einde: ‘Dan komt gij tenminste niet bedrogen uit.’ Dit zinnetje impliceert dat de lezer een verwachtingspatroon heeft dat is afgesteld op alles behalve wat er in het boek staat. We zullen straks zien hoe de mens in het boek niet bepaald geflatteerd wordt neergezet. De schamperheid van de toevoeging is derhalve nauwelijks verholen. Het wordt hoog tijd dat we naar het verhaal zelf gaan kijken. Omdat er weinig zo slaapverwekkend is als het navertellen van de handelingen (de fabel), wil ik de hoofdlijnen schetsen met interpreterend commentaar. De ik-figuur begint met de vaststelling dat hij in een ‘ouder, meer fundamenteel bestaan’ aap is geweest (9/1115.). Dit moet niet begrepen worden als een darwinistische ontwikkelingsgang,16. maar als een teruggaan in het reïncarnatieproces, van mens terug tot aap; op pagina 60/63 heet dat: ‘want niets of niemand is hier voor 't eerst; hij is een weergekeerde.’ Men begrijpt nu dat Thomas van Aquino niet om zijn katholieke orthodoxie voorin het boek werd geciteerd. De aap maakt deel uit van een apenfamilie die woont in de Boom der Kennis, uiteraard een allusie op de Boom van Kennis van Goed en Kwaad die Adam en Eva grijze haren zou bezorgen: de apen leven in een soort paradijselijke staat van onbezorgdheid rond de grote Tonkaboom die in een vlakte staat (het Goed), terwijl

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 op enige afstand het duistere oerwoud ligt, ‘het ondoorvorste Kwaad’ (11/14). Deze ruimtelijke situering lijkt geënt op de geografische verhoudingen van Suriname: kustvlakte/savanne (waar zoals bekend inderdaad grote Tonkabomen staan) en oerwoud, en het lijkt niet te ge-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 12 waagd in de schets een ironisch gekleurde evocatie te zien van de wereld van Helmans jeugdjaren met het, vanuit het perspectief van een stadsfamilie, vervaarlijke bos op afstand. Overigens wil ik er nu alvast op wijzen dat het retraceren van de bronnen voor Helmans fictionele wereld - want de schrijversverbeelding zweeft nooit in het luchtledige - nog niet betekent dat de wereld van Mijn aap lacht Suriname wil oproepen in een verhouding van 1:1. Allerminst zelfs. De nieuwsgierige aap trekt het bos in. Hierbij zij aangetekend hoezeer Helman er blijk van geeft in staat te zijn het vochtigzwoele tropenbos met zijn gewirwar van bomen en planten op te roepen (19-20/21-23). Twee jaar na Mijn aap lacht zou hij daarvan nogmaals getuigenis afleggen in een van zijn beste boeken: het reisverslag Het eind van de kaart, dat echter pas in 1980 zou worden gepubliceerd; en nogmaals zou hij dat doen in enkele verhalen uit Verdwenen wereld (1990) die dezelfde jaren vijftig als ontstaanstijd hadden. De aap komt in het woud terecht bij vijandige zwarte apen, maar een ieder slaat op de vlucht voor het ijselijke gebrul van de jaguar. Over het brede water van een rivier ontkomt een kleine groep, waarvan de aap de leider wordt. Aan de overkant wacht Het Oerwoud der Begeerte. Dit is een interessant punt. Uit angst wordt het onderling gekrakeel overwonnen en de gezamenlijke vlucht ingezet: de kleinere aap vlucht met de reuzen om hem heen. De jonge Helman maakt de oversteek naar Nederland. ‘Had ik niet mijn eigen streek verlaten, zonder meer ernaar te talen?’ vraagt de aap zich af (35/38). Zijn leiderschap verkrijgt hij door de behendigheid die zijn staart hem geeft. Die staart blijft op alle cruciale momenten van het boek terugkomen, en wie de staart als Leitmotiv over het hoofd dreigt te zien, wordt door Helman een handje geholpen: de slotzinnen van de eerste zeven hoofdstukken eindigen alle met dat sturende lichaamsdeel (dat voor boomapen inderdaad van cruciaal belang is). De staart staat voor het meest eigene: ‘(...) wie zijn staart verliest, verliest zijn eigenheid (...)’ (64/67). Passen we hier de omkering toe, dan vinden we voor de staart als communicatiemiddel voor de aap, bij de mensen de taal. De taal is het corrumperende element, medium van de valsheid van de mensen.17. Als later in het boek de mensen het dier proberen te vangen, wordt het met een pistoolschot geraakt in zijn staart. De aap tovert die verlamde staart om tot een aanbiddingsobject van de Mandrillen, de apengroep uit het laatste deel van het boek, die hem als leider accepteren. Maar het zal niemand verbazen dat het met diegene die het meest eigene voor bedenkelijke doeleinden aanwendt, slecht afloopt. We kunnen nu reeds vaststellen dat Mijn aap lacht draait om de thematiek: wie ben ik, wat is aan mij het meest eigen-aardig, het meest karakteristiek, en hoe kan ik die eigenheid handhaven? De apestaart heeft het hard te verduren in Helmans roman. Laten we terugkeren naar het punt waarop de aap Het Oerwoud der Begeerte aan gene zijde van het water heeft bereikt. De bronsttijd breekt aan, de aap ruikt zijn apin. ‘Maar de Tonka-boom, waaruit die geur omlaagwoei, met de boslucht mee, werd als een citadel bewaakt door heel een leger van jaloerse, rosgetinte, borstelig-ruige apen, die zodra ze mij bemerkten, een regenbui van harde pitten, groot als jonge kalebassen, naar mij wierpen’ (31/33-34). U zult er begrip voor hebben dat ik passages als deze niet relateer aan Helmans biografie. Nadat de aap vervreemd is geraakt van zijn vrouwtje, wordt hij met verschillende apengroepen geconfronteerd: de Brulapen of Baboens, de constant cohabiterende Vunsapen, de Klauwapen of Tamarins, de Slingerapen en de kietelende Sagoeins.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Van dezen brengen de Brulapen een belangrijk motief van de roman naar voren. In deze agressieve soort geeft Helman een karikatuur van de kaste der priesters. Duttenhofer (1993: 339)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 13 herkent in deze maanaanbidders de moslims, maar al wijzen bepaalde trekken in die richting, ik geloof dat het boek zich verzet tegen zo'n eenduidige metafoorduiding en dat het gaat om religieuze satrapen tout court: ze wonen in een grot die ‘niet zozeer een slaapplaats als een tempel’ (43/46) was, ze houden vast aan rituelen, onthouden zich van seksueel verkeer, ze vasten maar zijn niettemin vadsig, geil, voyeuristisch, twistziek en hypocriet, maar ‘door hun stelselmatig aangekweekt fanatisme [zijn ze ook] beter voorbereid om grote denkbeelden te vatten en te verwerkelijken’ (258/264). Wordt hier niet gerefereerd aan de grote stelselbouwer Thomas van Aquino? Die krijgt dan meteen lik op stuk: ‘Doch ze hadden zich volkomen afgesloten voor iedere verandering of nieuwigheid.’ Het zijn in het laatste deel van het boek ook de Baboens die de lamme staart van de aap weten te genezen. De vraag is nu hoe we dit moeten interpreteren. Als de staart staat voor de eigenheid van elk wezen, dan is de restauratie van die eigenheid door de groep die de priesterkaste representeert schijnbaar een pluim op haar hoed. De context echter wijst anders uit: het is op dat moment de geheel in de war geraakte aap die door de Baboens in oude luister wordt hersteld. De psychisch verwarden vinden soelaas in de godsdienst, lijkt Helman te spotten. Het loopt dan ook alras slecht af met de aap: hij ontmoet een grote aap, zijn spiegelbeeld, en het zelfinzicht dat hij daaraan ontleent leidt tot zijn zelfvernietiging. Heel zijn anticlericalisme kan Helman in zijn roman kwijt. Het christelijke schisma verbeeldt hij in het tweede deel met de voorstelling van de twee kerken. Aan de ene kant is er de stokjeskruis-kerk, aan het hoofd waarvan de pastoor met de veelbetekenende naam Sleurs staat: hij was ‘een unicum met zijn oude dames-kleren en zijn mannenstem, zijn kortgeknipte haren, temidden waarvan ik nu een ronde, kale plek kon zien, zo groot als een geldstuk, toen hij zijn hoed afzette om zijn bezwete kop af te betten’ (154/158-159). Aan de andere kant is er de haantjes-toren-kerk onder aanvoering van dominee Sjewiet (!): ‘De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra ze hun handen vouwden en op de plechtige toon begonnen te dreunen of uit hun dikke, zware boeken voor te lezen, de meest tegenstrijdige en zonderlinge dingen, waarover ze verder zich in het minst niet meer bekreunden, zodra ze weer gewoon deden’ (170/174). De omslagontwerper van 1953 heeft dus in ieder geval een nogal in het oog springend motief uitgebeeld. Na de confrontatie met de apensoorten, vindt de aap op het pad van zijn queeste het Woud des Doods, waar hij in een hertenklem bekneld raakt. Zag de aap zich in het eerste deel, ‘Vrijheid’ genoemd, geconfronteerd met andere apen, in het tweede deel heeft hij zich te verstaan met de mensen. Het deel is getiteld ‘Gelijkheid’ en ook daarin schuilt veel satire, in zoverre Helman de gelijkheid van de twee kerken op de hak neemt, als ook die van aap en mens. In de ruimtelijke structurering herhaalt zich nu wat we al in het eerste deel tegenkwamen: de mensen wonen op een vlakte en ver weg is de woudrand. Weer is er sprake van eerst een betrekkelijke rust (wanneer de aap bij de familie Jochems is), dan na wat strubbelingen een redelijke mate van geluk bij dokter Hudson (zoals de gelukkige periode met zijn apin), dan komt de moeilijke tijd bij de dames Elfriede en Elmire, de strijd met zijn achtervolgers (als bij de verschillende apensoorten) en tenslotte het drama van het schot in de staart en de overgang naar een andere fase, het derde deel, weer bij de apen. Met hetzelfde motivische materiaal wordt dus

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 gevarieerd in het tweede deel. Zo is Mijn aap lacht opgebouwd als een symfonie: een korte langzame inleiding (Waarschuwing vooraf, 1 pagina), dan het levendige

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 14 eerste deel in sonatevorm (expositie van het motievenmateriaal, doorwerking, de reprise met de coda; tezamen 61 pagina's), dan het langzame tweede deel met dezelfde motieven in een andere toonsoort (150 pagina's), tenslotte de snelle finale van het derde deel in een soort allegro marciale. Muzikale kwaliteiten in de literatuur worden veelal gezocht in melodie, harmonie (klankkleur) en ritme, die critci - in overigens niet altijd even eenduidige termen - met name in poëzie menen aan te treffen (vergelijk Vis 1992); evenals dat het geval is in de roman Cecilia (1986) van Joyce & Co, gaat het bij Helman veeleer om een structureringsprincipe volgens het tempo en de motivische verwerking waarin de handelingen gestalte krijgen. In het tweede deel heeft de aap geleerd te lachen, dit ‘exclusieve privilege van de mens’ (269/276): maar vanuit het omkerings-procédé weten we dat daarmee weinig goeds bedoeld wordt; cuando estoy triste, me rio - wanneer ik droef ben lach ik, luidde het al in de ‘Waarschuwing vooraf’. De superaap met lamme staart als vereringsobject, ontmoet de keurtroep van Mandrillen en met hem aan hun hoofd zet hij een staat van Platoons-militaire strengheid op (je zou denken dat Helman in de schets van dit ‘heldenvolk’ een karikatuur van profetische allure heeft gegeven, in het perspectief van zijn felle aanvallen op het Surinaamse militarisme van na 1980). Het patroon van het eerste deel herhaalt zich, de apengroepen vertonen zich weer en worden één voor één verslagen. Dat de benaming van dit deel, ‘Broederschap’, al even sarcastisch is als de benamingen van de eerste twee delen, zal duidelijk zijn. Tot uiteindelijk alle schijn van hem afvalt (hij verlaat de grot - Plato was nooit ver), tot hij de Ouderling van het Dodenbos ontmoet, zich gaat afvragen wat droom is en wat werkelijkheid en uiteindelijk de confrontatie met zichzelf niet aankan. In het allerlaatste hoofdstuk sluit het boek zich als een raamvertelling: aan het woord is de vertellende ik van de eerste bladzijden, die als mens is teruggekeerd als straf voor zijn misdaden tijdens zijn eerdere apen-existentie. De laatste hoofdstukken zijn overigens niet bepaald de sterkste: gelijk dat bijvoorbeeld ook in De G.G. van Tellus het geval is, vertaalt het ideeëngoed zich nog nauwelijks in handelingen en neemt de moralistische bespiegeling de overhand.18. In het tweede deel is er sprake van een nederzetting die Beul's Erbarmen wordt genoemd. Herhaalde malen wordt genoteerd hoe de witte bewoners ervan het uitschot zijn van het ‘kille land’ ver weg (73/78, 155/160). De naam Beul's Erbarmen wijst er met zijn beginletters al op dat er sprake is van de weinig idyllische tegenhanger van Bel Exil uit de roman De stille plantage (1931). Op pagina 191/196 verklaart de dorpsonderwijzer de naam aldus: ‘Beul's Erbarmen dankt zijn naam aan de geloofsbeginselen van een barmhartig minister-president, die de politieke delinquenten ten tijde onzer ouders slechts met vrijwillige deportatie heeft willen straffen.’ De satire druipt ook hier ervan af. Helman heeft er zelf in een interview op gewezen dat hij de Nederlandse minister-president Beel op het oog had, die na de oorlog de NSB'ers naar Suriname wilde sturen (Jansen van Galen 1993). Suriname als afvoerkanaal voor Nederland dus. Overigens is uit de letterkunde ook het omgekeerde bekend: Nederland als loostrens voor in Suriname ongewenste lieden - Bea Vianen schrijft erover, onder meer in haar roman Strafhok (1971).19. Nederland en Suriname als communicerende vaten met rioolwater: voorwaar, een fraaie verhouding tussen het ‘moederland’ en de kolonie!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De beschrijving van Beul's Erbarmen vertoont met zijn ruime plein met gazon, op enige afstand de loods met de elektriciteitsgeneratoren, enige gelijkenis met Paramaribo, maar zingt zich daarvan uiteindelijk toch los. Andere referentiële elementen lijken veeleer ontleend aan Nederland: de karren met zware paarden en de klepperende kerkklokjes die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 15 met elkaar wedijveren - daarbij sluit het taalgebruik van de inwoners, dat nog het meeste weg heeft van dat van Hollandse plattelandslui, moeiteloos aan. Die karren met hun zware paarden vormen een apocrief element, als het zou gaan om een evocatie van Suriname: in contemporaine bronnen als Witlox 1894 en Hijlaard 1978 vindt men ze niet.20. En de wegen van Paramaribo zouden die zware wagens ook niet hebben toegelaten (Encyclopaedie 1981: 708). De conclusie dat het om een gefingeerd dorp gaat en zeker niet om Paramaribo, bewijst tenslotte de opmerking dat op die plaats in de kindtijd van de negerin Rosalina nog wildernis was (114-115/118-119). Ook de historische tijd onttrekt zich aan een heldere bepaling. Op grond van de geciteerde uitspraak van de onderwijzer over minister-president Beel, verwacht je dat het verhaal zich ergens rond het verschijningsjaar van het boek, 1953, afspeelt. Daarmee in overeenstemming is dat er sprake is van auto's (‘veel misbaar makende machines’ - 144/148) en vliegtuigen. Dit is historisch correct: na een aantal goodwill-vluchten vanaf 1922, kwam in 1939 de eerste lijndienst op Suriname tot stand (Wijdenbosch 1989: 7-9). Maar er zijn veel aanwijzingen dat het verhaal vroeger gesitueerd moet worden. Het grootje van de zwarte werkvrouw Rosalina leefde nog in de slaventijd (113/117), dus vóór 1863. Als we de leeftijd van Rosalina, die zelf een grote dochter heeft, inschatten op 50, dan moet het verhaal zich uiterlijk rond 1900-1910 afspelen.21. In overeenstemming daarmee is dat dokter Hudson zich in een dogcar naar zijn patiënten begeeft. Dat hij dat tweewielig rijtuig in de jaren vijftig nog zou gebruiken, lijkt uiterst onwaarschijnlijk: in 1955 telde Suriname al 3000 auto's, meldt de Encyclopedie van Suriname (1977: 630). Haaks daarop staan dan weer twee andere gegevens, die enkel maar kunnen pleiten voor een a-historische situering. Volgens de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1981: 709) bestond aan het begin van de twintigste eeuw ‘het auto-verkeer in Suriname zoo goed als niet’. Hoe komt de aap dan aan zijn wetenschap omtrent auto's? Bovendien bestaat er sinds 1876 de algemene leerplicht voor 7 tot 12-jarigen (Encyclopaedie 1981: 520), terwijl Mijn aap lacht aangeeft dat enkel de witte kindertjes les mochten volgen (156/161). Een erg vastomlijnd idee van de historische tijd waarin de aap optreedt, schijnt de schrijver dus niet nagestreefd te hebben. De laatste bladzijden met de vertellende ik uit het begin van het boek spelen zich evident na 1945 af: Helman refereert daar aan de atoombom. Dit drukt de lezer eens te meer op het feit dat het enige wat in deze half-satirische, half-ernstige geschiedenis ertoe doet, is wat erin te berde wordt gebracht over de mens. Welk mensbeeld ontrolt zich voor de ogen van de lezer in het tweede deel? Ik zet een aantal trekken op een rijtje (waarin het opvalt dat ze consequent in het presens zijn gesteld, terwijl het verhaal in het imperfectum verteld wordt): ‘Onder de mensen [behoeft] men nooit naar een verandering te verlangen; men raakt altijd van de wal in de sloot’ (85/89), en hun ‘volwassenheid is in velerlei opzicht maar schijn’ (153/158). De mensen zijn hebzuchtig en leugenachtig (145/150), roddelend en bigot (101/105), hypocriet (108/112) en dubbelhartig (169/174), verraderlijk (138/142) en vol van kuiperijen (162/167), ze gebruiken liever hun listen en gemeenheden dan hun lichaamskracht (152/157), vriendelijkheid en valsheid liggen bij hen dicht bij elkaar (180/185), enfin, we kunnen zo nog wel even doorgaan. Ze gaan gebukt onder een condition humaine die Helman zo formuleert: ‘(...) op de bodem van hun borst [huist] een grote droefheid, ook als ze soms luidruchtig lachen,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 en diep in hun buik [knaagt] een groot verlangen, naar iets waarvan ze zich noch kleur noch vorm of omvang kunnen voorstellen.’ Helman lijkt zich hier naadloos te voegen in het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 16 naoorlogse kamp van existentialistische schrijvers, ware het niet dat een belangrijke toevoeging volgt: ‘En dat de gedachten in hun hoofd hen, hoe onmogelijk het ook schijnt, ver buiten het gebied van deze wereld voeren. Dat is juist hun ongeluk’ (112-113/117). Me dunkt, geen vrolijk mensbeeld. Je vraagt je af waar toch dat citaat vandaan komt op het omslag van de herdruk van Mijn aap lacht: ‘De essentie van Helman's schrijverschap: zijn intense liefde voor mensen.’ Dus de bron ervan maar eens uitgezocht. Het blijkt te gaan om een frase uit een bespreking van Helmans Verdwenen wereld in het tijdschrift EGO door Frank Spoelstra (1991). De context van dit citaat blijkt nog heel wat meer te zeggen: ‘(...) de essentie van Helman's grandioze schrijverschap: zijn intense liefde voor mensen (en voor zijn geboorteland) en tegelijk zijn politiek kritische en poëtisch lyrische instelling.’ U zult toch moeten toegeven dat dit al heel anders klinkt. De twee weggelaten stukken zijn voor een juiste plaatsing van Helman bepaald niet zonder belang. Die kritische instelling - de contesterende natuur! - geeft hem onder de moeilijke omstandigheden aan het begin van de jaren vijftig het nogal zwartgallige mensbeeld in, zoals dat uit Mijn aap lacht oprijst. Maar aan de andere kant is het diezelfde eigenzinnige natuur die hem op de been doet blijven. Door de tekening van de mensen heen, zien we hoe ook het individu Helman in telkens scherpere trekken profiel krijgt. Ik citeer: ‘Nooit had ik het alleen-zijn gevreesd, het had mij integendeel vaak de grootste levensvreugde en ondernemingslust geschonken. Maar eenzaamheid was iets anders; dat is een zich-verloren-voelen tussen ongrijpbaarheden en onbeïnvloedbaarheden, een toestand van vergeefs verlangen naar zelfweerspiegeling in het gelijksoortige, een vervreemding en verdoling die snakt naar wederkeer van het bekende, een leegte die onophoudelijk om vervulling schreeuwt. Nooit had ik vroeger dit gevoel gekend, maar onder de mensen heb ik het geleerd’ (172/177). Het is natuurlijk nog steeds de aap die spreekt, maar hier een persoonlijk credo van Helman in te zien lijkt me niet te gewaagd. En ook al wijst de ruimtelijke situering van de roman niet ondubbelzinnig naar Suriname, zijn woorden klinken toch bijna als een noodkreet aan het adres van het volk dat zijns ondanks het zijne is. We moeten niet uit het oog verliezen dat Mijn aap lacht geschreven werd korte tijd nadat hij in Suriname was teruggekeerd na jaren afwezigheid. ‘Wie van elders, uit de vrijheid kwam en in zich nog de droom der wildernissen en verlangens naar de verste einders droeg, kon nooit zijn ware aard verloochenen en onoprecht zijn, menselijkheden veinzen en de speelzucht van de vrijgeborene vergeten’ (200/205). Hoe bitter waren de ervaringen alleen al tijdens de korte periode van zijn ministerschap! In een interview lijkt het alsof Helman, sprekend over zijn Surinaamse jaren van 1949 tot 1961, op die geciteerde zin inhaakt met de verzuchting: ‘Maar natuurlijk hoorde ik altijd: jij bent zo lang weg geweest, jij kent de dingen hier niet meer, altijd werd dat weer gezegd...’ (Szulc-Krzyzanowski & Van Kempen 1994: 15). Helman moet zich in die jaren vaak hebben voelen alleen-staan, ook uit zelfverkiezing, zoals de intellectueel vaak de koude heeft te verdragen van de beschouwer-op-afstand. De aap krijgt het zo in de mond gelegd: ‘Alleen wie zich voldoende van de buitenwereld afsluit, blijft geheel zichzelf, bedacht ik’ (259/265).22. Als geen ander moet Helman bijwijlen doorvoeld hebben wat hij in De dierenriem van de schorpioen zegt: ‘(...) gijzelf stijgt voort naar harde, droge winterdagen, winters van woestijn met bijtend-scherpe steppenwind, en wekt - dit is uw gif - de koorts van een onstilbaar wensen naar de nieuwe lente.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 En nu, meer dan veertig jaar nadat zijn aap zo lelijk heeft gelachen, nu hijzelf bijna de Ouderling in het Dodenbos is geworden,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 17

Albert Helman tijdens het IBS-colloquium, oktober 1994 (foto: Sigi Wolf)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 18 bundelt hij zijn Surinaamse gedichten, want zelfs een schorpioen wordt de winterdagen en winters van woestijn wel eens moe. Als gladde aap dreigde hij vaak te ontglippen, elk hokje was voor hem per definitie een strafhokje: ‘Als je me echt in het harnas wilt jagen, moet je zeggen: “Ik denk dat je volgende boek zó wordt”, of: “Ik denk dat je nu dát gaat doen.” Dat is al reden genoeg voor mij om te zeggen: “Nou ga ik het volledig ànders doen”’ (Van Verre 1980: 31). Heeft Suriname hem niet hierom zo lang zijn lauweren onthouden, omdat het behoefte had aan ondubbelzinnige klaarheid en een heldere, desnoods geconstrueerde, zelfpositionering, waarvan Helman nooit deel wilde uitmaken?23. In Woorden op de westenwind zegt hij: ‘Na Mijn aap lacht en mijn aap schreit wilde ik nog een derde roman schrijven, Mijn aap regeert - want wij zijn apen, al is 't dan een bijzonder soort apen’ (Szulc-Krzyzanowski & Van Kempen 1994: 20). Het zal er niet van komen, en ik merk dit alleen op zodat hij vanuit zijn creatieve contestatie er alsnóg aan begint. Begin oktober 1994 verscheen de roman De G.G. van Tellus - en Helman schrijft alweer aan een nieuwe novelle. Nu is wat we zouden kunnen noemen het tweede deel van zijn Verzamelde gedichten uitgekomen onder de titel Adyosi/Afscheid - en Helman heeft inmiddels alweer een nieuw gedicht geschreven, getiteld ‘Rimpels’. Hij zal altijd het laatste woord hebben, daarover hoeven we ons geen illusies te maken. Daarom géven we hem ook maar het laatste woord, nog een citaat uit De dierenriem, want in zijn lange levensdagen heeft hij de dingen vaak beter gezegd dan wij het zouden kunnen, laat hem dan nu maar in onze plaats spreken: ‘Want wij zijn onnozelen, en moeten onze korte dagen leven.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 20

Literatuur

Alphen, Ernst van, 1990 ‘Gekleurd vertellen: Albert Helmans (anti)racisme’. De Nieuwe Taalgids 83(4): 289-297. Boer, Beter de, 1982 ‘Albert Helman.’ Kritisch Literatuur Lexicon, afl. 8, oktober 1982. Boon, Louis Paul, 1972 Pieter Daens. Of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht geïllustreerd met tweeëndertig reprodukties naar tekeningen, foto's en documenten. Amsterdam: De Arbeiderspers/Em. Querido. Buddingh', Hans, 1991 ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven.’ NRC Handelsblad, 5-4-1991. Burger, Meiny, 1994 Identiteit vinden tussen twee (of meer) culturen. De ‘Holland-confrontatie’ in de romans van de Surinaamse schrijfster Bea Vianen. Doctoraalscriptie in het kader van de studie Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Scriptiebegeleider: A.N. Paasman. Amsterdam. Cairo, Edgar, 1987 ‘De natievormende funktie van de Surinaamse literatuur.’ Bzzlletin 143 (De Caraibische verbeelding aan de macht): 20-25. Duttenhofer, August O., 1993 ‘Jij bent een van ons’. Literaire, historische en literair-historische verkenningen rondom de op Suriname gerichte romans van Albert Helman: een integrale benadering. Proefschrift Leuven. Encyclopaedie, 1981 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, 1914-1917. Onder redactie van H.D. Benjamins & Joh. F. Snelleman. Amsterdam: S. Emmering (unchanged reprint). Encyclopedie, 1977 Encyclopedie van Suriname. Hoofdredactie C.F.A. Bruijning & J. Voorhoeve. Amsterdam/Brussel: Eisevier. Hijlaard, M.Th., 1978 Zij en ik. [op omslag:] Jeugdherinneringen. Met illustraties van . Paramaribo: Bureau Volkslectuur. Jansen van Galen, John, 1993 ‘Besmet met Surinamevirus.’ Het Parool, 20-2-1993. Jungschleger, Ineke, 1994 ‘De tijd krimpt als je oud bent.’ De Volkskrant, 3-9-1994. Lichtveld, Lou, 1993 ‘Indiaans denken en voelen.’ OSO 12(2): 152-160. Marres, René, 1994 ‘Het vermeend racisme van Helmans De stille plantage.’ De Nieuwe Taalgids 87(5): 426-431. Mutyama 1993 (Lou Lichtveld - Albert Helman negentig jaar). Jaargang 4, nummer 5. Paramaribo: Sranan Buku.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Roo, Jos de, 1991 ‘Albert Helman: ‘Het zoete van Suriname... natuurlijk stemt het weemoedig.’ Trouw, 25-4-1991. Rutgers, Wim, 1993 ‘De Indiaan in Albert Helman.’ OSO 12(2): 161-166. Spoelstra, Frank, 1991 ‘Suriname.’ EGO, april 1991: 3. Szulc-Krzyzanowski, Michel (fotografie) & Van Kempen, Michiel (tekst), 1994

Woorden op de westenwind. Amsterdam: In de Knipscheer. Verre, Tony van, 1980 Tony van Verre ontmoet Albert Helman. Uit het leven van een dwarsliggende Indiaan. Bussum: De Gooise Uitgeverij. Vis, George J., 1992 ‘Ut musica poesis. Muziektermen in de literaire kritiek.’ Spiegel der letteren 34(2): 123-137. Voortman, F.I., [1994] Justitia Pietas Fides? s.l. [Heinoo].

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 21

Wijdenbosch, R.Th.C., 1989 Bevlogen jaren. Een korte schets van de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij in relatie tot Suriname vanaf haar oprichting. Paramaribo: KLM. Witlox, Joseph, 1894 Vóór honderd jaren in Suriname. Tafereelen uit het plantersleven. Amsterdam: F.H.J. Bekker.

Eindnoten:

1. Helman heeft in interviews herhaaldelijk geageerd tegen de ‘accountantsbegrippen die in de plaats van culturele begrippen worden gesteld’ door uitgeverijen, laatstelijk in een televisieinterview met Mieke van der Wey in het VARA-programma Kunstmest, uitgezonden op 1 november 1994. 2. Mededeling van de oud-uitgevers Tine van Buul en Reinold Kuipers. De andere vaste ontwerper van de Amsterdamsche Boek- en Courantmij was Susanne Heyneman. De tekenstijl van het omslag van Mijn aap lacht komt sterk overeen met die van het omslag van de tweede druk van Mijn aap schreit/Het euvel Gods (1966) in de Salamander-reeks dat door Theo Kurpershoek werd ontworpen. In dezelfde reeks maakte hij ook omslagen voor Hart zonder land, De laaiende stilte, Orkaan bij nacht en Zuid-Zuid-West. Susanne Heyneman ontwierp onder meer de stofomslagen van Kleine kosmologie en de Albert Helman Omnibus, beide uit 1947. 3. De ontwerpster kon zich niet meer herinneren in welk biologieboek zij de tekeningen had gevonden, om ze volgens de scanmethode bij haar ontwerp in te lijven. 4. Als bron wordt enkel gegeven: NRC Handelsblad. Het gaat om een licht aangepast citaat uit een bespreking van onder meer Helmans Verdwenen wereld van Buddingh' 1981. 5. Het Latijn is in veertig jaar niet meer wat het geweest is, getuige een opvallende drukfout: non is nou geworden. 6. Een opvallende variant van de naam die men in Suriname en India veelal tegenkomt als Hanoeman. Dr Theo Damsteegt deelt mij mee dat het hier om een weinig gangbare stamvorm gaat. De nominatiefvorm Hanoeman wordt algemener gebruikt. 7. In hoofdstuk XII gaan ze genadeloos voor de bijl en op pagina 238 spreekt hij van ‘het tuig dat ze “recensenten” noemen.’ Een uitspraak tegenover Tony van Verre: ‘De doorsnee critici [zijn] bijna altijd krukken, mislukkelingen of gefrustreerde mensen’ (Van Verre 1980: 31), een uitspraak van een pertinentie die tegenspreken weinig zinvol doet lijken. 8. Mutyama (1993: 22): ‘Het is om al het bijgeschrevene en nog het e.e.a. dat het object van “biografen” hen beter in hun vet kan laten gaarstoven.’ 9. Een lukrake greep uit het vele: ‘En ik heb nooit een cent subsidie gehad van de cultuurambtenaren, die bureaucratische nietsnutten’ (Szulc-Krzyzanowski & Van Kempen 1994: 19). Veel van het in dit boek opgenomen hoofdstuk over Helman is, zonder bronvermelding, overgenomen door Ineke Jungschleger in De Volkskrant (Jungschleger 1944). Een ander citaat: ‘Me verzetten tegen de ambtenarij...’ (De Roo 1991). Over zijn tijd in de Surinaamse politiek: ‘... alleen maar gezanik met politici en ambtenaren. Ik voelde me geëncanailleerd, ik had het gevoel dat ik moest werken tussen mensen die vies en akelig en minderwaardig waren.’ En in hetzelfde interview over de Haagse politici: ‘... die troep in Den Haag...’ (Jansen van Galen 1993). 10. De eerste twee hoofdstukken van Deel IV van het boek (pp. 963-989) geven de gedachtenuitwisseling tussen ik en uitgever weer, hier en daar zelfs in dialoogvorm. 11. Met name op pagina 88 van het boek kant Helman zich tegen de mening dat goede, maar in de ogen van uitgevers verouderde taal door modernere uitdrukkingen zou vervangen moeten worden. Op pagina 171 rijgt hij ‘het boekverkopersgilde, in akelige symbiose met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 uitgeverstroep’ aan het mes. Een opvallend voorbeeld van contestatie als het gaat om wat kunstbroeders voortbrengen, vinden we in het hoofdstuk in Wederkerige portretten (1985: 125-132) waarin hij vertelt over de portretten die van hem maakte: Helman wijst De Vries' voorstellen voortdurend af en reikt de kunstenaar alternatieven aan. 12. Het folioformaat boek verscheen in 1941, versierd met dertien linoleumsneden en getekende letters door Pieter Starreveld, en gedrukt op ‘Register Vergé’ van Van Gelder Zonen, in een gentimmerde en door auteur en verluchter getekende oplage van honderd exemplaren. De prozatekst werd herdrukt in Kleine kosmologie (1947: 55-68). 13. Hij schrijft deze woorden naar aanleiding van Schuhmachers portret, in Wederkerige portretten (1985: 64), een werk dat inderdaad -Helman verhult het niet- weinig gelijkenis met de schrijver vertoont. 14. Zo meende Ernst van Alphen dat in zin uit De stille plantage, waarin staat dat de slaven ieder schot begroetten ‘met wilde vreugdekreten die beantwoord werden door het krijsend lachen van de bange apen dieper in het bos’, door de neger-dier combinatie van racisme getuigt (Van Alphen 1990: 292). In reactie op die aantijging heeft René Marres laten zien dat Van Alphen zinnen uit hun context rukt en bevooroordeeld en vervalsend interpreteert (Marres 1994). Van Alphen had zich onsterfelijk belachelijk kunnen maken door zijn analyse los te laten op Pieter Daens van Louis Paul Boon en deze auteur van racisme an antisocialisme te beschuldigen, omdat hij de Aalsterse arbeiders met dieren vergelijkt (Boon 1972: 14, 20, 21, 36, 37, 47, 94, 240). 15. Ik verwijs telkens eerst naar de eerste druk uit 1953 en ten gerieve van de lezers, na de schuine streep ook naar de pocketeditie uit 1991. 16. Een van de weinig sympathieke blanken in het boek, de anticlericale dokter Hudson, verzet zich tegen de aantijging door de dominee dat hij darwinist zou zijn (p. 122). Hudson is de aap gunstig gezind, evenals de zieke jongeling; beiden zijn uitgestotenen van de gemeenschap. 17. Dit bekende motief vinden we ook in andere werken, bijvoorbeeld in Zuid-Zuid-West. ‘Kleine knopen in een touw zijn de tekens en symbolen van al hun wijsheid, beter en dieper dan corrupte woorden.’ De intertekstualiteit binnen Helmans eigen oeuvre moeten we hier talen rusten. Ik sluit me aan bij de mening van Rutgers (1993: 164) dat die eens diepgaand onderzocht zou moeten worden. Wel wil ik hier opmerken dat ik grote vraagtekens zet bij de opmerking die Peter de Boer maakt, dat Mijn aap lacht ‘een soort spiegelbeeld van Helmans jeugdnovelle Mijn aap schreit (1928)’ zou zijn (De Boer 1982: 4). 18. Helman in het anngehaalde televisieinterview van Kunstmest (zie noot 1): ‘Ik ben een beetje een moralist. Ik ben van huis uit onderwijzer.’ 19. Vergelijk de pagina's 143 en 174-175 van de eerste druk van Strafhok (in de herdruk uit 1974 als Salamanderpocket zijn dat de pagina's 154, resp. 188). Meiny Burger heeft over dit motief geschreven in haar doctoraalscriptie over de romans van Bea Vianen (Burger 1994: 63-64, 74, 106). 20. Wel ezelskarren, ook nog volop rond het verschijningsjaar van Mijn aap lacht, 1953, volgens Voortman (1994: 5), en ook nog veel later, zoals in de roman El sisilobi (1969) van L.H. Ferrier wordt beschreven. 21. Rosalina is een van de sterke vrouwen in het oeuvre van Helman. Opvallend is hoe zij door Helman wordt neergezet: zij had ‘zoveel mannelijks over zich, zoveel pittige kordaatheid’ (p. 91). Deze typering is sterk verwant aan die van Helmans tweede vrouw Lili Cornils in Wederkerige portretten (p. 71): ‘Haar “mannelijke” intelligentie, weliswaar verbonden met een “vrouwelijke” intuïtie en fijngevoeligheid...’. 22. Ligt hierin ook niet zijn betrokkenheid bij het artistieke produkt van de veel jongere Erwin de Vries, van wie hij in Wederkerige portretten (p. 126) optekent dat er ‘iets wanhopigs [lag] op zijn gezicht van ontijdig teruggekeerde verloren zoon’? 23. Het valt buiten het kader van dit betoog, maar onderzocht zou eens moeten worden of in de wijze waarop Surinamers tegen Helman aankeken zijn onafhankelijke geest niet te gemakkelijk is geïdentificeerd met een Nederlandse geest, bijvoorbeeld door Edgar Cairo die over zijn latere werk opmerkt dat het ‘vanuit een Hollandse geest’ is geschreven (Cairo 1987: 22).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 22

Hans Ramsoedh Helmans politieke kruistochten1.

Toen Albert Helman, na een verblijf van circa vijfentwintig jaar in het buitenland, in 1946 naar Suriname terugkeerde, zag men in hem een toekomstige politieke figuur van bijzondere allure. Met zijn vele lezingen op politiek gebied oogstte hij veel roem: ‘Zijn lezingen in ons land staken ons bij het streven naar politieke mondigheid niet alleen een hart onder de riem, wij geraakten erdoor in vervoering’ (Ormskirk 1967: 58). 1946 werd het Lou Lichtveld-jaar. Hij werd geadoreerd om zijn liefde en warm voelen voor zijn geboorteland. Helman schoot als een politieke wegwijzer en adviseur voor Surinames toekomst te voorschijn. Nagenoeg onverdeeld was de sympathie in de Surinaamse samenleving voor zijn persoon en ideeën (Mitrasing 1959: 34, 58, 240: Ormskirk 1967: 58). Hierover zegt Helman: ‘Ik leek wel een soort messias voor ze, die ze dingen kwam vertellen die ze nog nooit gehoord hadden’ (Van Verre 1980: 76). Nadat Helman in 1946 als politieke profeet met hosanna was binnengehaald en vervolgens in 1949 tot minister werd getroond, werd hij nog geen twee jaar later politiek gekruisigd. Helman werd bij een deel van de Creoolse politieke elite politiek suspect. Vrij kort na zijn benoeming tot minister in Suriname raakte Helman betrokken bij een conflict tussen medici in het 's Lands Hospitaal. Door zijn optreden in dit conflict laadde hij het ‘odium van hartstocht en nodeloze hardheid op zich’ (Ormskirk 1967: 58). Zijn politieke tegenstanders beschuldigden hem van ‘dictatoriale neigingen’ en beschouwden zijn benoeming tot minister als een ‘noodlottige vergissing’ (Van Ommeren 1950: 21-2). Zijn aanblijven als minister werd noch in het belang van de NPS, namens welke partij hij minister was, noch in het belang van Suriname geacht. Er viel een vlek op het gezicht van de ‘grote zoon’ van Suriname (Ormskirk 1967: 58). De oorzaken van de omslag in het denken over de politicus Albert Helman in Suriname staan in dit artikel centraal.

Anti-kolonialisme en anti-fascisme

De Lichtvelds behoorden tot de stedelijke Surinaamse gekleurde elite. Lou's vader was Koloniale Ontvanger en Betaalmeester bij het departement van Financiën. Dat was de hoogste tree op de maatschappelijke ladder die een ‘inheemse’ in de koloniale Surinaamse samenleving kon bereiken. Voor de hogere funkties moest men blank zijn. Hoewel de Lichtvelds geïsoleerd van de Hollandse elite leefden, kon bij hen worden gesproken van een preoccupatie met de Europese cultuur. In het ouderlijke milieu was het lezen van Engelse en Franse literatuur gebruikelijk. Helman kreeg thuis privélessen viool, Grieks en Latijn (Van Kempen 1993: 13 e.v.). In 1921 (op 18-jarige leeftijd) vertrok Helman naar Nederland. Zijn besluit om uit Suriname te vertrekken kan niet worden losgezien van een met de paplepel ingegeven interesse voor de Europese cultuur. Zijn fascinatie daarvoor kon slechts bevrediging vinden in de persoonlijke confrontatie met het tot de verbeelding sprekende Europa. Daarnaast hing zijn vertrek samen met zijn diep ingevreten afkeer van het bedompte koloniale milieu, waarvan zijn vader met zijn katholiek puritanisme en bourgeois

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 klassebewustzijn exponent en slachtoffer was (Van Kempen 1993: 21). Helman vertrok met het idee: ‘Ik kom hier niet meer terug, ik pik die koloniale rotzooi niet meer!’ (geciteerd in Oostin-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 23 die/Maduro 1986: 112). In 1925-26 publiceerde Helman zijn eerste roman: Zuid-Zuid-West: ‘Het is typisch het boek van een jongen van 22 over zijn herinneringen aan Suriname’ (Van Verre 1980: 16). Bij het schrijven van dit boek kwam bij hem ook de woede waarmee hij uit Suriname wegging weer naar boven: ‘Het kolonialisme, het ontdekken door wat voor inferieure mensen Suriname geregeerd werd, wie daar de baas speelden, wie daar de hoge pieten waren, en de wijze waarop de inheemsen van welk ras dan ook achteruit gezet werden, veroorzaakten die woede. Ook het volmaakte onbegrip dat er in Nederland heerste over wat daar overzee aan de gang was. Men wist wel iets van de Oost, maar van de West absoluut niets’ (ibidem: 24). Zuid-Zuid-West als een ‘haast krampachtige afwijzing van het geciviliseerde moederland’ (Oostindie/Maduro 1986: 112). De verontwaardiging over de Nederlandse koloniale politiek met betrekking tot Suriname hing ook samen met zijn eerste aanraking met het socialisme. Geheel in de geest van Brooshooft en Van Deventer die een ethische koers in de Nederlandse koloniale politiek met betrekking tot Nederlands-Indië bepleitten, appelleerde Helman Nederland aan zijn ‘ereschuld’ jegens Suriname:

‘Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is uw schuld. Want naamt ge bezit van dit land -ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen- waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een nadelige post op de jaarlijkse begroting, en herinnert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoeveel jaren vrijdom van belasting de verkoop van dit land u geven kan. Suriname, uw voormalig suikerland, nietwaar? Zo verkoopt gij een slaaf; zo verkoopt gij een kreupel kind. En in uw hooggestoepte woning aan de groene stadsgracht, of in uw deftige landhuizen aan Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de verbannen kinderen van dit land zwerven over de aarde, weet uw dochter aan het romantisch klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder de hete zon. De armste marionet in haar statiejurk zegt zinloze woorden over één volk, één vorst. Onderwijl zitten gehuurde ministers het batig saldo van de Oost te berekenen en schuimbekken over de schadepost van de West. Stuur commissies uit, ha! geleerde toeristen. Laat uw gouverneur in zijn witte paleis de ondergang bezweren met dagelijkse danspartijen en kleine intriges van ambtenaren! Laat u inlichten door vetgevreten Gesslers en rustende huurlingen. Zal één u de waarheid zeggen over dit land en over zijn arme kinderen, wanneer hij niet de liefde heeft die ogen doet zien? Zonder uw liefde, zonder de liefde die uw plicht is -want alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht! - zal er nimmer redding mogelijk zijn. Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (Helman 1976: 111-2. Oorspr. druk 1926).

Een andere Surinamer die enkele jaren later het Nederlandse kolonialisme zou aanklagen was de vijf jaar oudere . Hij vertrok in 1920 naar Nederland en was afkomstig uit de Creoolse volksklasse. De Kom werd politiek bewust door zijn contacten met nationalistische Indonesische studenten (waaronder Mohammed Hatta) en de internationale communistische beweging. Ook raakte hij onder invloed van de zwarte emancipatiebeweging in de Verenigde Staten. Deze contacten en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 beïnvloeding inspireerden hem vanaf 1926 tot een systematisch overdenken van de geschiedenis van Suriname. In zijn in 1934 verwoorde aanklacht (Wij slaven van Suriname) tegen het Nederlandse kolonialisme blijkt De Koms beïnvloeding door Albert Helman.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 24

De Nederlandse regering nam Helmans aanklacht niet in dank af. Hij werd bestempeld als een gevaarlijke anti-kolonialist en sindsdien alszodanig bij de inlichtingendienst geregistreerd. Zijn epiloog in Zuid-Zuid-West werd de duurste bladzijde uit zijn literaire oeuvre. Het kostte hem een hoogleraarschap in Leiden toen men eind jaren twintig een leerstoel in de Creolentalen wilde oprichten, gefinancierd door het ministerie van Koloniën. De voorzitter van de lectoraatscommissie, Benjamins, deelde Helman mee dat zijn benoeming op bezwaren van Koloniën stuitte: ‘Een man die zoiets schrijft [epiloog Zuid-Zuid-West], die veto-en wij, daar betalen wij geen cent voor’, aldus de reactie van het ministerie op de voordracht van Helman (Van Verre 1980: 25). Deze afwijzing betekende een deceptie voor Helman: ‘Ik heb de huik naar de wind gehangen en gezegd: weg uit dit land. Ik wil met Nederland niks meer te maken hebben’ (ibidem). Helman vertrok vervolgens begin 1932 naar Spanje. In dit land raakte hij - Helman had zich inmiddels ontwikkeld van orthodoxe katholiek tot radikaal-linkse socialist - betrokken bij de burgeroorlog (1936-1939). Hij streed aan de zijde van de anarchisten tegen de fascisten onder leiding van Franco. Na een korte gevangenschap zag hij kans in 1938 naar Nederland te vluchten. De ‘onvriendelijke, gemelijk-ironische atmosfeer in Nederland en de Hollandse kruiperigheid tegenover het opkomend nazidom in Duitsland’ in de tweede helft van de jaren deftig ergerden hem mateloos; Helman ging voor onbepaalde tijd in een soort van vrijwillige ballingschap naar Mexico (Helman 1984: 18). Zijn verblijf in Mexico was van kortstondige aard. Door de oorlogsdreiging in Europa en het feit dat hij zijn kinderen in Nederland miste -zijn eerste vrouw was na de scheiding in Spanje met de kinderen naar Nederland vertrokken-keerde hij in 1939 naar Nederland terug. Ook toen nog was Helman voor de Nederlandse autoriteiten suspect. Tijdens de mobilisatieperiode (1939-1940) waarbij de krijgsmacht op voet van oorlog werd gebracht, werd Helman door een bevriende commandant van het militaire kampement te Gilze-Rijen gevraagd een lezing voor de troepen te houden. Op last van hogere militaire autoriteiten vond de lezing echter geen doorgang. Helman kreeg geen opgave van de reden van dit verbod. Hij vermoedde wel dat dit samenhing met zijn anti-koloniale epiloog uit 1926. Via persoonlijke contacten in militaire kringen slaagde hij erin zijn persoonlijk dossier bij de militaire inlichtingendienst vernietigd te krijgen, waarmee hij een arrestatie tijdens de grote mobilisatie ontliep (interview 1993). Begin 1940 publiceerde Helman een boek over de tragedie van de Joodse vluchtelingen (Miljoenenleed). In mei van dat jaar vielen de Duitsers Nederland binnen. Helman dook onder. Hij sloot zich aan bij het kunstenaarsverzet en maakte deel uit van de redactie van de Illegale Vrije Kunstenaar. Hij publiceerde verzetsverzen en hield zich bezig met spionage en het vervalsen van persoonsbewijzen. Hij was een van de opstellers van het manifest waarin bij Rijkscommissaris Seys-Inquart werd geprotesteerd tegen de oprichting van de Kultuurkamer (Wijnen 1993: 47). De bedoeling van dit instituut was het Nederlandse cultuurleven in nationaal-socialistische geest te beïnvloeden. Kunstenaars werden op straffe van verbod van beroepsuitoefening verplicht zich bij deze Kamer aan te sluiten. Helman is nog steeds weinig spraakzaam over zijn verzetsaktiviteiten: ‘Zolang er nog Duitsers leven die de oorlog hebben meegemaakt vertel ik niet wat er allemaal gebeurd is’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 (interview 1993). Na de bevrijding van Nederland in mei 1945 trad Helman namens het kunstenaarsverzet toe tot het Nood-Parlement, dat in afwachting van de algemene verkiezingen in mei 1946 als een soort volksvertegenwoordiging fungeerde (Duynstee/Bosmans 1977: 99-128). Een aanbod van de zijde van de PvdA om als Tweede-Kamerlid gekandidateerd te worden,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 25 sloeg hij af: ‘Dat doe ik niet. In mijn eigen geboorteland bestaat niet eens algemeen kiesrecht, dus ga ik me daar voor inspannen’, aldus Helmans reactie (Van Verre 1980: 66).

Pleitbezorger van zelfstandigheid

De Tweede Wereldoorlog had verreikende consequenties voor de koloniale verhoudingen. In 1941 proclameerden de Amerikaanse president Roosevelt en de Engelse premier Churchill het ‘Atlantic Charter’, waarin ondubbelzinnig het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren werd erkend. Onder druk van de Amerikaanse president beloofde koningin Wilhelmina in een radiotoespraak op 7 december 1942 een reorganisatie van het gehele koninkrijk. Voor Helman werd duidelijk dat Suriname zich aan de tweesprong van de tijd bevond. Hoewel de in mei 1943 opgerichte ‘Unie Suriname’ binnenlands zelfbestuur (autonomie) voorstond, was Helman na de oorlog een van de eersten die vanuit een anti-koloniale visie pleitten voor een dominion-status op basis van een personele unie met Nederland. In Suriname aan de Tweesprong (Lichtveld 1945: 6-7) vergeleek hij het Nederlandse kolonialisme met een bezetting, weliswaar vreedzaam maar toch in menig opzicht drukkend. Ondanks zijn onverholen kritiek op Nederland toonde hij zich een pragmaticus. Regeren beschouwde hij als een kunst die men leren moest. Suriname moest in zijn ogen trachten stap voor stap verder te komen en een radicale opstelling afwijzen; ‘Wij moeten niet tornen aan datgene wat ons bindt in het algemene rijksverband’ (ibidem: 35). Het tweede deel van Suriname aan de Tweesprong, eind 1945 toegevoegd, was echter teleurgesteld van toon. De door koningin Wilhelmina tijdens de oorlogsjaren gedane belofte het kolonialisme te beëindigen had Nederland niet ingelost. Helman sprak van een ancien regime dat zich hardleers en weerspannig toonde en waarvan de houding gericht was op sabotage. Hij had onomwonden sympathie voor de Indonesische vrijheidsstrijd en riep op tot formulering van de staatkundige idealen in Suriname (ibidem: 40). In 1946 vertrok Helman voor een oriëntatiereis naar de Nederlandse Antillen en Suriname. In zijn geboorteland werd Helman samen met de Unie Suriname de propagandist van de autonomie. Bij zijn afscheidsrede en zijn huldiging door de Unie Suriname op 8 december 1946 in een volgepakt theater Bellevue wees Helman erop dat wanneer men in Suriname met gekruiste armen op de beloofde autonomie zou wachten, deze een feit zou worden te kaka tjies tiefie (lett: als de haan tanden zou krijgen). Hij riep op tot een ontwaken uit een lange lethargie en verwierp de status van ‘vaderlandloze paria's’: ‘Wij moeten elkaar wakker schudden, er moet een klaroenstoot door het land gaan, in alle wijken van deze door ambtenaren tot conformisme gedoemde stad, in alle nog halfvergeten districten, dorpen en nederzettingen. Surinamers ontwaakt, schept u een vaderland’ (Helman 1990: 206 e.v.). Zijn rede vervolgend zei hij over de kolonisator: ‘Wij beschouwen degenen die dit land koloniseerden allerminst als vijanden. Maar wij wensen wel dat zij doordrongen raken van het inzicht, dat zij ons voortdurend datgene blijven onthouden waarop niet alleen naar huidige opvatting, maar zelfs van nature, overal en altijd ieder mens recht heeft: Een vaderland’ (ibidem: 208). In navolging van de bevrijder

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 van Zuid-Amerika, Simón Bolívar propageerde Helman: geen vaderland zonder vrijheid. Geheel in de geest van de opvattingen in kringen van de Surinaamse stedelijke elite van de jaren veertig pleitte Helman voor een geleidelijke hervorming van het kiesrecht. Direkte invoering van het algemeen kiesrecht zou tot ongelukken leiden; hij vergeleek een onmiddellijke toekenning met een zoontje dat zijn vader om een scheermes vroeg (De West, 26 augustus 1946). ‘Kiezer moeten zijn, wat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 26 meer wil zeggen dan wandelaar naar een of andere stembus. ... De zwakkeren, de minder ontwikkelden, de lauwen zullen wij een handje moeten helpen’ (Helman 1990: 211). Helmans komst naar Suriname werd door de koloniale autoriteiten met argusogen bekeken. Hij werd constant geschaduwd door de politie. Hierover zegt Helman: ‘Op een zondagmorgen zat ik op het balkon toen een inspecteur van politie mij wilde spreken. Ik heb de opdracht gekregen om alles van u op bijeenkomsten te noteren. Ik ben gisteravond naar een lezing van u geweest, maar ik heb zo geboeid zitten luisteren dat ik vergeten ben aantekeningen te maken. U sprak zo mooi. Wilt u mij alsnog vertellen wat u gezegd heeft. Die man was zo godvergeten lief. Later vernam ik dat er een compleet dossier bij de procureur-generaal over mij lag. Dit laat zien hoe de mentaliteit toentertijd was’ (interview 1993). Wenste Helman in 1945 (Suriname aan de Tweesprong) niet verder te gaan dan een dominion-status in rijksverband, twee jaar later pleitte hij voor een personele unie met Nederland, gegrondvest op zelfstandigheid, gelijkwaardigheid en vrijwillig samengaan. De onderlinge banden konden naar gelang de omstandigheden nauwer of losser worden aangehaald (Suriname en de toekomstige Rijksstructuur). De staatkundige verhoudingen tussen Engeland, Canada en Australië stonden Helman hierbij voor ogen. Zijn onverholen pleidooi nu voor dekolonisatie hing samen met de desinteresse van Nederlandse zijde voor de West. De ontwikkelingen in Nederlands-Indië slorpten in deze periode alle aandacht van Nederland op.

Ministerschap

In 1949 bezocht Helman wederom Suriname om de eerste algemene verkiezingen in dat jaar bij te wonen. Door De Miranda, procureur-generaal en een van de oprichters van de NPS, tevens formateur van het eerste Surinaamse kabinet (College van Algemeen Bestuur), werd hem gevraagd het ministerschap van Onderwijs en Volksgezondheid op zich te nemen. Helman werd lid van de NPS, binnen welke partij de latente machtsstrijd tussen de oude blanke intellectuele elite en de nieuwkomers uit de Creoolse volks- en middenklasse onder leiding van Findlay en Pengel, manifeste trekken begon te vertonen (Dew 1978: 85-6). Hoewel ‘kleine lieden’ aan de wieg hadden gestaan van de NPS, behoorde het merendeel van de bestuursleden van deze partij tot de intellectuele bovenlaag van de Surinaamse samenleving. Zij combineerden deze functie met het statenlidmaatschap. Een groep NPS-ers onder leiding van Findlay en Pengel ageerde tegen de machtsconcentratie van deze elite. Zij vonden dat ‘zuivere Creoolse elementen’ in het partijbestuur ondervertegenwoordigd waren (Ormskirk 1967: 83-4). In de brief waarin Helman officieel toetreedt tot de NPS maakte hij, doelend op Findlay en Pengel, gewag van ‘wolven in schaapsvachten’; hij bestempelde beiden als ‘destructieve elementen’ binnen de partij (ibidem: 60-1). Helman begon als minister met tegenstand van alle kanten. De toenmalige politieke en maatschappelijke situatie omschreef hij als ‘abnormaal’. Men was in de nieuwe politieke constallatie nog niet gewend te werken met ministers. In de oude koloniale verhoudingen stond de gouverneur aan de top van de hiërarchie. Departementshoofden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 waren oppermachtig en hoefden slechts aan de gouverneur rekenschap te geven. Over deze beginperiode zegt Helman: ‘Van een heleboel veranderingen die ik wilde doorvoeren, begreep men niets. Sommigen verwachtten dat ik zou beginnen met een museum te stichten’ (Van Verre 1980: 80). ‘Als op een eigen onherbergzame, maar allesbehalve stille plantage had ik daar een voortdurende strijd te voeren om iets van de grond te krijgen en het groeiende te houden tegen alle overwoekering in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 27 die mijn bedrijvigheid bedreigde; het ingewortelde, traditionele kolonialisme dat zich ook van mijn eigen mensen had meester gemaakt’ (Helman 1984: 24). Zijn ministerjaren in Suriname kwalificeerde hij als ‘vreselijke werkzame jaren’ (ibidem). Helmans werklust en voortvarendheid als minister van twee departementen mogen opvallend worden genoemd. Op onderwijsterrein richtte hij in 1950 de eerste middelbare (AMS) en de eerste kweekschool op. Hij vond het verkeerd dat Surinamers op vrij jonge leeftijd naar Nederland moesten voor een vervolgopleiding: ‘Je moet kinderen van twaalf jaar niet uit hun land weg laten gaan wanneer ze nog moeten opgroeien. Dat kun je wel als ze achttien zijn, maar niet als ze te jong zijn’ (interview 1993). De oprichting van de kweekschool was bedoeld om leegloop van het land te voorkomen. Veel tegenstand kreeg hij bij deze plannen. De volksvertegenwoordiging vreesde een devaluatie van het mulo-diploma, dat destijds in Suriname de hoogste vorm van onderwijs was. ‘Volksvertegenwoordigers hadden allemaal alleen maar mulo-diploma's, dus het heeft mij een heleboel doorzetting gekost. Ik heb ontzaglijk moeten smoezen om de AMS erdoor te krijgen’ (Bubu e naki mi 1993: 10 e.v.). Tegenstand bestond ook van de zijde van de christelijke onderwijsdenominaties, die alle een eigen middelbare school wensten. De minister hield vast aan de oprichting van één middelbare school. Als concessie mochten de christelijke denominaties een eigen leraar voor geschiedenis (vanwege de katholieke en protestantse visies) en biologie (vanwege de afwijzing van de evolutieleer) op de AMS benoemen. Veel tegenstand bij deze onderwijsplannen kreeg Helman van Drielsma, de minister van Financiën: ‘Moet je die negers nog wijzer maken dan ze nu al zijn’ (interview 1993). Een uitbreiding van het lager onderwijs in de districten had eveneens prioriteit bij de onderwijsminister. Helmans ervaringen als onderwijzer in de districten lagen hieraan ten grondslag. Hij had destijds meegemaakt hoe jonge kinderen in een korjaal een heel eind moesten varen om onderwijs te kunnen volgen. Vermeldenswaard zijn nog de initiatieven die hij nam bij de oprichting van de muziekschool, de volksuniversiteit, het bureau volkslectuur en het taalbureau. Helmans streven was alles wat in de koloniale tijd potdicht gehouden was, open te gooien. Hij was voorstander van intensieve contacten met de Caraïbische regio. Vanwege de toen heersende provincialistische inslag vond men dat in Suriname gek: ‘En dan kreeg je vervolgens de vervelende artikelen over snoepreisjes in de plaatselijke kranten’, aldus Helman (interview 1993). Steun voor zijn plannen kreeg Helman wel uit Nederland. Hierover zegt hij: ‘Ik had in Nederland een enorme goodwill opgebouwd vanwege mijn oorlogsverleden. Ik kon maken en breken wat ik wou. Ze hadden nu alle vertrouwen in me. Vóór de oorlog was ik degene die op de koningin en het kolonialisme had gescholden. Na de bezetting kon ik zeggen: En u, waar was u tijdens de bezetting? En daarna hoorde je niks meer’ (interview 1993). Wel ontstond in Nederland enige onrust over Helmans plannen om het Spaans in het programma van het voortgezet onderwijs verplicht op te nemen. Hij kreeg zelfs een telegram van een grote Nederlandse krant: ‘Wij horen dat u het Nederlands wilt afschaffen en Spaans ervoor in de plaats wilt hebben’. Helman repliceerde telegrafisch heel kort: ‘Zie de taal van dit antwoord’ (interview 1993). Ook op het terrein van de volksgezondheid ging Helman voortvarend te werk. Tot aan het begin van de jaren vijftig werd Paramaribo geteisterd door malaria. De minister stelde een brigade ‘gezondheidsarbeiders’ in (in de volksmond

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 muskietenpolitie genoemd) die alle erven en huizen in de stad afliepen om mogelijke broedplaatsen voor muskieten te bestrijden. Hoewel zij geen enkele wettelijke be-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 28 voegdheid hadden de huizen binnen te gaan, verordonneerde de minister: ‘Jullie doen het maar. Als ze niet willen, stoot je de deuren open en spuiten’ (Van Verre 1980: 80). Door zijn beleid werd Paramaribo binnen enkele jaren malaria-vrij gemaakt. Vrij spoedig echter verwierf de minister een bijnaam, die hem als oud-verzetsman pijn gedaan moet hebben: Hitler.

Hospitaalkwestie

Nog geen twee jaar na zijn benoeming tot minister raakte Helman betrokken bij een conflict tussen medici in het 's Lands Hospitaal. Het leidde tot zijn politieke kruisiging en beëindiging van zijn loopbaan als politicus. Suriname stortte zich in een politieke strijd in het prille begin van zijn democratisch bestaan. Het 's Lands Hospitaal was al geruime tijd een ‘broedplaats van ruzies’ (Menkman 1950: 105). Er was sprake van chronische wantoestanden en conflicten onder medici. Binnen de medische staf bestond het odium medicum tussen Van Ommeren, gynaecoloog en röntgenoloog èn NPS-Statenlid, en Lo Sin Sjoe, direkteur van het 's Lands Hospitaal. Al enkele malen hadden de verantwoordelijke minister klachten bereikt over Van Ommerens financieel en materieel beheer. Zijn optreden gaf blijk van insubordinatie. Na herhaalde waarschuwingen meende de minister door drastisch optreden hieraan een eind te moeten maken: Van Ommeren werd in maart 1950 ontboden en vervolgens wegens ‘insubordinatie, indisciplinair gedrag en ondermijning van de goede geest en goede gang van zaken’ aangezegd binnen vierentwintig uur zijn ontslag te nemen (Mitrasing 1959: 200; Ooft 1972: 243). De minister had klaarblijkelijk de repurcussies van de ongewoon strenge afstraffing van een ambtenaar én tevens Statenlid niet voldoende onder ogen gezien. De combinatie van ambtenaar, en dus subaltern van de minister, en het statenlidmaatschap, en dus controleur van dezelfde minster, vormde de bron voor de ontstane conflictsituatie.

Cabale staten

Een complicerende factor bij het ontslag van de medicus Van Ommeren vormde de reeds eerder genoemde machtsstrijd binnen de NPS sedert 1949. Van Ommeren werd door Findlay c.s. beschouwd als een exponent van de ‘zuivere Creoolse groep’ en zijn ontslag werd gezien als een aanval op een partijlid uit de Creoolse groep. De verstrengeling van deze twee zaken trok een zware wissel op de affaire. Op instigatie van Findlay en Pengel nam de afdeling Paramaribo van de NPS een eenentwintig punten tellende motie van wantrouwen aan tegen haar eigen landsminister. Hierin beschuldigde zij hem van een zeer hoge mate van dictatoriale neigingen. In de motie werd de houding van de bewindsman niet in overeenstemming geacht met de volkspsyche en de mentaliteit van de Surinaamse bevolking. De minister had volgens de opposanten ‘de grenzen van het toelaatbare op bedenkelijke wijze overschreden; zelfs in de koloniale tijd was zoveel wraakzucht tegen een ambtenaar niet ten toon gespreid (De West, 11 april 1950).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De oppositie binnen de NPS vroeg om een onderzoek naar de affaire. Een onderzoekscommissie, samengesteld uit leden van het Hof van Justitie, stelde de minisiter in het gelijk en vond het ontslag gerechtvaardigd. De commissie schreef in haar rapport de verstoorde stemming binnen het ziekenhuis toe aan het ‘koesteren van een achterdocht door Van Ommeren ten aanzien van alles wat in het hospitaal gebeurt, bij alles ziet hij spoken en pogingen om hem in een val te lokken’ (Verslag Handelingen Staten van Suriname (VHSS), 1949-1950. Vergadering van 13 april 1950). In de statenvergadering op 20 april gaf de minister in een monumentale rede van vieren-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 29 half uur, niet vrij van ‘Helmaniaanse passie en pathos’, een uitvoerige uiteenzetting van de gang van zaken binnen het ziekenhuis (Mitrasing 1959: 201). De bewindsman sprak van een opruiming van de augiasstal en deelde mee geen gezagsondermijning, naijver en geldwolverij te dulden. Zijn rede was echter doorspekt met persoonlijk aanvallen op de ontslagen medicus. Tot acht keer toe werd de minister door de statenvoorzitter geïnterrumpeerd vanwege het al te persoonlijk karakter van zijn rede: ‘Men moet diep medelijden hebben met een figuur als Dr. Van Ommeren. Het is zaak de samenleving voor hem te behoeden. Het goede vermengt hij met eigenschappen die ten kwade werken. Dr. Van Ommeren zoekt zelf zijn ongelijk. Al ziet hij een uitweg, hij stort zich toch in catastrophes. Hij is een querulant’ aldus de minster (VHSS 1949-1959. Vergadering van 20 april 1950). In het vuur van de rede zei de minister nog dat Van Ommeren ‘onder bezwarende omstandigheden’ zou zijn gepromoveerd en dat de familie van de medicus ‘erfelijk belast’ was (ibidem). De minister veegde de vloer aan met de ontslagen medicus. Opvallend is de buitengewoon felle aanval van Helman in deze affaire, hetgeen deels samenhing met zijn karakter. Hierover schreef Van Kempen (1994: 12): ‘Hij is geen man van het compromismodel. Wie hem aan zijn kant heeft, weet zich verzekerd van een loyaal en fenomenaal werker, hij kan de beminnelijkheid zelve zijn, op en top heer, geestig, energiek. Maar hij kan ook chagrijnig zijn, ongeduldig, frikkerig, nurks, en zeker als hij meent dat de rechtvaardigheid in het geding is, neemt het aantal krachttermen in zijn spreken en schrijven met sprongen toe’. Beschouwde hij ook Van Ommeren net als Findlay en Pengel als wolven in schaapsvachten en als de destructieve elementen binnen de NPS, zoals vermeld in zijn brief bij zijn officiële toetreding tot deze partij? Het heeft er alle schijn van, anders kan de ongewoon felle reactie van de minister niet worden verklaard. Over Helmans opstelling in dit conflict schreef Pos (1988: 65-6): ‘Dat was in strijd met de ongeschreven grondregel van het Surinaamse gedragspatroon, waarbij het vloeren van de tegenstander gepaard moet gaan met een zeker medelijden, het ke poti (och, arme) systeem’. De aantijging van de minister jegens de vermeende ‘erfelijke belasting’ van de familie Van Ommeren nam men niet: ‘Dat had hij [de minister] niet mogen zeggen’ (ibidem). Helmans politieke rol binnen het Creoolse kamp, binnen de NPS, was uitgespeeld. De oppositie binnen de NPS beschuldigde de minister van ‘terrorisme en nepotisme’. Over de rede van de minister zei het NPS-Statenlid Comvalius: ‘Het is een literairisch gewrocht. Als kunstenaar van professie heeft hij zijn vak eer aangedaan. De landsminister heeft zich met hartstocht geworpen op zijn romanheld om hem ten onder te brengen’ (VHSS 1949-1950, vergadering van 25 april 1950). Vanaf april 1950 was van een normaal functioneren van de Staten geen sprake meer, een situatie die tot april 1951 zou voortduren. Op 25 april 1950 verklaarde de regeringsraad dat hij zich in zijn geheel achter de minister stelde. Het conflict leidde tot een verdeeldheid binnen de achterban van de NPS. De afdelingen te Paramaribo, Nickerie, Coronie, Onverwacht, Osembo en La Prospérité dienden een motie van wantrouwen in tegen de minister. De afdelingen te Paranam, Commewijne en Marowijne betuigden daarentegen hun steun aan de minister. De verdeeldheid binnen de NPS manifesteerde zich eveneens binnen de Statenfractie. De groep Findlay (vijf Statenleden) binnen de fractie nam het op voor Van Ommeren,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 terwijl het resterende deel van de NPS-fractie onder aanvoering van Van der Schroef (acht leden) zich achter de minster schaarde. Op 28 juni 1950 dienden Findlay c.s. een motie van wantrouwen in tegen de minister. De groep Van der Schroef had het nodig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 30 geoordeeld reeds vóór de stemming haar partijlidmaatschap op te zeggen, zonder echter daaraan politieke consequenties te verbinden. De groep Findlay beantwoordde deze stap met het opzeggen van het vertrouwen in de regering. Het uittreden van de groep Van der Schroef beschouwde zij als een ‘zuivering en niet als een scheuring’ (Ormskirk 1967: 88). Wel eiste zij van de dissidente ex-NPS-ers de ter beschikkingstelling van hun Statenzetels. De motie van wantrouwen werd met 13 tegen 7 stemmen verworpen. De verwerping was mogelijk door de steun die de groep Van der Schroef kreeg van een deel van de VHP-fraktie onder leiding van Lachmon en de Javaanse KTPI. Twee (moslim) VHP-ers steunden de motie van wantrouwen, hetgeen resulteerde in een splitsing binnen deze partij. Beide VHP-statenleden sloten zich aan bij de NPS-fractie van Findlay en Pengel. De opstelling en de steun van Lachmon voor de groep Van der Schroef hingen samen met diens persoonlijke loyaliteiten. Hij voelde zich persoonlijk moreel verplicht De Miranda, behorende tot de groep Van der Schroef, bij te staan aangezien deze hem als advocaat gevormd had (Azimullah 1986: 89-90). De situatie deed zich nu voor dat de minister, en in feite het gehele kabinet, weliswaar kon rekenen op een politieke meerderheid maar zich niet meer door de eigen partij gesteund wist. De oppositie tegen de minister eiste ontbinding van de Staten en frustreerde met nogal grove middelen de parlementaire werkzaamheid (Fernandes Mendes 1989: 185-6). De wijze waarop het vertegenwoordigend college delibereerde strekte niet tot verhoging van zijn achting (Van Helsdingen 1957: 243). In De foltering van Eldorado (1983: 362) sprak Helman van de ‘platste demagogie en de brutaalste onderlinge rivaliteit’. Het volgende voorval illustreert de verhitte debatten in de Staten. Bij de behandeling van de motie van wantrouwen wond het Statenlid Eliazer (vakbondsleider en medestander van de minister) zich nogal op, waarbij hij dreigde met een mobilisatie van de arbeiders. Hierop reageerde het Statenlid Pengel: ‘Mijn schoen, je kunt mijn schoenzool oproepen’. Hierop repliceerde Eliazer: ‘Je hebt nog nooit een behoorlijke schoen gehad’. Pengel achtte zich beledigd op grond waarvan hij zijn politieke tegenstander fysiek te lijf ging (De West, 14 april 1950). Een op sensatie belust publiek vond zijn weg naar de publieke tribune bij de Statenvergaderingen. Al enkele uren voor aanvang van de vergaderingen heerste er een grote drukte voor het Statengebouw. Honderden teleurgestelden die geen plaats op de publieke tribune hadden weten te bemachtigen, maakten op luide toon hun misnoegen kenbaar over het feit dat de redevoeringen niet via de radio zouden worden uitgezonden. Enkele christelijke gemeenten spraken hun bezorgdheid uit over de ‘politieke zedenverwildering’: ‘...tot dusverre [werd] slechts een strijd om de macht op weinig verheffende wijze gevoerd en zijn in de Staten de discussie en de houding der leden ver beneden peil. De wijze, hoe tot en over landsministers, de regering in het openbaar gesproken wordt, kan alleen maar het gezag neerhalen en bij weldenken ergernis en schaamte wekken’ (geciteerd in Van Helsdingen 1957: 243). Als gevolg van parlementaire obstructie door de oppositie tegen de minister bood de regeringsraad op 7 juli 1950 en bloc aan de gouverneur zijn ontslag aan. Een poging tot vorming van een nieuw kabinet onder leiding van Buiskool, president van het Hof van Justitie, mislukte, waarna de gouverneur besloot de in beraad gehouden ontslagaanvraag van de oude regeringsraad niet in te willigen. Volgens de gouverneur kon dit college nog steeds op een parlementaire meerderheid rekenen. Dit was tegen het zere been van de oppositie die persisteerde in haar eis om ontbinding van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Staten. Het blad De West, de spreekbuis van de oppositie, verklaarde de minister van Onderwijs en Volksgezondheid tot persona non grata. Het Statenlid Findlay bestempelde de minister als een ‘gangster’ (Mitrasing

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 31

1959: 208). Over Helman zei Pengel: ‘En zo woedt het kwaad voort en alles om één man, die zoals ik reeds betoogde op een andere plaats onschatbare diensten aan zijn land kan bewijzen, maar die jammer genoeg in de functie, die hij thans bekleedt, nodeloze moeilijkheden in ons land geschapen heeft’ (VHSS 1950-1951, vergadering van 6 juli 1950). In de media werden felle debatten pro en contra de minister gevoerd. Het blad Suriname, waarvan het NPS-Statenlid Wijngaarde redacteur was, verdedigde de groep Van der Schroef. Daarentegen bestreed De West, waarvan het Statenlid Findlay hoofdredacteur was, de minister. Tussen beide kranten werden felle polemieken gevoerd. Daarbij kwam dat minister Lichtveld (Helman) free-lance medewerker van Wijngaardes krant was geworden, in welke hoedanigheid hij eerder aan De West verbonden was geweest. Findlays anti-Lichtveldopstelling werd versterkt door zijn vrees voor overvleugeling door zijn concurrent (Dew 1978: 86; Azimullah 1986: 85-6). Een van de NPS-Statenleden, De La Fuente, forceerde een doorbraak, om althans een oplossing in de impasse te brengen hoewel hij tegen de motie van wantrouwen tegen de minister had gestemd. Hij bedankte als Statenlid waardoor volgens het kiessysteem van die dagen nieuwe verkiezingen voor de vacante zetel gehouden moesten worden. De La Fuente meende dat hierdoor het kiezerscorps van Paramaribo zich kon uitspreken vóór of tegen de oppositie. Juglall, de NPS-kandidaat van de groep Findlay/Pengel, won de vacante zetel bij de verkiezingen op 9 oktober 1950. Hierna drong de NPS bij de gouverneur wederom aan op ontbinding van de Staten. Tegenstanders meenden dat de regering nog altijd op een meerderheid in de Staten kon rekenen en dat dus geregeerd kon worden. Vervolgens besloot de oppositie het parlementaire werk te boycotten. Suriname stond aan de vooravond van politieke chaos met maatschappelijke repercussies. De overheid bereidde zich voor op ongeregeldheden, De tankafdeling van de Nederlandse troepenmacht, die geregeld voor oefeningen in Bosbivak verbleef, werd permanent in de hoofdstad gelegerd. Militaire manschappen werden geconsigneerd. De politie richtte een speciale afdeling op die oefende in het gebruik van traangasbommen (De West, 19 oktober 1950). Tekenend voor de spanningen in het land waren de talloze demonstraties voor de woning van de minister in kwestie, waarbij men onder meer ‘geef ons onze zetels terug, volksverraders!’ scandeerde. Op een bijeenkomst in theater Thalia werd de toen daar aanwezige minister Lichtveld door tal van aanwezigen uitgejouwd: ‘Weg met little Pedro’. De minister werd onder geleide van de gewapende macht naar huis geëscorteerd (De West, 25 november 1950). De Miranda, procureur-generaal, bood hem aan een schildwacht voor de deur te zetten, wat de minister weigerde: ‘Ik verlaat nog liever onmiddellijk Suriname’, was zijn reactie. Wel legde hij een ‘mauser’ (pistool) klaar voor zijn vrouw, voor het geval dat (interview 1993). Pos (1988: 68) schreef over het isolement van de minister: ‘Helman versleet zijn vrienden en zijn Surinaamse jaren in een niets en niemand ontziende slijtageslag’. Het orde-verstorende gedrag van de oppositie in de Staten maakte het vergaderen onmogelijk. Zo waren van mei tot december 1950, 75 ontwerpen bij de Staten aanhangig wachtend op behandeling. De regeringsraad zag geen andere uitweg dan de tussenkomst van de Nederlandse regering in te roepen. Den Haag werd verzocht om toepassing van artikel 174 van de Staatsregeling om aan de dreigende legislatieve

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 leemte te ontkomen. Dit artikel hield in dat wanneer een orgaan niet of in onvoldoende mate voorzag in hetgeen het krachtens een wet moest verrichten, een Nederlandse wet kon bepalen welk gezag zodanig orgaan verving. De Nederlandse regering en de Tweede Kamer beschouwden het politieke conflict tot de inwendige aangelegenheden van Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 32 en wensten zich dan ook niet te compromitteren in deze kwestie. De Tweede Kamer was van oordeel dat ‘kinderen die leren lopen niet elk ogenblijk geholpen moeten worden, maar zelf moeilijkheden te boven moeten komen’ (geciteerd in Azimullah 1986: 95). De Nederlandse regering was wel bereid zich te laten voorlichten over de politieke situatie in Suriname. De crisis had geleid tot een politieke gang naar Canossa (Den Haag). De coalitie vaardigde op 6 december 1950 een delegatie onder leiding van minister Lichtveld af. De oppositie onder aanvoering van Findlay en Pengel reisde drie dagen later af. Minister Lichtveld beschouwde het politieke overleg met de oppositie in Den Haag niet als een inbreuk op de autonomie, maar als ‘hulpverlening in een noodtoestand, zoals een buurman een brand helpt blussen’ (Geciteerd in Azimullah 1986: 95). In Nederland werd een compromis gesloten. De oppositie verbond zich een aantal dringende wetsontwerpen met de meest mogelijke spoed af te handelen. Voorts werd het aan het oordeel van de gouverneur overgelaten of deze tot ontbinding van de Staten zou overgaan. Om beide partijen tot een compromis te bewegen schermde Nederland met een ontwikkelingsplan voor Suriname ten bedrage van NF 250 miljoen (De West, 5 en 6 januari 1951). Bij terugkeer in Suriname rezen er meningsverschillen over het bereikte compromis. Voor de oppositie bleef de ontbinding van de Staten een conditio sine qua non, terwijl de regering een tegenovergesteld standpunt verkondigde. Pas nadat de gouverneur buiten de regering om aan de eis van de oppositie tegemoet was gekomen, hervatte de laatste in pais en vree de parlementaire arbeid. De spoedeisende ontwerpen werden met algemene stemmen aangenomen, waardoor Suriname legislatief gered was uit de dreigende politieke impasse. Kort hierna besloot de gouverneur tot ontbinding van de Staten. De coalitie reageerde zeer ontstemd en constateerde een ‘ontstellend gemis aan staatsrechtelijk, politiek en parlementair inzicht’ (Mitrasing 1959: 212-3). De coalitiegezinde pers sprak van een ‘staatsrechtelijk ongeoorloofde inmenging’ (ibidem). Minister Lichtveld wachtte de verkiezingen niet af en besloot op 13 januari 1951 zijn portefeuille direct ter beschikking te stellen. Bij de verkiezingen in mei 1951 manifesteerden zich de gewijzigde sociale verhoudingen binnen de NPS. De intellectuele bovenlaag trok zich grotendeels terug. De NPS-achterban stelde zich achter de nieuwe leiders die zich profileerden als vertegenwoordigers van de Creoolse volksklasse. Onder het parool flogo alla tien [pak alle tien zetels] won de NPS onder leiding van Findlay en Pengel dertien zetels, waaronder de tien beschikbare zetels in Paramaribo. Het nieuw aangetreden kabinet in mei 1951 trok het ontslag van Van Ommeren in, hetgeen een rehabilitatie inhield.

Transformatie

Verschillende auteurs hebben getracht de felheid waarmee het politieke conflict werd uitgevochten te verklaren. Zij wezen op de groei naar politieke volwassenheid, de onwennigheid met een parlementair stelsel dat niet van Surinaamse oorsprong was waarbij de verhouding van het vertegenwoordigend college tot de uitvoerende macht nog onvolwaardig was (Mitrasing 1959: 215; Ooft 1972: 244; Gedenkboek 100 jaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Staten van Suriname 1966: 80-1). De politieke onvolwassenheid zal zeer zeker een belangrijke rol hebben gespeeld bij dit conflict. Belangrijker lijken mijns inziens de sociologische aspecten. Helman zelf plaatste de oorzaken van het conflict in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de Creoolse groep. Na 1945 was onder hen sprake van een gedrang naar de middenklasse, een ‘Drang nach oben’, die zich vervolgens in het politieke krachtenveld ontlaadde in een wrijving tussen de oude en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 33 de nieuwe middenklasse (Lichtveld 1953: 26 e.v.). In zijn beschouwingen over dit maatschappelijk transformatieproces en zijn politieke implicaties geeft Helman echter blijk van een paternalistische visie. De nieuwe middenklasse vond hij nog niet rijp om politieke verantwoordelijkheden te dragen. Hierover schreef hij (ibidem 31-2): ‘De erfenis van het verleden, van de bevoogding en het ontbreken van eigen verantwoordelijkheid, kan niet met één slag worden geliquideerd. Lang gebonden ledematen blijven nog geruime tijd na het slaken van de boeien stijf en nog niet geheel geschikt voor hun taak. Doch slechts in de bevrijding verwerven zij zich de vereiste geschiktheid. De eerste post-koloniale periode van elk land... is er een van moeizame ontwaking, van pijnlijk-convulsieve verstoring der lethargie die optrad waar eigen verantwoordelijkheid al te lang werd afgesnoerd. De zelfstandig gemaakte ledematen moeten dan nog geoefend worden, minder nog in het politieke schaak- en steekspel waartoe uiteraard slechts weinig geroepen zijn... De schoksgewijze ontwikkeling, de cumulerende “Drang nach oben” geven maar al te gemakkelijk aanleiding tot overhaasting en overspanning, niet alleen van individuele, maar ook van collectieve krachten.’ De ‘kleine lieden’ die aan de wieg stonden van de NPS eisten echter een rechtmatig aandeel in de nieuw verworven politieke erfenis en wensten zich niet neer te leggen bij een politieke dominantie van de ‘grote lieden’, de intellectuele bovenlaag. Tenslotte mag bij de verklaring van het politieke conflict dat uiteindelijk tot zijn politieke uitsluiting leidde ook worden gewezen op Helmans karakter. Hij heeft vaak modder naar zijn hoofd gekregen. Dit vanwege zijn soms weerbarstig temperament, het feit dat hij zijn eigen weg ging en zich niet liet leiden door algemene conventies, maar streefde naar authenticiteit en persoonlijke integriteit. Het behoorde tot zijn sympathieke eigenschappen dat hij nooit gevreesd heeft vijanden te maken. Helman is nooit bereid geweest zijn standpunten te verdoezelen en stelde zijn gevoel van eigenwaarde boven het maken van een carrière (Nord 1949: 14; Van Kempen 1989: 118; Rutgers 1993: 27). Helman, die zich niet als een carrière-mens of homo politicus beschouwde (Meel 1990: 175), onderschatte het glibberige pad van de (Surinaamse) politiek. Hij kon moeilijk ‘dealen’ met mensen om hem heen en was wars van factionalisme. Ook in de politiek bleef hij in alle opzichten dé Albert Helman zoals wij hem kennen uit zijn romans: iemand die nooit een blad voor de mond nam en voortdurend ten strijde trok tegen onrecht. Menig schrijver heeft ervaren dat het schrijverschap zich moeilijk laat verenigen met de realiteit van een politieke loopbaan. Het ontslag van Van Ommeren viel samen met de machtsstrijd binnen de NPS. Helman had zich met het ontslag van Van Ommeren in de ogen van de ‘kleine lieden’ in het verkeerde politieke kamp geplaatst. In hun ogen was Helman politiek incorrect avant la lettre en dus suspect. Daarmee was ook zijn politieke loopbaan bezegeld (zie Ramdas 1994: 91). De politieke uitschakeling van de intellectuele bovenlaag binnen de NPS was een voorbode van het emancipatieproces onder de zwarte volkscreolen. Tussen de aanvankelijke bondgenoten, Findlay en Pengel, ontstond enkele jaren later een strijd om het leiderschap binnen de NPS. Deze strijd werd in het voordeel van Pengel beslecht die zich opwierp als leider van de zwarte Creoolse volksklasse. Zij leidde in 1955 tot het uittreden van Findlay c.s., afkomstig uit de lichtgekleurde Creoolse bevolkingsgroep, die een eigen politieke partij oprichtten (Ramsoedh 1993: 49).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Tot slot

Na zijn aftreden als minister in januari 1951 bleef Helman in Suriname. Hij werd door

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 34

Radhakishun, groothandelaar in onder meer medicijnen, overgehaald om te blijven en bij hem in dienst te treden. Hierover zegt Pos (1988: 66): ‘Het pleit voor zijn lef en vasthoudendheid dat hij toen niet onmiddellijk de boot naar Holland heeft genomen en wegwezen heeft geroepen’. Toen in 1954 de Rekenkamer van Suriname werd ingesteld zocht de Nederlandse regering een voorzitter die onafhankelijk en integer was. Helman werd gepolst voor deze functie: ‘Ik kreeg te horen dat het niet ging om rekenen of boekhouden, maar om iemand die met de nodige wijsheid de bestuurlijke zaken kon bekijken’ (Van Verre 1980: 82). Na zijn benoeming door de Staten van Suriname bekleedde hij de functie van Voorzitter van de Rekenkamer tot en met 1961. In deze nieuwe functie bleef hij een roepende in de woestijn. De Staten legden een grote onverschilligheid aan de dag ten aanzien van de werkzaamheden van de Rekenkamer en deden er een ‘ijzig zwijgen toe, alsof het hun speet dat zoiets als de Rekenkamer bestond’ (Lichtveld 1989: 364). De regering zag ieder jaar de verslagen van de Rekenkamer met onwelgevallen tegemoet. Zij wilde de voorzitter als gangmaker van dit instituut kwijt. Om hem weg te promoveren uit een functie voor het leven werd Helman in 1961 door de Surinaamse regering overgedragen aan de Nederlandse diplomatieke dienst. ‘En menigeen zal het in Suriname als een geslaagde opruiming [na de gebeurtenissen van 1950-HR] hebben beschouwd,’ aldus Helman (ibidem: 369). In 1961 werd Helman gevolmachtigd koninkrijksminister in de Verenigde Staten. Als tweede man op de Nederlandse ambassade in Washington was hij in het bijzonder belast met Latijns-Amerika. Een jaar later overleed zijn tweede echtgenote. De klap kwam hard aan. Hij wilde zich volledig terugtrekken uit de diplomatieke dienst. Op aanraden van de Nederlandse regering werd Helman op Tobago (Trinidad) ‘ on call’ voor Latijns-Amerika, een functie die hij tot aan zijn pensionering in 1967 bekleedde. Helman heeft erg gefulmineerd tegen de wijze waarop Suriname onafhankelijk werd (Helman 1994: 88). Volgens hem kreeg het de onafhankelijkheid gewoon van Nederland opgedrongen. Over Den Uyl, de Nederlandse premier en een van de hoofdrolspelers bij de dekolonisatie van Suriname, zegt Helman: ‘Een stommeling die niet wilde zien dat het land absoluut niet rijp was voor onafhankelijkheid’ (interview 1993). In 1975 wees Helman Den Uyl erop dat een overgrote meerderheid van de bevolking geen onafhankelijkheid wenste: ‘Vraag het ze, per referendum. Weet u wat hij antwoordde? Een referendum past niet in het Nederlandse denken’ (interview 1993). In tal van interviews liet hij niet na het militaire regime in Suriname dat tussen 1980 en 1990 het politieke toneel domineerde, te attaqueren. Over de onafhankelijkheid en de militaire repressie zei Helman dat de ‘ondemocratische tangverlossing’ moest leiden tot een ‘ondemocratisch geleide couveuse-periode en stagnatie’ (geciteerd in Para 1993: 10). In 1983, toen Helman zijn magnum opus en politiek testament (De foltering van Eldorado) publiceerde, volgde de afrekening met Suriname, die herinnerde aan de eerdere afrekening met Nederland in 1926: ‘Suriname is een aflopende zaak, ten dode opgeschreven, omdat het land een kunstmatige kreatie is’ (interview 1993).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Helman, door velen beschouwd als het geweten van Suriname, heeft zich fysiek kunnen verwijderen van Suriname, maar zich er mentaal nooit van kunnen losmaken (zie Helman 1984: 24). Hij was in 1993 een van de vijftien ondertekenaars van een Manifest voor de redding van Suriname, waarin gepleit wordt voor het houden van een referendum in Suriname. De bevolking moet alsnog de mogelijkheid krijgen om zich uit te spreken over de staatkundige verhouding met Nederland. De gerealiseerde onafhankelijkheid van Suri-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 35 name beschouwt Helman samen met de overige ondertekenaars van het Manifest als een ‘historisch onrecht’. De inmiddels 91-jarige ‘dwarsliggende Indiaan’ (Van Verre 1980) heeft nog steeds een onblusbare behoefte aan contestatie. De strijdbijl is nog niet begraven.

Literatuur

Azimullah, E., 1986 Jagernath Lachmon. Een politieke biografie. Paramaribo. Bubu e naki mi!, 1993 Gedenkboek ter gelegenheid van de AMS-reünie/fundraising. Rotterdam. Dew, E., 1978 The Difficult Flowering of Suriname. Ethnicity and Politics in a Plural Society. The Haque/Boston. De West, Diverse jaargangen. Duynstee, F.J.F.M. & J. Bosmans, 1977 Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel I. Het kabinet Schermerhorn-Drees, Assen/Amsterdam. Fernandes Mendes, H.K., 1989 Onafhankelijkheid en parlementair stelsel in Suriname. Hoofdlijnen van een nieuw en democratisch staatsbestel. Zwolle. Gedenkboek, 1966 Gedenkboek 100 jaar Staten van Suriname 1866-1966. Paramaribo. Helman, Albert, 1976 Zuid-Zuid-West. Amsterdam (oorspronkelijke druk 1926). Helman, Albert, 1983 De foltering van Eldorado: Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert, 1984 Uit en thuis. Over reizen en hun gevolgen. Heusden. Helman, Albert, 1990 Verdwenen wereld. Verhalen schetsen uit Suriname. Amsterdam. Helman, Albert, 1994 ‘Abolitie of emancipatie.’ In Gevecht om de geschiedenis. De Balie/Novib, pp. 70-90. Helsdingen, W.H. van, 1937 De staatsregeling van Suriname van 1955. Historische toelichting en praktijk. 's-Gravenhage. Kempen, M. van, 1989 Surinaamse schrijvers en dichters. Amsterdam. Kempen, M. van, 1993 ‘De jeugdjaren van Albert Helman.’ Mutyama 4 (5): 8-23. Kom, A. de, 1972 Wij slaven van Suriname. Amsterdam (derde druk).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Lichtveld, L., 1945 Suriname aan de tweesprong. Amsterdam. Lichtveld, L., 1947 Suriname en de toekomstge rijksstructuur. Uitgegeven door de Federatie van Verenigingen van Surinamers buiten Suriname. Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 36

Lichtveld, L., 1953 Suriname's nationale aspiraties. Een aanleding tot discussies over de grondslagen van een al-omvattend ontwikkelingsplan. Amsterdam. Lichtveld, L., 1989 ‘De Algemene Rekenkamer als “bijzondere kraamkamer”: de wording van de Rekenkamer van Suriname.’ In: P.J. Margry (red.), Van Camere vander rekeninghen tot Algemene Rekenkamer. Zes eeuwen rekenkamer. Gedenkboek bij het 175-jarig bestaan de Algemene Rekenkamer, 's-Gravenhage, pp. 351-377. Manifest voor de redding van Suriname, 1993 De Volkskrant, 29 september 1993. Meel, P., 1990 ‘A Reluctant Embrace: Suriname's Idle Quest for Independence.’ In: Gary Brana-Shute (ed.), Resistance and Rebellion in Suriname: Old and New. Studies in Third World Societies, no. 43. Williamsburg, Virginia: Anthropology Department, College of William and Mary, pp. 259-291. Menkman, W.R., 1950 ‘Kroniek.’ Westindische Gids 31: 105-7. Mitrasing, F.E.M., 1959 Tien jaar Suriname. Van afhankelijkheid tot gelijkgerechtigdheid. Bijdrage tot de kennis van de staatkundige ontwikkeling van Suriname van 1945-1955. Leiden. Nord, Max., 1949 Albert Helman. Een inleiding tot zijn werk. 's-Gravenhage. Ommeren, H.C. van, 1950 Onrecht door macht vergaat door recht. Paramaribo. Ooft, C.D., 1972 Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname. Assen. Oostindie, Gert & Emy Maduro, 1986 In het land van de overheerser II: Antillianen en Surinamers in Nederland, 1634/1667 - 1954. Dordrecht: Foris Publications. Ormskirk, F., 1967 Twintig jaren NPS. Groei temidden van beroering. Paramaribo. Para, Theo, 1993 In de schaduw van de Mamabon. Politieke essays. Met een voorwoord van Albert Helman. Paramaribo: Sranan Buku. Pos, H., 1988 Reizen en stilstaan. Amsterdam. Ramdas, Anil, 1994 ‘Helmans herenmoraal.’ In: Gevecht om de geschiedenis. De Balie/Novib, pp. 91-96. Ramsoedh, Hans, 1992 ‘De geforceerde onafhankelijkheid.’ OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis 12(1): 43-62. Rutgers, W., 1993 ‘Albert Helman negentig jaar verbonden met Suriname.’ Mutyama 4 (5): 25-28. Szulc-Kryzanowski, Michel & , 1994

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Woorden op de westenwind. Surinaamse schrijvers buiten hun land van herkomst. Amsterdam. Verre, Tony van, 1980 Tony van Verre ontmoet Albert Helman. Uit het leven van een dwarsliggende Indiaan. Bussum. Verslag Handelingen Staten van Suriname (VHSS), 1949-1950 13, 20, 25, 27, 28 april en 4 mei 1950; 1950-1951: 6 juli 1950. Wijnen, N., 1993 ‘Albert Helman, verdediger van menselijke vrijheid.’ Mutyama 4 (5): 44-49.

Eindnoten:

1. Met dank aan drs. Evert van Laar voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Voor een deel zijn de gegevens in dit artikel gebaseerd op een interview met Albert Helman. In de tekst is dit aangegeven met ‘interview 1993’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 37

Silvia Tewes Uitwisseling of uitbuiting? De ambivalentie van het cultuurcontact in Hoofden van de Oayapok!

Waarom verliet ik mij zelf toen ik uw plaats verliet? (Helman 1984: 67). Dit is de vraag die zich de protagonist Malisi in Hoofden van de Oayapok! voortdurend stelt. Het is tevens het hoofdmotief in Helmans ‘roman in vijf redevoeringen’, zoals de auteur zijn in 1984 verschenen boek in de ondertitel noemt. Het gaat namelijk vooral over de innerlijke gespletenheid van de protagonist: een personage dat zich tussen twee culturen bevindt, nergens echt thuishoort en dat - zoals misschien ook zijn schepper Albert Helman - op zoek is naar zijn (Indiaanse) wortels, naar zijn identiteit.

Malisi, een Oayampi-Indiaan uit het brongebied van de Oayapok, de grensrivier tussen Frans Guyana en Brazilië, keert na een afwezigheid van vijftien jaar terug naar zijn stam. Als de overlevende van een tweeling en als wees werd hij op jonge leeftijd door een blanke missionaris mee naar Europa genomen. Wanneer daar de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, wil hij terug naar het tropische oerwoud. Maar zijn reïntegratie in de Indiaanse gemeenschap mislukt, onder andere omdat hij niet daadwerkelijk van de ‘blanke wereld’ afscheid wil nemen. Hij probeert door behoedzame hervormingen zijn stam voor de ondergang te behoeden. Maar hij slaagt er van zijn kant niet in, zich aan de wetten van de stam te onderwerpen. Wanneer bijvoorbeeld de Oayampi-vrouw Akontina, met wie hij ondertussen getrouwd is, een kind baart, zondigt hij tegen de hem opgelegde bedrust, de zogenaamde couvade, waaraan hij zich als vader zou moeten houden om aan het pasgeboren kind een ziel te verlenen. Zijn vrouw en het kind sterven en hiervan krijgt Malisi de schuld. Op grond van deze belevenis en ook omdat hij de ritus waarmee zijn vrouw ‘begraven’ wordt niet kan verdragen - het lijk wordt namelijk in de Oayapok door piranja's opgegeten -, verlaat Malisi zijn geboorteplaats. De verschillende stadia van deze mislukte reïntegratie en Malisi's lotgevallen bij de blanken worden weergegeven in vier redevoeringen, die Malisi voor zijn stamgenoten houdt. Zijn vijfde en laatste toespraak houdt hij veertig jaar later in Frankrijk voor een geselecteerd gezelschap van etnologen. In deze oorspronkelijk als dankzegging geconcipiëerde redevoering maakt Malisi, die intusssen onder de naam Marius Renois een gerenommeerd antropoloog geworden is, de bittere balans op van een soms al te gewetenloze wetenschap, de etnologie.

Eenzaamheid en gespletenheid

‘De onderzoeker’, zegt de Duitse etnoloog Duerr, ‘zal [...] altijd een beetje “tussen de werelden” verblijven en [de] eenzaamheid is de prijs die hij voor zijn inzicht betaalt’ (Duerr 1985: 214). Maar in het geval van Helmans protagonist hebben wij met een andere constellatie te maken: Eenzaamheid en identiteitsverlies zijn niet het gevolg van zijn beroepskeuze maar veeleer de reden hiervoor. Het beroep van etnoloog blijkt voor Malisi-Marius, die zijn innerlijk evenwicht al verloor toen zijn tweelingbroer stierf, de enige mogelijkheid te zijn om - ten minste geografisch en wetenschappelijk -

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 38 dichter bij zijn wortels of zijn innerlijke ‘broedergeest’ (Helman 1984: 40) te komen, nadat zijn eerdere poging om als Indiaan in de schoot van zijn stam te leven, mislukt was: ‘[...] hoe waar het is, dat onze navelstreng, al raakt hij weldra verdroogd en verdwijnt hij, met zijn droomgestalte aan ons blijft rukken, sterker dan de sterkste lianen. Wij willen altijd zijn waar onze moeders waren’ (Helman 1984: 18). Dat Helman van Indiaanse afkomst is, vormt zeker geen afdoende verklaring voor het feit dat er in Hoofden van de Oayapok! zoveel detailleerde gegevens over de leefwereld van de Oayampi voorkomen. Hij stamt niet af van deze Oayampi-Indianen, die aan de Oayapok in het huidige Frans Guyana wonen. Helman traceert zich naar een verwante volksgroep uit het Surinaamse gedeelte van ‘Groot-Guayana’ zoals hij zijn ‘Guyanese stamland’ (Helman 1983: 7) in De foltering van Eldorado graag noemt. De romancier en linguïst Helman heeft zich echter - net als zijn protagonist Malisi-Marius - in etnologische studies met zijn Indiaanse wortels beziggehouden.

Pleidooi voor versmelting

In De foltering van Eldorado of zijn ‘testament’, zoals Helman dit werk zelf noemt, wilde de veelzijdige auteur een koloniale geschiedenis schrijven zowel vanuit het perspectief van de gekoloniseerde, het ‘landskind’, als de ‘wereldburger’ Helman (1983: 7-8). En net zoals het tragisch liefdesverhaal van Saïdjah en Adinda in de roman Max Havelaar de poëtische kwintessens van Multatuli's kritiek op het kolonialisme vormt, moet men ook Helmans Hoofden van de Oayapok! als ‘poëtische neerslag’1. van zijn ‘laatste wil’ opvatten. Terwijl het Helman in De foltering van Eldorado vooral om een ‘geschiedkundige aanklacht’ (Sumter 1983: 30) respectievelijk om een duidelijke verwerping van de westerse ideologie en de eurocentrische geschiedsschrijving te doen is, in de trant van de Latijnsamerikaanse historia desde abajo (geschiedenis van onderuit’), is Hoofden van de Oayapok! een pleidooi voor de versmelting van de culturen respectievelijk voor wederzijds respect en tolerantie. Daarom neemt Helman in Hoofden van de Oayapok! niet gewoon de koloniale mythe over van een culturele dichotomie tussen ‘wild’ en ‘geciviliseerd’, maar probeert hij zowel wat de inhoud als de vorm betreft, de blik te scherpen voor verschillen en overeenkomsten. Hij wil geen culturele ‘eenheidsbrij’ laten ontstaan maar, in de zin van de littérature engagée van Sartre, verantwoordelijkheidsgevoel en bewustzijn opwekken voor het feit dat de wereld niet bij de eigen huisdeur eindigt en dat het ‘ik’ alleen in uitwisseling met de ‘ander’ kan bestaan. Ten aanzien van de vorm lukt het de auteur in Hoofden van de Oayapok! deze blik te verbreden. En wel in die zin dat het werk niet eenduidig als roman of drama in de westerse zin van het woord geclassificeerd kan worden. Daardoor alleen al is het qua genre, net als zijn protagonist, een culturele grensganger. In de niet-Europese culturen verlopen de grenzen tussen de literaire genres namelijk niet altijd zo star. Verder vormt de oraliteit en de presentatie van de tekst in redevoeringen een culturele brug: redevoeringen vindt men namelijk zowel in orale als in schriftelijke culturen. In welke mate taal onze individuele en culturele identiteit weerspiegelt, blijkt uit de gespleten ‘tong’ van Malisi-Marius. In de vijfde redevoering begint de Europese wetenschapper Marius plotseling te stamelen. Zijn manier van spreken is voor een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 moment - als in trance - weer die van het Indiaanse individu Malisi: ‘Hoofden van de Oayapok! Grootvaders van mijn vaders! [...] Waarom verliet ik mij zelf toen ik uw plaats verliet? Zie, Malisi is een ander geworden, en toch, vriend Yakale, herken zelfs jij mij niet meer? Je fluit vergeefs in de vallende avond. Ik hoor het, maar kan je niet bereiken. Waarom zijn mijn wortels ver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 39 brand en is de oude stronk vermolmd [...]?’ (Helman 1984: 67). Bijzonder duidelijk wordt de schizofrene psyche van de protagonist wanneer deze zich voor zijn onwetenschappelijke ‘black-out’ wil verontschuldigen en daarbij zowel over Malisi als over Marius in de ‘derde persoon’ spreekt: ‘vergeeft mij dat ik enkele ogenblikken mijzelf niet geweest ben en Marius Renois [...] zich één moment tezeer vereenzelvigd heeft met een zekere Malisi [...]’ (Helman 1984: 67). Vanwege het feit dat Helman zowel de Europese als de Indiaanse gedachtenwereld weergeeft - hoewel hij in Hoofden van de Oayapok! uitsluitend het Nederlands, een Europese taal dus, gebruikt -, wordt de Europese lezer van, of luisteraar naar, zijn redevoeringen van zijn koloniale bril beroofd. Hij krijgt als het ware als buitenstaander inzicht in beide culturen. Naast deze interculturele verbindingslijnen slaat de auteur voortdurend bruggen tussen fictie en realiteit doordat hij etnologische details door de tekst heen weeft.2. Het feit dat Helman zijn protagonist ook als Europees etnoloog laat optreden, geeft hem de mogelijkheid niet alleen de Europeanen in het algemeen, maar ook díe wetenschappers tot mikpunt van zijn moralistische ‘scherpschutterij’ te maken die deels juist bijgedragen hebben tot de ondergang van andere volken.

‘The white man's burden’

Etnologen vormen niet het enige voorbeeld voor een niet altijd vreedzaam verlopen cultuurcontact. De genocide van de oorspronkelijke bevolking, die met de komst van de ‘christelijke’ Spanjaarden in de Nieuwe Wereld begon, manifesteerde zich op verschillende manieren: Díe ‘indigenas’ of ‘Amerindians’ die niet omkwamen in de door de ‘ontdekkers’ aangerichte wrede bloedbaden, zoals beschreven door de Spaanse Dominicaan Bartolomé de las Casas3. in 1552, stierven ten gevolge van het zware werk in de goudmijnen van de veroveraars, en wel door ondervoeding of aan Europese ziekten, ‘waartegen zij geen antistoffen of andere afweer bezaten’ (Helman 1984: 59). De conquista van de twintigste eeuw heeft ondertussen andere, deels subtielere vormen aangenomen: ‘Voeg daarbij alcoholisme, vernedering, uitbuiting, uitputting van hun jacht- en visserij-gebieden’ (Helman 1984: 59). Nog steeds blijkt het ‘geciviliseerde’ winstbejag een ware culturele uitwisseling in de weg te staan.4. Anderszijn wordt ook tegenwoordig nog door vele Europeanen met ‘minder zijn’ geïdentificeerd zodat paternalistische zorg met uitbuiting gepaard gaat,5. wat Rudyard Kipling ‘the White Man's Burden’6. noemt. Ook de etnologie ging in het begin niet van een anderszijn maar per se van een minderwaardigheid van de ‘te bestuderen’ volken uit: ‘Begrijpen werd door de etnologen als een eenzijdig proces en niet als wederzijdse uitwisseling opgevat. Men ging - ook in de sociale en menswetenschappen in het algemeen - altijd uit van een “asymmetrische verhouding tussen hoogontwikkelde en “exotische” primitieve culturen”’ (Wiggershaus 1975: 15).

De rol van de etnologie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De rol van de ‘blanke’ wetenschap, met name de etnologie, in het eenzijdig koloniserings- en uibuitingsproces7. wordt in Hoofden van de Oayapok! in de vijfde redevoering door de etnoloog Marius zeer treffend geschetst: ‘Vervolgens een eeuwenlang misbruikt en opgejaagd worden door de indringers: de landontginners en slavenhalers, meestal voorafgegaan door missionarissen en soldaten, of gevolgd door goudzoekers in het fictieve Eldorado [...]. En laatstelijk - laat ons maar eerlijk bekennen - laatstelijk ook nog achtervolgd door de etnologen, de onderzoekers (Helman 1984: 59). Bovendien zijn de besten van hen [de indianen) reeds voorgoed verdwenen naar de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 40 elysische stilte van hun eeuwige jachtvelden, die wij vergeefs tot het jachtterrein van onze wetenschappelijke scherpschutterij wilden maken’ (Helman 1984: 66). De door de onderzoeker Marius Renois aan de kaak gestelde etnologische ‘scherpschutterij’ leidt noodzakelijkerwijs tot vernieling van datgene wat men onderzoeken wilde: Het ‘jachtterrein’ van de etnoloog verandert in ‘trieste tropenlanden’ (Helman 1984: 58).8. Een dergelijke roofbouw op mens en natuur is volgens Duerr typisch voor een cultuur die voor het eigen bewustzijn maar weinig belangstelling vertoont. Het is niet verwonderlijk dat in een dergelijke cultuur het begrijpen van datgene wat niet haarzelf toebehoort, meestal ook het karakter van toeëigening door onderwerping of van pure afweer krijgt (Duerr 1985: 202). De hedendaagse etnoloog lijft het vreemde op een subtielere manier in, namelijk door het te ‘ontvreemden’, het volgens de regels van zijn eigen cultuur te classificeren en zo te neutraliseren: ‘Onwillekeurig vergelijken we [de vreemde cultuur] steeds met de onze, de Westeuropese [...]’ (Helman 1984: 62). Ofschoon een zekere wetenschappelijke objectiviteit zeer zeker noodzakelijk is, mag misschien juist de etnoloog niet volledig ignoreren dat hij niet alleen maar met ‘gegevens’ en ‘informanten’ (Helman 1984: 57) te maken heeft, maar met mensen, het soort waartoe hij zelf eveneens behoort. Michel Leiris, die als etnoloog een ‘actief humanisme’ praktizeerde en hiervoor het begrip liquider l'ethnocentrisme (1977: 8-11) formuleerde, legt in ‘Ethnographie und Kolonialismus’ (1950) er de nadruk op dat de ‘objectiviteit’ van de etnoloog een andere moet zijn dan die van de insekten-onderzoeker (‘die vol nieuwsgierigheid vechtende of elkaar opvretende insekten observeert’). Bij een etnografisch onderzoek observeren wij altijd ‘onze naasten’ (Leiris 1977: 54). Deze observatie moet bij de fictieve etnoloog Marius, die bovendien ook het Indiaanse studieobject Malisi is, ook al heeft hij dat jarenlang voor zijn collega's en blijkbaar ook voor zichzelf geheimgehouden, noodzakelijkerwijs en in de dubbele zin van het woord leiden tot ‘introspectie’ (Helman 1984: 62): ‘Het is echter onvermijdelijk dat ik mij identificeer met het object van mijn etnologische studie, - mensen, zoals ik zelf een mens ben’ (Helman 1984: 65). Wetenschappers die de rationaliteitsnormen van hun discipline ontrouw worden, ondertekenen meestal hun wetenschappelijk doodsvonnis. Objectiviteit betekent controle en het gevaar van het going native schuilt juist in het verlies van deze controle (Duerr 1985: 204). Menigeen, uit wiens ziel al tropische oerwouden gewoekerd zijn, weet wat het betekent in slingerplanten en orchideeën van het onderbewustzijn verstrikt te raken nadat men van de platgetreden paden van de cultuur is afgeraakt en men problemen heeft de weg terug te vinden’ (Duerr 1985: 213). In het geval van Helmans protagonist is dit gevaar veel groter dan bij een ‘ware’ Europeaan, want bij Malisi-Marius gaat het in de dubbele zin van het woord om een culturele grensganger; bij hem valt na een going civilized nu een re-going native te constateren. Hij is niet aan de bekoring van het exotische maar aan die van het vertrouwde9. uitgeleverd: ‘Is heimwee niet als een tranenfloers, dat onze blik zozeer vertroebelt, dat wij de werkelijkheid niet meer kunnen zien, althans die werkelijkheid welke men in de wetenschappelijke wereld “de objectieve waarheid” gelieft te noemen?’ (Helman 1984: 63). Deze herhaaldelijke grenservaringen brengen onherroepelijk Malisi's-Marius' identiteit aan het wankelen. Daarom is het niet verwonderlijk dat juist voor hem, meer nog dan bij zijn Europese collega's, de ‘wetenschappelijke

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 objectiviteit’ (Helman 1984: 67) in zekere zin als zelfbescherming dient. Duerr formuleert dit als volgt: ‘veldwerkers halen vaak in veel hogere mate hun ervaringen door de wetenschappelijke mangel dan zo menig theoreticus, op wie het exotische eerder zijn bekoring uitoefent dan dat het zijn alledaagse vanzelfsprekendheden zou kunnen bedreigen’ (Duerr

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 41

1985: 211). Op die manier draagt de etnograaf, gewild of ongewild, bij tot culturele vernietiging omdat hij mensen tot studieobjecten degradeert. Een handelwijze die in het geval van Malisi met zelfvernietiging of verloochening gelijk staat.

Conclusie

Helmans kritiek op het kolonialisme is sinds zijn prozadebuut Zuid-Zuid-West qua intensiteit zeker niet verminderd, maar zijn behoefte aan harmonie die hij reeds als jong schrijver aan de dag legde: ‘Maar weest dan tenminste liefdevolle dieven en geen schurken’ (Helman 1926: 112), neemt in Hoofden van de Oayapok! ondanks beweringen als ‘Ik ken geen edele wilden’ (Helman 1984: 65) soms idealiserende, stereotiepe of zelfs paternalistische trekken aan: ‘Primitief [de Indiaanse hutten], maar hoe idyllisch gelegen. [...] die kleine gestalten [...] leiden [...] een vorm van oerbestaan, dat desondanks bijwijlen een grote aantrekkelijkheid kan hebben. [...] Zij leven beter dan wij komt mij voor. Ofschoon armer - en misschien hulpelozer’ (Helman 1984: 60). Deze volstrekt oer-Europees te noemen weemoed en het verlangen naar een (verlorengegaan) paradijs worden echter afgewisseld met bitter cynisme: ‘En dat het mogelijk is om van de primitieve, nog halfweegs in het neolithicum verkerende oerwoudbewoner een evenbeeld van onze geciviliseerde burgerman of burgerdame te maken, kan ik persoonlijk wellicht beter dan wie ook beamen. Maar ook beoordelen onder welke wrede voorwaarden en tot welke prijs die abstruse mogelijkheid wordt verwerkelijkt. Het is beter om uw wilde inboorling in vrede te laten blijven wat hij is, een geen bemoeizucht te stellen, waar alleen liefde en begrip op hun plaats zijn’ (Helman 1984: 65). Dat wat De Groot over De foltering van Eldorado schrijft, geldt dus ook voor Hoofden van de Oayapok!: namelijk dat Helman ‘in wezen dezelfde verbitterde romanticus en teleurgestelde idealist [is] die hij in Zuid-Zuid-West al was’ (De Groot 1983). Doordat de protagonist Malisi-Marius tegelijk studieobject en onderzoeker, Indiaan en Europeaan is, wordt Hoofden van de Oayapok! juist geen ‘platte’ zwart-witschildering of ‘valse tegenstelling tussen kwaadwillende blanke en edele indiaan’, [zoals Henk Lagerwaard dit in zijn recensie laakt]. Door zijn verwijten in de vorm van een zelfbeschuldiging te uiten, verzacht hij ze niet, maar doet hij de Europeanen een soort vredesaanbod. Hij verklaart zich solidair en verklaart hen niet langer alleen schuldig. Tevens doet hij een beroep op hun schaamte- en verantwoordelijkheidsgevoel ten bate van een vruchtbaarder cultuurcontact en een humaner samenleven van de mensheid: ‘Wisten wij nog maar wat echte schaamte is! Indien wij hiervan een compleet begrip bezaten, zoals het geval is bij volken waar het de plaats van “schuld” inneemt, zou dit beslist in hoge mate zowel voor een grotere saamhorigheid in onze maatschappij, als voor elks individueel verantwoordelijkheidsbesef jegens de medemens bevorderlijk zijn.’ (Helman 1984: 64).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 42

Literatuur

Duerr, Hans Peter, 1985 Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation. Frankfurt am Main. Geerts, Leo, 1984 ‘Helman en Cairo. Een indiaanse en een zwarte visie op Suriname.’ Streven 52 (3): 240-251. Gough, Kathleen, 1968 ‘New Proposals for Anthropologists.’ Current Anthropology 9, 5: 403. Groot, Silvia W. de, ‘Panorama van de vijf Guyana's.’ Vrij Nederland: 1 oktober 1983. Helman, Albert, 1926 Zuid-Zuid-West. Utrecht. Helman, Albert, 1983 De foltering van Eldorado. Een ecologische geschiedenis van de vijf Guayana's. 's Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert, 1984 Hoofden van de Oayapok! Roman in vijf redevoeringen. 's Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Las Casas, Bartolomé de, (ed.: André Saint-Lu) (5)1991 Brevísima Relación de la Destrucción de las Indias. Madrid. Leiris, Michel, 1977 Die eigene und die fremde Kultur. Ethnologische Schriften 1. Vertaald uit het Frans door Rolf Wintermeyer. Uitg. en ingeleid door Hans-Jürgen Heinrichs. Frankfurt am Main. Lévi-Strauss, Claude, 1955 Tristes Tropiques. Paris: Plon. Lévi-Strauss, Claude, 1961 Die moderne Krise der Anthropologie. Wiesbaden. Muiswinkel, Erik van, 1985 ‘Eerbied.’ Intermagazine 6 (4): 54-55. Schweitzer, Albert, 1990 Zwischen Wasser und Urwald. Erlebnisse und Beobachtungen im Urwalde Äquatorialafrikas. München. Sumter, Archie, 1983 ‘De Foltering van Eldorado: geschiedkundige aanklacht: Albert Helman verontwaardigd over Suriname.’ Span 'noe 10 (5-6): 30-31. Wiggershaus, R. (ed.), 1975 Sprachanalyse und Soziologie. Frankfurt am Main.

Eindnoten:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 1. Helman volgens Van Muiswinkel 1985: 55. 2. In Duitse boekhandels is het boek trouwens onder ‘Indianen’ en niet onder ‘bellettrie’ te vinden. 3. Ook al stelt Las Casas de gruweldaden van de Spanjaarden aan de kaak, de evangelisatie als zodanig trekt hij niet in twijfel. Nog steeds dient Las Casas, die zich niet altijd als mensenvriend toonde (hij stelde voor Indiaanse arbeidskrachten door zwarte slaven te vervangen), voor de kerk als ‘goed’ slecht geweten. 4. De natuur, die voor de Indianen in elk opzicht vitaal is, blijkt voor vele blanken alleen maar een reservoir van grondstoffen, eindeloos te exploiteren. Bij de oliewinning in het oosten van Ecuador bijvoorbeeld heeft deze mentaliteit enkele jaren geleden tot een ecologische ramp geleid: Een defecte pipeline die door het grondgebied van de Indianen gaat, heeft de rivieren, waaruit de Indianen hun drinkwater halen, totaal besmet. 5. In zijn inleiding bij de etnologische geschriften van de Franse schrijver en etnoloog Michel Leiris vindt H.-J. Heinrichs dat men ‘über den “vage humanitären Schleier” (Leiris 1977: 53), den die Kolonialmächte über die Profitsicherung zu legen vermochten, [...] einen weiteren neokolonialistischen Schleier der touristischen Wilden-Hilfe ausgebreitet’ heeft. 6. Dit ‘tot-dominantie-veroordeeld-zijn’ van de blanken vind je zelfs bij ‘weldoeners’ als Albert Schweitzer: ‘Der Neger ist ein Kind. Ohne Autorität ist bei einem Kinde nichts auszurichten. Also muß ich die Verkehrsformel so aufstellen, daß darin meine natürliche Autorität zum Ausdruck kommt. Den Negern gegenüber habe ich dafür das Wort geprägt: “Ich bin dein Bruder; aber dein älterer Bruder.”’ (Schweitzer 1990: 137). 7. Gough noemt de etnologie (‘anthropology’) in 1968 een ‘kind van het Westerse imperialisme’, en ook voor Leiris is de ‘reine wetenschap’ een ‘mythe’ (Leiris 1977: 55). Voor zijn kritiek die Helman in Hoofden van de Oayapok! op de wetenschap en op het kolonialisme uit, zou hij daarom ook geen beter scenario hebben kunnen kiezen dan het Franse overzeese departement Frans Guyana, ‘de laatste feitelijke kolonie ter wereld’ (Geerts 1984: 241). 8. Helman zinspeelt hiermee op het boek Tristes Tropiques van de bekende Franse etnoloog Claude Lévi-Strauss. Hierin vergelijkt deze zich met iemand die alvorens het bos plat te branden haastig enkele oogsten inzamelt voordat hij het verwoeste territorium aan zichzelf overlaat (z. Lévi-Strauss 1955: 44). 9. Het zou immers ook denkbaar zijn dat hij als ‘indigene’ etnoloog veldwerk in Europa verricht. Een dergelijke uitwisseling van etnografen uit verschillende culturen heeft Lévi-Strauss reeds in 1961 gepropageerd. Volgens hem zou dit tot een polyperspectief onderzoek leiden en de status van de zogenaamde ‘wilde’ radicaal veranderen. De vraag of een dergelijk expansief onderzoek überhaupt aan de ‘indigene’ mentaliteit zou beantwoorden, stelt Lévi-Strauss zich echter niet (Lévi-Strauss 1961: 9).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 43

Kees van Doorne Dyeme fu Sranan Albert Helmans Sranan-poëzie

Op 29 oktober 1994 vond de presentatie plaats van de gedichtenbundel Adyosi/Afscheid van Albert Helman. Het is in vele opzichten een merkwaardige bundel. Het is Helmans eerste bundel die voor een groot gedeelte in het Sranantongo geschreven is. Een nieuw aspect van zijn dichterschap dus, en een aspect dat hij zijn lezerspubliek lange tijd onthouden heeft. Het eerste gedicht dateert van 1943, het laatste van 1993. Al in 1979 vermeldde de auteur: ‘Het geheel van mijn uitgeschifte Surinaamse productie ligt al heel wat jaren als een privé-memento verzameld in een onuitgegeven bundel, die ik ‘Adjosi’ genoemd heb, wat zoveel wil zeggen als ‘vaarwel’. Vermoedelijk zal dit werk nooit in druk verschijnen ... ‘non habebunt ossa mea’ (1979: 34). Vrij vertaald: ze zullen niet alles van me te pakken krijgen. En nu ligt die bundel voor ons: habemus ossa eius.

De laatste veertig jaar heeft zich in de Surinaamse literatuur een ontwikkeling voorgedaan, die in feite de genese van een geheel nieuwe Surinaamse dichtkunst inhoudt. Die ontwikkeling is begonnen met de publikatie van Trotji van Trefossa in 1957, en voortgezet met Moesoedé van Eugène Rellum in 1959, waarna nog een hele generatie volgde. De nestor van de Surinaamse literatuur heeft op dat proces nauwelijks invloed uitgeoefend! Hij heeft die ontwikkeling wel gevolgd. Trotji heeft hij onmiddellijk na het verschijnen in de trein naar Brussel, op weg naar een lezing, vertaald, en is er onvermijdelijk ook door beïnvloed. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Helman in het geheel geen invloed heeft gehad op deze nieuwe generatie Surinaamse dichters. Het is echter niet zozeer Helman, de dichter, die zijn sporen heeft nagelaten. Zijn tot nu toe gepubliceerde gedichten zijn qua thematiek en stijl niet bijzonder Surinaams te noemen. Het zal eerder zijn prozawerk, met name boeken als Zuid-zuid-west en De stille plantage, zijn geweest, dat inspirerend heeft gewerkt, hoe indirect misschien ook. Om een voorbeeld te noemen: ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat de zin uit Zuid-zuid-west: ‘Het moe geloei bleef droevig toeven...’ (Helman 1976: 63) geen verre echo heeft gekregen in Corly Verlooghens ‘Hoe noemt de koe/ haar hoef niet voet/ maar domweg boe’ (Verlooghen 1962: 14).

Creools?

Nu de dichter na zoveel jaren met Surinaamse poëzie komt, grotendeels in het Sranan, dient zich vanzelf de vraag aan of deze poëzie niet een onvermoede, Creoolse, kant van Helmans kaleidoscopische persoonlijkheid laat zien. Ik denk dat dat slechts tot op zekere hoogte het geval is. Zo onvermoed lijkt het overigens ook niet te zijn. Deze kant van zijn schrijverschap was al enigszins bekend door zijn taalkundige arbeid (Koefoed 1993: 60-62) en zijn toneelwerk in het Sranan1. en het Surinaams-Nederlands (Van Kempen 1989: 71, 166). Helman blijft gewoon Helman: een cosmopoliet, een man van vele disciplines, en natuurlijk ook volop Surinamer, zij het niet altijd van harte. Zijn motto in deze is dat van het tweede deel Van deze bundel: Patria cara

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 carior libertas (Het vaderland is dierbaar, dierbaarder is de vrijheid). Als Helman zich al met één bevolkingsgroep identificeert, dan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 44 is het met de Indianen. Helman zegt zelf over zijn Sranan-gedichten dat ze ‘ook iets van het gevoelsleven, de mentaliteit en gebruiken van het land weergeven’.2. Surinaams zijn ze in elk geval, maar in hoeverre zijn ze daarmee ook Creools? De taal is een oorspronkelijk, ongecorrumpeerd Sranantongo, de moedertaal van een groot deel van de Creolen, niet Helmans eigen moedertaal overigens (Van Kempen 1993: 16). Helman's poëzie is voor de gemiddelde Surinamer niet moeilijk te begrijpen, anders dan bijvoorbeeld die van Johanna Schouten-Elsenhout. Die, om met Jan Voorhoeve te spreken, gebruikt een taal die vaak hermetisch gesloten is. Zij maakt gebruik van een ‘volks idioom’, waarin verwezen wordt naar spreekwoorden en gezegden die niet algemeen bekend zijn (Schouten-Elsenhout 1973: 2). Deze dipi tongo, het ‘volks idioom’ waarvan Voorhoeve spreekt, is zeker niet Helmans idioom, al heeft hij zich de kans niet laten ontgaan er inspiratie bij op te doen. Er zijn in de bundel Adyosi gedichten met een duidelijk Creoolse signatuur opgenomen: ‘Du’ bijvoorbeeld, dat in de trant van de oude Du-liederen is geschreven, en waarover hijzelf zegt: ‘Ik vond het tussen mijn overige Sranan verzen, maar vraag me in gemoede af, of het niet te “authentiek” is om werkelijk van mij te zijn’.3. Verder bijvoorbeeld Kot'singi, waarin Mama Sranan (Moeder Suriname) geëerd wordt, in Suriname direct geassocieerd met Mama Aisa, de godin Moeder Aarde (Van Kempen 1993: 15). En Wintisingi waarin het overigens voornamelijk gaat om Winti als liefdesmagie. De religieuze kern wordt in Wintisingi niet geraakt, het heeft ook niet de ritmische spanning, het vermoeden van mysterie van Rellums Winti dansi (Rellum 1972: 46; Van Doorne 1994: 15 e.v.), noch de intens persoonlijke, magische mystiek van sommige gedichten van Schouten-Elsenhout. Ook qua vorm zijn Helmans gedichten niet typisch Creools te noemen. Helman gebruikt de volkspoëzie wel degelijk - het refrein van Fostentori is er zelfs letterlijk uit overgenomen - (Bentram-Matriotte 1978: 53), en hij incorporeert odo's (spreekwoorden, volkswijsheden) in zijn gedichten, bijv. in Fostentori, en in Soleki masra Hooft. Maar een typisch Creoolse vorm, zoals het aan de Creoolse muziek ontleende spel van troki (aanhef, voorzang) en piki (tegenzang) dat Voorhoeve in zijn analyse van Trefossa's mi go/ m'e kon aantoont (Voorhoeve 1969: 191-195) is in Helmans gedichten niet aanwezig. Het is opmerkelijk, al weet ik niet welke betekenis eraan te hechten, dat Helman juist dit ene gedicht uit Trefossa's Trotji onvertaald heeft gelaten.4.

‘Dyeme fu sranan’

Vorm is belangrijk in Helmans poezie, in wezen onscheidbaar van de inhoud. Zelf zegt hij daarvan: ‘Wat men het “thema” van een gedicht zou kunnen noemen, de kern van zijn inhoud, bepaalt ook zijn totale uitwendige verschijning en zijn structuur’ (Helman 1979: 25). Een gaaf voorbeeld van zo'n eenheid van structuur en inhoud is het gedicht waarmee de bundel, terecht, opent: Dyeme fu Sranan. Het gedicht is opgebouwd uit vijf strofen van acht regels, elk onderverdeeld in tweemaal vier regels (kwatrijnen), die ieder weer bestaan uit tweemaal twee regels (disticha), telkens een lange regel (tetrameter) gevolgd door een korte (dimeter). Elk kwatrijn besluit met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 een zinseinde, en heeft een eigen rijmschema met gekruist rijm. Het metrum is jambisch. Als voorbeeld de eerste strofe:

No aksi mi fu san dyeme e moro mi. Yusref', mi mati, yu no de dape fu si... ------Fu si den switi dyari gro, kaperka frei, dape na Paramaribo, Na Watrasei.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 45

Het metrum en de vele pauzes die in het gedicht optreden, door de onderverdeling in strofen, kwatrijnen en disticha, verlenen het gedicht een langzame, gedragen stijl. Het mannelijk eindrijm geeft het een grote nadrukkelijkheid. Het gevaar van verbrokkeling dat hierdoor lijkt te ontstaan, is vermeden door een geheel van verbindende herhalingen: herhaling van metrum, van afwisseling van lange en korte regels, van beginwoorden (de kwatrijnen 2 tot en met 7 beginnen bijvoorbeeld alle met ‘Fu’), en vooral door het rijm. Het rijmschema is geraffineerd, en staat in relatie tot de lengte van de regels. De dimeters van het eerste kwatrijn:

e moro mi. ... dape fu si... rijmen, met een interval van twee kwatrijnen, op de tetrameters van het vierde:

Fu smer' den bromki èn fu si ... fu yere fa den grikibi

Terwijl de dimeters van het tweede kwatrijn, zonder interval, rijmen op de dimeters van het derde:

kaperka frei, ... na Watrasei.

Zo rijmen de tetrameters van het tweede kwatrijn, met een interval van twee kwatrijnen, op de dimeters van het vijfde, de tetrameters van het derde, met een interval van twee, op de dimeters van het zesde, de tetrameters van het vijfde, zonder interval, op de tetrameters van het zesde, enz. Zo worden, over alle pauzes en zinseinden, en over de strofen heen, tèlkens verspringende verbanden gelegd die de rigide structuur doorbreken. Een enkele keer wordt ook van het metrum afgeweken, als een woord speciale aandacht vraagt; bijvoorbeeld het woord gowtu (gouden) dat de nadruk legt op Suriname's allesbeheersende gouden zon in tegenstelling tot de grijze luchten in Holland:

fu fir' a trangatranga son gówtu na hei.

Tevens wordt door zulke anti-metrieën voorkomen dat het metrum een dreun wordt. De hele structuur geeft het gedicht iets van het effect van een fuga, waar, binnen een strikt schema, klanken en ritmen elkaar oproepen en op elkaar antwoorden, met genoeg onregelmatigheid en introductie van nieuwe elementen om het effect van een matematische constructie te vermijden. Dit schema gaat echter niet het hele gedicht door. Vanaf de vierde strofe verandert er iets. Van daar af wordt in omgekeerde volgorde teruggegrepen naar de rijmklanken van de eerste strofe: in de dimeters van het zevende kwatrijn keert niet het rijm van de dimeters van het vierde terug, maar dat van de tetrameters van het tweede. In de tetrameters van het achtste dat van de dimeters van het eerste, in de dimeters van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 negende dat van de tetrameters van het eerste, waarmee het gedicht begint. Het woord Fu staat dan ook niet meer aan het begin van alle kwatrijnen - het komt pas in de op één na laatste regel terug -, en het woord pe neemt zijn plaats in. Deze veranderingen hebben te maken met de tekstuele inhoud. Het gedicht begint met een verhulde vraag: ‘Vraag me niet waarom ik zucht’, wat neerkomt op: ‘Waarom zucht ik’. Daarna een inleidende zin: ‘Je bent er zelf niet vriend om het te zien’. Te zien, te ruiken, te horen, te luisteren (fu si, fu smer', fu yere, fu arki) hoe het in Switi Sranan is: vijf kwatrijnen die een reeks nostalgische beelden oproepen van een ver, idyllisch en onbereikbaar Suriname. In de vierde strofe nu, waarin rijmschema en beginwoorden veranderen, verandert ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 46 de inhoud: de vraag waarom? uit het begin, wordt nu geactualiseerd: waarom hebben we lieflijk Suriname verlaten om hier te komen?:

Fu san w' ben libi swit' Sranan fu kon dyaso en de realiteit wordt onder ogen gezien:

pe nanga kowru wi sa tan kosokoso hier waar we hoestend in de kou zitten. En op deze plaats opnieuw een anti-metrie om het hier (dyáso) tegenover het daar (swit' Sranan) te beklemtonen. Het schrikkelrijm van dyáso en kosókosó accentueert dat nog. In de laatste strofe komt de conclusie:

Kye, fa mi wani lon-go tan pe konpe de. (Ach, hoe verlang ik weer te zijn in vriendenkring.)

Weer met de volle nadruk op Kye, Ach: de verzuchting uit de eerste regels. Ook de rijmwoorden dyeme en de keren terug, nu in omgekeerde volgorde: de cirkel sluit zich. De laatste strofe opent een visionair perspectief: weg uit de kou en de oorlog van de blanken, onder vrienden zal mijn hart als een witte reiger opwieken en zal ik troost en plezier vinden, in Suriname:

Pe mati de, mi at' sa frei lek' sabaku. Fu suku trowstu, fu nyan prei, Sranan fu tru...

Daarmee is de cirkel gesloten. We hebbben hier dus een hecht gestructureerd gedicht, waar vorm en inhoud perfect op elkaar zijn afgestemd, en dat zich bovendien makkelijk en ongedwongen laat lezen. Dat laatste is maatgevend. Helman stelt zelf: ‘De beste dichters zijn ook de beste technici, al is het omgekeerde ook nóg zo onwaar’ (Helman 1979: 10) Hier slaagt hij glansrijk voor eigen examen.

Keerpunt

Ook de vorm is van belang gezien de tijd waarin het gedicht geschreven werd. Na de publikatie van zijn eerste dichtbundel, De glorende dag (Lichtveld 1923), waarvan Helman zich nadrukkelijk gedistancieerd heeft, en waarvoor hij zich zo schaamde dat het hem lange tijd zelfs onmogelijk was oorspronkelijke poëzie te schrijven (Helman 1979: 31, 32), is hij in de oorlog weer eigen gedichten gaan schrijven (Van Verre 1980: 75). Eerst verzetspoëzie, die hij zelf als ‘gebruikspoëzie’ kwalificeert. Die poëzie was volgens zijn eigen zeggen, onproblematisch en vaak geëxalteerd. In ieder geval zat er weinig eigens in. (Ze zijn ook niet in zijn Verzamelde gedichten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 opgenomen, al heeft hij ze nog in portefeuille gehouden in een bundel Bezetting van de borst) (Helman 1979: 33). Maar ook Dyeme fu Sranan dateert uit dezelfde tijd, en het is interessant een vergelijking te maken. ‘Dyeme’ lijkt qua vorm heel weinig op de meestal zeer vormvaste gedichten uit de verzetspoëzie. Helman schreef zijn verzetsgedichten als betrokkene, als medestrijder. In de bundel Te Geef uit 1944 (Te Geef 1944: 1, 2) citeer ik de volgende regels:

Wij zijn de makers van de toekomst, wij de vromen.

(‘Teken des tijds’), en:

Kameraad, je gaat alleen langs de straat.... Keer om, wacht op ons, we zijn je vrinden.

(‘Onze strijd’).

Stel daar tegenover, uit ‘Dyeme’:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 47

Pe bakra fet' e kiri mi, sa dyoko yu solanga wi tan dya fu si

san bakra du en:

Kye, fa mi wani lon-go tan pe konpe de ... Pe mati de, mi at' sa frei

In het eerste gedicht worden de deelnemers aan de strijd aangeduid met wij, en die hebben hier hun vrinden, maar in ‘Dyeme’ zijn het de anderen, de Hollanders, de bakra, die vechten, en de wi uit het vers zien toe, zonder eraan deel te nemen, terwijl de vrienden, de konpe, de mati, in Suriname zitten. Ik denk dus dat Helman in zijn verzetsverzen niet alleen in politieke en persoonlijke zin een volkomen andere identiteit laat zien, maar ook in poëtische zin. Na jaren van niet-dichten, maar wel de dichtkunst beoefenen en terdege onder de knie krijgen als vertaler, komt hij nu met Dyeme fu Sranan als dichter met een in alle opzichten eigen, voldragen, nieuwe identiteit: qua taal, qua thematiek, en qua vorm. Dit gedicht markeert mijns inziens een keerpunt in Helmans leven en schrijverscarrière, en het begin van een totaal nieuwe ontwikkeling als dichter.

Thema's

In de 35 Sranan-gedichten in deze bundel, geschreven over een periode van 50 jaar, komen natuurlijk vele genres, thema's en stijlen voor. Zo zijn er liefdesgedichten - vaak droef-eindigend, met krepsi (voorloper bij een begrafenis, maar ook: aasgier!) en krepiston (kei, [graf]steen) - en gedichten waarin de Surinamerivier bezongen wordt, en niet bepaald op een conventionele manier. In Srananliba wordt de grootsheid van de rivier beschreven, maar een grootsheid die als hoogmoed voor de val komt. Als de rivier op zijn machtigst is, wacht haar de ondergang in de oneindig veel grotere zee, die haar als een wurgslang verslindt. In Liba kari is ze een oermoeder, het water waar alle leven zijn oorsprong heeft, maar ook een gekrenkte, wraakzuchtige godin die mensenoffers eist als ze zich verwaarloosd voelt: beslist geen goedaardige, rijkdom schenkende Watramama met een gelukbrengend gouden kammetje! Ook schrijft Helman sociaal geëngageerde poëzie. In Trowsingi en Pranasiman wordt de noest werkende landman geëerd en zijn ethos tegenover dat van de stedeling gesteld. In Wan dei sa kon scheldt Helman de militaire machthebbers uit, en in Powisi e ridyeri geeft hij de zakkenvullende ministers van Suriname ervan langs, met een woordspeling op ridyeri (regeren) = regeren, bewindvoeren, maar, in het Sranan en het Surinaams Nederlands ook: tekeergaan. In Man, no wakti... hekelt hij de Surinaamse mentaliteit van afwachten en hopen op een wonder. Een apart genre is dat waarin Helman het over planten en bloemen heeft: Fayalobi, Gadodede, Sinsin, Stanfaste en Foyur' bromki'. In Sinsin lijkt de inspiratie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 eenvoudigweg ingegeven door de volksnaam van het plantje: Sinsin tap' yu koto (Kruidje sla je rokje dicht), dat net als de Nederlandse naam Kruidje-roer-mij-niet een compleet zinnetje vormt. Dit simpele gegeven heeft Helman tot een gedichtje uitgewerkt, en hij heeft zorgvuldig geobserveerd. Het plantje laat namelijk de stelen zakken en vouwt de bladeren samen, onder andere als verdediging tegen vraatzuchtige insekten die op de bladeren landen, maar doet dit niet als een insekt zich op de bloem neerlaat. Dat is nodig voor de bestuiving, vandaar het woord freiri (vrijer) voor blaw kaperka (de blauwe vlinder). Dit alles met een knipoog naar de Latijnse naam pudica (zedige mimosa) en de Surinaamse uitdrukking tap' i syen (verberg je schaamte).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 48

Bronnen

Het trocheïsche metrum, op zijn goed-Surinaams ‘met de deur in huis vallend’, is net zo eenvoudig als het gegeven. De eerste en derde regel van elke strofe hebben precies hetzelfde metrum als het ook in Suriname welbekende aftelversje ‘Iene miene mutte’ (Kinderspel 1974: 47). In het begin van de tweede strofe, waarin Sinsin verontwaardigd antwoordt op het verwijt van onzedigheid, treedt weer antimetrie op: Esési m' e tap' mi koto (‘Ja, ik trek mijn rok gauw dicht’). Maar niet alleen uit Surinaamse bronnen heeft Helman geput, ook bijv. uit de Caraïbische traditie: met Kanga, obyaman geeft hij een Sranan-vertaling van de oorspronkelijk in het Creools-Engels van Tobago geschreven tekst van Eric Roach. In Soleki masra Hooft baseert hij zich op een verkorte adaptatie5. van Hoofts gedicht dat een renaissanceversie is van een oud genre in de Nederlandse poëzie: het ‘dageliet’ (Hatto 1965: 475 e.v.; King 1971: 30, 54, 57, 93, 137), dat zelf weer teruggaat, via de middeleeuwse ‘alba’ (Hatto 1965: 75 e.v.) op een oeroude traditie van dageraadspoëzie in de Europese literatuur. Wel geeft Helman er een specifiek Surinaamse wending aan: Akuba, zoals Hoofts Galathea hier heet, is evenmin als Ma Akuba, de echtgenote van Ba Anansi, op haar mondje gevallen. Zij antwoordt haar minnaar die bij het ochtendgloren weggaat heel wat minder zoetsappig dan Galathea:

Tangi fu bun na kodya. Gwe! (Stank voor dank. Rot op!)6.

Een dergelijk antwoord, echt Surinaams in zoverre het typerend is voor een jaloerse buitenvrouw, wordt ook verwacht in het gedicht ‘Kuneti’:

Kunet', mi sisa, no dyarusu, no kos' mi bika now m'e gwe. Na brokodei... (Goeienacht, m'n meisje, wees niet jaloers, Scheld me niet uit omdat ik wegga. 't Is ochtend...)7.

Ook Kuneti past overigens, evenals Drungumansingi in de ‘alba’-traditie. Heel bijzonder is het gedicht Ontimanlobi, dat een navolging is een van de oudste Nederlandse versregels:8.

Hebban olla vogala nestas hagunnnan hinase hic enda thu [,] uuat umbidan uue nu.

Wat een elfde-eeuwse Westvlaamse kopiïst als probatio pennae in de marge van zijn manuscript krabbelde, was waarschijnlijk niet meer dan de verzuchting van een verliefde celibatair: Alle vogels zijn nesten begonnen, behalve jij en ik, wat (ver)wachten we nu? In Helmans versie wordt dat anders: de eerste twee regels van Ontimanlobi zijn een vrij letterlijke vertaling van de Oudnederlandse regels, tot en met het woord thu; de vraag die daarna gesteld wordt: uuat umbidan uue nu, is op twee manieren te interpreteren, ten eerste als: waar wachten we nu nog op, ten tweede als: wat staat ons nu te wachten. Helman kiest voor de tweede interpretatie, mogelijk onder invloed van de tekst in de Latijnse versie: quid expectamus nunc. Hij vertaalt niet, maar geeft het antwoord. Hij beschrijft een onmogelijke liefde, die buitengesloten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 wordt, buiten de maatschappij, en die uiteindelijk tot de dood moet leiden, zoals de omineuze titel Ontimanlobi (Jagersliefde) al aangeeft: de Dood is hier de Jager, en de enige die er voordeel bij heeft. Na de eerste vijf regels waarin die liefde geschetst wordt, volgt een Homerische vergelijking: mijn liefde voor jou is groter dan die van een paartje papegaaien, waarvan, als er één is neergeschoten, de ander in de buurt blijft vliegen, totdat de jager ook die neerhaalt. Daarmee eindigt het gedicht abrupt, zonder dat de draad van de vergelijking weer opgenomen wordt. Met de dood dus. In de vorm van het gedicht is aansluiting

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 49 gezocht met de Oudnederlandse regels, die duidelijk verskarakteristieken laten zien en zouden teruggaan op een oud minnelied (Van Bree 1977: 110). Het gedicht Ontimanlobi vertoont duidelijk de sterk beklemtoonde heffingen en het onregelmatig aantal onbeklemtoonde dalingen van het Oudgermaans vers, dat idealiter vier heffingen bevat, waarvan de eerste drie allitereren. In deze Oudnederlandse regels is dat maar ten dele het geval. Helman neemt dit onvolmaakte model grotendeels over: typerend blijven zowel de sterk beklemtoonde heffingen, die het gedicht een grote stuwing geven, als de onregelmatige dalingen, waardoor het soms bijna struikelend vooruit holt, tot het in de laatste, dreigend definitieve regel: sutu en tu, bruusk tot stilstand komt. Ondanks het weinig regelmatige metrum is het gedicht een hecht geheel. Het wordt bijeengehouden door de vele, beklemtoonde en onbeklemtoonde, alliteraties: ala/abi; nesi/nomo/nanga/n' abi/Na/n' ab; bus'b'usi/bisi/bika/bigi; herhalingen: tweemaal sribi in opeenvolgende regels, driemaal w' e, driemaal na, driemaal di, tweemaal den; door enjambementen: tanpresi/fu sribi; moro bigi/lek' di; lontu/na loktu; ontiman/sutu; en door de vele assonanties: lontu/loktu; bisi/bigi, en andere klankovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld opeenvolgingen van metrisch verwante woorden: tyotyofowru/brokokanpu9.; dorosei/popokai, enz. En natuurlijk door het rijm, al is ook dat niet strak toegepast: nesi/tanpresi; libi/sribi, en op het eind het prachtige dubbelrijm met de herhalingen van sutu:

te den sutu wan f' den tu ... sutu en tu waarbij het rime riche vanwege de verschillende betekenissen van de woorden tu niet storend werkt.

Verstandelijk

Critici hebben soms, naar aanleiding van zijn eerder gepubliceerde werk, gezegd dat Helman eerder een dichter is van gedachten dan van verbeelding en gevoelens (Demedts 1993: 67). Zelfs een dichter die ‘gezocht optimistisch’ en ‘gemakkelijk’ schrijft (Dangin 1980). Afgezien van het feit dat Helman zich waarschijnlijk in deze Sranan-poëzie direkter geeft en kwetsbaarder opstelt dan in eerdere, Nederlandse gedichten, denk ik niet dat de beweringen van deze critici juist zijn. In elk geval zijn de stemmingsbeelden die Helman bijvoorbeeld in Dyeme fu Sranan oproept, verre van alleen verstandelijk, en uit het gedicht Mi awo e kot' odo spreekt ten volle doorvoeld de bitterheid van een door het leven getekende oude vrouw. Toch lijkt Helman zich de kritiek te hebben aangetrokken. In Lobisingi zegt hij in de laatste strofe:

Sma denki tak' mi n'e firi (De mensen denken dat ík niets voel)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Merkwaardig is dat die laatste strofe later is toegevoegd; in de eerste publikatie van het gedicht in 195410. ontbreekt die. Wat mij betreft is die toevoeging overbodig als je de laatste twee regels van de derde strofe goed leest:

Ai, fa pkin tiki na mindri fu birbiri mas' mi lek' kodya, lek pepre na montiri. (Ai, hoe mij die paaltjes te midden van het onkruid beukten als knuppels, als peper in de vijzel.)

Deze zo geëmotioneerde regels zijn polyinterpretabel. Het kan zijn dat ze aangeven dat zijn verdriet om het sterven van zijn geliefde verscherpt wordt door de wetenschap dat zij ‘van de armen’ begraven is, met alleen een paaltje als grafteken, zonder grafsteen, en waarschijnlijk ook zonder de vereiste rituelen.11. Maar zelfs de meest prozaïsche interpretatie van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 50 deze regels is altijd nog deze: na een bezoek aan het graf struikelt de dichter over de paaltjes tussen het onkruid op het kerkhof (ze beuken zijn schenen), omdat hij ze niet ziet: hij is door tranen verblind. Dyeme fu sranan

No aksi mi fu san dyeme e moro mi Yusref', mi mari, yu no de dape fu si... Fu si den switi dyari gro kaperka frei, dape na Paramaribo, na Watrasei.

Fu si den grungrun banabon na musudei, fu fir' a trangatranga son gowtu na hei. Fu smer' den bromki èn fu si den redi skin; fu yere fa den grikibi tak' ‘er-tintin...’

Fu yere lobisingi; fa pkinnengre e gro; fu si den kotomisi psa pkinwentye e go.

Fu arki fa den umasma e fon tonton; fa mansma tori no man kba te net' fadon...

Fu san w' ben libi swit' Sranan fu kon dyaso pe nanga kowru wi sa tan kosokoso. Pe bakra fet' e kiri mi, sa dyoko yu, so langa wi tan dya fu si san bakra du

Kye, fa mi wani lon-go tan pe konpe de. Na bakrakondre wi wawan sa tan dyeme? Pe mati de, mi at' sa frei lek' sabaku. Fu suku trowstu, fu nyan prei Sranan, fu tru...

Is Helmans poëzie altijd zo alleen verstandelijk? Ik denk van niet! De Sranan-gedichten in de bundel Adyosi/Afscheid bieden overigens veel meer dan wat ik hier mogelijkwijs heb kunnen bespreken. Leest u zelf.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Zuchten om suriname

Vraag niet waarom zozeer gezucht mij overmant Jijzelf, mijn vriend, kunt ook niets zien van ginds, ons land... Waar in een stille tuin vol groen de vlinder vlucht, daarginds in Paramaribo, die blauwe lucht.

Die kleur van een bananeboom in 't ochtenduur, Die brand van middag-hete zon, een gouden vuur. De geur van planten, en de blos van bloesemhuid, te horen hoe de ‘grietjebuur’ verhaaltjes fluit...

Te luist'ren hoe een meisje zingt; blijf even staan; zien wat de kotomisi's doen bij 't marktwaarts gaan.

Te horen hoe de mata bonkt voor hun tomtom; of hoe een man verhalen doet; de nacht vliegt om...

Waarom verliet ik ooit mijn land en kwam hierheen waar elk in kou en ongemak leeft, heel alleen? Waar strijd van blanken mij ook treft en jou straks worgt, zolang hun oorlog ons nog angst en leed bezorgt?

Ach, hoe verlang ik weer te zijn in vriendenkring. In Holland zitten jij en ik als banneling. Waar makkers zijn, daar trekt mijn hart als de ooievaar. Om troost te vinden, blij te zijn, daarginds, voorwaar...

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 51

Ontimanlobi (de lettergrepen waarop m.i. de heffingen vallen zijn met een accent aigu gemarkeerd).

Á la tyotyofówru ábi den nési, nomo yú nanga mi n' abi tanprési fu sribi. Na dorosŕéi w' e libi, na brokokánpu w' e sríbi na bus'búsi w' e tán. Ma mí n'ab' bísi bika mi lóbi f' yú moro bígi lek' dí fu popokái di te den sútu wán f' den tú di fréi nanga makándra, a tráwan e tán drai lóntu na lóktu, te óntiman sútu en tú. Jagersliefde

Alle vogeltjes hebben hun nesten, alleen jij en ik niet, wij vinden geen plek om te slapen. Wij leven buiten, slapen onder 't vervallen afdak, bewonen de wildernis. Maar dat geeft niet want mijn liefde voor jou is groter dan die van papegaaien die als een van het koppel wordt aangeschoten zoals ze daar met elkaar vliegen, de tweede net zolang in de lucht blijft rondhangen, totdat de jager deze ook neerschiet.

Literatuur

Bentram-Matriotte. Hella [ps. v. Lou Lichtveld], 1978 De zwarte Cats, of Neokolonisatie der Surinaamse volkswijsheid. Zutphen: De Walburg Pers. Bree, C. van, 1977 Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands, klank- en vormleer. Groningen: Wolters-Noordhoff. Dangin, Marc, 1980 De liefde gezocht en niet gevonden. (Recensie van ‘Verzamelde gedichten’, 1979). De Morgen, 12-9-1980. Demedts, André, 1993 ‘Albert Helman als dichter.’ Mutyama 4(5): 66-68. Donicie, A., 1954 De Creolentaal van Suriname, spraakkunst Paramaribo: Radhakishun.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 52

Doorne, Kees van, 1994 ‘Geesten-dans' van Eugène Rellum: afzonderlijke versie of vertaling van “Winti dansi?”.’ OSO, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 13(1): 14-24. Focke, H.C., 1855 Neger-Engelsch Woordenboek. Leiden: Van den Heuvell. Hatto, Arthur T. (ed.), 1965 Eos, an Inquiry into the Theme of Lover's Meetings and Partings at Dawn in Poetry. The Hague: Mouton. Helman, Albert [ps. v. Lou Lichtveld], 1931 De stille plantage Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert [ps. v. Lou Lichtveld], 1979 Verzamelde gedichten. Brugge: Orion/Colibrant. Helman, Albert [ps. v. Lou Lichtveld], 1976 Zuid-zuid-west. 12e dr. Amsterdam: Querido. Kempen, Michiel van, 1993 ‘De jeugdjaren van Albert Helman.’ Mutyama 4(5): 8-22. Kempen, Michiel van, 1989 Surinaamse schrijvers en dichters, met honderd schrijversprofielen, en een lijst van pseudoniemen. Amsterdam: De Arbeiderspers. Kinderspel in Suriname, 1974 [Tekst: H.H. Nekrui en mevr. H.H. Nekrui.] Paramaribo: Stichting Etnologische Kring Suriname. King, P.K., 1971 Dawn Poetry in the . Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. Koefoed, Geert, 1993 ‘Albert Helman als Creolist.’ Mutyama 4(5): 60-62. Lichtveld, Lodewijk, 1923 De glorende dag. Amsterdam: Joost van den Vondel. Rellum, Eugène W.E., [1972] Oembra foe Sranan. [Rijswijk]: s.n. Schouten-Elsenhout, Johanna, 1973 Surinaamse gedichten, ingeleid en vertaald door Jan Voorhoeve. Rotterdam: Flamboyant. Te Geef, 1944 [Gedichten van Lou Lichtveld]. [Amsterdam]: De Halve Maan [Melle Oldenboerrichter]. Trefossa [ps. v. Henny de Ziel], 1957 Trotji, puëma fu Trefossa, met een stilistische studie over het gedicht ‘Kopenhagen’, vertalingen en verklarende aantekeningen door Jan Voorhoeve. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Verlooghen, Corly [ps. v. Rudy Ronald Bedacht], [1962] ‘Oe’, 10 gedichten van Corly Verlooghen, met een psychologisch-stilistische studie over het foneem oe. [Paramaribo Lionarons]. Verre, Tony van, 1980

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Tony van Verre ontmoet Albert Helman. Uit het leven van een dwarsliggende Indiaan. Bussum: De Gooise Uitgeverij. Voorhoeve, Jan, 1969 ‘The Art of Reading Creole Poetry.’ Nomen. Leyden Studies in Linguistics and Phonetics: 191-195. The Hague: Mouton. Wal, Marijke van der, 1992 Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum.

Eindnoten:

1. Een vertaling van Molières L'amour médecin, onder de titel Lobi na bun datra. (Ongepubliceerd). 2. Zie Geleidebrief Adyosi/Afscheid, p. 11. 3. Zie Geleidebrief Adyosi/Afscheid, p. 11. 4. Zie Verantwoording Adyosi/Afscheid, p. 190. 5. Zie Verantwoording Adyosi/Afscheid, p. 183, 184. 6. De corresponderende regel bij Hooft luidt: Dank hebt van uw zachte kusjes en van als. 7. De vertaling is hier van mijzelf; Helmans eigen vertaling is weinig letterlijk en in deze context niet functioneel. Sisa heb ik vertaald met ‘meisje’, in navolging van het woordenboek van Focke (Focke 1855: 117), die naast de vertaling ‘zuster’, die in modernere woordenlijsten algemeen als enige voorkomt ook de betekenissen ‘jonge vrouw, meisje, vrijster’ geeft. 8. Voor de volledige (Latijnse en Oudnederlandse) tekst zie: Van der Wal 1992: 93. 9. G. Pool merkte tijdens het colloquium van 29 oktober 1994 op dat tyotyofowru normaliter uitgesproken wordt als tyofowru. Toch schrijft Helman tyotyofowru, zoals hij ook popokai schrijft in plaats van pokai of p'pokai. Misschien dat een citaat van Antoon Donicie hier verhelderend kan werken: ‘Men lette er op dat in de spreektaal het grondwoord in het tweede lid der verdubbeling volledig wordt uitgesproken; in het eerste lid echter wordt de eindklinker vaak uitgestoten. Volgens de algemene regel der gelijkvormigheid echter schrijven wij de woorden voluit’ (Donicie 1954: 72). 10. Zie Verantwoording Adyosi/Afscheid, p. 183. 11. De gegevens voor deze interpretatie verkreeg ik door mondelinge mededelingen van dr. Roline Redmond, waarvoor mijn hartelijke dank.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 53

J. van Donselaar Het prachtige binnenland? - het beruchte oerwoud! Albert Helman over de natuur

Toen ik als middelbare scholier De stille plantage las, was dat mijn eerste kennismaking met Albert Helman. Het was ook de eerste keer dat ik iets naders vernam over de behandeling van plantageslaven; het maakte een diepe indruk op me. Toch vond ik dit niet een ‘mooi boek’. Het was in de eerste plaats een sfeer van broeierigheid die in mijn geheugen bleef hangen. Wat me ook niet aanstond waren de passages waarin de Surinaamse wildernis wordt afgeschilderd als het toneel van louter gewelddadigheid tussen dieren en zelfs planten, die met zijn alle het dan ook nog gemunt hebben op de mens. Ik was in die tijd juist erg geporteerd voor de opvattingen van de Canadese woudloper William Long, die in zijn boeken meent aan te tonen dat de natuur niet alleen interessant en alleen al daardoor mooi is, maar ook vriendelijk. Verder verbaasde mij wat de aspirant-planter Raoul de Morhang zich, voor het vertrek met zijn gezin naar Suriname, op de mouw laat spelden over de dierenwereld daar. Er zouden paradijsvogels voorkomen, en tijgers! En dat blijkt dan nog waar te zijn ook! Ik dacht dus bovendien, dat ik, wat de planten en dieren betrof, door de schrijver gefopt werd.

Inmiddels weet ik, dat je zo'n roman ook met heel andere ogen kunt bekijken. Niettemin hebben mijn eigen ervaringen, in het bijzonder die tijdens een verblijf van vier jaren in het binnenland van Suriname, mij ertoe aangezet Helmans uitspraken over de natuur, zowel in De stille plantage als in andere boeken, eens goed te bestuderen. De bedoeling was een beeld te krijgen van zijn visie op de natuur en op de relatie tussen de mens en de natuur. Vervolgens drong zich de vraag op in hoeverre dat beeld dan klopt met ‘de Indiaan in Albert Helman’. Verder noopten voornoemde paradijsvogels en de namen van andere bij Helman aangetroffen dieren en ook van planten mij ertoe ook deze grondig onder de loep te nemen. Hoe ver gaat schrijvers aandacht voor onze diverse medeschepselen en wat weet hij van ze? Wat inmiddels recentelijk naar aanleiding van Helmans negentigste verjaardag is gepubliceerd - zie onder meer Mutyama 5(4), Oso 12(2) en het huidige nummer - heeft in het algemeen betrekking op aspecten van zijn persoon, zijn leven, zijn opvattingen, zijn werken, zijn schrijverschap en andere kwaliteiten, die ook al eerder, begrijpelijk en terecht, meer belangstelling hebben gewekt dan het onderhavige onderwerp. Toch is het goed te bedenken dat Suriname voor het overgrote deel bedekt is met niet of nauwelijks door mensen beïnvloed bos, en ook overigens rijk is aan echte natuur. Ook het wel bewoonde noorden vertoont vele natuurlijke elementen die daar vaak op een verrassend harmonische wijze met cultuurlijke samengaan. Albert Helman was de eerste Surinaamse auteur die deze natuur betrad, dat met tussenpozen herhaalde en in zijn boeken gewag maakt van zijn waarnemingen en de daarbij opkomende gevoelens en ideeën. Vooral die ideeën, immers komende van een schrijver van betekenis, zijn belangwekkend genoeg. Laat de aandacht voor de afzonderlijke planten en dieren in dit artikel nauwelijks te rechtvaardigen zijn door de belangstelling van Helman zelf - die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 54 is klein, ik zeg dit op voorhand - dan toch wel door de mijne. Het lijkt me trouwens best nuttig dat de lezers van Helmans werk, vooral de Surinaamse, eens horen wat hij waard is wanneer we hem de rol toedichten - die hij zich in enige van zijn boeken ook zelf toeëigent - van voorlichter over de flora en fauna van zijn geboorteland. Zoals uit het voorgaande al blijken mag, beperk ik mijn onderwerp in beginsel tot de levende natuur, dus tot dieren, planten en ook begroeiingstypen, zoals bos. Helmans uitspraken over bergen, dalen, wateren en andere niet-levende elementen van onze natuurlijke omgeving - ook over deze zou heel wat te zeggen zijn - blijven in het algemeen buiten beschouwing, tenzij dat tot al te kunstmatige scheidingen zou leiden. Het is trouwens soms, vooral als het gaat over een landschapstype, niet eens goed mogelijk om te zeggen of een landschaps- of een begroeiingstype bedoeld wordt; denk aan ‘savanne’ en ‘moeras’.

Het verslag van mijn speurtocht zit nu verder als volgt in elkaar. Eerst geef ik een gerubriceerd overzicht van mijn bronnen en, met het oog op de grote verscheidenheid bij deze, een beschouwing over hun bruikbaarheid. De volgende twee paragrafen gaan over Helmans persoonlijke gewaarwordingen betreffende achtereenvolgens mooi of lelijk en aangenaam of onaangenaam in de natuur, alsmede zijn visie op de aard van de natuur. In de paragraaf over de relatie tussen de mens en de natuur wordt Helmans persoonlijke culturele gerichtheid getoetst aan een desbetreffend schema van Kluckhohn & Strodtbeck (1973), waarna de uitkomst van deze toetsing geconfronteerd wordt met twee recente publikaties waarin aan de orde komt in hoeverre Helman niet alleen raciaal maar ook cultureel een Indiaan is (De Roo 1993, Rutgers 1993a). De laatste paragraaf behandelt Helmans kennis van de Surinaamse planten- en dierenwereld. Dan volgt nog een samenvatting.

Bronnen, werkwijze

De publikaties waarin bij Helman de natuur van (ook) Suriname een rol speelt of althans ter sprake komt, laten zich ogenschijnlijk zonder veel moeite als volgt in drie groepen verdelen. Een groep ‘fictie’, waartoe behoren De stille plantage (1931), De laaiende stilte (1952), Green pastures (1954) en Hoofden van de Oatyapok! (1984). De groep ‘autobiografie’, bestaande uit Zuid-Zuid-West (1926), Ebenhezer ziet de nieuwe mens (1932), Het eind van de kaart (1980) en drie stukken uit Verdwenen wereld (1990), namelijk Het omgekeerde verleden, Sarasara en Voltage. En de groep ‘informatie’: Facetten van de Surinaamse samenleving (1977), Avonturen aan de Wilde Kust (1982), De foltering van Eldorado (1983) en Indiaans denken en voelen (Lichtveld 1993). Lelijkerds, een exclamatie over mooi en lelijk in Verdwenen wereld, hoort er ook bij, maar past niet in deze indeling, die bij nadere beschouwing wel meer gebreken blijkt te hebben. Er zit in de fictie namelijk een en ander aan autobiografie en, omgekeerd, kan een deel van wat autobiografie lijkt toch gefingeerd blijken. Het wel of niet gebruiken van de ik-vorm geeft hier geen enkel houvast. Dat hoeft geen opzet te zijn. Op deze en andere punten kunnen ook onscherpe herinneringen de schrijver parten spelen. Verder noemt Helman zelf Hoofden van de Oayapok! in de ondertitel een roman, maar later spreekt hij erover als ‘zijn eigen geschiedenis’ (Duttenhofer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 1993). In die laatste zin gebruikt De Roo (1993) het dan ook als basis voor zijn diepgaande analyse van Helmans schrijverschap. Ook de omgrenzing van ‘informatie’ is vaag. In alle commentaren op Avonturen aan de Wilde Kust en De foltering van Eldorado wordt gewezen op duidelijk literaire en essayistische trekjes van deze aanvankelijk als wetenschappelijk en voorlichtend bedoelde boeken. Helman zelf noemt het laatste al in 1987 ‘meer een ideeëntestament’, en dat is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 55 toch iets anders dan een geschiedenisboek (Duttenhofer 1993). Zo zijn er nog wel meer ordeningsproblemen te noemen, die er eigenlijk allemaal op neer komen dat Helman zich vaak ophoudt in de ‘grijze gebieden’ tussen de doorgaans traditioneel te onderscheiden genres, of waar deze elkaar overlappen. Hij doet dat hetzij doordat zijn aard en/of zijn onderwerp hem daartoe dwingt, onontkoombaar, of omdat hij dat verkiest. En ook dat is weer in vele gevallen moeilijk uit te maken. Duttenhofer is niet de eerste en enige die dit, en dan voor Helmans gehele oeuvre, constateert, maar hij is wel de enige die met een originele, eigen indeling annex analyse weet te komen door Caliban uit The Tempest van Shakespeare als leidend motief te onderscheiden. Maar, om nog even op die ‘grijze gebieden’ terug te komen: Bij mij overheerst de in druk, dat Helman zich dit alles, althans sedert hij wat ouder is, zeer wel bewust is en dat hij zich daar als schrijver ook weer zeer welbewust zeer wel bij bevindt. Wat heeft dit nu voor consequenties als het erom gaat te pogen Helmans opvattingen over de natuur, en zijn eigen plaats en die van de mensheid ten opzichte van het ongetemde niet-menselijke leven, te achterhalen? Wel, het blijft uiteraard nodig om eerst te proberen onderscheid te maken tussen uitspraken die geacht kunnen worden van Helman zelf te zijn en andere die door hem in de mond worden gelegd van zijn roman- en andere personages. Maar dat betekent nog niet, dat eerstgenoemde dan zonder meer als behartenswaardig beschouwd moeten worden en laatstgenoemde terzijde kunnen worden geschoven als mogelijk niet ter zake doende. Een tweede relevant gegeven betreft de vraag wanneer Helman in Suriname voor het eerst de hem bekende ‘gebaande paden’ verlaten heeft en hoe hij buiten deze sedertdien voortgang heeft gemaakt. Zijn eerste bezoeken aan ‘het district’, te weten het Paragebied en het Indiaanse dorp Matta, dateren uit zijn kindertijd van voor 1914. Of dergelijke bezoeken zich, na zijn eerste verblijf in Nederland (1914-1917), hebben herhaald tussen 1917 en 1922, waarna hij opnieuw vertrok, is de vraag. Ik kom daar nog op terug. Vast staat in ieder geval, dat hij voor 1922 alleen kennis heeft gemaakt met de natuur in het intensiever bewoonde deel van Suriname. Zuid-Zuid-West en De stille plantage putten alleen uit ervaringen gedurende die periode. Wat daar over het diepere binnenland verteld wordt, moet berusten op mededelingen (ook op school), mogelijk iets uit de toen nog schaarse en moeilijk toegankelijke literatuur en verder op fantasie. Enigszins uitgebreide eigen belevenissen in het echte ‘bos’ beginnen pas een rol te spelen vanaf 1945. Het eind van de kaart is weliswaar van 1980, maar het doet verslag van een onderzoekingstocht over de Marowijne en zijn toevoerende stromen uit 1955. Ook de verhalen in Verdwenen wereld van 1990 lijken de vrucht te zijn van aantekeningen gemaakt tijdens bezoeken aan slecht toegankelijke delen van Suriname in de jaren 1945 tot en met 1961, toen Helman merentijds in Suriname woonde. De indeling in genres en de ‘grijze gebieden’ als boven genoemd, zijn minder van betekenis bij de beoordeling van Helmans omgang met meer gedetailleerde kennis over de levende natuur. Het is onaannemelijk dat hij op plaatsen waar het informatieve niet expliciet aan de orde is, dan maar willens en wetens iets anders zou schrijven dan wat hij weet of veronderstelt de werkelijkheid te zijn, tenzij met een bijzondere bedoeling. Van dat laatste noem ik twee voorbeelden. In De stille plantage laat Helman een aap een gordeldier als een kokosnoot kapot slaan tegen een boomstam. Het gaat er hier kennelijk om te suggereren dat in het bos

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de keten van doden en gedood worden bijzonder gruwelijk is. In het hol van een gordeldier huist soms ook een makaslang, maar alles wat Ebenhezer daar verder over vertelt - ‘als man en vrouw’ onder andere - is onzin. Omdat de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 56 bewering over de beet van een makaslang in zijn grote teen verderop in het verhaal door Ebenhezer gelogen blijkt, neem ik aan dat Helman hem überhaupt niet serieus bedoeld heeft. Wel mogen we verwachten, dat Helmans kennis van de Surinaamse planten- en dierenwereld, dankzij eigen ervaringen en zo nodig raadpleging van de steeds betere en beter bereikbare informatiebronnen, met de jaren groter is geworden, en dat zich dat in zijn werken weerspiegelt door een nauwkeuriger weergave van zijn eigen waarnemingen en een kritischer gebruik van die bronnen.

Mooi - lelijk

Wanneer Rutgers (1993b: 25) van Zuid-Zuid-West zegt, dat het onder meer een lofzang is op de schoonheid van zijn (Helmans) land, kan ik dat niet onderschrijven als daar ook de natuur van Suriname mee bedoeld wordt. Het kind (de ik) in dat boek maakt op enkele bladzijden opmerkingen die getuigen van gevoeligheid voor ‘het mooie’, dat wel: ‘Het licht tusschen de boomen werd goudkleurig gedempt door al dat donker groen [van de kruinen]’, de waterplanten en de vogels van een kreek worden beschreven in poëtische termen. Maar de schrijver Helman kan het al in 1926 niet laten daar een sceptische kanttekening bij te plaatsen: ‘Het koele water is zilverkleurig om mijn hand, en als ik de bloem [een waterlelie] omhoog hef tusschen mijn vingers, komt een lange bruin-rose steel mee omhoog, als een waterslang. Maar een kind in dit land denkt niet aan een symbool.’ Er wordt ergens in dit boek verwezen naar ‘de weelde en schoonheid daarginder’, dat wil dan zeggen dieper in het achterland, waar de schrijver zelf nog nooit geweest is. En daar blijft het bij. Ook in de andere werken moeten blijken van een schoonheidsbeleving met een lantaarntje gezocht worden. In De laaiende stilte is het nieuwe plantersgezin aanvankelijk opgetogen over zijn vestigingsplaats, ‘sprookjesachtig mooi was het er’. Op weg naar Het eind van de kaart komen Helman en zijn reisgenoten ‘voor enkele heel lelijke vallen te staan wat betreft het overtrekken, al zijn het buitengewoon mooie wat hun aanblik aangaat’. Facetten van de Surinaamse samenleving vermeldt ergens ‘het prachtige binnenland’, maar het staat er als ware het een cliché. Dit alles hoeft niemand te verbazen die Lelijkerds gelezen heeft. Ontroering die Helman tot de kwalificatie ‘mooi’ beweegt, betreft bij hem alleen een emotie die wordt opgeroepen door de esthetica van het waargenomene. Dat rechtvaardigt zijn persoonlijke, maar als objectief geponeerde mening: ‘Laat ons eerlijk zijn: het lelijke overheerst.’ Hij zegt van onder meer een zoutkristal, een besneeuwde bergtop en een spar dat ze ‘niet de minste esthetische aandoening’ geven. Mij wel. Iets ‘mooi’ vinden dankzij het doorgronden van de vorm, de structuur, de werking of het verband tussen deze, lijkt bij hem niet voor te komen.1. Overigens, we komen bij Helman, als er van de natuur sprake is, nog minder vaak tegen dat hij iets ‘lelijk’ noemt. Nee, zijn gevoelens in deze zijn van een geheel ander karakter.

De groene hel van Albert Helman

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Na de beschrijving van een savanne - ‘brandende vlakte’, ‘vlakheid die golft van angst’ - lezen we in Zuid-Zuid-West: ‘Nog een kleine jongen, heb ik hevig geschreid toen ik voor de eerste keer op de savanne was en zàg, lijfelijk zag wàt de eenzaamheid is. Lucht en land, en een mens die treden moet door dit alles naar het geheim van de horizon... Eng, dodelijk eng sluit de wereld zich om je heen. Een kom is de aarde, een benauwende schelp naar alle kanten, en de lucht de schelp daar-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 57 overheen. Onontkoombaar zijn wij ingesloten in zulk een benauwenis.’ Zo brengt de latere jongeman van 23 jaar onder woorden wat hij zich uit zijn vroege jeugd weet (of meent?) te herinneren. Even frappant is de karakterisering van het Surinaamse binnenland zoals hij zich dat - let wel - voorstelt: ‘Het hart van mijn land is immers niets dan een moerassig woud, ondoordringbaar van klimplanten en lianen. Een woud van volkomen eenzaamheid. Wie daarheen gaat, vaart in één kano met de glimlachende Dood (...).’ In De stille plantage en in De laaiende stilte vinden we een onwezenlijk, vaag beeld van de natuur zolang het de beginnende planter goed gaat, maar dat verandert snel als er tegenslagen komen: ‘Oude planters weten te verhalen, hoe de strijd van mensch en wildernis geen rustpoos kent. (...) het woud dat zich bezonnen heeft op eeuwenoude boosheid, zendt steeds nieuwe rampen om zijn overmoedige bewoners te trotseren’ (1931). Het gaat me om die ‘boosheid’. ‘Geen wezen gunt het andere hier ook maar een korte rust: insecten vreten vogels, vogels bloemen, bloemen weer insecten.’ Een verrassend originele keuze om de alom in de natuur functionerende kringlopen te illustreren! - aldus te vinden in het dagboek van Agnès d'Esternay (1952), die ook nog rept van ‘dat grote, eeuwig-woekerende dat zich in dit land als de natuur, het oerwoud, ongedierte, rot en schimmel vertoont’. Hier vinden we voor het eerst ‘woekeren’, een woord dat Helman ook ‘zelf’ nog de nodige keren gebruiken zal als hij zijn afkeer van spontane groei wil laten blijken. Hij spreekt in dat verband ook graag van ‘vegeteren’ en ‘groeisels’. In Het eind van de kaart weet Helman uit eigen ervaring over de natuur van het diepere binnenland veel kwalijks te vertellen. Alleen sommige vallen (stroomversnellingen) zijn niet (alleen) ‘woedend’, ‘ongenaakbaar en meedogenloos’ of ‘heel lelijk’, maar (ook) van een ‘donderende, iriserende pracht’ of zelfs ‘bijzonder mooi’ (zie hiervoor). Maar toch: ‘(...) het binnenland is eentonig, zijn sterkste karakteristiek is de eentonigheid van het bos, van de rivieroevers, van de vallen (...).’ De kale berg Teboe wordt nog ‘geheimzinnig en somber’ genoemd, maar het bos deugt van geen kanten: ‘die warboel van struiken en stammen en laag geboomte, versomberd door de hoge loofkruinen daarboven’; ‘onherbergzame wildernis’, ‘Het verregende bos langs de oevers ziet er bepaald afwerend uit. Hele gordijnen van slingerplanten vormen een groene wand, verstevigd met lianen als kabeltouwen, een volledige tuigage die schots, scheef en verticaal de somberte daarachter overeind houdt. Dit is je oerwoud in zijn meest barbaarse vorm (...).’ ‘Niet te denken hoe vreselijk het moet zijn wanneer je 's nachts moederziel alleen in zo'n bos zou staan. Het is overdag al beangstigend genoeg.’ Somber, en beangstigend, dus. Helman oppert als mogelijke verklaring voor zijn gevoelens ‘de bekende oerangst voor het tijdeloze, onbegrensde oerwoud?’ Die vragende vorm lijkt mij terecht. Ik heb bij anderen wel eens angst voor het bos waargenomen, maar die ‘bekende oerangst’ moet een verzinsel zijn. Soortgelijke uitspraken zijn ook te vinden in Voltage (‘Maagdelijk bos, waarvan geen sterveling veel afwist en waar alleen maar ongedierte huist, in deze streken interessant genoeg, maar tenslotte toch een verschrikking’), Hoofden van de Oayapok! (‘dat altijd dreigend aanstarende regenbos’), Facetten van de Surinaamse samenleving (‘met tropische regenwouden bedekt, waar niemand, ook de Indiaan niet, voor zijn plezier doorheen trekt’), Avonturen aan de Wilde Kust (‘de beruchte oerwouden, de “Groene Hel” van dit continent’; ‘dicht opeengepakt met groeisels van diverse hoogte

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 en dikte, vegeteert het hoogbos (...) voort’) en tenslotte in De foltering van Eldorado (nogmaals ‘het beruchte oerwoud’). Je vraagt je af: Berucht? Bij wie? De natuur van de zeekust krijgt in Sarasara een veeg uit de pan (‘De wildheid vindt men hier in vee) gestalten, maar is bovenal heel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 58 ingehouden, hoogst verraderlijk, een valse ingetogen wildheid als van een bedorven maagd’). En ook de savanne kan, in Voltage, nog steeds geen goed doen (‘al om een uur of acht broeierig, niet om te harden’). Aparte aandacht verdient, dat Helman herhaaldelijk aan de natuur (ook de levenloze) of elementen daarvan menselijke eigenschappen en bedoelingen toeschrijft, en dan meestal slechte. De citaten hiervóór bevatten daarvan al enige voorbeelden. Zolang het gebeurt in een werk dat niet expliciet informatief wil of kan zijn, zal niemand zich daaraan storen, integendeel. De ‘goedige miereneter’ in Zuid-Zuid-West en de ‘giebelende aap’ in De stille plantage doen het goed. Maar geldt dat ook voor de ‘gemene stekelrog’ in De foltering van Eldorado? Moeten we aanvaarden, dat hier niet zozeer de voorlichter als wel de essayist of de auteur van fictie aan het woord is? Naar mijn mening loopt Helman minstens een halve eeuw achter bij de inzichten en de mentaliteit van zijn ontwikkelde tijdgenoten als hij nog in 1982 in Avonturen aan de Wilde Kust een roofdier (i.c. de jaguar) ‘wrede roofzucht’ toedicht en nog schrijven kan: ‘dit ecologische milieu waar - net als overal - het ene levende wezen genadeloos teert op het andersoortige’. Laat er geen misverstand over bestaan: de hier gegeven citaten zijn niet bijeengezocht om aan te tonen dat een mening of zelfs maar een veronderstelling die al eerder bij mij had postgevat, juist zou zijn. Die citaten zijn representatief Er zouden ook nog wel enkele waarderende uitlatingen van Helman over iets van de natuur opgediept kunnen worden, maar wat diskwalificatie of minstens denigrerend woordgebruik betreft zou de selectie met gemak tot een veelvoud van de aangehaalde plaatsen kunnen worden uitgebreid. Dus, nogmaals, Albert Helman heeft een afkeer van de natuur en zodra hij de hem vertrouwde bewoonde wereld verlaat, voelt hij zich op zijn zachtst gezegd als een kat in een vreemd pakhuis, eerlijk gezegd: hij is bang. Dat hoef je eigenlijk niet eens te onderzoeken, want hij zegt dat zelf onomwonden en telkens weer. Als hij desondanks toch de Surinaamse wildernis intrekt, doet hij dat niet met natuurliefhebbers of -onderzoekers, maar om er kennis te maken met anderszins interessante mensen en hun activiteiten - garnalenvissers in Sarasara, technici van het Brokopondoplan in Het eind van de kaart en Voltage, Bosnegers en vooral Indianen. Hoe duidelijk Helman zelf ook is over zijn beleving van de natuur, het blijft opmerkelijk, dat hij daarvan getuigt in alle hier ter zake doende werken. Het begint al met de (zelf gevoelde) ‘benauwenis’ van de savanne en het (verzonnen) ‘woud van volkomen eenzaamheid’ in Zuid-Zuid-West, en gaat consequent door tot ‘het beruchte oerwoud’ in De foltering van Eldorado. Of we nu te maken hebben met vroeg of laat werk, met fictie, autobiografie of informatie, met de schrijver ‘zelf’, een bestaande of een bedachte persoon, met een Helman die zich beroerd voelt (denk aan zijn gezwollen benen in Het eind van de kaart) of die in goede gezondheid verkeert (Voltage, Sarasara), het is steeds van hetzelfde laken een pak. Ging het tot hiertoe voornamelijk over spontane onlustgevoelens, meer nog is het interessant na te gaan hoe Helman zijn eigen waarnemingen en elders vergaarde kennis verwerkt en interpreteert. Dan valt op, dat hij in de eerste plaats oog heeft voor de schakels in voedselketens. Dieren eten planten en andere dieren en hij schrijft daarover alsof hij ze dat hoogst kwalijk neemt. ‘Ongedierte’, allemaal - zie het citaat uit Voltage. Voor hem en zijn personages (behalve Indianen: zie later) lijken ook

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 andere levensuitingen vooral een vorm van strijd te zijn. ‘Lianen krachtiger dan ijzeren ketenen klimmen langs de bomen op en trekken hen in daverende val omlaag. Huizenhoge orchideeën leven in de kruinen en beroven al het onderhout van zonlicht’, zó denkt Agnès d'Esternay in De laaiende stilte. Het is maar een beeld, en dan nog grotendeels

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 59 onjuist. Een ander beeld had kunnen zijn: ‘De bomen geven lianen de gelegenheid langs hun stammen op te klimmen om hun kruinen te laten verbinden tot een hecht samenhangend bos, dat dan de hoogste en zonnigste plekjes gastvrij kan aanbieden aan een overdaad van weelderige orchideeën’. Oók een beeld, van mij, en even willekeurig. Ouderzorg bij dieren, het sociale leven binnen een groep apen, vogelzang, seizoenstrek van vogels of vlinders, bloembestuiving door dieren en de (vaak belangeloze) nieuwsgierigheid die allerlei diersoorten tonen voor mensen (poema's, apen, rolstaartbeertjes, diverse vogelsoorten), het zijn alle verschijnselen die bij Helman niet ter sprake komen. Nu kom je tijdens een verblijf in de Surinaamse wildernis deze fenomenen weliswaar niet iedere dag tegen, maar je bent er daar evenmin voortdurend getuige van dat het ene dier ten prooi valt aan het andere! Niettemin bedenkt Helman al in Zuid-Zuid-West voor het binnenland een metershoge ‘vleeschbloem’ die zelfs goudzoekers verzwelgt en spreekt hij meer dan vijftig jaar later in Avonturen aan de Wilde Kust nog over wezens die ‘genadeloos op elkaar teren’. Wat hij daar tussenin over dit onderwerp te berde brengt, is navenant. Echter, het ontgaat Helman niet dat het mogelijk is de natuur anders te beleven en te waarderen dan hij dat doet. Hij meent dat te zien bij een groep van mensen die ook om andere redenen zijn bijzondere aandacht hebben, namelijk de Indianen. Een beschouwing over Helmans visie op de relatie van de mens tot de natuur wil ik daarom voorzien van een titel die ik overneem van Rutgers (1993a), maar dan wel met een groot vraagteken erachter.

De Indiaan in Albert Helman?

De antropologen Kluckhohn en Strodtbeck (1973) doen een poging zicht te krijgen op de verschillen tussen culturen door de oriëntatie van deze op vijf punten met elkaar te vergelijken. Deze vijf zijn: de aard van de mens, de relatie tussen de mens en de natuur, de orientatie op de tijd, de waardering van activiteit, en de relatie tussen mensen onderling. Met het oog op Helman beperk ik mij nu uiteraard tot het tweede punt. Genoemde onderzoekers onderscheiden hier drie mogelijkheden: de mens voelt zich aan de natuur onderworpen, de mens ziet zijn leven als in harmonie met de natuur, of de mens streeft ernaar over de natuur te heersen. Het is niet eenvoudig Helman in dit laatste schema zijn plaats te geven. Ik zou het zo willen zeggen: Als individu voelt hij zich aan de natuur onderworpen, hij kan met de natuur niet overweg, maar hij wil als gemeenschapswezen wel deelhebben aan streven dat gericht is op beheersing of zelfs overheersing van de natuur; dat laatste is het voornaamste. Het eerste deel van deze formulering kan afgeleid worden uit een aantal van de hiervoor gegeven citaten en uit een uitspraak als de volgende: ‘... zonder gids waag ik mij niet in deze voorwereldlijke wildernis. Wat een erbarmelijke stedeling ben ik geworden!’ (1980). Een aanwijzing voor de verdedigbaarheid van het tweede deel vind ik onder meer in zijn houding ten opzichte van de aanleg van het Brokopondo-stuwmeer. In 1955 spreekt hij in Het eind van de kaart zijn bewondering uit voor Van Blommestein. Zelfs het feit dat deze man zijn plan achter de schrijftafel ontwierp nog voordat hij ooit in Suriname geweest was, heeft Helmans

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 waardering. Tijdens zijn ministerschap heeft hij het plan krachtig gesteund. Geen woord over het lot van de Bosnegerbevolking in het te inunderen gebied. Aan het eind van datzelfde boek waarschuwt hij voor ondoelmatig gebruik of zelfs misbruik van de techniek en in Facetten van de Surinaamse samenleving (1978) noemt hij het stuwmeer een vorm van ‘milieuroof’, waarvan de schadelijkheid nog niet te overzien is. Krokodilletranen? In het voorwoord van Het eind van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 60 kaart (dat is van 1979) lezen we ‘Het voornaamste is dat Van Blommesteins vermetele plannen vandaag zijn gerealiseerd, tot groot heil voor de Surinaamse economie’ en de zakelijke beschrijving in Foltering doet daar niets aan af. Dus toch. Mijns inziens behoort Helman op de keper beschouwd ondergebracht te worden bij een cultuur die zich kenmerkt door het streven de natuur naar zijn hand te zetten en ook gelooft dat te kunnen. De westerse cultuur dus. Kluckhohn en Strodtbeck zeggen van deze: ‘The view in general is that it is part of man's duty to overcome obstacles; here there is the great emphasis on technology’. Op vele plaatsen in de genoemde boeken brengt Helman de Indianen ter sprake. Aanvankelijk, al in Zuid-Zuid-West, veronderstelt hij ook bij hen angst, maar dat verdwijnt, en in Facetten van de Surinaamse samenleving stelt hij: ‘Men spreekt er niet over, maar uit alles blijkt dat de [bovenlandse] Indiaan houdt van zijn milieu - wellicht omdat hij geen ander kent of zich daarin thuis voelt...’ Vervolgens blijkt hij steeds duidelijker te gaan zien welke kijk de Indiaan heeft op zijn omgeving en zijn plaats daarin. Ik geef als tussentijds citaat de woorden van een gefingeerd stamhoofd: ‘Hou van alles wat wortels, vier poten en vleugels heeft, en wat zich met kleine vleugeltjes onder water beweegt. Want het zijn onze broeders en zusters. Dank ze, wanneer ze ons met hun leven en hun bestaan van dienst zijn’ (in Hoofden van de Oayapok!, ‘zijn eigen geschiedenis’!). Tenslotte komt hij onder zijn eigen naam (Lichtveld 1993: 156) met een uitvoerig slotoordeel, waaraan ik kortheidshalve slechts enkele frasen ontleen: ‘Juist door hun grote, niet door ontwikkelingsdrang gehinderde, maar uiterst pragmatische en praktische verbondenheid met hun milieu, kortom door hun harmonieuze inpassing en aanpassing, benutten deze Indianen de aarde en haar voortbrengselen met liefde en wijsheid, met eerbied en verantwoordelijkheidsgevoel.’ ‘De Guyanese Indianen zien zichzelf dan ook nooit los van de omringende natuur, maar steeds als een functie daarin, als een mede-levende.’ Deze apotheose steekt qua duidelijkheid de beschrijving van Kluckhohn en Strodtbeck naar de kroon, waar dezen het Noordamerikaanse indianenvolk der Navajo's opvoeren als dragers bij uitstek van een cultuur in ‘Harmony with Nature’. Helmans belangstelling voor de Indianen lijkt in de eerste plaats voort te komen uit zijn eigen afstamming. De gegevens die Van Kempen (1993) daarover verschaft, wijzen uit dat het bloed van Helman voor de helft Indiaans is. Een van zijn grootmoeders was zelfs een volbloed Arowakse van Matta. In zijn jeugd heeft hij dat dorp met zijn vader bezocht, aldus Zuid-Zuid-West. Dat men kasiri daar tapana noemde en dat de hangmatten er van plantevezels vervaardigd werden, stemt ermee overeen dat Matta een Arowakkendorp is. Maar Helman vertelt ook, dat hij er de ‘wespenproef’ bijwoonde (een ritueel van de Wayana; zie Bruijning & Voorhoeve 1977: 668) en dat oude vrouwen uit het dorp in de stad een speld in hun onderlip droegen (eertijds een gebruik bij de Karaïben, zie: Benjamins & Snelleman 1914/17: 102). En hij noemt de bewoners Karaïben! Hoe zit dat? Over zitten gesproken, de dorpelingen zouden 's avonds op hun hurken om een kampvuur gezeten hebben. Dat doen Indianen niet, die gebruiken een laag bankje of ze zitten desnoods plat op hun achterste, maar dan wel op een doek. Hoe vaak is de jonge Louis Lichtveld eigenlijk op Matta geweest? Volgens Rutgers (1993a) bezocht hij tussen 1917 en 1922 ‘vaak zijn familie in het bos’, maar ik betwijfel of we daarbij ook aan Matta moeten denken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Eerder geloof ik, met Van Kempen (1993), dat het bij die ene keer gebleven is toen de vader het huilende jongetje op zijn schouder door de savanne moest dragen. Onlangs hebben De Roo (1993) en Rutgers (1993a) ieder hun visie gegeven op Helman als schrijver tussen twee werelden, die van de Indiaan en die van de westerse mens. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 61 eerste doet dat, als al gezegd, in een beschouwing over Hoofden van de Oayapok!, de tweede op grond van het gehele oeuvre. Beiden onderkennen bij Helman het verlangen en het streven zichzelf te kunnen ervaren als een eenheid. Het zoeken naar de Indiaan in zichzelf wordt in dit licht gezien. De Roo ziet Helman in zijn streven falen op het psychische en sociale vlak: ‘Herintegratie in zijn oude cultuur is tot mislukken gedoemd, volledige acceptatie van de nieuwe cultuur lukt ook niet, zodat hij het gevoel heeft een zekere innerlijke verscheurdheid te hebben. [Maar:] De desintegratie die daarvan het gevolg is, kan door de kunstenaar worden opgeheven door er artistiek munt uit te slaan. Het alter ego van Albert Helman, Marius Renois, alias Malisi, mag zich afvragen of hij niet een gespleten persoonlijkheid is, in de totaliteit van de roman in redevoeringen [Hoofden van de Oayapok!] is hij geïntegreerd, is er een heelheid tot stand gebracht, is de droomgestalte van het kunstwerk tot stand gekomen, omdat de navelstreng “aan ons blijft rukken, sterker dan de sterkste lianen”.’ Rutgers vat zijn betoog aan het eind van zijn artikel als volgt samen: ‘Enerzijds claimt hij [Helman] daarbij dan “een van hen” [de Indianen] te zijn, maar volledige vereenzelviging blijft steeds uit, want de door het leefmilieu ontstane afstand is het meest opvallend. De auteur is een buitenstaander geworden die een stukje van zijn herkomst wil begrijpen. Van zichzelf moet hij de onontkoombare Westerse invloed accepteren. Zo bevindt Albert Helman zich in een soort niemandsland...’ Even verderop: ‘Helmans inzet is het om de positie van de buitenstaander te vervangen door die van de vereenzelviging.’ Dat dit ‘steeds weer toch net niet lukt’ roept een spanning op waaraan Helmans literaire werk in de ogen van Rutgers zijn grootste waarde ontleent. Beide auteurs wijzen dus op de mogelijkheid tegenstellingen op te tillen naar het niveau van een kunstwerk. De Roo ziet dan alsnog integratie en ‘heelheid’ verschijnen, bij Rutgers is het in dit geval juist de blijvende spanning die een artistieke vorm krijgt. Wanneer ik Helmans werk bekijk vanuit het verschil in houding ten opzichte van de natuur tussen de westerling en de Indiaan, dan kan ik mijn oordeel noch in het beeld van De Roo noch in dat van Rutgers onderbrengen. Wat die ‘heelheid’ betreft, ik kan niet tegenspreken dat er kunstwerken zijn die hun kwaliteit ontlenen aan de geïntegreerdheid van (ogenschijnlijke) tegenstellingen. Voor de gevoelens die dan worden opgeroepen bestaan vaak geen woorden. Veel van Mozarts muziek is tegelijk aards en hemels of spreekt in één adem van geluk en verdriet. Het is me ook wel duidelijk welke soort spanning Rutgers bedoelt - de romantiek is er vol van - maar, eerlijk, ik voel 'm niet bij Helman als die het over de natuur heeft. Hij begrijpt tenslotte wel hoe de Indiaan de natuur beschouwt, maar hij kan zich daar niet in verplaatsen. Voor mij blijft Helman vanaf zijn eerste contact met Indianen in Zuid-Zuid-West qua levenshouding een westerling, die graag meer of helemaal een Indiaan zou willen zijn, maar daar geen moment in slaagt. Ik zie niets van integratie, ook niet artistiek, en ik kan ook niet beamen dat het Helman ‘net niet lukt’ om zich met de Indiaan te vereenzelvigen. Het lukt hem totaal niet.

Paradijsvogels en tijgers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 In het nu volgende verwijs ik meestal alleen naar het jaartal van Helmans werk, om de tekst van overbelasting met titels te vrijwaren. Een verhaal waarin de dierenwereld naar verhouding veel aandacht krijgt, is Sarasara, gewijd aan een bezoek van de schrijver aan een kamp van garnalenvissers. Met name de volgende dieren verschijnen voor het voetlicht: reiger, meeuw, pelikaan, haai en krab; snip, lepelbek, flamingo en negerkop; sabakoe, koetai, pireng en sarasara. Een ieder die

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 62 iets weet van de Surinaamse fauna, zal deze namen kennen en er zich iets bij kunnen voorstellen. Ik heb ze in drie groepjes verdeeld. De eerste vijf zijn Algemeen Nederlands (AN), de volgende vier Surinaams-Nederlands (SN; negerkop is verouderd), de laatste vier Sranan (S, maar van oorsprong Indiaans). Er zullen maar weinig lezers zijn die weten, dat de ook nog genoemde archaïstische term ‘eiberachtigen’ slaat op ooievaarachtige vogels. Met die ‘eiberachtigen’ stuiten we op een eerste probleem. Helman noemt allerlei dieren en planten bij een naam die soms alleen door een deskundige, en dan nog pas na enig speurwerk, herkend kunnen worden, maar door de meeste gewone Surinamers en/of Nederlanders niet. Hij put daarbij uit de al genoemde en nog andere talen en maakt ook gebruikt van letterlijke vertalingen. Ik noem enige voorbeelden: ‘labba’ (1983) uit het Arowaks voor de SN haas, AN paca; ‘timmermansvogel’ (1931) van S temreman, AN specht; ‘regenvalk’ (1983) van S alen-aka; ‘rhizoforen’ (1926), de vernederlandsing van de wetenschappelijke naam Rhizophora, dat zijn de AN mangroven; ‘katoenboom’ (1926, 1952) van Engels ‘cottontree’ en de wetenschappelijke naam ‘Ceiba’ (1983), beide voor de S kankantri, AN wilde kapokboom. Tot hier toe betrof het (vrijwel) geheel correct gebruik van namen, als in Sarasara, en namen die wel een vraag oproepen, maar bij beantwoording van deze het juiste dier of de juiste plant opleveren. Helman scheept ons echter helaas ook op met allerlei misinformatie, waarvan ik nu een aantal gevallen geven zal. Een vleesetende ‘vleesbloem’ met ‘metershoge petalen’ [dat zijn kroonbladen] (1926, 1931) en ‘huizenhoge orchideeën’ (1952) bestaan niet. Dat geldt ook voor de ‘nachtleguaan’ (1952) en het solitair levende bosvarken (1983, 1990). De volgende dier- en plantesoorten komen in de Guyana's niet (in het wild) voor, de eerstgenoemde drie zelfs niet in Zuid-Amerika: stinkdier (1926), paradijsvogel (1931), antilope (1931); condor (1926), driebandgordeldier (1983, figuur van ‘tatou’), kalebasboom (1983). Een verkeerde naam is in het spel waar Indianen een sigaar roken van ‘maho’-bast (1926) - die is van ‘ingipipa’; bij ‘slingerapen’ (1982) stellen de twee figuren een capucijnaap en een doodskopaapje voor; de savannehond en de boshond zijn verschillende soorten en er is verwarring inzake ‘labba’, ‘boshaas’ en ‘goudhaas’ (1983). Een selectie uit de overige onjuistheden: een palm heeft alleen bladeren, geen takken (1926, 1980); de ‘vieruursbloem’ is een cultuurplant waarvan de bloemen zich iedere dag om 16.00 uur openen, niet een bosplant die maar vier uur bloeit (1926, 1931); een opossum stinkt wel, maar niet naar muskus (1926); pelikanen leven aan de kust, niet in het binnenland (1931); er zitten in het bos boesikaka (S) (50 cm. lang) die hard schreeuwen, geen ‘boshaantjes’ die kakelen (1980); de grote, blauwe vlinders (morfo's) vliegen rond in het bos, niet boven de rivier (1931) en de zwarte vogelspin (SN bosspin) komt in het bos juist niet voor (1931). Aparte aandacht vragen de slangen. Dat begint al met de symbolische boosdoener die onder water aan de mooie ‘waterlelie’ vastzit, in Zuid-Zuid-West. In dat boek komt ook een ritselend kruipende slang voor en een andere die zich bij schrik oprolt, terwijl zo'n dier nu juist in rust opgerold ligt en bij onraad maakt dat hij geruisloos wegkomt. Het zou te ver voeren alle verkeerde of verkeerd toegepaste namen te noemen, die na de ‘bosmoeder’ en de ‘vaderslang’ in Zuid-Zuid-West, nog opduiken

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 in 1954, 1982 en 1983; tenslotte wordt de AN anaconda (S aboma) door Helman in De foltering van Eldorado (1990) ten onrechte niet tot de wurgslangen gerekend. Ook de luiaard, die ‘soms maar ergens aan een tak hangt te bungelen als een enorme onappetijtelijke vrucht’ (1983), heeft het zwaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 63 te verduren. Zijn naam staat onder de foto van een AN boommiereneter (S mirafroiti, 1982), hij verplaatst zich in zeven jaar maar enkele meters (1926) en, volgens Lichtveld (!, 1993), eet hij in het bos alleen maar pepers. De stakker! Het hoeft, dunkt mij, geen betoog dat Helman weinig vertrouwd is met de verschillende soorten planten en dieren afzonderlijk. Wanneer de aangehaalde en overige onjuistheden naar jaartal gerangschikt zouden worden en de juiste namen en andere bijzonderheden evenzo, dan zou blijken dat het beeld wel steeds gunstiger wordt, ondanks een zekere inzinking nota bene in De foltering van Eldorado. Niettemin blijft tot het eind enige nauwgezetheid bij de behandeling van dieren en planten achterwege. Ik kan dat niet aan iets anders toeschrijven dan aan gebrek aan belangstelling. En dat zal dan wel samenhangen met de eerder vastgestelde afkeer van de levende natuur. En die ‘tijgers’ uit Zuid-Zuid-West? Dat waren ‘jaguars’ en ‘poema's’; gewoon Surinaams-Nederlands.

Samenvatting

Het beeld dat Albert Helman in zijn werken over Suriname geeft van de beleving en waardering van de natuur, is steeds hetzelfde, of het nu gaat om uitspraken van hemzelf of van zijn personages (behalve Indianen), of het nu (ogenschijnlijk) fictie, autobiografisch of informatief werk betreft. De natuur doet zich voor als onaangenaam en angstaanjagend, in het bijzonder als gevolg van de (veronderstelde) strijd op leven en dood die daar onafgebroken heerst. Helman komt bij mij over als iemand met een visie op de relatie mens-natuur die past in het westerse cultuurpatroon: De mens kan en mag de natuur overheersen wanneer hij dat voor zijn bestaan nodig acht. In de loop van zijn leven komt Helman evenwel tot het inzicht, dat Indianen daarentegen zichzelf zien/zagen ingepast in de natuur, strevend naar een levenswijze in harmonie met de (overige) natuur. Dit wordt een onderdeel van het probleem dat zijn gedeeltelijk Indiaanse afstamming toch al voor hem is. De Roo (1993) en Rutgers (1993a) zijn beiden, maar ieder op eigen wijze, van mening, dat dit probleem als onderwerp van zijn literaire werk door Helman op het (hogere) plan van de kunst als het ware gesublimeerd wordt. Naar mijn mening wordt echter ten aanzien van het verschil tussen de westerse en de (oorspronkelijk) Indiaanse visie op de relatie mens-natuur een dergelijk plan niet bereikt. Helmans kennis van planten en dieren is beperkt en gebrekkig. Naarmate de tijd verstrijkt maakt hij op dit gebied wel vorderingen, maar zelfs zijn als zuiver informatief bedoelde uitspraken blijven onbetrouwbaar.

Literatuur

Benjamins, H.D. & J.F. Snelleman (red.), 1914/17

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage: M. Nijhoff & Leiden: E.J. Brill.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 64

Bruijning, C.F.A. & J. Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Elsevier. Duttenhofer, August, 1993 ‘De wilde “Helleman” getemd: een poging tot verkaveling.’ Mutyama 4(5): 49-54. Helman, Albert, 1926 Zuid-Zuid-West. Bilthoven: De Gemeenschap. Helman, Albert, 1931 De stille plantage, Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert, 1932 ‘Ebenhezer ziet de nieuwe mens.’ In: Het euvel gods. Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Hier aangehaald uit: Michiel van Kempen & Jan Bongers (red.). 1993 Sirito (p. 115-119). Paramaribo: Kennedy Stichting. Helman, Albert, 1952 De laaiende stilte. Amsterdam: Amsterdamse Boek- en Courantmaatschappij. Helman, Albert, 1954 Green pastures. Toneelstuk [van Marc Connelly] voor Suriname bewerkt. Paramaribo: Radhakishun & Co. Helman, Albert, 1977 Facetten van de Surinaamse samenleving. Zutphen: De Walburg Pers. Helman, Albert, 1980 Het eind van de kaart. Journaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden. Anno 1955. Amsterdam: De Arbeiderspers. Helman, Albert, 1982 Avonturen aan de Wilde Kust. De geschiedenis van Suriname en zijn buurlanden. Alphen aan de Rijn: Sijthoff. Helman, Albert, 1983 De foltering van Eldorado: een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert, 1984 Hoofden van de Oayapok! Roman in vijf redevoeringen. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Helman, Albert, 1990 Verdwenen wereld. Verhalen en schetsen uit Suriname. Amsterdam: In de Knipscheer. Kempen, Michiel van & Jan Bongers (red.), 1993 Sirito. Paramaribo: Kennedy Stichting. Kempen, Michiel van, 1993 ‘De jeugdjaren van Albert Helman.’ Mutyama 4(5): 8-22. Kluckhohn, F.R. & F.L. Strodtbeck, 1973 Variations in Value Orientations. 3e druk. Westport (Connecticut): Greenwood Press. Lichtveld, Lou, 1993 ‘Indiaans denken en voelen.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12(2): 152-160. Roo, Jos de, 1993

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 ‘De droomgestalte van de navelstreng.’ Mutyama 4(5): 55-57. Rutgers, Wim, 1993a ‘De Indiaan in Albert Helman.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12(2): 161-166. Rutgers, Wim, 1993b ‘Albert Helman negentig jaar verbonden met Suriname.’ Mutyama 4(5): 25-27.

Eindnoten:

1. Terwijl ik dit artikel aan het schrijven was (september 1994), trof ik toevallig twee maal vlak na elkaar een krantekop aan waarvan ik onmiddellijk dacht ‘zoiets zou Albert Helman nooit hebben kunnen zeggen’. Ik geef ze om mijn bedoeling te verduidelijken. ‘Het wiskundig denken heeft vaak grote schoonheid’ (de astro-fysicus professor Habing) en ‘Ontroerd door de bouw van het heelal’ (te weten de schilder Bart van der Leck).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 65

Wilfred Lionarons Heimwee en Helman

Ik ben in 1925 geboren en Zuid-Zuid-West verscheen in 1926. Dit boek en ik zijn dus bijna even oud. Ofschoon ik vanaf mijn achtste jaar op de Van Sypesteynschool en de Hendrikschool in Paramaribo vertrouwd gemaakt werd met de Nederlandse literatuur, duurde het tot 1946, toen Albert Helman naar Suriname remigreerde, voor ik kennis maakte met zijn werk.

Op de Hendrikschool had ik een lerares Nederlandse taal en letterkunde, juffrouw Essed, (leraren Surinaamse taal en letterkunde hebben nooit bestaan), die zo onder de bekoring was van de ‘tachtigers’ uit de Nederlandse literatuur, dat wij vrijwel elke week een gedicht of een stuk proza uit deze periode moesten leren. Verscheidene hiervan zijn me tot vandaag bijgebleven. Juffrouw Essed heeft ons echter nooit verteld dat er een Nederlandse - of Surinaamse - schrijver was die Albert Helman heette en zulke mooie, weemoedige en poëtische gedichten en boeken over Suriname als Zuid-Zuid-West en De Stille Plantage en Mijn aap schreit had geschreven. Leraren als Hein Eersel en Michiel van Kempen bestonden toen nog niet. En de Sranantongo-gedichten van Helman? Stel je voor! Wat een schande zou het zijn als op zo'n vooraanstaande school als de Hendrikschool de lerares Nederlands Sranantongo gedichten ging behandelen. Dat was zonder meer ondenkbaar. Papa Koenders was de enige die Sranantongo in het openbaar kon spreken en schrijven (in zijn maandkrant Foetoeboi). Hij was onderwijzer, maar werd algemeen beschouwd als een ‘vernegerde’ zonderling.

Sranantongo? Ondenkbaar!

In dit verband even een stukje eigen heimwee. Eind jaren veertig werkte ik bij de Medische Voorlichtingsdienst en het was onder meer mijn taak om schoolkinderen in de klas iets over hygiëne en goede voedings- en leefgewoonten bij te brengen. Toen we in Coronie zo'n campagne hadden, ging ik naar het hoofd van een school, vertelde hem alles over de campagne en stelde hem voor de kinderen in Sranantongo toe te spreken. De man voelde zich diep, diep beledigd en beet me toe: ‘Bent u ook een van die stadsmensen die ons Coronianen als achterlijk beschouwen? Denkt u misschien dat wij Coronianen te stom zijn om Nederlands te verstaan?’ Ik kroop in mijn schulp en zweeg. En inderdaad, Coronianen zijn heus niet achterlijk. Ik hoor ze nòg de Nederlandse liederen uitgalmen toen het Nederlands koninklijk paar Juliana en Bernhard daar op bezoek was. En toen wijlen mijn Coroniaanse vriend Desi Hooghart, na zijn succesrijke economie-studie in Nederland, naar Suriname terugkeerde en zijn familie in Coronie opzocht, was hij daar zo'n voornaamheid, dat hem werd verzocht een voordracht te houden. Intelligent als hij was, wist hij vanzelf dat hij in het Nederlands moest praten. Zijn openingszin was: ‘Mijn geliefde Coronianen, de ontwikkelingsproblematiek in ons district van melk en honing is vaak een reciprocaal proces tussen donor en acceptor.’ Er brak direct zo'n denderend applaus los, dat hij geen woord verder hoefde te zeggen en vanaf dat moment was hij voor alle Coronianen een genie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 66

No aksi mi fu san dyeme e moro mi

Maar terug naar Helman. Laat mij direct zeggen dat mijn belangstelling voor taal en literatuur en mijn beslissing om te kiezen voor journalistiek als beroep, te danken zijn aan diezelfde juffrouw Essed, die week-in-week-uit enthousiast en met veel kennis vertelde over de Nederlandse literatuur. Mijn kennismaking met Albert Helman dateert van 1946, toen hij remigreerde naar Suriname. Als een beroemde popster-van-nu kwam hij aan op het vliegveld Zanderij - de naam luchthaven bestond toen nog niet en Johan Adolf Pengel was totaal onbekend. Het was zo'n denderende gebeurtenis, dat het vanaf toen onmogelijk was over hem te zwijgen, of zijn boeken weg te schuiven. Ik herinner me nog als de dag van gisteren het feest bij zijn aankomst. Duizenden hadden gebouw en terrein van Theater Bellevue en omgeving gevuld om naar Surinames trots te luisteren. En hij stelde hen niet teleur. Ik hoor hem nog voordragen ‘No aksi mi fu san dyeme e moro mi.’ Hij vertelde over zijn heimwee naar Suriname (het woord nostalgie bestond toen nog niet) en over zijn onvergankelijke liefde voor het land, dat hij in zijn literaire jeugd zo bezongen had in Zuid-Zuid-West. Een week daarna was het even vol in en om de Stadszending, toen Albert Helman boeiend en onvergetelijk het gedicht van Hendrik Marsman ‘Laat mij in uwer harenmantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart’ voordroeg en interpreteerde. Twee tot drie uur lang hield hij zijn gehoor geboeid en vanaf toen sloofde haast iedereen die voor intellectueel wilde doorgaan, zich uit om aan zijn boeken te komen. Geen gemakkelijke taak overigens. Toen lazen we voor het eerst Zuid-Zuid-West, De stille plantage en alles van Albert Helman waarop we de hand konden leggen. En redeneerden er hele nachten over. Vooral Zuid-Zuid-West maakte diepe indruk op ons. Ik had een vriend, Nol Abrahams - hij is helaas overleden - die verscheidene Sranantongo gedichten van Helman en ook gedeelten uit Zuid-Zuid-West uit het hoofd kon voordragen. Schitterend gewoon! Abrahams was een uitstekende voordrachtskunstenaar en op al onze ‘culturele avonden’ - zoals die dingen toen heetten - schitterde hij met zijn voordrachten, vooral die in Sranantongo. Inderdaad, toen begon het inderdaad al salonfähig te worden om Sranantongo gedichten in, zelfs de meest illustere, gezelschappen voor te dragen.

Politicus

De schrijver Albert Helman werd de politicus Lou Lichtveld toen hij in 1984 minister van Onderwijs en Volksgezondheid werd. Maar V.S. Naipaul heeft gelijk, zoals Anil Ramdas hem citeert (1992): ‘Onderontwikkelde landen brengen nu eenmaal erg simpele mensen voort. Er valt niets met hen te bespreken.’ Dat lukte Lichtveld inderdaad ook niet, ondanks vele pogingen daartoe. Minister Lichtveld kwam spoedig in botsing met een groot deel van de medische staf van 's Lands Hospitaal. Heel Paramaribo was betrokken bij dit conflict, dat zijn hoogtepunt vond in een groots woordengevecht tussen minister Lichtveld en statenlid dr H.C. van Ommeren die - o grote uitzondering - heel erg bij de tijd was wat betreft zijn kennis van literatuur en filosofie. Het werd Lichtvelds einde als minister en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 politicus. De politiek had verloren, maar kunst en cultuur hadden volop gewonnen. Want Lichtveld kon zich weer geheel gaan wijden aan wat hij het beste kon: mooie verhalen, gedichten en toneelstukken schrijven. Zoals zijn bewerking van Green Pastures en zijn fantastisch Caribisch Passiespel, dat in 1960 luisterrijk in de Palmentuin werd opgevoerd. Het succes was zo groot, dat alom het idee werd geuit dit passiespel jaarlijks op te voeren. Het is er helaas - zoals zoveel goede ideeën en plannen in Suri-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 67 name - nooit van gekomen.

Kumba t'tey ziekte

Ik koester deze herinneringen en vaak denk ik daarbij terug aan het stukje uit een Frans gedicht dat wij moesten leren van onze lerares Frans, juffrouw Thomson: ‘Souvenirs de mon enfance, quelles belles impressions vous m'avez laissées.’ Omdat ik bang ben deze herinneringen te verpesten, te vervuilen, ga ik nooit een film of een boek waarvan ik genoten heb, een tweede keer zien of lezen. Om mijn herinneringen aan het Suriname van mijn jeugd en van vóór Bouterse te blijven koesteren, heb ik medio jaren tachtig besloten daar nooit terug te gaan. Het was voor mij een enorme strijd tot dit besluit te komen, een strijd die ik vorig jaar opnieuw heb moeten voeren, toen mijn moeder ‘haar dagen had voltooid’, zoals Helman het afscheid van het leven van het Indiaanse opperhoofd Okamé zo mooi beschrijft in Zuid Zuid West. Er heeft tussen mij en mijn moeder altijd een enorm goede band bestaan. Ik schreef haar bijna wekelijks, ongeacht of ik antwoord van haar had of niet. Maar zelfs op haar sterfbed liet ze me weten: ‘Mi boi no kon dya baka.’ Zuid-Zuid-West vond ik een van de mooiste, weemoedigste, aangrijpendste boeken die ik ooit gelezen heb. Je zou dit boek een ode aan eenzaamheid, heimwee en weemoed kunnen noemen. Ofschoon ik mijn herinneringen aan het boek wilde blijven koesteren, heb ik het verleden jaar toch weer gelezen, toen Hans Ramsoedh mij vroeg aan het colloquium over Helman mee te werken. Jammer, want ik ben er niet meer zo enthousiast over als bijna vijftig jaar geleden. De taal is gedateerd. De weemoed overdreven, zelfs kinderachtig. Er is te veel gepreek, te veel God, te veel Heer Jezus en andere bijbelse personen, teveel poëtische weemoed, kortom: te veel huilerig heimwee. Zowel taal als stijl zijn te bijbels. Er is te veel beschrijving en vertelling en te weinig karakterisering, te weinig diepte, te weinig perspectief. Zuid-Zuid-West is een mijmering naar vroeger. Het heeft te veel van een rouwrede, een begrafenisplechtigheid, of een ‘In memoriam voor een geliefde’. In Zuid-Zuid-West wordt de pijn van de echtscheiding tussen de twee geliefden, Helman en Sranan, bezongen, de pijn om ontworteld te zijn. En zijn er mensen die pijnlijker ontworteld zijn dan migranten? Daarom is heimwee in de eerste plaats een ‘migrantenziekte’. Overigens een zeer oude ziekte. Napoleon schreef tijdens zijn ballingschap op St-Helena: ‘Ik wil begraven worden aan de oevers van de Seine temidden van het Franse volk, dat ik zo zeer bemind heb.’ Deze migrantenziekte doet zich bij Surinamers in de diaspora voor als de ‘kumba-t'tey ziekte’. Ze willen begraven worden waar hun kumba-t'tey ligt. Zo ontving ik vorige week een brief van een oude vriend, die bezig is zijn leven af te sluiten in een bejaardencentrum in Nederland. Weemoedig haalt hij herinneringen op over zijn verleden in ‘Swit’ Sranan' en met echte Zuid-Zuid-West-smart gilt hij uit van heimwee: ‘Wat verschrikkelijk dat ik mijn laatste levensjaren niet in mijn eigen land kan doorbrengen!’ De Franse dichter Edmond Haraucourt zong in zijn Ronde de l'Adieu: ‘Partir c'est mourir un peu’. In Helmans boek De G.G. van Tellus, dat kort geleden uitkwam,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 beschrijft hij een gesprek tussen een uitgever en diens secretaresse over een uit te geven boek. De uitgever is van mening dat het boek van een ‘open-groeve-peil’ is. Ik dacht toen aan Zuid-Zuid-West. Het afscheid van Helman, toen hij als jongeman Suriname verliet, en van zijn familie en zijn land moest scheiden, is inderdaad ‘een beetje sterven’. Losgescheurd van zijn vertrouwd tropisch land en liefhebbende familie, moet hij de winter gaan doormaken in een vreemd, koud land. Hij mist het nest, de nestgeur, en mijmert over al het moois dat hij heeft achtergelaten: zijn familie en vrien-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 68 den, de natuur, ‘alle volkeren der aarde die zo vreedzaam samenwonen in het vergeten hoekje van Zuid-Amerika’ - zoals hij dat beschrijft - de arme rijstplanter, die een groot kenner van Tagore en de Veda's bleek te zijn, een treinreis naar het binnenland, de vakantie bij zijn grote, sterke tante Maria op een houtplantage in de Para, het varen en zwemmen in de oude, zwarte Kropinakreek, de overlevingsstrategieën van de Indianen en Bosnegers in het ondoordringbare oerwoud. ‘En nu zit ik hier in een vreemde stad’, jammert hij. ‘Een koud, winderig en onvriendelijk land, waar je je eenzaam en verlaten voelt en idealiserend terugverlangt naar wat voorbij is. (...) Hoe wist ik toen, mijn arm Koetiri (Vierkinderen, WL) dat ik van hier het oude verdriet en het verre verlangen zou meenemen, naar de stad, naar een ander land. Hoe wist ik dat het huisje zo mooi kon zijn onder de kokospalmen. Hoe wist ik dat het hoge ruisen der lange blaren nog vèrder zou zingen dan het doffe gebruis van de zee. Zuid-Zuid-West roept mij de dof-glanzige dag tussen de lage koffiehaag, O, dit land, eer ik ooit dit land vergat!’ Zo zingt hij zijn treurlied 112 pagina's lang.

Zoektocht naar een oude droom

Ik dacht bij het herlezen van Zuid-Zuid-West aan de uitspraak van de getergde en als heks gebrandmerkte slavin Tituba in het gelijknamige boek van Maryse Condé, de schrijfster van Ségou, het meesterwerk over een stuk Afrikaanse geschiedenis. Tituba hongert van heimwee naar haar geboorteland en zegt: ‘De liefde voor het vaderland is vreemd. We dragen haar in ons mee als ons bloed, als onze organen. En wanneer we van ons land gescheiden worden, welt er een smart op uit ons diepste innerlijk, zonder ooit te tanen. Als mijn lichaam kwam te sterven, zou mijn bevrijde geest de weg terugvinden naar mijn geboorteland.’ Is dit allemaal niet sterk overdreven? Maken we van heimwee niet een soort godsdienst? Maar ‘wat is heel ons leven anders dan het terugzoeken naar een oude droom?’, jammert het oude Indiaanse dorpshoofd Okamé in Helmans Zuid-Zuid-West. Anil Ramdas (1992) beweert dat nostalgie ‘dubbele angst’ is: angst voor de toekomst en angst om het verleden onder ogen te zien.’ Ik ben het niet met hem eens. Heimwee is volgens mij geen van beide. ‘Souvenirs de mon enfance, quelles belles impressions vous m'avez laissées. Dàt is heimwee en dat heeft niets met angst, noch voor het verleden noch voor de toekomst, te maken. Eerder ben ik het eens met de Brit David Lowenthal, die eveneens wordt geciteerd door Anil Ramdas: ‘History Reveals, Nostalgia Celebrates’. Dat merk je ook aan Helmans Zuid-Zuid-West. Hij gebruikt zijn nostalgie om het verleden te celebreren. Misschien uit angst voor de toekomst in een vreemd, koud, hard land, maar geenszins uit angst om het verleden onder ogen te zien. Zowel in heimwee als in nostalgie vind je pijn (weh, algos), thuis (heim) en terugkeer (nostos), en de traditionele betekenis is dan ook het verlangen om terug te keren naar een beschermde en begeleide jeugd, wanneer later in het leven die bescherming en begeleiding zijn weggevallen en je alleen de boze wereld moet trotseren, vol heimwee...

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Swit' sranan van vroeger

Heimwee is ook het gevolg van eenzaamheid. Lodewijk Lichtveld vertrok als 18-jarige jongen alleen naar Nederland om er te studeren. Hij voelde zich doodeenzaam zonder zijn geliefde en vertrouwde familie en vrienden. Hij moest alleen het harde, koude klimaat trotseren. En die eenzaamheid ging hij uithuilen in Zuid-Zuid-West. Het werd het mooie boek, waarin eenzaamheid bloeide tot heimwee; en het begin van de roemrijke carrière van de schrijver Albert Helman.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 69

Als ik in Surinaamse gezelschappen in Nederland ben, gaat het gesprek in negen van de tien gevallen over ‘Suriname van vroeger’. Ze realiseren zich nooit dat het ‘vroeger’ waarnaar ze terugverlangen in feite nooit bestaan heeft. Maar de vergelijking met het ‘nu’ van ‘Swit’ Sranan' is zo schrijnend dat vroeger steeds waardevoller wordt. Ze zijn eenzaam en missen het nest en de nestgeur van hun jeugd. Het is vaak pijnlijk om met deze eenzaamheid geconfronteerd te worden. Zo was ik op bezoek bij een oudere Surinaamse vrouw die alleen woonde op de vierde etage van een oud flatgebouw in Den Haag. Ze leefde uitsluitend van haar AOW en was in geen twintig jaar naar Suriname geweest. Ze vertelde me dat ze elke dag rijst of banaan met Surinaamse groente at. En vaak verlangde ze hevig naar een lekkere koude dyindya-biri of orgeade. Ik ontmoette een oudere Surinaamse man in een tropische winkel op de Albert Cuypmarkt. Het was hem aan te zien dat hij het financieel moeilijk had. Hij kocht groene en rijpe bananen, cassave, bakkeljauw en zoutvlees en zocht met moeite en een gezicht vertrokken van heimwee naar de laatste centen in zijn zak om te betalen voor de ingrediënten van zijn heri-heri. Een verkoper bij Albert Heijn vertelde me dat ze bijzonder goede zaken doen met Fernandes limonade. Allemaal Surinamers die het kopen. Eenzaamheid die tot heimwee leidt. Om hun eenzaamheid weg te drukken, grijpen ze naar heimweevoedsel. ‘Soul food’, zeggen de migranten in Amerika. Niks nieuws dus. In New York, waar mensen uit meer dan honderd landen samenwonen, is dit verschijnsel al honderden jaren bekend. Wat een heimwee hadden Adam en Eva niet naar het paradijs. En al hun nakomelingen lijden nog steeds aan dat heimwee, zoals nog altijd uit kerkbezoek blijkt. De zoektocht naar vroeger is beslist niet met Alec Haley, de Amerikaanse schrijver van het spraakmakende boek Roots begonnen.

Roots-zoekerij

Maar toch vind ik het merkwaardig dat mijn achttienjarige kleinzoon, die hier geboren en getogen is, mij kort geleden vroeg hem Sranantongo te leren. Ik vroeg hem waarom en hij antwoordde: ‘Als mijn vader en mijn moeder Surinamers zijn, dan ben ik toch ook Surinamer? En dan moet ik toch de Surinaamse taal kennen?’ Ik zei hem dat hij een geboren Mestreechter is, al is hij een beetje bruin. Hij is het niet met me eens en is haast elke dag bezig zijn Sranantongo te oefenen. Nog merkwaardiger is dat een andere kleinzoon, van tien jaar, me vertelde dat hij op school een ‘Suriname-dag’ gaat houden. Hij heeft intussen veel materiaal over Suriname bijeengebracht. Hij heeft mij zelfs geïnterviewd en ik moet op die dag met hem naar school om vragen van zijn klasgenoten over Suriname te beantwoorden. Dit is natuurlijk geen heimwee. Je zou het wel interesse voor hun roots kunnen noemen: roots-zoekerij. Ik vermeld dit omdat ik het merkwaardig vind hoe diep het verleden in ons graaft. Dat is ook bij heimwee het geval, zoals blijkt bij die vrouw op de vierde etage in Den Haag die elke dag echt Surinaams eet, of die man op de Albert Cuyp die met zijn laatste centen de ingrediënten voor zijn heri-heri koopt om te genieten van dat echte heimweegerecht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Heimwee is niet alleen een verlangen naar het ‘betere’ vroeger; een zoektocht naar een gelukkige jeugd die voorgoed voorbij is en het gemis aan de bescherming en begeleiding waar je in je jeugd mee omringd wordt, het gemis aan het nest waar je uit komt, aan de nestgeur. Wim Sonneveld heeft een prachtig lied over dit heimwee, waarin hij zingt over het dorp van zijn jeugd. Op dezelfde weemoedige, melancholieke wijze zingt Celestine Raalte voor ons zo indringend in haar gedichten over Sranan. Dezelfde weemoed van Hel-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 70 man in Zuid-Zuid-West. Ik denk dat mijn tienjarige kleinzoon over vijftig jaar nostalgisch zal terugdenken aan de tijd toen zijn grootvader hem elke zaterdag naar het sportveld bracht om te voetballen en AA-drank voor hem kocht, of door Maastricht met hem fietste en friet voor hem kocht. Dat is de heimwee die we allemaal koesteren, vooral op oudere leeftijd. Zulke herinneringen zijn de ‘souvenirs de mon enfance’, die mij de ‘belles impressions’ hebben geschonken. Dat is de heimwee, die Helman bezingt in Zuid-Zuid-West.

Literatuur

Condé, Maryse, 1986 Ségou: les murailles de terre. Paris: Laffort. Haley, Alec, 1976 Roots. Garden City, New York: Doubleday. Haraucourt, Edmond, Rondel de l'Adieu. Helman, Albert, 1926 Zuid-Zuid-West. Amsterdam. Helman, Albert, 1928 Mijn aap schreit: een korte roman. Utrecht. Helman, Albert, 1931 De stille plantage. 's-Gravenhage/Rotterdam: Nijgh & van Ditmar. Helman, Albert, 1960 Caraïbisch passiespel: in vijf acten. Paramaribo. Helman, Albert, 1994 De G.G. van Tellus. Amsterdam: In de Knipscheer. Ramdas, Anil, 1992 De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea: essays. Amsterdam: De Bezige Bij.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 71

John Jansen van Galen The doctor

Een schrijver schept zijn eigen mythen. Door de achterban van zijn tegenspeler te identificeren als ‘marktvrouwen’, is Albert Helman erin geslaagd het conflict, waardoor de loopbaan van zijn alter ego Lou Lichtveld in de Surinaamse politiek strandde, voor te stellen als een botsing tussen moderniteit en traditie.

Er zou wel meer over te zeggen zijn. In de eerste plaats dat het volgens mij, beide hoofdrolspelers kennende, vooral een botsing tussen twee dominante persoonlijkheden betrof. En ook dat op de achtergrond het conflict speelde tussen de lichtgekleurde Creoolse elite, vertegenwoordigd door de regering De Miranda waarvan Lichtveld deel uitmaakte, en de zwarte volksmassa. Een conflict dat met de suprematie van Johan Adolf Pengel in het voordeel van de laatste beslist zou worden, en tot op de dag van vandaag met de suprematie van Ronald Venetiaan beslist zou blijven. Maar: een schrijver heeft recht op zijn eigen mythen. Toen wij in 1979 op Tobago arriveerden informeerden we diezelfde avond al waar meneer Lichtveld woonde. Mijn brieven aan hem, geadresseerd: Bacolet Point, waren aangekomen. Hij had laten weten dat we welkom waren. Maar waar was Bacolet Point? We vroegen het aan mrs Davies, die het pension dreef waar we onze intrek namen. Het was een erg Engels pension. In de middag liepen wij, natuurlijk, naar zee om onder het baldakijn van het bordes voor het Robinson Crusoe Hotel - oude glorie, mooi verval - bij een borreltje de zon te zien ondergaan. Toen we terugkwamen in mrs Davies' Guesthouse stond onze ‘high tea’ met alle toebehoren op ons te wachten, afdedekt met een vliegenschermpje. ‘Do you know where mister Lichtveld lives?’ vroegen we. Ze kende de naam niet of ze verstond hem niet. We legden uit wie hij was: ‘A Dutchman from , a writer.’ - ‘Ah!,’ zei ze en haar gezicht lichtte op. ‘The doctor!’ De volgende dag verkasten we allereerst naar een ander onderkomen, want de knusheid van mrs Davies' Guesthouse benauwde ons. Er waren bungalows te huur in de tuin van het Blue Haven Hotel, op een klif boven het strand. Het Blue Haven Hotel was een ruïne, kapotgeslagen door de woede van de Black Power beweging in het begin van de jaren zeventig. Het was een luxe vakantieoord geweest voor blanke toeristen. Naast de entree had zich een politiepost bevonden. Er hing een afgebladderd bordje boven een deur: Prison. Toen we de deur open stieten, vloog een zwerm vleermuizen ons om het hoofd. Het was vandaar, langs zee, niet ver lopen naar Bacolet Point. Het is een landtong. De ochtendzon lag over de baai, ver weg tekende zich scherp een rotseilandje af waaromheen de passaat de golftoppen verstoof in een waas van druppels. Onder hoog opgaand tropisch geboomte stond een lage bungalow van het type dat de Engelsen ‘rambling’ noemen, wijd uitwaaierend. Er stond een naam op: Bel Exil, de naam van het plantershuis uit De Stille Plantage - schone ballingschap. De schrijver deed zelf open en leidde ons rond. Het was zijn eerste eigen huis; hij had eigenlijk nooit ergens echt gewoond totdat hij, al in de zestig, besloot zich op Tobago te vestigen. Hij had het op zijn reizen steeds het aardigste Caraïbische eiland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 gevonden. Het was, opperde ik, ook de plek waar je zo ongeveer het dichtst bij Suriname was zonder er via

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 72 de aarde mee verbonden te zijn. Je kon je voorstellen dat je op een heel heldere dag voorbij dat rotseilandje de kust bij Galibi zou ontwaren. Maar daar wilde hij niet van horen. Suriname had er niks mee te maken; hij had niks meer met Suriname te maken. Een wolkenveld schoof voor de zon en de baai werd grauw onder de dreigende lucht. - ‘De Luiaardsbaai,’ zei hij, ‘zo hebben de Hollanders haar gedoopt.’ Hij was er niet in geslaagd die naam als een program op te vatten. Op het bureau lag een manuscript van 1500 pagina's: zijn biografie van Pieter van der Meer de Walcheren. De bui ontlaadde zich en het eilandje raakte uit zicht. ‘Het is mijn barometer.’ We spraken over Suriname, natuurlijk spraken we over Suriname. Hij was opgegroeid in de straat waar ik tijdens mijn allereerste verblijf in Suriname had gelogeerd, in het pension Anastasia: de Watermolenstraat. Hij beschouwde zich, zei hij, niet als een Surinaamse schrijver. - ‘De tragiek van Surinaamse schrijvers is dat ze geen eigen taal hebben. Ze zijn niet echt daar, maar ze zijn ook niet elders.’ Na zijn diplomatieke loopbaan in Washington en New York had de Nederlandse ministerpresident hem gevraagd aan te blijven als reizend ambassadeur. Hij had het huis op Tobago laten bouwen. Zijn vrouw was toen al ziek, ze wilde daar graag wonen. Toen het eenmaal af was, alles gelijkvloers, speciaal voor haar, was ze net overleden. Hij kwam aan op Tobago, zag het huis staan en kon alleen maar huilen. Bel exil. We dronken een planters' punch en het dienstmeisje kwam binnen: - ‘Doc, please, lunch is ready.’ Er was soep van tajerblad, bij het hoofdgerecht pikante balletjes van tajerwortel en als dessert kokosvla. Waarom noemde men hem hier eigenlijk ‘doctor’? Hij lachte gevleid, stond op en kwam terug met een boekje. - ‘Dat komt hierdoor.’ Op het rode omslag stond Crusoe's Only Isle. De schrijver was L. Lichtveld. - ‘Ze beweren altijd dat een van de Juan Fernandez-eilanden, voor de kust van Chili, het eiland van Robinson Crusoe is,’ zei hij beslist. ‘Dat is nonsens. Ik heb eens wat gegrasduind en aangetoond dat Daniel Defoe met het eiland dat hij beschrijft Tobago op het oog had.’ - ‘Al zijn er,’ voegde de schrijver er aan toe, ‘nog altijd lui die dit bestrijden.’ Een plaatselijke notabel schreef in het voorwoord bij het boekje: - ‘We zouden niet moeten toestaan dat zulke geestelijke wreedheid tegen mensen voortduurt.’ Hij noemde Lichtveld de ‘eminente inwoner’ van Tobago: deze had immers recht gedaan aan het eiland. - ‘Ach,’ zei deze, ‘ik ben van beroep geen historicus, maar ik heb nu eenmaal altijd renaissance-mens willen zijn, zo veelzijdig mogelijk.’ Al was hij evenmin archeoloog, hij had ook het plaatselijk museum gesticht. In de middag reed zijn chauffeur ons erheen. - ‘Zie je hoe rijzig de mensen hier zijn en hoe mooi?’ vroeg de schrijver. ‘Tobago was vroeger een kweekplaats voor de beste slaven, een soort slavenfokkerij.’ Het museum bleek op het terrein van het duurste hotel te staan. In keurige vitrines waren fossielen en gesteenten uitgestald, reageerbuisjes vol zand van Caraïbische stranden en militaria uit het koloniale tijdperk. - ‘Waarom is er niets over de slaventijd,’ vroeg ik.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 - ‘Ik wilde brandijzers tentoonstellen,’ antwoorde hij, ‘maar niemand wil hier aan de slavernij herinnerd worden, de zwarten noch de blanke toeristen.’ Die avond lazen we het boekje. Het stond vol onomstotelijke bewijzen. Niet alleen bleek Daniel Defoe's plaatsbepaling van het eiland van Robinson Crusoe op anderhalve graad na te kloppen met de ligging van Tobago, ook wist de schrijver dat Defoe zich had gebaseerd op het relaas van ene kapitein Poyntz, die wegens aan de koning van Engeland bewezen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 73 diensten een concessie op Tobago had verworven en in een brochure door een geflatteerde schets investeerders probeerde te interesseren in het eiland. Toen we de volgende dag langs het Robinson Crusoe Hotel wandelden - de melodie van een steelband die repeteerde voor carnaval ruisend uit de verte - stopte achter ons een auto. - ‘Want a lift? I can bring you wherever you want to go.’ Een grote zwarte, breedgeschouderde man stapte breed lachend uit en we moesten aan de slavenfokkerij denken. Hij heette Jackson, hij was timmerman, maar dat mocht niet in de weg staan aan een gezellige dag. - ‘First we drink beer and then I show you the island.’ Hij bracht ons naar de Napoleon Bar. Toen het bier op tafel stond vroeg hij of we al in de grot waren geweest, waar Robinson Crusoe en Vrijdag hadden gewoond. - ‘Zij hebben niet geleefd,’ zei ik, ‘het is een verhaal, het is verzonnen.’ - ‘No man, it was here, for sure.’ - ‘Ja,’ probeerde ik, ‘het eiland uit het boek is hier, maar Robinson Crusoe heeft nooit bestaan.’ Maar Jackson liet zich niet uit het veld slaan: ‘He lived here. The doctor said so.’ Het was weer begonnen te regenen, de bui gutste neer en het zag er niet naar uit dat we de grot nog die middag konden bezoeken. Wel konden we bier drinken. Jackson bestelde graag. Hielden wij hem niet op? Hoefde hij niet te werken? - ‘Welnee,’ lachte hij, ‘soms heb je een karweitje, soms niet. People don't worry on Tobago. Like Man Friday, you know. Wij zwarten stammen allemaal af van Vrijdag. De blanken, die maken zich druk. Zij stammen af van Robinson Crusoe.’ Toen het al begon te schemeren startte hij zijn gedeukte Chevrolet en reed hotsend en krakend over karresporen vol regenwater naar de rand van een palmbos. De regen viel bij bakken uit de ludit. - ‘Daar is het, maar we kunnen er nu niet heen lopen,’ zei Jackson een beetje beteuterd. ‘Jammer, anders had u de grot kunnen zien waar Robinson Crusoe en Vrijdag geleefd hebben. Kom, laten we bier drinken.’ En ik bedacht dat doctor Lichtveld hier het hoogste bereikt had wat er voor een schrijver te bereiken is: hij had van de mythe de werkelijkheid gemaakt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 74

H. Labadie Kromanti-woorden uit het gebied van de Aukaners anno 1944

In januari 1940 werd ik in Paramaribo voor het vervullen van mijn Nederlandse dienstplicht ingelijfd bij de zogenaamde schutterij. In mei werd Nederland bezet. In juli 1940 werd een militaire expeditie naar het Marowijne gebied uitgerust in verband met geruchten dat Duitse troepen via de grens met Brazilië Suriname wilden binnentrekken. Ik behoorde tot de 50 man plus twee sergeanten, die gewapend met karabijn en klewang en één ouderwets machinegeweer het vaderland zouden moeten verdedigen. Er waren geen Duitsers, gelukkig maar, anders had ik deze mededelingen nu niet kunnen doen. Wel trokken we door naar Drietabbetje, woonplaats van de granman, waar we enige tijd verbleven teneinde het Nederlandse gezag ter plaatse weer eens duidelijk te verstevigingen. Dit was mijn eerste kennismaking met de Aukaner bevolking van het Marowijne gebied.

Als bijkok in onze mobiele keuken kon ik mij tussen de maaltijden vrijelijk bewegen. Rondslenterend door Drietabbetje hoorde ik op een gegeven moment onregelmatig trommelen, dat op seinen leek. Nieuwsgierig geworden ging ik op het geluid af en trof een Aukaner van circa 30 jaar, die in z'n eentje voor zijn huis gezeten aan het trommelen was. Op mijn vraag wat de bedoeling was van het trommelen antwoordde hij, dat hij zijn vriend aan de andere kant van het dorp opriep om wat sopi bij hem te komen halen.1. Ik vertrouwde de uitleg niet. Uiteraard was het mij bekend, dat in Afrika berichten door middel van trommels konden worden overgebracht, maar ik betwijfelde of een aan de Tapanahony wonende Aukaner een dergelijk specifiek bericht zou kunnen doorgeven. Ik bleef dus enige tijd bij de man wachten en ja, na circa tien minuten verscheen de vriend met de mededeling: ‘Ik kom mijn sopi halen.’ Ik kon dus vaststellen, dat anno 1940, lang na het verbreken van de culturele banden met het Afrikaanse thuisland, het kennelijk geen bijzonderheid was, dat Aukaners nog per trommel berichten overbrachten en dat deze ook werden verstaan. De berichtgever en zijn vriend, jonge volwassenen, waren in Suriname geboren en hun kennis moest dus van generatie op generatie zijn doorgegeven.2. In de eerste maanden van 1944 maakte ik met mijn collega Malmberg een tweede, nu medische expeditie. De Aukaners hadden geklaagd in aantal achteruit te gaan en deze expeditie werd uitgerust om te onderzoeken wat de oorzaak hiervan kon zijn. In verband hiermee bezochten we in de loop van drie maanden alle dorpen en nederzettingen in het gebied van de Marowijne, Tapanahony en Lawa. De totale bevolking van dat gebied bedroeg in die tijd circa 2500 mensen. We bleven in elk dorp vier à vijf dagen. De resultaten van het onderzoek werden in twee rapporten vastgelegd. In Sajè, waar we onderdak kregen in het huis van de zendeling van de Evangelische Broedergemeente, maakte ik kennis met een medicijnman, specialist in het behandelen van slangebeten. Het was een bijzonder aardige en mededeelzame man en ik vroeg hem hoe je met een trommel berichten kon seinen. Hij antwoordde, dat dat alleen kon in het Kromanti, hun oorspronkelijke taal, die volgens mijn zegsman iedereen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 nog kon spreken en verstaan maar alleen door medicijnmannen werd gebruikt bij bepaalde rituelen en bij het seinen met de trommel. Zo maakte ik eens

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 75 een bezweringsritueel mee. De in trance verkerende medicijnman had zich met pimba doti (witte kleiaarde) helemaal wit gemaakt. Aan zijn hals hingen diverse amuletten, in de ene hand had hij een soort kalebasratel en in de andere een pluimachtig instrument op een stok, waarmee hij zachte ritmische geluiden produceerde. Hij sprak van tijd tot tijd in een voor mij onverstaanbare taal, die door de omstanders echter wel begrepen en ook beantwoord werd. Men legde mij op mijn verzoek uit, dat dit Kromanti was. Ik kon er niet achter komen waar het over ging en het leek mij ook niet opportuun daar uitvoerig naar te informeren. Het seinen met de trommel, legde mijn zegsman verder uit, werd niet alleen gebruikt voor het overbrengen van berichten op afstand, maar ook voor het leiden van de dans. Bij de dansfeesten bestaat het slagwerkensemble uit drie trommen. De eerste (de kleinste) dient voor het basisritme, op de tweede wordt het specifieke dansritme geslagen (bij de gewone dansfeesten awasa of grankoi), de derde dient onder meer voor het geven van aanwijzingen aan de dansers (bijvoorbeeld ‘Kwakoe kom dansen’ of ‘Kwakoe haal Selina in de kring’). Hoe het Kromanti door middel van een trommel kon worden overgebracht, heb ik toen niet vernomen, maar pas vele jaren later geleerd uit de grammofoonplaat Talking Drums of the Lokele Tribe of the Upper Congo..3. Mijn belangstelling voor het Kromanti was gewekt en ik heb gedurende mijn verblijf in Sajè elke avond enige uren met de medicijnman doorgebracht, zittend op het steigertje voor het huis van de zendeling terwijl hij woorden en hele zinnen in het Kromanti zei, die door mij met zijn vertaling in het Aukaner-Surinaams werden opgeschreven. Twintig jaar later, in 1964, logeerde de anesthesiste collega Essed bij ons in Den Haag. Op een avond bracht ze een Ghanese kennis mee, een historicus, die in Europa was om onderzoek te doen naar de plaatsen van herkomst van de Amerikaanse slaven. Ik vertelde hem over het Kromanti, dat ik aan de Tapanahony had opgetekend en las het hem voor. Tot mijn verbazing kon hij vrijwel alles vlot verstaan en vertalen. Taal en uitspraak waren volgens hem kenmerkend voor het Ewe.4. De vertaling van de zinnen door de medicijnman was naar zijn zeggen geen letterlijke vertaling, maar betrof de overdrachtelijke betekenis. Men maakte in Ghana bij het spreken namelijk veelvuldig gebruik van bepaalde gezegdes (zoals odo's in Suriname) en het merendeel van de opgeschreven zinnen betrof dergelijke gezegdes. Voor hem was de zin Okokelo fantan abunsunki otadjima wel bijzonder belangrijk. De medicijnman had opgegeven: ‘Op een dag zijn we weer terug’, maar de letterlijke vertaling luidde: ‘De haan op Fantan laat weten dat we weer terugzijn’. M'fantan was een fort op een eiland in de monding van de Ghanarivier van waaruit slaven naar Amerika werden verscheept. Met deze zin werd dus duidelijk aangegeven, wat de plaats van herkomst van deze Kromanti sprekende mensen was. De historicus beloofde spoedig weer terug te komen, zodat we alles konden vertalen en op papier konden zetten. Hij vertrok echter al snel naar Londen en ik heb hem niet meer terug gezien. Ondanks alle naspeuringen (onder andere bij de Ghanese ambassade in Brussel en bij de Ghanese gemeenschap in de Bijlmermeer) is het mij daarna niet meer gelukt een Ghanees te vinden die Ewe verstond. Het materiaal is hierna geruime tijd blijven liggen. Toen ik het kortgeleden weer oppakte, bleek over het Kromanti inmiddels het een en ander te zijn gepubliceerd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 In 1952 werd door Jean Hurault als een zijlijn van zijn antropologisch onderzoek in Cayenne (Frans Guyana) een woordenlijst opgesteld van het Aluku Tongo, de taal van de Boni's. Dit materiaal, waarvan zich een kopie in het Koninklijk Instituut voor de Tropen bevond, werd met toestemming van de auteur in 1983 door Norval Smith gepubliceerd als Amsterdam Creole Studies VI Spe-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 76 cial issue. Het manuscript bevat behalve de bovengenoemde woordenlijst nog een korte beschrijving plus een woordenlijst van Papa Tongo, en een eveneens korte beschrijving plus woordenlijst van ‘la langue secrète Kumenti,’ een taal, die volgens de auteur aan Saramaka, Boni's en Aukaners bekend is, zij het met belangrijke variaties per stam. Hoewel weinig Boni's het goed kenden, werd het toch door iedereen min of meer verstaan.

De medische expeditie in Gran Dray aan de Lawa in 1944. Rechts op de foto, tussen de twee witte vlaggen, de auteur van het artikel.

De taal zou een uitgebreide woordenschat hebben, waarvan slechts een zeer klein deel kon worden achterhaald. Hoewel het grootste deel van het vocabulaire van duidelijk Afrikaanse oorsprong was, bevatte het ook Caraibische woorden en woorden uit het Sranan. Hurault signaleerde, dat voor sommige begrippen twee woorden bestaan: een normale en een diepe. De woordenlijst van in totaal 108 woorden bevat circa vijftien woorden, die ook in mijn woordenlijst voorkomen. Het materiaal betreffende het Papa en het Kumenti werd in 1982 door Mark Sebba bewerkt, die in Twi-, Fanti- en Ewe-woordenboeken systematisch heeft gezocht naar woorden die op die van de lijst leken. Sebba kon uit het totaal van 108 woorden slechts van zeven à acht het Afrikaanse equivalent vinden. In een appendix noteerde hij, ‘For the benefit of anyone who would like to attempt an analy-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 77 sis’, nog acht door Ba Alexi uitgesproken Kromanti zinnen (met de vertaling in het Sranan en Engels), door hem overgenomen van tapes die door Voorhoeve en Van Renselaar in de late jaren vijftig waren opgenomen. Het materiaal van Hurault werd met de analyse van Sebba door Norval Smith in 1983 opnieuw bestudeerd. Smith kon nog eens negentien woorden van Afrikaanse oorsprong aan die van Sebba toevoegen, waarmee het totaal op 25 kwam, te weten Twi 16,5, Baule 2,5 en Ewe 6. Mijns inziens een vrij mager resultaat. Norval Smith pleit dan ook voor verdergaand onderzoek naar de woordenschat van de African Culture Languages van Suriname. Onderstaand materiaal komt hieraan tegemoet.

Woordenlijst ablabio = goedendag abotabla = tabak abrofo = bakra = blanke abrofo adjamsimidasi tjofi = blanke graag wat tabak om afofia fu onu bleki te roken adja = vuur adjamsimidasi = tanji tanji = alsjeblieft adjao = groet adjasu bèrè = takru ede = slecht hoofd afankuma = yu jere san mi takki = je hoort wat ik zeg afladu = lobi sama = geliefd iemand afladunu plasi fu binpinni = het gebied van de granman aflambleeuw = wees voorzichtig aflan = houwer afofia = tabak ajimpè = spijker akankantua = bakra = blanke akèswa = ei akrowa of akruwa siri = aleysi-rijst amainsa = pasi = weg amainsawo = dede kondre pasi = de weg naar het dodenrijk anka = zitten ankáma = aks

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 antramani = kleren asiga lulu = de naam van de hond, die aan de dede pasi staat atèkèlè kutiki = pari = pagaai atjua = hond badja badja = vlug benziè = pimba (= witte klei-aarde), dieper gesproken bimbla, akluma numa = sribi bun, un sa miti bakka wan yuru = slaap lekker, we zullen elkaar weer eens ontmoeten bingali = sipi = boot binpinni maunsu = granman = opperhoofd blèku = rond

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 78 blodiè of bodiè = banaan bolali pinpintwadjani = djadja gado = de djadja god bongoni = den go ponsu liba den mu pot den srefi bun = als je de rivier gaat ‘ponsu’, moet je goed gaan staan5. bubalali = daguwe buba = schede bunsu = water dambla kuku fu ondro = m'e dongo bakka = ik ga de bunsu kumani rivier weer af danifo = huis duan fran = boot dundula moflè blinkuma = neti kon m'e gwe = het is nacht, ik ga weg fu boi boi ankra plasi = om naar huis te gaan fu onu amlèku = vrouw fu onu bleki = voor mij te drinken6. fu sumani fu onu soklo = medicijn (= sumani) maken gimmisi agintua = fransi sipi = frans schip ibi ablomani ablotando = na gran soema = het is een belangrijk persoon i dompoto iglima itando = i de gran suma kaba j'a poi ifafa djua afako seke moro = hij is al een belangrijk persoon, je kunt niet meer aan hem schudden7. insa = sopi = drank kaklawa = op kèdèampo = gado = god kokoti baibati osanti akwa = grandi kon = er is een osan kwana wajari belangrijk persoon gekomen kokoti baibati, otima = ede man = hoofdman kon ga mi dani, dani kèlè = laten we naar huis gaan, kèlè m'n huis is goed kutuku = buik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 kwantaki = bro fu ati = ademhaling lingiè o lingiè a mu lingiè = een hydrocèle blijft nooit plaka plaka vooraan maar achteraan, bika oen go nati = anders worden we nat mama amawo tjantjala = a mama de meki a katun y'e kari mama akuwa bobè danda = de moeder, die de katoen (=amawo) maakt heet mama akuwa bobè danda mamiè = eten mamsa tiki = riet manboi onu kaklawa = ik heb niet meer manfu abobai = oorlogsboot mangri bèrè bèblèbè = angri kiri mi tumesi = ik heb erge honger mi anka jè dani = ik zit in je huis mi kutuku flinkuma = mi bere furu = m'n buik is vol moflè blinkuma = mi ben kon dja ma mi gwe = ik was hier maar ben weg gegaan musunku mudjima = regen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 79 nabli kumudja = kaba no du = hou op, niet doen obijawo = wat ik heb is voor mij alleen obingèlè = broko brata = gebroken fles obogini = plaats waar je alles gooit dat slecht is, vuilnishoop okokelo baniba = de haan kraait okokelo fantan abunsunki = un doro wan jari = eens otadjima komen we weer aan okokelo o sampani, = de baashaan kraait en dan okokelo jinwa, okokelo kraaien alle anderen d.w.z.: nani als de baas iets heeft gezegd moeten de ondergeschikten gehoorzamen okolinpin = maka = hangmat okontonklèmu = oud geweer aan het rusten, afgedankt, oud geworden okrobosi = steen okumasi okumasi binpinni = i pur njamsi futu i pot a èdè okumasi afako bakka = letterlijk: als je de voet (de knol) van de yams opgraaft moet je het hoofd (de bladerrozet) weer terugplanten overdrachtelijk: le roi est mort vive le roi okun kèlè kèlè = a dede pi = hij is morsdood oniktijè kètèkè nintijè = dee opo kaba: pè a man dè kon mèk' un sji mi = het is al dag, waar is de man, laten we elkaar onder ogen komen = wie durft op te komen ontonu = geweer onu srimba fu onu danni fu = ik ga weg, naar huis om te onu mamiè eten opoku = a kaba = het is op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 opoku binpinni = granman taki a tan so = granman heeft gesproken en zo blijft het osi dani minteeni klabi = m'e go na hoso = ik ga naar huis osiumaba = un miti bakka = we ontmoeten elkaar weer osunomaki na osunodja = un si wan dey baka = we zullen elkaar weer eens zien osunu kumu onu asi tuma = --- drank (verdere fu a tan tuntun betekenis niet bekend) otinfu diamwa = djebri gado = de djebri god pinpintwadjani otji otji doi = a so mi njonji ma mi luku busi = ik ben wel klein maar ik overzie het bos otoklo = vuur pasinsi = cassave pimba = ojèlè plasi = kondre = land sèmèntwasi = boto (?) sèpètu obinbala = je bent niet in staat te gaan, di mi go dan ju teki a smeri a smeri fu mi = toen ik ging heb je m'n geur genomen (sèpètu = zaad) sèwènu = zeeboot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 80 simponu = antwoord op de groet adjao tata ablèfoe bani koti bani = a habi wan tutu de a bro = baluwa hij heeft een hoorn waarop hij blaast tata abloki mi hankra a ju = mi kon na ju hoso (= ik ben danifo fo onu tlokli naar je huis gekomen) om met je te spreken tata ablomani oblamaki = odio = gegroet tata aïngè = man van kesai tata dèbèdèbè wo = lange houwer tata dèfu = de man die de Kromantie helpt tata jakki = na a tutu man f'bonni = het is de hoornblazer van bonni tata kintu fu Puketi = vader kintu van Puketi ti abina ba tutu bari dan = te gado wanni dan mi sa moflè blinkuma gwe = als god het wil zal ik gaan tjofie = een beetje ukusai kukubántiyè = m'e go na opo = ik ga de rivier op wan oklobosi oblatonton fo = er is een rots in zee vast, oblágini hoe het water ook mag zijn = rotsvast (oklobosi = steen, oblatonton = met de naam)

Hierbij nog enkele woorden uit de dagelijkse spreektaal: fang = wit, gebruikt als versterking van witi, a witi fang = het is zeer wit8. nanamu = voorouders pika = zwart, gebruikt als versterking van braka. a braka piká = het is zeer zwart singa = trekken

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 tjobo = vuil, vies9.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 83

Verantwoording:

Gaarne zeg ik hierbij dank aan mijn vriend Ruud Zwolschen, die de literatuur voor mij heeft nageplozen en de relevante publikaties heeft gevonden.

Literatuur

Hurault, J., 1983 Elements de vocabulaire de la langue Boni (Aluku Tongo). Amsterdam: Creole Studies VI-Special Issue. Publication no. 39 of the Institute for General Linguistics. University of Amsterdam, October. Muntslag, F.H.J. & Ch.H. Eersel, 1966 Tembe, Surinaamse houtsnijkunst. Ramdas, A., 1993 ‘Schnapps.’ NRC-Handelsblad: 2 oktober 1993. Schuchardt, H., 1914 Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam. Amsterdam: Muller. Sebba, M., 1982 ‘A Note on Two Secret Languages of Surinam.’ In: Norval Smith (ed.), Amsterdam Creole Studies IV: 38-43. Smith N., 1983 A Further Note on Two Secret Languages of Surinam. Publikatie no. 36 van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam: 47-51. Tracy H. & the reverend W. Ford Music of Africa. Sens no. 4. Congodrums. Description and Demonstration of the Talking Drums of the Lokele Tribe of the Upper Congo. Decca LF 1169.

H. Labadie is longarts. Hij werd in 1920 in Suriname geboren. Op negenjarige leeftijd vertrok hij naar Nederland. Van 1939 tot 1946 woonde hij opnieuw in Suriname en studeerde daar aan de Geneeskundige School.

Eindnoten:

1. Sopi, sterke drank, waarschijnlijk tafia, rietsuikerbrandewijn, werd voorzover mij bekend, door de Aukaners niet voor consumptie gebruikt maar om te plengen ten einde de moeder van de grond of het huis gunstig te stemmen (Zie voor het gebruik van Hollandse jenever (Henkes' Schnapps) als plengoffer door hedendaagse Ghanezen het artikel van Anil Ramdas in de NRC van 2 oktober 1993.) Ik ken maar één gelegenheid waarbij toondertijd alcoholhoudende drank werd gebruikt en dat is het tukà- of dodenritueel. Als een Aukaner stierf, werd zijn lijk, in doeken gewikkeld op een plank achter in het speciaal hiervoor gebruikte, aan de voorkant helemaal open dodenhuis even buiten het dorp gelegd. Aan hoofd- en voeteneind werd de plank geschraagd door twee circa 30 à 40 cm. hoge steunen. Onder de plank werd een groot komvormig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 voorwerp geplaatst om het lijkenvocht op te vangen. Ik had gehoord, dat de naaste familieleden zich met dit vocht moesten overgieten. Mijn voorroeier Ba Praka had zeer kortgeknipt haar, hetgeen erop wees, dat hij in de rouw was en ik vroeg hem of dit verhaal juist was. Hij bevestigde het en voegde eraan toe, dat ook hij dat had moeten doen. Ik zei, dat dat toch wel erg vies moest zijn. Hij lachte en zei: ‘Ja natuurlijk maar je smeert je tevoren helemaal met olie in, zodat het gewoon van je af loopt.’ Het lijk hoort zeven dagen zo te blijven liggen. Ik heb dit op Sajè meegemaakt. Hier woonde op een paar honderd meter van het dorp een zendeling van de Evangelische Broedergemeente in een klein houten huis, waarnaast hij zelf een klein kerkje had gebouwd. Hij vertelde ons al tien jaar op Sajè te zijn en in die periode elf bekeerlingen te hebben gemaakt. Eén van hen was nu kortgeleden overleden. Als Christen zou de man binnen één à twee dagen moeten worden begraven, maar zijn familie en vrienden verzetten zich hevig hiertegen. Na twee dagen kibbelen werd overeengekomen, dat een dorpsdelegatie naar Drietabbetje zou gaan om het oordeel van de granman te vragen. Op de derde dag reisde de delegatie per korjaal af. Eén dag heen, één dag overleg met de granman en één dag terug. De granman was van oordeel dat een Christen ook op Christelijke wijze diende te worden begraven. Dus werd de volgende dag de doodskist gemaakt en kon de overledene volgens Aukaner traditie op de zevende dag worden begraven. Het dodenhuis bevond zich tussen het huis van de zendeling, waar wij onderdak hadden gevonden en het dorp en ik moest er op weg naar en van mijn werk elke dag langs. Na enkele dagen stonk het heel erg en krioelde het van de vliegen. Elke avond verzamelden de inwoners van Sajè zich op het pleintje voor het dodenhuis. Met een primitieve houten handpers werd ter plaatse suikkerriet uitgeperst dat men liet gisten. Dat gegiste sap, dat aan de aanwezigen werd uitgereikt moet flink wat alcohol hebben bevat want halverwege de avond waren enkele mensen al duidelijk aangeschoten. In tegenstelling tot awasa en grankoi, de twee dansritmes die bij feesten worden gebruikt waarbij één of meerdere mensen in het midden dansen terwijl de anderen er omheen staan te zingen, danst hij het tukà iedereen in een grote kring achter elkaar. Om de zoveel tijd gaat één van de aanwezigen aan de voorzijde van het dodenhuis op de vloer zitten, de trommels zwijgen en de man begint een verhaal over de spin anansi. Dit vertellen van anansi tori's wordt bij de Aukaners alleen bij het dodenritueel gedaan en heet tak matò (matò zeggen). Op gezette tijden wordt de spreker onderbroken door één van de aanwezigen, die roept: ‘Daar was ik bij en toen gebeurde er dit’ of ‘Daar was ik bij en toen werd er dit gezongen,’ waarna de onderbreker zijn deel van het verhaal vertelt of een lied zingt. Het dansen, rietsuikersap drinken en het tak matò gaan zo de hele avond door tot tegen middernacht iemand naar binnen naar de dode roept: ‘Abondai, we hebben nu genoeg voor jou gedanst, nu een beetje voor onszelf’, waarop terstond awasa wordt geslagen en het feest nog enige tijd doorgaat. Op de zevende dag werd de overledene op een eilandje in de rivier begraven. De kist werd per korjaal onder tukà-getrommel daar naartoe vervoerd, begeleid door de korjalen met de begrafenisgangers. Op het eiland gekomen, bleek er al een graf te zijn gedolven van ongeveer twee meter bij tachtig centimeter en anderhalve meter diep. De kist werd hierin neergelaten. De opening van het graf werd in de breedte met circa twee meter lange stammetjes afgedekt en daarna bedekt met de opgedolven aarde, waardoor een grafheuvel ontstond. 2. De oudste mij bekende inwoner van het Marowijnegebied in 1944 was de toenmalige Paramakaanse granman, een duidelijk zeer oude man, die mij vertelde, dat hij als jongen van circa 10-12 jaar als slaaf in Suriname was aangekomen. Hij moest, toen hij dat vertelde, dus op z'n minst 91 jaar oud geweest zijn. Hoe gemakkelijk overigens door orale overlevering uit de tweede hand een grote tijdsspanne kan worden overbrugd, blijkt uit het volgende. Toen ik ongeveer twintig jaar was, leerde ik van mijn grootmoeder een liedje, dat zij in haar jeugd van haar grootmoeder had geleerd. Mijn grootmoeder werd in 1872 geboren. Als ik mijn kleinkinderen dit liedje nu leer, wordt in 1995 met slechts één tussenpersoon informatie uit 1890 overgebracht. Dit geldt wat de Aukaners betreft uiteraard voor zeer veel intellectuele verworvenheden, zoals taal, religie, het bouwen van huizen, het vervaardigen van boten, etc. Voor voedsel gaat dit echter niet of in veel mindere mate op. De Aukaners mogen uit overlevering dan wel weten wat een volwaardige voeding inhoudt, maar het is de vraag of ze alle ingrediënten in de Surinaamse bossen terug hebben kunnen vinden en of ze gedurende hun slavenperiode tijd en gelegenheid hebben gehad zich een ander patroon van voeding en de daaruit voortkomende teelt van andere gewassen eigen te maken. Het lijkt mij, dat dit niet het geval is. Uit mijn eigen onderzoek naar de voedingstoestand van Aukaner kinderen bleek bijvoorbeeld dat in de groep van 2-15 jaar 70% duidelijke verschijnselen van avitaminose had, voornamelijk van vitamine

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 A en B2, maar ook van vitamine D (13%), hetgeen veroorzaakt werd door het eenzijdige en zeer onuitgebalanceerde diëet met een overmaat aan koolhydraten. Vlees was in de tijd dat ik er was vrijwel niet beschikbaar in verband met het gebrek aan jachthonden. Deze jachthonden kochten de Aukaners namelijk van de Trio Indianen, die ze op hun beurt weer kochten van de Saloema's, een indianenstam in Brazilië, bekend om hun kunde in het africhten van honden voor één soort wild. Trio's en Saloema's leefden echter al lange tijd in onmin, waardoor de levering van Saloema-honden niet meer mogelijk was. De Trio's hadden de Aukaners buitendien verboden gebruik te maken van hun bospaden naar het Saloema-gebied. Door deze economische blokkade werden niet alleen de Saloema's getroffen maar in ergere mate de Aukaners, die niet geleerd hadden zonder honden te jagen. Als er geld was, konden zij in de Chinese toko's zoutvlees, droge vis en bakkeljauw kopen, maar dat geld ontbrak meestal. Als bron van dierlijke eiwitten bleef de visvangst over. Plantaardige eiwitten zoals de in Suriname in een grote variëteit voorkomende en gemakkelijk te verbouwen peulvruchten waren onbekend. De voeding bestond hoofdzakelijk uit rijst (indien voorradig driemaal per dag), cassave als cassavebrood of kwak (cassavesap met veel suiker), bananen en soms wat aardvruchten. Als groente werd alleen oker gegeten in de vorm van een soep, waarin de rijst gedoopt werd. Geen bladgroente, terwijl in elk dorp een overmaat aan het zeer vitamine A-rijke tayerblad en ook wel postelein werd aangetroffen. Verder waren ze dol op suikerriet, dat in grote kwanta werd verorberd. Opvallend is, dat in het lijstje met Kromanti woorden precies de hierbovengenoemde hoofdbestandddelen van de voeding voorkomen: cassave, banaan, rijst, suikerriet en ook ei. We moeten hieruit, denk ik, concluderen, dat de Aukaners als displaced persons en afgesloten van nieuwe informatiebronnen alleen dat verbouwden en aten wat zij uit hun land van oorsprong kenden, waardoor ze niet optimaal aan hun nieuwe omgeving waren aangepast. 3. Hoe het seinen met de trommel in zijn werk gaat, wordt uitgelegd in de langspeelplaat Talking Drums of the Lokele Tribe of the Upper Congo van H. Tracy en W. Ford. Taal omzetten in trommeltekens kan alleen met toontalen, zoals de meeste Afrikaanse talen. In een toontaal hebben de lettergrepen van het woord of een hoge of een lage toon. Als de toonhoogte verandert, verandert ook de betekenis van het woord. Eén woord kan op deze wijze drie verschillende betekenissen hebben. In het Lokele betekent het woord lisaka bij een toonhoogte verdeling laag laag laag: moeras, bij een verdeling laag laag hoog: belofte en bij een verdeling laag hoog hoog: vergif. Een trommel heeft ook twee toonhoogten, laag als je in het midden van het vel slaat en hoog als je op de rand van het vel staat. Bij de spleettrommen is de ene spleetrand dunner (lage toon) en de andere dikker (hoge toon). Op deze manier kan de klank van een woord met de trommel worden nagebootst. Er bestaan uiteraard meerdere woorden met dezelfde toonvolgorde. Om hieraan tegemoet te komen vormt elk woord het begin van een voor dat woord specifieke drumsentence. Voorbeeld: in het Twents hebben de woorden vader en moeder beide dezelfde toonverschillen: laag-hoog. Ter onderscheid zouden de volgende drumsentences kunnen worden gebruikt: moeder kookt het eten, vader hakt hout. Ook namen kunnen op deze manier worden onderscheiden. Iedereen heeft zo zijn eigen drumname. Het seinen van één zin betekent dus het seinen van evenveel sentences als er woorden in die zin zijn, maar de plaat laat horen dat dat bijzonder snel gaat. De Europese talen zijn geen toontalen. Alleen het Zweeds en het Noors kennen een hoog-laag en laag-hoog accent maar die zijn afhankelijk van het soort woorden en van de plaats van de klemtoon. 4. De Ewe behoren met 12% tot één van de zeven belangrijkste ethnische groepen van het huidige Ghana. De grootste zijn de Akan 52% en de Mossi 16%. Het aantal gesproken talen is aanzienlijk groter, in totaal meer dan 50. De belangrijkste zijn het Akan 44% en het Ewe 13%. In het buurland Togo wordt door 22% van de bevolking Ewe-gbe gesproken. In het andere buurland, Ivoorkust, wordt geen Ewe gesproken. Daar is Baule de belangrijkste taal. 5. Ponsu liba = het afzetten van een ondiepe rivierarm met takken, terwijl op enige afstand stroomopwaarts op een platte steen stengels van de liaan Neku (Lonchocarpus Neku of Lonchocarpus Latifolius) worden uitgeklopt en in het water uitgespoeld. Het neku-gif verdooft en doodt de langskomende vissen zeer snel, waardoor ze boven komen drijven. De dorpsgenoten staan voor de afzetting in het water en kunnen de vissen met manden opscheppen. Er kunnen op deze wijze grote hoeveelheden vis worden gevangen, die op de daken van de hutten worden gedroogd. In tegenstelling tot de oerali (het pijlgif curare) van de Oayana indianen, dat in de maag wordt afgebroken, is neku ook voor de mens zeer giftig. (In verband hiermee dan ook de Kromanti waarschuwing). Mijn voorroeier Ba Praka vertelde, dat het in de vorm van een gifbeker

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 ook werd gebruikt als suicide-middel en dat dit binnen de Aukaner rechtspraak ook als zwaarste straf kon worden opgelegd (if yu kiri wan sama = als je iemand gedood had). 6. De Aukaners waren dol op tabak. We hadden op onze expeditie dan ook een grote stapel gedroogde tabaksbladeren bij ons. Ze rookten echter niet, maar snoven. Een stukje van zo'n blad werd fijn gesnipperd en met wat as (als ik me niet vergis van een palmtop) in een klein blikken (peper)busje gedaan. Voor gebruik werd wat water bij het mengsel gedaan, geroerd, waarna het met de duim in het busje in de holte van de andere hand weer werd uitgedrukt en opgesnoven. Elke Aukaner had zo'n busje in een hoekje van zijn boot. Het snuiven gebeurde meestal niet vaker dan eenmaal per dag. Het woord bleki heeft zeer waarschijnlijk hierop betrekking en moet dus meer worden opgevat als snuiven dan als drinken. 7. De a is een a-privativum (ontkennende a), bij de Aukaners vrijwel alleen gebruikt in combinatie met Poi: kunnen. Een in die tijd veel gezongen Aukaner liedje luidde als volgt: Ai ba dongo, ai ba dongo, Ai ba dongo, mi a poi bai sowtu moro-èèè Ga alsjeblieft de rivier af (met de bedoeling geld te verdienen), want ik kan geen zout meer kopen. De laatste èè achter moro hoort enige tijd te worden aangehouden met vibrerende stem. 8. Dit woord komt al voor in het Saramakaans-Duits woordenboek van Schumann uit 1778, opgenomen in Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam door Hugo Schuchardt (Amsterdam 1914): ‘famm famm famm durch und durch, ganz und gar; s. auch teh dorro. (F kennt es nur als Verstärkungswort für “weiss”; a witti fan (ook soms) a witti fan fan fan)’. 9. Eén van de houtsnijwerk patronen van de Aukaners, vaak aangebracht op houten vaatwerk, heet tjobo-uma (vieze vrouw). Het bestaat uit parallelle schuine smalle gleufjes doorsneden door andere parallelle schuine smalle gleufjes. Op de kruispunten kan zich gemakkelijk wat vuil verzamelen. Als dat zo is kan de man zijn vrouw uitschelden: ‘tjobo oema, jij maakt het vaatwerk niet goed schoon.’ Voor een afbeelding van dit patroon zie Tembe van Muntslag & Eersel (1966: 46).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 84

Audrey Fernald & Herman Wekker De vertaling van zwart-Engelse literatuur Een pleidooi voor het gebruik van het Surinaams-Nederlands

Inleiding

Kort na elkaar hebben twee Afro-Amerikaanse auteurs (Derek Walcott en Toni Morrison) de Nobelprijs voor de Literatuur gewonnen (respectievelijk in 1992 en 1993). Hun werken zijn, evenals die van andere bekende zwarte schrijvers, ook in het Nederlands vertaald. Op die vertalingen hebben wij als Surinaamse Anglisten behoorlijk wat aan te merken. Onze bezwaren richten zich vooral op de manier waarop de vertalers met het zwarte taaleigen en de Afro-cultuur zijn omgesprongen. Naar onze mening weerspiegelen de meeste Nederlandse vertalingen onvoldoende de sfeer en de bedoeling van het oorspronkelijke literair werk (zie ook Wekker & Wekker 1991). Wij vinden dat vertalers de taak hebben om typisch zwarte kenmerken van de romans en gedichten (dat wil zeggen de taal én de cultuur) zo goed mogelijk in de doeltaal over te brengen. Wij houden hier onder meer een pleidooi voor het gebruik van het Surinaams-Nederlands (SN) in de vertaling.

Van beide schrijvers (Walcott en Morrison) is bekend dat ze in hun werk een belangrijke rol toekennen aan het gebruik van het zwart-Engels (of het nu om Caraïbisch Engels, patois, zwart-Brits of zwart-Amerikaans Engels gaat). Ze gebruiken het zwart-Engels, naast of in plaats van het standaard-Engels, met een reden; ze willen er een culturele boodschap mee uitdrukken. Taal, dialect en cultuur zijn nauw met elkaar verbonden, en die relatie ligt vaak heel gevoelig. Vooral in het geval van zwarte literatuur (over zwarte mensen) is het voor de vertaler zaak extra voorzichtig met het taalgebruik om te gaan, er in ieder geval bewust aandacht aan te besteden. Bij zwarte Engelstalige auteurs is het taalgebruik bedoeld om de Afro-cultuur en -traditie tot uitdrukking te brengen. Het dialect heeft een serieuze, culturele functie. Soms is het oorspronkelijke taalgebruik niet authentiek, en is het bedoeld om de sprekers (de zwarten dus) belachelijk te maken. Het is een kunst om in de vertaling recht te doen aan een bepaald taalgebruik in het origineel, qua stijl en intenties van de auteur, welke die ook zijn. Van Toni Morrison zijn de meeste van haar zes romans in het Nederlands vertaald. De vertalingen zijn bij verschillende Nederlandse uitgevers verschenen, wat er volgens ons op duidt dat aanvankelijk niemand veel brood in haar werk zag. Bijvoorbeeld De hemelvaart van Solomon, de vertaling van Song of Solomon, is uitgekomen bij uitgeverij Van Goor, terwijl Beminde, de vertaling van Beloved, bij Bert Bakker verscheen, en Jazz, haar meest recente en beste roman, bij uitgeverij Amber; dit laatste boek heet in het Nederlands ook Jazz, en is net als Beloved vertaald door Nettie Vink. De kwaliteit van de vertalingen loopt nogal uiteen, zeker op het punt waar het ons hier om gaat. Toegegeven, het is vaak niet gemakkelijk om een tekst in niet-standaardtaal goed om te zetten in een vertaling, of om in de vertaling de juiste toon te treffen. Wat doe je bijvoorbeeld met een zin uit Beloved als de volgende: ‘You ain't got no business walking round these hills, miss.’ (p. 86)?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 85

Nettie Vink vertaalt dit met: ‘'t Gaat niet aan dat je hier zo door de heuvels loopt, juf’, en slaat daarmee een net iets verkeerde toon aan. De Nederlandse vertaling van Walcotts Omeros door de dichter Jan Eijkelboom is enkele maanden geleden verschenen bij De Arbeiderspers. Een knap staaltje vertaalkunst, maar ook daar weer het probleem van de vertaling van de niet-standaard gedeelten uit de brontekst. Toch zijn Walcott en Morrison niet de eerste schrijvers (en ze zullen ook niet de laatsten zijn) die Nederlandse vertalers voor problemen plaatsen. Er bestaat een lange traditie van vooral Amerikaanse en Brits-Westindische auteurs (blank en zwart) die het zwarte dialect (het zgn. Black English Vernacular) in hun werk gebruiken. We denken aan schrijvers als William Faulkner, Mark Twain, Zora Neale Hurston, James Baldwin, Alice Walker, Maya Angelou en Caryl Phillips. Het verschil tussen standaard- en niet-standaardtaal is dat de standaardtaal verheven is tot de algemeen aanvaarde, officiële taal die in onderwijs en maatschappelijk verkeer als norm geldt. Het is de sociaal-dominante variant. Niet-standaardtaal is een taalvariant die regionaal, etnisch of sociaal bepaald is. Het is het taalgebruik van de niet-dominante groepen, dat vaak een negatief stigma met zich meedraagt. Veel auteurs gebruiken in hun boeken geheel of gedeeltelijk niet-standaardtaal, en wel met de duidelijke bedoeling hun figuren daarmee te karakteriseren: sociaal, cultureel, regionaal, etnisch, enz. (bijvoorbeeld om het verschil aan te duiden tussen een boer en een stedeling, een noorderling en een zuiderling, een Brit en een Amerikaan, een blanke en een zwarte, of tussen een domme en een slimme persoon). Auteurs gebruiken niet-standaardtaal soms ook om een komisch effect teweeg te brengen, of om een figuur belachelijk te maken. Zoals Mencken (1963: 476) zegt: ‘The representation of Negro speech in literature has always been imperfect and often absurd’. Maar de zin ‘You better not never tell nobody but God’ uit The Color Purple van Alice Walker was beslist niet komisch of spottend bedoeld. Toch wordt het dat wel in de Nederlandse vertaling van Irma van Dam: ‘Zeg 't maar nooit tegen niemand dan God’. Zo praten zwarte mensen niet, ook al zijn ze ongeletterd. We komen op dit voorbeeld zo meteen terug.

Doel van dit artikel

In dit artikel gaan we in op een van de problemen die zich voordoen bij het vertalen van niet-standaardtaal in de literatuur. We beperken ons hier tot een bespreking van Engelstalige bronteksten, maar het onderwerp dat we hier aan de orde stellen is in wezen taalonafhankelijk. De vraag is: Hoe ga je als vertaler van literaire teksten om met dialect, of preciezer, in ons geval, met teksten in het zwart-Engels? Dit is een algemeen vertaalwetenschappelijk probleem, waaraan in de vakliteratuur opvallend weinig aandacht is besteed. Het gaat ons om de stilistische equivalentie (of matching) tussen de tekst in de brontaal en die in de doeltaal, voorzover dat invloed heeft op de perceptie van de lezer. Stijl is daarbij belangrijk: de vertaler moet niet alleen overbrengen wát er staat, maar ook hóe het er staat. Hij moet dat doen op een manier die bij de lezer van de vertaling gelijke associaties oproept en hetzelfde communicatieve effect teweegbrengt als bij de lezer van de brontekst. Het is een veelvoorkomend en reëel probleem, en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 het verbaast ons dat vertaalwetenschappers hierover zo weinig hebben gezegd. Denkt U bijvoorbeeld aan de vertaling van de redevoering van Shakespeares Caliban, aan de dialectpassages in de romans van D.H. Lawrence of de gezusters Brontë, de boeken en verhalen van William Faulkner, Louise Bennett en vele anderen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Er is veel zwart dialect in de Uncle Remusverhalen van Joel Chandler Harris, en in de romans van Zora Neale Hur-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 86 ston, James Baldwin, Toni Morrison en Maya Angelou. Onze specifieke vraag heeft betrekking op de keuzes die de literaire vertaler heeft bij het omzetten van een zwart-Engelse brontekst in het Nederlands. Het doel van dit artikel is aan te tonen dat er zowel goede taalkundige als sociaal-culturele redenen zijn om de voorkeur te geven aan het niet-standaard Nederlands zoals dat door veel Surinamers gesproken wordt (het Surinaams Nederlands).

Voorbeeld: dubbele ontkenning

De beroemde roman The Color Purple (1982) van Alice Walker begint met de hierboven al geciteerde zin in niet-standaardtaal: ‘You better not never tell nobody but God’. De hoofdpersoon Celie is een eenvoudig, ongeletterd zwart meisje dat zich op haar eigen manier via een dagboek tot God richt. De hele roman, die zoals bekend verfilmd is door Stephen Spielberg, wordt gekenmerkt door deze populaire stijl, die Black English, Black English Vernacular of African American English genoemd wordt. Het is een sociaal dialect van het Amerikaans Engels, dat gesproken wordt door veel zwarte Amerikanen, oorspronkelijk vooral in het Zuiden van de Verenigde Staten: het is een variant die sterk gestigmatiseerd is, en normaal in verband wordt gebracht met armoede, achterstand en analfabetisme. Die eerste zin van Walkers roman bevat een voorbeeld van een verschijnsel dat taalkundigen dubbele (of in dit geval zelfs drievoudige) ontkenning noemen (met ‘not’, ‘never’ en ‘nobody’). Dubbele ontkenning is kenmerkend voor het zwart-Engels, maar het komt ook in vele andere talen en dialecten in de hele wereld voor (bijvoorbeeld in het Frans: ‘Je (ne) comprends pas’). Zie verder Wekker (te verschijnen).

Vertaal theorieën

Het vertalen van niet-standaardtaal (of dialect) is een van de vele problemen waarmee vooral de literaire vertaler nogal eens wordt geconfronteerd. Van de vertaler wordt veel gevergd: hij of zij moet niet alleen de brontaal (het Engels in ons geval) zeer goed beheersen, maar ook het Nederlands in al zijn sociale en geografische finesses. Een fijn gevoel voor interculturele taalnuances is een absolute voorwaarde. Hoe roep je bij de lezers in de doeltaal dezelfde gevoelens en gedachten op als die welke de lezers van de brontekst gehad moeten hebben? Ons inziens zijn de meeste vertalers zich niet eens bewust van het probleem, laat staan dat ze er een oplossing voor willen zoeken. De algemene vraag is of het wel altijd mogelijk is in een andere taal een gelijk effect teweeg te brengen. Bij voorbaat is ons antwoord dat het inderdaad niet altijd mogelijk zal zijn, maar wel de moeite waard om het in ieder geval te proberen. De bestaande inleidingen tot de vertaalkunde bieden ons op dit punt helaas weinig houvast. In Towards a Science of Translating (1964) gaat Eugene Nida kort in op het vertalen van niet-standaardtaal. Hij schrijft dat equivalent effect (hij noemt het ‘dynamische equivalentie’) zeer belangrijk is bij het vertalen van zowel standaardtaal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 als niet-standaardtaal. De vertaler moet ervoor zorgen dat het effect van de brontaal gereflecteerd wordt in de doeltaal, op syntactisch, lexicaal en pragmatisch niveau. Verder zegt hij dat er sprake moet zijn van een overlapping van de culturele aspecten in de bron- en doeltaal. Van den Broecke en Lefevere (1979) zijn van mening dat een vertaler die een goede vertaling wil afleveren, op minstens drie niveaus ‘equivalentie’ moet zien te bereiken, namelijk op syntactisch, semantisch en pragmatisch niveau. Verder zeggen ze dat sociaalculturele elementen een belangrijke rol moeten spelen bij het vertalen. Dat houdt in dat de vertaler er voor moet zorgen dat er een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 87 culturele equivalentie ontstaat tussen de brontaal en de doeltaal. Een goede vertaler moet dus de literatuur en de cultuur van zowel de bron- als de doeltaal goed kennen, wil hij een goede equivalente vertaling afleveren. Newmark schrijft in A Textbook of Translation (1988) dat het de taak van de vertaler is het effect dat de brontaal op de lezers heeft, zo goed mogelijk weer te geven in de doeltaal. Over het vertalen van niet-standaardtaal zegt hij dat de vertaler zich eerst moet afvragen wat de functie van de niet-standaardtaal is in de te vertalen tekst. Deze functies kunnen bijvoorbeeld zijn: a) de weergave van het gebruik van slang, b) het benadrukken van sociale contrasten, en c) de weergave van lokale culturele eigenschappen. Het is duidelijk dat een goede vertaler als intermediair moet optreden tussen de auteur en de lezer.

De ontwikkeling van het zwart-Engels

In het verleden bestond weinig wetenschappelijke belangstelling voor het zwart-Engels. Door de vrijwel exclusieve aandacht voor de culturele standaardtalen, en vooral de klassieken, werd de studie van (zwart) dialect naar de achtergrond geschoven. Zeker in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten bestonden, en bestaan nog steeds, sterke vooroordelen tegen de taal van de zwarte bevolking. Termen als Black English, Negro English en broken English hadden beslist geen positieve klank. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond onder onderwijskundigen in de Verenigde Staten belangstelling voor het probleem van de relatie tussen de schooltaal (standaard-Engels) en de thuistaal (dialect), mede door de slechte schoolprestaties van zwarte kinderen. Vooral in de jaren zestig begonnen steeds meer Amerikaanse taalkundigen zich te interesseren voor de zwarte taalvariant (Labov, Shuy, Wolfram en anderen). Uit hun onderzoek is gebleken dat het dialect, in tegenstelling tot wat men vroeger dacht, een uitgebreid eigen vocabulaire heeft en wel degelijk een volwaardige grammaticale structuur kent, met autonome regels. Het zwart-Engels vindt zijn oorsprong ten tijde van de slavenhandel. Met de komst van de eerste Afrikaanse slaven naar het Caraibisch gebied en Noord-Amerika aan het begin van de zeventiende eeuw ontstond er een communicatieprobleem. De betrokken groepen, de blanke slavenmeesters en de verschillende groepen van Afrikaanse slaven, konden elkaar niet verstaan, en moesten een soort contacttaal ontwikkelen. Deze gebrekkige nieuwe taal wordt ook wel ‘pidgin Engels’ genoemd. Dat is een taal die niemauds moedertaal is, maar slechts gebruikt wordt als communicatiemedium tussen mensen die elkaar anders niet kunnen verstaan. De sprekers van deze taal hebben een zeer beperkt vocabulaire tot hun beschikking (van het type ‘Me Tarzan, you Jane’), meestal ontleend aan een van de dominante Europese talen, bijvoorbeeld het Engels, Frans of Spaans. Het is geen volwaardige taal. Afhankelijk van de frequentie van het contact, kan een pidgin verdwijnen, of zich naast andere talen handhaven. Wat ook kan gebeuren is dat de pidgin zich ontwikkelt tot de moedertaal van een taalgemeenschap, zoals gebeurd is op de plantages in het Zuiden van de Verenigde Staten, of in het Caraïbisch gebied. We zien dat de pidgin groeit en zich uitbreidt en ontwikkelt tot een creooltaal. Een creooltaal is wel een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 volwaardige moedertaal of omgangstaal van een gemeenschap (bijvoorbeeld Sranan(tongo), Saramakaans, Papiaments, Jamaicaans Creools Engels, Haïtiaans Creools Frans, of Black English). Zo'n taal heeft een belangrijke psychologische en sociale functie, en dient als integratie- en communicatiemiddel van een volk. Linguïsten zijn het er niet over eens of het zwart-Engels (in de Verenigde Staten) gewoon een dialect is van het Engels of dat het van oorsprong een zelfstandige nieuwe creool-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 88 taal is. Wij zijn het eens met de taalkundigen die zeggen dat het zwart-Engels in de Verenigde Staten en in het Caraïbisch gebied is ontstaan uit een pidgin die (net als in Suriname) op de plantages gesproken werd door slavenhouders en hun Afrikaanse slaven. Tegenwoordig is het zwart-Engels een taalvariant (met vele subvarianten) die wordt gesproken door de nakomelingen van de slaven van toen, en die nu in de Verenigde Staten, het Caraïbisch gebied en Groot-Brittannië wonen. Deze taalvariant bevat resten van Westafrikaanse talen, voornamelijk de Kwa-groep (o.a. Ewe, Ibo, Yoruba en Twi), zowel op het gebied van de grammaticale structuur als op dat van het vocabulaire. Er bestaan nogal wat verschillen tussen het zwart-Amerikaans en het standaard Amerikaans. De verschillen die er zijn, zijn historisch te verklaren als Afrikanismen (d.w.z. leenwoorden en grammaticale constructies uit Afrikaanse talen) en aan de hand van universele taalverwervingsprocessen. Degenen die de creooltaal hebben gecreëerd, waren immers voornamelijk volwassen slaven die een of meer Afrikaanse talen spraken en die, bijvoorbeeld, Engels probeerden te leren, onder vaak onmenselijke omstandigheden. De mens heeft een aangeboren taalvermogen dat hem (ook als hij volwassen is) in staat stelt een taal te leren. Naarmate men ouder wordt, gaat dat leren meestal met meer moeite gepaard. Kinderen zijn, normaal gesproken, in staat binnen een korte periode perfect hun eerste taal te leren. Mensen die op latere leeftijd een vreemde taal erbij willen leren, doen dat nooit perfect (gunstige uitzonderingen daargelaten). De invloed van de moedertaal is altijd nog te merken, in de uitspraak, het woordgebruik en de grammatica. Dat het toch nog behoorlijk lukt, ligt aan het aangeboren taalvermogen dat nooit helemaal verdwijnt. De typisch creoolse elementen in het zwart-Engels zijn dus het resultaat van moedertaalinterferentie en de werking van het universele taalvermogen. Daardoor bestaan er in het zwart-Engels verschijnselen die niet terug te vinden zijn in andere Engelse dialecten, en typisch ‘Afro’ genoemd kunnen worden. Een van de meest kenmerkende eigenschappen van het zwart-Engels is het ontbreken van het hulpwerkwoord en het koppelwerkwoord zijn, zoals in ‘He tell me he God’. Verder komt, zoals we gezien hebben, het fenomeen dubbele ontkenning vaak voor. Hier zijn nog enkele voorbeelden ervan: ‘Let's don't talk no mo’ (in het Surinaams Nederlands: ‘Laten we nie meer praten’), ‘But he don't like no hospital at all’ (SN: ‘Maar hij houdt nie van geen enkele hospitaal’), of ‘But nobody ain't seen her’ (SN: ‘Ma niemand heeft 'r gezien’). Een andere eigenschap van het zwart-Engels is het gebruik van de derde persoon enkelvoudsuitgang -s voor andere personen dan de derde persoon enkelvoud. Bijvoorbeeld: ‘Ah see you is. Gal, you sho looks good’ (SN: ‘Ik zie 't. Meisje, je ziet d'r heel goed uit, hoor’), ‘You know, honey, us colored folks is branches without roots’ (SN: ‘Je weet toch, me schat, wij gekleurde mensen zijn takken zonder wortels’), of ‘We knows he coming back soon’ (SN: ‘We weten hij komt vlug terug’). Verder ontbreekt, in tegenstelling tot het standaard-Engels, vaak de markering van de verleden tijd. Bijvoorbeeld: ‘She die screaming and cussing. She scream at me’. Ook ontbreken vaak de genitief -'s (‘She went to see her sister doctor over Macon’) en het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp van de zin (‘She happy, cause he good to her now. But too sick to last long’). Er treedt in veel vraagzinnen geen inversie (omkering) op van het onderwerp en een hulpwerkwoord (‘How long you had your little girl? I ast’). Het zwart-Engels

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 laat ook vaak onderschikkende voegwoorden (zoals that) weg. Bijvoorbeeld: ‘Say I'm evil an always up to no good’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 89

De ontwikkeling van het Surinaams-Nederlands

Het Surinaams-Nederlands (SN) is een variant van het Algemeen-(Beschaafd)-Nederlands (AN). Het SN heeft zich in Suriname, vooral in Paramaribo, ontwikkeld sinds de vestiging van Nederlandse kolonisten in 1667. Het AN is nog steeds de officiële taal van Suriname. Het wordt gebruikt op school, op kantoor en in de kerk. Daarnaast kent Suriname verschillende creooltalen, zoals het Sranan, het Saramakaans, het Ndyuka, maar ook Indiaanse talen en oorspronkelijk Aziatische talen zoals het Hindoestaans, het Chinees en het Javaans. Van de creooltalen is het Sranan de belangrijkste, aangezien het gesproken wordt door verreweg de grootste meerderheid van de Surinaamse bevolking, ongeacht de etnische achtergrond. Het fungeert als lingua franca in het land, maar vooral in de stad. Het wordt ook in Nederland onder Surinamers veel gebruikt. De complexe Surinaamse taalsituatie wordt nader beschreven in een artikel van Eersel en Wekker (1991). Het SN omvat een continuüm met taalvarianten die vloeiend in elkaar overgaan: aan het ene uiteinde (het acrolect) bevinden zich varianten die dicht tegen de standaardtaal (AN) aanliggen en er nauwelijks van te onderscheiden zijn; aan het andere uiteinde (het basilect) treft men varianten aan die sterk creoolse invloeden vertonen, vooral uit het Sranan. De varianten die daar tussenin liggen, worden mesolectaal genoemd. Een en ander houdt in dat het ene uiteinde van het continuüm weinig (maar toch significant) van het AN verschilt, en het andere uiteinde in vele opzichten van het AN verschilt. Binnen het SN bestaan er dus ook duidelijke verschillen. Er is een groot verschil in taalgebruik tussen bijvoorbeeld de beter opgeleide Surinamers en de volksklasse in Paramaribo, van wie de taal verder af staat van het AN. Het taalgebruik van de meeste Surinamers ligt niet per se op een vast punt op het SN-continuüm. Surinamers maken ook vaak gebruik van codewisseling, door het SN en het Sranan beurtelings en door elkaar te gebruiken. Hoewel het AN in Suriname de officiële taal is, wordt er door de meeste mensen ook SN gesproken. Een soortgelijke situatie bestaat ook ten opzichte van het standaard Engels en het zwart-Engels, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Voor auteurs is het dan ook een kunst om een algemeen aanvaarde variant van welke niet-standaardtaal dan ook in hun werk neer te zetten. De eigen ontwikkeling van het SN werd onder meer beïnvloed door de geografische afstand tussen Suriname en Nederland (daardoor was er geen constante aanvoer van nieuwe AN woorden) en sociaal-culturele omstandigheden (de specifiek Surinaamse situatie, de invloed van de andere lokale talen enz.). Het huidige SN (een soort zwart-Nederlands) is beïnvloed door de etnische talen van Suriname, waarvan het Sranan de grootste bijdrage heeft geleverd. Het Sranan is op zijn beurt sterk beïnvloed door onder andere het Engels, vandaar dat er via het Sranan zoveel Engelse woorden in het lexicon van het SN te bespeuren zijn. We noemen een paar voorbeelden uit Van Donselaars woordenboek van het Surinaams Nederlands (tweede editie, 1989), aangevuld met onze eigen illustraties:

barbakotten (barbecuen) soft (limonade, soft drink) plane (vliegtuig), bordlap (Sranan: pret' doekoe / droogdoek)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 straighten (ontkroezen) wiper (ruitewisser) switch (autosleutel)

De Hindoestaanse bijdrage is eveneens aanzienlijk:

baksis (extra) doni (dubbeltje) ramtahal (alcoholische drank) roti (gerecht)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 90

In het SN lexicon komen ook woorden en uitdrukkingen voor die niet geleend zijn, en oorspronkelijke SN woorden zijn. Bijvoorbeeld:

slaappak (pyjama) kranen (tappen) bijlegfuif (Amerikaans feestje)

Er komen veel woorden en uitdrukkingen voor die zijn gebaseerd op de eigen specifieke Surinaamse situatie. Als we bij wijze van voorbeeld de Surinaamse vegetatie beschouwen, komen we namen van bomen en planten tegen die men in Nederland niet kent, zoals purperhart, walaba, bruinhart, rode kabbes, en vruchten zoals tamarinde en mopé. In Suriname heeft men met andere seizoenen te maken: de kleine en grote droge tijd, en de kleine en grote regentijd. Kledingstukken hebben in Suriname uiteraard andere benamingen, al naar gelang de verschillende culturen. Bij de Creolen komt men de koto tegen, bij de Hindoestanen de orhni, bij de boslandcreolen de kamisa of panjie, en bij de Javanen de sarong. Door de eertijds nog meer geïsoleerde positie van Suriname heeft het SN zijn eigen ontwikkeling, ver van het moederland, doorgemaakt. Er bestaan woorden die in Nederland niet meer voorkomen, of alleen nog in sommige dialecten. Voorbeelden zijn:

erf (tuin) voorzaal (woonkamer) jockey (herenonderbroek) valies (koffer)

Verder zijn er woorden die in het AN wel bestaan, maar verouderd zijn, en die in het SN nog wel gebruikt worden. Tot die groep behoren:

schuilen (zich verbergen) suikergoed (snoep) vermorsen (verspillen) wandelen (uitgaan) vrijpostig (brutaal) kraken (aanvuren, aanmoedigen, duimen)

Ook op het gebied van de syntaxis vinden we interessante verschillen tussen het SN en het AN. Net als in het zwart-Engels, treffen we in het SN bijvoorbeeld dubbele ontkenningen aan: ‘Maar hij houdt nie van geen enkele hospitaal’, hoewel het minder vaak voorkomt dan in het zwart-Engels. Het voegwoord dat ontbreekt soms: ‘We weten hij komt vlug terug’, en in de bijzin geldt dan de woordvolgorde van de hoofdzin; dus niet: ‘We weten hij vlug terugkomt’. Nog een voorbeeld: ‘Zegt ik ben slecht en altijd ondeugende dinges van plan’. Verder ontbreekt, in tegenstelling tot het standaard-Nederlands, vaak de markering van de genitief. Bijvoorbeeld: ‘Ze is naar haar zuster dokter gegaan daar zo bij Macon’, of ‘Hij zou best wat lemmetjes kunnen plukken van z'n tante boom’. Er treedt in veel vraagzinnen geen inversie op van het onderwerp en een hulpwerkwoord. Bijvoorbeeld: ‘Hoe lang u heeft uw kleine meisje al?, vroeg ik’. Soms maakt men in het SN gebruik van gekloofde zinnen, zoals: ‘Is ik kom je bezoeken, tante’. Verder wordt gaan vaak gebruikt om de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 toekomende tijd (het futurum) aan te duiden: ‘Meisje, je gaat toch nie ziek fo me worden, ehn? (Vergelijk AN: ‘Meisje, je wordt toch niet ziek, hè?’).

Waardering

Er bestond tot voor kort een nogal negatief beeld over het SN. En nog steeds zijn er Surinamers die zich er een beetje voor schamen, omdat ze het lelijk of slecht vinden. De Nederlanders hebben in het algemeen het taalgebruik van Surinamers als foutief beschouwd, en ertoe bijgedragen dat op het SN werd neergekeken. Het werd geassocieerd met domheid en ongeletterdheid. Surinamers voelen zich onzeker over wat goed of fout is in het Nederlands. In Suriname is er altijd een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 91 tendens geweest dat degenen die het beste Nederlands (dus AN) konden spreken de betere banen kregen en een hogere status genoten. Wij zijn van mening dat die houding en dat gevoel ten aanzien van het SN niet terecht is. Het SN is een mooi dialect, dat qua structuur en zeggingskracht op generlei wijze onderdoet voor welke andere variant van het Nederlands dan ook. Er is dus geen reden om het gebruik ervan te ontmoedigen of de sprekers ervan te stigmatiseren. Er is al enige aandacht aan de studie van het SN besteed (bijvoorbeeld Charry, Koefoed en Muysken (red.) (1983), Van Donselaar (1989), Sluisdom (1992) en Wekker (1989)), maar dit kan toch niet meer dan een begin worden genoemd. Tegenwoordig zijn er Surinaamse auteurs die hun romans en gedichten in het SN schrijven. We citeren ter illustratie een passage uit de meest recente roman van Joanna Werners, Vriendinnenvrouwen (1994: 61):

Wanda's tante sprong op en ze ging voor Wanda staan: ‘Dus wat denk je, meisje, dat je hier je familie in Suriname gaat zitten bellen, terwijl ik pinaar in die kou voor een stukje brood. Dat ding moet een keer ophouden. Je gaat snel naar een kamer zoeken, ik zeg het je. Ik wil het niet meer. Je moet zo snel mogelijk oprotten hier. Het is ook geen voorbeeld toch, voor die kinderen van mij. Ze gaan denken dat ze straks ook kunnen komen zitten op me. Meisje, pak je biezen en ga snel hoor. Toen ik naar Holland kwam, heeft niemand me geholpen. Je ziet me nu toch. Ik heb werk, ik heb kinderen. Go waka yu pasi.’

In een woordenlijst achterin haar roman geeft Werners vertalingen van de Sranan uitdrukkingen die in de tekst voorkomen; bijvoorbeeld ‘Go waka yu pasi’ betekent zoiets als ‘Ga je eigen weg’. Voor de Surinamismen in de tekst biedt ze geen verklaringen, maar hun betekenis is zonder veel moeite uit de context op te maken. Het is opmerkelijk hoeveel typisch creoolse eigenschappen zowel in het SN als in het zwart-Engels voorkomen. Maar die overeenkomsten beperken zich niet tot taalkundige kenmerken. Ook op het culturele vlak zijn er overeenkomsten. De uitgebreide benamingen, bijvoorbeeld, die men gebruikt voor de verscheidene kleurnuances van de huid en het soort hoofdhaar, komen zowel in het zwart-Engels als in het SN voor. Niet-verbale handelingen, zoals de manier van lopen en (luid) spreken, en ook het ‘oog breken’ (uit de ooghoeken kijken) en ‘tjoerie maken’ (zuigend geluid van afkeuring met de mond maken). Er blijken velerlei linguïstische en culturele overeenkomsten te bestaan tussen het zwart-Engels en het SN.

Vertaalequivalentie

Na deze uiteenzetting over het zwart-Engels en het SN is het de moeite waard om na te gaan hoe teksten in het zwart-Engels in het Nederlands vertaald kunnen worden. Daarbij pleiten wij voor het gebruik van het SN als taalvariant die kan bijdragen tot het bereiken van een equivalent effect.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Naar onze mening moet een vertaalequivalent niet alleen aan linguïstische, maar ook aan sociaal-culturele eisen voldoen. De doeltaal moet elementen bevatten die, in ons geval, kenmerkend zijn voor zwarte romanpersonen (constructies, uitdrukkingen, woorden, uitspraak, enz.), en naar situaties verwijzen die sociaal en cultureel herkenbaar zijn als behorend tot de zwarte traditie. Die kenmerken van de brontekst mogen in de vertaling niet verloren gaan, althans zo min mogelijk (want getrouw vertalen is zeer moeilijk). De lezer van de vertaalde roman moet het gevoel hebben dat hij of zij nog steeds met authentieke romanpersonen in hun culturele context te maken heeft. De taal die meestal gebruikt wordt voor de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 92 vertaling van het zwart-Engels is het AN, met af en toe wat krompraat (gebroken Nederlands) er door heen. Dat vinden wij een slechte vertaalpraktijk, omdat er mensen mee belachelijk worden gemaakt, ook als dat niet de bedoeling was van het origineel. Het is letterlijk en figuurlijk denigrerend. Er wordt op deze manier dus geen equivalent effect bereikt. De vraag is nu of er, in het geval van het zwart-Engels, andere varianten dan het AN bestaan die de vertaalequivalentie beter garanderen. Plat Amsterdams, Haags of Rotterdams zijn bijvoorbeeld niet geschikt. Stedelijke dialecten hebben weliswaar veel ‘vreemde’ invloeden ondergaan, maar verbazend weinig zwarte. Het enige argument dat er misschien voor pleit is dat met plat Nederlands een groter lezerspubliek bereikt wordt, omdat het vocabulaire in het algemeen bekender is voor de Nederlander dan het vocabulaire van het SN. Een andere mogelijkheid is het Nederlands dat in Vlaanderen gesproken wordt, of dat van het voormalige Nederlands Indië. Deze lijken ons eveneens ongeschikt vanwege de verschillen met de Afro-traditie (linguistisch en cultureel). Voor het Vlaams of Zuid-Nederlands geldt dat het net zo min als het AN over typische Afro-eigenschappen beschikt. Hetzelfde geldt voor het Indisch-Nederlands, dat bovendien door nog maar weinig mensen gesproken wordt. Zo valt ook het Afrikaans van Zuid-Afrika af, want hoewel het een aantal zwart-creoolse kenmerken heeft, wordt het toch meer geassocieerd met blanken (en met apartheid). Het Afrikaans heeft (in tegenstelling tot het AN) bijvoorbeeld wel dubbele ontkenning, zoals in: ‘Ek kom nie na jou toe nie’ (AN: ‘Ik kom niet naar je toe’). Of dit een creools kenmerk is, of de invloed van het vroegere Nederlands, is niet bekend; de meningen daarover lopen uiteen. Twee andere varianten van het Nederlands zijn het Nederlands dat op de Nederlandse-Antillen gesproken wordt, en dat in Suriname (het SN). Beide bezitten Afrikaanse elementen en worden gesproken door zwarten, die net als de Afro-Amerikanen en Afro-Britten deel uitmaken van de zwarte diaspora. Toch is er ook een verschil tussen de twee. Het Antilliaans-Nederlands heeft op de Antilliaanse eilanden een zwakke positie (als gevolg van een bewuste taalpolitiek ten gunste van het Papiaments), vergeleken met de positie van het SN in Suriname, dat door bijna iedereen in een of andere vorm gebruikt wordt. Het SN vervult nog steeds, naast het Sranan, een belangrijke rol in de samenleving, mede omdat het voor velen de eerste taal is. Het is dus een dynamisch en nog steeds groeiend en veranderend dialect, in tegenstelling tot het Antilliaans-Nederlands, waar het Papiaments de rol van eerste en officiële taal langzamerhand overneemt. Daarmee valt voor ons het Antilliaans-Nederlands ook af. Op grond van linguïstische en sociaal-culturele overwegingen, lijkt het SN ons de meest geschikte variant voor de vertaling van zwart-Engelse literatuur. Door de specifieke omstandigheden waarin het SN zich heeft ontwikkeld, heeft het een eigen vorm en identiteit verworven. Daardoor leent het zich juist goed voor het teweegbrengen van de vereiste vertaalequivalentie. Wij pleiten dan ook voor het gebruik van SN bij de professionele vertaling van zwart-Engelse literaire teksten. Wij zien hierin een schone taak voor vertalers, vooral als ze van Surinaamse afkomst zijn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Proeve van een vertaling

‘The proof of the pudding is in the eating’, zegt een Engels spreekwoord. Hoe werkt ons voorstel in de praktijk? Met andere woorden kunnen we aantonen dat een vertaling in het SN beter is dan één in het AN (‘beter’, zoals hierboven bedoeld). Bij wijze van voorbeeld citeren wij een van de brieven die Celie aan God schrijft (p. 4 van The Color Purple), gevolgd door de vertaling in een soort gebroken Nederlands die de vertaalster Irma van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 93

Dam er in 1983 van gemaakt heeft:

Dear God, My mama dead. She die screaming and cussing. She scream at me. I'm big. I can't move fast enough. By time I git back from the well, the water be warm. By time I git the tray ready the food be cold. By time I git all the children ready for school it be dinner time. He don't say nothing. He set there by the bed holding her hand an crying, talking bout don't leave me, don't go. She ast me bout the first one Whose it is? I say God's. I don't know no other man or what else to say. When I start to hurt and then my stomach start moving and then that little baby come out of my pussy chewing on it fist you could have knock me over with a feather.

Lieve God, Mamma is dood. Tot het eind schreeuwen en schelden. Schreeuwde tegen me. Schold op me. Met me dikke buik kan ik niet zo snel. Heb ik eindelijk water gehaalt, is 't warm. Heb ik eindelijk eten op 't blad, is 't koud. Heb ik eindelijk de kinderen aangekleet, is 't tijd voor 't middageten. Hij zegt niks. Hij zit maar bij d'r bed met 'r hand vast te huilen dat ze niet weg moet gaan, niet doodgaan. Bij de eerste vroeg ze Van wie is 't? Ik zeg Van God. Ik weet geen andere man of wat ik dan moet zeggen. Toen 't zeer ging doen en me buik ging bewegen en dat babietje uit me poesje kwam met dat handje in ze mond had je me zo om kunnen blazen.

Wat mankeert er aan deze vertaling? Het belangrijkste minpunt is dat het taalgebruik absoluut niet authentiek is; er is geen variant van het Nederlands die werkelijk zo klinkt. Er zijn geen Nederlanders, jong of oud, geletterd of ongeletterd, blank of zwart, die zo spreken of schrijven. Een tweede punt is dat de vertaalster het Black English niet altijd goed heeft begrepen. Ook stilistisch klopt de vertaling niet. Wij stellen ter vergelijking onze vertaling in het SN ernaast (ontleend aan Wekker en Wekker 1991):

Lieve God, Me m'ma is dood. Ze regéérde tot ze stierf. Ze schreeuwde me. Ik heb 'n buik. Ik kan me niet gauw genoeg bewegen. Dan kom ik eindelijk terug van die put, dan is dat water weer warm. Dan heb ik eindelijk dat blad met eten klaar, dan is dat eten weer koud. Dan heb ik al die kinderen klaar voor school, dan is 't weer tijd voor eten. Neks zei hij. Hij zat maar bij d'r bed, hielt d'r hand vast, dan huilde hij, hoe ze 'm niet moest laten, hoe ze niet weg mocht gaan. Ze vroeg me over die eerste Is van wie is 't? Ik zei van God. Ik kende geen andere man. Wat anders moest ik zeggen? Toen begon dat ding me pijn te doen, en die buik van me ging bewegen, en toen kwam die baby van me uit m'n doosje zo met z'n vuistje in z'n mond. San...!! Je had me zo als een veertje kunnen wegblazen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Literatuur

Broecke, R. van den, & A. Lefevere, 1979 Uitnodiging tot de vertaalwetenschap. Muiderberg: Coutinho. Charry, E. & G. Koefoed & P. Muysken (red.), 1983 De talen van Suriname: Achtergronden en ontwikkelingen. Muiderberg: Coutinho.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 94

Donselaar, J. van, 1989 Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Tweede editie. Muiderberg: Coutinho. Eersel, H. & H. Wekker, 1991 ‘Creolistiek en de creolentalen van Suriname.’ Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap 10 (1): 43-55. Fernald, A., 1993 Ah, But Your Language is Beautiful: Translating Black English Vernacular into Surinamese Dutch. Doctoraalscriptie Engelse taal- en letterkunde, VU Amsterdam. Mencken, H.L., 1963 The American Language. Londen: Routledge & Kegan Paul. Newmark, P., 1988 A Textbook of Translation. New York and Londen: Prentice Hall. Nida, E.A., 1964 Towards a Science of Translating. Leiden: Brill. Sluisdom, R., 1992 Norm en standaardtaal in Suriname. Doctoraalscriptie Nederlandse taal- en letterkunde, VU Amsterdam. Walker, A., 1982 The Color Purple. New York: Pocket Books. Vertaald door Irma van Dam onder de titel De kleur paars, Amsterdam: Pocketboeken (1983). Wekker, G. & H. Wekker, 1991 ‘Coming in from the Cold: Linguistic and Socio-Cultural Aspects of the Translation of Black English Vernacular Literary Texts into Surinamese Dutch.’ Babel 37 (4): 221-239. Wekker, H., 1989 ‘De studie van het Surinaams-Nederlands.’ TABU 19 (4): 196-201. Wekker, M. (te versch.) Standard and Non-Standard Language in Literary Translation. Lezing gehouden voor de Hellenic Association for the Study of English, Aristoteles Universiteit, Thessaloniki, Griekenland, 3 April 1993. Verschijnt in Gramma, Thessaloniki. Werners, J., 1994 Vriendinnenvrouwen. Amsterdam: Furie.

Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie Engelse taal- en letterkunde van Audrey Fernald (VU Amsterdam), getiteld Ah, But your Language is Beautiful: Translating Black English Vernacular into Surinamese Dutch (april 1993). De scriptiebegeleider was H.Chr. Wekker, hoogleraar Engels aan RU Groningen. De tweede beoordelaar van de scriptie was J.L. Mackenzie, hoogleraar Engels aan de VU Amsterdam. Het artikel bouwt tevens voort op studies van G.D. Wekker en H.Chr. Wekker (zie de literatuurlijst).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 95

Recensies

Bea Brommer (red), Ik ben eigendom van...; Slavenhandel en plantageleven. Wijk en Aalburg: Pictures Publishers, 1993. 144p., f 49,50.

Archiefstukken over slavernij in Suriname zijn op de meest onverwachte plaatsen aan te treffen. De aanleiding voor deze bundel was de collectie-Wesselman in het Gemeentearchief van Helmond. Carel Frederik Wesselman, telg uit een Amsterdamse koopmansfamilie, kocht in 1781 het plaatselijk kasteel en de bijbehorende heerlijke rechten. De nieuwbakken seigneur blijkt via verwanten betrokken te zijn geweest bij de Atlantische slavenhandel en de Surinaamse plantage-economie. Dit boek, oorspronkelijk bedoeld ter begeleiding van een tentoonstelling in het Gemeentemuseum van Helmond, wil een breed publiek met een verrassende kant van hun lokale geschiedenis in contact brengen: de slavenhalers, slavenhouders en hun handlangers woonden ook temidden van U! Zeven specialisten beschrijven aspecten van de Atlantische slavenhandelen de plantageslavernij in Suriname. Deze historische essays zijn vijf maal doorschoten met enkele zwarte bladzijden, waarop met behulp van foto's en korte teksten ‘slavernij nu’, in de twintigste eeuw, en de bestrijding ervan aan de orde komen. Het gaat hier om kinderarbeid en kinderprostitutie, schuldslavernij, lijfeigenschap en gedwongen arbeid in Derde Wereldlanden en in de illegale sector van ontwikkelde economieën. De plaag van de slavernij is niet slechts een historisch verschijnsel is de boodschap. Overeenkomsten en verschillen of eventuele continuïteiten met de plantageslavernij in het Atlantisch gebied worden evenwel niet aangegeven. Het blijft een diffuus moreel appèl. Van een dergelijke j'accuse-benadering is in de historische essays nauwelijks iets terug te vinden. Drie auteurs behandelen het ruimere kader van de bemoeienissen van de familie Wesselman met de Nederlandse slavenhandel en de Surinaamse slavernij. Pieter Emmers en Bea Brommers overzicht van opkomst en ondergang van het Atlantisch plantagecomplex is opgebouwd rond drie gangbare stellingen: plantageslavernij was niet een economisch inefficiënte, ‘feodale’ samenlevingsvorm, maar eerder een stelsel van gedwongen arbeid in grootschalige, innoverende, op overzeese markten gerichte agrarische ondernemingen, die deel uitmaakten van steeds efficiënter werkende intercontinentale handelsnetwerken voor de aanvoer van onvrije arbeid en de afzet van hun produkten op een groeiende markt van in luxe consumptiegoederen geïnteresseerde consumenten; de koloniale plantageslavernij was van zeer ondergeschikt belang voor de economische groei in West-Europa tussen 1500 en 1850; de plantageslavernij werd niet afgeschaft omdat deze strijdig was met de economische organisatie van industrialiserende samenlevingen, integendeel, het abolitionisme was eerder een rem op economische groei zowel in Europa als in de plantagegebieden en de verklaring ervoor moet in culturele en politieke innovaties worden gezocht. Lidwine Bartels geeft enkele van de meer recente kwantitatieve gegevens weer over de regionale herkomst van de slaven en stipt de gevolgen aan voor de bevolkingsontwikkeling, de arbeidsverdeling tussen de seksen en de statenvorming in Afrika. Alex van Stipriaan behandelt op weinig bevredigende wijze het blanke verzet tegen slavernij in Nederland en aanzienlijk beter het Indiaanse en ‘zwarte’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 verzet in Suriname, geheel volgens het mainstream inzicht dat slaven weliswaar onderdrukt werden, maar toch door hun hechte solidariteit het arbeidsregime wisten te verzachten en een autonome, zelfbewuste cultuur creëerden. De vier andere historische stukken zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 96 primair geconstrueerd rond documenten uit de collectie-Wesselman. Bea Brommer behandelt de uitreding van het schip Juffrouw Elisabeth voor een slavenreis in 1780 door Daniel Cornelis Wesselman. In het naar mijn smaak meest geslaagde artikel uit de bundel vertelt René Baesjou hoe het afliep met de Juffrouw Elisabeth. Het schip werd bij aanvang van de Vierde Engelse Oorlog op de Westafrikaanse kust twee maal gekaapt, geplunderd en tenslotte met de bemanning van andere buitgemaakte schepen teruggestuurd naar het vaderland. Baesjou weet zorgvuldig gedoseerde gegevens over de militaire acties, de opmerkelijke familie Woortman en de verhoudingen tussen Europeanen en inheemse machthebbers aan de Goudkust samen te voegen tot een verhaal van futiele, koloniale kordaatheid. Jan P. van de Voorts uiteenzetting over enkele handelstransacties met Suriname door Carel Frederik Wesselman en diens adviezen aan zijn in de kolonie werkzame zwager Hendrick Plencker betreffende het aankopen van een plantage na de negotiatiecrisis van 1773, doet in zijn technische droogheid goed uitkomen hoe voor vele Nederlandse kooplieden en financiers de brute realiteiten van de slavenhandel en de plantageslavernij zich reduceerden tot de beschaafde bezigheden van financiële administratie en zakelijke correspondentie. Gert Oostindie doet aan de hand van gegevens over de koffieplantage Adrichem, waar Plencker werkte, een poging het slavenleven ‘van onderop en van binnenuit’ te reconstrueren. Als enige wijst hij expliciet op de problemen van bronnen en de mogelijkheden van interpretatie. Terecht draait hij er niet omheen dat het slechts contouren zijn die we kennen van het slavenleven; verder gaat het om hier en daar een glimp van een individuele ervaring en enkele belangrijke algemene uitgangspunten over culturele nieuwvorming in de Amerikaanse situatie. De bundel is zeer overvloedig geïllustreerd. De afbeeldingen van documenten uit de collectie-Wesselman, van stofmonsters, topografische afbeeldingen e.d. zijn ter zake. Maar er zijn toch ook veel prenten waarvan ik me afvroeg wat ze hier deden. De zeer summiere bijschriften - de maker wordt meestal niet genoemd; de herkomst van de afbeelding is wel in een bijlage vastgelegd - helpen weinig bij het vinden van een antwoord.

Ernst van den Boogaart

Hesdie S. Zamuel, Johannes King; Profeet en apostel van het Surinaamse Bosland. Zoetermeer: Boekencentrum, 1994. 241p., f 39,90.

De belangrijkste opvatting van Hesdie Zamuel over de betekenis van Johannes King is ver weggestopt op p. 110 van zijn dissertatie: ‘In King hebben wij een theoloog die de bijbelse waarden van bevrijding en verlossing probeert te konkretiseren binnen de godsdienstige en culturele werkelijkheid van zijn omgeving. Dit kon hij doen, omdat hij die cultuur en godsdienst van binnenuit verstond. Daardoor kon hij voor zichzelf ook duidelijk het onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken, waardoor hij in staat was om een aantal crises binnen zijn werksfeer op redelijke wijze te verwerken. Hoofdzaak voor hem was ongetwijfeld, de voortgaande verkondiging van het Evangelie van bevrijding en verlossing.’ Deze opmerking is in de eerste plaats belangrijk, omdat daarmee het voortdurende conflict wordt aangegeven tussen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de orthodoxie van het christendom en de orthopraxis van een diep gelovig mens. Daarnaast profileert Zamuel zich met deze opvatting in de hoofdstroom binnen de systematische theologie, die zegt dat wil je de religieuze ervaring en het religieuze bewustzijn van een volk Ieren kennen en daarmee zinnig aan de slag gaan, je moet kijken en luisteren naar de plaatselijke cultuur. Zamuel laat zien dat luisteren en kijken geen kwestie is van uitsluitend observeren, je literatuur kennen en hermeneutiek bedrijven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 97 met theologische hoogstandjes. Kijken en luisteren is een indringend participeren in die cultuur en de moed hebben je kritisch op te stellen tegenover datgene wat je na aan het hart ligt. Ook als het gaat om de bron die de basis vormt van de godsdienstige beleving. Die bron, het christendom met de pretentie universeel en uniek te zijn, is traditioneel sterk eurocentrisch gericht. De afgelopen dertig jaar wordt vooral door theologen uit Zuid Amerika, Azië en Afrika en door enkele Europeanen geprobeerd deze traditionele houding te doorbreken (emancipatie-theologie), maar helaas nog met weinig succes. Zamuel laat zien wat de betekenis van de profeet en apostel Johannes King voor kerk en samenleving is. Hij geeft daarmee een impuls aan de moeizame ontwikkeling van een lokale theologie in Suriname. Maar ook levert Zamuel een essentiële bijdrage aan de verdere ontsluiting van de Afro-Surinaamse cultuur. In zijn Skrekiboekoe beschrijft Johannes King (1830-1898), opgegroeid in Maripaston aan de Saramacca-rivier, de visioenen die hij kreeg om zich bij de Herrnhutter zendelingen aan te melden, zich te bekeren en zich in te zetten voor het zendingswerk. Hij werd hiertoe geroepen daar het leven van de ‘heidenen’ ondraaglijk was, nog erger dan tijdens de slavernij. Ondanks de conflicten met de Broedergemeente over de wijze waarop hij zijn visioenen interpreteerde, ging King zijn eigen weg. Dit betekende een eigen interpretatie van het Evangelie, aangepast aan de tijd en de omgeving waarin hij leefde. King kwam tot een contextuele exegese van de Hebreeuwse bijbel en het Nieuwe Testament. Maar ook veegde hij de vloer aan met de bonoemans en loekoemans die vooral uit waren op eigen gewin. De grote verdiensten van King liggen, volgens Zamuel, onder meer in de waardering voor het eigene dat door de voorouders uit Afrika werd meegenomen. Alles wat voor het leven heilzaam is, werd door King positief gewaardeerd. Bij King is ook een grote overgave en toewijding vast te stellen ten aanzien van de openbaring. Hij trok zich niets aan van de gesegmenteerdheid van de samenleving en ging dwars door alle groepen heen voort met de opdracht die hij van God had gekregen. Zamuel heeft voor de christelijke kerken, die in vele opzichten worstelen met het afzweren van hun triomfalisme, nog een pittige boodschap: ‘De kommunikatie van het Evangelie dwingt aan de ene kant tot aanpassing aan de leef- en denkpatronen van de samenleving waarin dit verkondigd moet worden. Aan de andere kant moet gesteld worden dat de aard van het Evangelie zelf een totaal opgaan in de cultuur verhindert. Het spanningsveld dat hierdoor ontstaat is de oorzaak van een voortdurende twist tussen mensen die van oordeel zijn dat de aanpassing niet ver genoeg gaat, en mensen die vinden dat deze reeds de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Het is een probleem dat in feite ook gespeeld heeft tussen de Herrnhutter zendelingen en King met betrekking tot diens visioenen. Volgens de Herrnhutters mocht slechts de bijbel bij de prediking als uitgangspunt genomen worden, terwijl bij King de visioenen een heel duidelijke rol vervulden bij het doorvertalen van het Evangelie naarde mensen toe... In de maatschappelijke, politieke, economische en religieuze verhoudingen zullen wij, evenals King, Gods heilrijk handelen met een ieder van ons moeten situeren. Daarbij zullen wij, omwille van de verstaanbaarheid, er niet voor mogen terugdeinzen om gebruik te maken van de denkbeelden, voorstellingen en zegswijzen uit het cultureel erfgoed van het voorgeslacht.’ (p. 113) Zamuel heeft als voorzitter van het zendingsbestuur van de Evangelische Broedergemeente Suriname en als directeur van haar Theologisch Seminarie in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Paramaribo aan den lijve ervaren boe moeilijk het is hardnekkige zelfgenoegzaamheid te bestrijden. Zijn missionaire bewogenheid brengt met zich mee dat hij afrekent met gestolde kennis. Hij wijst de weg naar creatieve oplossingen voor de pro-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 98 blemen die de bloei van een lokale theologie blokkeren. Gezien zijn visie behoeft niemand daar een zwaar hoofd in te hebben. Een aspect dat we node hebben gemist is dat hij weinig aandacht besteedt aan de mystieke uitstraling van de profetische roeping, zoals we die aantreffen bij christelijke mystici uit de kerkgeschiedenis. Het zou interessant zijn te weten of bij Johannes King eveneens van een dergelijke mystieke uitstraling sprake is geweest. En of hij juist mede door zijn mystieke ervaring (extase) gedreven werd tot een intieme verhouding met de Schepper die hem tot profeet en apostel heeft aangeduid. Misschien is het aan de andere kant wel beter dat Zamuel daar geen aandacht aan heeft besteed. Want dan zou het eurocentrische gedachtengoed van het christendom via een omweg toch de kans krijgen weer de kop op te steken. Dat zou afbreuk doen aan het evenwichtige, gedegen en ook voor leken begrijpelijke theologisch betoog, waarin het eigene van de lokale cultuur prominent naar voren komt.

Sigi Wolf

B.P.C. Scholtens, Bosnegers en overheid in Suriname; De ontwikkeling van de politieke verhouding 1651-1992. Paramaribo: Minov, Afdeling Cultuurstudies, 1994. 237p.

Uit het waardevolle onderzoek van de in 1993 overleden historicus Ben Scholtens mag mijns inziens geconcludeerd worden, dat vooral in perioden van economische recessie het integratiestreven van de Surinaamse overheid met betrekking tot het binnenland verzwakte. Scholtens benadrukt terecht dat de koloniale regering teveel uitging van haar eigen voorstellingen van bestuur, waardoor onderhandelingen tussen de Bosnegersamenlevingen en de regering vaak weinig effect sorteerden. Op basis van uitgebreid archiefonderzoek maakt de schrijver onderscheid tussen beleid van de overheid gericht op de Bosnegersamenlevingen aan de kust, en beleid gericht op de Bosnegersamenlevingen in het binnenland. Dit is een belangrijk onderscheid, omdat daarmee tevens de onmacht bloot gelegd wordt van opeenvolgende regeringen om deze samenlevingen in hun economie en bestuurssysteem te integreren. De auteur stelt dat de koloniale regering soms machteloos stond tegenover de ontwikkelingen in het binnenland, zowel vóór als ná de emancipatie in 1863. De schrijver verdeelt de tijdspanne tussen 1651 en 1992 over vier perioden. Het eerste hoofdstuk behandelt het kolonisatieproces en de ontwikkeling van het koloniaal bestuur in Suriname van 1651 tot 1795. Scholtens laat op grond van literatuuronderzoek duidelijk zien dat de Bosnegers hun identiteit zowel voortgezet als verworven hebben, ondanks, of misschien ook dankzij, pogingen van de regering dit proces te ondermijnen. Helaas gaat de auteur veel te summier in op hetgeen de Afrikaanse overleveringen precies inhielden en laat hij een beschrijving van de invloed van religie op de Bosnegersamenlevingen zelfs geheel achterwege. Scholtens geeft daarmee blijk van een sterke voorkeur voor materiële factoren in zijn betoog over de dialectische verhouding tussen overheid en Bosnegersamenlevingen. Hij geeft aan de oplossing voor de sociale achterstand van de Bosnegersamenlevingen vooral te zien in toegepaste technologie en verbetering van de mogelijkheden van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 transport en communicatie. In de enige conclusie die het boek, ergens halverwege het betoog van de schrijver, bevat, had Scholtens naar mijn mening dieper moeten ingaan op de verschillende samenlevingsvormen van de Bosnegers en de manier waarop religie het traditionele bestuurssyteem van de Bosnegersamenlevingen beïnvloedt. Temeer daar hij zelf in zijn boek stelt dat de koloniale regering het belang van de religieuze leiders in het traditionele bestuurssyteem sterk onderschatte! Even later, de situatie in Ghana vergelijkend met die in Suriname, bespreekt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 99

Scholtens de veranderlijkheid van het bestuurssysteem in Ghana. Moet de lezer hieruit concluderen dat deze flexibele bestuursvorm ook in de Surinaamse Bosnegersamenlevingen voorkomt? Het tweede hoofdstuk beschrijft de bestuurlijke veranderingen die het koloniale bestuur onderging als gevolg van de vredesverdragen, de invloed van zendelingen en missionarissen, en de emancipatie van de slaven. Duidelijk naar voren komen de verschillende rollen die de zendelingen, dignitarissen en posthouders kregen toebedeeld bij de pogingen van de regering de Bosnegersamenlevingen in het koloniale bestuur te integreren. Ook hier is echter de dialectische drijfveer voelbaar, waarmee Scholtens het beleid van de regering reconstrueert. Het derde hoofdstuk benadrukt de bestuurlijke veranderingen tussen 1863 en 1945. Als gevolg van de internationale behoefte aan grondstoffen vergrootte de regering de bemoeienissen met het binnenland, om uiteindelijk een doorbreking van het isolement van de Bosnegers te forceren en hun integratie in de nationale economie mogelijk te maken. Dankzij de monopolies op de vrachtvaart kenden de Bosnegersamenlevingen in deze periode een relatief grote welvaart, waardoor hun onderhandelingspositie sterk verbeterde. Het is vooral in dit hoofdstuk merkbaar hoezeer een eenzijdige invalshoek vanuit het beleidsniveau doorwerkt in het eindresultaat. Door de achterliggende materiële belangen van het regeringsbeleid te benadrukken, legt Scholtens naar mijn mening teveel het accent op de economische en politieke gevolgen van dit beleid voor de Bosnegersamenlevingen. De auteur wekt daarmee de indruk dat de Bosnegersamenlevingen een slachtofferrol kregen toebedeeld in de onderhandelingssituatie. Scholtens gaat ten onrechte voorbij aan de rationalisaties van de bestuurders van de Bosnegersamenlevingen zèlf, in hun hoedanigheid van sociale actoren. In hoofdstuk vier maakt Scholtens een vergelijking tussen de integratieprocessen in Frans-Guyana en Ghana. In beide landen zouden deze eveneens grotendeels mislukt zijn. Wederom beklemtoont de auteur hier de vorm van het traditionele bestuur in de periferie als voorwaarde voor een integratie in de gehele samenleving, zonder echter een volledig beeld van die vorm te geven. Op deze manier kan het gebeuren dat Scholtens de Bosnegersamenlevingen zoals die vóór de vrachtvaartmonopolies bestonden, beschrijft als samenlevingen met een ‘egalitair karakter’. Hoewel de vrachtvaart inderdaad leidde tot ingrijpende spanningen binnen het matrilineaire verwantschapssysteem, kan er naar mijn mening niet gesproken worden van een overgang van samenlevingen met een ‘egalitair karakter’ naar samenlevingen met een ‘individueel ondernemerschap’. Scholtens kan niet stellen dat ‘het kenmerkende egalitaire karakter van de traditionele Bosnegersamenlevingen in het gedrang kwam’, omdat het matrilineaire verwantschapssysteem niet egalitair wàs. Scholtens doelt in dit verband wellicht op de samenwerking tussen verwanten tijdens de houtkap, bijvoorbeeld bij het verslepen van grote boomstammen in het bos. Maar deze samenwerking kan onmogelijk worden aangegrepen om de gehele samenleving als egalitair te betitelen. Het is jammer dat Scholtens dit aspect, dat zo duidelijk verwijst naar de sociaal-culturele context van de Bosnegersamenlevingen, niet verder heeft uitgewerkt. De studie van Scholtens wordt afgesloten door een Engelstalige samenvatting van het voorafgaande. Een concluderend hoofdstuk ontbreekt. Hieruit mag worden afgeleid dat Scholtens met dit boek bewijst een scrupuleus onderzoeker te zijn, maar dat hij kennelijk niet heeft kunnen geraken tot een duidelijke eigen stellingname ten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 aanzien van zijn onderwerp. Teveel worden overheid en Bosnegersamenlevingen gepolariseerd door een eenzijdige weergave van de feiten in de invloedssfeer. Te weinig wordt er aandacht geschonken aan de culturele en religieuze eigenaardigheden van vooral de Bosnegersamenlevingen die in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 100 het binnenland voor hun economische en sociaal-culturele integratie streden. Deze integratie bestaat tenslotte als doel en als proces in een geconstrueerde situatie, waarin àlle partijen met hun eigen waarden en normen deelnemen.

Bas Verheij

Silvia Kouwenberg, Berbice Dutch Creole; Grammar, Texts and Vocabulary. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1991. 506 p. Ongepubliceerd Academisch Proefschrift.

Het moet eind 1975 of begin 1976 zijn geweest toen het kantoor van de Lerarenopleiding in Paramaribo, dat gehuisvest was in het vroegere Taalbureau, plotseling bezoek kreeg van een Guyanese jongeman. Deze jongeman, Ian Robertson, kwam tot onze stomme verbazing vertellen dat hij in het stroomgebied van de Berbice een paar oude mensen had ontdekt, die een Creolentaal spraken die zij zelf ‘Dutch’ noemden. Robertsons probleem was dat hij helemaal geen Nederlands kende. Hij was even naar Suriname overgewipt om een paar Engels-Nederlandse en Nederlands-Engelse woordenboeken aan te schaffen. Wij wezen Robertson zo goed als we konden de weg, maar omdat hij nog heel weinig kon demonstreren bleven wij tamelijk sceptisch. Toen ik Jan Voorhoeve hierover schreef, was zijn reactie: ‘Het is te mooi om waar te zijn.’ Niet lang daarna kregen we een gestencild lijstje toegestuurd, A preliminary word list of Berbice Dutch compiled by Ian Robertson, 10th june 1976, dat Frank Martinus en ik samen doornamen, waarbij wij dikwijls het Nederlandse woord konden aanwijzen dat Robertson niet in het woordenboek had kunnen vinden, zoals kumbushi voor ‘keuken’, dat van ‘kombuis’ moest komen, en - wat mij er het meest van overtuigde dat we hier met een Nederlands Creools te maken hadden - hosmètju, dat een fonetische weergave moest zijn van de groet ‘hoe is het met je?’. Maar in deze voorlopige lijst kwamen ook ons volkomen onbekende woorden voor als toko voor ‘kind’ en bebia dat zowel ‘rood’ als ‘geel’ kon betekenen. Ondertussen is er veel onderzoek verricht naar de herkomst van het Berbice Dutch (BD) dat een unieke positie onder de Creolentalen blijkt in te nemen. Vaststaat dat naar de meeste slavenkolonies - dikwijls opzettelijk - slaven werden gebracht uit verschillende streken van Afrika, die elkaar gewoonlijk niet konden verstaan. De Afrikaanse talen gingen daardoor verloren, op een zeer beperkt aantal woorden na, die dikwijls in de religieuze sfeer liggen en niet tot de basiswoordenschat worden gerekend. In het 17e eeuwse Berbice echter moeten de slaven in meerderheid uit een streek in het tegenwoordige Nigeria gekomen zijn, waar Oostelijk Ijo werd gesproken. Aangenomen wordt dat de slaven onderling Ijo bleven spreken, maar dat in het contact tussen de slaven en de Nederlandse meesters gebruik werd gemaakt van een contacttaal (pidgin) die gebaseerd was op het Nederlands. In de 18e eeuw zouden grote groepen nieuwe slaven die geen Ijo kenden aan die van Berbice zijn toegevoegd, wat tot gevolg had dat zich een nieuwe Creolentaal ontwikkelde waarin opvallend veel woorden en structuurelementen uit het Oostelijk Ijo werden bewaard, maar waarvan de meerderheid van de woordenschat ontleend is aan het Nederlands.1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Smith2. geeft op grond van de lijst van Swadesh van tweehonderd basiswoorden voor het BD onderstaande percentages op. Ter vergelijking zijn ook die voor het Sranan, het Ndjuka en het Saramaccaans opgenomen:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 101

Nederl. Engels Oost. Ijo

Berbice Dutch 63.79% 7.52% 28.69%

Nederl. Engels Portugees Afrikaans

Sranan 17.58% 77.14% 3.70% 1.59% Ndjuka 15.97% 76.47% 3.04% 2.52% Saramaccaans 10.45% 49.94% 34.88% 4.74%

Toen Berbice, Demerara en Essequibo omstreeks 1800 in Engels bezit overgingen, moesten de op het Nederlands gebaseerde Creolentalen geleidelijk plaatsmaken voor het (Guyanees) Engels. Het Skepi (Essequibo) ‘Dutch’ schijnt geheel uitgestorven te zijn, maar door Robertson zijn in een tamelijk geïsoleerd gebied langs de Wiruni, een zijkreek van de Berbice, enkele oude mensen gevonden, voornamelijk geheel of gedeeltelijk van Arowakse afkomst, die het Berbice Dutch nog kenden, al gebruikten zij in het dagelijks leven al vele jaren Guyanees Engels. Het is een bijzonder grote verdienste van Silvia Kouwenberg, dat zij in 1986, 1988 en 1990 intensief veldwerk heeft verricht in het Berbice- en Wiruni-gebied, en behalve de informanten van Robertson ook anderen heeft opgespoord die de taal nog kenden, deelgenomen heeft aan hun dagelijks leven en hen - door zelf BD te leren - gestimuleerd heeft de bijna vergeten taal weer te spreken. Dankzij haar beschikken we nu gelukkig over een uitgebreide beschrijving van de fonemen, de woordenschat en de grammatica van het BD en over een aantal teksten die eventueel nog verder geanalyseerd kunnen worden. Gelukkig, want de jongste van haar informanten is geboren in 1923 en enkele oudere informanten waren reeds bij haar laatste bezoek, in 1990, overleden. We kunnen nu een goede indruk krijgen van deze zo bijzondere Creolentaal. Niet alleen in de woordenschat laat de Ijo-invloed zich namelijk sterk gelden, maar ook in de morfologie. Zo kent het BD verschillende suffixen (die alle afkomstig schijnen te zijn uit het Oostelijk Ijo), zoals -apu, om bij naamwoorden een meervoud aan te geven, en bij werkwoorden -te en -a(re), om een perfectief respectievelijk een imperfectief aspect aan te duiden. Op grond hiervan zouden wij het BD misschien een slechts gedeeltelijk gecreoliseerde taal kunnen noemen. Ondanks de uitvoerigheid van het proefschrift zouden wij in sommige opzichten nog meer willen weten. Nadrukkelijk zegt Kouwenberg dat zij alleen een fonologische beschrijving van de klanken geeft, maar het is jammer dat wij niet nauwkeurig kunnen nagaan hoe de verschillende fonemen van het BD gerealiseerd worden, vooral omdat de fonologische beschrijving pas gegeven wordt op p. 195. Een eenvoudige sleutel tot de uitspraak voorin het boek zou prettig geweest zijn. De Woordenlijst (Vocabulary) is eigenlijk een soort woordenboek, omdat niet alleen de Engelse betekenis van een BD-woord wordt opgegeven, maar ook de klasse waartoe dit woord behoort, de context en de taal waaraan het zou zijn ontleend. Bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 dit laatste zou het interessant zijn geweest als ook het woord in de taal van oorsprong zou zijn opgenomen, maar misschien is dat teveel gevraagd. Kouwenberg wijdt een apart hoofdstuk aan, wat zij noemt, passive constructions. Zij verstaat hieronder constructies die overeenkomen met Sranan constructies als a oso e ferfi, a moni fufuru en a pikin dopu, wat we gewoonlijk vertalen met ‘het huis wordt geverfd’, ‘het geld is gestolen’ en ‘het kind is gedoopt’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 102

Nu is het gevaarlijk om te spreken van een passieve constructie, omdat wij daaraan een passieve betekenis geven. Zelf heb ik voor het Surinaams-Nederlands (SN), waarin wel gezegd wordt het kind gaat dopen (het kind zal gedoopt worden), ik ga operatie doen (ik zal geopereerd worden) en ik heb een foto gemaakt (van mij is een foto gemaakt) gesproken van een grote mate van betrokkenheid van het subject bij de handeling die meestal beroepsmatig verricht wordt.3. Daar in het SN dergelijke constructies echter alleen bij personen voorkomen, heb ik mij niet beziggehouden met constructies als a oso e ferfi en jammer genoeg beschik ik in Suriname niet over alle literatuur die Kouwenberg over dit onderwerp noemt. Een nader vergelijkend onderzoek zou misschien interessant zijn, waarbij we ook moeten kijken naar de mogelijkheden in de Europese talen. Men zegt in Nederland ook ‘de zangeres maakte een opname bij Philips’ en zinnen als ‘dit lettertype leest prettig’ en ‘het artikel verkoopt niet zo goed’ klinken mij niet ‘fout’. Welk etiket moeten we hierop plakken? Kouwenberg zelf is verre van gelukkig met de resultaten van haar onderzoek naar de ‘passiva’ in het BD, daar haar informanten elkaar en soms zichzelf tegenspraken. Op het Arowakse element in de woordenschat wordt wel gewezen, maar is er ook een Arowakse invloed geweest op de structuur van de taal? Het blijft zeer merkwaardig dat de sprekers van het BD bijna allen van Arowakse afkomst zijn en - zoals Kouwenberg ons vertelt - dikwijls ook leven als Arowakken. Er is nog heel veel onderzoek te doen naar de Creolentalen in het algemeen en naar het zo unieke Berbice Dutch. Ook het verschijnsel ‘taaldood’ kan aan de hand van de geschiedenis van deze taal worden bestudeerd. We moeten Robertson dankbaar zijn voor zijn ontdekking en Kouwenberg voor haar uitgebreide beschrijving. Het stemt wel treurig dat binnen enkele jaren Silvia Kouwenberg de enige zal zijn die het BD nog kan spreken.

Eva Essed-Fruin

W. van der Molen, Javaans schrift. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit Leiden, 1993. 129 p., f 30,-. (Semaian 8)

Javaans schrift? Het Arabisch schrift, het Chinese schrift, het cyrillisch, dat zijn algemeen bekende schriftsoorten, maar het Javaanse schrift? Toch bestaat het, en wie het wil leren kan bij dit boek te rade gaan, want het is bedoeld als hulpmiddel bij het leren van het Javaanse schrift. Het is geschreven door Willem van der Molen, docent Javaans in Leiden, en bestemd voor ‘Nederlanders die bezig zijn hef Javaans als vreemde taal te leren’. Die Nederlanders zijn in de eerste plaats zijn eigen studenten. Elk jaar gaan er zo'n veertig studenten in Leiden Indonesische talen studeren. Een klein deel hiervan gaat na het propedeuse, waarin zowel Bahasa Indonesia (vroeger Maleis genoemd) als Javaans verplichte vakken zijn, door met Javaans als hoofdvak. Deze studenten krijgen in het tweede jaar onderricht in het

3. Eva D. Essed, ‘De Surinamismen. Een linguïstisch-didactisch probleem’ in: Eddy Charry, Geert Koefoed, Picter Muysken (red.), De talen van Suriname, p. 122-138. Muiderberg, 1983

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Javaanse schrift. Interessant is te vermelden dat zich onder hen steeds meer studenten van Indonesische, Molukse en Surinaamse afkomst bevinden. Dat ‘Nederlanders’ moet men dus niet al te letterlijk opvatten. Weliswaar is het boek bedoeld voor deze groep studenten, dit betekent niet dat het ook niet voor anderen van nut kan zijn. Voor Surinamers bijvoorbeeld. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de Surinamers van Ja-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 103 vaanse afkomst, hoewel ook de ‘andere’ Surinamers niet vergeten mogen worden (denk bijvoorbeeld aan mensen als Rick Derveld en Sylvia Gooswit, die zich vanuit een niet-Javaanse achtergrond met Javaanse onderwerpen bezighouden). Wat kunnen zij van dit leerboek verwachten? Ik begon er reeds mee: het Javaanse schrift is relatief onbekend. Dat komt, omdat er sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer in gepubliceerd wordt. Alleen verschijnen er in Indonesië af en toe kleine leerboekjes in het Javaanse schrift; men kan deze vinden in de bibliotheek van het KITLV in Leiden. Als het schrift niet meer in gebruik is, waarom zou men het dan nog leren, zo kan men zich afvragen. De eerste mogelijke reden is dat men oudere Javaanse boeken wil lezen, waarvan een groot deel in Javaans schrift is verschenen. Uit een wetenschappelijke belangstelling dus. Of omdat men zich wil verdiepen in de Javaanse geschiedenis of cultuur. De tweede reden heeft te maken met de bijzondere waarde die het Javaanse schrift heeft in bepaalde Javaanse religieuze kringen. In Suriname zijn dit met name de belijders van de ‘Javaanse godsdienst’. Deze mensen houden sterk vast aan Javaanse gewoontes als het brengen van offers aan de zielen van de voorouders en het houden van rituele maaltijden (slametan of kenduren genoemd). Daarnaast hechten zij veel waarde aan het instandhouden van typisch Javaanse cultuuruitingen als de wayang (Javaans poppenspel). Eén van de Javaanse cultuurgoederen die in deze kringen bijzonder gekoesterd wordt, is het Javaanse schrift. Het schrift heeft voor hen niet alleen een culturele maar ook een religieuze waarde. Zo worden aan de letters van het alfabet bepaalde magische kwaliteiten toegeschreven. Hoe belangrijk het schrift voor hen is, blijkt wel uit het feit dat er in Suriname cursussen in gegeven worden, speciaal bestemd voor kinderen en jongeren. Probleem daarbij is dat goed lesmateriaal ontbreekt. In hoeverre kunnen deze twee verschillende groepen mensen, dat wil zeggen zij die een wetenschappelijke belangstelling hebben en zij die meer uit religieuze overwegingen in het Javaans zijn geïnteresseerd, iets hebben aan het leerboek van Van der Molen? De beste manier om op deze vraag een antwoord te geven, is door aan te geven wat het boek wel en wat het niet biedt. Om te beginnen moet men bedenken dat het bedoeld is voor mensen die reeds enige basiskennis van het Javaans bezitten. Voor hen die om religieuze redenen geïnteresseerd zijn is dit geen probleem, want het merendeel van hen heeft (Surinaams) Javaans als moedertaal. Wat voor hen wel een probleem zal vormen, zijn de taalkundige termen die regelmatig gebruikt worden, zoals morfeemgrens, homorgane nasaal, suffigering, prenasalering e.d. Deze termen worden niet uitgelegd, wat gezien de doelgroep van het boek ook niet nodig is. Zij die Javaans hebben geleerd via de Inleiding tot het modern Javaans (1982) van prof. J.J. Ras - en dat geldt voor de studenten Javaans in Leiden - zijn immers reeds vertrouwd met deze termen. Wat ook niet uitgelegd wordt, is de spelling van het Javaans. De door Van der Molen gebruikte standaardspelling, die sinds 1974 in Indonesië geldt, is bij Surinamers in het algemeen niet erg bekend; dus in het begin zal dit voor hen een handicap zijn. Ook moet men erop bedacht zijn dat het boek minder geschikt is voor zelfstudie - daarvoor is het te compact geschreven. Om les uit te geven aan kinderen of jongeren is het evenmin geschikt - het is daarvoor gewoon te moeilijk. Is daarmee gezegd dat het boek voor beide categorieën mensen van weinig waarde is? Nee, absoluut niet!

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Als eerste moet worden opgemerkt dat het boek een zeer gedegen beschrijving geeft van het Javaanse schrift, zoals dat in gedrukte vorm voorkomt. In dit opzicht is het werk zonder meer uniek. Bovendien is het heel overzichtelijk qua opzet: elk hoofdstuk begint

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 104 met de behandeling van een aspect van het schrift, daarna komen voorbeelden, vervolgens worden enkele bijzonderheden besproken, waarna er oefeningen volgen, zowel van het Javaanse schrift in het Latijnse schrift als omgekeerd; het hoofdstuk wordt besloten met een leesoefening. Wie wil controleren of hij of zij het goed heeft gedaan, vindt achterin een sleutel. Een ander sterk punt van het boek is dat de Javaanse letters er typografisch heel goed uitzien. De typografie is door de auteur zelf met behulp van de computer ontworpen en dat is geen geringe prestatie. Heel handig is dat bij de letters door middel van pijltjes is aangegeven hoe je ze moet schrijven. Zoals gezegd wordt alles zeer compact gepresenteerd, maar daar staat tegenover dat het heel overzichtelijk is. En wie het spoor toch nog bijster raakt, kan terecht in bijlage 2 waarin een compleet overzicht wordt gegeven van het Javaanse alfabet en in bijlage 3 waarin de Javaanse termen nog een keer worden verklaard. Bovendien voorziet het boek aan het eind in een uitvoerig register, waardoor het tevens uitstekend als naslagwerk dienst kan doen.

Hein Vruggink

Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis. Jrg. 4, nr. 5, Lou Lichtveld - Albert Helman negentig jaar. Paramaribo: Sranan Buku, 1993. 107 p. Te bestellen door overmaking van f 28,- (incl. porto) op gironr. 6131540 t.n.v. Sranan Buku, Den Haag o.v.v. Mulyama 4/5. Albert Helman, De G.G. van Tellus. Roman. Amsterdam: In de Knipscheer, 1994. 331 p., f 45,-.

Op 7 november 1993 werd Lou Lichtveld negentig jaar. Het Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis Mutyama vierde dat met een themanummer: Lou lichtveld - Albert Helman negentig jaar. De bibliografie van Albert Helman, voor Mutyama samengesteld door Irene Rolfes, toont in één oogopslag dat we met een ware homo universalis te maken hebben. De redactie heeft er terecht voor gekozen om in een aantal artikelen slechts enkele van Helmans activiteiten te belichten. De literatuur staat in dit nummer centraal, maar ook Helmans linguïstische en muzikale werk komt ter sprake. Het openingsstuk is een eerste aanzet van Michiel van Kempen tot een biografie van Albert Helman, opgeluisterd met het kruidige commentaar van de oude meester zelf: ‘Hier fantaseert M.V.K. er maar op los of verwart allerlei’. Het is te hopen dat Van Kempen deze mammoettaak ooit voltooit, want deze schets over Helmans Indiaanse achtergrond, de kleurrijke familie Lichtveld en Lou's jeugdjaren in een bedompt koloniaal milieu belooft veel. En passant benadrukt Van Kempen de biografische strekking van de roman Zuid-Zuid-West (1926) door verschillende treffend gekozen citaten uit Helmans eersteling. Andere biografische artikelen, van Nico Wijnen over Helmans oorlogsactiviteiten en van J. Helstone over de musicus Helman, bevestigen de door Van Kempen veronderstelde nauwe verbondenheid tussen leven en artistiek werk van Helman. In Zuid-Zuid-West diende zich al meteen een thema aan dat centraal zou blijven staan in Helmans literaire oeuvre: de koloniale verhouding tussen West-Europa en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Latijns-Amerika. Twee heldere literaire studies werken dit gegeven uit. August Duttenhoffer neemt als uitgangspunt het door Helman zelf aangehaalde Prospero-Caliban-motief uit Shakespeare's The Tempest: ‘Prospero houdt Calibans eiland bezet, dwingt hem tot slaafse dienstbaarheid, maar verlaat naderhand met de zijnen het eiland “zonder zich in het minst om Caliban te betreuren (...)”’. Caliban echter blijft achter met Prospero's culturele, intellectuele en technische erfenis, een erfenis die nieuwsgierig maakt naar Prospero's wereld,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 105

West-Europa. De aansluitende studie van Jos de Roo over de roman Hoofden van de Oayapok! (1984) behandelt de verscheurdheid van de mens die tussen twee culturen leeft. Hij of zij kan kruisbestuivingen stimuleren, maar herintegratie in de oude of volledige acceptatie door de nieuwe cultuur blijkt onmogelijk. De ontheemdheid die dan ontstaat, kan alleen overstegen worden door dit thema artistiek uit te buiten. In het beste deel van Helmans oeuvre gebeurt dat ook. Ook de poëzie van Helman komt aan bod. In een oude recensie van A. Demedts over de Verzamelde Gedichten (1979) komen in kort bestek poëtica, thematiek en techniek ter sprake. ‘Het historisch bewustzijn bij Helman’ is een thema dat in het bestek van een artikel te ambitieus blijkt. De auteur, R. Beeldsnijder, slaagt er niet in aan te tonen dat een dergelijke ingang zinvol is bij het bestuderen van Helmans literaire werk. De Utrechtse linguïst Koefoed geeft een beknopt maar helder overzicht van Helmans visies als creolist. Eind jaren twintig al blijkt Helman in te roeien tegen het beekje van de creolistiek, dat creolentalen beschouwt als derivaten van Westerse talen. Helmans toenmalige hypothese dat creolentalen een gemeenschappelijke Afrikaanse basis bezitten, heeft inmiddels algemeen bijval gevonden. Van Hein Eersel treffen we een wat zure bijdrage aan die eigenlijk meer over de taalstrijd in Suriname gaal dan over Albert Helman. Natuurlijk komt Helman zelf in dit Mutyama-nummer ook aan het woord. Het interview uit 1980 van Cees Nooteboom over de vriendschap tussen Helman en Slauerhoff was het herdrukken zeker waard. Helmans herinneringen zeggen minstens evenveel over hemzelf als over Slauerhoff. Aan de vooravond van Helmans negentigste verjaardag had Nadia Tilon een veelomvattend gesprek met Helman. Uitspraken over zijn jaren in Spanje, het verzetswerk, de literatuur, de Surinaamse taalkwestie en de politiek laten Helman zien als een kritisch humanist: ‘Waar menselijke waarden worden opgeofferd aan politieke doelstellingen, dat is altijd fout. Humaniteit is veel waardevoller. Dat is geen leer maar een houding.’. Leven en werk van Albert Helman zijn niet te scheiden. De redactie heeft er dan ook goed aan gedaan de artikelen over Helmans werk als letterkundige, linguïst en musicus in te kaderen met biografische stukken en het geheel te illustreren met een groot aantal prachtige foto's. De meeste stukken bieden goede inleidingen tot het werk van Helman. Diepgaande studies zijn het niet, maar bij een kennismaking hoeft dat geen bezwaar te zijn. De mooiste tekst komt van de meester zelf. Zijn gedicht ‘Adyosi’ herbergt in bedrieglijk eenvoudige woorden de doorvoeldheid van een volledig mensenleven. Misschien is het zijn mooiste gedicht ooit. Helman heeft echter nog geen afscheid genomen. Onlangs verscheen zijn nieuwe roman, De G.G. van Tellus. Opnieuw blijkt dat Helman een verteller bij uitstek is. De G.G. van Tellus is een mysterieuze archivaris van menselijke gedachten en daden, die een speciale studie leidt naar een aantal personen die op verschillende wijze te maken krijgen met een nogal hoogdravende roman over liefde en geweld. Steeds staat hierbij de verhouding van de personages tot het andere geslacht centraal en de mate waarin men zichzelf en anderen geweld aandoet vanuit een botsing tussen droom en daad. De personages zijn van alle leeftijden en komen uit verschillende (Europese) landen, sociale klassen, intellectuele milieus en gezindten. Dat stelt Helman in staat om het thema van de verhouding tussen man en vrouw vanuit vele invalshoeken te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 benaderen. Helaas vervalt hij bij de karakterisering soms in grove cliché's, alle goede bedoelingen ten spijt. Als typisch vrouwelijke deugden worden door hem bijvoorbeeld ‘moederlijkheid en liefde (-), lieftalligheid en specifieke gevoelslogica’ genoemd. Hier staat echter een aantal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 106 scherpe karikaturen tegenover. Als stijlmiddel weet Helman het cliché namelijk feilloos uit te buiten, getuige zijn portrettering van een narcistische criticus en van oer-Hollandse godvruchtige protestanten die wel willen maar niet durven. Zijn oorspronkelijke roeping als schoolmeester verloochent Helman met deze poëticale ideeënroman niet. Om iedere schijn van onduidelijkheid te vermijden, eindigt het boek met een dunnetjes verpakte moraal waarmee Helman antwoord wil geven op zijn onbeantwoordbare vragen. Die vragen zijn echter interessanter dan het antwoord, dat neerkomt op een pleidooi voor wederzijds respect, voor ondeelbaarheid van liefde en geweld, voor berusting in het onkenbare en voor de macht van het oerinstinct. Het zijn thema's die in heel zijn oeuvre terugkomen. Toch is Helman beter op dreef als hij zijn andere grote thema aanroert: de verhouding tussen Oost en West. Daarover in De G.G. van Tellus jammer genoeg niets. Voor degenen die geïnteresseerd zijn in ‘life and literature according to Helman’ is De G.G. van Tellus echter een must.

Elmer Kolfin

Joanna Werners, Vriendinnenvrouwen. Amsterdam: Vita, 1994. 287 p., f 32,50.

Vriendinnenvrouwen, de derde roman van Joanna Werners (Paramaribo, 1953), gaat over de vriendschap tussen twee vrouwen. Zylena is een in veilige geborgenheid opgegroeide succesvolle literatuurwetenschapster, die zich in de Nederlandse maatschappij moeiteloos handhaaft zonder haar afkomst geweld aan te hoeven doen. Het eigenlijke hoofdpersonage, haar vriendin Wanda, is in alles Zylena's tegenpool. Toch voelen ze zich sterk tot elkaar aangetrokken. Wanda is als produkt van een autoritaire opvoeding een verknipte en verkrampte figuur, die zich nog nooit ergens heeft kunnen redden. Niet in haar vaderland Suriname, niet in haar niet met name genoemde studieland - herkenbaar als Cuba -, niet in Nederland, waar ze als het verhaal begint voor de tweede keer woont. Waarom is ze naar Nederland gekomen? Over haar achtergronden strooit ze voor iedereen die maar naar haar luisteren wil allerlei verhalen rond. Ze zou gevlucht zijn voor bedreigingen op de Universiteit van Suriname waar ze les gaf, ze zou een man die ze in Jamaica op een congres ontmoette achterna gereisd zijn, ze zou gekomen zijn voor een promotie-onderzoek. Uit alles blijkt dat ze in een schijnwereld leeft en dat ze voor het verlies van haar contact met de realiteit iedereen, behalve zichzelf de schuld geeft. Het zijn vooral de ‘witmannen’ die het moeten ontgelden. De ‘nomade’ Wanda zoekt houvast tussen de polen Suriname, Nederland en Afrika enerzijds, terwijl ze anderzijds op zoek is naar een duurzame relatie met een vrouw. Beide queestes mislukken. Het eerste deel van de roman eindigt nog positief. Werners werkt hier naar een heel mooie climax toe. Onmiddellijk na de lezer te hebben geconfronteerd met een nachtmerrie waarin een dubbele abortus centraal staat, wordt een vrijpartij beschreven die een duurzame relatie lijkt te beloven. In de loop van het tweede deel blijkt echter Wanda's onvermogen om blijvende verhoudingen aan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 te gaan en een vaste plaats in de Nederlandse maatschappij te veroveren. De verklaring wordt in het verleden, bij haar opvoeding gelegd:

‘Ze leek niet bij machte om te gaan met de pijnen uit haar verleden, en zo projecteerde ze haar eigen pijnen op de mensen die dichterbij haar ziel kwamen, wat ook haar mening bevestigde dat de mensen in de Westerse samenleving slecht zijn.’ (p. 257)

Dit citaat brengt me tot de constatering dat Werners in deze derde roman zelf als vertelinstantie veel uitlegt. Er wordt over van alles en nog wat uitvoerig gediscussieerd en gere-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 107 deneerd. De roman stelt op deze wijze vele migranten-problemen en mogelijke oplossingen hiervoor aan de orde. Het werk boeit door bepaalde steeds terugkerende elementen als de multi-culinaire aandacht, de kou van Wanda, de dans-metafoor en de gevoelens van jaloezie en wantrouwen. Om die redenen is het een boek om kennis van te nemen. De verteller doet als hevig betrokken toeschouwer verslag. Soms slaagt Werners er uitstekend in de aandacht vast te houden, soms vervalt ze mijns inziens in te uitvoerige verhandelingen en prekerige dialogen. Ook in de stijl vind ik dal onevenwichtige terug: soms boeit ze me en ervaar ik haar Surinaams-Nederlandse taalgebruik als indringend-origineel, dan weer drukt ze zich uit in een babbelstijltje van de ergst denkbare clichés en zelfs kromme ongrammaticale zinnen. Vriendinnenvrouwen is een goed boek dat echter met meer kritische zin en minder uitgesponnen redeneringen beter geweest had kunnen zijn. Ik was heel benieuwd hoe ik deze derde roman zou ondergaan, omdat ik Werners' debuut Droomhuid (1987) indertijd heel knap vond, haar tweede roman Zuigend moeras (1990) daarentegen veel minder - juist vanwege die te sterk aangezette moralisaties en de slappere stijl. Herlezing van haar eerste twee werken toonde mij een ontwikkeling in Werners' schrijfstijl: van poëtisch maar soms krampachtig-gewild in Droomhuid, naar realistischer in Zuigend moeras. In Vriendinnenvrouwen keert de stijl van de eerste roman in afgezwakte vorm terug. De drie romans tezamen beschrijven een zich meer en meer verhardende migrantengeschiedenis: Suriname in de tijd vóór de onafhankelijkheid en de positie van een jonge Surinaamse vrouw in Nederland in Zuigend moeras, de positie van de Surinamers in Nederland, de ontwikkeling van Suriname ná de onafhankelijkheid en de militaire coup van 25 februari 1980 in Droomhuid en de actuele situatie in Vriendinnenvrouwen. In de tekst op de achterflap van Droomhuid wordt dit boek gekwalificeerd als een ‘autobiografische roman’. Ze bevat de geschiedenis van het volwassen-worden van een jonge vrouw, de lerares Joan, en het langzame accepteren van haar lesbische geaardheid, die zich ontwikkelt door middel van vriendschappen met de oudere ex-lerares Dewi, de Nederlandse in Suriname wonende Anja en Ilundi. Werners hanteert in dit debuut een heel gevarieerde wijze van schrijven, met dagboekfragmenten, brieven en gedichten. Zuigend moeras bevat een aan de auteur meegedeelde geschiedenis en heeft daardoor een andere, meer vertellende stijl. Het jonge meisje Aruna is voorbestemd op twaalfjarige leeftijd te worden uitgehuwelijkt, maar haar buurjongen wil haar eveneens trouwen en verkracht haar. Ze raakt zwanger en wordt door haar ouders naar Nederland gestuurd. Daar krijgt ze haar kind in een tehuis voor ongehuwde moeders. Het verhaal vertelt het gevecht van de jonge moeder om haar kind te behouden, de bureaucratie, de discriminatie, de strijd om te overleven. Aan het einde van het verhaal volgt de afrekening met het traumatische verleden, als het ik-personage met haar zoontje naar Suriname terugkeert en haar oude moeder en haar familie opzoekt. Vriendinnenvrouwen beschrijft een soort scheiding der geesten, aangezien de Holland-ervaring van de meeste migranten inmiddels een wat langere tijd bestrijkt. Aan de ene kant staan de geslaagden, aan de andere de blijvend niet-aangepasten. Wanda behoort tot de laatste groep. De auteur registreert en lijkt zelf partij te kiezen voor de eerste groep, maar niet voetstoots. Wanda is verknipt. Wat ze zegt over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Nederland en zijn ‘witmannen’, wat ze beweert ten gunste van Bouterse en de militairen en wat ze tegen heeft op de pakketzendingen van Nederland naar Suriname mag haar als verknipte dan misschien niet worden aangerekend - of moet misschien zelfs juist andersom worden geïnterpreteerd -, intussen heeft de verantwoordelijke auteur het allemaal wel gezegd en opgeschreven. Dat maakt mij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 108 benieuwd naar de toekomstige ontwikkeling van Werners' politieke zienswijze.

Wim Rutgers

Marie-Annet van Grunsven en Wim Noordegraaf, Suriname. Amsterdam/'s-Gravenhage: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Novib, 1993. 75 p., f 14,90.

Het Koninklijk Instituut voor de Tropen geeft al tientallen jaren lang onder het hoofd ‘landendocumentatie’ boekjes over ontwikkelingslanden uit, waarin in kort bestek de hoofdkenmerken van land en maatschappij worden beschreven. Het taalgebruik was lange tijd zakelijk en zonder franje, de auteurs duidelijk deskundigen die zonder teveel vakjargon te gebruiken voor een algemeen publiek schreven. Geen echte verklarende analyses, wel degelijke beschrijvende studies met teksten die ondersteund werden door tabellen, kaartjes en foto's. Over Suriname werd op deze wijze gepubliceerd in 1964, 1969 en 1984. Een aantal jaren geleden werd besloten tot een ietwat gewijzigde aanpak. In samenwerking met Novib werd een nieuwe Landenreeks gestart, waarbij de nadruk ligt op een vlotte schrijfstijl en eigentijds woordgebruik. De laatste uitgave over Suriname is een goed voorbeeld van deze nieuwe opzet. De auteurs zijn journalisten, die ongeveer vijf jaar in Suriname hebben gewerkt als correspondent voor landelijke media in Nederland. Dat is te merken aan de tekst die in feite uit een groot aantal korte reportages bestaat over een veelheid aan onderwerpen. Deze zijn zodanig in volgorde geplaatst, dat een min of meer lopend verhaal ontstaat. De teksten zijn goed geschreven in eenvoudige en begrijpelijke taal met wellicht wat teveel plastische en sappige adjectieven. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van voorbeelden waarin mensen en hun dagelijkse besognes worden opgevoerd (‘Dikke Creoolse volksvrouwen staan te schelden bij de kraam van een Hindostaanse visverkoper...’; ‘Neem nou de familie Kromo....’). Net als vroeger wordt goed gebruik gemaakt van kaartjes en foto's. Het cartografisch materiaal is van uitstekende kwaliteit; de foto's zijn goed gekozen: er is plaats voor twaalf zwart/wit opnames door de tekst heen; daarnaast is er een katern van vier pagina's met kleurenfoto's van Paramaribo. Naast de verandering in schrijfstijl vallen twee wijzigingen in de vormgeving op die de leesbaarheid moeten bevorderen. De redactie vindt kennelijk dat de aanwezigheid van cijfers in de tekst de aandacht maar afleidt en heeft een bijlage van zes dichtbedrukte pagina's met ‘Feiten en cijfers’ toegevoegd. Verder wordt de hoofdtekst hier en daar afgewisseld met korte, vetgedrukte intermezzo's, waarin een speciaal onderwerp wordt behandeld dat zijdelings te maken heeft met het thema dat aan de orde is. Genoeg over de vorm. Hoe is het met de inhoud gesteld? De hoofdtekst bestaat uit vier hoofdstukken, voorafgegaan door een korte inleiding en gevolgd door een bescheiden slotparagraaf. Hoofdstuk 1, ‘De volksplanting Suriname. Geschiedenis en politieke situatie’, bestrijkt 18 pagina's. Het geschiedenisgedeelte stelt niet veel voor. Na drie bladzijden zitten we al in 1863; vijf bladzijden verder zijn we in 1975 beland, na een wel zeer summiere behandeling van contractarbeid, de Tweede

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Wereldoorlog en de gesegmenteerde politieke partijvorming daarna. Dat is jammer, omdat vooral in het laatste onderwerp de aanzet ligt voor enig begrip van de politieke en economische ontwikkeling tot op de dag van vandaag. Iets meer aandacht (10 p.) is besteed aan de periode 1975-1992, hoewel ook hier met grote stappen langs de coup van 1980, de decembermoorden, de burgeroorlog en de verkiezingen van 1987 en 1991 gewandeld wordt. Hoofdstuk 2 heet ‘In de Smeltkroes’ en heeft als ondertitel ‘Sociaal-culturele achtergronden’. In tien bladzijden worden de bevolkingsgroepen besproken, iets over ‘stad en district’ gezegd en een aantal opmerkingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 109 gemaakt over taal, onderwijs, gezondheidszorg, woningbouw en netwerken. Dit is duidelijk het slechtste deel van het boekje. Er is geen serieuze poging gedaan om, ondanks de beperkte ruimte, enige relevante informatie te geven. Het is niet meer dan wat gebabbel. De teksten over ‘Stadscreolen’, Hindostanen en Javanen zijn volstrekte karikaturen, die de redactie nooit had mogen laten passeren. Hoofdstuk 3 is het aardigste deel. De titel is ‘Aanpassen of pinaren. De noodzakelijke sanering van de economie’. In kort bestek (18 p.) wordt een globale schets gegeven van de structuur van de economie, van de moeizame ontwikkelingsrelatie met Nederland en van de voornaamste onderdelen van het Structureel Aanpassings Programma (SAP) (waarbij men zich baseert op het rapport van Coopers & Lybrand en niet zozeer op het door de regering geformuleerde SAP). Tenslotte wordt - zij het in telegramstijl - enig inzicht verschaft in de waarschijnlijke gevolgen van het SAP voor de aanhangers van politieke partijen en andere belangengroepen. Hoofdstuk 4 (12 p.) heeft het binnenland tot onderwerp, dat daarmee terecht relatief meer aandacht krijgt dan in de meeste algemene publikaties over Suriname. De titel is ‘Het lege land. Tussen regenwoud en Nederland’. Zowel aan de bewoners als aan de economische betekenis van het binnenland ‘voor de stad’ wordt op behoorlijk niveau aandacht besteed. De nadruk ligt daarbij op verwaarlozing en achtergebleven ontwikkeling. Midden in dit hoofdstuk wordt in 2 p. aandacht besteed aan een geheel ander onderwerp: de migratie naar Nederland (‘de migratielawine’). Waarom dat hier gebeurt is onduidelijk. Als men de slotparagraaf heeft gelezen en het geheel aan geleverde informatie probeert te overzien, blijft er een onbestemd gevoel over. Zoals het hoort in dit soort publikaties zijn er zeer veel feiten aangedragen. Toch is er geen totaalbeeld ontstaan. Dat komt wellicht door de fragmentarische opzet: men heeft de indruk dat men een hele reeks losse stukjes gelezen heeft, die niet altijd even logisch aan elkaar geplakt zijn. Er lijkt geen doorlopend betoog aanwezig. Dit is niet alleen een gevolg van de gekozen layout; het lijkt alsof het de auteurs aan een kader ontbreekt. Er is geen min of meer consistente visie op de Surinaamse maatschappij te bespeuren, die het mogelijk maakt om - vooral als men zoals hier binnen zeer beperkte omvangsgrenzen moet blijven - de juiste keuzes te maken tussen hoofd- en bijzaken. Het helpt ook al niet als men - gedwongen door een redactie of uit eigen keus - gebruik maakt van de reeds genoemde intermezzoteksten. Zo zijn er stukjes getiteld ‘Brand’, ‘Een verkiezingsbijeenkomst in Paramaribo’, ‘Cocaïne’, ‘De landsdienaren’, ‘Op bezoek in het binnenland’ en ‘Van Drietabbetje naar Apeldoorn’. Het zijn afgeronde verhaaltjes van ongeveer een pagina lang waarvan de inhoud enige relatie heeft met dat wat in de hoofdtekst behandeld wordt, maar duidelijk geen onderdeel van het betoog vormt. Ook is er sprake van enig verschil in schrijfstijl en toonzetting door de tekst heen. Dat kan bij twee auteurs. Beiden hebben een voorkeur voor wat vroeger wel de ‘Haagse Post’-stijl genoemd werd en die verwijst naar de moderne, progressieve en ietwat ironische instelling van de schrijver. De lezer komt daar over het algemeen wel overheen. Soms is dat echter een stuk moeilijker: er zijn tekstdelen waarin de toonzetting die van het Jeugdjournaal in zijn meest keuvelende, (k)leuterende vorm is; er zijn ook passages waarin de ironie wat zwaar is aangezet en die door sommige lezers als sarcastisch (of zelfs neerbuigend) ervaren zullen worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Tot slot wat opmerkingen over de bijlage ‘Feiten en cijfers’. Het vermoeden bestaat dat dit deel door iemand anders is geschreven. Niet alleen ontbreekt hier het debilerend taalgebruik dat de hoofdtekst soms kenmerkt, er wordt ook van totaal andere bronnen gebruik gemaakt. Dit laatste is er wellicht de oorzaak

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 110 van dat er nogal wat slordigheden en fouten in voorkomen. Dat geldt met name voor de paragrafen over de bevolkingen de economie. Het was misschien beter geweest hiervoor cijfers uit het rapport van Coopers & Lybrand te nemen, dat wel gebruikt is voor de hoofdtekst.

J.K. Brandsma

Ruben S. Gowricharn (red.), Binnen de grenzen; Immigratie, etniciteit en integratie in Nederland. Utrecht: De Tijdstroom, 1993. 187 p., f 39,-.

De talloze rapporten en studies over de huidige allochtone groepen in de Nederlandse samenleving betreffen meestal de problemen die allochtonen ondervinden bij hun integratie. Door de grote nadruk die op de tekortschietende integratie wordt gelegd, kan de indruk ontstaan dat de meeste leden van allochtone groepen nauwelijks mobiliteit realiseren. Vaak wordt ten onrechte gesuggereerd dat een en ander primair te maken zou hebben met hun cultuur, of, ruimer gesteld, hun etniciteit. Men kan echter ook voor een andere benadering kiezen: hoe komt het dat, ondanks het tekort aan integratiemogelijkheden in de ontvangende samenleving, sommige allochtone groepen er wel in slagen met redelijk succes mobiliteit te realiseren? In de door Ruben Gowricharn geredigeerde bundel Binnen de grenzen wordt vanuit dit perspectief de positie van verschillende allochtone groepen bekeken. Gowricharn signaleert dat etniciteit in Westerse samenlevingen een negatieve bijklank heeft. Etniciteit wordt volgens hem als een probleem gezien; zij genereert of consolideert achterstanden. Volgens Gowricharn speelt etniciteit in Nederland echter een positieve rol. Zij bestaat uit hulp die de leden ontvangen vanuit de eigen gemeenschap. De etnische gemeenschap is instrumenteel voor het handhaven of bereiken van een positie in de Nederlandse samenleving. Zij verschaft bovendien een sociale en culturele basis waardoor leden zich geborgen, veilig en thuis voelen. In deze zin vervult, aldus Gowricharn, het ‘etnische nest’ een existentiële functie. Binnen etnische gemeenschappen zijn er natuurlijk ook verschillen. De verschillen in het land van herkomst - zoals die tussen plattelanders en stedelingen - hebben hun weerslag op de uitgangspositie in de nieuwe samenleving. Deze sociale ongelijkheid zit volgens Gowricharn in de migratiestroom ingebakken. Etniciteit is aldus een schakel in het traject van immigratie naar integratie. Afhankelijk van de kwaliteit van de schakel verloopt de integratie meer of minder succesvol. In de bundel wordt allereerst de problematiek van de binnenkomst aan de orde gesteld. Daarna volgt een interessante verzameling essays over de relatie tussen etniciteit en integratie. Naast beschouwingen over Marokkanen en Turken worden aan vier Surinaamse groepen afzonderlijke essays gewijd. De bundel besluit met een aantal artikelen van meer algemene strekking. William Man A Hing behandelt in ‘De gedaanteverwisseling van de Chinezen’ de positie van de Surinaamse Chinezen in Nederland. Het gaat om circa 5.000 personen die bekend staan als de Hakka's (geëmigreerde Han-Chinezen). Hoewel een deel hoog is opgeleid en een passende werkkring heeft, bevindt een groot aantal Surinaamse Chinezen zich in een financieel afhankelijke positie. Man A Hing

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 signaleert dat Surinaamse Chinezen op geen enkele wijze zijn betrokken bij het werk van Surinaamse organisaties. De toeloop van Surinaams-Chinese 50-plussers naar de algemene Chinese ouderenorganisatie Chun Pah is daarentegen zo groot, dat een belangrijk deel van het ledenbestand uit Surinaamse Hakka's bestaat. Man A Hing geeft aan dat de Surinaams-Chinese gemeenschap geen homogene groep is. Zo zijn er vercreoliseerde Surinaamse Chinezen die zodanig zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 111 geïntegreerd in de Surinaamse gemeenschap dat zij er een onlosmakelijk deel van zijn gaan uitmaken. Tenslotte stelt Man A Hing dat ook onder de Surinaamse Chinezen de hechte familiestructuren onder druk zijn komen te staan van individualiseringsprocessen. Er is sprake van vervreemding tussen ouders en kinderen, niet in het minst ook door verschillen in de beheersing van het Nederlands. In ‘Javanen op eigen weg’ bespreekt Soehierman Patmo de positie van de ruim 20.000 Javanen in Nederland. Hij bekritiseert Van Lier en Mitrasing die verwestersing als maatstaf voor integratie hanteerden in hun beschouwingen over Javanen in Suriname. Dat het maatschappelijk succes van Javanen bescheiden is, heeft volgens Patmo te maken met bepaalde centrale waarden die worden hoog gehouden. Waarden als wederzijdse hulpverlening (gotongroyong), saamhorigheid (rukun) en consensus (masjawarah) staan op gespannen voet met de competitieve Surinaamse samenleving. Patmo vermeldt dat generatieconflicten alsook problemen met jongeren in bredere zin binnen de Javaanse gemeenschap in Nederland nauwelijks voorkomen. Naar het oordeel van Patmo dempen de traditionele waarden enerzijds de sociale ongelijkheid binnen de Javaanse gemeenschap, maar zorgen zij er anderzijds voor dat de sociale stijging van leden van deze groep onvoldoende wordt gestimuleerd. Glenn Willemsen gaat in ‘Kronkelpaden van de Creoolse cultuur’ nader in op de positie van deze meest geprofileerde Surinaamse groep. Daarbij hanteert hij het zogeheten contextuele interactie perspectief. Willemsen bekritiseert auteurs als Buschkens die zijns inziens van Creolen in Suriname een verwrongen beeld hebben gegeven. Creolen zouden spilziek en consumptief zijn ingesteld, en een défaitistische levenshouding en een gebrekkig gevoelsleven hebben. Willemsen tekent aan dat succesvolle Creolen vaak ten onrechte niet figureren in de beeldvorming over deze groep. Ook auteurs die over Creolen in Nederland hebben gepubliceerd zoals Buiks en Sansone, halen volgens Willemsen het pathologisch beeld van Buschkens van stal om Creolen als groep te problematiseren. Hij concludeert: ‘Dat het grootste deel van de Creoolse gemeenschap in Nederland op het punt staat te integreren en dat een belangrijk deel reeds geïntegreerd heet te zijn, verdwijnt zo uit het zicht’. Deze conclusie is echter te optimistisch. Het is immers onmiskenbaar dat een deel van de Creoolse gemeenschap in Nederland is gemarginaliseerd en alleen maar verder dreigt te marginaliseren. Nog optimistischer is Bim Mungra in zijn essay over ‘Hindostanen in de lift’, wanneer hij stelt; ‘... het zal ons niet verbazen als vijftien tot twintig procent van de Hindostaanse jongeren een universitaire graad behaalt’. Weliswaar lijkt een grote groep Hindostanen succesvol te integreren in de Nederlandse samenleving, maar het is evident dat veel Hindostaanse kinderen op school slecht presteren. Het beeld dat Hindostanen in het algemeen succesvoller zijn dan Creolen is dan ook niet helemaal correct. Zo blijkt uit een recente studie1. dat meer dan een derde van de Hindostanen geen diploma bezit van het voortgezet onderwijs. Dit geldt voor 22% van de Creolen. En 6% van de Hindostanen tegen 14% van de Creolen is in het bezit van een HAVO-diploma. Voorts heeft van de Hindostanen 2% een VWO- diploma, tegen 8% van de Creolen. Wel blijken 4 respectievelijk 5% van de Hindostanen in het HBO/WO te zitten, tegen 2 respectievelijk 3% van de Creolen. De stellige indruk van Mungra dat het werkloosheidspercentage onder Hindostanen lager is dan onder andere allochtone groepen lijkt daarentegen wel aannemelijk.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Overigens zet Mungra als enige de factoren op een rij die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot het maatschappelijk succes van de door hem bestudeerde groep. Wat dat betreft is de opzet van Gowricharn om het verband tussen etniciteit en succesvolle integratie voor het voetlicht te brengen minder uit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 112 de verf gekomen. Ook is het jammer dat bijvoorbeeld de veranderingen - vooral wat betreft etnische loyaliteiten en oriëntaties - binnen de verschillende Surinaamse gemeenschappen niet zijn gesignaleerd. De erosie van de broze Surinaamse identiteit is immers onmiskenbaar. Zo is bij veel Creolen een toenemende oriëntatie op de Afrikaanse oorsprong waarneembaar - sommigen spreken over Creolen in termen van Afro-Europeanen. Bij Hindostanen is er sprake van een toenemende religieuze oriëntatie, waarbij de Hindoe- en Moslim-identiteit mede door de verzuilingstraditie in Nederland veel meer op de voorgrond treedt. Niettemin geven de hierboven besproken essays een aardig beeld van de Surinaamse gemeenschappen in Nederland. Gowricharn besluit de bundel met een betoog over ‘Integratie als normatief proces’. Volgens hem bestaan er culturele normbeelden over ‘etnische minderheden’. Op grond van deze beelden worden allochtonen vaak achtergesteld. Hij schrijft: ‘Etnische minderheden besteden betrekkelijk veel tijd en energie aan het onderhouden van sociale contacten. De etnische allochtoon is vanwege de inbedding in grotere familieverbanden en nog ruimere kennissenkring niet alleen structureel minder flexibel en mobiel dan de meeste autochtonen; cultureel oriënteert hij zich ook primair op het sociale leven’. Gowricharn pleit voor een zekere mate van culturele acceptatie van andere gewoonten door de dominante samenleving. Maar als autochtonen dat niet willen, wat dan? Volgens de socioloog Gowricharn is er dan sprake van ‘een verloren zaak’. Dat Gowricharn vaak controversiële opvattingen te berde brengt, maar daarnaast voor verrassende en vernieuwende benaderingen van maatschappelijke vraagstukken kiest, verhoogt op zijn minst de nieuwsgierigheid naar nieuwe produkten van zijn hand. Chan E.S. Choenni

Marcel Haenen en Hans Buddingh', De danser; Hoe de drugshandel Nederland veroverde. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1994. 196 p., f 29,90.

Frits Hirschland, Dossier Moengo ‘290 uur’. Den Haag: Cast Publishing, 1993. 160 p., f 25,-.

Met veel tamtam werd in de eerste maanden van 1994 via voorpublikaties in NRC Handelsblad het boek De danser over de drugshandel in Nederland aangekondigd. De auteurs, de NRC-journalisten Marcel Haenen en Hans Buddingh', beweerden onder meer dat de voormalige Minister van Jusititie, Frits Korthals Altes, cruciale informatie over de drugshandel met betrekking tot Suriname had achtergehouden. De achterflap van De danser belooft nog meer: ‘een ontluisterend dossier’ waarin ‘vele tot nu toe geheime en uiterst vertrouwelijke documenten’ worden geopenbaard. Zaak voor de auteurs dergelijke leuzen waar te maken. De danser is het verhaal van Dick Stotijn, geboren in Paramaribo in 1933 en in 1947 naar Nederland vertrokken. Stotijn is het proto-type van de hosselaar. Hij verdient goud geld aan de Watersnoodramp en ziet er geen been in valse bonnen en rekeningen te declareren. In die tijd begint Stotijn aan een carrière in het smokkelwezen. Hij doet in boter, kaas, sigaretten, alcohol, varkens en kalveren. Zijn werk wordt vergemakkelijkt door ‘platte’ douaniers die hand- en spandiensten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 verlenen. In de wereld van Stotijn is iedereen te koop. ‘Daarom wonen die douane-gasten van mijn leeftijd nu in van die grote villa's’. Spijt van zijn daden heeft Stotijn in ieder geval niet. ‘Het waren geen misdaden die ik pleegde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 113 maar economische delicten’ (p. 20). Na een minder geslaagd uitstapje in de amfetaminehandel, besluit Stotijn in 1979, vooral op aandringen van zijn vrouw, van loopbaan te veranderen en zijn kennis van de onderwereld te gelde te maken als verkoper van informatie. Hij wordt full-time informant van de Nederlandse, Duitse en Amerikaanse justitie. Zo simpel als ik het hier neerschrijf, zo simpel staat het in De danser (p. 47). Zo woont hij in november 1981 een bespreking bij van de Surinaamse zakenman Cilvion (Sic) Heymans en de Colombianen Carlos Lehder en Pablo Escobar. Stotijn krijgt het exclusieve ‘dealership’ in Colombiaanse cocaïne voor heel Europa aangeboden. Brigadier-rechercheur Anne Post van de gemeentepolitie in Hellendoorn heeft al gauw een dagtaak aan het ‘runnen’ van Stotijn. Tot wederzijds genoegen. Stotijn vindt het ‘prachtig om met zulke gangsters te kunnen omgaan’ (p. 72) en Post heeft er plezier in, want Stotijn ‘nam geen blad voor de mond’ (p. 54). Het resultaat van deze samenwerking is echter nogal mager, omdat de Nederlandse politie geen partij is voor de Colombiaanse kartels. Het levert situaties op met een hoog Jansen en Jansens gehalte. Het is maar goed dat de Nederlandse justitie geen gebruik maakt van de methoden van de door Haenen en Buddingh' bewonderde ‘Drugs Enforcement Agency’ (DEA). De rampen zouden waarschijnlijk niet te overzien zijn. Het gebrek aan ‘tijd’ en geld in Nederland doet Stotijn binnen een paar jaar besluiten zijn diensten te verkopen aan de beter betalende Duitsers (‘Bundeskriminalamt’) en de Amerikanen van de DEA. Coöperatie met de laatste dienst leidt tot de arrestie van Etienne Boerenveen, Sic Heymans en zijn zoon Ricardo in Miami in maart 1986. Stotijn wordt gedwongen op dit hoogtepunt afscheid te nemen als undercover-agent en crimineel. Op het moment dat Stotijns rol en identiteit via de advocaten van de drie Surinamers is uitgelekt, moet hij onmiddellijk onderduiken. Met behulp van de DEA krijgt hij een nieuwe identiteit en vertrekt uit Nederland. In zo'n vijfentwintig interviews doet Stotijn zijn verhaal, dat door Haenen en Buddingh' ademloos wordt opgetekend. Stotijn is een boeiend verteller met grote verbeeldingskracht. Haenen en Buddingh' zijn zo in zijn ban dat ze nalaten een aantal fantastische beweringen na te trekken. Het boek is gelardeerd met onwaarschijnlijkheden en feiten die met elkaar in tegenspraak zijn. Laat ik met één voorbeeld uit beide categorieën volstaan. Hoe is het mogelijk dat een belastingaanslag van zeven miljoen gulden door één telefoontje met het hoofd van de FIOD in Amsterdam in de prullenbak verdwijnt (p. 40)? Er wordt melding gemaakt van het fabelachtige geheugen van Stotijn. In het casino van Willemstad is hij in staat de spellen kaart van het Black Jack-spel bijna volledig in zijn hoofd te hebben (p. 94). Maar wonderlijk genoeg slaagt hij er maar niet in de naam, behorende bij zijn nieuwe identiteit, te onthouden (p. 149). Het resultaat is een haastig geproduceerd boek dat onthullender is over de werkwijze van Haenen en Buddingh' dan over de betrokkenheid van Bouterse bij drugshandel en het passieve optreden van het Ministerie van Justitie. De aanvallen op zowel Bouterse als Justitie zijn vooral gebaseerd op, weliswaar begrijpelijke, frustraties en vermoedens, maar harde, onomstotelijke bewijzen worden niet geleverd. De beloofde geheime en uiterst vertrouwelijke documenten brengen geen oplossing. Cruciaal is een CRI-rapport uit 1986 met als onderwerp ‘Suriname en verdovende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 middelen’, maar daarvan is slechts de eerste, nietszeggende, pagina afgedrukt. Is de rest misschien toch niet zo ontluisterend als gemeld op de schreeuwerige achterflap? Waar Haenen en Buddingh' laaiend enthousiast zijn over de werkwijze en trucs van de DEA, spuit Frits Hirschland zijn gal over deze organisatie. Op 20 maart 1990 landt een tweemotorig vliegtuig bij Moengo. Aan boord zijn drie Colombiaanse bemanningsleden en een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 114

CIA-agent. De lading bestaat niet, zoals afgesproken, uit wapens, maar uit 1000 kilo cocaïne. Volgens Hirschland een ‘dirty trick’ van de Amerikanen en de voormalige Nederlandse militair-attaché in Suriname, kolonel bd. Bas van Tussenbroek om de vredesonderhandelingen tussen het Nationale Leger en het Jungle Commando te saboteren. Dossier Moengo is een dagboek waarin Hirschland de bizarre wijze waarop hij in 1987 bij de Jungles betrokken raakt en de gebeurtenissen van 20 maart tot en met 1 april 1990 verhaalt. Dat is de periode waarin er flink wordt gelogen over vliegtuigje en cargo en de ontmoeting tussen Bevel en Bevel tot alles behalve vrede leidt: Brunswijk en zijn mannen worden in Paramaribo door Bouterse gegijzeld, een actie waarbij twee soldaten van het Jungle Commando in koelen bloede worden vermoord. Hirschlands relaas is een van veel blanco pagina's voorziene, vlot geschreven avonturenroman. Het is zijn versie van de waarheid, want hij is tenslotte ingehuurd om ‘iets positiefs op het gebied van publiciteit voor [Brunswijk te] regelen’ (p. 23). Sterke verhalen of niet, het is overduidelijk dat het drugsprobleem het Caraïbisch gebied ernstig bedreigt. Suriname alsook de Nederlandse Antillen en Aruba nemen beslist geen uitzonderingspositie in. Internationaal is men zich zeer bewust van de ondermijnende werking van drugs, en de criminaliteit en het grote geld die ermee zijn gemoeid. Zo schreef de West Indian Commission in 1992 in een invloedrijk rapport: ‘Niets is een grotere bedreiging voor de maatschappij in CARICOM-landen dan het drugsprobleem; en niets brengt de machteloosheid van regionale regeringen meer aan het licht’.1. Cocaïne, marihuana, heroïne en bijprodukten als crack veroorzaken naast sociale problemen internationale veiligheidsproblemen. Sommige landen, vaak met een vrijwel ondoordringbaar binnenland, zijn producenten en dus exporteurs van illegale drugs. Laboratoria liggen goed verscholen in de jungle. Haenen en Buddingh' weten aannemelijk te maken dat dit ook in Suriname het geval is. Het vervoer van de drugs naar de Amerikaanse en Europese markten leidt misschien wel tot de meeste hoofdpijn bij de bestrijders van de georganiseerde misdaad. De Caraïben moeten de droom van elke smokkelaar zijn. Ze liggen ideaal op de vliegroute van bijvoorbeeld Colombia naar Florida. En de honderden eilanden - denk alleen al aan de zevenhonderd stukjes tellende legpuzzle genaamd de Bahamas - bieden havens, inhammen en lange kustlijnen. Alleen zeer grondige surveillance - en wie gaat dat betalen? - kan er voor zorgen dat het niet bij slechts incidentele onderscheppingen van drugstransporten blijft. Een ander probleem wordt gevormd door het ‘witwassen’ van drugsgelden: het converteren van winsten op illegale transacties in schijnbaar legitieme financiële tegoeden. Volgens schattingen wordt er in de Caraïben jaarlijks voor $300 miljard aan drugsgeld ‘gewit’.2. Dit witten gebeurt vooral in landen met een liberaal belastingklimaat waar veel zogenaamde ‘off-shore’ banken kantoor houden, zoals St. Maarten, de Bahamas, de Cayman Islands en de Turks and Caicos Islands. De ‘off-shore’ sector spreidt op het moment als een octopus zijn tentakels uit: in Grenada groeide het aantal ‘off-shore’ banken in één jaar van 3 naar 118.3. Zoals vooral De danser overtuigend weergeeft, is de corruptie van ambtenaren één van de belangrijkste pijlers van de drugsmisdaad. De steekpenningen blijken aantrekkelijk genoeg om zowel ministers en legerleiders als lagere ambtenaren bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de belastingdienst, douane en politie een of twee oogjes te laten dichtknijpen. Dat het algemeen belang en de nationale veiligheid hierdoor worden bedreigd, moge duidelijk zijn. Wijdverspreid cynisme en al maar toenemende corruptie leggen uiteindelijk een bom onder het maatschappelijk bestel. Het is bovendien niet ondenkbaar dat ministers of complete kabinetten van met name kleinere landen stromannen van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 115 criminelen zijn of zelfs door enkele narcoterroristen uit de regeringsgebouwen worden weggeschoten. Het bijna spreekwoordelijke scenario van twaalf man en een boot... Drugs en criminaliteit zijn een Siamese tweeling. Ook hier bestrijkt het gevaar het gehele spectrum van diefstal om de dagelijkse dosis te bekostigen tot moord en grootschalige smokkel van (half)automatische wapens. Hoewel de gevaren van het spectaculaire narcoterrorisme evident zijn, moet ook de invloed van de ‘kleine’ criminaliteit niet worden onderschat. Teveel berichten over gewelddadige berovingen zouden toeristen op het idee kunnen brengen de Caraïbische eilanden maar links te laten liggen. Kortom, de drugshandel herbergt een scala van gevaren in zich en heeft de potentie om de kleinschalige Caraïbische samenlevingen volledig te ontwrichten. ‘Snelle’ boeken als De danser en Dossier Moengo vormen prettig leesvoer, maar het wordt hoog tijd dat er gedegen onderzoek4. wordt gedaan naar de vele aspecten van drugs en veiligheid in Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. De naakte waarheid zal, naar ik vrees, óók spectaculair zijn.

Rosemarijn Hoefte

Eindnoten:

1. N.S.H. Smith, I.E. Robertson and K. Williamson, ‘The Ijo element in Berbice Dutch’, Language in Society 16 (1987), p. 49-90. 2. N.S.H. Smith, The Genesis of the Creole Languages of Surinam, p. 138-140. Amsterdam, 1987 (diss.). 1. M.J. Distelbrink en J. Veenman, Hollandse Nieuwe; Allochtone jongeren in Nederland. Utrecht: De Tijdstroom, 1994. 1. The West Indian Commission, Time for Action: The Report of the West Indian Commission. Bridgetown, 1992, p. 343. 2. Ivelaw L. Griffith, ‘Drugs and Security in the Commonwealth Caribbean’ in: Paul Sutton and Anthony Payne (eds), Size and Survival: The Politics of Security in the Caribbean and the Pacific. London: Frank Cass, 1993, p. 82. 3. Griffith, p. 83. 4. Soortgelijk onderzoek vindt al plaats voor de Engelstalige Caraïben, zie bijvoorbeeld Anthony T. Maingot, ‘The Internationalization of Corruption and Violence: Threats to the Caribbean in the Post-Cold War World’ en Ron Sanders ‘The Drug Problem: Policy Options far Caribbean Countries’ beide in: Jorge I. Dominguez, Robert A. Pastor, R. Delisle Worrell (eds), Democracy in the Caribbean: Political, Economic, and Social Perspectives. Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1993, resp. p. 42-56; 229-237 en Ivelaw L. Griffith, The Quest for Security in the Caribbean: Problems and Promises in Subordinate States. Armonk, NY: Sharpe, 1993. Het zou uiteraard aanbevelenswaardig zijn onderzoek te coördineren en gegevens uit te wisselen, zodat op niet al te lange termijn de drugscriminaliteit en haar gevolgen in de Frans-, Spaans-, Engels- en Nederlandstalige Caraïben kan worden vergeleken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 116

Irene Rolfes Recente publikaties

Bundels

Gobardhan-Rambocus, Lila; Maurits S. Hassankhan (red.) Immigratie en ontwikkeling: emancipatie van contractanten. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit, 1993. 262 p.

Boeken en artikelen

Afoichini, Johan ‘De troning van Adochini tot Gaanman van de Aluku’. Siboga 4(2), 1994, p. 1-12. Amerongen, Arthur van ‘Doe maar een Suri’. Groene Amsterdammer 118(38), 1994, p. 26-27. Babel, Marlène; D.P. Hitipeuw Langzaam gaan deuren open: vrouwenhulpverlening in relatie tot zwarte vrouwen. Amsterdam: Stichting de Maan, 1992. 96 p. Barnard, Henk De vondst. Amsterdam; Leopold, 1994. 155 p. Beeldsnijder, Rudie Otto ‘Om werk van jullie te hebben’: plantageslaven in Suriname, 1730-1750. [Utrecht: Universiteit van Utrecht], 1994. 351 p. (Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen; 16), (Proefschrift Leiden). Bester, A.G. De groene hel: een Nederlands concentratiekamp in Suriname 1 maart 1942 tot 15 juli 1946. Bunne: Servo, 1994. 72 p. Bies, Renate De ‘Surinaams-Nederlands: een boeiende variant’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 6-12 (Themanummer). Boomkens, René; Adriënne van Heteren (samenst.) ‘Ik woon hier voor altijd tot ik dood ben’: 51 kenners van het nieuwe Nederland klappen uit de school. Amsterdam: De Balie, 1994. 120 p. Boonzajer Flaes, Rob ‘Suriname: het koper van Ma Aisa’. In: Bewogen koper: van koloniale kapel tot wereldblaasorkest. Amsterdam: De Balie; 's-Gravenhage: Novib, 1993, p. 86-97. Borgu, Freko ‘De hoogste tijd’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 33-37. (Themanummer). Bovenkerk, Frank ‘Een misdadige tweede generatie immigranten?: verklaringen voor de omvang, aard en oorzaken van jeugdcriminaliteit in verschillende etnische groepen’. Jeugd en Samenleving 24(7/8), 1994, p. 387-404.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Brahim, A.J. ... [et al.], (red.) Suriname in het jaar 2000. Baarn: Bosch en Keuning, 1994. 404 p. Broeder, Peter... [et al.] Taalgebruik als indicator van etniciteit: een studie naar identificatie van allochtone leerlingen. Tilburg: Tilburg University Press, 1993. 158 p. (Studies in Meertaligheid; 3). Brok, Bertien den; Paul Eersteling Surinaamse en Antilliaanse ouderen in Zoetermeer. Leiden: Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (LISWO), 1994. 151 p. Byrne, Francis; Alexander Caskey ‘Focus, emphasis and pronominals in Saramaccan’. In: Focus and grammatical relations in creole languages. Francis Byrne; Donald Winford (eds). Amsterdam [etc.]: Benjamins, 1993, p. 213-230. (Creole Language Library; 12). Caenberghs, Jacqueline ‘Naar Djoemoe en Galibi: een reisverhaal van Jacqueline Caenberghs’. Deus Ex Ma-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 117 china 18(3), nr. 70, 1994, p. 50-59. (Themanummer). Caenberghs, Jacqueline; Hubert van Lier ‘Interview met Renate De Bies’. DEus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 13-18. (Themanummer). Dahlberg, Nelly A.L. Zwerven met gevoel: gedichten. Kampen: Kok, 1994. 46 p. Dekker, Vincent Going down, going down...: de ware toedracht van de Bijlmerramp. Amsterdam [etc.]: Veen, 1994. 175 p. Dictoraat Cultuur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling Het Nederlands in Suriname = the Dutch language in Suriname = die Niederländische Sprache in Suriname. Paramaribo: Dictoraat Cultuur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, 1993. 12 p. Dijk, Zelda van Je bent nog niet uitgeleefd: de gevolgen van tienermoederschap in Paramaribo, Suriname. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, 1992. 144 p. Distelbrink, Marjolijn ‘Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen’. In: Opvoeding in Chinese, Marokkaanse en Surinaams-Creoolse gezinnen. Trees Pels (red.). Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, 1994, p. 133-167. (Opvoeding in Nederland in de Jaren Negentig). Doorson, Andries Mama fu doti: gedichten. Rotterdam: ANDO, 1994. 35 p. Egger, J.L. ‘Etniciteit en natievorming in Suriname’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 233-260. Elskamp, John W. ...[et al.] ‘Thema: Suriname’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 3-61. (Themanummer). Emanuels, Orlando ‘De wraak van de ghostwriter’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 38-39. (Themanummer). Felter, Hellen; Rita Naloop (samenst.)(red.) De weg naar succes: zestien Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse vrouwen over hun carrière. Utrecht: Landelijke Organisatie Surinaamse Vrouwen (LOSV), 1994. 76 p. Figee, Thea; Liane van der Linden John Lie A Fo: messenger from the jungle. Venlo [etc.]: Van Spijk, 1994. 120 p. Flinkenflögel, Willem Nederlandse slavenhandel (1621-1803). Utrecht [etc.]: Kosmos, 1994. 136 p. Ganga, Sharda ‘Theater op het erf en in de schouwburg’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 40-43. (Themanummer). Gobardhan-Rambocus, Lila ‘Het Sarnami’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 159-182.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Gobardhan-Rambocus, Lila ‘Strijd voor algemeen kiesrecht’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 202-232. Gobardhan-Rambocus, Lila ‘Het Surinaams Nederlands’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 140-158. Gobardhan-Rambocus, Lila; Johan Sarmo ‘Het Surinaams Javaans’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 184-201. Hassankhan, Maurits S. ‘De immigratie en haar gevolgen voor de Surinaamse samenleving’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 11-35. Hassankhan, Maurits S. ‘Immigratie en integratie van contractarbeiders: Hindostanen en Javanan’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 69-117. Heijer, Henk den

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 118

De geschiedenis van de WIC. Zutphen: Walburg Pers, 1994. 208 p. Helman, Albert Adyosi = Afscheid: Sranan gedichten, Nederlandse gedichten, vertaalde gedichten. Michiel van Kempen (eindred.). Nijmegen: Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, 1994. 192 p. (Uitgave bij gelegenheid van het IBS-Colloquium over Albert Helman, Utrecht, oktober 1994). Helman, Albert De G.G. van Tellus: roman. Amsterdam: In de Knipscheer, 1994. 331 p. Hermans, Willem Frederik ‘Reis naar de West: Suriname’. In: Reizigers. Amsterdam: Balans, 1994, p. 11-41. (Avenue Classics; 1). Hijmans, Andrea ‘Pillen of winti: psychiatrische ziekenhuizen tobben met migranten’. Onze Wereld 37(12), 1994, p. 36-39. Hoek, Jannet van der Socialisatie in migrantengezinnen: een basis voor opvoedingsondersteuning. Utrecht: De Tijdstroom, 1994. 114 p. (Kinder- en Jeugdstudies). Hoffman, Mary Rosa. Haarlem: Gottmer, 1992, 26 p. Hubbard, F.O.A. ... [et al.] Instapje: ontwikkelingen evaluatie van een thuisstimuleringsprogramma voor Surinaamse opvoeders met een kind van één jaar. J.M.A. Riksen-Walraven (red.). Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1994, 131 p. Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam Zaken doen met Suriname. Amsterdam: Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, 1994. 36 p. Kempen, Michiel van ‘Michaël Slory’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Ad Zuiderent; Hugo Brems; Tom van Deel (red.). Alphen aan den Rijn [etc.]: Samson, 1994, p. 1-11, A1-A2, B1-B2. (55e aanvulling, nov. 1994). Kleijwegt, Margalith ‘De achterblijvers van Gerenstein: de sloop van de Bijlmer’. Vrij Nederland 55(51/52), 1994, p. 70-75. Kocken, P.L. ... [et al.] ‘Sterfte, ervaren gezondheid en gerapporteerd voorzieningengebruik van Rotterdamse Surinamers’. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg 72(5), 1994, p. 231-236. Koefoed, Geert; Satya Jadoenandansing ‘Surinamese languages’. In: Community languages in the Netherlands. Guus Extra; Ludo Verhoeven (eds.). Amsterdam [etc.]: Swets & Zeitlinger, 1993, p. 51-67. (European Studies on Multilingualism; 3). Koningsbloem, T.L. ‘Enkele overeenkomsten tussen de Bosneger cultuur en de Akan cultuur’. Siboga 4(2), 1994, p. 18-23. Kraan, C.A.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Hoofdlijnen van het Surinaamse huwelijksvermogensrecht. Amsterdam: Stichting tot Bevordering der Norariële Wetenschap; Deventer: Kluwer, 1994. 103 p. (Ars Notariatus; 66). Kromhout, M.; P. Playfair ‘Overlevingsstrategieën van stedelijke armen: afval verzamelen in Paramaribo’. Derde Wereld 13(1), 1994, p. 39-48. Lalmahomed, Bea Schade, schande, schuld: hulpverleners over seksueel misbruik en lichamelijk geweld onder Creolen en Hindostanen. Utrecht: Van Arkel, 1995. 160 p. Lamur, Humphrey E. ‘De invloed van de (im)migratie op de demografische geschiedenis van Suriname’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Marcus S. Hassankhan (red.). p. 36-49. Lamur, Humphrey E.; S. Badloe; B. Sukhai ‘Demografische structuur en reproduktie rituelen bij Hindostaanse contractarbeiders in Suriname’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 118-139.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 119

Lenders, Maria ‘Strijders voor het lam: Hernhutter-zendelingen in Suriname’. Savante 3(9), 1994, p. 6-9. Lionarons, Wilfred ‘Albert Helman: de eminence grise van de Surinaamse literatuur’. Black Flash 4(4), 1994, p. 24-27. Man A Hing, William ‘De Chinese bevolkingsgroep: een geïsoleerde groep?’. In: Lila Gobardhan-Rambocus; Maurits S. Hassankhan (red.). p. 51-67. McLeod, Cynthia ‘Hoe duur was de suiker? een historische roman’. Deus Ex Machina 18(3), nr. 70, 1994, p. 19-28. (Themanummer). Meel, Peter ‘Verbroederingspolitiek en nationalisme: het dekolonisatievraagstuk in de Surinaamse politiek’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 109(4), 1994, p. 638-659. Mhango, Baijah Hunderson Philip Economic development and structural adjustment: fundamental issues. Paramaribo: [s.n.], 1993. 112 p. (Inaugural lecture delivered at the occasion of the acceptance of the appointment as Professor of economics at the Anton de Kom University of Suriname on Thursday, December 17, 1992). Migratie Info ‘“Samenleving intelligent genoeg om oplossingen te creëren”: de “manpower” problematiek in Suriname’. Migratie Info 1(1), 1994, p. 2-4. Moerkamp, Jos ‘Samenwerking met Suriname strandt in politieke jungle’. NG-Magazine 48(33/34), 1994, p. 17-19. Morroy, Robby; Frits Pengel; Hugo Blanker ‘Suriname’. In: Nederlandstalige en Afrikaanse media: Aruba, Frans-Vlaanderen, Indonesië, Namibië, Nederlandse Antillen, Suriname, Vlaanderen, Zuid-Afrika: 2e internetionale colloquium Nederlands in de wereld, Vlaamse Raad, Brussel, 24-26 maart 1994. Nan van Zutphen; Johan Nootens (samenst.). Brussel: VUBPress, 1994, p. 207-220. Mosis, Andre N. ‘Lieve Hugo The King of Kaseko: de kasekomuziek van 1940 tot 1974’. Siboga 4(2), 1994, p. 13-17. Mulder, Karin ‘The Javanese celebrations in Surinam: social security through an alliance of costs and culture’. Focaal 22/23, 1994, p. 113-138. Naarden, L.J. Sociale aspecten van criminaliteit in Suriname. Paramaribo: Academie van Hoger Kunst en Cultuuronderwijs, 1991. 94 p. Nahar, Amber Op zoek naar een vriend. [Paramaribo]: Publishing Services Suriname, 1994. 28 p. Nairan, Goretti; Ludo Verhoeven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tilburg: Tilburg University Press, 1994. 178 p. (Studies in Meertaligheid; 5). Niesing, Willem The labor market position of ethnic minorities in the Netherlands. Proefschrift, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1993. 181 p. Nord, Max ‘The Netherlands Antilles and Surinam, treasure-chests of Dutch-language literature’. In: The Low Countries: arts and society in Flanders and the Netherlands: a yearbook 1994-95. Jozef Deleu (ed). Rekkem: Flemish-Netherlands Foundation ‘Stichting Ons Erfdeel’, 1994, p. 251-257. Oever, Marcel van den Door de navelstreng verbonden: een bestudering van vijf Surinaamse migratieromans. Doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Leiden, 1993. 122 p. Ojik, Bram van ‘Surinaamse bossen zeer in trek: Maleisische en Indonesische kapbedrijven stropen de wereld af’. Milieudefensie 24(2), 1994,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 120 p. 18-19. Oomen, Mar; Jos Palm Geloven in de Bijlmer: over de rol van religieuze groeperingen. Amsterdam: Het Spinhuis, 1994. 105 p. Ouboter, Paul E. (ed.) The freshwater ecosystems of Suriname. Dordrecht [etc.]: Kluwer Academic Publisher, 1993. 313 p. (Monographic Biologicae; 70). Peetoom, Annet; James Arduin; Paul van Gelder Oso pasi: de weg naar huis: besluiten, remigreren en wonen bij Surinaamse ouderen. Utrecht: Van Arkel, 1994. 190 p. Pengel, F.J. ‘De Surinaamse televisie: historie en samenwerking met het Nederlandse taalgebied in Europa’. In: Nederlandstalige en Afrikaanse media: Aruba, Frans-Vlaanderen, Indonesië, Namibië, Nederlandse Antillen, Suriname, Vlaanderen, Zuid-Afrika: 2e internationale colloquium Nederlands in de wereld, Vlaamse Raad, Brussel, 24-26 maart 1994. Nan van Zutphen; Johan Nootens (samenst.). Brussel: VUBPress, 1994, p. 419-423. Pengel, Guus Kaseko verhalen. Den Haag: Amrit, 1994. 91 p. Phaf, Ineke ‘Actualizando el viaje de Stedman: el retorno imprevisto del “Matrimonio Surinames”’. Dispositio 17(42/43), 1993, p. 135-163. Plotkin, Mark J. Tales of a shaman's apprentice: an ethnobotanist searches for new medicines in the Amazon rain forest. New York, NY: Penguin Books, 1993. 328 p. Price, Richard ‘Los otros de los otros’. In: De palabra y obra en el Nuevo Mundo: Vol. III: La formación del otro. G.H. Gossen... [et al.] (eds). Madrid: Siglo Veintiuno, 1993, p. 483-505. Raalte, Celestine ‘Binnenkrant voor oorspronkelijk werk’. Surplus 8(5), 1994, p. 16-17. Ramdas, Anil Het besluit van Mai: novelle. Amsterdam: De Bezige Bij, 1994. 71 p. Roegholt, Mart ‘Sint Maarten, Chanoeka en het Lichtjesfeest op school: ontmoetingsonderwijs in de basisschool’. Jeugd en Samenleving 24(7/8), 1994, p. 405-414. Romein, A. ‘De instorting van Surinaamse economie’. Derde Wereld 12(3), 1993, p. 31-48. Roode, Annemarie; Edwin Martens ‘Achtergrondschets’. In: Opvoeding in Chinese, Marokkaanse en Surinaams-Creoolse gezinnen. Trees Pels (red.). Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, 1994, p. 3-32. (Opvoeding in de Jaren Negentig). Schalkwijk, Marten Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen: van onafhankelijkheid tot raamverdrag. Paramaribo: Firgos, 1994. 356 p. Schoenmakers, M.M.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De spookkrabben: roman. Amsterdam: De Bezige Bij, 1994. 186 p. (Stroomafwaarts en Stroomopwaarts; 3). Sedoc-Dahlberg, Betty ‘Suriname: the politics of transition from authoritarianism to democracy, 1988-1992’. In: Democracy in the Caribbean: myths and realities. Carlene J. Edie (ed.). Westport, CT [et al.]: Praeger, 1994, p. 131-145. Serrill, Michael S. ‘Chopping down eden: Indonesian logging plans in Suriname threaten a pristine part of the South American rain forest’. Time August, 1994, p. 38-39. Setrowidjojo, Bartje S.; Ruben T. Setrowidjojo Het Surinaams-Javaans = Tyoro Jowo-Suriname. Den Haag: Suara Jawa, 1994. 75 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 121

Sheik Joesoef, Zinat Deelname Antillianen, Surinamers en Arubanen: verslag van een inventariserend onderzoek. Amersfoort: SVE, Landelijke studie- en ontwikkelingscentrum voor de volwasseneneducatie, 1994, 43 p. Sheik Joesoef, Zinat; Rob de Saint Aulaire Nederlands voor Antillianen, Surinamers en Arubanen. Amersfoort: SVE, Landelijke studie- en ontwikkelingscentrum voor de volwasseneneducatie, 1994. 150 p. (Begeleidersreeks Basiseducatie/Stichting SVE; 4). Snijders, Ronald Surinaams van de straat. Amsterdam: Prometheus, 1994. 173 p. Speyer, H. De herkomst van familienamen in Suriname 1667-1863. Voorburg; A & A Publishing, 1993. 45 p. Stipriaan, Alex van ‘Water en de strijd om het bestaan in Suriname: een ecologische paradox in de slaventijd’. Tijdschrift voor Geschiedenis 107(3), 1994, p. 348-370. Stolwijk, A.M.; H. Raat ‘Leefwijzen van Surinaamse schoolgaande jongeren in Rotterdam en omgeving: een vergelijking met Nederlandse jongeren’. Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en andere Psychotrope stoffen 20(1), 1994, p. 11-19. Termeer, Stan ‘“De indianen zitten óns in de weg. Niet zichzelf”: M.M. Schoenmakers’. Onze Wereld 38(2), 1995, p. 20-23. Tjon Tam Sin, Nel De Surinaamse keuken. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1994. 111 p. Toorn, Marcel van; Wim Reijnierse Allochtone ouderen: een zorg(e)loze toekomst? Onderzoek naar ervaringen in Rotterdamse zorg-, hulp- en dienstverlenende instellingen. Rotterdam: SBWR, 1994. 251 p. Veenman, Justus; Ruud Verburg ‘De uitstroom van Surinamers uit de GSD-bestanden: belemmeringen binnen de organisatie’. Tijdschriften voor Arbeidsvraagstukken 10(3), 1994, p. 220-227. Vernooij, J. Barmhartigheid een levensprogram: Zusters van Liefde van Tilburg 100 jaar in Suriname. Paramaribo: [s.n.], 1994. 79 p. Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ‘Surinaamse Minster Soemita overlegt met Nederlandse regering over sociaal vangnet’. Informatie Ontwikkelingssamenwerking 65, 1994, p. 1-2. Vrij, Aldert ‘Verschillen tussen Surinaamse en Nederlandse verdachten als bron van misverstanden in politieverhoren’. Vraagstelling 1(2), 1994, p. 113-122. Webeling, Pieter ‘Anil Ramdas: de vermoeienissen van een migrant volgens publiciteit’. Rails 8/9, 1994, p. 41-44. Wekker, Gloria

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet; subjectiviteit en seksualiteit van Creoolse volksklasse vrouwen in Paramaribo. Amsterdam: Vita, 1994. 207 p. Werners, Joanna ‘De passant’. In: Die vader van mij. Gemma P.M. Polders (samenst.). Amsterdam: Vita, 1994, p. 87-101. Westerloo, Gerard van ‘Denise de Hart, een dwars vrouwspersoon’. Vrij Nederland 55(41), 1994, p. 34-36. Westerloo, Gerard van ‘Een sluimerend verlangen in de polder: Suriname terug bij Holland’. Vrij Nederland 55(47), 1994, p. 16-17. Zwagerman, Joost De buitenvrouw. Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers, 1994. 235 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 122

Berichten en Commentaar

De Suriname-Catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam

In november 1991 is bij de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (UBA) het Surinameproject van start gegaan. Het doel van dat project was alle zelfstandige publikaties - boeken, kaarten, atlassen, brochures, pamfletten en tijdschriften, die in het bezit zijn van de bibliotheken van de Universiteit van Amsterdam en die op Suriname betrekking hebben - in één catalogus samen te brengen. Tot dusverre was een groot deel van die publikaties wel te vinden, maar niet in één systematisch verband, op Suriname betrekking hebbend. Ook was een aanzienlijk gedeelte niet inhoudelijk ontsloten, en enkele deelcollecties waren zelfs in het geheel niet gecatalogiseerd. De UBA heeft, als stadsbibliotheek, altijd al een rijke collectie werken over Suriname gehad; de was sinds 1683 voor een derde aandeelhouder in de Geoctrooieerde Societeit van Suriname, en de zetel van de West-Indische Compagnie was in Amsterdam gevestigd. Het is nauwelijks voorstelbaar hoeveel er is gepubliceerd over een land dat nu nog geen half miljoen inwoners telt. Sinds 1974, vlak voor de onafhankelijkheid van Suriname, is, onder meer in verband met de explosieve groei van het aantal publikaties over Suriname, en de massale immigratie van Surinamers (goeddeels naar Amsterdam), een actief acquisitiebeleid gevoerd. Dat gebeurde eerst voornamelijk op het gebied van bellettrie en taalkunde, maar later ook op andere gebieden. In 1989 werd, op verzoek van het IBS, een globale inventarisatie gemaakt van het Surinamica-bezit, en kwam het plan op om deze collectie een eigen gezicht te geven. Om al het verspreide materiaal bij elkaar te brengen moest een systematische ingang gebruikt worden en werd, in de eerste plaats, uitgegaan van de Oude Systematische Catalogus, een kaartsysteem van zo'n 960.000 titels, verspreid over duizenden rubrieken, subrubrieken, en nadere specificaties. Al spoedig bleek dat titels met betrekking tot Suriname in vrijwel elke rubriek te vinden zouden zijn (zulke rubrieken als de Punische oorlogen en Eskimosprookjes daargelaten), en dat er niets anders opzat dan deze catalogus rubriek voor rubriek door te nemen, van rubriek Ad (biografieën) t/m Zs 9000 (kookboeken, bijzondere onderwerpen). Hoofdzaak was om via een systematische ingang op het bezit, behalve een begin van inventarisatie, een alfabetisch systeem van auteursnamen op te bouwen, met behulp waarvan ‘gesneeuwbald’ kon worden: wanneer deze naamlijst in de bestaande alfabetisch geordende catalogi opgezocht werd, leverde dat weer nieuwe namen op: van co-auteurs, medewerkers, editors etc.; deze op hun beurt ook weer nieuwe, enzovoort. Natuurlijk werden hiervoor ook andere zoeksleutels gebruikt; bibliografieën, descriptoren, serietitels van monografiëenreeksen bijvoorbeeld, vaak in diverse combinaties. De AC (Alfabetische Catalogus), een kaartcatalogus van ca. 2.000.000 titelfiches, werd in z'n geheel doorgenomen op anonieme titels. Aangezien in het titelbestand van de OPC (Online Publiekscatalogus), de geautomatiseerde catalogus van de UBA, alle boektitels opgenomen zijn, zowel van op naam verschenen werken als van anoniemen, was het aantal geboden titels enkele malen te groot om ook op die manier doorgenomen te worden, maar door het gebruik van bibliografieën etc.,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 zoals boven genoemd, werd, naar men kan aannemen, een alleszins redelijke dekking bereikt. Om de zo bij elkaar gebrachte titels in een bruikbare samenhang bijeen te brengen, moest een methode van systematische ontsluiting gevonden worden. Toen de bestaande systemen zoals Dewey en UDC hiervoor niet bleken te voldoen, is gekozen voor een eigen systeem, dat gebaseerd is op de systemen van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 123 een aantal nationale bibliografieën van landen uit dezelfde, Caraïbische, regio, en met zoveel mogelijk dezelfde karakteristieke kenmerken op het gebied van klimaat, demografie, bodem, geschiedenis, etnografie, flora en fauna, etc. Voor het toekennen van descriptoren (trefwoorden) ontbreken helaas tijd, menskracht en middelen. Het zal duidelijk zijn dat de wijze van titelbeschrijven in een eeuwenoude bibliotheek als de UBA in de loop der jaren aan nogal wat veranderingen onderhevig is geweest. Rond 1980 kwam daar nog een ingrijpende operatie bij: de overgang naar computergebruik, met niet enkel het invoeren van alle nieuwe titels in de online publiekscatalogus, maar ook het retrospectief invoeren van het gehele bestand aan oude titels uit kaartcatalogi, een operatie die voorlopig nog niet voltooid is. De samenstelling van de Suriname-catalogus gaf aanleiding om zowel het gehele oude bezit aan titels op dit gebied in de computer in te voeren, als om een consequente, kritische redactie van alle titels volgens een uniforme titelbeschrijving door te voeren. Tijdens al deze werkzaamheden werd en wordt een zorgvuldig acquisitiebeleid gevoerd om de collectie kwalitatief en kwantitatief op peil te houden en uit te breiden. De publikaties die de collectie uitmaken, vertegenwoordigen eigenlijk alle disciplines, maar wel kan een aantal voorname deelcollecties worden onderscheiden. Een zeer globaal overzicht met de belangrijkste werken/auteurs daarin: - De bellettrie is van oudsher zeer ruim vertegenwoordigd, met o.a. J.J. Mauricius, Paul François Roos, Anna Steens-Zijnen Ampt, Anna de Savornin Lohmann, Albert Helman, de Creoolse literatuur in opkomst na 1945, en de eerste literaire presentaties van Aziaten, Bosnegers en Indianen. - In de antropologie/etnografie: M.J. en F. Herskovits, R.A.J. van Lier. Door de collectievorming van de Bibliotheca Rosenthaliana (Hebraïca en Judaïca) zijn ook verschillende zeldzame stukken uit Surinaams-joodse collecties verworven, waaronder de collectie-Samson. - Op historisch gebied zijn alle belangrijke uitgaven aanwezig: algemene geschiedschrijving (J. Wolbers), ontdekkingsreizen (Walter Raleigh), beschrijvingen van land en volk (J.D. Herlein, Adriaen van Berkel), ‘plantershandboeken’ (J.J. Hartsinck), geschiedschrijving van marronage en marronoorlogen (diverse edities van J.G. Stedman), abolitionisme (M.D. Teenstra, W.R. van Hoëvell), geschiedenis van zending en missie (Johannes King, Petrus Donders). Bijzonder is de onder de naam Heerenboekjes bekend staande verzameling oude almanakjes, met hun naam- en adreslijsten van bewindvoerders en andere notabelen: een gedeelte van deze boekjes, onder de titel De Hooge Regeering... van Suriname verschenen, vermeldt zelfs uitgebreide personalia uit alle sectoren van de bevolking, van gouverneur tot matroos, van predikant tot grasmaaier, over de tweede helft van de achttiende eeuw. Een ware Fundgrube voor historici. - Ook de taalkunde is, vooral op het gebied van de creolistiek, uitputtend vertegenwoordigd met lexica, oude grammatica's etc.: G.C. Weygandt (1798), H.C. Focke (1855), Hugo Schuchardt (1914), J. Voorhoeve en A. Donicie (1953-63), en de vele uitgaafjes van het Summer Institute of Linguistics te Paramaribo. - Bij de natuurwetenschappen vallen de werken van Maria Sibylla Merian op, vooral het magnifieke Metaporphosis insectorum Surinamensium (1719) en die van de gebroeders Penard. De collectie van de Natuurwetenschappelijke Studiekring voor het Caraïbisch gebied is in het kader van het Surinameproject aan de UBA-collectie toegevoegd en voor het eerst ontsloten. In deze collectie ligt de nadruk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 op de praktische en toegepaste wetenschappen als geologie, landbouwwetenschap, mijnbouw, bosbouw, biologie, en medische wetenschap.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 124

- Het CEDLA, Centrum voor Educatie en Documentatie Latijns-Amerika, bezit een groot aantal titels op het gebied van de antropologische, sociologische, politieke en historische wetenschappen. - De afdeling kartografie van de UBA bezit circa twee derde van het totaal bekende materiaal aan kaarten en plattegronden betreffende Suriname, waaronder vele unica. - De collectie van het voormalig Schoolmuseum is ondergebracht bij de UBA; binnen het Surinameproject is deze niet-ontsloten collectie van circa 100.000 delen doorgenomen en al het Suriname-materiaal is beschreven. - De afdeling Sociale Documentatie bezit een uitgebreide collectie politiek-sociaal materiaal in de vorm van pamfletten, affiches e.d. - Van de vele kranten, tijdschriften en almanakken verschenen in en over Suriname zijn vaak complete series aanwezig. Tot de topstukken van de collectie horen de al genoemde werken van Maria Sibylla Merian (die gelden als behorend tot het beste dat de achttiende-eeuwse graveerkunst heeft voortgebracht en waarvan zich een aantal originele aquarellen bevinden in de Artisbibliotheek, die deel uitmaakt van het boekenbezit van de UvA), verschillende achtiende-eeuwse uitgaven en vertalingen van de Narrative of a Five Year's Expedition to the Revolted Negroes of Surinam (1e druk 1796) van John Gabriel Stedman, diverse oude drukken van grote zeldzaamheid (waaronder de twee drukken van de Beschryvinge van de volkplantinge Zuriname (1718) van J.D. Herlein, kaartwerken als de eerste kaart van Suriname van Jodocus Hondius (1599), de prachtuitgave van Roland Bonaparte, Les habitants de Suriname (1884) etc. etc. Daarnaast zijn er veel uitgaafjes van recente datum, die nu al uiterst zeldzaam genoemd kunnen worden. Qua uiterlijk vormen zij het tegendeel van de eerder genoemde werken; door het ontbreken van wettelijk depot en georganiseerde boekhandel en uitgeverij in Suriname, door het boekvernietigend klimaat en de lamentabele toestand van de bibliotheken, zijn de zeer vele dichtbundeltjes en dergelijke die meestal in eigen beheer uitgegeven zijn, in vaak zeer kleine oplagen, nu al uiterst moeilijk vindbaar geworden. Toch vormen ze een beeld van een literatuur in wording, in een plotselinge, eruptieve ontwikkeling sinds de jaren zeventig, en zijn ze als zodanig een uiterst kostbaar bezit. Hetzelfde geldt voor de publikaties van het Summmer Institute of Linguistics, die vaak de eerste uitgaven zijn in tot dusverre niet gedocumenteerde talen. Deze collectie, die zozeer met Amsterdam verweven is, werpt een uniek licht op een belangrijk facet van de Nederlandse cultuur en geschiedenis, dat ver in de tijd teruggaat, maar nog altijd actueel is. Het gehele project zal medio 1995 afgerond zijn. Op 1 januari 1995 werd de redactie van de catalogus afgesloten. De catalogus bevat omstreeks 7000 titels en zal in juni 1995 in drukvorm verschijnen. Ook zal de catalogus als bijzonder te raadplegen bestand online beschikbaar worden gesteld. Bij die gelegenheid zal de UBA een bijzondere expositie organiseren: Sranan Buku na Damsko, Surinaamse boeken in Amsterdam, opgebouwd uit een representatieve keuze uit het Surinamica-bezit.

Kees van Doorne & Michiel van Kempen

Reproduktieve rituelen van Javaanse contractarbeiders in Suriname

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 In een vorig nummer van het tijdschrift Oso (1993, jaargang 12, no. 2) heeft het onlangs overleden hoofd van de bibliotheek van het Hof van het vorstendom van de Mangkunangoro in Solo (Java), M.H. Pringgokusumo gereageerd op een artikel dat in Jaargang 12, no. 1 van dit tijdschrift is verschenen onder titel ‘Javaans-Surinaamse rituelen: zwangerschap en geboorte bij Javaanse contractarbeiders’. Zijn commentaar is van groot belang voor verder onderzoek naar de retentie van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 125

Javaanse culturele gebruiken door contractarbeiders die in Suriname op de plantages hebben gewerkt. Naar aanleiding van de reactie van Pringgokusumo zouden we het volgende willen opmerken. Het vermoeden van Pringgokusumo dat de reproductieve rituelen van de Javaanse contractarbeiders in Suriname zoals door ons beschreven, uit het Hindoe tijdperk van de Javaanse geschiedenis van voor de vijftiende eeuw stammen, lijkt juist. Toch zijn er enkele verschillen tussen beide groepen wat betreft de uitvoering en de gebruiken. Zo werd in Suriname bij het gebed niet uitsluitend het Arabisch gebruikt, zoals in Indonesië, maar ook het Javaans. Dit gold met name voor de contractarbeiders die zich Wong Kejawan, belijders van de Agama Jawa (het Javaanse geloof) noemen. Een ander punt van verschil met de Javanen in Indonesië betreft de rol van geld bij de slametans. Anders dan in Indonesië speelde de status en de rijkdom van gastheer in Suriname vrijwel geen rol van betekenis. Van de gastheer/-vrouw werd niet verwacht dat hij/zij meer uitgaven aan de slametan naarmate zij een hogere maatschappelijke positie bekleedden. Het ontbreken van de verschillen in dit opzicht in Suriname hangt waarschijnlijk samen met de positie van de contractarbeiders op de plantages waar de mogelijkheden voor sociale stijging via inkomensverwerving waren uitgesloten. Pringgokusumo merkt verder op dat de gasten in Indonesië enkele spijzen van de heilige maaltijd bij vertrek meekrijgen. In Suriname gold dat vrijwel uitsluitend voor de mannelijke gasten die voor het bijwonen van de slametan waren uitgenodigd. Tijdens het ritueel zaten zij bij elkaar, wat met de term genduren wordt aangeduid. Slametan/genduren was een typische mannen aangelegenheid. Verder kwamen ook enkele vrouwen die bij de bereiding van de maaltijden hadden meegeholpen, in aanmerking voor een berkat, zoals een pakketje met voedsel nu nog wordt genoemd. Dat gebeurde reeds 's middags wanneer de vrouwen naar huis gingen om zich te wassen en zich om te kleden voor het bijwonen van het ritueel dat later op de avond plaatsvond. Een geheel ander punt is het badritueel, waarbij een jong echtpaar met water uit een teil wordt besprenkeld. Terwijl in Indonesië drie verschillende bloemen in de teil met water worden gestrooid, gaat het in Suriname om zeven bloemen. Het is van belang op te merken dat het getal zeven bij verschillende Javaanse rituelen een rol speelt. Het badritueel vindt in Suriname in de tuin plaats, in Indonesië gebeurt het in de badkamer. Ook wat dit ritueel betreft blijken in Indonesië sociale status en rijkdom een rol te spelen. Wat is namelijk het geval: in Indonesië wordt het besprenkelen uitgevoerd door zeven oude vrouwen die zeer rijk zijn, een hoge sociale status hebben en een groot kindertal. In Suriname gebeurde het besprenkelen achtereenvolgend door de dukun bayi, de moeder van de bruidegom, en de moeder van de bruid. Bij de aankleed-ceremonie die op het badritueel volgde, was het in Indonesië de bruid zelf die na het aandoen van de zevende sarong roept dat deze haar past, in Suriame werd dat door het ‘publiek’ bepaald. Een van de onderdelen van de mitoni is het openhakken van een cocosnoot door de aanstaande vader. De afbeeldingen van het hoofd van een man en van een vrouw op de noot stellen de god en de godin van de liefde voor. In Indonesië betreft het de wayang figuren Dewa Komodjojo en Dewi Ratih. Hoewel deze benamingen vroeger in Suriname ook wel eens werden gebruikt, waren andere aanduidingen van wayang figuren gangbaar aan wie verschillende deugden werden toegeschreven, zoals Janaka (knap, welleerd en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 edel), zijn vrouw Sembrada (mooi, trouw) of Srikandi (mooi, progressief). Janaka werd als de meest populaire wayang-figuur beschouwd. Een ander punt van verschil tussen de reproductieve rituelen bij de Javanen in Indonesië en in Suriname betreft de postpartum-ceremonie. In Indonesië wordt de placenta in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 126 een katoenen doek gewikkeld, vervolgens in een aarden pot gelegd en daarna door de vader begraven in een linker hoek van de kamer (als het een meisje betreft) of in de rechterhoek (als het om een jongen gaat). Dit gebruik is in Suriname niet bekend. Ook het alternatief waarbij de placenta in Indonesië niet wordt begraven ‘maar voorzichtig aan een stromende rivier toevertrouwd door een gat in de bodem van de pot te maken’ (Pringgokusumo 1993: 248), komt in Suriname niet voor. In Suriname werd de placenta niet in de woning maar in de tuin begraven. Tenslotte noemen we nog het ritueel dat bij de zevende lapan wordt uitgevoerd. In Indonesië moet het kind eerst op zeven kleurige ketan koekjes stappen voordat het (aan de hand van de moeder) naar buiten gaat. In Suriname gaat het om zeven ketan koekjes die de natuurlijke kleur van de ketan (wit) behouden. In Suriname worden de koekjes nog steeds jadah genoemd. Kortom, de verschillen in reproductieve rituelen tussen de Javanen in Indonesië en de Javanen in Suriname in de periode van de contractarbeid, zijn gering. Dit is op zich al interessant zoals ook Pringgokusumo in zijn reactie op ons artikel, opmerkt. ‘Opvallend is dat de afstammelingen van de Javanen die tientallen jaren geleden naar Suriname zijn verhuisd, nog steeds de zeden en gewoonten van hun voorouders in ere houden, terwijl deze toch tot de lage groep van de bevolking behoorden’ (p. 248). Even belangwekkend is onze constatering dat bepaalde reproductieve rituelen uit het Hindoe tijdperk vrijwel ongewijzigd door de Javanen in Suriname tijdens de periode van de contractarbeid, werden uitgevoerd, terwijl in enkele andere rituelen veranderingen zijn opgetreden.

In het artikel van Van den Berg, e.a., Javaans-Surinaamse rituelen (Oso 1993: 28-42) staan enkele typefouten in de tabel op pagina 30: Geh. in kolom van Dukun J moet twee hokjes lager staan, op de regel van Burgerlijke staat bij aankomst. Kapalan in de kolom van Dukun A moet een hokje hoger staan, op de regel van Schip. Voor het woord Blitar geldt hetzelfde.

H.E. Lamur & J. Sarno

Watersnood 1861

De watersnood van 1995 kent een bijzondere variant in de geschiedenis. In 1861 overstroomde de Betuwe daadwerkelijk, met 37 dodelijke slachtoffers. In Suriname begon men onmiddellijk voor de slachtoffers te collecteren. Zendelingen zamelden ook onder slaven geld in. In de Nachrichten aus der Brüder Gemeine uit 1863 is een bericht te vinden van Broeder Jansa. Hij deelt mee dat hij onder de slaven van zijn zendingspost op plantage Annaszorg (aan de Warappekreek) had gecollecteerd. Zijn gemeente bestond eind 1862 uit ongeveer 1.350 personen inclusief kinderen. De collecte had 170 gulden opgeleverd, een grote som, aldus Jansa, als men bedacht dat slaven voor hun arbeid geen loon kregen, waardoor zij nauwelijks over geld beschikten. Van velen was het hem bekend dat zij al het geld dat zij bezaten, geofferd hadden. ‘Weldoen en gastvrijheid zijn de beste eigenschappen van onze gelovige negers.’ De Zusters Räthling haalden op hun zendingspost Salem 70 gulden op. Over

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de opbrengst op post Heerendijk merkte Broeder Eichenauer op: ‘De opbrengst was boven verwachting en mijn misplaatst wantrouwen werd beschaamd, omdat ik weinig tot niets verwacht had. Op de plantages waar het geestelijk leven het grootst is, werd het meeste gegeven.’ De watersnood collecte bracht in Suriname in zijn totaliteit f 9.581,045 op, waarvan de slaven f 621,07 voor hun rekening namen. De slaven van de houtgrond Berg-en-Dal collecteerden buiten de zending om. Zij haalden f 5,115 op, een bedrag dat zij opstuurden aan de Minister van Koloniën.1.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 127

Okke ten Hove & Wim Hoogbergen

Jan Voorhoeve

Op 13 mei 1950 zette vanuit Rotterdam de ‘Hecula’ koers naar Paramaribo. Aan boord van het schip bevonden zich de doctoraalstudent Jan Voorhoeve en de hoogleraar Willem Pée. Beiden participeerden in het taalonderzoek dat in 1949-1950 in Suriname onder leiding van Pée en de hoogleraar Wytze Hellinga werd uitgevoerd. Tot de medepassagiers van Voorhoeve en Pée behoorden een zekere Henk Coutinho, een man genaamd Kleevens (voornaam of voorletter onbekend) en een vrouw die Irene Benjamins heette. Blijkens het dagboek dat Voorhoeve van deze reis bijhield, was Henk Coutinho op dat ogenblik 24 jaar oud. Hij had in Suriname bij de Amerikaanse militairen in de kantine gewerkt en in Australië in het leger gediend. Hij gaf op van beroep ziekenverpleger te zijn. Voorhoeve ging gedurende de eis, die een maand duurde, veelvuldig met Coutinho om. Kreeg les van hem in het Sranan Tongo, discussieerde met hem over politiek en maakte een taalportret van hem. De relatie van Voorhoeve tot Kleevens en Irene Benjamins was afstandelijker van aard. De contacten met hen hadden en meer verstrooiend karakter, al wisselde Voorhoeve ook met Kleevens meer dan eens van gedachten over de actuele ontwikkelingen in Suriname. Het dagboek zwijgt over de persoon Kleevens. Uit gesprekken met tijdgenoten heb ik kunnen opmaken dat Kleevens vermoedelijk uitgezonden was als leraar aan de Surinaamse Technische School. Hij zou praktizerend rooms-katholiek zijn en enige tijd aan de Surinamestraat in Paramaribo hebben gewoond. Zekerheid omtrent deze gegevens heb ik echter niet. Over de persoon Irene Benjamins ontbreekt mij ieder spoor. Aan het taalonderzoek in Suriname werkte een groot aantal assistenten mee. Ook R. Panday en R. de Vries maakten deel uit van deze groep veldwerkers. Over de professionele achtergrond van deze personen is mij niets bekend. In het dagboek van Voorhoeve komt met name R. Panday voor. Het is via Panday dat Voorhoeve zich op de Hindostaanse jongeren in Suriname oriënteert en zich laat voorlichten over hun levensstijl en toekomstverwachtingen. Ten behoeve van een bronnenpublikatie over het nagelaten werk van Jan Voorhoeve - uit te geven in de reeks ‘Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen’ van de Universiteit Utrecht en het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek - zou ik graag nadere informatie verkrijgen over de hierboven genoemde personen. Wie mij inlichtingen kan verschaffen over Henk Coutinho, Kleevens, Irene Benjamins, R. Panday of R. de Vries verzoek ik dan ook contact met mij op te nemen. Ik dank u op voorhand voor uw medewerking.

Peter Meel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Eindnoten:

1. De bronnen voor dit stukje komen uit Nachrichten aus der Brüder-Gemeine 1863 (8): de pagina's 146, 143 (Salem), 340 (Annaszorg) en 682 (Heerendijk).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 128

Auteurs

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt:

Drs. Ernst van den Boogaart Keizersgracht 802 B 1017 ED Amsterdam

Drs. J.K. Brandsma Nieuwendammerstraat 3 B 1023 AA Amsterdam

Drs. Chan E.S. Choenni Kennemerplein 23 2011 MH Haarlem

Dr. J. van Donselaar Hazebroeklaan 1 3723 DJ Bilthoven

Kees van Doorne Keizersgracht 767 HS 1017 EA Amsterdam

Mw. drs. Eva D. Essed-Fruin Dr. S. Redmondstraat 231 Paramaribo Suriname

Audrey Fernald

Mw. dr. Rosemarijn M. Hoefte Parmentierweg 151 2316 ZP Leiden

Drs. Okke ten Hove Aphroditedreef 7 3561 BL Utrecht

John Jansen van Galen Elandsgracht 16 1016 TW Amsterdam

Drs. Michiel van Kempen Boulevard de la Meuse 114 5100 Namur - Jambes België

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Drs. Elmer Kolfin Willem Schuylenburglaan 65 3571 SG Utrecht

H. Labadie 35 Chemin de la Fléchère 74.200 Thonon les Bains France

Prof. dr. Humphrey E. Lamur Turfschip 6 1186 XL Amsterdam

Wilfred Lionarons Mergelweg 109 6212 KB Maastricht

Dr. Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

Irene Rolfes Caraf van het KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden

Dr. Wim Rutgers Sabanilla Abao 32 Santa Cruz Aruba

J. Sarmo

Sylvia Tewes Norbertstr. 29 48151 Münster Duitsland

Drs. Bas Verheij Achterom 16 3512 KT Utrecht

Drs. Hein D. Vruggink Amstelstraat 9 9725 KT Groningen

Prof. Dr. Herman C. Wekker De Savornin Lohmanlaan 40

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 9722 HJ Groningen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 133

[Nummer 2]

Sylvia van Horn-Gooswit Suriname en de Tweede Wereldoorlog Een inleiding

Het thema ‘Suriname en de Tweede Wereldoorlog’ heeft de afgelopen jaren minimale aandacht in Nederland gekregen. Het negeren door de Nederlandse overheid van de Surinaamse oorlogsbijdrage doet pijn. De Surinaamse bevolking was over het algemeen zeer Oranje-gezind en heeft dat op allerlei manieren kenbaar gemaakt. Surinamers wilden graag voor Nederland vechten. Ook in Nederland. Dat werd hun niet toegestaan. Wel mochten zij in het toenmalige Nederlands-Oost-Indië op de vuist met de Japanners.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog is door Suriname zowel materieel, moreel, militair, humanitair als oorlogsrechtelijk, steun verleend aan Nederland. De wijze waarop, de vorm en mate waarin deze hulp geboden werd, zal door diverse auteurs uit de doeken worden gedaan. Voor Suriname zelf, als samenleving, luidde de Tweede Wereldoorlog veranderingen in die een omslag betekenden op economisch, sociaal, cultureel en politiek gebied. Tot 1940 had Suriname een plantage-economie. Landbouwprodukten moesten geld in het laadje brengen. In de oorlog veranderde deze situatie. Amerika had Engeland de levering van materieel gegarandeerd. Om deze belofte gestand te doen, werd onder andere de bauxietwinning in Suriname opgevoerd. Tussen 1940 en 1943 leverde Suriname ongeveer 65% van de Amerikaanse behoefte aan bauxiet, de grondstof voor aluminium. Vliegtuigen hebben een cruciale rol gespeeld in de Tweede Wereldoorlog. Bauxiet, veel bauxiet was nodig. Ter bescherming van de bauxietmijnen werden tweeduizend Amerikaanse militairen in Suriname gelegerd. Dit alles had gevolgen voor de plantagelandbouw. Door de actieve oorlogvoering in Europa gingen afzetmarkten verloren. De opgevoerde bauxietwinning in Suriname bood arbeiders geregeld werk tegen een hoger loon. Met gevolg was dat veel arbeiders naar de bauxietstadjes Moengo en Paranam en naar Paramaribo migreerden. De mijnbouw werd de kurk waarop Suriname begon te drijven. De oorlog waarin Nederland verzeild geraakte, de opgevoerde bauxietwinning en de daaraan gekoppelde stationering van Amerikaanse soldaten in Suriname had ook op sociaal gebied haar weerslag. In totaal zijn vijfduizend Surinamers gemobiliseerd geweest, waaronder een honderdtal vrouwen. De werkgelegenheid kreeg een extra stimulans, omdat Surinaamse arbeiders werden ingezet bij het delven van bauxiet, bij het aanleggen van de vliegvelden Zanderij en Zorg en Hoop, bij de bouw van wegen vanuit Paramaribo naar deze vliegvelden, bij de bouw van woonbarakken voor de militairen, en bij het bouwen van schuilkelders. De Amerikanen betaalden hoge lonen. De welvaart steeg, maar was echter niet voor iedereen toegankelijk. Vóór de oorlog was Suriname vooral gericht op Europa, met name op Nederland. Door de komst van de Amerikaanse militairen maakten Surinamers kennis met de Amerikaanse cultuur van ice-cream, chewinggum, jazz en jeans. Aanvankelijk gold

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 deze nieuwe oriëntatie vooral de beter gesitueerden. Financieel ging het Suriname voor de wind.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 134

Door de gestegen inkomsten was de kolonie eindelijk in staat zichzelf financieel te bedruipen. Gevolg was een Aha-Erlebnis in de trant van ‘wij kunnen onszelf bedruipen, dus ook besturen.’ De kiem van de politieke bewustwording had wortel geschoten. De komst van de Amerikaanse soldaten met hun soldij in dollars uitbetaald had ook negatieve kanten. De prijzen stegen. Voor mensen met een vast salaris, ambtenaren en onderwijzers bijvoorbeeld, was de oorlog een ware ramp. Zij konden met moeite het hoofd boven water houden. In de Surinaamse samenleving werd de inkomensongelijkheid duidelijk zichtbaar. De Yankee-dollar was van onbetwistbare invloed op de groei van prostitutie en criminaliteit. Ben Scholtens merkte daarover op: ‘Oktober 1943 worden tijdens een razzia zo'n 160 personen opgepakt en geïnterneerd. Het betreft vooral souteneurs, prostituées en kleine criminelen’ (Scholtens 1985: 22). In de bundel Reizen en stilstaan zegt Hugo Pos over hetzelfde fenomeen: ‘Gedenkwaardig is het bezoek dat Prins Bernhard, als bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, op 24 oktober 1942 aan Suriname brengt ... Gouverneur Kielstra, law and order in hart en nieren, grijpt het bezoek van de Prins aan om Paramaribo te bevrijden van de talloze hoeren, die de stad de allure van klein Babylon geven. Na overleg met de Territoriaal-commandant valt het besluit om ze vlak voor de komst van de Prins allemaal op te pakken en tijdelijk op de verlaten cacao-plantage Katwijk af te zonderen... 's Avonds op het afgesproken uur verschijnen militaire open trucks voor de bioscopen en bars, waar de vrouwen zich plegen op te houden. Onder luid misbaar worden ze naar gereedstaande vrachtauto's gesleept. Binnen een paar uur is de stad schoon’ (Pos 1988: 48-49). Geconcludeerd kan worden dat de periode van de Tweede Wereldoorlog voor Suriname op velerlei gebied markant geweest is. De artikelen in dit nummer getuigen daarvan.

Litteratuur

Mc Leod, Cynthia, 1993 ‘Herinneringen: Suriname - oorlog - Holland - Suriname.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12 (1): 110-113. Pos, Hugo, 1988 Reizen en stilstaan. Haarlem: In de Knipscheer. Scholtens, Ben, 1985 ‘Politieke ontwikkelingen in Suriname tijdens de Tweede-Wereldoorlog.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 4 (2): 221-237. Scholtens, Ben, 1986 ‘Suriname en de Tweede-Wereldoorlog.’ Suralco Magazine 18 (1): 16-25. IJzermans, Jan, 1987 ‘Ontstaan en ontwikkeling van de Creoolse populaire muziek in Suriname, 1800-1940.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 6 (1): 49-66.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 135

Hans Ramsoedh Rumcola en Yankee-dollars

Hoewel Suriname buiten de direkte oorlogshandelingen bleef, had de Tweede Wereldoorlog belangrijke gevolgen voor de Surinaamse samenleving. De bauxietsector expandeerde, defensiewerken, wegen en het vliegveld Zanderij werden aangelegd. Daarnaast werden Amerikaanse troepen in Suriname gelegerd ter bescherming van de bauxietmijnen die van grote importantie waren voor de Amerikaanse oorlogsindustrie en werden dienstplichtigen voor een Surinaamse troepenmacht gemobiliseerd. Deze ontwikkelingen leidden tot een sociaal-economische transformatie van de kwijnende kolonie; het leek of de oorlog Suriname met een toverstaf aanraakte (Van de Walle 1975: 81).

Suriname aan de vooravond van de oorlog

De economische ‘oorlogsboom’ maakte een (kortstondig) eind aan de financiële afhankelijkheid van Suriname ten opzichte van Nederland. De beëindiging van de financiële afhankelijkheid leidde tot een zeker nationalisme dat daarnaast sterk werd bevorderd door de proclamatie van het ‘Atlantic Charter’ waarin door Roosevelt en Churchill ondubbelzinnig het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren werd erkend en de radiotoespraak van koningin Wilhelmina op 7 december 1942 waarbij zij een reorganisatie van het gehele koninkrijk beloofde. De ‘oorlogsboom’ kende ook een aantal schaduwzijden. Zo nam de ongelijke inkomensverdeling sterk toe, hetgeen leidde tot urbanisatie, een toename van criminaliteit en prostitutie en sociale onrust. In deze bijdrage zal worden ingegaan op de sociaal-economische gevolgen van de oorlogseconomie voor Suriname. Deze bespreking wordt voorafgegaan door een panoramische schets van Suriname vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Na de economische depressie van begin jaren dertig maakte Suriname sedert 1935 een licht economisch herstel door. De centrale plaats van suiker en koffie werd vanaf 1936 overgenomen door bauxiet. De plantagelandbouw had definitief afgedaan. Slechts in de kleinlandbouwsector was, mede gestimuleerd door het overheidsbeleid, sprake van een relatieve bloei. Bedroeg zijn aandeel in de totale landbouwproduktie in 1900 nog tien procent, dit percentage steeg in 1930 en 1940 naar respectievelijk eenenzeventig en drieëntachtig. Meer dan de helft van de bevolking vond in deze sector een bestaan. De exportopbrengsten waren echter niet voldoende om een grote verandering in de noodlijdende toestand van de Surinaamse economie te brengen. Slechts door een jaarlijkse subsidie van Nederland ten bedrage van circa drie miljoen kon de koloniale begroting sluitend worden gemaakt. De Nederlandse regering wist zich geen raad met de armlastige kolonie in de West. In Den Haag domineerden onbegrip en desinteresse voor Suriname, dat gezien werd als het land van de eindeloze mislukkingen (Ramsoedh 1990a: 59-83). Geen welvaartspolitiek, maar een ‘Colijniaanse’ bezuinigingspolitiek kenmerkte de Nederlandse houding ten aan zien van Suriname: versobering was het wachtwoord. De overheidsuitgaven en de lonen van ambtenaren werden verlaagd, terwijl tegelijk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de belastingen stegen. Door deze bezuinigingspolitiek kon de Nederlandse rijksbijdrage worden verlaagd van 3,2 miljoen in 1931 naar circa twee miljoen in 1940.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 136

In politiek opzicht was de verhouding tussen de Koloniale Staten en het koloniaal bestuur verre van optimaal. De Staten stelden zich op het standpunt dat zij volledig werden gedwarsboomd deel te nemen aan het bestuur van het eigen land. De bezuinigingspolitiek, de financiële afhankelijkheid van Nederland als gevolg waarvan de koloniale begroting in het moederland werd vastgesteld en het autocratische optreden van de landvoogd lagen hieraan mede ten grondslag. Daarnaast werd het zelfbestuur van de Surinaamse organen, als gevolg van de financiële afhankelijkheid, beknot door de ministers van Koloniën die de facto als medewetgevers optraden in Suriname. Hierdoor waren de werkingssfeer en invloed van de Koloniale Staten onderworpen aan de grillen van de minister. Hij kon de relatieve autonomie desgewenst op losse schroeven zetten. De Koloniale Staten beschouwden het begrotingswerk als nutteloos waarbij het koloniaal bestuur en het moederland nauwelijks rekening hielden met hun wensen en verlangens. De debatten in de Staten leidden dan ook in veel gevallen tot een anti-gouvernementele opstelling van de zijde van de meeste Statenleden (Ramsoedh 1990b: 606). In cultureel opzicht vormde Nederland voor de spraakmakende Surinaamse elite het referentiepunt. Deze elite voelde zich zeer Nederlands en beschouwde Suriname als Nederlands twaalfde provincie. De in Suriname verschijnende kranten namen met een vertraging van circa drie weken de berichtgeving uit de Nederlandse kranten over. Contacten met het buitenland waren beperkt. Pas in 1939 werd een geregelde KLM-lijndienst geopend tussen Curaçao en Paramaribo. Belangrijker was de scheepvaartverbinding met Nederland door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij (KNSM). Met een frequentie van twee vaarten per maand onderhield de KNSM het contact met het moederland. Vertrek en aankomst van de KNSM-boot vormden het kernpunt van het sociale leven in de kolonie, een soort sociëteit waar men elkaar ontmoette (Van Lier 1993: 20). Suriname lag als een vergeten land op het Zuidamerikaanse continent, afgesloten van het wereldgebeuren. Door dit isolement werden de toonaangevende Nederlands georiënteerde Surinamers in zekere zin navelkijkers (Van de Walle 1983: 113). De Tweede Wereldoorlog verloste Suriname enigszins uit zijn isolement; ‘de Hollandse luiken en horren waarmee Suriname zo lang van de buitenwereld was afgesloten, werden wat opengezet, en iedereen friste ervan op’ (Helman 1983: 353).

Bauxietindustrie

Zoals eerder gesteld werd de bauxietproduktie gedurende de tweede helft van de jaren dertig de belangrijkste pijler van de Surinaamse economie. Met de exploitatie werd in 1916 een begin gemaakt. Zes jaar later vond de eerste verscheping plaats vanuit Moengo. In 1937 nam de bauxiet 64% van de Surinaamse uitvoerwaarde voor zijn rekening. Tussen 1939 en 1943 expandeerde de bauxietsector als gevolg van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Suriname was speciaal voor de Amerikaanse wapenindustrie van grote betekenis. De Surinaamse bauxietmijnen leverden tweederde van het erts waaruit in de Verenigde Staten het alumunium gesmolten werd dat voor de bouw van Amerikaanse gevechtsvliegtuigen nodig was (Brons 1952: 178). In

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 1941 begon de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (SBM), een dochteronderneming van de Alcoa, met een verwerkingsbedrijf te Paranam. Een jaar eerder ging de Nederlandse Billiton Maatschappij op Onverdacht eveneens over tot exploitatie van bauxiet. In 1941 was Suriname werelds grootste bauxietproducent. Het strategische belang van de Surinaamse bauxietindustrie maakte een militaire verdediging van de kolonie van groot belang, temeer daar enkele tientallen kilometers oostwaarts de Franse kolonie Frans Guyana lag die geduren-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 137 de de oorlogsjaren de zijde van het Vichyregime in Frankrijk koos dat met de Duitsers collaboreerde. Suriname was evenwel praktisch onverdedigd. Bij het uitbreken van de oorlog viel de verwaarloosde staat van de militaire verdediging van Suriname eens temeer op. Vóór de oorlog bestond de troepenmacht in Suriname uit vijftig mariniers en ruim tweehonderd militairen van het KNIL. Voorts was er één kustbatterij en beschikte het leger over negen mitrailleurs, twee mortieren en enkele kanonnen. De laatste waren slechts geschikt voor het afgeven van saluutschoten. De geweren waarover de troepenmacht beschikte waren van een uit 1895 daterend model (De Jong 1979, deel 9: 203). De gebrekkige verdediging van Suriname en de voor de Amerikaanse oorlogsindustrie vitale bauxietmijnen vormden uiteindelijk voor de Verenigde Staten reden om hier circa tweeduizend militairen te stationeren, een besluit dat de Nederlandse regering min of meer werd opgedrongen (Ramsoedh 1990a: 166-177). De expansie in de bauxietsector had een gunstige invloed op de werkgelegenheid en de overheidsinkomsten. Het aantal arbeidsplaatsen in de bauxietindustrie steeg van circa vijfhonderd in 1939 naar ruim zevenentwintighonderd in 1943 (Schollens 1985: 32). Uit tabel 1 en 2 blijkt het grote belang van deze sector voor Surinames economie. Behalve de heffing op bauxiet waren de belangrijkste inkomstenbronnen voor het Bestuur de invoerrechten, de inkomstenbelastingen de in 1940 ingestelde oorlogswinstbelasting over ten gevolge van de oorlog gemaakte extra winsten en inkomens. In 1941 had Suriname voor het eerst sinds vijfenzeventig jaar een sluitende begroting. Daarmee kwam er een eind aan de financiële afhankelijkheid van Nederland. De sluitende begroting gedurende de oorlogsjaren kwam niet alleen tot stand door de verhoogde bauxietinkomsten, maar ook door de gehandhaafde straffe bezuinigingspolitiek, de kortingen op ambtelijke lonen en pensioenen sedert 1940 en het opvoeren van de belastingen. De beëindiging van de financiële afhankelijkheid van Nederland gedurende de oorlogsjaren gaf, zoals eerder gesteld, een sterke impuls aan de opkomst van het elite-nationalisme in Suriname.

Landbouw

De oorlog en de loonexplosie buiten de agrarische sector betekenden de nekslag voor de plantagelandbouw. Het proces van verkommering dat al lang voor de oorlog de plantages teisterde, versnelde zich. Terwijl in Paramaribo bij delen van de bevolking welvaart heerste door de grote sommen geld die het land binnenstroomden, verlieten de arbeiders in groten getale de plantages. Zij verhuurden zich in dagloon bij de aannemers van defensiewerken. Ook in overige economische sectoren was de zuigkracht van de oorlogseconomie merkbaar. Zo gaven veel goudontginners de voorkeur aan werk dicht bij huis en voor een hoger loon boven de risico's en de schamele verdiensten in het binnenland. Het grootste suikerbedrijf Mariënburg werd met Nederlandse regeringssubsidie op de been gehouden. Door de hogere lonen elders trok echter ruim vijfenzeventig procent van de arbeidskrachten weg van deze plantage. In 1943 daalde de suikerproduktie vergeleken met 1942 met ongeveer vijftig procent en de uitvoer met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 ongeveer zeventig procent. De suikerplantages gingen over tot inkrimping van het beplante areaal. De sterke achteruitgang van de suikerproduktie leidde ertoe dat men in 1944 zelfs niet meer kon voorzien in de binnenlandse consumptie en dat moest worden overgaan tot suikerdistributie (Surinaams Verslag 1944: 11). Voor de koffiecultuur waren al in de jaren dertig steunmaatregelen genomen, waarvoor het Rijk ongeveer één miljoen betaalde, zonder dat bepaald van succes kon worden gesproken. In 1940 werd de koffiesteunpolitiek

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 138

Tabel 1. Uitvoer van bauxiet en aandeel van de bauxietproduktie in de totale uitvoer

Uitvoerwaarde (x Sf mln) Aandeel bauxietproduktie in % van de totale uitvoer 1939 5,3 67 1940 6,3 81 1941 10,1 89 1942 10,4 84 1943 13,1 93 1944 6,2 91 1945 6,7 90

Bron: Surinaamse Verslagen 1939-1945. Statistische jaaroverzichten.

Tabel 2. Bijdrage bauxiet aan overheidsinkomsten

Overheidsinkomsten (x Sf Bijdrage bauxiet in % mln) 1939 4,5 12 1940 4,7 19 1941 6,9 29 1942 10,4 37 1943 14,3 27 1944 10,5 36 1945 9,5 7

Bron: Surinaamse Verslagen 1939-1945. Statistische jaaroverzichten.

Tabel 3. Omvang agrarische bevolking en cultuurareaal in de kleinlandbouw

1939 1945 Opp. in cultuur (ha 26.000 16.000 Agr. bevolking: 59.239 36.920 Hindost./Javanen Creolen 26.325 9.619 Bezettingsgraad (gez. 3.33 2.91 leden/ha. cultuurgrond)

Bron: Surinaamse Verslagen 1939 en 1945. Statistische Jaaroverzichten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 139 van de overheid gestaakt. Tengevolge van de Duitse oorlogsactiviteiten ging de Europese markt voor de Surinaamse koffie en suiker voor een groot deel verloren. Gedurende de oorlogsjaren vertoonde de verouderde plantagelandbouw steeds ernstiger symptonen van achteruitgang (Surinaamse Verslagen 1943-1945: Panday 1959: 179). Zowel het bebouwd areaal als het aantal arbeiders bij de plantagelandbouw liep sterk terug. Wegens het tekort aan arbeidskrachten kon in 1943 en 1945 op de koffieplantages een gedeelte van de oogst niet worden geplukt. Aan het onderhoud der velden werd niets meer gedaan. Sommige plantages werden voorgoed gesloten, terwijl andere grote delen van de aanplant moesten prijsgeven die spoedig geheel en onherstelbaar overwoekerd werden. De koffiecultuur kwam aan de rand van de afgrond (Surinaamse Verslagen 1943-1945). De invloed van de oorlog op de kleinlandbouw was niet eenduidig. Een positief effect had zij op de kleine boeren rondom Paramaribo die zich toelegden op de groente- en veeteelt (Morenc 1988: 64). Zij profiteerden het meest van de plotselinge groei van de stad, de legering van Amerikaanse troepen in Suriname, de hoge consumptie door de hoge lonen, de importstagnatie en de ondergang van de plantages, die ten dele ook voedsel voor de lokale markt produceerden. Door de toegenomen vraag en de ruime geldcirculatie stegen de prijzen van deze produkten. Anticiperend op de voedselschaarste werden de boeren door de overheid aangespoord om hun produktie uit te breiden (Gowricharn 1990: 90). Minder goed verging het de kleine rijstboeren in de districten. De algemene toestand onder hen was slecht en er werd zelfs armoede geleden. De toestand werd nog verergerd door de drastische prijsstijging van de noodzakelijke levensbehoeften. In de loop van de oorlogsjaren trokken veel kleine boeren naar de industriebedrijven en defensiewerken. Deze trek was het grootst onder de Javaanse keuterboeren. Zowel het beplante areaal van de kleinlandbouw als het totaal aantal kleinlandbouwers nam met respectievelijk 45 en 38% drastisch af (zie tabel 3). Het agrarisch reservoir van verborgen werkeloosheid in de plattelandsdistricten liep weer gedeeltelijk leeg. Deze ontwikkeling trok een zware wissel op de rijstproduktie. Gedurende de oorlogsjaren gaf de rijstcultuur zeer onregelmatige produktiecijfers te zien. Vooral Nickerie, de rijstschuur van Suriname, leed erg; ‘Het was een troostelooze aanblik, die men bij een wandeling door de polders verkreeg. Geheele velden met niets dan verschrompelde en verdroogde, door de zon verschroeide, rijsthalmen’ (Surinaams Verslag 1943: 61). In 1940 bleef de totale rijstproduktie rond twintig procent beneden die van 1939. Het afnemen van de invoer van zetmeel-houdende voedingsmiddelen en het geheel stagneren van de invoer van aardappelen deden de binnenlandse consumptie van rijst sterk toenemen. Gedurende de oorlogsjaren ontstond een rijstschaarste. Teneinde te kunnen blijven voorzien in de lokale consumptie werd in 1943 de rijstexport stopgezet en de verkoop gerantsoeneerd. Door de misoogsten konden de middelgrote rijstbedrijven niet meer profiteren van de gunstige prijsontwikkeling op de wereldmarkt. In talrijke winkels, die normaal de distributie verzorgden, was geen rijst te verkrijgen. De overheid nam toen zelf de rijstaankoop van de landbouwers en de verkoop aan het publiek over. Op verschillende plaatsen in de stad en in de districten werd tweemaal per week rijst verkocht. Ter bestrijding van de zwarte markt was het verboden om rijst naar Paramaribo te vervoeren (Surinaams Verslag 1945:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 12). Het Bestuur deed al het mogelijke om het beplante areaal in de kleinlandbouw uit te breiden. In 1942 kwam de Clarapolder in het district Nickerie gereed en ging het Bestuur voort met de aanleg van irrigatiewerken in de oostelijke en westelijke polders in dit district. Door het toenemend gebruik van ploegossen en mecha-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 140 nische cultuurmethoden ontwikkelde zich in Nickerie aan het eind van de oorlogsperiode uit de kleinlandbouw langzamerhand een middenstandslandbouw. Deze ontwikkeling werd sterk gestimuleerd door het met subsidie van het gouvernement ondernomen mechanisch rijstverbouwexperiment door het rijstbedrijf Van Dijk (Verslag Departement van Landbouw-Economische Zaken 1942-1944: 28).

Overige economische sectoren

De handel was gedurende de oorlogsjaren omvangrijk, waarbij tengevolge van het verbreken van het verkeer met Nederland sterke verschuivingen plaatsvonden. De Verenigde Staten werden de grootste handelspartner. Door de gestegen prijzen der importprodukten, en de import van machineriën en goederen bestemd voor de uitvoering van defensie-werken, steeg de waarde van de invoer sterk. Het indexcijfer voor de importgoederen steeg van 100 (1939) naar 228 (1943), terwijl voor een groot aantal inlandse marktartikelen het indexcijfer eind november 1943 zelfs 425 bedroeg (Van de Walle 1945: 76). Al aan het begin van de oorlog kwam er een uitvoerverbod op een aantal levensmiddelen, brandstoffen en munten. Over het algemeen bleven de loonstijgingen achter bij de prijsstijgingen. Door de grote geldomloop en de sterk toegenomen koopkracht van de bevolking beleefde de handel tussen 1940 en 1943 gouden jaren. De sterk gestegen prijzen kwamen vooral de groothandel ten goede die van het Bestuur ook een grotere winstmarge mocht berekenen dan de kleinhandel. Het uitbreken van de oorlog en de getroffen invoerrestrictie in 1940, hadden een import-substituerend effect. Er ontstonden fabrieken voor de produktie van sigaretten, frisdranken, lucifers, zeep en parfum. Daarnaast vond een uitbreiding en modernisering van onder andere de rijst- en zaagmolens plaats (Surinaams Verslag 1943: 16).

Economische neergang

In 1943 had de economische opleving in Suriname haar hoogtepunt bereikt. In 1944 begon een langzame teruggang. De bauxietproduktie werd verminderd als gevolg van de uitbreiding van de Amerikaanse bauxietproduktie in Arkansas. Deze ontwikkeling had weer te maken met de Duitse onderzeebootaktiviteiten in het Caraïbisch gebied. Onder de naam ‘Paukenschlag’ slaagden de Duitsers erin in 1942 circa 22% van de Amerikaanse bauxietvloot tot zinken te brengen. In 1944 ging de SBM tot inkrimping over; de produktie in dat jaar werd beperkt tot 600.000 ton, een miljoen minder dan in 1943. Deze inkrimping had tot gevolg dat naar schatting vijfhonderd arbeiders werden ontslagen. De overheidsinkomsten daalden wegens de verminderde opbrengst van havengelden, inkomsten- en oorlogswinstbelasting. Ook de Nederlandse bauxietonderneming Billiton kampte met afzetproblemen. Het aantal arbeiders bij de bauxietbedrijven daalde in 1945 tot ongeveer 1.300. De ontslagen betekenden een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 sterke toename van de heersende werkloosheid, die als gevolg van het naar huis zenden van een gedeelte der schutterij, de voltooiing der defensiewerken en aanleg van wegen al was gegroeid. Over de gehele linie was sprake van een daling van de overheidsinkomsten. De belastingopbrengsten voor de overheid liepen sterk terug. Door de verminderde bauxietexport dreigde in Suriname een totale economische ineenstorting; een bankroet stond voor de deur (Verslag Handelingen Staten van Suriname (VHSS) 1944-1945: 93-4). De ‘zeepbel’ was doorgeprikt. De economische opleving en neergang hadden belangrijke sociale gevolgen. De ongelijke inkomensverdeling leidde tot urbanisatie, een sterke toename van criminaliteit en prostitutie en sociale onrust.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 141

Ongelijke inkomensverdeling

Kwantitatieve gegevens over de toegenomen welvaart in Suriname gedurende de oorlogsjaren ontbreken. Een indicatie voor de toegenomen welvaart vormt het vastgesteld belastbaar inkomen en het aantal aanslagen in de belastingen. Bedroeg het gesommeerde belastbaar inkomen in 1940 Sf 8.7 miljoen, dit cijfer bereikte in 1944 zelfs het niveau van ruim Sf 21 miljoen. Het aantal aanslagen in 1940 en 1944 bedroeg respectievelijk 5.740 en 15.155 (Surinaamse Verslagen 1940 en 1944). Tengevolge van de oorlogsbedrijvigheid steeg de hoeveelheid geld in omloop in de periode 1940-1945 van Sf 4.6 tot Sf 21.1 miljoen. Voor de uitvoering van de defensiewerken, de aanleg van wegen, de uitbreiding van de bauxietwinning, de invoer van machinerieën en motoren voor de bouw van fabrieken kwam ruim Sf 65 miljoen het land binnen, waarvan ruim tachtig procent vanuit de Verenigde Staten. Een groot deel van deze kapitaal instroom werd besteed aan het uitbetalen van lonen en de aankoop van binnenlandse produkten (Bosman 1948: 49-51). De oorlog was vooral gunstig voor de groothandel, de producenten, de ambachtslieden en de arbeiders in de oorlogsindustrie. De oorlog werd door hen eerder ervaren als ‘een feest dan als een niet al te ver verwijderde ramp’ (Helman 1983: 353; zie ook Werners 1990: 21). Voor personen met een vast inkomen, zoals de ambtenaren en onderwijzers, de kleine boeren in de districten, het lager winkelpersoneel en de vrouwen die werkzaam waren in de informele sector betekende ze een economische ramp. Zij zagen zich geplaatst voor het onoplosbaar probleem om met een beperkt inkomen het hoofd te bieden aan de enorme prijsstijging van alle levensbehoeften. Levensmiddelen, kleding en schoeisel bleven voor hen te duur. De organisaties van het overheidspersoneel achtten de kortingen op de lonen en pensioenen niet alleen onbillijk en sociaal onrechtvaardig, maar ook onnodig omdat de opbrengst der landsmiddelen in de oorlogsperiode de ramingen verre overschreden. Na felle protesten van vakbonden en de Staten werden de kortingen in 1943 ongedaan gemaakt en ging het Bestuur over tot een duurte-toeslag van dertig procent voor hen die jaarlijks minder dan Sf 750 verdienden (Getrouw 1946: 133). Door het tekort aan arbeiders steeg het loonpeil in de particuliere sector excessief. Dit tekort werd bevorderd door de vorming van een Surinaamse troepenmacht van circa vierduizend personen gedurende de oorlogsjaren. Het lag in de bedoeling om een deel van deze troepenmacht als expeditionaire macht naar Nederlands-Indië over te brengen om ingezet te worden in de strijd tegen de Japanners. Daarnaast hadden zich circa vierhonderd vrijwilligers aangemeld voor de Irene-brigade in Canada en Engeland. Deze vrijwilligers werden aanvankelijk door de minister van Oorlog (Van Boeyen) geweigerd, omdat hij vreesde dat zij binnen de brigade vanwege hun gekleurde afkomst aanstoot zouden geven aan de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichtigen uit Zuid-Afrika (De Jong 1979, deel 9: 487). Uiteindelijk zijn drie detachementen, circa vijfhonderd man, als vrijwilligers rechtstreeks naar het strijdtoneel in de Pacific vertrokken, terwijl honderdvijftig vrijwilligers als ‘gunners’ aan boord van geallieerde koopvaardijschepen hebben dienst genomen (Van Westen 1955: 172-3; Vromans 1976: 84; De Jong 1979, deel 9: 489). Door het toenemend gebrek aan arbeidskrachten onstond onder de werkgevers onderlinge concurrentie, die tevens sterk werd bevorderd door de oorlogswinstbelasting van zestig procent. Deze heffing leidde ertoe dat werkgevers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 hoge lonen uitkeerden aan de werknemers om daarmee hun winstpercentage te verkleinen (Van de Walle 1945: 75). Was het uurloon voor ongeschoolde arbeiders circa vijfentwintig cent, in de bouw en in de technische sector konden geschoolde arbeiders het dubbele verdienen. Vooral de Amerikanen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 142

Tabel 4. Bevolkingsgroei en aandeel van Creolen, Hindostanen en Javanen in Paramaribo 1939-1945

Jaar Totale bev. Pa'bo Creolen Abs. Index Abs. Index 1939 54.000 100 43.000 100 1940 56.000 104 44.000 102 1941 56.000 104 44.000 102 1942 58.000 107 46.000 107 1943 61.000 113 48.000 112 1944 68.000 125 52.000 121 1945 71.000 137 54.000 137

Jaar Hindost. Javanen Abs. Index Abs. Index 1939 5.000 100 1.000 100 1940 5.000 100 1.000 100 1941 6.000 120 1.000 100 1942 6.000 120 1.000 100 1943 7.000 140 2.000 200 1944 9.000 180 2.000 200 1945 10.000 200 2.000 200

Index: 1939 = 100. Bron: Suriname. Enige statistieken over de jaren 1931 t/m 1952 betaalden hoge lonen in de hoop daardoor meer arbeiders bij de defensiewerken te krijgen. In 1943 vonden circa vierduizend personen daar emplooi. Gouverneur Kielstra klaagde zelfs over de ‘ontwrichtende werking’ van de hoge Amerikaanse lonen en hij sprak voorts van een ‘begripsgemis’ bij de Amerikanen (Geciteerd in Ramsoedh 1990a: 155). Als reactie op de loonexplosie, en om de onderlinge concurrentie van werkgevers op de arbeidsmarkt te beteugelen, werden in 1943 maximum uurlonen vastgesteld. Als gevolg van de gestegen lonen, de invoerbeperking op een aantal consumptiegoederen en de beperkte bestedingsmogelijkheden ontstond een grote zwevende koopkracht. De inflatie werd daarnaast in de hand gewerkt door de ongebreidelde activiteiten van de Duitse onderzeevloot in het Caraïbisch gebied waardoor de import stagneerde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Urbanisatie

Gedurende de oorlogsjaren nam de urbanisatie van de Surinaamse bevolking sterk toe (zie tabel 4). Hindostanen, Javanen en Creolen uit de districten trokken naar de reeds overbevolkte hoofdstad. Naast Paramaribo werden de lokaties van de bauxietindustrie te Moengo, Paranam en Onverwacht de nieuwe vestigingscentra. Kenmerkend voor de urbanisatie onder Hindostanen was dat zij zich in hoofdzaak in en rond Paramaribo vestigden, waar zij als ‘kleine zelfstandigen’ (winkeliers, venters, marktlui, kleermakers, karreman etc.) een nieuw bestaan trachtten op te bouwen. De migratie naar de hoofdstad onder hen hield niet alleen verband met de relatieve welvaart tijdens de oorlogsjaren, maar had dieper liggende oorzaken. Zij was een uiting van een ‘proces van structurele ombouw’ (Kruyer 1968: 142). Er ontstond binnen deze groep na 1920 een grotere differentiatie naar beroep, waarbij men hoofdzakelijk in de niet-agrarische beroepen terecht kwam. De urbanisatie onder de Javanen richtte zich in hoofdzaak op de bauxietcentra en werd in hoofdzaak veroorzaakt door het grote verschil in inkomenspeil tussen stad en de plantages. Met name uit de districten Nickerie en Commewijne was deze trek het sterkst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 143

Voor de oorlog trachtte gouverneur Kielstra hen door zijn dorpspolitiek aan de grond te binden. De nieuw ontstane werkgelegenheid en de loonexplosie buiten de plantages versterkten het urbanisatieproces onder de Javanen (Kruyer 1968: 146). Kenmerkend voor de Javaanse trek was haar mobiele karakter; zij trokken naar de plaats waar het meest viel te verdienen. Evenals de Javanen trokken veel plattelandscreolen naar de bauxietcentra en de oorlogsindustrie in en buiten Paramaribo. Het urbanisatieproces onder Creolen vormde onderdeel van de langzame maar constante trek sedert de afschaffing van de slavernij in 1863 waarvan de omvang vooral werd beïnvloed door de sociaal-economische condities op het platteland en in Paramaribo. Hoewel de concrete economische positie van Creolen in de stad en op het platteland verschilde, was van een fundamenteel cultureel onderscheid tussen districts- en stadscreolen geen sprake. De afwezigheid van dit cultureel onderscheid vergemakkelijkte de urbanistie onder Creolen (De Bruijne 1976: 47-8). Kenmerkend voor deze groep was dat zodra zich elders een gelegenheid voordeed redelijk te verdienen zij de kleinlandbouw de rug toekeerden. Liep het aandeel van Hindostanen en Javanen in de kleinlandbouw met circa 37% terug, voor de Creolen bedroeg dit percentage circa 62 (zie tabel 3). De trek naar de stad gedurende de oorlogsjaren versterkte de reeds bestaande ‘over-urbanisatie’ van Paramaribo. Woonde in 1939 circa 35% van de totale Surinaamse bevolking (in 1939 en 1945 respectievelijk 156.000 en 174.000) in de hoofdstad, dit percentage steeg in 1945 naar circa 40. De ‘over-urbanisatie’ leidde tot een tekort aan huizen. Vanwege de onmogelijkheid tot import van bouwmaterialen, de hoge arbeidslonen en de dure bouwmaterialen werd niet of nauwelijks gebouwd. De huren stegen sterk. In 1944 greep de overheid in. Een huurcommissie en een huurwet werden in dat jaar ingesteld om de huurder te beschermen tegen het opdrijven van de huren en een willekeurige uitzetting uit de huurwoning (Scholtens 1985: 35-6).

Criminaliteit en prostitutie

De ongelijke inkomensverdeling leidde tot een toename van de criminaliteit. Jeugdbendes profiteerden van de verduisteringsmaatregelen en bestreden elkaar in de stad naar het voorbeeld van Amerikaanse misdaadfilms. Daarnaast vormde de aanwezigheid van enkele duizenden Amerikaanse militairen een voedingsbodem voor een excessieve groei van de prostitutie. Keurig Paramaribo begon zich in de loop van de oorlogsjaren ongerust te maken. In vele ingezonden stukken in de kranten beklaagden de schrijvers zich over de zedenverwildering die alom om zich heen greep. Mede in verband met het losser worden van de zeden werd het Comité Christelijke Kerken in november 1942 opgericht dat fel ageerde tegen de zedenverwildering. Op 7 oktober 1943 greep het Bestuur drastisch in. Door de militaire autoriteiten en de politie werd een razzia gehouden waarbij ongeveer 97 ‘vagebondeerende’ jongens werden gearresteerd en geïnterneerd. Tussen juli en oktober waren al ongeveer zeventig prostituees in bewaring gesteld. Hierbij werden ook vrouwen opgepakt die een relatie onderhielden met Amerikaanse militairen of die de ‘bijslaap met hen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 uitoefenden’ (VHSS 1941-1942: 129; 1942-1943: 37). Halverwege 1944 werden deze Surinaamse geïnterneerden weer vrijgelaten. Deze razzia's hielden ook verband met het bezoek van prinses Juliana begin november 1943 aan Suriname. Het Bestuur wilde geen enkel risico lopen en betrachtte grote voorzichtigheid.

‘Pax neerlandica’

Doordat de loonstijgingen over het algemeen achter bleven bij de prijsstijging nam de soci-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 144 ale onrust toe. Door de invoerproblemen ontstond schaarste aan allerlei primaire levensbehoeften. Het defensieapparaat slokte alles op en voor de burgerbevolking bleef weinig over. Deze tekorten resulteerden in sterke prijsstijgingen. De kosten van levensonderhoud stegen gedurende de oorlogsjaren met circa tachtig procent. De Staten spraken van een verarming van de bevolking en stelden dat een derde deel van de bevolking ondervoed was (VHSS 1940-1941: 180). Lange rijen voor de winkels werden een normaal verschijnsel en de door het Bestuur vastgestelde maximumprijzen creeërden een florerende zwarte markt. Op 7 mei 1943 verscheen in Onze Gids, het orgaan van de christelijke onderwijzersvereniging ‘Broederschap’ een artikel met als titel ‘Dankzij Adolf’, waarin de economische opleving in Suriname werd toegeschreven aan de oorlog en dus aan Hitler. In het tweede deel van dit artikel werd gepleit voor een ‘democratie voor allen’ en de schrijver verklaarde zich tegen de ‘democratie voor de grooten’, Hierbij werd gerefereerd aan de riante verlofsregelingen voor de hoogste ambtenaren. Het Bestuur zag kennelijk in het artikel een aanval op zijn beleid en de uitgave van het blad werd verboden. De schrijver, een onderwijzer, werd voor twee weken geschorst en twee redactieleden voor één week. In een schrijven aan de besturen van protestantse scholen sprak het Koloniaal Bestuur zijn afkeuring uit over zulk een ‘anti-nationaal’ en ‘anti-sociaal’ artikel en dreigde met het intrekken van de overheidssubsidie (VHSS 1943-1944: 32-5). Tijdens de oorlog braken zeven stakingen uit. De belangrijkste daarvan was de tweede staking in januari 1942 in de bauxietindustrie te Moengo, waarbij de arbeiders een loonsverhoging eisten van vijftig procent. Amerikaanse militairen werden ingezet om het bedrijf draaiende te houden. Enkele arbeiders werden gearresteerd en de overigen werden onder dwang en onder militair toezicht aan het werk gezet. De districts-commissaris van Marowijne noemde de stakende arbeiders ‘goed gekleede, goed gehuisveste en goed gevoede arbeiders’, die verraders waren van ‘onze zaak’. Hij bestempelde hen als een ‘vijfde colonne’ (VHSS 1941-1942: bijlage 37; 1942-1943: 7, 9, 11-16, 177-182 en bijlage 1). Naar aanleiding hiervan vaardigde het Bestuur een stakingsverbod uit dat de mogelijkheid opende een ieder die bij bepaalde bedrijven of instellingen in staking ging, te dwingen aan het werk te gaan. Op overtreding van deze wettelijke maatregel stond een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar. Om een pro-Nederlandse houding bij de Surinaamse bevolking te bevorderen en daarmee de ‘americanophiele neiging’ bij de stedelijke bevolking tegen te gaan werden de districts-commissarissen door het Koloniaal Bestuur aanbevolen het hijsen en strijken van de Nederlandse vlag op het districts-commissariaat en op de verschillende politiestations op een ceremoniële wijze te doen plaats vinden en ervoor te zorgen dat voor de verschillende openbare gebouwen steeds behoorlijke vlaggen aanwezig waren. Aan de verschillende dorpsgemeenschappen werden vlaggen verstrekt met de instructie op welke wijze de vlag behoorde te worden gehesen en gestreken. Verder dienden de districts-commissarissen bij het aannemen van personeel in bestuurs-en politiedienst niet alleen te letten op technische bekwaamheid, maar ook op de mate waarin betrokkenen ‘nationaal gevoelend’ waren. Voorts kregen de districts-commissarissen de instructie erop toe te zien dat de leerlingen van jongs af aan werd bijgebracht om tegenover de nationale symbolen een eerbiedige houding aan te nemen en dat aan de hand van het Wilhelmus de ‘nationale gedachte’ werd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 bijgebracht (Ramsoedh 1990a: 163). Vooral de commandant van de Nederlandse troepenmacht ergerde zich aan het ‘beschamend gebrek aan eerbiedsgevoel jegens de Nederlandse nationale symbolen door Surinaamse recruten en toeschouwers op straat’; hij vaardigde een order uit om in alle militaire kampementen de Nederlandse vlag te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 145

De Amerikaanse erewacht bij de overdracht van vliegveld Zanderij aan Suriname (Nederland) op 22 oktober 1947 (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 146 doen hijsen en strijken met militair eerbetoon (Ibidem). Kort na het uitbreken van de oorlog werd door het Bestuur de Gouvernements Pers Dienst (GPD) opgericht die niet alleen de anti-Duitse propaganda moest versterken, maar ook de Surinaamse pers tot een minder anti-bestuurlijke houding moest overhalen. De pers en vooral het blad De West vertolkte doorgaans de mening van de gekozen leden in de Staten. Het Bestuur was zeer verbolgen over de houding van een deel van de pers in Suriname, dat in haar ogen ‘hatelijke, sarcastische en vinnige’ stukken schreef. De GPD trachtte tegenwicht te bieden tegen wat werd genoemd ‘het negativisme van de Creolenpers’, waaronder volgens het hoofd van de GPD de Hindostanen en Javanen ‘te lijden’ hadden. Door de GPD werden radio-uitzendingen verzorgd in het Hindi en het Javaans. De bezorgdheid van het Koloniaal Bestuur over de stemming onder de bevolking bleek nogal overdreven. Vooral de stedelijke bevolking, die direct werd geconfronteerd met de gevolgen van de oorlog, gaf blijk van een vurige Oranjeliefde. Zowel de bezoeken van de ministers van Koloniën, Welter en Van Mook, als de komst van prinses Juliana en prins Bernhard aan Suriname, vormden ware evenementen in de kolonie; vooral de intocht van prinses Juliana in november 1943 bracht letterlijk de hele stad op de been (Van de Walle 1983: 111).

Samenvatting en conclusies

Hoewel de oorlogsperiode als zodanig in economisch opzicht een fleurige indruk maakte, moeten we haar toch negatief beoordelen. In deze periode slopen verdere structurele onevenwichtigheden het economisch leven binnen. De vèrgaande afhankelijkheid van de uitvoer van bauxiet gedurende de oorlogsjaren vormde een zwakke plek in het economisch bestaan van de kolonie; de economische basis werd verder versmald door de teruggang in de cultures, het goudbedrijf en de bosbedrijven. De economie van Suriname kreeg een volstrekt eenzijdig karakter. Ook in de na-oorlogse periode werd bauxiet de kurk waarop de Surinaamse economie dreef. De plantagelandbouw ‘oude stijl’ had definitief afgedaan. In sociaal opzicht was de urbanisatie een niet meer te keren proces. Aangetrokken door de hoge lonen in de oorlogsindustrie keerden veel kleine boeren de kleinlandbouwsector definitief de rug toe. Paramaribo barste uit zijn voegen. Een verschuiving in de culturele en politieke oriëntatie van veel Surinamers was een belangrijk gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Een tot dan toe geïsoleerd Suriname werd geconfronteerd met een veranderende wereld met nieuwe opvattingen en toekomstvisies. Aarzelend brak het besef door dat ook in Suriname politieke en staatkundige veranderingen mogelijk waren. De provincialistische inslag en de navelstaarderij van de Surinaamse elite werd langzamerhand doorbroken. De oorlogseconomie en daarmee samenhangend de financiële onafhankelijkheid van Suriname legden mede de grondslag van de opkomst van het elite-nationalisme. Het autonomiestreven was een van de belangrijkste gevolgen van de Tweede Wereldoorlog in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Literatuur

Bosman, H.W.J., 1948 ‘De betalingsbalans en het geldwezen van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog.’ De West-Indische Gids 29: 48-54. Brons, J.C., 1952 Het rijksdeel Suriname. Haarlem: De Ewen F. Bohn.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 147

Bruijne, G.A. de, 1976 Geografische verkenningen 5. Paramaribo. Stadsgeografische studies van een ontwikkelingsland. Bussum: Romen. Getrouw, C.F.G., 1946 ‘Suriname en de oorlog.’ De West-Indische Gids 27; 129-137. Gowricharn, R.S. 1990 Economische transformatie en de staat. Over agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname 1930-1960. Den Haag: Ruward. Helman, A., 1983 De foltering van Eldorado. Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar. Jong, L. de, 1979 Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9. Londen, Eerste helft. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Kruyer, G.J., 1968 Suriname en zijn buren. Landen in ontwikkeling. Meppel: Boom. Lier, R. van, 1993 ‘Families onder de keerkring.’ Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door M. van Kempen. Paramaribo: De Kennedy-Stichting. Morenc, J., 1988 Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid. Een structurele analyse. Proefschrift Katholieke Universiteit, Nijmegen. Panday, R.M.N., 1959 Agriculture in Suriname 1650-1950. An Inquiry into the Causes of its Decline. Amsterdam: Paris. Ramsoedh, H., 1990a Suriname 1933-1944. Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Eburon. Ramsoedh, H., 1990b ‘Suriname en de Nederlandse koloniale politiek in het interbellum.’ Tijdschrift voor Geschiedenis 4: 602-14. Scholtens, B., 1985 Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton-de-Kom-Universiteit. Surinaams Verslag: 1939-1945. Suriname. Enige statistieken over de jaren 1931 t/m 1952. Verslag Departement van Landbouw-Economische Zaken 1942-1944. Paramaribo. Verslag Handelingen Staten van Suriname 1940-1941; 1941-1942; 1942-1943; 1943-1944; 1944-1945. Vromans, A.G., 1955 West-Indische notities. Uittreksel uit de Algemene Indische Chronologie (1936-1949) der Indische Collectie van het Rijksinstitiuut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, over het tijdvak september 1939 tot begin 1947. Amsterdam. Walle, J. van de, 1945

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Suriname. Rapport uitgebracht door het hoofd van de Gouvernements Persdienst. Paramaribo. Walle, J. van de, 1975 Een oog boven Paramaribo. Herinneringen. Amsterdam: Querido. Walle, J. van de, 1983 ‘Suriname in oorlogstijd,’ In: G. Willemsen (red.), Suriname. De schele onafhankelijkheid. Amsterdam: De Arbeiderspers, pp. 111-133. Werners, S., 1990 Suriname mei 1940. 's Gravenhage: Warray. Westen, K.P., van, 1955 ‘De oorlogsjaren 1940-1945. Suriname deed mee.’ Vox Guyanae 2: 165-178.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 148

Pieter-Jan van Eyk Oorlogsjaren in Suriname Nederlands koloniaal beleid binnen Amerikaanse marges

Midden vorige eeuw krijgt Suriname een nieuw regeringsreglement dat de verhouding tussen het moederland en de kolonie regelt. Opmerkelijk hierin is de vaststelling dat het lokale bestuur in Suriname ruimere bevoegdheden krijgt toegewezen dan dat van Nederlands-Indië. Naar aanleiding van vragen hierover in het parlement verwijst de minister van koloniën, Franssen van der Putte, niet alleen naar economische motieven, maar ook naar een uitspraak van een van zijn voorgangers: ‘... aan eene volksplanting moet het constitutionele suikergoed voor de glazen worden gehangen’ (Bordewijk 1914: 288i).

Terreinverkenning

Wat de relatie tussen Nederland en Suriname betreft, zijn er tot 1975 twee vragen die de gemoederen bezighouden. Allereerst de vraag naar de omvang van datgene wat door Nederland wordt geboden. In de tweede plaats op welke afstand het ‘constitutionele suikergoed’ voor het venster moet worden gehangen. Beide vragen zijn synoniem voor een tweetal niveaus die in zijn algemeenheid in het relatief vreedzame dekolonisatieproces zijn te onderscheiden. De eerste kwestie behelst de mate van zelfbestuur, een niveau dat voorafgaat aan de vraag naar de afstand, de feitelijke soevereiniteitsoverdracht. Bij een beoordeling van de ontwikkelingen in de koloniale verhoudingen vanaf het midden van de vorige eeuw tot de onafhankelijkheid in 1975, moet gekeken worden naar een drietal factoren - de kolonie, het moederland en de internationale context - die per periode de status quo bepalen en verantwoordelijk zijn voor het verloop en het uiteindelijke resultaat van het dekolonisatieproces (Wesseling 1986: 111-112). De Tweede Wereldoorlog is in dit proces een bijzondere fase, waarin ontwikkelingen in een stroomversnelling geraken. Er heerst algehele onzekerheid over de afloop van de oorlog. Bezetting van zowel het moederland als de kolonie scheppen een militaire afhankelijkheid en verbreken de traditionele band tussen beide gebiedsdelen. Maar bovenal is, gezien de Amerikaanse opvattingen over de Europese koloniale bezittingen, de deelneming van de Verenigde Staten aan de oorlog een onzekere factor (Albertini 1969). In dit artikel wordt nagegaan welke betekenis deze gang van zaken heeft voor de verhouding tussen Suriname en Nederland. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de Nederlandse denkbeelden over koloniale verhoudingen en de invloed van de internationale context hierop. Voor de jaren tussen 1940 en 1945 zijn het verlies aan onafhankelijkheid bij de beleidsbepaling en als gevolg daarvan een tanend prestige, de belangrijkste noviteiten voor Nederland. De Amerikaanse gezant in Londen, Biddle, constateert tijdens de oorlogsjaren dat Nederland uiterst gevoelig is voor kwesties die verband houden met het Nederlandse prestige en de verhouding tussen Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen. Volgens hem lijkt de Nederlandse regering ‘in a constant state of walking on eggs’ te verkeren (DBPN 1984: 232-233). Dit

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 voorzichtig omgaan met de veranderde omstandigheden kan worden vastgesteld voor een aantal kwes-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 149 ties die tijdens de oorlogsjaren in Suriname spelen. Maar wat wellicht nog belangrijker is, is de constatering dat wat voor Nederlands-Indië is bedoeld en vorm krijgt tijdens de Tweede Wereldoorlog, praktijk wordt voor Suriname na de oorlog.

Nederland en Suriname

Tot 1940 bepaalt in Nederland een conservatieve groep bewindslieden en ambtenaren het koloniaal beleid. Een van hen is Kielstra, vanaf 1933 gouverneur van Suriname. Het beleid spitst zich eigenlijk toe op Nederlands-Indië. De ‘West’ wordt in de besluitvorming meegenomen - immers, het eenheidsdenken staat voorop - zonder dat er aandacht is voor de specifieke omstandigheden. Niet ten onrechte wordt door sommige groepen in Suriname gesproken van de ‘verindisching’ van Suriname als het gaat om het Nederlandse beleid (Eyk 1988: 52-58). Het kamerlid Boetzelaer van Dubbeldam (CHU) typeert de parlementaire belangstelling voor Suriname in de jaren dertig als volgt: ‘Zoo krijgen wij ieder jaar bij de behandeling der Surinaamsche begrooting een soort revue van al die plannen en diverse ondernemingen; het is bijna ieder jaar een terugkeerende lijst waarin niettemin alle variatie ontbreekt.’ (Eyk 1988: 50). De economische toestand van Suriname, die ernstig te lijden heeft van de economische depressie vraagt de meeste aandacht, al is het maar omdat het moederland de tekorten moet aanvullen. Al in september 1939 stelt Welter, minister van koloniën, na de Duitse inval in Polen vast dat er ‘geen profeetische blik noodig is om te voorzien dat de invloed der gebeurtenissen in het Oosten, zich zal doen gelden in de richting van een versnelling van het proces der sociale en staalkundige bewustwording’. Om deze ontwikkeling in de kiem te smoren komt hij met het voorstel de Raad van State uit te breiden met leden uit de drie koloniën. In zijn reactie op Welters plan laat Kielstra in het voorjaar van 1940 weten dat hij niet verwacht dat men in Suriname vergaande verlangens kenbaar zal maken en ‘uiteraard gingen de gedachten van Uwe Excellentie in het bijzonder uit naar Nederlands-Indië’ (Eyk 1988: 65-66). Wanneer men de ontwikkeling - in wat Welter noemt ‘het proces der sociale en staatkundige bewustwording’ - tot de meidagen in 1940 wil samenvatten, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Nederland een ‘langzame ontvoogding’ binnen Rijksverband voorstaat. Het komt erop neer dat de regering weliswaar voorstander is van zelfstandigheid van de koloniën, maar dat dit pas op zeer lange termijn haalbaar is en op voorwaarde dat de Rijkseenheid gehandhaafd blijft. In hoeverre dit strookt met het opkomend Indonesisch nationalisme wordt hier buiten beschouwing gelaten. Wel is het zo dat met de toenemende preoccupatie van Nederland met Nederlands-Indië de relatieve voorsprong van Suriname van midden vorige eeuw naar de achtergrond verdwijnt. De Duitse inval in mei 1940 voorkomt een definitieve uitwerking van Welters voorstel van zeer beperkte reikwijdte. Al op 10 mei wordt op pijnlijke wijze duidelijk in welke positie Nederland verkeert. Dezelfde dag spreekt gouverneur Wouters in de Antilliaanse Staten, als het gaat om de verdediging van de eilanden, de volgende woorden uit: ‘Hulp daartoe van buiten zal, van welke zijde ook geboden, als onwelkom worden afgewezen.’ Een dag later moet hij deze uitspraak intrekken. Van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Kleffens, minister van buitenlandse zaken, en Welter reizen op 10 mei af naar Londen om de Britten te bewegen troepen te zenden naar Nederland. Het Nederlandse verzoek krijgt een onaangenaam verlengstuk. De Britten namelijk maken gebruik van de omstandigheden en breiden het verzoek uit met het voorstel samen met de Fransen eveneens zorg te dragen voor de veiligheid op de Antillen, een nauwelijks te weigeren proposi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 150 tie zoals al snel blijkt. Wellicht dat de Nederlandse gezant in Londen, Michels van Verduijnen, de Nederlandse gevoeligheid het best onder woorden brengt wanneer hij de Britse minister van buitenlandse zaken Halifax toevoegt: ‘We govern our West-Indies and no one else’ (DBPN 1984: 14). Ferme taal, die overigens niet in overeenstemming is met de positie van Nederland vanaf mei 1940. Het moederland is bezet, Nederlands-Indië maakt zich op voor de verdediging tegen Japan, en de Antilliaanse veiligheid wordt gewaarborgd door een geallieerde troepenmacht. De Verenigde Staten komen al vrij spoedig met eenzelfde suggestie voor Suriname. Door deze omstandigheden wordt de Nederlandse regering in Londen gedwongen haar standpunt inzake de koloniale verhoudingen bij te stellen en, in plaats van zich alleen maar te laten leiden door de Oost, ook genoodzaakt haar blik westwaarts te richten: in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats gezien de speciale belangstelling die de Verenigde Staten hebben voor ontwikkelingen op het Amerikaanse continent. In de tweede plaats omdat de Amerikaanse aandacht zich richt op Suriname.

De Verenigde Staten en het Amerikaanse continent

Enkele weken na de Duitse inval in Polen geeft president Roosevelt een persconferentie. De Amerikaanse president maakt duidelijk dat hij niet kan toestaan dat er enige verandering in of overdracht van de souvereiniteit van de Europese naties over de koloniën op het Amerikaanse continent plaatsvindt. Loudon, de Nederlandse gezant te Washington, geeft in zijn verslaggeving aan dat de persconferentie betekenis heeft voor Suriname en de Nederlandse Antillen en dat Roosevelt zich beroept op de Monroe-leer (Eyk 1988: 91). In 1823 zendt president Monroe een verklaring naar het Congres die bekend zal worden als de Monroe-doctrine en die de basis vormt voor het toekomstige beleid ten opzichte van Europese staten die bezittingen hebben op het Amerikaanse continent. De Monroe-leer bevat twee elementen: het Amerikaanse continent mag geen object zijn van Europese kolonisatie en elke inmenging in de politiek van de in de eerste decennia van de vorige eeuw onafhankelijk geworden Zuidamerikaanse staten, zou als gevaar voor de vrede en veiligheid worden beschouwd. Hieruit spreekt de rol die de Verenigde Staten zich toeëigent, namelijk die van toezichthouder (Martin 1978: 13-14). In de jaren dertig van deze eeuw koppelt Roosevelt deze gedachtengang aan een ‘good neighbour policy’ ten opzichte van Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied. Hij blaast het Panamerikanisme nieuw leven in en organiseert een aantal conferenties. Zo ook in oktober 1939, enkele weken na zijn persconferentie (Martin 1978: 25-28). Is dit voor Nederland nog nauwelijks verontrustend, een volgende conferentie die in Havana wordt gehouden - na de Duitse inval in mei - is aanleiding tot enige paniek. Met name als blijkt dat de Verenigde Staten de bezetting van Europa en een mogelijk protectoraat over het koloniale bezit als hoofdthema van de conferentie zien (Westerneng 1993: 364). Voor Nederland een reden al vóór het begin van de conferentie te kennen te geven dat ‘hoe goed bedoeld ook’, deze ‘vorm van bescherming van de koloniën geheel onaanvaardbaar is’ (Eyk 1988: 92). Zoals

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Wouters enkele weken daarvoor, is het nu de Nederlandse regering die een uitspraak moet intrekken. Loudon krijgt de instructie zich tot Hull, de Amerikaanse ambtgenoot van Van Kleffens, te wenden met een verzoek tot uitleg. Volgens Hull behoeft de Nederlandse regering zich geen zorgen te maken, gezien haar onafhankelijke positie in Londen. Wel wijst hij erop dat de regering garant moet staan voor handhaving van rust en veiligheid in de Westindische gebiedsdelen. Loudon denkt niet dat ‘de voor-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 151 stellen van den Heer Hull iets inhouden waarover wij ons zeer zouden moeten verontrusten’ (DBPN 1976: 235-238). Een verkeerde inschatting zoals alras blijkt. Met de Surinaamse defensie is het slecht gesteld en gouverneur Kielstra is zich hiervan bewust. In 1941 wordt Suriname een van de belangrijkste leveranciers van bauxiet, de grondstof voor aluminium en van levensbelang voor de Amerikaanse vliegtuigindustrie. Verontrusting wekt de regering-Petain in Frankrijk. Het is niet ondenkbaar dat Duitsland indirect invloed kan uitoefenen op de Franse troepen in het Surinaamse buurland Frans Guyana en op de Franse vloot (Westerneng 1993: 367). In de ogen van Kielstra een reëele dreiging. Van meet af aan probeert hij de defensie van Suriname te versterken en laat geen middel onbeproefd. Hij stuit op terughoudendheid in Londen: de aandacht gaat vooral uit naar Nederlands-Indië. In februari 1941 schuift Kielstra zijn welhaast spreekwoordelijke argwaan ten aanzien van de Amerikanen en hun bedoelingen als het gaat om het Caraïbisch gebied terzijde en vraagt Londen toestemming Amerikaanse piloten met vliegtuigen te werven. De Nederlandse regering wijst zijn idee af: ‘aangezien het ongewenscht voorkomt de kat op het spek te binden’ (DBPN 1977: 582). Een alternatief wordt Kielstra niet geboden en de verdediging blijft gebrekkig. Het is uiteindelijk Welter die, zonder dat hij zich ervan bewust is, indirect de aanleiding vormt voor de komst van Amerikaanse troepen in november 1941 naar Suriname. In het voorjaar brengt Welter een bezoek aan Suriname en reist dan door naar Washington waar hij deelneemt aan een Navy-conferentie. Aldaar spreekt hij zijn bezorgdheid uit over de verdediging van Suriname. Dit heeft tot gevolg dat waarnemers uit de Verenigde Staten zelf poolshoogte gaan nemen. Hoewel de veiligheid van Suriname al eerder een bron van Amerikaanse bezorgdheid was, vormt Welter's exposé tijdens de conferentie een bespoediging van het Amerikaanse optreden (Ramsoedh 1990: 168-169). In juli bezocht A.L. Hoffman, military observer, het Amerikaanse bauxietbedrijf te Moengo. Hij wordt begeleid door de Amerikaanse vice consul C.F. Norden, een Amerikaanse officier en Majoor Vink, de troepencommandant in Suriname. Het is Kielstra's bedoeling dat Vink de Amerikanen duidelijk maakt dat de verdediging van Suriname een zaak van het gouvernement is. Dat is het echter allang niet meer getuige Loudon's rapportage. De Amerikanen zijn niet erg onder de indruk en Loudon vermoedt dat zij ‘ons ter noodzakelijke bescherming van grondstoffen voor de Amerikaansche vliegtuigindustrie op dit punt weleens geen keus zouden kunnen laten indien wij niets doen’ (DBPN 1980: 220). Terwijl men in Londen bezig is te bezien hoe de Westindische defensie kan worden verbeterd, schrijft president Roosevelt twee brieven aan koningin Wilhelmina. De Nederlands reactie hierop is kenmerkend voor de algehele houding van de regering in haar Londense jaren als het gaat om prestige en koloniaal bezit.

Amerikaanse troepen in Suriname

Op 3 september 1941 ontvangt Wilhelmina Roosevelts eerste brief. Hij stelt hierin dat de Verenigde Staten de defensie van Suriname ter hand willen nemen daar het land voor 65% in de Amerikaanse behoefte aan bauxiet voorziet. Er zijn twee zaken

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 in Roosevelts brief die bron van onenigheid zullen worden. Allereerst verwijst hij rechtsreeks naar de Havana-conferentie ter legitimering van zijn voorstel. Hij spreekt in dit verband over zijn ‘American-associates’. Het tweede punt is de samenstelling en omvang van de Amerikaanse troepenmacht. Volgens Roosevelt zal dit voor het overgrote deel uit infanterie moeten bestaan. Hij dringt aan op een snelle Nederlandse beslissing.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 152

In eerste instantie stemt de regering in met de komst van troepen: ‘Wij kunnen niet anders dan onzen trots in dezen te laten varen’, verzucht men in de ministerraad (DBPN 1980: 290-292). Er is een aantal voorwaarden: de troepen moeten onder Nederlands bevel staan en wanneer het gevaar is geweken zo spoedig mogelijk weer verdwijnen. Nederland draagt de kosten en de Amerikanen mogen zich niet inlaten met binnenlandse aangelegenheden. Roosevelt heeft geen enkele moeite met de voorwaarden, zij het dat hij drie weken later in een tweede brief stelt dat Brazilië op dezelfde voorwaarden zal deelnemen aan de bezetting. Hij verwijst naar de Panamerikaanse beginselen: ‘I make this suggestion because the close and friendly relations which exists between the United States and Brazil and particularly because the nature of inter-American commitments for continental defense which Brazil and the United States have been subscribed as well as the consultations which has taken place between the two governments with respect to defense problems of mutual interest in the area, are sudi to make it imperative (mijn cursivering) front the standpoint of this government that Brazil be asked to join with us in any action such as that now contemplated’ (DBPN 1980: 377-378). Is de besluitvorming omtrent de Amerikaanse bezetting voorspoedig verlopen, dit ‘imperative request’ levert de nodige vertraging op. Wat volgt is een staaltje van Nederlands geschuif op de millimeter. In de ministerraad wordt besloten niet verder te gaan dan een Braziliaanse missie en de Amerikaanse troepen mogen niet uit infanterie bestaan. Met dit laatste punt komt men terug op het eerdere besluit. Van Kleffens gaat in een solo-optreden nog een stapje verder en laat de Amerikaanse gezant weten dat zelfs een Braziliaanse missie niet kan worden toegestaan. Roosevelt reageert geagiteerd: zo'n missie is het minste en wanneer dit wordt geweigerd geeft dit aanleiding tot ‘very serious misunderstandings’ over de Amerikaanse politiek ten aanzien van de Latijnsamerikaanse landen. Bovendien verwijst Roosevelt, wat de samenstelling van de troepenmacht betreft, naar zijn eerste brief en de Nederlandse instemming daarmee en dus ook met de komst van infanterie. Dit voorval laat zien dat de Amerikanen niet van plan zijn hun politiek van ‘goede nabuurschap’ te verlaten (Eyk 1988: 108). In overleg met Gerbrandy besluit Van Kleffens de hele kwestie te laten rusten. Na twee maanden tegenstribbelen legt Nederland zich neer bij de komst van een Braziliaanse missie en Amerikaanse infanterie. Resteert voor Nederland de vraag op welke wijze aan de komst van Amerikaanse troepen publiciteit moet worden gegeven. Immers, het prestigeverlies dient zoveel mogelijk beperkt te blijven. In Londen is men voorstander van een gezamenlijk Nederlands-Amerikaans perscommuniqué dat tegelijkertijd de bekendmaking van de Amerikaanse bezettingsmacht moet bevatten. Dit communiqué zal in Washington door Roosevelt en voor Radio Oranje door Gerbrandy moeten worden uitgesproken. De Amerikanen zijn echter geen voorstander van de inhoud, namelijk dat Nederland betaalt en dat de troepen onder Nederlands bevel staan. Hel compromis is dat gesproken zal worden van een Nederlands verzoek tot het zenden van troepen. Tijdens de bekendmaking op radio Oranje aan de vooravond van de komst van de troepen, breidt Gerbrandy de verklaring nog uit. In bedekte termen laat hij weten dat de Amerikanen huurlingen zijn en minimaliseert hij het Braziliaanse aandeel: dit land gaat erop toezien dat het Duitse gevaar in eigen land wordt geneutraliseerd. Met geen woord wordt er gerept over een Braziliaanse missie. Het behoeft weinig betoog

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 dat de Verenigde Staten niet op de hoogte zijn van deze bijzondere voorstelling van zaken. Het geeft wel aan waar de Nederlandse gevoeligheden liggen (Eyk 1988: 110). In november 1941 - nog voordat de Verenigde Staten officieel in oorlog zijn - staat de Amerikaanse troepencom-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 153 mandant oog in oog met Kielstra. Londen heeft vergeten Kielstra in te lichten over de komst van de Amerikaanse troepen. Het Nederlandse prestige krijgt in de maanden die volgen op het communiqué nog een grotere deuk, wanneer de Verenigde Staten de Britse bezetting van de Nederlandse Antillen overnemen. De Amerikanen betrekken in dit geval Venezuela bij het voorstel. Wanneer ook nu de onderhandelingen zich voortslepen, verwijst Roosevelt naar Suriname en ‘three months of perfectly childish negotiations before we got troops to protect the bauxite mines in Surinam’ (Eyk 1988: 118). Wanneer Nederland begin 1942 akkoord gaat met de Amerikaanse aflossing van de Britse troepen op de Antillen, is het Venezolaanse aandeel tot een minimum beperkt en Nederland heeft de toezegging gekregen dat het betrokken wordt bij de Brits-Amerikaanse besprekingen over de oorlogsvoering in Azië. In februari 1942 vindt op de Antillen de wisseling van de wacht plaats. Enkele weken later capituleren de Nederlandse strijdkrachten op Java. De Nederlandse afhankelijkheid is dan compleet: een kolonie bezet, van twee koloniën wordt de defensie verzorgd door een buitenlandse troepenmacht. Van Nederland resteert sinds twee jaar niet meer dan een regering in ballingschap. Binnen de Nederlandse regering wordt duidelijk dat er op een bepaalde manier tegemoet moet worden gekomen aan het Amerikaanse anti-kolonialisme, dat zich in de eerste helft van 1942 manifesteert. Uiteindelijk is het dit land dat voor de bevrijding van zowel het moederland als van de belangrijkste kolonie moet zorgdragen. Bovendien is Nederland afhankelijk van de Verenigde Staten als het gaat om de terugtrekking van de troepenmacht uit Suriname en de Nederlandse Antillen.

De decemberrede van Wilhelmina

Tot 1940 is er weinig dat wijst op een grotere mate van zelfstandigheid voor de koloniën. Zoals gezegd kwam Welter aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog met een voorstel de Raad van State uit breiden met adviserende leden uit de koloniën. In juli 1942 wordt een Buitengewone Raad van Advies voor de regering in Londen in het leven geroepen. Het is niet moeilijk hierin een variant van het vooroorlogse plan van Welter te ontdekken. Voor Suriname neemt hierin zitting F.H. Bruyning, oud-hoofd van het departement van financiën en ondervoorzitter van de Raad van Bestuur. Daarvóór was al van Nederlandse zijde een toezegging gedaan, onder invloed van de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. In juni 1941 werd bekend gemaakt dat na de oorlog een Rijksconferentie zal worden gehouden. De status van de conferentie zal adviserend zijn en als onderwerp hebben de ideeën die er leven over de staatkundige verhoudingen. Het stadium dat daarop zal volgen, is het instellen van een commissie die de adviezen van de Rijksconferentie zal omzetten in concrete voorstellen. In het derde stadium zal Nederland zijn standpunt bepalen ten aanzien van de voorstellen van deze commissie. Tenslotte zullen de organen in overzeese gebiedsdelen gehoord worden over de besluiten van Nederland over zaken die rechtstreeks verband houden met de mogelijkheid de eigen, interne aangelegenheden te beheren. Dit is met recht een lange termijn visie te noemen. In de eerste plaats is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 het einde van de oorlog nog lang niet in zicht, laat staan de afloop ervan. In de tweede plaats wordt voor de periode na de oorlog een tijdrovende, getrapte consultatie voorgestaan waarbij uiteindelijk Nederland de doorslag geeft. Wie wordt afgevaardigd naar de Rijksconferentie of wie in de commissie zitting zal nemen - het tweede stadium - wordt in het midden gelaten (Eyk 1988: 123-124). In Suriname valt de toezegging een lauw ontvangst ten deel. De dagelijkse praktijk onder Kielstra trekt meer de aandacht dan een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 154 belofte voor de verre toekomst. Een nadere precisering volgt nog in januari 1942: de aanwijzingsprocedure voor de Rijksconferentie evenals het aantal leden wordt vastgesteld. Nederland en Nederlands-Indië mogen elk vijftien leden afvaardigen, Suriname en de Nederlandse Antillen drie. Uit het aantal leden blijkt al het doel van de naoorlogse Rijksconferentie, namelijk de status van de koloniën ‘in overeenstemming brengen met de beteekenis dezer gebiedsdeelen in de Rijkseenheid’, zoals de formulering luidt (Eyk 1988: 126). Het is de Undersecretary of State, Sumner Welles, die de Nederlandse regering dwingt zich nader te bezinnen op de naoorlogse verhoudingen tussen Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen. In zijn rede op 30 mei 1942 ter herdenking van alle Amerikanen die hun leven hebben gegeven in de strijd voor de vrijheid, spreekt hij over de Amerikaanse oorlogsdoeleinden. Volgens hem is ‘this war in fact a war for the liberation of peoples’ die de ‘sovereign equality of peoples throughout the world’ moet bewerkstelligen. Het Atlantic Charter moet als leidraad dienen: ‘discrimination between peoples because of their race, creed or color must be abolished. The age of imperialism is ended.’ Naar aanleiding hiervan dringt Loudon aan op een ‘positieve reconstructie formule, een Nederlands democratisch novum, daar een algemene, consultatieve Rijksconferentie die pas na de oorlog bijeen wordt geroepen, in het USA kader niet meer voldoet’ (DBPN 1984: 612-614). Na vijf maanden van wikken en wegen wordt besloten dat koningin Wilhelmina op 7 december 1942 een rede zal uitspreken voor Radio Oranje. De datum is niet toevallig: het is de eerste ‘verjaardag’ van de Japanse aanval op Pearl Harbor. Bovenal zou de publiciteit rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen zijn geluwd zodat maximale aandacht is gegarandeerd. In haar rede wijst Wilhelmina nogmaals op de naoorlogse Rijksconferentie, die het karakter van een ronde-tafelconferentie zal hebben. Hoewel zij beseft dat ‘geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan’, is Nederland bereid het toekomstige Koninkrijk al nader in te vullen, zij het uiterst omzichtig: ‘Ik stel mij zo voor, zonder vooruit te loopen op de adviezen van de Rijksconferentie, dat zij zich richten op een Rijksverband, waarin Nederland, Indonesië, Suriname en Curaçao te zamen deel zullen hebben, terwijl ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met den wil elkander bij te staan, zullen behartigen’ (Schenk 1945: 54-57). Fasseur heeft terecht ten aanzien van de inhoud van de rede geconcludeerd dat het Koninkrijk er voorlopig een is van beloftes en niet van daden, en de beloftes zijn, wanneer men ze op de keper beschouwd, weinig sensationeel (Fasseur 1979: 277). Dat neemt niet weg dat het belangrijkste doel wordt bereikt. In Washington wordt zij positief ontvangen.

Het Nederlandse prestige

In 1943 worden de staatkundige verhoudingen naar de achtergrond verdrongen. Voor Nederland staat het naoorlogse traject vast. De bevrijding van Nederlands-Indië en het weer in handen krijgen van de Surinaamse en Antilliaanse defensie slaan hoog op de agenda. Nederland dient blijk te geven van voldoende militair eigen vermogen en een demonstratie van de Rijkseenheid is het middel tot het oppoetsen van een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 geschonden blazoen. Daartoe worden plannen ontwikkeld, onder meer het werven van Westindische vrijwilligers voor de bevrijding van de Oost. Plannen, die in duigen vallen door de inmiddels onoverbrugbare tegenstelling die is ontstaan tussen gouverneur Kielstra en een deel van de Staten. Op de achtergrond speelt de aanwezigheid van de Amerikaanse troepen een belangrijke rol. De eerste complicatie die zich voordoet is, wat wel wordt genoemd, de affaire Meyer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 155

J.K. Meyer, sinds april 1942 territoriaal commandant van Suriname, komt in juni 1943 in opspraak, daar hij een poging onderneemt Kielstra af te zetten. De aanleiding vormt een rapport van A. Kuyck, hoofd van de Surinaamse inlichtendienst, ‘betreffende de Duitsche invloeden in Suriname.’ Hierin stelt hij dat de Duitse geïnterneerden te coulant behandeld worden, waarvoor het Gouvernement en dan vooral Kielstra verantwoordelijk is. Bovendien dringt hij aan op de internering van een aantal personen die allen lid zijn geweest van Duitse organisaties in Suriname. Deze organisaties hebben bindingen met de NSDAP. Een van de personen is de districtscommissaris van Coronie, H. Prellwitz. Kuyck stelt Meyer en Kielstra van zijn bevindingen op de hoogte. Volgens Kielstra zijn de conclusies van Kuyck gebaseerd op roddel en achterklap. Nu doet zich een probleem voor, dat met name Meyer signaleert. Kielstra heeft vóór de oorlog in het gastenboek van Prellwitz de eerste woorden van het Horst-Wessellied geschreven: ‘Die Fahne hoch, die Reihen geschlossen.’ Volgens Kielstra bedoelt om Prellwitz moed in te spreken. Meyer veronderstelt echter een verband met de algehele houding van Suriname ten opzichte van het Nederlandse bestuur. Het verhaal van de eerste woorden van het Horst-Wessellied circuleerde in Paramaribo al vanaf de snelle capitulatie van Nederland in 1940. Vanaf dat moment (1943) loopt een aantal ontwikkelingen parallel. In Londen is men bezig voorbereidingen te treffen voor het werven van onder andere Surinaamse troepen. Tegelijkertijd werken de Amerikanen plannen uit met als doel hun troepen uit Suriname terug te trekken. Het gevaar uit Frans Guyana is geweken na het omverwerpen van het Vichy-bewind. Daarnaast is de afhankelijkheid van Surinaams bauxiet sterk verminderd: de eigen bauxietpfoduktie in Arkansas neemt sterk toe en de behoefte naar Surinaams bauxiet daalt in 1943 naar 25% van het totaal (Scholtens 1985: 32). Bovenal zijn de Amerikaanse troepen nodig voor de oorlog in de Pacific. Het is een zichtbaar enthousiaste Kielstra die Londen in mei 1943 op de hoogte stelt van deze plannen. Dezelfde maand laat Meyer aan P. Singer - commandant van de Amerikaanse troepen in Suriname en verantwoordelijk voor het omverwerpen van het Vichy-bewind in Frans Guyana - weten dat hij als territoriaal commandant ‘regarding the internal political situation and possible subversive activities and from the point of view of Dutch an Allied war efforts, he cannot be held responsible if the present Governor is maintained’. Met andere woorden: eerst Kielstra weg, alvorens Meyer de verantwoordelijkheid wil dragen voor de defensie van Suriname. In de persoon van Uffelie is door Meyer al de opvolger van Kielstra aangewezen (Eyk 1988: 155). Singer helpt Meyer bij het ten uitvoer brengen van zijn plan, Meyer, gebruikmakend van Mietes, een op Curaçao gelegerde vlootpredikant, licht de in Canada verblijvende koningin Wilhelmina in. Overigens blijkt uit de inbeslag genomen bezittingen van Mietes niet dat hij daadwerkelijk Wilhelmina van het plan in kennis heeft gesteld. Volgens Van Kleffens vond een gesprek over ‘koetjes en kalfjes’ plaats. Londen en Kielstra worden hierdoor gealarmeerd en vragen zich af wat een op Curaçao gelegerde vlootpredikant in Canada doet. Alras wordt Meyers ontoelaatbare inmenging met zaken waar hij niets mee van doen heeft, duidelijk. Het gevolg is dat Singer en Meyer en enkele helpers van het toneel verdwijnen. Ernstiger is dat de Amerikanen tot de conclusie komen dat de aanwezigheid van troepen in Suriname noodzakelijk blijft. In september 1943 worden ze vervangen door - gekleurde - Puertoricaanse.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Met recht concludeert de hoogste ambtenaar belast met Westindische zaken in Londen dat de Amerikanen in eerste instantie ongevraagd bereid zijn de troepen terug te trekken, maar dat Meyer met zijn ‘politiek gekonkel’ de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 156 zaak heeft ‘bedorven’ (Eyk 1988: 159). Pas na het vertrek van Kielstra in 1944 wordt de terugtrekking opnieuw ter discussie gesteld (Ramsoedh 1990: 201-202). Dat er voor de Amerikanen enige aanleiding is te veronderstellen dat in Suriname sprake is van een niet al te stabiele politieke toestand, blijkt uit een actie van het statenlid Bos Verschuur, direct volgend op de ‘affaire Meyer’. Bos Verschuur laat in juli 1943 een aan koningin Wilhelmina gerichte petitie in Paramaribo circuleren. Hierin wordt gevraagd om het aftreden van Kielstra daar ‘het volk alle achting voor het bestuur’ heeft verloren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het aantal verzamelde handtekeningen uiterst gering is gezien het exemplaar van de petitie dat bij de aanhouding van Bos Verschuur wordt aangetroffen. Het grootste probleem is dat Bos Verschuur een Engelstalig exemplaar van de petitie overhandigt aan Ayres, de rechterhand van de inmiddels weggezonden Singer, die daarna zelf ook wegens medeplichtigheid wordt weggezonden. Kielstra besluit daarop Bos Verschuur te interneren. Hij verklaart in de Staten: ‘Thans is hij zover gegaan, dat hij in een door hem geleide actie met betrekking tot een door hem voorgestaan Nederlandsch doel, namelijk een wijziging in het bestuur over Suriname, in contact bleek te staan tot een buitenlandsche autoriteit. Vast is komen te staan, dat dit contact niet van incidenteele aard was’ (Eyk 1988: 158). Hierbij moet worden bedacht dat Kielstra kort daarvoor heeft vernomen welke rol de Amerikanen hebben gespeeld bij een poging hem uit zijn ambt te zetten. Als gevolg van de internering van Bos Verschuur dienen zeven niet-Aziatische Statenleden hun ontslag in en moet Kielstra nieuwe verkiezingen uitschrijven. Van Mook, inmiddels minister van koloniën, vindt dat Kielstra voor een wel ‘erg opzienbarende’ weg heeft gekozen. De actie van de statenleden komt hem slecht uit. Hij moet afzien van het uitzenden van Surinaamse troepen. Van Mook verwacht niet dat de Staten, na de gerezen moeilijkheden, gunstig zullen oordelen over een aan hen voorgelegd Koninklijk Besluit dat de uitzending moet regelen. Een poging de Rijkseenheid te demonstreren wordt hierdoor teniet gedaan. Bovendien moet Van Mook de aankondiging van het vertrek van Kielstra uit Suriname na de ‘affaire Meyer’ voor de tweede maal uitstellen. Dit omdat de indruk gewekt zou kunnen worden dat enig verband bestaat tussen beide zaken en het vertrek van Kielstra. In november 1943 aanvaardt Kielstra de post van ambassadeur in Mexico. Brons - al in juli 1943 als opvolger aangewezen - moet wachten tot januari 1944. Onder Brons belandt Suriname in rustiger vaarwater en bereidt men zich voor op de naoorlogse ontwikkelingen. Het Creoolse deel van de Staten voegt zich bij de andere leden en de Staten hervatten hun werkzaamheden. Al in april 1944 worden in afwachting van het einde van de oorlog de drie Surinaamse afgevaardigden voor de Rijksconferentie aangewezen: C.R. Biswamitre, J.W. Del Prado en F.H.R. Lim Apo.

Besluit

De Tweede Wereldoorlog betekent voor Nederland dat een onafhankelijk gevoerd koloniaal beleid tot het verleden behoort. Op ontnuchterende wijze wordt men in de meidagen van 1940 daarmee geconfronteerd. De wijze waarop de legering van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Amerikaanse troepen in Suriname tot stand komt, mag in dit verband illustratief worden genoemd. Bij de Nederlandse reactie op de gebeurtenissen moet worden bedacht dat in de ogen van Nederland het bezit van de overzeese gebiedsdelen de basis is waarop men een politie van middelgrote koloniale mogendheid kan claimen. Pas wanneer de militaire afhankelijkheid zich ook tot Nederlands-Indië uitbreidt, ziet de Nederlandse regering zich genoodzaakt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 157 zich te bezinnen op de staatkundige toekomst. Het grote probleem is dat de Verenigde Staten weinig voelen voor oorlogsinspanningen die tot resultaat hebben dat de oude koloniale verhoudingen - met voor de Amerikanen, een niet onbelangrijk argument namelijk dat handelsbelemmeringen het gevolg zullen zijn - worden hersteld. Het Nederlandse beleid valt het best te omschrijven als een voorzichtig laveren om de vooroorlogse internationale positie te behouden. Het behoeft weinig betoog dat acties zoals die van Meyer en Bos Verschuur, het beeld dat Nederland wil laten zien ernstig verstoren. Te meer daar zij onder de ogen van de Amerikanen plaatsvinden en plannen die de Rijkseenheid zouden moeten onderstrepen teniet doen. Het is deze Rijkseenheid die door de rede van Wihelmina in 1942 nogmaals wordt benadrukt. Een rede bedoeld om de Amerikaanse publieke opinie tegemoet te komen en ingegeven door de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. Zij biedt geen ander standpunt dan dat in 1941 al is ingenomen. Gezien de gebeurtenissen van na de oorlog wordt de rede algemeen beschouwd als het einde van een tijdperk, in plaats van het begin van een nieuw hoofdstuk (Fasseur 1979: 278). Vanuit Indonesisch perspectief een juiste conclusie. Echter minder correct als men de ontwikkelingen in Nederland en West-Indië in ogenschouwneemt. De ironie van het lot wil dat Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog bereid blijkt te zijn het vooroorlogse idee van ontvoogding van de koloniën te versnellen, maar dat de resultaten daarvan voor de West in praktijk worden gebracht. Wanneer in mei 1945 de oorlog voorbij is, dringt men in Suriname aan op een snelle verwezenlijking van de beloftes. De komst van de Amerikanen heeft een tijdgebonden economische opbloei tot gevolg. In zijn algemeenheid geldt dat tijdens de oorlogsjaren bij bepaalde groepen binnen de Surinaamse bevolking een grotere mate van bewustwording is ontstaan. Het herstel van de Rijkseenheid echter - de politionele acties - zorgt voor tijdelijke oplossingen ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen. De onafhankelijkheid van Indonesië is een mentale doorbraak voor Nederland. Daarna wordt meer vaart gezet achter de totstandkoming van het Statuut (Boon 1988: 87). In 1954 blijkt dat het ‘constitutionele suikergoed’ niet meer voor het venster kan worden gehangen, maar dat de Rijksdelen een vrijwel volledige interne zelfstandigheid hebben, met de optie in de toekomst uit het Rijksverband te kunnen stappen. Een ontwikkeling in 1941 en 1942 niet voorzien, maar wel in gang gezet.

Literatuur

Albertini, Rudolf von, 1969 ‘The Impact of Two World Wars on the Decline of Colonialism.’ Journal of Contemporary History 4: 17-35. Boon, P.J., 1988 Koloniën of koninkrijkpartners? Het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen in de periode 1949-1954. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. Bordewijk, H.W.C., 1914

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Handelingen over de reglementen op het beleid der regering in de kolonie Suriname en Curaçao. 's-Gravenhage. Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1976 periode c: 1940-1945, dl. I (10 mei-31 oktober 1940) (RGP grote serie 157), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 158

Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1977 periode c: 1940-1945, dl. II (1 november 1940-31 mei 1941) (RGP grote serie 160), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN], 1980 periode c: 1940-1945. dl. III (1 juni-7 december 1941) (RGP grote serie 172), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1919-1945 [DBPN|, 1984 periode c: 1940-1945, dl. IV (8 december 1941-30 juni 1942) (RGP grote serie 188), bewerkt door A.E. Kersten en A.F. Manning. 's-Gravenhage. Donners, John, 1987 Van onmondigheid tot autonomie. Een geschiedenis van het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen in de jaren 1945-1951. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. Eyk, Pieter Jan van, 1988 Nederland en Westindië. De betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor het Nederlandse koloniale beleid ten opzichte van Suriname en de Nederlandse Antillen. Doctoraalscriptie vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. Eyk, Pieter Jan van, 1990 ‘Idealised, Criticized en Despised: Gouverneur Kielstra en Suriname, 1933-1944.’ Het Verleden Tijd Schrift 4(1): 5-13. Fasseur, C., 1979 ‘Een wissel op de toekomst. De rede van Koningin Wilhelmina van 6/7 december 1942.’ In: Francien van Rooij e.a. (eds.). Between Peoples and Statistics. Essays on Modern Indonesian History. Presented to P. Creutzberg. Den Haag, pp. 267-278. Martin, John Barlow, 1978 U.S. Policy in the Caribbean. Boulder. Ramsoedh, Hans, 1990 Suriname 1933-1944: koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Uitgeverij Eburon. Schenk, M.G. & J.B.Th. Spaan (eds.), 1945 De koningin sprak. Proclamaties en radio-toespraken van H.M. koningin Wilhelmina gedurende de oorlogsjaren. z. pl. Scholtens, Ben, 1985 Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit. Wesseling, H.L., 1986 ‘Naar een geschiedenis van de dekolonisatie.’ Spiegel Historiael 21(3): 108-115. Westerneng, Remmert, 1993 ‘Een opdringerige bondgenoot. Amerika en de Westindische veiligheid (1940-1942).’ Spiegel Historiael 28(9): 364-368.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Pieter-Jan van Eyk studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen bij de Vakgroep Nieuwste Geschiedenis. Zijn specialisatie was: buitenlandse politiek en koloniale geschiedenis. In 1988 studeerde hij af op een Westindisch onderwerp. Daarna was hij werkzaam in de kunsthandel en voor een uitgevers- en leesportefeuille-bedrijt. Op dit moment is hij bezig met de afronding van een in 1996 te verschijnen monografie en twee exposities betreffende hedendaagse kunst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 159

Johan Ferrier De Unie Suriname1.

De Tweede Wereldoorlog had vèrreikende consequenties voor de koloniale verhoudingen van toen. Het anti-kolonialisme kreeg een extra stimulans door het ‘Atlantic Charter’ van 1941, waarin de Amerikaanse president Roosevelt en de Britse premier Churchill ondubbelzinnig het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren erkenden. Ook in Suriname verloor de koloniale onderschikking ten opzichte van het moederland haar vanzelfsprekendheid. Het ‘Atlantic Charter’ en de rede van koningin Wilhelmina op 6 december 1942, waarin zij een reorganisatie van de staalkundige struktuur van het gehele Koninkrijk beloofde, legden in Suriname de basis voor het streven naar zelfbeschikking. Dit streven werd belichaamd door de in maart 1943 opgerichte ‘Unie Suriname’. Met als leuze ‘Baas in eigen huis’ trachtte zij vorm te geven aan de autonomie van Suriname.

Oorlogsjaren

Toen in 1939 de oorlog in Europa begon, steunde men in Suriname de geallieerde zaak en hoopte men hier, zoals velen elders, op een spoedig einde van het Duitse Nazi-regime. De eerste maanden na het begin van de oorlog waren allesbehalve hoopgevend: het ene land na het andere werd onder de voet gelopen. De Duitse inval op 10 mei 1940 in Nederland werd in Suriname als een schok ervaren. De berichten van het bombardement van Rotterdam, de Nederlandse capitulatie en het vertrek van het Koninklijk Huis èn de Nederlandse regering naar Engeland veroorzaakten hier een golf van medeleven. Bewijzen van trouw aan Nederland en aanhankelijkheid aan de Koningin werden massaal gegeven. En dat was nog niet alles, er was ook daadwerkelijke bereidheid zich in te zetten voor de verdediging van Suriname èn de bevrijding van Nederland. Gelijk met de Duitse bezetting van Nederland werd in Suriname de Staat van Beleg afgekondigd. Een van de maatregelen betrof de internering van alle in Suriname woonachtige Duitsers: zendelingen van de EBG en chefs van de firma C. Kersten & Co, een warenhuis van de EBG-zending. Het was een publiek geheim dat enkelen Nazi-sympathisanten waren, die geregeld bijeenkomsten organiseerden en vaste gasten waren in ‘de melksalon van Böhm’. Andere vaste gasten daar waren de bemanning van de Goslar, een Duits schip, dat de Suriname rivier was opgevaren om te ontkomen aan geallieerde duikboten en een aantal Nederlanders, onder wie Van Beek, Commissaris van Politie. De Duitsers werden geïnterneerd in de voormalige missiepost aan de Copieweg, langs de spoorbaan. Een ander uitvloeisel van de afgekondigde Staat van Beleg was de instelling van censuur. Als hoofd van het censuurbureau werd ex-Politie-Commissaris Van Beek aangesteld. Hij was in ongenade gevallen wegens zijn onzorgvuldig handelen bij de internering van de Duitse bemanning van de ‘Goslar’, als gevolg waarvan het schip door haar tot zinken was gebracht. Dit bureau werd ondergebracht in het Hoofdkwartier van de Padvinderij, op het Vaillantsplein dicht bij het postkantoor. Een aantal onderwijzers werd gevraagd na schooltijd mee te werken als ‘lezer’. Zij maakten bijvoorbeeld mee dat een zending van het Noordamerikaanse blad ‘Time’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 het land niet binnenmocht, omdat het een artikel bevatte over het ‘Van Beek eiland’ (de gezonken Goslar). Uiteraard vond een aantal exemplaren toch de weg naar geïnteresseerden in Suriname. In Suriname heerste geen anti-Nederlandse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 160 stemming, integendeel! Wel werd het algemeen gevoelen steeds meer anti-Kielstra, de gouverneur die tussen 1933 en 1944 het land met ijzeren hand bestuurde. De in verband met de Staat van Beleg getroffen maatregelen waren over het algemeen goed ontvangen. Door het weer in werking stellen van de Schuttersplicht (dienstplicht) en het oproepen van jonge mannen uit alle bevolkingsgroepen voor dienst in de Stads-en Landwachten, konden dezen ervaren dat samenwerken en samen dienen in discipline voor allen van belang was. De uitbreiding van de bauxietwinning, de vergrote behoefte aan arbeidskrachten na de legering van de Amerikaanse troepen in Suriname in november 1941, de hogere lonen in bepaalde sectoren, en vooral het wegvallen van de behoefte aan Rijkssubsidie als gevolg van de vergrote landsinkomsten versterkten het vertrouwen in een betere toekomst. Minder gelukkig was men in Suriname met de bijzondere volmachten die de gouverneur verkreeg op grond van de afgekondigde Staat van Beleg. De ingetreden oorlogstoestand vormde voor de bewindsman het excuus om op grond van artikel 31 en 32 van de Surinaamse Staatsregeling zijn bevoegdheden uit te breiden. Hiermee werden de Staten op wetgevend terrein volkomen buitenspel gezet, hetgeen de allang gespannen verhouding tussen het vertegenwoordigend College en de landvoogd alleen maar vergrootte. De volksvertegenwoordigers achtten Kielstra's handelwijze strijdig met de letter, geest en bedoeling van de Surinaamse Staatsregeling. De controverse tussen de Staten en de gouverneur en de internationale politieke ontwikkelingen legden de kiem voor het verlangen naar verantwoordelijkheid voor het eigen lot in Suriname.

Nieuwe verhoudingen

In juni 1941 deelde de Koningin in een radiorede ter herdenking van de Duitse bezetting van Nederland mede dat haar bereidheid tot aanpassing van het Nederlandse Staatsbestel ook gold voor de overzeese gebiedsdelen van het Koninkrijk. In een daartoe speciaal bijeengeroepen vergadering van de Staten van Suriname deelde de gouverneur onder andere mee, dat er ook gelegenheid zou worden geboden om de wensen en opvattingen die hier leefden kenbaar te maken. Deze wensen en opvattingen zouden besproken worden in een conferentie van vooraanstaande personen uit de verschillende delen van het Koninkrijk. De rede van de gouverneur kreeg in de Staten een lauw onthaal. De Statenleden maakten kenbaar te zijner tijd gebruik te zullen maken van de aangeboden gelegenheid, terwijl de pers er geen bijzondere aandacht aan schonk. In tegenstelling tot de juni-rede van de Koningin kreeg het door de Amerikaanse president Roosevelt en de Britse premier Churchill in augustus 1941 geproclameerde ‘Atlantic Charter’ in Suriname een grotere en warmere belangstelling, ook al kon door de heersende censuurmaatregelen deze niet zonder meer uitgedragen worden. Deze internationale ontwikkelingen vielen samen met de groei naar een zekere politieke bewustwording in Suriname. In deze periode hadden wij een gespreksgroep waaraan verschillende personen deelnamen waaronder Wim Bos Verschuur, personen uit kringen van de vakverenigingen, onderwijzers et cetera. We lazen en bespraken voor de oorlog de behandeling van de Surinaamse begroting in de Nederlandse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Staten-Generaal en volgden de debatten in de Staten van Suriname. We hadden met hartzeer jonge Surinamers naar Curaçao en Aruba zien vertrekken om een nieuw bestaan -als arbeider in de olieraffinaderijen, of als ambtenaar, onderwijzer of dokter in overheidsdienst- op te bouwen, omdat hun eigen land hun geen uitzicht op een dergelijke baan kon bieden. We maakten ten gevolge van de invoering van het ‘Beperkt Lager Onderwijs’ in de districten de achteruitgang mee van het onderwijs en het onderwijspeil. Ook leefden we

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 161 mee met de kleinlandbouwers in de districten, die niet-tegenstaande hun ‘backbreaking-werkzaamheden’ genoegen moesten nemen met een karig loon en een armoedige behuizing. We ervoeren in de districten hoe de verschillende bevolkingsgroepen met elkaar samenwoonden en samenwerkten, elkanders hoogtijdagen samen beleefden, en - wanneer nodig - elkaar bijstonden. Als jonge ambtenaren moesten we ons tevreden stellen met een gering salaris, waarop ook nog een crisiskorting van tien procent was gelegd. We werden met de neus gedrukt op de voortdurende conflictsituatie tussen gouverneur Kielstra en de Staten. Wij schaarden ons achter de Statenleden in hun verzet tegen de door de gouverneur nagestreefde ‘Verindisching’ van ons land. Deze zou verwezenlijkt moeten worden door massa-immigratie uit Nederlands-Indië, het invoeren van de Aziatische huwelijkswetgeving, het instellen van op Indische leest geschoeide dorpsgemeenschappen, waar dessa-onderwijs gegeven zou worden, want zelfs het Beperkt Lager Onderwijs in de districten was in de ogen van de koloniale autoriteiten ‘te hoog gegrepen’ voor de districtsbewoners. Steeds duidelijker hoorbaar werden de geluiden in de samenleving die het gedwongen moeten aanvaarden van een op Azië gerichte samenleving afwezen, en met klem pleitten voor het handhaven en bevorderen van de bestaande, Nederlands-georiënteerde samenleving. Al deze ontwikkelingen vormden binnen onze gespreksgroep een punt van bespreking. De neerslag van onze gesprekken en discussies werd geregeld in de kranten (De West, Suriname en De Surinamer) geplaatst. Een aantal Nederlandse ambtenaren in Suriname had in 1940 de vereniging ‘Suriname waakt’ opgericht. Deze vereniging stelde zich achter de gouverneur in diens conflict met de Staten. Onze gespreksgroep vatte toen het idee op een vereniging ‘Suriname ontwaakt’ op te richten die ruimte moest bieden aan het groeiend aantal nationalistisch denkenden. We hebben echter van oprichting moeten afzien. Ook de juni-rede van de Koningin werd binnen de gespreksgroep besproken. Wij hadden weinig waardering voor de in deze rede gedane voorstellen, die in onze ogen op niets anders neerkwamen dan dat weer ‘anderen’ in een dergelijke conferentie voor ons zouden bepalen wat er uit onze wensen verwezenlijkt zou worden. Tegelijkertijd rees ook de vraag wie dan wel deze wensen zou moeten formuleren. Berichten over de beweging voor meer eigen verantwoordelijkheid in de Britse Caraïbische koloniën drongen ook tot Suriname door, waar de BBC de meest beluisterde radiozender was, direct gevolgd door ‘The Voice of America’. Na de Memorial Day-toespraak van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op 30 mei 1942, waarin deze verklaarde dat het ‘Atlantic Charter’ door zou moeten werken in alle continenten, en de gedenkwaardige toespraak van Churchill na de val van Singapore waarin hij stelde dat deze het einde betekende van ‘colonial supremacy’, stond voor onze gespreksgroep -inmiddels met een flink aantal leden toegenomen- vast dat we nu duidelijk met onze ideeën en idealen naar voren moesten komen. Gelegenheid daartoe werd ons geboden door de rede die Koningin Wilhelmina hield op 6 december 1942. Hierin beloofde ze dat er een nieuw Rijksverband zou komen, ‘waarin Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao tezamen deel zouden hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan, zullen behartigen’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 We besloten de knoop door te hakken en een samenwerkingsverband in het leven te roepen dat openstond voor alle Surinamers. Het zou de wensen en verlangens voor de staatkundige hervormingen formuleren. We meenden ongehinderd naar buiten te kunnen optreden, omdat het doel dat wij voor ogen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 162 hadden immers niets anders was dan een bijdrage aan de verwezenlijking van de Koninklijke Belofte, namelijk ‘Baas in eigen Huis’. Na overleg met de participerende organisaties, het opstellen van de ontwerpstatuten en het programma en het kiezen van een naam, zouden we zo massaal mogelijk naar buiten treden.

Unie Suriname

Het opgerichte samenwerkingsverband kreeg de naam ‘Unie Suriname’. Deze naam symboliseerde wat wij wensten: Unie, want ‘unified’ moest Suriname worden, zoals de United States, waar ook verschillende migrantengroepen ‘unified’ sterk werden en de strijd voor het handhaven van de democratie konden opnemen; vandaar dan ook de ‘U’ en de ‘S’ in de naam van onze organisatie. De Unie stelde zich ten doel onder alle lagen en groepen van de Surinaamse bevolking het saamhorigheidsgevoel en de liefde voor een rechtvaardige en doelmatige gemeenschapsordening te bevorderen. Zij wilde dit bereiken door ‘het tot stand brengen van een nauwer contact tussen de verschillende bevolkingsgroepen en de sociaal-economische verheffing van de bevolking’. De initiatiefnemers tot het oprichten van de ‘Unie Suriname’ worden in diverse studies wel eens aangeduid als een Creoolse elite-groep, die een soort elite-nationalisme voorstond. We waren in het Suriname van toen heus geen elite. Dat waren de toonaangevende handels- en kooplui en de hogere ambtenaren. Sommigen van hen meenden ons te moeten waarschuwen en zeiden dat we in problemen zouden raken als we voortgingen met het organiseren van de arbeiders en met onze steun aan de Statenleden bij hun verzet tegen de gouverneur. In maart 1943 was het zover: de statuten werden goedgekeurd en een bestuur werd geformeerd. Als voorzitter werd Arnold Smit benoemd. Schrijver dezes werd secretaris en in de jaarvergadering van 1944 gekozen tot voorzitter, een functie die ik tot 1947 zou vervullen. In dat jaar vertrok ik voor studiedoeleinden naar Nederland. Ook Wint Bos Verschuur, voorzitter van de Surinaamse Arbeiders Federatie en van de Surinaamse Arbeiders Centrale, en van het begin af aan één van de leidende figuren in onze gespreksgroep, werd bestuurslid. In 1942 was hij gekozen tot Statenlid. Zijn felle redevoeringen tegen de verdeel- en heerspolitiek van gouverneur Kielstra, werden als gezagsondermijnend beschouwd door de koloniale autoriteiten. De eerste massa-vergadering vond in Theater Bellevue plaats.

Politieke conflicten

Terwijl de Unie Suriname zich consolideerde, had een aantal leden, waaronder Bos Verschuur, het plan opgevat een petitie te richten aan de Koningin met daarin het verzoek de gouverneur terug te roepen. De initiatiefnemers van de petitie meenden dat de landvoogd door zijn optreden de aanhankelijkheid van Suriname aan Nederland en het Vorstenhuis ondermijnde en in gevaar bracht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De petitionarissen begaven zich openlijk op pad om handtekeningen te verzamelen voor de petitie: ‘Diepe verontwaardiging en ontevredenheid heerscht in den lande over het beleid van den gouverneur in Suriname. Uitingen die wij nooit voor uwe majesteit mogen neerschrijven worden thans meer en meer en openlijk vernomen. De Rijks-gedachte lijdt schade. De aanhankelijkheid tot het Vorstenhuis wordt op het spel gesteld. De anti-Nederlandsche stemming groeit helaas met den dag. [...]. U naderen wij met eerbied en vertrouwen, dat het Haar moge behagen gouverneur Kielstra te doen vervangen door een bewindsman die de nooden en behoeften van ons volk beter aanvoelt, zulks tot heil van het Koninkrijk en het gebiedsdeel.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 163

Nauwelijks daarmee begonnen werd Bos Verschuur op 30 juli 1943 gearresteerd en verhoord en werd zijn huis doorzocht. Hoewel het onderzoek geen enkel anti- Nederlands feit opleverde, werd Bos Verschuur niettemin gearresteerden vervolgens geïnterneerd aan de Copieweg, nabij het interneringskamp voor de Duitsers. Ook de andere initiatiefnemers werden gearresteerd, maar werden na korte tijd weer vrijgelaten. Op een later tijdstip werd ook een aantal, door de overheid verdachte, jonge mannen gearresteerd en enige tijd in de gevangenis opgesloten. Natuurlijk kon de Unie Suriname de internering van Bos Verschuur niet zonder meer aan zich laten voorbijgaan. Ze stelde zich dan ook krachtig op achter de Statenleden die zich niet wilden neerleggen bij het besluit tot internering van een collega-Statenlid. Daarbij kwam bovendien dat de gouverneur weigerde het vertegenwoordigend College vertrouwelijk bekend te maken met de redenen van de internering. Zeven van de tien gekozen Statenleden besloten in augustus 1943 af te treden. Na hun ontslag werden in september van dat jaar verkiezingen gehouden. De zeven afgetreden Statenleden werden herkozen. Vervolgens verklaarden de gekozen Statenleden dat zij in afwachting van een oplossing van het conflict met de gouverneur niet deel zouden nemen aan de vergaderingen van de Staten. Dit betekende dat er geen quorum meer aanwezig was en dat de Staten zijn wetgevende taak niet meer kon uitoefenen. Ondanks de repressieve maatregelen van bestuurswege groeide het ledental van de Unie sterk. Zij was in staat kantoorruimte te huren en personeel in dienst te nemen. Een begin werd gemaakt met het organiseren van afdelingen in de districten Coronie, Nickerie en in Moengo. Ook werd begonnen met het uitgeven van een eigen orgaan, ‘De Unie’ geheten. In mei 1943 verscheen in ‘Onze Gids’, een periodiek van de Christelijke Onderwijzersvereniging ‘Broederschap’, een artikel getiteld ‘Dank zij Adolf’. Hierin werd onder andere gewezen op het feit dat als er geen drastische sociale, economische en andere hervormingen plaats zouden vinden, de bevolking van de landen die niet direct in de oorlog verwikkeld waren, hun verbeterde levensomstandigheden aan de Nazi-dreiging konden toeschrijven. De gouverneur liet het blad in beslag nemen en eiste van de Evangelische Broedergemeente dat de redactie en de auteur van het artikel vanwege hun ‘anti-nationale en anti-sociale opstelling’ geschorst dienden te worden. Bovendien dreigde hij de EBG met stopzetting van de onderwijssubsidie als zo iets weer mocht gebeuren. Dit deed de onderwijzers besluiten intensiever samen te werken en de krachten effectiever te bundelen. Zij schreven het onderwijs een samenbindende functie toe en wensten een zo goed mogelijk onderwijsstelsel en onderwijsprogramma gerealiseerd te zien, dat toegankelijk zou zijn voor alle bevolkingsgroepen in het gehele land. We slaagden erin een samenwerkingsverband tot stand te brengen. In oktober 1944 mocht schrijver dezes als voorzitter van de Samenwerkende Onderwijzersorganisaties een gecombineerde vergadering leiden in theater Bellevue, waarin de bezwaren tegen de bestaande onderwijsprogramma's werden vastgelegd en een planmatig voorstel voor een verbeterd onderwijsstelsel naar voren werd gebracht. Terwijl de Unie Suriname met haar activiteiten trachtte de gehele Surinaamse bevolking te unificeren, ging het koloniaal bestuur voort met de politiek van het ‘apart-van-elkaar-houden’ van de Surinaamse bevolking. Met name voerde het speciaal op de Hindostaanse bevolkingsgroep gerichte propaganda.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Toen gouverneur Kielstra uiteindelijk in 1944 werd vervangen, klaarde de politieke lucht in Paramaribo op. Zijn afscheidsrede op de radio deed heel veel stof opwaaien. Als opvolger van Kielstra werd Mr. J.C. Brons, president van het Hof van Justitie en ondervoorzitter van de Raad van Bestuur in Suriname, benoemd. Met zijn aantreden trad een meer gematigd bewind aan. De afgetreden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 164

Statenleden staakten hun verzet en herstelden de basis van samenwerken met de gouverneur. Wim Bos Verschuur werd in mei 1944 uit de internering gehaald. Op de openbare bijeenkomst van de Unie Suriname op nieuwjaarsdag 1945 trad hij weer op als spreker en bracht de wensen voor noodzakelijke hervormingen met verve en acclamatie naar voren. Reeds in de oorlogsjaren legde de Unie Suriname contacten met Surinamers die op Curaçao en Aruba woonden. Wij hielden elkaar op de hoogte van de lokale ontwikkelingen. De Unie kon zich verheugen in de volledige steun van de vereniging van Surinamers op Curaçao, ‘Justitia, Pietas, Fides’ (JPF) en van de ‘Vereniging Suriname’ op Aruba. JPF's voorzitter, dokter Wix, nam in de op Curaçao tot stand gekomen Democratische Partij een belangrijke plaats in.

Nieuwe verhoudingen

Ondertussen werd de strijd van de geallieerden en de bevrijding van Nederland in het bijzonder op de voet gevolgd. 5 mei 1945, de dag waarop Nederland werd bevrijd, werd dan ook beleefd als een vreugdevolle dag in alle geledingen van de Surinaamse bevolking. In het gehele land werd gefeest. We wensten elkaar geluk met de bevrijding van Nederland en het einde van de oorlog in Europa. Een stroom van pakketzendingen naar het hongerende Nederland kwam, met behulp van het in de oorlog opgerichte Surinaamse Rode Kruis, op gang. Nu de oorlog beëindigd was en ook Nederlands-Indië bevrijd was -daaraan had een detachement Surinaamse vrijwilligers meegewerkt- was het tijd om te werken aan de inlossing van de Koninklijke belofte. Van Nederlandse zijde leek een en ander moeilijk op gang te komen. In juni 1945 organiseerde de Unie Suriname een enquête met betrekking tot de gewenste staatkundige hervormingen. In augustus 1945 was in Nederland de commissie Van Helsdingen ingesteld om na te gaan welke plaats de Overzeese gebieden in het Koninkrijk zouden moeten innemen. Suriname volgde in september met de instelling van de Commissie voor de Staatkundige Hervormingen onder voorzitterschap van mr. Raymon Pos. In de steeds druk bezochte openbare vergaderingen hield de Unie de leden en andere aanwezigen op de hoogte van de stand van zaken. Uit Nederland kwamen landgenoten terug of op bezoek. Onder de laatsten ook de schrijver Albert Helman (pseudoniem voor Lou Lichtveld) die in de bijeenkomsten van de Unie een platform vond voor het uitdragen van zijn ideeën. Daarbij benadrukte hij dat we krachtig moesten blijven aandringen op het ons toegezegde, daar we anders zouden kunnen blijven wachten: te kaka kis tifi (letterlijk: tot de haan tanden zou krijgen). Hierop reageerden wij met: kaka n'abi tifi, a abi spoor (letterlijk: de haan heeft geen tanden, hij heeft sporen). Voorstellen tot uitbreiding van het censuskiesrecht en van het aantal kiesdistricten werden in januari 1946 door de gouverneur bij de Staten ingediend en door het College aangenomen. De meerderheid van de Statenleden was daarbij van mening dat uitbreiding van het kiesrecht zinloos was, als niet eerst de bevoegdheden van de volksvertegenwoordiging werden uitgebreid en er geen Statenleden meer door de gouverneur zouden worden benoemd.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Bij de verkiezingen in februari 1946 werden 22 kandidaten genomineerd voor de tien plaatsen. Van de tien door de Unie Suriname gestelde kandidaten werden er zeven gekozen. Hierdoor kon de Unie voorop blijven lopen bij het streven naar verwezenlijking van het ideaal van ‘Baas in eigen Huis’. Met de Commissie voor Staatkundige Hervormingen was afgesproken dat de Unie als eerste gehoord zou worden en dat de door haar naar voren gebrachte voorstellen gepubliceerd zouden worden. Andere maatschappelij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 165 ke groeperingen konden zich dan daarna verenigen met, of afzetten tegen, de door de Unie gedane voorstellen. Aangezien een concretisering van de Koninklijke belofte ook na de komst van een Nederlandse ambtelijke commissie lange tijd op zich liet wachten, bekritiseerden de Unieleden in de Stalen de Nederlandse houding. In een massa-bijeenkomst van de Unie werd de gedachte gelanceerd een Staten-delegatie naar Nederland af te vaardigen, om bij de Nederlandse regering de Surinaamse verlangens nadrukkelijk kenbaar te maken en aan te dringen op spoed. Over dit plan was overleg gevoerd met de Curaçaose Staten en om de coördinatie tussen de beide vertegenwoordigende Colleges te bevorderen kwam een Curaçaose Staten-delegatie naar Suriname. Beide Colleges spraken af de afwachtende houding te laten varen en besloten in 1946 een delegatie naar Den Haag af te vaardigen om het autonomiestreven kracht bij te zetten. De inmiddels opgerichte ‘Hindostaans-Javaanse Centrale Raad’ kon zich echter niet verenigen met de samenstelling van de Staten-delegatie. In een door mij voorgezeten bijeenkomst kreeg zij de toezegging dat de delegatie zou worden uitgebreid met twee Aziatische leden. Het door de gouverneur benoemde Statenlid, Asgar Karamat Ali, wees er toen op dat Moslims niet waren vertegenwoordigd in de delegatie en eiste namens de door hem in mei 1946 opgerichte ‘Moslim Partij’ een plaats in de delegatie. Hierna werd de delegatie met nog een lid uitgebreid. Politiek gezien hadden de delegaties uit de West geen ongelukkiger tijdstip kunnen uitzoeken, aangezien het kabinet Schermerhorn-Drees demissionair was. De Staten-delegatie keerde onverrichter zake weer terug naar Suriname. Bij terugkeer van de delegatie organiseerde de Unie een massa-meeting op het sportterrein in de Cultuurtuin om de bevolking op de hoogte te houden van de stand van zaken. Eén van de toespraken werd door de onderwijzer P.A.R. Kolader en lid van de Unie uitgesproken in het Sranan Tongo.

Tot slot

Met het oog op de eerste algemene vrije verkiezingen in 1949 in Suriname was de politieke partijvorming in volle gang. Het gesegmenteerde karakter van de Surinaamse samenleving weerspiegelde zich in het partijwezen. Politieke partijvorming vond plaats op basis van etnische en godsdienstige affiliatie. In 1948 werd een College van Bijstand ingesteld dat tot taak kreeg de gouverneur in de uitoefening van het bestuur bij te staan. In datzelfde jaar vond in Den Haag de eerste Ronde Tafel Conferentie plaats die uiteindelijk zou resulteren in het Koninkrijksstatuut van 1954. Binnen de Unie Suriname werd afgesproken de politiek over te laten aan de opgerichte politieke partijen. Veel leden van de Unie sloten zich aan bij de Nationale Partij Suriname (NPS). Wel bleef de Unie in deze jaren actief op cultureel terrein. Onder haar leiding kwamen onder andere tot stand: de Vereniging Algemene Speeltuinen, het Surinaams Museum en de Surinaamse dierentuin. Ook werd meegewerkt aan de oprichting van het Cultureel Comité Suriname, de voorloper van het Cultureel Centrum Suriname. Tevens werkte de Unie Suriname mee aan de versterking van het vakbondswezen, waaronder de Surinaamse Mijnwerkers Unie geleid door Leo Eliazer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Als gevolg van de gefaseerde toekenning van autonomie aan Suriname sedert 1948 raakte de Unie steeds meer op de achtergrond. In 1951 werd zij opgeheven. De Unie Suriname had een belangrijke bijdrage geleverd aan de groei van de politieke bewustwording in Suriname. Zij had intensief gewerkt aan het stellen van nationale doelen, het wakker roepen en versterken van het nationalistisch denken. Met de leuze ‘Baas in eigen Huis’ heeft zij het autonomie-streven kracht bij kunnen zetten. Daarnaast was een belangrijk doel van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 166 de Unie het waarderen van het eigene en het streven naar een beter begrip voor elkaar. Zo benadrukte de Unie altijd hoe noodzakelijk het was samen te werken en te leven niet alleen naast, maar vooral met elkaar. De Unie Suriname was er echter niet in geslaagd de etnische scheidslijnen bij de vorming van politieke partijen te voorkomen.

Eindnoten:

1. Opgemaakt naar een op 13 mei 1995 door Dr. J.H.E. Ferrier voor het I.B.S. gehouden lezing.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 167

Johan van de Walle Herinneringen aan Suriname, 1943-1946

Laat ik eerst zeggen dat ik geen geleerde boeken noch tang vergeten krantenknipsels raadpleegde voor dit artikel. Hierin zijn puur herinneringen opgestapeld in het brein van een stokoude man. Herinneringen aan Suriname tussen 1943 en 1946; het tijdvak waarin in dat verre, vergeten land iets nieuws ontstond onder invloed van wereldschokkende gebeurtenissen elders, de oorlog in Europa. Een oorlog die korte metten maakte met een in vijf dagen verslagen Nederland. Het verre moederland, zoals men in Suriname zei.

Kennismaking met Suriname

Met dat moederland onderhield men eeuwenlang een trouwe band. Hoewel Suriname vanouds als een Nederlandse volksplanting werd beschouwd, was het aantal kolonisten van Nederlandse afkomst bij wijze van spreken aan de vingers van één hand te tellen. Er leefde een groepje nazaten van uit Drente afkomstige boeren in Suriname en de overige blanken, om dat woord te gebruiken, bestond uit een handvol deskundigen, gegroepeerd rond de eveneens Nederlandse gouverneur. De laatsten kon je uiteraard moeilijk kolonisten noemen. Zij waren, alweer een term uit die dagen, bewindslieden die, na een aantal tropenjaren, naar patria terugkeerden waar ze, na verloop van tijd, in de vaderlandse bodem werden begraven. De overgang van Curaçao, waar ik in 1934 arriveerde, naar Suriname was niet makkelijk. De toestand op dat eiland was anders dan in Suriname. Op Curaçao maakte ik kennis met afstammelingen van Sefardische Joden, van Zwitserse soldaten, Noorse zeelieden en Nederlandse gezagsdragers, die zich evenals Afrikaanse immigranten, Curaçaoenaars, Yu di Corsow ('s Lands kinderen), noemden. De afstammelingen van de oorspronkelijk Europese kolonisten, of beter blijvers, waren op het eiland toonaangevende en vooral deftige mensen geworden, die in mijn tijd de teugels strak in handen hielden. Een dergelijke klasse trof ik niet aan in Suriname. De Europese immigranten hadden zich in de loop der eeuwen, al of niet binnen het christelijk huwelijk, met het Afrikaanse deel der bevolking vermengd. Zij noemden zich, het was voor mij een betrekkelijk nieuw woord: Creolen. Als wilde men, dank zij dit woord, een beetje de herinnering bewaren aan het land van lang vergeten kolonisten die niet in de heilige aarde van het verre vaderland waren begraven, maar in de heilige aarde van de kolonie.

Suriname en de oorlog

De kolonie, die voor mijn gevoel, geen kolonie was, deed op zijn manier mee aan de Tweede Wereldoorlog. Wel was het Nederlandse leger in vijf dagen onder de voet gelopen, wel waren Koningin en een handvol Haagse bestuurders naar Engeland gevlucht om daar een regering te vormen, die het koloniale rijk in Oost en West bijeen moest houden. Hoe je die verre streken in Oost en West ook noemde, toch

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 verbaas je je als je er later aan terugdenkt. En je herinnert je het wonderlijk optimisme als je zo nu en dan in tweedehands boekwinkeltjes werkjes terugvindt die door de Nederlandse regering te Londen werden uitgegeven onder de titel Je Maintiendrai (Ik zal handhaven). Die boekjes werden uitgegeven door een in Londen gevestigd Nederlands informatiebureau. In New York zetelde eveneens een Informatiebureau. Van het hoofd van dit bureau

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 168 kreeg ik in 1943 op Curaçao het aanbod om in Suriname het hoofd van de Gouvernements Persdienst, Henk Boas, op te volgen. Ik nam dat aanbod graag aan, jong als ik was. Ik dacht dat zo'n verblijf in Suriname mijn blik op de wereld zou verruimen, vooral als je bedenkt dat, afgezien van Boas, nog nooit in de loop der geschiedenis, één Nederlandse journalist dit land had bezocht, behalve het socialistische kamerlid H.A. van Kol. Hij schreef destijds een boekje onder de veelzeggende titel: Suriname, een noodlijdende kolonie. Al was Suriname voor mij niet helemaal terra incognita, het verbaasde me niet dat destijds een kamerlid voorgesteld had een brug te bouwen tussen Curaçao en dat verre land op de rand van Zuid-Amerika. Dat plan ging niet door, want in dat geval had ik met mijn vrouw dat hele stuk misschien moeten lopen. Nu ging het met een vliegtuigje van de KLM. We arriveerden op het vliegveld Zanderij dat net in die dagen van een speelplaatsachtige opening in de jungle veranderde in een echt militair vliegveld. Die metamorfose werd uitgevoerd onder leiding van Amerikaanse officieren en met behulp van Surinaamse arbeiders. De aanleg van het vliegveld was nodig om Surinames bodemschat, bauxiet, tegen vijandelijke aanvallen blijvend te beschermen. Hoewel de Verenigde Staten nog niet aan de oorlog deelnamen wilden zij, met toestemming van de bewindslieden in Londen, het zekere voor het onzekere nemen. De komst van het Amerikaanse leger heb ik niet meegemaakt. Het was voor mijn tijd. Het was zelfs nog voordat de Amerikaanse president Roosevelt een afspraakje maakte met de Britse premier Winston Churchill om vijftig oorlogsbodems, die sedert 1917 in de havens lagen te roesten, te ruilen voor het recht om in Brits West-Indië voor de tijd van 99 jaar Amerikaanse militaire steunpunten te vestigen. Ik geloof niet dat de Britse gevechtskracht van het toenmalige Engeland dankzij die vijftig oude schepen belangrijk toenam. Die schenking maakte wel duidelijk dat de imperiale hegemonie van Engeland tanende was. De burgemeester van Trinidad verzuchtte in die dagen: ‘Nu kunnen we voor de tijd van 99 jaar naar onafhankelijkheid fluiten.’ De ‘deal’ leidde tot een weemoedig liedje Rum and Coca Cola waarin moeder en dochter op Point Cumana gingen werken voor de Yankee Dollar.

Koninklijk bezoek

Als gouvernements voorlichter hield ik de moed erin met behulp van Aneta-berichten, met opgewekte praatjes voor de zeer beperkte plaatselijke radio en met het verspreiden van allerlei geschriften zoals Je Maintiendrai, Keep the Lamps Burning, of het in Londen uitgegeven Vrij Nederland. Eigenlijk was deze peptalk helemaal niet nodig want de mensen in Paramaribo geloofden heilig in de terugkeer van Hare Majesteit naar Nederland. Heel de stad was buiten zinnen toen prins Bernhard en later de jonge prinses Juliana, voorbestemd het moederland te gaan besturen, de verwaarloosde kolonie, om met Van Kol te spreken, zelf bezochten. Nooit was zo feest gevierd in Suriname. Door de komst van die ietwat verlegen vrouw, leek het wel alsof in Suriname alle etnische verschillen waren opgeheven. Het ganse volk juichte en zelfs de meest vergeten en verwaarloosde groepen, de Bosnegers en de Indianen waren op het feest van de totale verbroedering aanwezig. In de donkere Gravenstraat werd prinses Juliana door tienduizenden mensen toegejuicht. Onder die juichende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 tienduizenden stonden ook mijn vrouw en ik. Wij juichten even enthousiast als iedereen en voelden ons verwant aan het onderdrukte Nederlandse volk. We geloofden, evenals de Surinamers, aan de nederlaag van Hitler-Duitsland, hoe somber de tijden ook waren. Het is heel moeilijk om je na een halve eeuw te verplaatsen in de gevoelens die ik toen had en je te verplaatsen in het enthousi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 169 asme dat in Paramaribo heerste. Het is makkelijk om met de ogen van nu terug te zien, maar wie eerlijk in het geheugen graaft, moet toegeven dat het enthousiasme van toen oprecht was. Niemand dacht op dat moment aan autonomie of aan een na de oorlog te houden Ronde Tafelconferentie. Je beleefde het moment. Een moment dat diep in het geheugen is ingegraven. Niet alleen in het mijne maar zeker ook in dat van vele mensen in Suriname. Toen de toekomstige vorstin in de Palmentuin achter het huis van de gouverneur recipieerde was de gehele elite van Paramaribo aanwezig. Dat die elite in vele opzichten betekenis had, was al spoedig tot me doorgedrongen. Want hoewel men in de verwaarloosde kolonie alleen het uitgebreid lager onderwijs kende, heerste er in die oude stad toch een intellectuele sfeer, meer nog dan in het door kooplieden overheerste Willemstad. Het hoogtepunt werd gevormd door een onvergetelijke militaire parade op het Gouvernementsplein tegenover het statige huis van de gouverneur. Daar was een podium gebouwd waarop, tussen de gouverneur en de chef van het leger, de prinses stond. Zij keek stil, en misschien wel bewogen, naar de eindeloze stoet van Amerikaanse soldaten, Surinaamse dienstplichtigen, naar de in militaire pakjes gestoken meisjes, naar tanks, kanonnen en ga zo maar door. De parade duurde uren en ik had bewondering, niet alleen voor het geduld van de toekomstige koningin, maar ook voor het uithoudingsvermogen van de gouverneur, die zich bij deze gelegenheid had gekleed in het uniform van een kolonel uit de Eerste Wereldoorlog. Door het luchtruim zwierden Amerikaanse vliegtuigen en natuurlijk ook de Blimp, een klein Amerikaans luchtschip, dat dag en nacht als een alziend oog boven Suriname zweefde. Al dat militaire vertoon kostte natuurlijk handenvol geld, maar op een voor mij geheimzinnige wijze had de regering in Londen de beschikking over overvloedige fondsen die ten dele ook de verwaarloosde kolonie in de West ten goede kwamen. Het militaire vertoon schonk een opleiding aan vele jonge mannen, die zonder zo'n leger en zonder de aanleg van wegen, havens en een vliegveld, armzalig langs de straten van een stadje hadden gezworven, een stad waarin sinds jaren nauwelijks werk was te vinden en weinig toekomst voor een jonge vent of een jonge vrouw bood. Het leger gaf ze een doel. De jongens gingen werken op de militaire werkplaatsen, ingericht door Ir. van Dijk, een telg uit een Groningse familie die wilde bewijzen, net als de Drentse boertjes, dat geboren Nederlanders als kolonisten onder de hete zon zouden kunnen blijven voortbestaan. De meisjes leerden op de kantoren van het leger met schrijfmachines om te gaan en oefenden onder leiding van een Zwitserse mevrouw Stahel in het hanteren van geweren en ander wapentuig.

Politieke bewustwording

Voor de oorlog was noch op de Antillen, noch in Suriname sprake van enig nationalisme, althans het soort nationalisme dat de brave burgemeester van Port of voor ogen stond: de totale onafhankelijkheid van Engeland. Op de Antillen was in die jaren onder bezielende leiding van Dr. Da Costa Gomez de strijd begonnen voor algemeen kiesrecht. In Suriname streden de politici heftig

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 tegen gouverneur Kielstra, die volgens zijn tegenstanders met onbeperkte macht het land als een soort dictator regeerde. Die strijd tegen Kielstra, die volgens zijn politieke tegenstanders in Paramaribo aanstuurde op de ‘Verindisching’ van het land, stond vooral onder leiding van een Hollandse onderwijzer: W. Kraan. Hij was publicist en redacteur van het enkele malen per week verschijnende blad De West. Ik heb die man, toen ik eenmaal benoemd was tot hoofd van de Gouvernementspersdienst, van tijd tot tijd

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 170 opgezocht in zijn kantoortje, waar hij me ontving, gekleed in een los hoesje en een mooie Javaanse sarong, omringd door kloekgebouwde jongemannen op wier machtige borstkassen gouden kruisen schitterden. Ik mocht die zonderlinge Hollandse oud-onderwijzer niet en zocht mijn journalistieke troost meer bij Jantje Wijngaarde, de redacteur van De Surinamer, ook een blad dat enkele malen per week uitkwam. Wijngaarde leidde het Prins-Bernhardfonds dat in het overigens doodarme Suriname geld inzamelde om in de toekomst de overwinning op de Duitsers te behalen. Terug naar de gouverneur, een grijze, stille man in die dagen, die zich overigens weinig aantrok van alle kritiek op zijn bestuursdaden. Als een goede patriot, grondlegger van de koloniale sociologie, in hart en nieren een militair, leed hij onder de smadelijke vijfdaagse veldtocht en lachte weemoedig als ik hem weer zo'n boekje als Je Maintiendrai bezorgde. Ondertussen had hij in Suriname alles op alles gezet om een Surinaams leger te vormen, dat in tegenstelling tot het Nederlandse, de vijand zou weerstaan. De enige vijand bleek die zonderlinge hoofdredacteur in zijn Javaanse sarong, die samen met de leden van de Koloniale Staten op leven en dood strijd tegen hem voerde op grond van het feit dat hij de verre kolonie voor het vaderland wilde bewaren totdat de regering in Londen naar patria zou zijn teruggekeerd. Zou die regering terugkeren in het vaderland, vroeg ik me wel eens af. Of zou dat Amerikaanse leger in het land blijven, zoals het ook elders in West-Indië permanente bases vestigde? Langzamerhand veranderde iets in Suriname. Er ontstond, om het zo te zeggen, een soort politieke beweging. Ministers uit Londen, Welter en Van Mook, bezochten het land. Statenlieden spraken onverbloemd hun bezwaren tegen de landvoogd uit. Een in die dagen opgericht weekblad (Suriname waakt) poogde die bezwaren te relativeren. Dit weekblad voerde heftig oppositie tegen de Staten. Zonder succes overigens, hoewel dat blad me persoonlijk aan het denken zette. Niet in het minst onder invloed van Dr. Da Costa Gomes, die op de Antillen voor algemeen kiesrecht streed. Ook in Suriname kende men toen een beperkt kiesrecht waarvan ongeveer twaalfhonderd kiesgerechtigden, voor bijna honderd procent woonachtig in de stad, gebruik maakten. Terwijl men op de Antillen stromingen kende, partijen in wording, zou je kunnen zeggen, was daarvan in Suriname veel minder sprake. De gekozen Statenleden waren het met elkaar eens: de gouverneur moest opdonderen. Hij had tien jaar geregeerd en die regering was, meende men, niet gelukkig geweest. In die tijd leerde ik behalve vele zure kritikasters ook boeiende, geïnspireerde mensen kennen. Onder hen moet ik in de eerste plaats Wim Bos Verschuur noemen en in de tweede plaats de journalist Jantje Wijngaarde. Bos Verschuur had al gauw door dat ik in een sociaal-democratisch gezin was grootgebracht en hij was tijdens zijn studietijd in Nederland in aanraking gekomen met wat toen nog de moderne beweging heette. Hij was een bewonderaar van figuren als Henri Polak en Domela Nieuwenhuis. Hij meende dat de toestanden in Suriname zouden veranderen als de arbeiders de handen in elkaar zouden slaan. Urenlang zaten we te kletsen in mijn kamertje. Het viel me op dat Bos Verschuur van tijd tot tijd de realiteit uit het oog verloor en zich als een revolutionaire leider beschouwde. Hij verzekerde me dat hij slechts de telefoon hoefde op te nemen en het ganse volk van Suriname zou in opstand komen tegen de landvoogd, die hij als een dictator beschouwde. Helaas wist hij niet dat de dictator hem enkele weken later in een kamp zou interneren, terwijl er van opstand geen sprake was.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Kolonel Meyer

Om die geschiedenis beter te begrijpen moet ik vooral kolonel Meyer noemen, een door en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 171 door Indische jongen en een militair van de bovenste plank, maar even onrealistisch als Bos Verschuur. Als de kolonel 's avonds thuis bij ‘schuimpje’ zat, zoals zijn mooie, blonde vrouw werd genoemd, droomde hij van een heroverd Nederlands-Indië. Hij was een dromer, en zoals er vele andere dromers waren, overtuigd van de herovering van Indië op de gehate Japanse bezetter. Als het zover was zou er een bevrijd Indië ontstaan bestuurd door een regering van Indische jongens. Tol op zekere hoogte liepen de gedachten van een man als Meyer en een man als Bos Verschuur parallel. Eens zou een einde komen aan de overheersing van uit Nederland afkomstige landvoogden. In die tijd waarde in Suriname ook een Amerikaanse kolonel Singer rond, een al even stoere vent als kolonel Meyer, die zich onsterfelijk maakte door een coup te organiseren in het naburige Frans Guyana. Hier deelde een gouverneur de lakens uit namens maarschalk Petain die met Duitsers collaboreerde. De pro-Vichy houding van de Fransguyanese gouverneur baarde de Amerikanen in Suriname zorgen. Hij zou best eens kunnen oprukken naar het nabije Paramaribo. Daarom organiseerde Singer een soort coup, waarbij doden noch gewonden vielen. In Suriname bereidden Meyer en Singer een dergelijke coup voor. Maar het lukte niet. De militairen weigerden hulp en Meyer werd thuis met ‘schuimpje’ onder huisarrest geplaatst. Singer vertrok. Meyer werd overgeplaatst naar Australië. Maar de arme Bos Verschuur, die met deze geschiedenis in verband werd gebracht, kwam in een kamp terecht en werd tijdens dit merkwaardige koningsdrama de onmisbare martelaar. De gekozen Statenleden traden af en niemand kreeg het in zijn hoofd de draadjes van het kamp door te knippen. Drie maanden later verdween de gouverneur als diplomaat naar Mexico. Jantje Wijngaarde was evenals Wim Bos Verschuur een nationalist avant la lettre. Hij hief in zijn krant de leuze: Baas in eigen huis aan. Die leuze sloeg wel aan in de Unie Suriname, een vereniging door de heer Smit opgericht, die in rudimentaire vorm het karakter kreeg van een politieke partij. Ik heb, aangemoedigd door mijn vriend Biswamitre, de vergaderingen van de Unie bijgewoond en daar leerde ik een merkwaardige man kennen, die, toen nog heel jong, later een rol zou spelen in de landspolitiek: Johan Adolf Pengel. Hij sprak klare en duidelijke taal en doorspekte zijn redevoeringen met odo's, zegswijzen in het Sranan, wat in die dagen in de kring van stadscreolen, ongehoord was. Het Sranan Tongo heette toen nog Neger-Engels en werd als kinderachtig beschouwd. Voor mij was het gebruik van dat verachte Neger-Engels het begin van een nationalisme dat mijlenver verwijderd was van het elitisme van de toenmalige Statenleden. Het trok steeds meer mijn aandacht, maar het lukte me niet het Sranan Tongo te leren. Wat me wel lukte, is me later hevig kwalijk genomen. Een jonge vriend, Hindostaan maar even verwesterd als veel Creolen, droomde van een moslim-partij. Hij wilde zijn geloofsgenoten verzamelen om een echte partij te vormen tegen de dominante invloed van Creolen in de Staten. Ik leende hem een boekje dat ik toevallig nog in bezit had, getiteld Parlement en Kiezer en gaf hem de raad, als hij zo'n partij wilde oprichten, een beginsel als leidraad te nemen, bijvoorbeeld dat van het algemeen kiesrecht. Dat beginsel, werd kort daarna overgenomen door pater Kuipers, die een Katholieke partij oprichtte (PSV). Moslims en katholieken werden de baanbrekers in hun streven naar de invoering van het algemeen kiesrecht, dit tot vertwijfeling van de groep die jarenlang in de Staten de toon aangaf. Het ergste, zei mijn vriend en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 toeverlaat R.D. Simons, dat ons Surinamers kan overvallen is het ontstaan van politieke partijen die slechts de etnische tegenstellingen zullen verscherpen. Veel stadsbewoners vreesden een uitbreiding van het kiesrecht. Toen gouverneur Brons, de opvolger van Kielstra, een uit-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 172 breiding van het bestaande census- en capaciteitskiesrecht voorstelde, zeiden ze domweg: Neen. Ik hield in die tijd lezingen over Curaçao en andere West-Indische eilanden waarbij ik ook hulp kreeg van Dr. Einaar, een van de levendigste Surinamers die ik toen leerde kennen. Aan hem dankte ik de ook in die tijd nog bijna onbekende uitdrukking Afro-Amerikaan waarmee men de gehele gekleurde bevolking van West Indië onder een noemer kon brengen. De lezingen en andere stukken die ik schreef verzamelde ik in een rapport1. dat ik naar de inlichtingendienst in Londen zond en dat door de toenmalige directeur van het Departement van Koloniën, zoals me later bleek, uitermate werd gewaardeerd. Het rapport, mede ontstaan dankzij inlichtingen die allerlei ambtenaren en instanties mij hadden verstrekt, vond ook zijn weg naar lezers in Suriname. Het wekte vooral in Creoolse kring opschudding.

Slotopmerkingen

De oorlog was inmiddels voorbij. Nederland was bevrijd en ik moest het land verlaten. Ik keerde terug naar het Nederland van toen en keek mijn ogen uit naar de weelde en voorraden in de winkels aan het door de oorlogsellende getroffen Nederland. Mijn medeschepelingen en ik konden onze ogen niet geloven omdat we niet in de gaten hadden dat al deze weelde alleen bereikbaar was via een beperkt aantal bonnen. Ik maakte in Suriname vrienden die ik nooit meer ben vergeten. Bijzondere mensen zoals R.D. Simons, Raymond Pos, en Dr. Wolff, die na de oorlog een herrijzenis verwachtte van het Afrikaans continent. Met Hindostanen als Kaulesar Sukul en Biswamitre werd ik evenals met Dr. Einaar dikke vrienden. Eerlijk gezegd beschouw ik mijn jaren in Suriname, ondanks moeilijkheden die ik later ondervond, als de waardevolste van mijn leven. Nooit zal ik vergeten hoe de Surinamers hun arme kleding verzamelden bestemd voor Nederlanders in nood toen de capitulatie eindelijk een feit was en het eerste schip van de KNSM arriveerde waarmee deze ontroerende giften naar het moederland werden vervoerd.

Johan van de Walle (geboren 1912 te 's Gravenhage) genoot een journalistieke opleiding bij het toenmalige persbureau Vaz Diaz. In 1934 vertrok hij naar Curaçao als hoofdredacteur van het dagblad Beurs- en Nieuwsberichten. Vervolgens verbleef hij van 1943 tot 1946 in Suriname. Daarna werd hij hoofd van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep en schreef verschillende boeken waaronder Een oog boven Paramaribo. Onlangs werden zijn romans en verhalen, met grotendeels De West als achtergrond, in herdruk uitgegeven.

Eindnoten:

1. J. van de Walle. Suriname. Rapport uitgebracht door het hoofd van de Gouvernements Pers Dienst in Suriname, Paramaribo, 1945.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 173

Pieter Jansen Interneringen

In de Volkskrant van zaterdag 18 maart 1995 werd aandacht besteed aan de geschiedschrijving van het Koninkrijk der Nederlanden in de jaren 40-45. Jan Blokker besprak publikaties die in het kader van het vijftigjarig jubileum van de bevrijding waren uitgekomen of zouden uitkomen. Het is nogal verbazingwekkend dat daar geen enkel werk over De West tijdens de Tweede Wereldoorlog bij zat, gezien de niet onaanzienlijke rol die de raffinaderijen op Aruba en Curaçao en de bauxietmijnen in Suriname gespeeld hebben in de geallieerde oorlogvoering.

Het beperkte aantal publikaties over Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog verklaart wellicht waarom Marie-Annet van Grunsven en Wim Noordegraaf (1993: 11) het tot zinken brengen van het Duitse vrachtschip van de Norddeutscher Lloyd, de SS Goslar, bestempelden als het begin en einde van de ‘oorlogshandelingen’ in Suriname. Het is maar wat onder oorlogshandelingen verstaan moet worden. De detachering van duizenden Amerikaanse soldaten, de inzet van enkele honderden Surinaamse vrijwilligers bij de directe oorlogvoering en de internering van een paar honderd mensen vallen daar bij deze auteurs klaarblijkelijk niet onder. Dit artikel gaat over de interneringen in Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. De geïnterneerden zijn in drie categorieën te verdelen: de in Suriname woonachtige Duitsers, van elders naar Suriname overgebrachte Nederlanders en de in Suriname verblijvende Nederlanders (Surinamers en Hollanders).1.

De Duitsers

De in Suriname verblijvende vreemdelingen werden op grond van Gouvernements Besluit (GB) no. 38 van 10 mei 1940 geïnterneerd. Bij GB no. 103 van 26 september 1946 werd dit besluit ingetrokken en kwam de rechtsgrond van de internering te vervallen. De laatste Duitser werd pas zo'n vier-en-halve maand later vrijgelaten! Ongeveer een kwartier na ontvangst van het telegram van de minister van koloniën Welter bij de radiodienst in de Gravenstraat (01.00 uur in de nacht van 9 op 10 mei 1940) gaf gouverneur Kielstra de politie en de districts-commissarissen opdracht de Duitsers te interneren conform het op 9 april 1940 opgestelde plan. Zo'n drie uur later waren alle Duitse mannen boven de achttien aangehouden en diezelfde nacht of de volgende dag naar Fort Zeelandia overgebracht. De volgende dag werden de 82 mannen, waaronder 17 leden van de NSDAP, overgebracht naar de bovenzaal van het buitengasthuis om op 18 mei vervoerd te worden naar het rooms-katholieke klooster en meisjesinternaat aan de Copieweg. Rond de 45 Duitse vrouwen en 35 kinderen werden eind mei 1940 geïnterneerd op Mariënburg, Voorburg en in enkele woningen te Nieuw-Amsterdam. Op 6 augustus werden ze overgebracht naar een tweetal huizen in Groningen. In juni 1941 werden die vrouwen en kinderen die bereid waren zich te schikken naar de kamporde overgebracht naar Copieweg. De rest kon in Groningen of Voorburg blijven. Tegen maart 1944 waren alle geïnterneerde Duitsers op Copieweg ondergebracht en kwamen Groningen en Voorburg als interneringskamp te vervallen. Een twintigtal Duitsers,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 waaronder vier liefdezusters, zijn niet geïnterneerd vanwege leeftijd, gezondheid of omdat ze niet als gevaarlijk werden beschouwd; eventuele kinderen bleven over het algemeen bij de ouders.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 174

De verzorging van de geïnterneerde Duitsers werd geregeld middels GB no. 119 van 16 juli 1940 en GB no. 51 van 5 mei 1945. Beide waren geënt op de Derde Geneefse Conventie van 1929. De behandeling van de Duitse geïnterneerden in Suriname stond onder toezicht van professor R. Moll van het Internationale Rode Kruis en de Zwitserse zaakgelastigde A. Gonzenbach. (Als beschermende mogendheid voor Duitsland konden vertegenwoordigers van Zwitserland alle gevangenenkampen bezoeken). Beide heren werkten vanuit Caracas, Venezuela. De memoranda van 1941 en 1942 van het Duitse ministerie van buitenlandse zaken waren op hun rapportages geënt. Het Surinaamse bestuur had belang bij een correcte behandeling van de Duitsers. Zo werden eind 1940 enkele prominenten uit de Nederlandse politiek, waaronder de oud-gouverneur dr. A.A.L. Rutgers, overgebracht naar Buchenwald toen bleek dat de huisvesting van de vrouwen en kinderen geïnterneerd op Mariënburg te wensen overliet. In de daaropvolgende jaren heeft de Duitse regering te Berlijn geen aanleiding meer gezien voor verdere represaille-maatregelen. Zo was er voldoende voeding: de mannen kregen hetzelfde als hun bewakers en dat van de vrouwen en kinderen was op de persoon toegespitst. Met het onderbrengen van de vrouwen en kinderen op de Copieweg werd een aparte keuken gebouwd waar een vijftal mannen de hoofdmaaltijd en koffie en thee verzorgden. Als aanvulling op het uit Paramaribo aangeleverde voedsel kon men elke ochtend bij de wacht wat spullen kopen van de lokale Javaanse landbouwers. Door ondertekening van een ‘loyaliteitsverklaring aan het Duitse Rijk’ konden de armlastige Duitsers aanspraak maken op een financiële ondersteuning door het Duitse rijk. Voordien en na beëindiging van de oorlog nam Nederland deze taak op zich. Voorts werd het kamp regelmatig door een arts en tandarts bezocht. Bij een wat ernstigere ziekte werd men overgebracht naar een bewaakte kamer in 's Landshospitaal. Bij de behandeling door de wacht moet een onderscheid gemaakt worden tussen de leden van de Prinses Irene Brigade en de inheemse militairen (de schutters). De brutalisering van de Duitsers door de eersten nam op gegeven moment een zodanige vorm aan, dat zij begin 1942 van deze taak ontheven werden. De schutters hadden over het algemeen geen vijandige houding tegenover de Duitsers en hun behandeling was dan ook navenant. Driemaal hebben Duitsers getracht aan de internering te ontkomen. In augustus 1940 wisten A. Boykens, E.H. Scharfenberg en A.G. Schubert via de loostrens te ontsnappen. Na een tocht van twee weken door het oerwoud van Suriname waren zij zo uitgeput dat ze niet meer in staat waren zelfstandig de Marowijne over te steken. Dit werd hen op 7 september noodlottig. Zonder enige vorm van geweld konden zij gevangen genomen worden. Op 12 maart 1942 wisten R. André, F. Iwanski, H. Klugg, R. Malinski en A.G. Schubert middels een 25 meter lange tunnel het kamp te ontvluchten. De volgende ochtend werden ze alweer opgepakt. Als laatste wist F. Gross op 15 juni 1945 aan de bewakers te ontglippen; twee dagen later werd hij aangehouden. De externering van de Duitsers verliep minder voorspoedig dan hun internering. Gouverneur Brons had hierin geen volledige vrijheid van handelen. Hij was afhankelijk van de Nederlandse regering in Den Haag, die zich op haar beurt weer moest schikken naar de verordeningen van de Geallieerde Contrôleraad in Duitsland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 en ook rekening moest houden met de Refugees Association. De nationaliteit en het al dan niet ondertekend hebben van de eerder vermelde ‘loyaliteitsverklaring’ was van doorslaggevend belang bij de besluitvorming wie van de Duitsers na de externering in Suriname mocht blijven. Uiteindelijk konden 22 volwassenen en 32 kinderen in Suriname blijven en moes-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 175 ten 112 Duitsers het tand verlaten. De Duitsers die in Suriname mochten blijven, konden op 4 juli 1946 onder beperkende voorwaarden Copieweg verlaten. Tussen november 1946 en april 1947 werden de overige Duitsers het land uitgezet; hetzij naar Venezuela, hetzij naar Duitsland. De beschikbaarheid van voldoende scheepsruimte speelde bij het moment van externering een belangrijke rol. Onder grote belangstelling vertrokken op 19 februari 1947 rond de 80 Duitsers richting Duitsland. Onderweg werden de 118 Duitsers die op Bonaire geïnterneerd hadden gezeten opgepikt. Op 12 maart 1947 kwam het troepentransportschip ‘Bloemfontein’ te Amsterdam aan. Na opvang in het doorvoerkamp Mariënbosch bij Nijmegen werden de laatste ‘Surinaamse’ Duitsers in oktober overgebracht naar Duitsland. Zo'n 35 Duitsers verkozen Venezuela boven Duitsland. De internering van zeven van de twaalf zendelingen maakte een einde aan bijna twee eeuwen EBG-zendingswerk door hoofdzakelijk Duitse zendelingen en was de katalysator voor de verzelfstandiging van de Evangelische Broedergemeente in Suriname.

Van elders naar Suriname overgebrachte Nederlanders

In 1942 werden twee groepen Nederlanders naar Suriname overgebracht die geen enkele binding met Suriname hadden: vermeende NSB-ers uit Nederlands-Indië en dienstweigeraars uit Zuid-Afrika. Op grond van artikel 38 van GB no. 42 van 13 mei 1940 konden zij in Suriname worden geïnterneerd. De huisvesting, arbeidsplicht, tuchthandhaving en alle overige zaken met betrekking tot hun internering werden geregeld middels GB no. 25 van 4 maart 1942 en GB no. 52 van 5 mei 1945. Deze maatregelen weken niet of nauwelijks af van de ‘maatregel geïnterneerden’ van 16 juli 1940 en waren dus geënt op de Derde Geneefse Conventie van 1929.

De Indische ‘NSB-ers’

Op 10 mei 1940 zond de radio in Nederlands-Indië het codewoord ‘Berlijn’ uit; het sein dat Duitsland Nederland was binnengevallen en dat alle vijandelijke ingezetenen en mannelijke NSB-ers opgepakt dienden te worden. Het interneren van de NSB-ers was niet zeer zeker ingegeven door een vijfde-kolonne psychose en vond niet plaats zonder de nodige willekeur; zo werden niet alleen NSB-leden opgepakt, maar ook mensen die opkwamen voor de belangen van de inlandse bevolking. Zo'n drie weken na de oorlogsverklaring aan Japan achtte gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborch het nodig de 120 felste NSB-ers naar De West over te brengen. Acht dagen later was gouverneur Kielstra van Suriname bereid hen op te nemen, mits dat noodzakelijk was voor de oorlogvoering, de begeleidende mariniers in Suriname zouden blijven en het benodigde materiaal voor het nieuw te bouwen interneringskamp tijdig geleverd zou worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Op 21 januari 1942 werden uiteindelijk 146 ‘NSB-ers’ per SS Tjisadane onder zeer strenge en mensonterende veiligheidsmaatregelen - zo zaten ze gedurende de overtocht in een grote ijzeren kooi in het ruim opgesloten en werd niet tot nauwelijks gelucht - vanuit Soerabaia via Kaapstad overgebracht naar Suriname. De eerste paar maanden zaten zij in het Fort Nieuw-Amsterdam: het interneringskamp aan de Joden-Savanne was door vertraagde leveringen vanuit Amerika niet op tijd klaar. Vreemd genoeg hadden niet alle Indische ‘NSB-ers’ de Nederlandse nationaliteit; onder hen waren twee Engelsen (!) en één Duitser. De Amerikanen waren niet echt gediend van de internering van de Indische ‘NSB-ers’ in Suriname: zij beschouwden hen als een potentieel gevaar voor de bauxietmijnen en militaire installaties in Suriname. Tot tweemaal toe hebben zij getracht hen het land uit te krijgen; eerst via gouverneur Kielstra met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 176 het voorstel ze naar Bonaire over te brengen en daarna via de regering in London met het aanbod ze naar de Verenigde Staten te transporteren. Kielstra noch de regering in Londen was van mening dat aan de Amerikaanse verzoeken gehoor gegeven moest worden. De Indische ‘NSB-ers’ waren een Nederlandse verantwoordelijkheid en Joden-Savanne was veilig genoeg. Het voedsel van de Indische ‘NSB-ers’ was overeenkomstig dat van het Duitse mannenkamp op de Copieweg. Enige variatie werd aangebracht door fruitteelt, visvangst, inkopen bij de kantine en illegale ruilhandel met de schutters. De medische verzorging van de Indische ‘NSB-ers’ werd noodgedwongen door de twee artsen onder hen verzorgd; ernstigere gevallen konden naar Paramaribo. Mede door de geïsoleerde ligging van de Joden-Savanne, maar ook door de slechte aanlevering van medicijnen en zeer zeker door de grote psychische druk waaronder zij verkeerden, was de gezondheidstoestand niet optimaal. Velen leden zwaar onder stress vanwege de behandeling door de Nederlandse bewakers en door de grote onderlinge tegenstellingen. Een teken hiervan is de vrijwillige hongerdood van twee van hen. Bij een tijdige aanlevering van de benodigde medicijnen had de dood van drie anderen wellicht voorkomen kunnen worden. Gezien de vernederingen en de dagelijkse kampoefeningen, waarbij met een mitrailleur door het kamp geschoten werd, was de behandeling van de Indische ‘NSB-ers’ het slechtste van alle geïnterneerden in Suriname. De geisoleerde ligging van het kamp maakte toezicht op naleving van de wettelijke regelingen nagenoeg onmogelijk. Ook hier moet eenzelfde onderscheid als bij de Duitsers aangebracht worden tussen de behandeling door de Hollandse militairen en door de Surinaamse schutters. In hoofdstuk 7 stelt Besier (1994) ten onrechte dat de Joden-Savanne een concentratiekamp was. Er hebben zeker vele zaken plaatsgevonden die toen en nu niet goed te keuren zijn, maar de doelstelling van het interneringskamp op de Joden-Savanne was van een geheel andere orde dan die van de Duitse concentratiekampen: niet de uitroeiing van een heel volk zoals het Joodse of de Zigeuners lag ten grondslag aan het kamp, maar het, op verzoek van de Nederlands-Indische regering, tijdelijk uit de samenleving verwijderen van personen die door de bestuurders in de Oost als een bedreiging voor de oorlogvoering beschouwd werden. Net zoals op Copieweg kende de Joden-Savanne een arbeidsplicht. Deze valt echter op geen enkele wijze te vergelijken met de arbeidsdwang van de Nederlanders in de Japanse kampen, met als het meest schrijnende voorbeeld natuurlijk de aanleg van de spoorweg door onder andere Birma. Tweemaal zijn Indische ‘NSB-ers’ aan de bewakers van het kamp op de Joden-Savanne ontglipt. Op 15 juni 1945 wist R. Beier het kamp te ontvluchten. Twee dagen later werd hij op een Amerikaans bauxietschip te Paranam aangehouden door een voormalige bewaker. Ruim 2½ jaar eerder, in de nacht van 4 op 5 november 1942, wisten C.J. Kraak, L.A.J. van Poelje, L.K.A. Raedt van Oldenbarnevelt en J.E. Stulemeijer uit een tweetal strafcellen van één bij twee meter te ontvluchten. Eind september hadden zij streng arrest gekregen omdat ze geweigerd hadden sterk vervuilde latrines zonder reinigingsmiddelen schoon te maken. De versie dat de vier niet bereid waren skeletten op de Joodse begraafplaats op te graven en van kostbaarheden te ontdoen kan niet door de bronnen bevestigd worden. Het is wel zo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 dat de Indische ‘NSB-ers’ ingezet werden voor het schoonmaken van de Joodse synagoge en de bijbehorende begraafplaats. De volgende dag werden ze om 10.00 uur 's ochtends aangehouden in het Indianendorp Casipora. Via de Joden-Savanne en Paranam werden ze per boot overgebracht naar Fort Zeelandia in Paramaribo. Stulemeijer werd als eerste uit de cel gehaald voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 177 verhoor door de plaatselijk militair commandant A.C.H.C. Kuyck en territoriaal commandant J.K.M. Meyer. De laatste onthaalde de vluchtelingen op een heftige tirade waarmee hij tegelijk inspeelde op de door alcohol benevelde geesten van de mariniers. Een opmerking van hem dat bij elke verkeerde beweging onmiddellijk geschoten diende te worden, kon al snel opgevat worden als een bevel tot executie. Bij Stulemijer ketste de tommygun, bij Raedt van Oldenbarnevelt niet. Van Poelje weigerde over het lijk van zijn voorganger te stappen waarop hij van korte afstand doorzeefd werd. Nog dezelfde nacht overleed hij in 's Landshospitaal. Kraak werd waarschijnlijk door ingrijpen van de gevangenisdirekteur W. Gummels eenzelfde lot bespaard. Stulemeijer en Kraak werden vier dagen later afgevoerd naar de Joden-Savanne. Zowel ‘De Surinamer’ van 7 november 1942 als ‘De West’ van 9 november 1942 wisten te melden dat vier Indische ‘NSB-ers’ gevlucht waren en dat na hun aanhouding twee van hen tijdens een tweede poging op de vlucht neergeschoten waren. In '49 en '50 heeft nader justitieel onderzoek in Suriname en Nederland aangetoond dat van het laatste geen sprake kon wezen. In 1972 is naar aanleiding van een uitzending van AVRO's Televizier de kwestie nog kort aan de orde geweest in de Tweede Kamer. Uit de verhandelingen wordt duidelijk dat vervolging van J.K.M. Meyer serieus overwogen was, maar dat daar om pragmatische redenen van afgezien was. Aangezien Meyer als de moreel verantwoordelijke meerdere niet terecht zou staan, is Justitie ook niet overgegaan tot vervolging van de twee mariniers. Niet onvermeld mag blijven dat zowel in het ‘Archief Gouverneur Suriname, Kabinet Geheim 1885-1951’ als in het archief van het ‘Ministerie van Koloniën, Kolonie London 1940-1945’ nauwelijks stukken te vinden zijn over de ware toedracht van het neerschieten van Raedt van Oldenbarnevelt en Van Poelje. Een onverkwikkelijke situatie die de gemoederen, gezien het artikel van Van Philips enige jaren geleden in dit tijdschrift en het recente boekje van Besier, tot op de dag van vandaag bezig houdt. De externering van de Indische ‘NSB-ers’ verliep wat voorspoediger dan die van de Duitsers. Een complicerende factor in deze was dat alleen de Nederlands-Indische regering tot externering kon besluiten. Aangezien niet te verwachten was dat die op korte termijn enige aandacht aan de Indische ‘NSBers’ in Suriname zou besteden, hebben uiteindelijk de ministers van Overzeesche Gebiedsdelen en de minister van Justitie in december 1945 besloten hen naar Nederland te verschepen en in vrijheid te stellen. Net zoals bij de Duitsers was het vervoer naar Nederland problematisch. Daardoor vertrokken de Indische ‘NSB-ers’ pas op 18 juli 1946 met de Boissevain naar Amsterdam waar ze tussen 5 en 9 augustus ontscheept werden.

De Zuidafrikaanse dienstweigeraars

Op 21 februari 1942 vroeg minister-president Gerbrandy aan gouverneur Kielstra of het mogelijk was Nederlandse dienstweigeraars woonachtig te Zuid-Afrika voor berechting naar Suriname over te brengen. Na enige twijfel zegde Kielstra op 3 maart 1942 zijn medewerking toe. Bijna een half jaar later arriveerden in Suriname 58 Nederlandse dienstweigeraars, afkomstig uit Zuid-Afrika.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Direct na aankomst werd de dienstweigeraars de gelegenheid geboden terug te komen op hun weigering; vier gingen daar op in, waardoor uiteindelijk 54 dienstweigeraars onder voorarrest gesteld werden. Vijf maanden later verklaarden 46 van hen zich alsnog bereid dienst te nemen. Na consultatie met de regering in Londen werden 39 voormalige dienstweigeraars overgebracht naar Curaçao; zeven werden geweigerd wegens politieke onbetrouwbaarheid. Samen met de zeven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 178 resterende dienstweigeraars werden ze geïnterneerd in een apart kamp te Copieweg. De internering was de gemakkelijkste oplossing van een voor de Nederlandse overheid ongemakkelijke situatie: er waren fouten gemaakt bij de oproep in Zuid-Afrika en het verzamelde bewijsmateriaal was onvoldoende voor een strafmaat langer dan het voorarrest. Daarnaast achtte het bestuur het niet raadzaam hen in Suriname in vrijheid te stellen. Door de klimaatswijziging en door de kleine, onhygiënische en slecht geventileerde cellen in Fort Zeelandia ging de gezondheid van velen in de eerste maanden van het voorarrest sterk achteruit. Vrijwel iedereen is in die tijd onder doktersbehandeling geweest. Op Copieweg kwam hier door de verbeterde huisvesting en het betere voedsel verandering in, zodat op 25 juli 1945 iedereen tijdens een inspectie gezond bevonden werd. Vanaf het moment van internering bleven de gouverneur en de minister van koloniën bij de minister van oorlog aandringen op een oplossing. Uiteindelijk besloot deze op basis van een rapport van luitenant-kolonel dr. A.M. Meerloo van 30 augustus 1945 tot externering over te gaan en hen naar Zuid-Afrika over te laten brengen. Zuid-Afrika wilde hen echter pas hebben nadat de dienstwilligen gerepatrieerd waren. Na een gedwongen verblijf van zo'n 3½ jaar verlieten de veertien overgebleven dienstweigeraars op maandag 6 mei 1946 Suriname.

De in Suriname verblijvende Nederlanders

Op grond van artikel 38 van GB no. 42 van 13 mei 1940 kon het Bestuur Surinamers en Hollanders interneren. Op basis van artikel 3 van GB no. 119 van 16 juli 1940 had de gouverneur de mogelijkheid enige differentiatie aan te brengen in hetzij de lokatie (lid 2), hetzij de zwaarte (lid 3) van de internering. Bij GB no. 103 van 26 september 1946 werden beide GB's ingetrokken. De belangrijkste interneringen heb ik vermeid in een lijst. De plek waar men geïnterneerd zat, kon nogal verschillen en was niet van iedereen te achterhalen. Zo waren Yorks, Leetz, Venoaks en Wijngaarde eerst geïnterneerd op plantage Beekhuizen en daarna in het Buitengasthuis, werd Huyg de toegang tot Paramaribo ontzegd en zat Helmus gedurende het voorarrest in Fort Zeelandia en tijdens de internering op Copieweg en de plantage Guatemala te Bonaire. Evenals Bos Verschuur en Huiswoud werd Günther, na verblijf in het Buitengasthuis en Onverwacht, uiteindelijk op Copieweg ondergebracht. De in oktober 1943 opgepakte criminelen en prostituées werden opgesloten in de forten Nieuw-Amsterdam en Zeelandia, de plantages Katwijk en Rust en Werk en het Bosbivak te Zanderij. De huisvesting, arbeidsplicht, tuchthandhaving en alle overige zaken met betrekking tot hun internering werden geregeld middels bovenvermeld GB no. 119 van 16 juli 1940 en GB no. 51 van 5 mei 1945. Over de behandeling van de geïnterneerde Surinamers en Hollanders is weinig terug te vinden in de bronnen. Een rol speelde zeer zeker de interneringssituatie, maar over het algemeen kan wel gesteld worden dat de voeding en medische verzorging niet ondergedaan hebben voor die van de Duitsers. Zo was de voeding van de mannen gelijk aan die van de wacht en werden de vrouwen geacht zelf hun

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 eten te bereiden van de door de interneringsdienst geleverde waren. Allen stonden onder medisch toezicht en kregen indien noodzakelijk een aangepast dieet, zoals Huiswoud en Verhagen, en werd Helmus vanwege gezondheidsredenen overgebracht naar Bonaire. Sam Venoaks is tijdens de internering komen te overlijden. Van de in oktober 1943 opgepakte criminelen heeft één man in de nacht van 19 op 20 juli 1944 getracht het Bosbivak te ontvluchten; hij is op de vlucht neergeschoten door de wacht.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 179

Lijst van personen geïnterneerd op grond van hun (vermeend) gevaar voor rust en orde

Geïnterneerde(n) Periode In- en externeringsreden W. Verhagen 28/05/40 NSB-sympathieën medio '45 Einde oorlog F.E. Yorks / D.P. Leetz 31/05/40 Bedreiging burger in het blaadje ‘Wereldnieuws’ 09/09/40 Goed gedrag en niet echt als gevaarlijk te beschouwen S. Venoaks 31/05/40 Communistische inslag en colporteur 16/08/41 Overleden K. Wijngaarde 31/05/40 Communistische inslag en colporteur 31/12/41 Ziekte G. Günther 24/08/40 Communistische inslag, propagandist en colporteur 01/05/43 Goed gedrag en ‘loyaliteitsverklaring’ 03/08/43 Ondertekening petitie Bos Verschuur 27/10/44 Kon niet achterblijven bij Bos Verschuur E.A. Morroy 02/11/40 Anti-Nederlandse uitlatingen op Curaçao 25/09/42 Goed gedrag, spijtbetuiging, als Jood weinig aanhang onder de Creolen O. Huiswoud 31/01/41 Communistisch propagandist 25/09/42 Ziekte en niet als gevaarlijk te beschouwen P. Huyg 25/06/41 Vermeende NSB-sympathieën & voor de rust en orde 26/02/45 Einde oorlog in zicht

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 J. Helmus 08/09/41 Omzeilen censuur & gezagsondermijnende activiteiten medio '45 Einde oorlog B.W.H. Bos Verschuur 30/07/43 Waarschuwing voorde Creoolse oppositie en de VS 27/10/44 Mocht niet uitgroeien tot een martelaar voor de rechten van het volk Razzia oktober 1943 (173) 07/10/43 Overlast jeugdbendes en prostitutie gecombineerd met het bezoek van prinses Juliana begin november 1943 13/11/44 Te weinig justitiële grondslag voor internering Gehindi (Blom, Bruma, 23/10/43 Voorzorgsmaatregel in Hoever, Hofwijks, verband met invloed van Kowsolea, Lie Fo Sjoe) Bos Verschuur en de goed geplande organisatiestructuur. januari '44 Te weinig grondslag voor internering en niet echt gevaarlijk J. Frank 04/01/44 Samenwerking met de politie in Vichy-Frankrijk medio '45 Einde oorlog (overgedragen aan justitie)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 180

Bij een enkele interneringskwestie wil ik wat langer stilstaan.

B.W.H. Bos Verschuur

Doordat Bos Verschuur geen afdoende verklaring kon geven voor een Engelse versie van een ongesanctioneerde volkspetitie, gericht aan de Koningin, waarin aangedrongen werd op vervanging van gouverneur Kielstra, werd hij op 30 juli 1943 geïnterneerd en overgebracht naar Copieweg. De achterliggende redenen voor de internering kunnen niet losgezien worden van enerzijds de bemoeienissen van de Amerikanen met de interne aangelegenheden van Suriname en anderzijds met de spanningen tussen Kielstra en de oppositie in de Staten in bredere zin en in engere zin het optreden van Bos Verschuur binnen en buiten de Staten. Bos Verschuur was van de Statenleden misschien niet de meest kritische, maar wel de felste in zijn bewoordingen. Zo werd hij naar aanleiding van de wijze waarop hij zich uitliet bij de behandeling van de kwestie ‘Dank zij Adolf’ op 24 juni 1943 op het Departement van Onderwijs ontboden, waar hem, namens de gouverneur, door R.D. Simons te kennen gegeven werd dat hij als Statenlid kon zeggen wat hij meende te moeten zeggen, maar dat de vorm en/of inhoud wel gevolgen zouden kunnen hebben voor zijn aanstelling als onderwijzer. Ook moet het Kielstra een doorn in het oog geweest zijn dat er wederom sprake was van Amerikaanse betrokkenheid bij een interne kwestie. Kielstra zag de legering van de Amerikaanse militairen eind 1941 als een nationale vernedering en als een gevaar voor de Nederlandse soevereiniteit in het gebiedsdeel. De kwestie Meyer, de op- en aanmerkingen op het onderbrengen van de Indische ‘NSB'ers’ op de Joden-Savanne en nu weer de banden tussen majoor Ayres (chef-staf van de Amerikaanse commandant) en Bos Verschuur zag hij als een bevestiging van het laatste. Zeker toen de Amerikaanse consul-generaal de volgende dag al op de stoep stond om te informeren naar de redenen voor de internering van Bos Verschuur. Naar aanleiding van een schrijven van Bos Verschuur van 26 februari 1944 aan gouverneur Brons is de laatste zich in de kwestie gaan verdiepen. Een drietal petities in april 1944 zullen daar ook toe bijgedragen hebben. Op basis van een advies van de procureur-generaal, de gouvernementssecretaris en een medisch rapport leek het hem beter Bos Verschuur niet te externeren, maar om diens internering om te zetten in een beperking van de bewegingsvrijheid voorzover noodzakelijk was voor de beveiliging van de algemene rust en orde. Dit in het kader van Bos Verschuurs ‘onevenwichtigheid, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en zijn demagogische allures’. Bos Verschuur kon zich vinden in de hem op te leggen restricties en kon daardoor op 31 mei 1944 zijn huis weer betreden. Bijna een half jaar later werden ook deze restricties opgeheven en was hij weer een vrij mens.

P. Huyg

Al direct na het uitbreken van de oorlog werd de directeur van het Surinaamse scheepvaartbedrijf ‘Gemengd Bedrijf’, P. Huyg, door de procureur-generaal

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 voorgedragen voor internering. Aangezien onvoldoende belastende gegevens gevonden konden worden, werd niet tot internering overgegaan. Wel werd hij sindsdien door de politieke recherche in de gaten gehouden. Aanleiding tot een hernieuwd onderzoek was het op 9 mei 1941 laten verwijderen van een aanplakbiljet van de vereniging ‘Suriname Waakt’ van de schutting van het bedrijf. Gelet op een Haarlems politierapport van 23 september 1936, waaruit duidelijk werd dat Huyg lid was geweest van de door Duitsland gedirigeerde

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 181

Interneringskamp Joden Savanne (foto Stichting Surinaams museum)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 182

Nationaal Socialistisch-Nederlandse-Arbeiders-Partij, en gezien zijn gedrag in Suriname achtten zowel de procureur-generaal, de advocaat-generaal als de districtscommissaris van Paramaribo het beter dat Huyg geïnterneerd zou worden. Op 31 mei 1941 stelde de procureur-generaal De Niet dit aan de gouverneur voor. Bij zijn uiteindelijke beslissing ging Kielstra echter volledig voorbij aan de politieke achtergrond van Huyg: hij achtte Huyg geen anti-nationalist, maar wel, door zijn driftige aard, ondoordachte handelingen en provocerende uitlatingen, een gevaar voor de rust en algemene veiligheid in Paramaribo. Uiteindelijk werd Huyg op 25 juni 1941 geïnterneerd en werd hem de toegang tot Paramaribo ontzegd. Op 26 februari 1945 werd de vrijheidsbeperking opgeheven. Alhoewel Kielstra het niet eens was met de minister van koloniën, gaf hij de president-commissaris van het ‘gemengd bedrijf’, waarvan het rijk voor 50% mede-eigenaar was, de opdracht Huyg van zijn functie te ontheffen. Tijdens de aandeelhoudersvergadering van 27 december 1941 werd Huyg eervol ontslag verleend en kreeg hij nog een jaar lang een uitkering van f500,-- per maand.

J. Helmus

Op 21 juni 1941 arriveerde Jan Helmus, overigens zonder toestemming van gouverneur Kielstra, in Suriname. Een door Helmus ter censurering aangeboden copie van een brochure was de aanleiding voor een onderzoek naar zijn gedragingen. Naar aanleiding van een verhoor van dominee W.C. Veltkamp werd besloten tot een huiszoeking op 7 september 1941. Buiten de censuur om verzonden brieven waren de aanleiding tot het in voorlopige hechtenis nemen van Helmus. Uiteindelijk werd hij hiervoor op 8 mei 1942, onder aftrek van voorarrest, tol twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Dit mocht hem echter weinig baten, aangezien hij al op 18 oktober 1941 geïnterneerd was wegens gezagsondermijnende activiteiten. De ter censurering aangeleverde brochure, de buiten de censuur om verzonden brieven en zijn gedragingen in Suriname waren voor de gouverneur en de procureur-generaal een bevestiging van de indruk die zij van Helmus hadden: iemand met een onevenwichtig en opstandig karakter met zin voor opruiing en verzet. In hoeverre zijn vermeende uitlatingen dat de gouverneur en de procureur-generaal NSB-ers waren die tot 5 mei 1940 een portret van Hitler op hun kamer gehad zouden hebben, heeft bijgedragen in de besluitvorming, is niet duidelijk. Op 23 augustus 1943 werd Jan Helmus om gezondheidsredenen overgebracht naar Bonaire. Na afloop van de oorlog werd zijn internering opgeheven, maar mocht hij niet terugkeren naar Suriname; hij was en bleef persona non grata.

Het interneringsbeleid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 In theorie was er in het Suriname van de Tweede Wereldoorlog maar één instantie die kon beslissen over de in- dan wel externering van mensen: de gouverneur. In de praktijk viel het wat anders uit. Zo waren de handen van de gouverneur bij de Duitsers, Indische ‘NSB'ers’ en de dienstweigeraars uit Zuid-Afrika zowel bij de in-als externering gebonden. Bij deze geïnterneerden lag de beslissing omtrent in- en externering niet bij de gouverneur, maar bij de Nederlandse en Nederlands-Indische regering terwijl ook deze hierin niet geheel vrij waren. Het stond de gouverneur natuurlijk vrij de Nederlandse regering te adviseren omtrent de te volgen gedragslijn. Bij de externering van de Duitsers is het advies van Brons opgevolgd. Voor de in Suriname verblijvende Nederlanders was de gouverneur daadwerkelijk de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 183 in- en externerende instantie. Kielstra duldde daar geen inbreuk op. Toen minister van koloniën Van Mook kritiek uitte op de gang van zaken in de kwestie Bos Verschuur reageerde Kielstra met de mededeling dat dit een interne aangelegenheid was en dat het niet goed voor zijn status geweest zou zijn indien hij eerst ruggespraak met Londen gehouden zou hebben. Voorts heeft Kielstra ook niet altijd conform de uitgebrachte interneringsvoorstellen beslist. Zo heeft hij het eerste verzoek tot internering van Huyg naast zich neergelegd en was hij ook in tweede instantie maar zeer moeizaam te bewegen over te gaan tot internering; zijn oplossing: geen internering in een kamp, maar een beperking van de bewegingsvrijheid door Huyg de toegang tot Paramaribo te ontzeggen. In het geval van A. van Zutphen, bedrijfsleider van de waterleidingmaatschappij, besloot Kielstra ondanks duidelijke indicaties van NSB-sympathieën voorbij te gaan aan het advies van de procureur-generaal en niet tot internering over te gaan. Helaas zijn de redenen hiervoor niet in de bronnen terug te vinden. En in het geval van Helmus vroegen niet alleen enkele hoge Surinaamse ambtenaren, maar vroeg ook de minister van koloniën zich af waarom tot internering was overgegaan. Kan nu hard gemaakt worden dat, zoals wel gesuggereerd wordt, het interneringsbeleid van gouverneur Kielstra zich kenmerkte door een intolerantie jegens personen met ‘communistische sympathieën’ en tolerantie tegenover mensen met ‘rechtse sympathieën?’ Nee, door het ontbreken van een algemene beleidslijn en alleen al vanwege het geringe aantal gevallen kan zo'n conclusie niet getrokken worden. Artikel 38 van GB no. 42 uit 1940 is te algemeen van aard om als richtlijn gediend te kunnen hebben. Gesteld kan worden dat elk geval op zich stond en dat voor elk een individuele beslissing genomen werd waarbij de vermeende bedreiging voor de Surinaamse rust en orde centraal stond. Wat wel duidelijk is, is dat er minder voor nodig was om iemand met een ‘communistisch gedachtengoed’ geïnterneerd te krijgen dan iemand met NSB-overtuigingen. De landaard van de betrokken persoon kan hierbij ook een rol gespeeld hebben. Zo stelde de procureur-generaal bij de tweede maal dat de Hollander Huyg ter internering werd voorgedragen, dat als Huyg een Surinamer geweest was hij direct geïnterneerd zou zijn voor het afrukken van een aanplakbiljet van de vereniging ‘Suriname Waakt’. Niet onvermeld mag blijven dat het gouvernement in de eerste maanden na het begin van de oorlog en in de maanden voor het bezoek van prinses Juliana begin november 1943 aan Suriname snel geneigd was mensen te interneren. Zo werden enkele in 1940 geëxterneerde Duitsers opnieuw opgepakt en werden met de razzia van oktober 1943 zo'n 173 Surinaamse mannen en vrouwen opgepakt in leeftijd variërend van 11 tot 58 jaar. Aanleiding was het eerder vermelde bezoek van prinses Juliana en de overlast die de prostituées en bendes als de ‘Blackout-gang’ en ‘Zorro-gang’ bezorgden. Volgens Kielstra kon de situatie niet meer eenvoudig politioneel en strafrechtelijk afgedaan worden en waren deze bendes een gevaar voor de rust en orde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 184

Literatuur

Auswärtigen Amt 1941 Merkblatt über die lage der Deutschen in Holländisch-Guyana (Surinam), Curaçao und Britisch-Westindien. Jamaica. 1942 Zweites Merkblatt über die lage der Deutschen in Holländisch-Guyana, Curaçao und Jamaica. Berlijn, uitgave t.b.v. geïnterneerde familieleden door het Duitse Ministerie van Buitenlandse zaken. Baptiste, F.A. 1988 War, Coöperation, and Conflict. The European Possessions in the Caribbean, 1939-1945. Connecticut: Greenwood press. Besier, A.G. 1994 De groene hel. Een Nederlands concentratiekamp in Suriname 1 maart 1942 tot 15 juli 1946. Bonne: Uitgeverij Servo. Blokker. J. 1995 ‘De oorlog van de jaren vijftig.’ De Volkskrant 18 maart 1995: 48. Grunsven, M. van & W. Noordegraaf 1993 Suriname, Landenreeks. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen Jansen, P.W. 1986 Suriname: ‘land in oorlog’, een verkennend onderzoek naar het veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Utrecht: ongepubliceerde doctoraalscriptie. Meel, P. 1991 ‘J. Van de Walle in Suriname: herinneringen aan de oorlogsjaren.’ Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 10(2): 181-193. 1992 ‘J. Van de Walle in Suriname: een naschrift.’ Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 11(2): 209-212. Philips, P.A.M. van 1992 ‘Herinneringen aan de oorlogsjaren’. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 11(1): 60-66. Ramsoedh, H.K 1990 Suriname 1933-1944: koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: uitgeverij Eburon.

Pieter Jansen werd op 16 oktober 1962 te Groningen geboren. In 1969 en 1970 woonde hij in Suriname. Om materiaal te verzamelen voor zijn afstudeerscriptie over ‘Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog’ verbleef hij in 1985 en 1986 opnieuw in dit land. In 1988 studeerde hij af aan de Universiteit Utrecht. Zijn afstudeerbegeleider was Dr. J. van Goor. Momenteel is Pieter Jansen werkzaam bij de Stichting Opleidingen Metaal (SOM) als hoofd van de Examenorganisatie.

Eindnoten:

1. Dit artikel is vooral gebaseerd op mijn doctoraalscriptie van 1986. Hierin is een veel nauwkeurigere verwijzing naar de geraadpleegde archieven en literatuur te vinden dan in het kader van dit artikel mogelijk is.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 185

Percy Wijngaarde Een Spitfire voor het Moederland

De bijdrage van Suriname aan de oorlogsinspanning van de geallieerden en de overwinning, dus de bevrijding van Nederland, bestond uit een aantal elementen. Allereerst namen Surinaamse militairen en burgers, zoals zeevarenden, deel aan de strijd. Meer specifiek namen aan deze strijd de zogenaamde gunners deel. Zeer belangrijk voor de geallieerden was natuurlijk de produktie van bauxiet, het erts waaruit aluminium wordt geproduceerd. Tot slot moet ook vermeld worden dat in Suriname allerlei inzamelingen werden gehouden, waarvan die ten behoeve van de financiering van Spitfires het meest tot de verbeelding spreekt.

Aan de strijd in Azië die moest leiden tot de bevrijding van het toenmalige Nederlands-Indië, thans de Republiek Indonesia, werd door enkele honderden Surinaamse militairen deelgenomen. Ik zal mij in dit artikel niet uitgebreid bezig houden met de verwarring die er rond deze kwestie achter de schermen heerste. Ik wil er slechts op wijzen dat er grote meningsverschillen bestonden onder andere tussen de gouverneur en de militaire leiding. In deze Oso staat een artikel van Paul Scheer, waarin uitgebreid wordt ingegaan op de uitzending van Surinaamse vrijwilligers naar Azië en wat zich daaromheen afspeelde. Ook in Europa zijn Surinamers actief geweest, evenals in het verzet. Belangrijk voor de oorlogvoering was de bijdrage van de zogenaamde gunners. Gunners waren Surinaamse vrijwilligers die luchtafweergeschut op Amerikaanse oorlogs- en koopvaardijschepen bedienden. Het plaatsen van geschut op deze schepen, vooral in Azië, was noodzakelijk omdat zij bloot stonden aan luchtaanvallen door Japanse vliegtuigen. Hoe belangrijk het bauxiet uit Suriname voor de geallieerde oorlogvoering was, moge onder andere blijken uit het feit dat in die dagen 60 tot 70% van de Amerikaanse behoefte aan dit erts door Suriname werd geleverd. Het uit dit erts geproduceerde aluminium was vanwege zijn geringe gewicht en roestvrijheid onmisbaar voor de vliegtuigindustrie. Wie beseft welke cruciale rol vliegtuigen hebben gespeeld bij de oorlogsinspanning van de geallieerden, zowel bij de bescherming van Engeland, de basis van waaruit de invasie in Europa plaatsvond, als de verdere oorlogshandelingen in Europa, zal begrijpen van welk enorm belang de produktie van bauxiet in Suriname was. Dag en nacht werkten de graafmachines en de drogers, bediend door Surinaamse arbeiders. De inspanningen van (dus ook Surinaamse) burgers gedurende de oorlog kan niet voldoende benadrukt worden. De Tweede Wereldoorlog was een totale oorlog, waarin niet alleen strijders maar ook de arbeiders in de fabrieken waren betrokken. Het belang van bauxiet werd onderstreept door de komst van Amerikaanse strijdkrachten, zowel infanterie als luchtmacht. Deze stap werd niet alleen genomen om de bauxietmijnen te verdedigen tegen een eventuele aanval van de Duitsers, maar ook om de schepen te beschermen die het erts vervoerden. Wat het eerste betreft, werd rekening gehouden met mogelijke Duitse aanvallen vanuit Brazilië waar veel Duitsers woonden en vanuit Frans Guyana dat viel onder het gezag van de Vichy-regering, die bij de gratie van de Duitsers tot stand was gekomen en met hen collaboreerde. Gelukkig bleek deze vrees ongegrond.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De bescherming van de bauxietschepen was noodzakelijk, omdat Duitse duikboten in de Atlantische Oceaan op de loer lagen. Hoewel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 186

Amerikaanse vliegtuigen vanuit Zanderij intensief patrouilleerden, kon niet worden voorkomen dat een aantal van deze schepen tot zinken werd gebracht. Zanderij was ook om een andere reden belangrijk voor de Amerikanen. Het fungeerde als tussenstation voor de grote vrachtvliegtuigen die werden ingezet ter bevoorrading van de Amerikaanse strijdkrachten in Afrika. Vandaar dat het vliegveld, dat niet over verharde landingsbanen beschikte, in snel tempo werd gemoderniseerd. Ook werd een weg aangelegd tussen Onverwacht en Zanderij, omdat de Amerikanen niet afhankelijk wilden zijn van een enkel spoor waarmee de verbinding tussen Paramaribo en Zanderij werd onderhouden. Wat betreft de financiering van Spitfires, is een telegram dat gouverneur Kielstra op 18 december 1940 naar Londen zond illustratief. Het was gericht aan Koningin Wilhelmina en luidde:

NLT Her Majesty Queen Wilhelmina LONDON Is mij voorrecht Uwe Majesteit namens bevolking Suriname aan te bieden drieacht duizend gulden welk bedrag heden op rekening departement Koloniën geboekt punt op initiatief redactie nieuwsblad Suriname bijeengebracht door alle volksgroepen, hoog en laag, rijk en arm, oud en jong, een van zin in wil Nederland naar vermogen steunen in strijd voor vrijheid onafhankelijkheid onder leiding Oranje stop Bedoeling aangeboden bedrag bestemmen voor aankoop spitfire en deze zoo mogelijk naar Suriname vernoemen. Kielstra Voor eensluidend afschrift

Ongeveer gelijktijdig schreef Kielstra aan de minister van koloniën hetvolgende:

Aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, Stratton House, Stratton Street, London W.I. ------Paramaribo, 21 December 1940 Ik heb de eer ter kennis van Uwe Excellentie te brengen, dal de redacteur van het nieuwsblad ‘SURINAME’, tevens Voorzitter en Initiatiefnemer inzake het spitfirecomité alhier, mij op 18 december jl. een cheque groot f 38.000 (ACHTENDERTIG DUIZEND GULDEN) overhandigde, welke som op initiatief van voornoemde redacteur door alle volksgroepen in Suriname werd bijeengebracht voor den aankoop van een Spitfire gevechtsvliegtuig, als blijk van den ernstigen wil van Suriname om het Moederland te steunen in zijn strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid. Betrokkene deed daarbij het verzoek gemeld bedrag te willen doen overmaken aan welk verzoek ik inmiddels heb voldaan, door aanbieding van het bedrag aan Hare Majesteit de Koningin en overboeking daarvan op de rekening met het Departement van Koloniën. Terzake verwijs ik overigens naar mijn desbetreffend telegram aan Hare Majesteit de Koningin van 18 dezer, waarvan ik hiernevens afschrift aan Uwe Excellentie ter kennisneming aanbied.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Zoals uit dit telegram blijkt, is het bedrag geboekt ten voordeele van de rekening van het Departement van Koloniën met het Bestuur van Suriname, hoofd Diversen A. De initiatiefnemers hebben tevens het verlangen te kennen gegeven, indien mogelijk, op de hoogte te worden gehouden van de verrichtingen van dit vliegtuig en zij zouden het voorts hoogelijk op prijs stellen, uiteraard eveneens indien zulks uitvoerbaar zoude blijken, na afloop van den oorlog bedoeld vliegtuig, c.q. de resten daarvan, als monument in Suriname te zien opgesteld, voor welk een en ander ik hierbij reeds nu de tusschenkomst van Uwe Excellentie moge inroepen. De Gouverneur van Suriname,

Waarom Spitfires? De Spitfire was het meest succesvolle Britse jachtvliegtuig in de strijd tegen de Duitse luchtmacht die Engeland onophoudelijk bestookte. Dit type gevechtsvliegtuig werd als het ware het symbool van het taaie Britse verzet tegen de Duitse aanvallen. Johan Wijngaarde, de initiatiefnemer van het Spitfire-fonds, was zo onder de indruk van de prestaties van dit vliegtuig, dat hij vond dat Suriname geen betere bijdrage aan de bevrijding van Nederland kon leveren dan door geld in te zamelen voor de koop van Spitfires. Het fonds kwam aan zijn middelen door intekenlijsten, verkoop van concardes, een Spitfireloterij en acties van burgers. Een andere inzamelingsactie betrof het vergaren van de folie, die zich aan de binnenzijde van sigarettenpakjes bevond. Het waren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 187 vooral schoolkinderen die deze folie bijeenbrachten. De verzamelde folie werd naar Amerika verscheept waar het werd gerecycled ten behoeve van de aluminiumproduktie. Waarom was het Surinaamse volk in al zijn geledingen zo gedreven om zich in allerlei vormen in te zetten voor de vrije wereld? Voor een goed begrip moeten wij teruggaan naar het jaar 1933, toen een besnorde, van rassewaan bezeten, maniak in Duitsland aan de macht kwam. In Suriname werd onmiddellijk, mede onder invloed van de pers, beseft dat deze man een gevaar voor de wereld vormde. Dit besef groeide toen de Nazi-horden Oostenrijk en Tsjechoslowakije binnenvielen en steeds meer bekend werd over de vervolging van Joden en linkse personen. Zo fel werd in de nieuwsbladen -Suriname beschikte in die tijd nog niet over dagbladengeageerd tegen het nazisme, dat de hoofdredacteur van ‘De Surinamer’, J.A. Morpurgo, tot een geldboete werd veroordeeld wegens belediging van het staatshoofd van een bevriende mogendheid. Hoe bevriend die mogendheid was, bleek in mei 1940. Een ander incident was de stopzetting van advertenties door de firma Kersten, de grootste adverteerder in die dagen, in het nieuwsblad ‘Suriname’. De hoofdredacteur en uitgever van die krant, Johan Wijngaarde -beter bekend als Oom Jan- weigerde in te gaan op een aanbod van de Duitse honoraire-consul, tevens directeur van Kersten, om minder fel legen het Nazi-regime te ageren. Hij stelde bij die gelegenheid een beloning in het vooruitzicht. Het bleef niet bij een weigering, de man werd ook de deur gewezen. Een andere stimulans voor de Surinamers om zich met de oorlog te bemoeien, waren de verknochtheid aan het Huis van Oranje en de verbondenheid met Nederland. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen en koningin Wilhelmina naar Engeland moest uitwijken, nam de anti-Duitse stemming toe. Geen wonder dat prinses Juliana, naar Canada uitgeweken, vergezeld door prins Bernhard, bij een bezoek aan Suriname tijdens de oorlog, zeer enthousiast werd verwelkomd. Samenvattend kan worden vastgesteld dat Suriname binnen de beperkte mogelijkheden waarover het land beschikte, een waardevolle bijdrage aan de geallieerde oorlogsinspanning heeft geleverd. Suriname vraagt niet om erkentelijkheid, wel om erkenning waaraan het helaas schromelijk heeft ontbroken. Tegelijkertijd moet ons Surinamers een gevoel bekruipen van voldoening en dankbaarheid dat wij in de gelegenheid zijn geweest Nederland de helpende hand te reiken.

Percy Wijngaarde, geboren op 27 augustus 1915 te Paramaribo, volgde de achtjarige MULO (Hendrikschool) en haalde in 1933 het diploma. Hij kwam in 1935 in dienst van het nieuwsblad ‘Suriname’ (later dagblad) en bleef als journalist actief tot 1 januari 1971 toen het blad ophield te bestaan. Wijngaarde werd in april 1971 benoemd tot consul-generaal met standplaats Georgetown, Guyana. Na de onafhankelijkheid van Suriname werd hij in 1976 benoemd tot ambassadeur in Caracas, Venezuela. Zijn diplomatieke loopbaan werd beëindigd in 1980 als consul-generaal in de Nederlandse Antillen. Percy Wijngaarde was van 1947-1950 lid van de Staten en maakte deel uit van de Surinaamse delegatie naar de eerste Rondetafel Conferentie tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen in Den Haag.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 188

Paul Scheer Voor Koningin en Moederland De uitzending van Surinaamse vrijwilligers naar Nederlands-Indië

In de oorlogsjaren zijn verschillende plannen ontwikkeld voor de uitzending van militairen vanuit Suriname naar Nederland en Nederlands-Indië. Veel van die plannen zijn gesneuveld. De uitzending van de vrijwilligers in 1944 was het enige tastbare resultaat.

Suriname heeft op verschillende manieren een bijdrage geleverd aan de Tweede Wereldoorlog. De Surinaamse bevolking zamelde geld in voor de Nederlandse aankoop van Spitfire-vliegtuigen, op Surinaams grondgebied verschenen interneringskampen en met de levering van bauxiet werd in de aluminiumbehoefte van de geallieerde vliegtuigindustrie voorzien -om enkele voorbeelden te noemen. Van meer militaire aard was de bijdrage van gunners op koopvaardijschepen en piloten bij de Nederlandse luchtmacht in ballingschap. Op individuele basis hadden Surinamers zich daarnaast aangesloten bij het verzet in Nederland. Minder bekend is de betrokkenheid van ongeveer vierhonderd Surinaamse vrijwilligers bij de bevrijding van Nederlands-Indië en vervolgens de koloniale strijd tussen Nederland en de Indonesische nationalisten. ‘Wij wilden ons niet mengen in die strijd. We waren gekomen om de Javanen te helpen, niet om ze te doden,’ aldus één van hen.

Inschakeling Surinamers

De eerste poging om Surinamers tegen de vijand te laten vechten dateert van september 1940. H. Schulte Nordholt, een militair van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) die in Suriname was gelegerd, stelde voor om de in de kolonie verblijvende Nederlandse mannen naar Engeland uit te zenden. Daar bereidde de Nederlandse regering in ballingschap zich voor op de bevrijding. Elke militaire versterking was welkom. De toenmalige minister van koloniën, Welter, wees het voorstel echter van de hand, hoewel de regering liet weten het plan ‘hoogelijk’ te waarderen. Welter was van mening dat de Nederlandse militairen in Suriname niet konden worden gemist.1. Een tweede poging werd in de zomer van 1941 ondernomen. De aanleiding was ditmaal een lezing in Paramaribo van de Surinamer Hugo Pos over de toestand in bezet Nederland. Pos studeerde in Nederland toen de oorlog uitbrak. Hij vluchtte en kwam na omzwervingen in Suriname terecht. Hij sprak daar op uitnodiging van het comité Suriname Waakt, dat was opgericht om de saamhorigheid en de nationale gevoelens te versterken en de Nederlandse tradities en cultuur in ere te houden. De lezing van Hugo Pos leidde ertoe dat meer dan vierhonderd Creoolse Surinamers zich aanmeldden voor uitzending naar Engeland. Zowel zij als Pos hebben daarna geen enkele reactie uit Londen vernomen. De minister van oorlog, H. van Boeyen, wilde er niet op ingaan. Historicus L. de Jong spreekt in zijn serie over de Tweede Wereldoorlog het vermoeden uit dat Van Boeyen vreesde dat de Surinamers ‘aanstoot zouden geven aan de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichti-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 189 gen uit Zuid-Afrika’ die zich in Londen hadden verzameld. Minister-president Gerbrandy heeft daarnaast in de ministerraad van 1 juli 1941 opgemerkt dat het uitgesloten was dat ‘nikkertjes’ in de Prinses Irene Brigade zouden worden opgenomen.2.

De Surinaamse defensie

Na deze twee mislukte pogingen bleef het een tijdje stil op het vlak van uitzending. De militaire situatie in Suriname was ondertussen grondig gewijzigd. De defensiemacht van 180 man Schutterij (dienstplichtig leger) en tweehonderd KNIL-soldaten was na het uitbreken van de oorlog aangegroeid tot ongeveer vijf duizend man. Daartoe behoorde ongeveer duizend man van het Korps Stads- en Landwachten, circa honderd Nederlandse mariniers en circa 250 man van de in Londen opgerichte Prinses Irene Brigade. De laatste twee onderdelen waren in 1942 onder meer naar Suriname gekomen om een tegenwicht te bieden aan de meer dan tweeduizend Amerikaanse militairen die in Suriname werden gestationeerd ter bescherming van de bauxietproduktie. De vrees van de geallieerden was namelijk dat Duitsland de kolonie kon bestoken vanuit zee, Brazilië en Frans Guyana. In Brazilië verbleven meer dan een miljoen Duitsers en de gouverneur van Frans Guyana was trouw aan het pro-Duitse Vichybewind in moederland Frankrijk. Het militaire commando in Suriname kwam in 1942 in handen van kolonel J.K. Meyer. Pieter Jansen acht het in zijn scriptie over het Surinaamse veiligheidsbeleid ‘zeer waarschijnlijk’ dat Meyer naar Suriname was gekomen met de opdracht om een expeditionair leger te vormen. Een deel daarvan zou worden ingezet bij de bevrijding van Nederland en Nederlands-Indië (sinds 1942 door Japan bezet) en een deel was bestemd voor Suriname (Jansen 1986: 28). Het derde voorstel tot uitzending kwam niet uit Suriname zelf, maar was afkomstig van minister van koloniën H.J. van Mook. Hij wilde Surinaamse dienstplichtigen uitzenden, maar zag zich gehinderd door de Nederlandse grondwet, waarin die mogelijkheid niet was opgenomen. De grondwet moest dus worden gewijzigd. Bij gebrek aan een Nederlands parlement moesten de volksvertegenwoordigingen van Suriname en de Nederlandse Antillen een voorstel tot wijziging indienen, zo luidde de wens van Van Mook. Die opzet kwam niet van de grond als gevolg van een politieke crisis in Suriname. De autoritaire gouverneur J.C. Kielstra was in een conflict verwikkeld met een aantal leden van de Staten, de Surinaamse volksvertegenwoordiging. Kielstra achtte het niet mogelijk dat de Staten in zo'n situatie met een wijzigingsvoorstel zouden komen. Volgens hem moest Van Mook de wijziging dwingend opleggen. Van Mook was echter bang dat de Staten dan zouden gaan tegenwerken. De uitzending zou daardoor een pijnlijk slepende kwestie worden en het moreel in bezet Nederland en Nederlands-Indië kunnen ondermijnen. Zijn plan voor uitzending had nu juist tot doel om dat moreel te versterken. Immers: uit solidariteit met het moederland en de zusterkolonie zouden Surinamers deelnemen aan de strijd tegen de bezetters.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Eind 1943 hakte Van Mook de knoop door: in plaats van dienstplichtigen koos hij voor de uitzending van vrijwilligers. Daar was immers geen grondwetswijziging voor nodig. De bestemming zou Nederlands-Indië worden. Nederland was inmiddels afgevallen als bestemming. Dat had waarschijnlijk te maken met de reserves van de Nederlandse regering ten aanzien van de overkomst van gekleurde troepen naar Europa. Andere redenen zouden kunnen zijn: de grotere behoefte aan versterking in Indië en de vergelijkbare klimatologische en koloniale omstandigheden van Suriname en Indië. Een duidelijke motivering van de keuze voor Indië ben ik in ieder geval in de archieven niet tegengekomen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 190

Gouverneur Kielstra had weinig vertrouwen in vrijwillige aanmelding, maar legde zich mokkend bij het besluit neer. Hij werd spoedig daarna weggepromoveerd naar een diplomatieke post in Mexico. Daarmee keerde de rust terug in de kolonie, ook op militair gebied. De Amerikaanse troepen werden teruggetrokken uit Suriname, aangezien de dreiging vanuit Brazilië en Frans Guyana was opgeheven en de Amerikanen hun eigen bauxietproduktie hadden opgevoerd.

Werving

De werving van vrijwilligers leverde twee detachementen van elk ongeveer tweehonderd man op. De gehele groep bestond uit bijna tweehonderd Creolen, ongeveer 140 Javanen, circa veertig Nederlanders en zo'n vijftien Hindostanen. De deelname van de eerste twee bevolkingsgroepen lag voor de hand: de Creolen vormden de grootste bevolkingsgroep, waren geconcentreerd in Paramaribo en spiegelden zich aan de Nederlandse cultuur. De Javanen waren vanzelfsprekend sterk betrokken bij het lot van bezet Indië. Die redenen gingen niet op voor de uit Brits-Indië afkomstige Hindostanen. De vijf Creoolse, in Nederland woonachtige veteranen die ik in het kader van mijn scriptie heb geïnterviewd, gaven verschillende redenen op voor hun aanmelding. Geld speelde een rol, aangezien een uitgezonden militair meer verdiende dan een dienstplichtige thuisblijver, maar het ging om meer dan geld. August Zending: ‘Als je jong bent, heb je veel sentimentele gevoelens. In bezet Indië leden mensen armoede en ellende, daar wilden we iets aan doen. Dus je gaat gewoon en staat er niet bij stil dat je doodgeschoten kunt worden.’ William Watson: ‘Wij hoefden niet te gaan, maar ja, de Surinamer is nu eenmaal koningin-gek en onze koningin zat in de problemen, dus gingen wij dat zaakje even oplossen.’3. Een aantal vrijwilligers had zich overigens aangemeld in de veronderstelling dat zij voor bewakings- en politiediensten zouden worden ingezet, ver van het front. Dat was hun bij de werving verteld. Ze werden echter ingedeeld bij de geallieerde troepen die tegen de Japanners ten strijde trokken.

‘Symbolic forces’

De twee detachementen vertrokken in februari en juli 1944 naar Australië, waar een Nederlandse ‘strijdmacht’ van een paar duizend man zich op de strijd tegen de Japanners voorbereidde. Er waren uit Indië gevluchte KNIL-militairen bij, in Australië en de Verenigde Staten gemobiliseerde Nederlanders en Papoea's uit Nederlands Nieuw-Guinea. Verdere aanvulling kon pas na de bevrijding van Nederland geschieden. De Surinamers volgden in Australië een zware jungletraining ter voorbereiding. Op basis van die training werd ongeveer de helft van hen niet geschikt geacht voor de strijd. Zij kregen civiele taken in Australië toebedeeld of dienden als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 grondpersoneel bij de luchtmacht. De andere helft werd ingezet bij de geallieerde aanval op de Japanse bezetter. Java en Sumatra vielen onder Brits commando, Borneo en de Grote Oost onder dat van de Australiërs. De vrijwilligers werden ingedeeld bij het Australische leger. In reeds bevrijde delen van Nieuw-Guinea voerden zij patrouilles uit, op zoek naar achtergebleven Japanners. In mei en juli 1945 namen zij deel aan de bevrijding van Tarakan en Balikpapan, twee belangrijke oliecentra op en nabij het eiland Borneo. Bij beide operaties waren in totaal meer dan 50.000 Australische militairen betrokken, waarvan er ongeveer 450 omkwamen. De Japanse sterkte bedroeg naar schatting zesduizend man; 3600 van hen lieten het leven. In de oerwouden rondom de steden Tarakan en Balikpapan bleven de overlevenden zich nog maandenlang verzetten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 191

Het dodental van de KNIL-eenheden waartoe de Surinamers behoorden, bleef beperkt tot zes man.4. Dat is niet vreemd gezien de beperkte bijdrage van in totaal ongeveer driehonderd man. Zij vormden vooral ‘symbolic forces’: de belichaming van de Nederlandse betrokkenheid bij de bevrijding van Indië. De geallieerde bondgenoten mochten immers niet de indruk krijgen dat zij de hete kastanjes voor Nederland uit het vuur haalden. De geallieerde leiders Engeland en de Verenigde Staten waren bovendien niet van plan terug te keren naar de vooroorlogse koloniale situatie - een tweede reden voor Nederland om een vinger in de pap te hebben. En natuurlijk zou de inheemse bevolking van Nederlands-Indië vreemd opkijken als het moederland geen deel zou hebben in de bevrijding. Kortom: Nederland moest er zelf bij zijn als het de kolonie Indië wilde behouden. In afwachting van versterking uit het inmiddels bevrijde moederland moesten de aanwezige KNIL-troepen die rol op zich nemen. Er kwam snel verandering in de situatie na de Japanse overgave op 15 augustus 1945. Alhoewel de feitelijke overgave van alle Japanse troepen in Zuidoost-Azië tot in september zou voortduren, riepen de Indonesische nationalisten twee dagen later de republiek Indonesië uit. In plaats van vrede en wederopbouw brak nu een koloniale oorlog uit.

Problemen op Java

Het Britse leger had niet voldoende manschappen om meteen orde op zaken te stellen op Java, het politieke centrum van Indië. In Nederland meldden zich inmiddels wel genoeg vrijwilligers aan, maar het ontbrak aan schepen om hen naar Indië te transporteren. Slechts de kleine Nederlandse krijgsmacht die al in het gebied aanwezig was, zou iets kunnen uitrichten, maar de Britse bevelhebber Mountbatten hield dat tegen. Hij wilde eerste weten wat Nederland met Indië van plan was en liet voorlopig geen Nederlandse troepen op Java toe. Toch wisten enkele KNIL-compagnieën begin oktober, buiten medeweten van Mountbatten, voet te zetten op Javaanse bodem. Zij werden belast met het herstellen van de orde in de omgeving van de hoofdstad Batavia. Naast het ontwapenen van de Japanners en de opvang van gevangenen uit de Jappenkampen moesten zij mensen in veiligheid brengen die werden bedreigd door nationalistische strijdgroepen. Mikpunt waren Nederlanders en de Indonesiërs die met hen samengewerkt zouden hebben. Deze periode, Bersiap genaamd, zou uiteindelijk aan naar schatting 3500 mensen het leven kosten. De Surinamers wisten niet goed raad met de situatie. Zij hadden verwacht met open armen door de Indonesiërs te worden ontvangen. Een aantal van hen hoopte aan de slag te kunnen bij de wederopbouw en had om die reden getuigschriften uit Suriname meegenomen. Hugo Alberga, destijds de enige Surinaamse officier: ‘De Nederlandse legerleiding had ons voorgespiegeld dat de Indonesische bevolking nog altijd uitkeek naar de Nederlandse driekleur. Het Indonesische nationalisme leek mij nogal overdreven, maar door de gebeurtenissen op Java ging ik daar toch anders over denken.’ Zowel de Surinamers als de nationalisten probeerden elkaar te ontzien. August Zending: ‘We wilden ons niet mengen in de koloniale strijd. We waren immers

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 gekomen om de Javanen te helpen, niet om ze te doden. We hebben ze gewaarschuwd om niet op ons te schieten, want in dat geval zouden we terugschieten.’ De nationalisten deelden volgens hem die mening. Voor hun waren de Nederlanders de vijand, niet de Surinamers die net als zij gekoloniseerd waren door Nederland. Naarmate een politieke oplossing van het conflict uitbleef, werd de situatie grimmiger, ook voor de Surinamers. Tot dienstweigering kwam het niet, maar de vrijwilligers probeerden wel de confrontatie met de Indonesiërs te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 192 vermijden, bijvoorbeeld door zich ziek te melden. In een enkel geval zijn Surinamers overgelopen naar de nationalistische strijdgroepen. Het was niet de eerste keer dat de vrijwilligers met de koloniale verhoudingen werden geconfronteerd. Tijdens hun verblijf in Australië hadden zij te maken gekregen met discriminatie door de Australische bevolking. In uitgaansgelegenheden werden zij bijvoorbeeld als tweederangsburgers behandeld. ‘Ze konden ons echter niet veel maken, want wij waren daar met veel zwarte militairen’, aldus Zending (in Australië waren ook Amerikaanse soldaten gelegerd). Een ander incident had betrekking op het salaris van de Surinamers. Zij hadden getekend voor het dagloon van Nederlandse militairen, maar ter plekke in Zuidoost-Azië kondigde de legerleiding een loonsverlaging aan voor de Surinamers zodra zij voet op Indische bodem zouden zetten. De legerleiding wilde hen gelijkstellen met de Indonesische KNIL-soldaten, die minder betaald kregen dan hun Nederlandse collega's. De Surinamers protesteerden en wezen daarbij op de voorwaarden waaronder zij hadden getekend. De korting werd vervolgens ingetrokken.

Terug naar Suriname

Eerder genoemde incidenten hadden bij minister Van Mook het beeld doen ontstaan van een ‘betrekkelijk onverteerbare groep’, die moeilijk te disciplineren was en zich snel gediscrimineerd voelde.5. De aanwezigheid van de vrijwilligers was van belang zolang troepenzending vanuit bevrijd Nederland uitbleef. Zodra die stroom op gang kwam, werden de Surinamers in het najaar van 1946 zonder veel plichtplegingen afgedankt. Maar ook de vrijwilligers zelf zagen weinig heil in voortzetting van hun verblijf. Degenen onder hen die hun hoop hadden gevestigd op een goede baan in Indië na de bevrijding, zagen dat toekomstbeeld vervagen in de rook van een dreigende koloniale oorlog. Het aanbod van de legerleiding om in Indië te blijven en te worden ingezet voor de meer civiele taken werd afgewezen. Ook in dat geval zouden de vrijwilligers hun leven niet zeker zijn. Elke Indonesiër zou immers een nationalistische strijder kunnen zijn. Gedurende de bootreis naar en een tijdelijk verblijf in Nederland deden zich wederom enkele incidenten voor. De groep Surinamers was ondergebracht op twee schepen, samen met onder meer ex-kampgevangenen en verlofgangers. Als militairen hadden zij een beperkte bewegingsvrijheid opgelegd gekregen, waaraan een aantal van hen zich volgens de Militaire Politie aan boord niet hield. Zij zouden zich vooral ophouden in de buurt van de vrouwenverblijven. Vreemd is dat echter niet, als we weten dat een aantal vrijwilligers in Indië met een Indonesische vrouw was getrouwd. De strubbelingen aan boord hadden in ieder geval tot gevolg dat de Surinamers bij aankomst in Nederland werden opgewacht door een ontvangstcomité van gewapende marechaussees. In het KNIL-depot in Kijkduin, waar de vrijwilligers tijdelijk werden ondergebracht, was de militaire leiding evenmin te spreken over het gedrag van de groep. Zij zouden zich indisciplinair gedragen en veel klagen, onder meer over vermeende discriminatie. Veel van de onvrede viel terug te voeren op de winterse omstandigheden waarmee

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 de Surinamers - voor het eerst in hun leven- werden geconfronteerd, alsmede hun verlangen naar terugkeer in Suriname. Tekenend is dat het aanbod om als beroepsmilitair in Nederland te blijven of alsnog naar Indië terug te gaan door de meesten werd afgewezen. Zij wilden naar huis. In februari 1947 arriveerde de groep per schip in Paramaribo. De bevolking was massaal uitgelopen en vanaf het spreekgestoelte klonken lovende woorden. Gouverneur J.C. Brons stelde de thuiskomers een baan bij het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 193 leger, de politie of de ambtenarij in het vooruitzicht. Dat was hen beloofd bij de werving, maar het bleken loze woorden. De vrijwilligers werden uit het leger ontslagen. Minister Van Mook had Brons in een brief laten weten dat hij ‘slechts zeer weinigen’ geschikt achtte voor een functie bij het Surinaamse leger.6. De Indië-veteranen moesten zelf maar werk zoeken. De gouverneur bood hen nog wel een scholingscursus aan.

Samenzwering

Ook thuis konden de vrijwilligers hun draai niet vinden. De voorspoed die Suriname in de oorlogsjaren had beleefd, bleek van korte duur te zijn. De Surinaamse bevolking begon zich bovendien af te zetten tegen de veteranen, die ervan werden beschuldigd tegen de Indonesiërs te hebben gevochten en nu voor onrust in Suriname te zorgen. Daar kwam bij dat de betaling van soldijtegoeden uitbleef omdat de daarvoor benodigde documenten waren zoekgeraakt tussen Indië en Suriname. De onvrede onder de veteranen nam toe en zocht een uitweg. De lont in het kruitvat werd aangestoken door Simon Sanches, een Surinamer die na een verblijf van dertien jaar in Nederland was teruggekeerd in de kolonie. In Nederland had hij reeds contact opgenomen met de vrijwilligers en hen geadviseerd naar Suriname terug te keren. Eenmaal zelf terug op Surinaamse bodem zocht hij onder de veteranen medestanders voor zijn plan om een greep naar de macht in de kolonie te doen. Zo'n tachtig veteranen gaven gehoor aan zijn oproep. Zij wilden gouverneur Brons afzetten en vervangen door iemand die zich meer voor hun lot zou inzetten. De samenzwering lekte op het laatste moment uit. Leden van de ‘kerngroep’ werden begin november 1947 opgepakt en in afwachting van hun berechting opgesloten. Na enkele weken werden zij vrijgesproken. Sanches werd teruggestuurd naar Nederland.7. Het is niet duidelijk wat precies de bedoeling was van de samenzwering. Uitgerekend een nieuwe oorlog bood de veteranen de mogelijkheid om verbetering in hun situatie te brengen. In 1950 brak de Korea-oorlog uit. De Verenigde Naties brachten een troepenmacht samen, waaraan Nederland een bijdrage leverde. Ook Surinamers konden zich daarvoor aanmelden. Meer dan honderd Indië-veteranen gaven daaraan gehoor.

Op papier was de uitzending naar Nederlands-Indië een symbool van de solidariteit tussen de volkeren van het Koninkrijk der Nederlanden. De praktijk wees anders uit, zoals ook de Indonesische bevolking niet met open armen op de terugkeer van de Nederlandse kolonisator wachtte. Misschien ligt daar wel de oorzaak van de geringe aandacht voor de Indië-veteranen in de oorlogsgeschiedenis van Suriname. Succesvolle ondernemingen als het Spitfire-fonds en levering van bauxiet voor de oorlogsindustrie zijn eenduidiger dan de complexe situatie waarin de vrijwilligers verzeild raakten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 194

Literatuur

Eyk, Pieter-Jan van, 1988 Nederland en West-Indië: de betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor het Nederlands koloniaal beleid ten opzichte van Suriname en de Nederlandse Antillen. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen. Jansen, P.W., 1986 Suriname: ‘land in oorlog’. Een verkennend onderzoek naar het veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht. Jong, L. de, 1979 Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9, eerste helft. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Paul Scheer (geboren 1966) studeerde af als maatschappijhistoricus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij schreef een doctoraalscriptie over de uitzending van Surinaamse vrijwilligers naar Nederlands-Indië. De scriptie is gebaseerd op archief- en literatuuronderzoek en gesprekken met vijf Surinaamse Indië-veteranen. Momenteel is de auteur werkzaam als redacteur van het personeelsblad van het Ministerie van Economische Zaken.

Eindnoten:

1. Algemeen Rijksarchief's-Gravenhage (verder afgekort als ARA)-Archief van de gouverneur van Suriname, Kabinet Geheim 1887-1951, nr. 458. 2. Zie De Jong 1979: 509. Voor de opmerking van Gerbrandy: Van Eyk 1988: 138. 3. Gesprekken met Hugo Alberga, Iwan Dompig, Anton Semmoh, William Watson en August Zending in 1990. 4. Het is mij niet exact bekend hoeveel vrijwilligers tijdens de uitzending om het leven zijn gekomen. In de archieven ben ik wel een lijst tegengekomen van ‘in Nederlands-Indië dan wel elders door oorlogsgeweld als anderszins om het leven gekomen Surinaamse militairen’. De lijst, die zeventien namen telt, is in 1950 opgesteld in verband met de oprichting van een oorlogsmonument in Suriname. In twaalf gevallen zou het om vrijwilligers kunnen gaan. In de jaren 1945 en 1946 kwamen drie militairen om in de strijd tegen de Indonesische nationalisten, stierven er acht als gevolg van ongeval of ziekte en werd één militair vermoord. In de overige gevallen ging het om een gunner en vier Surinamers die al eerder naar Nederlands-Indië waren gekomen. Drie van hen stierven in Japanse krijgsgevangenschap. Zie ARA-Archief van de gouverneur van Suriname, Kabinet Geheim 1885-1951, nr. 471. 5. ARA-Archief collectie Van Mook, nr. 2, briefwisseling 1942 tot en met september 1945. Brief van minister Van Mook aan gouverneur Brons, gedateerd 17 juli 1945. 6. ARA-Archief van de gouverneur van Suriname, Kabinet Geheim 1885-1951, nr. 469. 7. Simon Sanches werkte jarenlang als gemeente-ambtenaar in Den Haag. Hij stond aan de wieg van de oprichting van Surinaamse welzijnsinstellingen in Den Haag en Rotterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 195

John Leefmans Aanvullende herinneringen

De navolgende beknopte herinneringen dienen hopelijk ter aanvulling van het beeld van Suriname onder de Tweede Wereldoorlog

Liederen

Elders in het Caribisch Gebied, met name in Trinidad, ziet men veel sterker dan in Suriname de behoefte actualiteiten te verwerken in liederen, die aldus tevens communicatiemiddel worden. Die behoefte was in Suriname kennelijk minder sterk. De liederen uit de periode 1940-'45 waren meer ontstaan naar aanleiding van een actualiteit dan dat zij een beeld gaven van de gebeurtenissen. Desondanks zou de sfeerschildering ernstig te kort komen, als men deze liederen niet noemt.

Lande, lande

Lande, lande is een lied dat verwijst naar het op de markt komen van Coca Cola, een drank die veel grotere verspreiding en populariteit kreeg dan het voordien reeds gefabriceerde Curacola van de Curaçaose Handel Maatschappij. Lande, lande Coca-Cola lande/ Mama hor' mi baka gi mi/ Coca-Col' e go kiri mi... etc.’

Goslar drai

In het lied Goslar drai wordt het tot zinken brengen van het schip betreurd: Fu sande den sungu na sipi dan/ fu sande den no gi en na mi granman/Goslar drai, watra lon na mi ai.’ Een tweede vers, door een of andere onverlaat gedicht, en dat ook naar Coco-Cola verwijst en naar de producente van deze frisdrank, de Joodse familie Fernandes, wordt nu wellicht ervaren als anti-semitisch (wat zeker niet bedoeld is), maar moet toch worden vermeld: ‘Alle joden zijn pindakaas/Coca Cola is jodenpis/ Goslar drai, watra Ion na mi ai.’

Hitler wer' opanka

Het toen nog Tsjechische Bat'a introduceerde onder de Tsjechische naam Opanka omstreeks mei 1940 goedkope sandalen, die duidelijk als veel minder dan normale schoenen gewaardeerd werden. De melodie lijkt niet origineel. Bovendien is het ritme geïmporteerd, te weten een conga, daarvóór onbekend: Yu no yere na tori fu Hitler? (bis)/Hitler wer' opanka, a skop en blaka tanta ... etc.’

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Lena pikin

Het lied Lena pikin werd gezongen naar aanleiding van de aanwezigheid van de Amerikanen: Lena pikin, kon go didon/Nono mama, m'e go suku wa' Amercan.

Paramaribo, Paramaribo

Paramaribo, Paramaribo was een klaaglied, scabreus, en daarom mogelijk nog steeds goed bekend, op de melodie van O Tannenbaum. Een fragment: ‘... wat ben je diep gezonken/de Maagdenstraat een modderpoel/de Knuffelsgracht een hoerenboel...’

Sjen no de

Een arbeider van Paranam beklaagt zich erover dat zijn vrouw hem (schande!) minderwaardig voedsel voorzet. Is dit een parallel van de bekende ‘man van zeven stuiver’ in de kathedraal van Den Bosch? Mi na wan poti wrokoman/mi de wroko na Paranan/na wenki bor en katfisi-brafu (in het tweede vers: kodoku-brafu/kari mi kon njan...

Black-Out, mi no frede

Uit angst voor een luchtbombardement was verduistering (black-out) voorgeschreven, wat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 196 door insluipers en straatbendes ten volle benut werd. Er bestond een ware angst voor de bendes, waarvan degene die in de binnenstad opereerde de Black-Out Gang werd genoemd, of kortweg ‘Black-Out’. Het lied slaat dus op de bende, niet op de toestand: Mi no frede gi yu. (Maar het heeft iets van fluiten in het donker.)

Op Jodensavanna zijn er geen meisjes was de hartekreet van de bewakers van het kamp van aldaar geïnterneerden. De melodie was niet origineel. (De Nederlandse soldaten zongen voornamelijk ‘Rats, kuch en bonen’ en ‘Hij had een sabel, en een patronentas...’ Een enkele keer wilden zij na voldoende versnaperingen ook wel losbarsten in het sentimentele ‘Vieren bakboord, daar is mijn Hollandse kust.’)

Paraatheid

Behalve de diverse strijdmachtonderdelen die bestonden en ontstonden (de Schutters, de Stads/ en Landwacht, de Vrouwelijke Vrijwilligers, de Prinses Irene Brigade, de Mariniers), voegden bezoeken van Hr. Ms. Van Kinsbergen een extra element toe aan de weerbaarheid van het land. Natuurlijk was het een tijd van vele parades en defilé's, die werden opgeluisterd door de politiekapel en de harmonie van de Stads- en Landwacht. Als er ook padvinders en verkenners meeliepen, was ook de harmonie van St. Bonifacius (kostschool) van de partij. In de stad waren her en der, onder meer langs de hele Waterkant, tussen de Weidestraat en de Burenstraat, Herenstraat op de plek waar theater Star staat, schuilgangen gebouwd van rond hout en aarden wallen, als bescherming bij een beschieting of bombardement. De Amerikanen zetten een compleet dorp neer bij de vliegbasis Zanderij. Maar daar vlakbij kwam ook een basis voor de tank-brigade (de ‘tank-mariniers’). Aan het Mr. Rietbergplein kwam ook een tankbasis. Op Fort Nieuw Amsterdam en op Purmerend daartegenover, werden met spoed grote stukken geschut in stelling gebracht. Er kwam een Artillerie-kazerne, de Prins-Bernhard-Kazerne, aan de weg tussen Nieuw Amsterdam en Zoden. (1941?) Politie en douane werden in die jaren (1943?) voorzien van opzienbarende splinternieuwe Harley Davidsons. Verder werd de politie uitgerust met een aantal auto's, genummerd in de 600-reeks, waarvan de stationcar, 604 (sixofoor) berucht werd als boevenwagen.

Consumptie en distributie

Door het wegvallen van de import uit Europa (en het hamsteren) traden al gauw tekorten op, die eerst na enige tijd door import van elders werden opgeheven. Tevens betekende dit dat oude vertrouwde merken werden verdrongen door nieuwe. (In enkele gevallen was vanouds een merknaam verheven tot soortnaam, zoals ‘glóbien’ voor schoenpoets, naar het merk Globine, ook al poetste men met Erdal en later met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Nugget en andere merken.) Zo werd Octagon (huishoudzeep) al gauw verdrongen door Sunlight en inheemse cocoszeep; Mennen (talk) en Pears (babyzeep) teruggedrongen door Johnson; werd Silsa vervangen door Oleomargarine en Blue Band, (ook al bleef de soortnaam nog een tijdje ‘silsa’); verdwenen Dr. Oetker en Odol al gauw, en werd Colgate door diverse merken als Squibb, Ipana, Kolynos, Macleans teruggedrongen. Populaire merken als Palmolive en Lux werden teruggedrongen door Cashmere Bouquet, Ivory, Camay en Lifeboy. Talens en Gimborn werden vervangen door Onward, Quink e.a. Andere merken hielden stand: Quaker Oats, Maggi, Maizena, Eclat, Pompeia, Limacol, Pond's, (naast nieuwe produkten van Jergens en Vaseline), en de Sträter-Esser kogelflesjes

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 197 bleven ook bestaan naast de nieuwe frisdranken Coca Cola en Pepsi Cola. Ook Bols bleef verkrijgbaar. Voor het eerst werden de bieren Pabst Blue Ribbon en Budweiser (ongetwijfeld uit Milwaukee) geïmporteerd. Voor het eerst ook maakte men kennis met produkten als Planters, Life Savers, Wrigley's, Beechnut, Heinz.

Het zinken van de Gaslar op 10 mei 1940 (foto: Stichting Surinaams Museum)

Bij de sigaretten verdwenen merken als Players, en nu zag men Chesterfield, Lucky Strike, Camel, Philip Morris en zelfs Old Gold. Maar het populairste waren toch de inheemse Wings, Four Aces en Ace. Van Nelle's en Niemeyer's zware shags, (in harde blauwe pakjes, makkelijk in vieren te snijden voor het tandenpoetsen), hoewel nog geruime tijd uit voorraad verkrijgbaar, werden op de duur vervangen door het merk Pilot (in een blauwe kartonnen doos). De inheemse sigaren van Leo Victor bleken superieur aan vroegere importen, en werden dan ook een succes. Droste, Bensdorp en Ringer's werden vervangen door Hershey en Nestlé, maar ook al vanwege het prijsverschil was er grotere vraag naar de inheemse brokken volle cacao waar (zeer vette en scherpe) chocola van gekookt werd. Men leerde ook meer (importvervangende) cocosolie gebruiken, wat voor het toen sterk geïsoleerde Coronie niet onvoordelig was, ondanks de prijscontrole. Ook inheemse snoep werd geherwaardeerd (Lonka en Gilda verdwenen van de markt): strafmansukrusani, kawlade, watrakan, sukrerki, asogri, pindakoekjes, pindabrokken, cocoskoekjes, cocosmacarons, gommakoekjes, tamarindekoekjes, waren de lekkernijen waar men het mee deed. (In de districten vond ook door Hindostaanse venters verkochte mitai aftrek.) Anderzijds werden in de stad de traditionele

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 198 ijsblokjes van oom Chinees lager gewaardeerd dan de beter ogende ijslollies Popsicle en Icicle en de icecream-soda's van de nieuwe Soda Fountain van I. Fernandes & Son (die ook de Coca Cola onder licentie bottelde). Het CKC-bedrijf werd ondanks internering van de directeuren, als vijandelijk vermogen voortgezet onder toezicht van ‘Rechtsverkeer’, een afdeling van het ‘Departement van Justitie en Rechtsverkeer’. Andere ‘Duitse’ bedrijven werden zonder meer gesloten, zoals de banketbakkerij en melksalon van Böhm, (hoek Watermolenstraat/Keizerstraat) en het restaurant ‘Delicatessen’ (in de Klipsteenstraat, waar later ‘Novelty Store’ kwam). Wie iets bijzonders (Europees) wilde, was aangewezen op de delicatessenwinkel in de Dominéstraat, ‘Aux Caves Bordelaises’ van Eugène Michelin, die nog enige tijd uit voorraad zaken als Noilly Prat en Hannapier leveren kon. (Grote liefhebbers slaagden er nadien in hun lekkernijen uit het pro-Vichy Cayenne te smokkelen!) Het valt te begrijpen dat onder de oorlog geëxperimenteerd werd met het commerciëel bereiden van vruchtenwijnen. Een groot succes is dat niet geworden. Voor eigen gebruik werden likeuren gewoon thuis vervaardigd uit de beschikbare essences en kleurstoffen. Voor enkele produkten werd om hamsteren tegen te gaan en een rechtvaardiger verdeling te verzekeren, distributie (met kaarten) ingevoerd, met name voor suiker. Ook spijsolieën en enkele andere produkten kwamen ‘op de bon’. Toen er een tijdelijk tekort aan tarwe ontstond, moest men genoegen nemen met bloem die versneden was met maismeel, wat zware, kleine, zoetige puntbroodjes opleverde. Verder moest men het doen met cassavebrood, gongoté, akansa, Quaker Oats, Maizena, en warme maaltijden. In de districten wist men in sommige gezinnen (dure en schaarse) thee te vervangen door ‘busité’, een donker aftreksel van verdorde bladeren van een bepaalde boom.

Recreatie

De meest verbreide sport was wel voetbal. De competities van verenigingen aangesloten bij de Surinaamse Voetbal Bond of de concurrerende Nederlands Guyana Voetbal Bond, gingen gewoon door. Zelfs is er in die jaren een internationaal toernooi gespeeld in Mariënburg. Er werd ook wel gekorfbald en gecricket, maar voor deze sporten bestond beperkte belangstelling. (Op straat speelden de jongens graag bat-en-bal en het veel gevaarlijker Tik'paw.) Al gauw werden basketbalvelden aangelegd: door het Patronaat aan de Wulfinghstraat en door de vereniging Chung Fa Foei Kong aan de Keizerstraat, waar de toernooien tussen Shooting Star, Jong Libanon en de Amerikanen plaats vonden. De nieuwste Amerikaanse films werden in de theaters Bellevue en Luxor vertoond. (Het wekelijks schilderen van de reclameplaat bij Bellevue bood op zich reeds vertier aan de voorbijgangers.) Ook in Nickerie was er een bioscoopje, dat twee keer per week zeer oude zwart-wit films bracht (Zorro Rides Again, The Great Train Robbery e.d.). Maandenlang kon hetzelfde programma vertoond worden totdat het hele district de filmmuziek van buiten kende.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 In Thalia, de Stadsgehoorzaal en het Patronaat werd wel eens een toneelstuk opgevoerd of een muziekrecital gegeven. In het huis aan de Hofstede Crulllaan van het duo Feinland, de Duits-joodse familie die in de roes van mei 1940 met de rest van de Duitsers opgepakt en geïnterneerd was, werd eens per jaar een tentoonstelling gehouden van werk van jeugdige kunstenaars en knutselaars. Datzelfde duo (de man violist, de vrouw celliste) trad zo nu en dan met de hoofdambtenaar Meursinge (piano) als trio op. In allerlei zalen in de stad werden regelmatig dansavonden georganiseerd ten bate van het Surinaamse Rode Kruis of het Spitfirefonds. Bekende zalen waren La Gaieté (achter

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 199

Bellevue), en Halikibi (ongeveer waar nu Hotel Torarica staat), en verder de zalen van de Buiten Sociëteit Het Park en van de Chinese clubs. De Amerikanen hadden op de hoek van de Noorderkerkstraat en het Kerkplein hun USO clubgebouw opgericht. De bekendste orkesten waren Budell's, de Rythm-Makers (veelal leden van de harmonie van de Stads- en Landwacht in burger) en Gaddum's. De AVROS, het enige eigen radiostation, zond voornamelijk uit van 's middags vijf tot 's avonds half tien: vooral nieuws, verzoekplatenprogramma's, oude klassieke platen, vooroorlogse Nederlandse smartlappen (‘Mijn pappie is enkel een foto’, ‘Kleine Liesje’ e.d.), een enkele keer iets olijks als ‘Bettekee en Annemie’. Via de radio van de American Forces kwamen daarentegen alle sterren en topsongs uit de Verenigde Staten overwaaien: Bing Crosby, de Andrews Sisters, Danny Kaye, Marlene Dietrich, Dinah Shore, Lena Horne, Perry Como, Dick Haymes, Frank Sinatra, Jerry Colonna, Eddie Cantor, Al Jolson, Bob Hope, Cab Calloway, Paul Robeson, Ella Fitzgerald, Nat ‘King’ Cole, The Inkspots, en de orkesten van Tommy en Jimmy Dorsey, Glenn Miller, Benny Goodman, Guy Lombardo, Louis Arm strong, Arty Shaw, Duke Ellington, Count Basie, enzovoorts. Voor velen (ook de musici) ging met deze overvloed een hele nieuwe wereld open. Natuurlijk werd ook Radio Oranje met zijn indrukwekkende opening en ontroerende stemmen, wanneer mogelijk beluisterd. Wat later in de oorlog (1944?) ontstond de eerste wekelijkse loterij, LOTEX, waaraan de straatzanger en volksdichter Goedoe Goedoe Thijm, een schilderachtig figuur, een van zijn liederen wijdde. Aan Nederlandse vooroorlogse tijdschriften die aanvankelijk nog circuleerden, zag men in de leesportefeuilles: Het Leven, de Katholieke Illustratie en de Libelle. Maar vrij spoedig kwamen er Amerikaanse tijdschriften in omloop: Life, Time, Cosmopolitan, The New Yorker, Ladies Home Journal, etc. Ook Amerikaanse pocketbooks (Gertrude) kwamen voor het eerst op de markt. Van eigen bodem waren er natuurlijk de kranten: De West, Suriname, De Surinamer, en later Het Nieuws. Enkele kerkgenootschappen hadden een eigen weekblad. Maandbladen waren Spectrum en Opbouw, beide van Katholieke signatuur. De enige boekhandels waren Kersten en Versluys.

John Leefmans werd geboren in Nieuw Nickerie en volgde de MULO in Paramaribo. Vervolgens studeerde hij rechten, economie en sociologie in Leiden. Indertijd was hij hoofdredacteur van MAMJO en had een wekelijkse rubriek ‘Fa Un Tang’ op Radio Nederland Wereldomroep. Na de attaché-opleiding trad hij in 1962 in Buitenlandse Dienst van het Koninkrijk en doorliep alle diplomatieke rangen. In 1980 werd hij benoemd tot ambassadeur in Ecuador, in 1986 in Trinidad en Tobago en het Oost-Caraïbisch gebied en in 1990 in Zimbabwe, Botswana en Namibië. In 1994 trad hij uit de Buitenlandse Dienst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 200

Frank van Kanten Op de Antillen

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog woonden naar schatting ongeveer drieduizend Surinamers op de Antillen, waarvan het grootste gedeelte -ongeveer tweeduizend- gevestigd was op Curaçao. Deze Surinamers waren voornamelijk, in loondienst bij de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij (CPIM/Shell) en wat Aruba betreft, bij de Lago Oil & Transport Company.

De Surinamers die bij de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij werkten, vervulden daar vooral technische en administratieve middenkader-functies. Op de CPIM-kantoren als administratief medewerker in de boekhouding, magazijnadministratie, arbeids- en personeelszaken en in het archief. Bij de technische diensten werkten zij vooral als operator, laborant, monteur, elektricien en dergelijke. Tevens waren zij te vinden in ondersteunende instellingen zoals de gezondheidsdienst, de beveiliging (wachtposten), de vervoersdienst en de supermarkt. Onder de Surinaamse werknemers werd geen ongeschoold personeel aangetroffen, zelfs niet in de lagere echelons. Bovendien konden ze de Hollanders makkelijk verstaan en konden ze de werkinstructies, die voornamelijk in het Nederlands waren gesteld, makkelijk lezen. Zij waren immers -anders dan de Antillianen en werknemers van een andere nationaliteit- reeds in Suriname vertrouwd geraakt met het gebruik van de Nederlandse taal. In een ander bedrijf van de Shell, de Curaçaosche Scheepvaart Maatschappij (CSM), werkten Surinamers zowel als eerste, tweede en derde machinist alsook als lagere bemanningsleden. Buiten de CPIM/Shell Curaçao trof men een uitgebreid scala aan Surinaamse werknemers in loondienst aan, bij de KNSM, de KLM, in het energiebedrijf de OGEM (in 1940 waren de directeur en het hoofd van de administratie Surinamers), in het fosfaatbedrijf te Nieuwpoort, in apotheken, als auto-reparateurs bij garagehouders, als reparateurs van elektronische apparatuur, et cetera. Een belangrijke groep vormde de leraren en leraressen in het lager- en technisch onderwijs. Verder hadden in de gezondheidszorg enkele Surinaamse artsen zich zelfstandig gevestigd en werkten verpleegsters en verplegers in ziekenhuizen. Het was jarenlang zo dat de deskundige vroedvrouwzorg op Bonaire en de Bovenwindse eilanden uitsluitend een Surinaamse aangelegenheid was. Ook bij de Curaçaose overheid werkten in bijna alle afdelingen Surinamers, ook bij de vitale overheidsdiensten zoals de politie, de recherche en de douane. Hetzelfde gold voor de landsradio- en telefoondienst. Op het eiland Aruba zag men hetzelfde beeld, maar dan op kleinere schaal. Daar trof men de Surinamers vooral aan bij de Lago, bij de KLM en de Overheid. Ook daar waren zij werkzaam in de vrije beroepen.

Uiteraard heeft de Tweede Wereldoorlog de Surinamers op de Antillen niet ongemoeid gelaten. De oorlog heeft ook van hèn extra inspanning gevergd. Juist doordat zij in de hogere echelons van het maatschappelijk leven werkzaam waren, en hun werkzaamheden door de oorlog toenamen en meer uitzonderlijk van aard werden, werd hun verantwoordelijkheid voor een goede taakuitvoering nog groter. Ook moet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 niet worden vergeten dat de Antillen door de oorlog vijf jaar lang afgesneden zijn geweest van Nederland waardoor een regelmatige en ongestoorde aan- en afvoer van gekwalificeerd personeel voor de publieke en private sector op de Antillen zo goed als

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 201 onmogelijk was. Vandaar dan ook de grote trek van Surinamers naar de Antillen in de jaren veertig. De CPIM en Lago gingen als gevolg van de oorlogsinspanningen in West-Europa hun activiteiten opvoeren, waardoor de vraag naar arbeid toenam. Op het maatschappelijk vlak hebben zich tijdens de oorlog in de Surinaamse gemeenschap enige interessante ontwikkelingen voorgedaan. In de beginjaren van hun verblijf op de Antillen leefden de Surinamers in enigszins van elkaar gescheiden leefkringen. Na enige jaren verblijf in den vreemde ontstond de behoefte aan het benadrukken van de eigen identiteit. Een onomkeerbaar streven naar een duidelijke profilering binnen de Antilliaanse samenleving ontstond. Het verlangen groeide naar een eigen vereniging, een eigen club en een eigen periodiek. Kortom naar een bundeling van eigen krachten om de Surinaamse belangen op grote schaal zo veilig mogelijk te stellen. Dit streven resulteerde in 1941 in de oprichting van de Algemene Surinaamse Vereniging Justitia Pietas Fides (JPF) op Curaçao en de vereniging Suriname op Aruba. Deze twee verenigingen zijn, zoals later is gebleken, van onschatbare waarde geweest voor de Surinamers op de Antillen. De clubs die deze twee verenigingen exploiteerden waren een ontmoetingsplaats voor vele Surinamers. Hier konden zij zich vermaken met sport en spel (vooral de Surinaamse zeevarenden hadden daar grote behoefte aan na hun gevaarlijke reizen), dansavonden, lezingen, en andere gezellige bijeenkomsten om onderling werken andere ervaringen uit te wisselen. Naast het bevorderen van de gezelligheid werd hierdoor tevens het saamhorigheidsgevoel onder de Surinamers in sterke mate bevorderd. Er was sprake van één grote JPF-familie en voor Aruba gold dit precies zo in de Vereniging Suriname. Tussen deze twee Surinaamse verenigingen ontstond een hechte samenwerking. De oprichting van deze verenigingen in oorlogstijd werd -vooral op Curaçao- door de overheid met enig wantrouwen bekeken. Na lezing van de statuten van JPF, waarin in artikel 3 als eerste middel ter bereiking van de doelstelling van de vereniging was opgenomen: ‘het versterken van de banden van trouw aan het Koninklijk Huis’ en ‘samen te werken met alle Nederlandse volksgroepen’, begon zij heel anders te denken over deze bundeling van Surinaamse krachten. Enkele Surinamers - EBG-ers - kwamen in moeilijkheden met de veiligheidsdienst, omdat zij zich sympathiek hadden uitgelaten over het goede werk dat de Duitsers in de loop der eeuwen in Suriname hadden verricht. Gebrek aan kennis over Suriname en de koloniale geschiedenis bij de Hollandse gezagsdragers was er de oorzaak van dat zij -zeer onterechtdeze uitingen van sympathie ten opzichte van Duitsers in het algemeen, beschouwden als sympathie voor de Nazi's met wie toen elke Duitser vereenzelvigd werd. Het bestuur van JPF moest over deze uitlatingen zelfs opheldering verschaffen aan gouverneur Kasteel en de Procureur-Generaal. Daarna werd door de gezagsdragers anders gedacht over de politieke gezindheid van de Surinamers op Curaçao. De gouverneur erkende de misvatting en benoemde het dagelijks bestuur van JPF tot leden van het door hem opgerichte comité ‘Suriname-Curaçao’ om de banden met de twee Rijksdelen te versterken. Daarna heeft de vereniging zowel in als na de oorlog alle steun en waardering van de overheid ontvangen. Door hun positie in het maatschappelijk gebeuren hebben de Surinamers op de Antillen een waardevolle bijdrage geleverd aan de verdediging van de eilanden. Met enkele voorbeelden is dit duidelijk te maken. Twee Surinaamse machinisten behorende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 tot de hogere bemanning van de CSM-tankervloot werden bij de Nederlandse Marine gedetacheerd om bij de onderzoeksdienst op de torpedoboten de betrouwbaarheid van de motoren te controleren. Bij onraad, bijvoorbeeld een aanval van duikboten, voeren de torpedoboten met de torpedojagers uit en gingen de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 202 confrontatie met de duikboten aan. Zo'n duikbotenaanval was niet ondenkbaar. Het was begrijpelijk dat de vijand de tankerroute tussen de Antillen en het meer van Maracaibo goed in de gaten hield. Dagelijks voeren tientallen kleine tankers met een gemiddelde capaciteit van 28.000 vaten ruwe olie uit Venezuela naar de raffinaderijen op Curaçao en Aruba. Deze tankers waren onmisbaar voor de geallieerde oorlogvoering. Bij een aanval op een aantal tankers die in de haven van Aruba voor anker lagen, werden drie tankers tot zinken gebracht. Deze aanval lag in het kader van de ‘Operation Paukenschlag’ zoals de vijand deze operatie in de Caraïbische Zee noemde. In januari 1945 was de Surinamer van Niel, korporaal bij de Mariniers/Land- en Zeekrachten en chef van de wacht op het oliedepot te Bullenbaai, bij de batterijen. In de vroege ochtend ontwaarde hij een duikboot die volgens zijn medeweten geen Nederlandse duikboot kon zijn. Er moest snel worden gehandeld. Bewust van zijn verantwoordelijkheid loste hij enkele schoten op de duikboot, die snel weer onder water dook. Van Niel werd bevorderd tot sergeant en door de Surinamers tijdens een Bonte Avond in theater Roxy gehuldigd. Tevens als dienstplichtig soldaat en burgerwachter, en zeker niet te vergeten als zeevarende bij de koopvaardij, hebben de Surinamers hun bijdrage aan de oorlogsinspanning geleverd. Menig Surinamer heeft daarbij het leven gelaten, vooral bij de KNSM, getuige het monument dat in juni van dit jaar in Amsterdam werd onthuld ter herdenking van de op zee omgekomen KNSM-ers waaronder dertig Surinamers. Mannen en vrouwen van Surinaamse afkomst hebben in hun functie zeer belangrijk werk verricht in de Tweede Wereldoorlog. De chef personeelszaken van de marine op Curaçao, tevens een marine-officier, en de Officier van Gezondheid waren Surinamers. De vrouw die een zeer vertrouwelijke positie in de coderings- en decoderingsafdeling van het Algemeen Militair Commando had, was een Surinaamse. In het dok waar de oorlogs- en koopvaardijschepen moesten worden gerepareerd werkten enkele Surinamers in een vertrouwelijke positie. De chef Technische Dienst van de Landsradio- en Telefonie-dienst op Curaçao, toen onder meer belast met de inspectie op het onderhoud van alle radioapparatuur van de overheid, was een Surinamer. Bij de KLM was een Surinamer belast met de verantwoordelijke taak van het bewaken en persoonlijk afgeven van de diplomatieke post op het gouvernementspaleis. Bovendien onderhield deze Surinamer contact met het Algemeen Militair Commando en met het Amerikaans legercommando, voor het geval burgerluchtvaartuigen moesten worden ingezet voor het vervoer van militairen (bijvoorbeeld slachtoffers van oorlogsgeweld, evacuatie en dergelijke). In dit verband is het interessant te vermelden dat alle werknemers van de Lago op Aruba, zo ook de grote groep Surinamers die daar werkte, in 1943 via de president van de maatschappij een brief ontvingen van de Under Secretary of the War Department. Hierin werd onomwonden gesteld:

I wish to convey to each and every individual in your organisation in Aruba, the fact that I consider their services in this work as important in the war program as the work of members of the armed forces.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Op 17 september 1944 om 10.25 uur Curaçaose tijd was een Surinaamse telegrafist op wacht. Zijn kamer, ingericht voor het ontvangen van radio-persberichten -toen nog op Morse!-lag naast de studio van de Curaçaose Radio Omroep (CUROM) waar een andere Surinamer de omroep verzorgde. In een plotselinge onderbreking in de nieuwsontvangst werd belangrijk nieuws aangekondigd. Het spoedbericht van de Associated

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 203

Press luidde kort en bondig: LONDON, ALLIED HEADQUARTERS ANNOUNCED AIR INVASION OVER HOLLAND. De telegrafist vroeg de Surinamer in de omroepkamer dit bericht van historische betekenis onmiddellijk bekend te maken, hetgeen ook is geschied.1.

Literatuur

Daal, Luis H. & Ted Schouten, 1988 ‘Antilliaans Verhaal.’ In: De geschiedenis van Curaçao, Aruba, Bonaire, St. Maarten, Saba en St. Eustatius. Zutphen: De Walburg Pers, pp. 112-119. Gedenkboeken Gedenkboeken van de Algemene Surinaamse Vereniging JPF uitgegeven ter gelegenheid van het 10-jarig en 25-jarig bestaan van de vereniging. Lutchman, Leo F.S., 1986 ‘De migratie van Surinamers naar de Nederlandse Antillen, 1920-1960.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 5(1): 31-42

Frank van Kanten, jurist en beëdigd vertaler Engels en Spaans, woonde van 1941 tot en met 1960 op Curaçao. Van 1941 tot en met 1945 was hij administratief medewerker op de afdeling Arbeidszaken en Aanmonstering van de KNSM aldaar. Van 1948 tot en met 1960 was hij bestuurslid (tweede secretaris) van de Algemene Surinaamse Vereniging JPF.

Eindnoten:

1. De auteur dankt de Surinamers, ex-Antillengangers, hartelijk voor de door hen verstrekte gegevens die dit artikel mogelijk maakten.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 204

Theo Nakken Migratie en landbouwontwikkeling, 1959-19751.

In het naoorlogse Suriname liep de migratie-conjunctuur parallel met de demografische, sociaal-economische en politieke ontwikkelingen. In deze bijdrage zal worden ingegaan op de ontwikkelingen in de landbouwsector en de invloed daarvan op de migratie tussen 1959 en 1975. Als beginpunt is gekozen voor 1959, omdat dit samenviel met een omslag in de landbouwontwikkeling. Deze leidde mede als gevolg van de verscherping van de etnische tegenstellingen na 1969 tot de piek-emigratie naar Nederland in het onafhankelijkheidsjaar 1975.

Bij de beschrijving van het migratieproces is het push-pull model van Lee (1969: 282-297) als uitgangspunt gekozen. Volgens Lee wordt migratie-omvang bepaald door vijf onderling afhankelijke factoren: - de verscheidenheid van mogelijkheden (opportunities) in gebieden van herkomst en bestemming; deze diversiteit geldt ook voor de bevolking, waarbij toenemende verscheidenheid de migratie-omvang bevordert, - de hoogte van de migratiebarrières, - de fluctuaties in de economie, - de migratiepolitiek van de overheid, en - de tijdsfactor, die opportunities wijzigt.

Daarnaast wordt het karakter van de migratie bepaald door de verhouding tussen stroom en tegenstroom, die gelijktijdig optreden en de heterogene samenstelling van de migranten. Deze factor en de aard van de barrières werken positief en/of negatief selecterend in de gebieden van vestiging en herkomst. Migratie is echter een complex fenomeen, waardoor vele uitzonderingen op het economisch model van Lee mogelijk zijn. Het trekken van conclusies wordt bovendien bemoeilijkt door de invloed van subjectieve migratiemotieven.

Versnelde urbanisatie en demografische expansie (1942-1964)

De Tweede Wereldoorlog en daarmee samenhangend de opkomst van de oorlogsindustrie luidden een tijdperk van versterkte urbanisatie in. Uit tabel 1 blijkt dat in 1950 liefst 71% van de bevolking in ‘Groot-Paramaribo’ was geconcentreerd. Hiervan bevond zich bijna de helft in het district Suriname. Een strikte scheiding tussen stad en platteland kan bij het verstedelijkingsproces in Suriname niet worden gemaakt.2. Naast Creolen trokken ook Hindostanen vanaf de Tweede Wereldoorlog versneld naar de primaatstad Paramaribo (Van Lier 1977; 189; Nas 1976: 126; Lagerberg 1974: 529-545). De migrantenverhouding van stroom en tegenstroom werd hoog door het toenemend verschil in mogelijkheden ten gunste van het stadsdistrict. Ook beter onderwijs en mogelijkheden in de handelssector trokken Hindostanen aan. Van 1950-1964 ging een stijgend bevolkings-accres bij de urbanisatie een belangrijke rol spelen (zie tabel 2): het ‘kind met het waterhoofd’ ontstond, omdat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 het productie-surplus onvoldoende was om voor de stedelingen een materiële basis te scheppen. Verbetering van de medische voorzieningen, een dalend sterftecijfer en een flinke stijging van het geboortenoverschot droegen bij tot een snelle natuurlijke aanwas. Dit gold met name voor de Hindostanen (Van Lier 1977: 219-223 en 301; ABS 1972: Staat 5). Vanaf 1950 werd de natuurlijke aanwas in de plattelandsdistricten met name onder Hindostanen groot; ondanks de trek naar de stad lag het totale accres hier hoger dan in Paramaribo. De primaatstad barstte echter al uit zijn voegen. Hoge werkloosheid heerste vooral onder de vele jonge migranten, terwijl de ver-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 205

Tabel 1: Demografische verhouding van stad en platteland (1940-1975)

1940* 1950 1964 1972 1975 Paramaribo 35 40,5 34 27 23) District 28 30,5 34 39 37) Suriname Groot-Paramaribo 68 71 68 66 60)% Plattelandsdistricten 32 29 32 34 40) Suriname 152 184 328 380 364) × 1000 (totaal)

Legenda: *: via interpolatie. Bronnen: Van Lier 1977: 189; ABS 1972 en 1977; CBS 1973-1978, Nakken 1982: 17.

Tabel 2: Bevolkings-accres van stad en platteland (jaargemiddelden per periode tussen twee volkstellingen in promillages)

1950-1964 1964-1971 1971-1979 Paramaribo + 35 - 12 - 42 District Suriname + 68 + 51 - 16 Groot-Paramaribo + 49 + 20 - 25 Plattelandsdistricten + 71 + 34 + 29 Suriname (totaal) + 56 + 25 - 1

Bronnen: ABS 1972 en 1977; CBS 1968-1978; Nakken 1982: 18. krotting sterk toenam (Bruijning & Voorhoeve 1977: 290).

Grenzen aan demografische groei (1964-1975)

Vanaf de jaren zestig trad een daling in van natuurlijke en totale groei (zie Tabel 2). Deze ontwikkeling verliep analoog aan andere Caraïbische landen met een enigszins vergelijkbare sociaal-economische structuur. Dit wordt toegeschreven aan stijgend gebruik van moderne contraceptiva tijdens de urbanisatie. Beter voortgezet onderwijs in Groot-Paramaribo vertraagde de gezinsvorming onder jongeren, terwijl meer contact met de geldeconomie en westerse consumptiegoederen de deelname van (gehuwde) vrouwen aan het productieproces verhoogden. Dit leidde derhalve tot beperking van het kindertal (Lamur 1974: 546-551). Deze conclusie is door haar determinisme echter onvolledig. Allereerst was immers verandering van cultuurpatroon nodig. De koloniale assimilatiepolitiek had hiervoor met name via het onderwijs al eerder de basis geschapen bij de gekerstende Creolen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 en vervolgens bij de Hindostanen. De daling van het totale accres werd tevens veroorzaakt door een sterke toename van de emigratie naar Nederland. Over 1965-1976 bedroeg de categorie permanente emigranten ongeveer een kwart van de totale Surinaamse bevolking (CBS

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 206

1970-1981: tabellen 3 en 26). De fertiliteit in Suriname is hierdoor sterk gedaald. Het spectaculaire totaalbeeld blijkt uit tabel 2: een afnemende demografische druk leidde reeds na 1964 tot een dalende bevolking in Paramaribo en na 1971 in het district Suriname, terwijl de groei in de plattelandsdistricten vanaf 1964 fors afnam.

Macro-economische ontwikkeling in de landbouw (1959-1975)

Dat de kleine boeren gedurende de naoorlogse periode steeds sneller het platteland verlieten, werd naast de reeds genoemde pull-factoren van de primaatstad Paramaribo veroorzaakt door de verdere verslechtering van de agro-economische structuur (push-factor). Vanaf de jaren zestig trof een algemene crisis met name de kleinlandbouw. De agrarische beroepsbevolking daalde van 37% in 1960 tot 23% in 1971 ten gunste van de overheidssector (24%) en van de arbeidsreserve (26%)(ABS 1977). In werkelijkheid was het agrarisch aandeel nog kleiner, daar naar schatting bij een derde van de boeren verborgen werkloosheid heerste (Brandsma 1975: 232-240). Over de agrarische inkomensgroei en -distributie bestaan weinig betrouwbare gegevens. Wel is uit de toenemende inflatie sinds 1966 en de daling van het gemiddelde bruto-inkomen per hoofd van Sf 3000 in 1971 naar Sf 1400 in 1975 een ongunstige ontwikkeling te traceren (Essed 1973: 71; Lagerberg 1974: 529). Bovendien kwam het leeuwedeel van het agrarisch inkomen ten goede aan een relatief klein aantal personen uit de exporterende grootlandbouw. Deze ongelijkheid bij de inkomensdistributie nam verder toe. Een gericht overheidsbeleid ten behoeve van de kleinlandbouw ontbrak. Zoals nog zal blijken, waren veel armelijke familiebedrijfjes aanwezig, die niet voor de markt produceerden. Primitieve landbouwmethoden en nevenberoepen onder de bedrijfsleiders kwamen veel voor, terwijl de infrastructuur van de geïsoleerde plattelandsdistricten gebrekkig was. Lage opbrengsten, kwaliteitsvermindering en onbenut cultuurareaal leidden tot lage lonen in vergelijking met de stad. In 1975 was het gemiddelde jaarinkomen in mijnbouw en overheidssector respectievelijk drie en elf maal zo hoog als in de totale agrarische sector (ABS 1977). Wel waren de reële inkomensverschillen wegens een hoger stedelijk prijspeil en het verschijnsel van agrarische zelfvoorziening kleiner. Met uitzondering van het rijstdistrict Nickerie ontbraken grotere middenstandsbedrijven van 20-200 hectare vrijwel. De aantrekkelijkheid en het sociale aanzien van de bedrijven in de kleinlandbouw waren sterk tanende: de pushfactoren namen toe. De grootlandbouw had zich vooral sinds 1959 duidelijk hersteld ten koste van de kleinlandbouw, zoals te zien is in tabel 3. Krimp en groei van het benutte landbouwareaal weerspiegelen de agrarische hausse en baisse. Het omslagpunt in de areaalverhouding van klein- en grootlandbouw lag rond 1959. Na een stagnatieperiode tot en met 1965 begon het bebouwd areaal in de kleinlandbouw te dalen, terwijl het grootgrondbezit in omvang exponentieel steeg in de periode 1965-1975. Deze ontwikkeling correspondeerde met de productiviteitsgroei van dit exporterend bedrijfstype, vooral in de rijstsector (ABS 1977 en Ministerie LVV 1969). Een krachtige stimulans ging uit van de stijging van de wereldmarktprijzen en de Nederlandse ontwikkelingshulp sinds 1954.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Na een korte periode van aandacht voor de arbeidsintensieve kleinlandbouw (1954-1959) hebben vrijwel uitsluitend de grootlandbouwbedrijven (cultuurmaatschappijen) hiervan geprofiteerd middels grootschalige landbouwprojecten met inpoldering voor rijst- en bacovencultures. Mechanisatie was troef, hetgeen de werkgelegenheid bepaald geen goed deed. Dit beleid mondde uit in prestigeprojecten. Deze werkwijze miste grotendeels de bedoel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 207

Tabel 3: Ontwikkeling van bebouwd areaal van klein- en grootlandbouw 1950-1975 (× 1000 ha)

1950 1959 1965 1969 1975 Kleinlandbouw 24 31 31,5 28,5 24,8 (K) Grootlandbouw 11 12,5 14 18,5 33,5 (G) Ratio (K/G) 2,20 2,50 2,25 1,55 0,75

Bronnen: Van Lier 1977: 165; Kruyer 1968: 159; Min. LVV 1950, 1959 en 1969 (tabel 59); Bruijning & Voorhoeve 1977; ABS 1977. de voorbeeldwerking op de kleine boer (Kruyer 1968: 177-178; Lagerberg 1974: 135). In de hernieuwde economische plannen was vrijwel geen aandacht voor een urgente sanering van de kleinlandbouw via het scheppen van middelgrote bedrijven. Districtsontwikkeling middels nieuwe groeikernen (met eigen agrarische verwerkingsindustrie, beter landbouwonderwijs en overheidskredieten) werd niet tot stand gebracht (Kruyer 1968: 149-151). Factionalisme in de Surinaamse politiek verhinderde een ommezwaai in het economische beleid.3. Eenzijdige ontwikkeling van de exportgerichte grootlandbouw en de voedselimporten sinds het einde van de jaren zestig bestendigden ook in agrarische zin de afhankelijkheidsrelaties met het buitenland. Suriname leek op een ‘plantage-economie nieuwe stijl’. Ook de concentratie op de kapitaalintensieve en arbeidsextensieve bauxietindustrie, die slechts grondstof en halffabrikaat produceerde, was hiervan een voorbeeld. De winsten verdwenen in meerderheid naar het ‘multinationale’ buitenland. Ook zonder in economisch determinisme te vervallen moge duidelijk zijn, dat deze economische politiek een kernprobleem in de Surinaamse samenleving en een zeer krachtige push-factor voor de verstedelijking was. De verscheidenheid van de kleinlandbouw was van grote betekenis voor de aard en omvang van de urbanisatie en emigratie. Diverse factoren bepaalden het karakter van de kleinlandbouw en daarmee de aard van de migratie. Hieronder volgt een bespreking van deze factoren.

Versnipperd en onbenut cultuurareaal

De bedrijfsgrootte is in samenhang met de aard van de cultuur, de stand der techniek en de levensstandaard, een globale indicator voor de sociale stratificatie. In 1969 bleek het bebouwd areaal, zowel in klein- als grootlandbouw, slechts de helft van de beschikbare cultuurgrond te bedragen. In de grootlandbouw bestond door gebrek aan overheidsingrijpen veel onwettige occupatie van braakliggende plantagegrond, terwijl in de kleinlandbouw een deel van de bedrijven te klein was voor mechanisatie en te groot voor handarbeid (Lagerberg 1974: 533).4.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Wanneer het begrip ‘kleinlandbouw’ wordt vertaald in bedrijven beneden 50 hectare, is uit de distributie naar bedrijfsgrootte af te leiden dat de landelijke mediaan5. in 1959 2,3 hectare bedroeg tegen een waarde van 2,2 hectare in 1969. In het district Suriname was de versnippering mede door de verstedelijking nog verder voortgeschreden (een mediaan van twee hectare). Dit komt overeen met de gemiddelde landelijke bedrijfsgrootte voor de Javaanse keuterboeren (Nakken 1982: 27).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 208

De sterke en voortschrijdende versnippering blijkt eveneens uit Tabel 4. Keuterbedrijven overheersten, terwijl middenstandsbedrijven sterk ondervertegenwoordigd waren.

Tabel 4: Frequentiedistributie van landbouwers met areaal tot 50 ha (in percentages)

Suriname 1959 Suriname 1969 Distr. Sur. 1969 Keuters/Dagloners 44* 48 50 met erf (< 2ha) Kleine boeren (2-10 49* 47 46 ha) Middenstandsboeren 7 5 4 (10-50 ha)

Legenda: * via interpolatie. Bronnen: Min. LVV 1959 en 1969 (tabellen 1 en 2); Nakken 1982: 27.

Het koloniale uitgiftepatroon van kleine percelen, bestemd voor ex-slaven en contractarbeiders, had vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw al de kiem voor deze ontwikkeling gelegd. Gezien de lage materiële aspiraties was dat destijds nog verantwoord. De daarop volgende agrarische crises en toenemende demografische druk hebben verdere versnippering bij de zwakste bedrijven bewerkstelligd. Zo valt uit Tabellen 2 en 3 af te leiden, dat in de periode 1954-1964 de gemiddelde jaarlijkse areaalvergroting in de kleinlandbouw slechts 2,2 procent bedroeg bij een totale jaarlijkse groei van de agrarische bevolking met zeven procent. Volgens agro-economische analyses van de Heidemaatschappij (ILACO) zouden in het nieuwe landbouwplan (concentratiegebieden) vanaf 1976 bij full employment en mechanisatie in de dominante rijstbouw en arbeidsintensieve tuinbouw respectievelijk slechts 0,13 en 0,81 manjaar/ha nodig zijn. (Min. LVV 1977: tabel D8). Omrekening geeft levensvatbare bedrijfsminima van respectievelijk 7,7 en 1,2 hectare per culture en voor alle cultuurtypen een gewogen minimum van ruim 7,2 hectare bij de areaaldistributie van 1969. Dit betekende dat ongeveer 90 procent van de bedrijven met een derde van het totaal areaal gesaneerd had moeten worden. Er zijn geen indicaties dat de planners deze consequenties hebben onderkend. Vermoedelijk hebben de opstellers zich blind gestaard op het veel minder versnipperd areaal in Nickerie (Nakken 1982: 28). Over landhervorming werd niet gesproken.

Primitieve landbouw-methoden6.

Door kapitaalgebrek, een verouderd productie-apparaat en gebrekkige scholing was een vicieuze cirkel ontstaan van te lage opbrengsten op submarginale bedrijfjes. In 1969 maakte slechts ruim een derde der bedrijven, veelal boven de vijf hectare, gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Irrigatie, noodzakelijk voor de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 padi, nog ongedorste rijst, was slechts op ruim een derde van de rijstbedrijven aanwezig. Voornamelijk de grote bedrijven beschikten immers over voldoende irrigatiewater en een goed pompen-verdeelsysteem. Op het meest versplinterde areaal (district Suriname) bezat slechts vijf

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 209 procent van de rijstbedrijven zo'n systeem.

Het ploegen van het natte rijstveld. Uit: means of increasing rice production; Genève 1954.

Een drainagesysteem, behalve voor de ontwatering onontbeerlijk om de verzilting van de sawahs te voorkomen, was meestal wel aanwezig. Dit verkeerde bij een kwart van het areaal echter in slechte staat. In het district Suriname was de situatie zelfs alarmerend: drainage functioneerde slechts op de helft van het areaal. De rijstcultuur was in dit gebied wegens sterk dalende opbrengsten ten dode opgeschreven. De mechanisatiegraad nam van 1959 tot 1969 weliswaar nog toe van 1,4 naar 1,9 tractor per 100 ha, maar was zelfs in de rijstbouw met 2,7 onvoldoende. Grondbewerking, oogsten en dorsen vonden in de kleinlandbouw overwegend met de hand plaats. Mechanisatie op te kleine middenbedrijven heeft de werkloosheid, vooral in het district Nickerie, zelfs mede doen stijgen (Brandsma 1975: 236). In het district Suriname was de mechanisatiegraad met 0,8 het laagst. De afwezigheid van grote rijstbedrijven droeg hiertoe sterk bij. Gebrek aan agrarische kennis droeg mede bij aan de te lage opbrengsten op de submarginale bedrijfjes. Het ontbreken van specifieke landbouwscholen en de concentratie van de landbouwvoorlichting op de grote proefbedrijven bewerkstelligden een laag opleidingsniveau van de kleine boeren (Min. LVV 1977: tabel D7).

Verlammende infrastructuur7.

Een vrij sterke uitbreiding van hoofdwegen kwam hoofdzakelijk ten goede aan grootscha-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 210 lige ontwikkelingsprojecten. Omdat ook de waterwegen onvoldoende konden worden gebruikt, was de binnenlandse markt moeilijk te bestrijken. Ruim een derde van de bedrijven (< 1,5 ha) produceerde voornamelijk op het niveau van zelfvoorziening en verkeerde in feite nog in het stadium van de naturale economie. De overige bedrijven met 88 procent van het areaal produceerden weliswaar voor de markt, maar wegens gebrek aan transportmiddelen en de vele tussenhandelaren werkte het marktmechanisme ongunstig voor de boer: 80 procent van de marktgerichte bedrijven bracht noodgedwongen hun produkten via opkopers aan de man. Tussenhandelaren wisten daarbij de oogst vaak beduidend onder de marktprijs te verwerven. Een hoge schuldenlast dwong de kleine boer regelmatig tot verkoop van het nog te velde staande gewas. De sterke positie van de opkopers was mede het gevolg van gebrek aan boerenleenbanken of overheidskredieten en het ontbreken van garantieprijzen. Hierdoor konden deze opkopers optreden als geldschieters en grondspeculanten (Lagerberg 1974: 538, Morenc 1988: 133-144 en Gowricharn 1988: 83).8.

Gedwongen nevenberoepen en hoge werkloosheid

Op grond van de Landbouwtellingen is tussen 1959 en 1969 een verschuiving van het agrarisch hoofdberoep naar een ander hoofdberoep en een toename van nevenberoepen in en buiten de landbouw te constateren. Dalende opbrengsten en produktie beneden de kostprijs waren belangrijke dwangfactoren voor de groei van het aantal ‘part-time’ boeren. Omdat huisnijverheid weinig opleverde, werd een nevenberoep zo mogelijk in de stad uitgeoefend. De kleine boer zag dit aanvankelijk nog als tijdelijke oplossing om zijn lage inkomsten aan te vullen en overbezetting op zijn bedrijf te verminderen. De landarbeider daarentegen verliet de landbouw sneller. Deze verschuiving trad voornamelijk op bij bedrijven beneden de twintig hectare en was spectaculair voor arealen beneden vijf hectare. Wederom was in het district Suriname het beeld ongunstiger dan in de overige districten. Zo was in 1969 het aantal agrarische hoofdberoepen bij keuters en kleine boeren (< 5 ha) landelijk met een kwart afgenomen tot bijna 52 procent en in het district Suriname tot 49 procent, terwijl de agrarische nevenberoepen voor deze categorie landelijk toenamen van 35,8 naar 42 procent. In het district Suriname scoorde in 1969 het nevenberoep landbouwer ten opzichte van de overige districten hoger op de middenbedrijven (5-20 ha), terwijl de ‘part-time’ landarbeiders vrijwel verdwenen waren (Nakken 1982: 31-32). Zoals nog zal blijken, was de rentabiliteit van het boerenbedrijf in het district Suriname het laagst en de economische dwang tot beroepsverandering dus sterker. Bij de stadstrek speelde de afstand tot Paramaribo als barrière mee. Buiten het district Suriname konden de kleine boeren niet pendelen en hadden ze hun grond volledig moeten opgeven. Vele ‘parttimers’ waren werkzaam als los arbeider in de hout- en bauxietindustrie. Dit deed zich vooral onder de Javaanse keuterboeren voor (Lagerberg 1974: 532). Het joint family-systeem had de kleinlandbouw vanouds al tot een reservoir van verborgen werkloosheid gemaakt. Als gevolg van het hoger opleidingsniveau, een

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 stedelijke levensstijl en hiermee samenhangend een hogere mate van verwestersing onder Hindostaanse en Javaanse jongeren erodeerde dit systeem (Van Lier 1977: 190, 301 e.v.; LVV 1977: 29-31). Wegens beperkt cijfermateriaal is de meest bruikbare indicator voor de overbezetting van kleinere bedrijven de categorie total farm workers (actieve familieleden en loonwerkers) in de Landbouwtelling van 1969. Wel geldt het statistisch bezwaar van een heterogene populatie (zie ‘part-timers’). Omrekening van deze categorie in manjaar equivalenten per hectare geeft het volgende beeld:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 211

Tabel 5: Gemiddeld aantal werkers in 1969 naar bedrijfsgrootte in vergelijking tot aanvaardbare maxima (in manjaar eq./ha)

Maximale bezettingsgraad Ongemechaniseerd Geheel gemech. BedrijfsgrootteSuriname distr. Sur. Padi Tuinbouw Padi Tuinbouw < 0,5 ha 5,7 5,5 0,7* 2,0 nvt nvt 0,5 - 5 ha 1,0 0,9 0,6** 1,2 nvt 0,81 5 - 20 ha 0,35 0,35 0,3 - 0,5** 1,0 0,13 nvt

Legenda: * grondbewerking met hak (patjul); handoogst met rijstmes (ani-ani); ** grondbewerking met karbouw of os; handoogst met sikkel of grasmes. Bronnen: LVV 1977: 15-28 en Nakken 1982: 33.

Een sterke overbezetting is vooral zichtbaar bij de submarginale keuterbedrijven, ook indien rekening wordt gehouden met de aard van de culture. Voor de kleinere middenbedrijven is de situatie in de dominante rijstsector niet veel gunstiger, omdat deze deels gemechaniseerd zijn. Aan het geringe verschil tussen het district Suriname en de gezamenlijke districten mag, gelet op de heterogene populaties, geen conclusie worden verbonden.

Aard van de pachtovereenkomsten

Grondeigendom en rijkdom gaan lang niet altijd samen (Slicher van Bath 1977: 341). Vele kleine eigenaren waren paupers, terwijl de eigendomsverhoudingen een kaleidoscopisch beeld vertoonden. Ten opzichte van 1959 was in 1969 van alle cultuurgrond tien procent minder in eigendom, drie procent meer in erfpacht en drie procent meer in huur. Daarnaast werd ruim vier procent meer zonder vergoeding gebruikt, de zogeheten ‘wilde occupatie’. In het district Suriname bestond zeer weinig erfpacht en veel huur (een vorm van tijdpacht) in vergelijking met de overige districten: naar areaal respectievelijk 7 en 45 procent ten opzichte van 21 en 31 procent in 1959. Korte huurcontracten overheersten over het algemeen op bedrijven beneden de vijf hectare. Deze leidden veelal een armelijk bestaan (LVV 1969: staat 7 en tabel 59). Hierbij ontstond vermoedelijk door de activiteit van opkopers een ongunstige vorm van deelpacht, waarbij de pachter een vast deel van zijn opbrengst als pachtsom moest afstaan. Bij combinatie van de functies van verpachter en opkoper ontstond naast groeiende afhankelijkheid tevens meer gevaar voor grondspeculatie (Bruijning & Voorhoeve 1977: 435). Bij bedrijven van meer dan twintig hectare overheersten erfpacht en eigendom. Erfpacht ligt in Suriname maximaal voor 75 jaar vast (Bruijning & Voorhoeve 1977: 181). Deze pachtvorm is in beginsel gunstig voor de pachter. Bovengenoemde eigendomsverhoudingen correspondeerden met beter renderende bedrijven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De aard van de pachtovereenkomsten bevestigde het instabiele klimaat in de bevolkingslandbouw en wel vooral in het district Suriname. Hier woedde de agrarische crisis het sterkst.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 212

Vergrijzing als voorbode van ontvolking

Uit het voorafgaande mogen we afleiden, dat de aantrekkelijkheid van het boerenbestaan sterk tanende was. Vooral om sociaal-economische motieven trokken jongeren naar de stad. De hoop op hogere lonen, beter onderwijs en hoger sociaal aanzien oefenden een toenemende attractie uit. Dit geschiedde mede door erosie van de traditionele structuren. De jongere stadsmigranten verlieten vooral de kleinste bedrijven, die beneden de vijf hectare veelal niet rendabel waren. Tussen 1959 en 1969 daalde het aantal bedrijfsleiders beneden 35 jaar van ruim 26 naar 20 procent, terwijl de groep boven 65 jaar steeg van 12,5 naar 15,4 procent. Er was nog wel enige doorstroming van de jongste leeftijdscategorie, maar de aanwas bleef achterwege (LVV 1977: staat 3). De fors afnemende groei van de plattelandsbevolking na 1964 deed de fertiliteit zodanig dalen, dat ook op langere termijn een verdere krimp van het aantal jonge boeren viel te verwachten (zie tevens tabel 2). De voortschrijdende vergrijzing bleek uit een momentopname in 1976: reeds 21 procent van de bedrijfsleiders was ouder dan 65 jaar. In het district Suriname en het aangrenzende district Para was dit zelfs opgelopen tot een derde van de agrarische beroepsbevolking. Hieronder bevonden zich veel pendelaars (LVV 1977: 10 e.v.). Dit was mede het gevolg van de piekemigratie naar Nederland rond het onafhankelijkheidsjaar 1975. Hierbij was sprake van een sterke vertegenwoordiging van jongeren en laaggeschoolden in de emigratie-cohorten (Nakken 1983: 26-34). In het algemeen leidt sterke vergrijzing, vooral bij zware arbeid op ongemechaniseerde bedrijfjes, tot verdere daling van de arbeidsproduktiviteit. Dit proces versnelt de neergang. Deze involutie gold met name voor het district Suriname, waar het agro-economisch en demografisch perspectief het somberst was. Deze regio fungeerde met Paramaribo als tussenstation voor toekomstige emigranten. In de jaren zeventig nam de bevolking van Groot-Paramaribo met gemiddeld 2,5 procent af (zie tabel 2). Het district Suriname, waar de rijstcultuur in de kleinlandbouw sterk overheerste, vertoonde een rampzalige teruggang in beplant areaal. In korte tijd werd het beplante areaal daar meer dan gehalveerd. Bedroeg het beplante rijstareaal in 1969 nog 5.155 ha, in 1976 daalde het tot 1.250 ha. Ook uitholling van het landbouwtechnisch productieapparaat was daarbij een zeer wezenlijke factor. Zonder goede irrigatie en drainage is de natte padi-bouw zeer snel verdwenen. Het is daarom geen toeval, dat de resterende 1250 hectare vrijwel overeenkomt met het goed geïrrigeerde en gedraineerde rijstareaal van 1969 (1155 ha). Bij massale emigratie vindt bij elke vrij arbeidsintensieve cultuur een selectie plaats van de beste gronden, tenzij de achterblijvers kunnen omschakelen op een minder veeleisend gewas. De toename van ‘wilde occupatie’ sinds 1965 wijst in dezelfde richting (Bruijning & Voorhoeve 1977: 402-403). Wegens teruggang in het waterstaatkundig beheer zijn kleine boeren en oudere ongeschoolde stedelingen naar betere landbouwgronden getrokken. Vooral braakliggende plantages waren in trek. Deze onwettige vestiging werd door de overheid oogluikend toegelaten en kwam vooral in de districten Marowijne en Suriname voor. Over de omvang van deze tegenstroom is weinig bekend, omdat de statistieken hier geen aandacht aan schonken.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Met uitzondering van het rijstdistrict Nickerie, met zijn overwegend grote(re) gemechaniseerde bedrijven, was de inkrimping van beplant areaal ook bij de kleinlandbouw in andere districten merkbaar, zij het in mindere mate (zie tabel 3). De kleinlandbouw kwijnde weg, de grootlandbouw bloeide.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 213

Schijnbaar hoge nationale opbrengsten

Rijst is in Suriname een volksvoedsel. De gemiddelde opbrengsten per hectare sawah bedroegen in 1969 en 1975 respectievelijk 3,25 en 3,68 ton gepelde rijst (ABS 1977). Dit stak gunstig af bij ontwikkelingslanden in dezelfde klimaatzones: in Indonesië en India werd in 1974 respectievelijk 1,95 en 1,75 ton/ha geproduceerd (Palte 1978: 116; FAO 1975: 28; FAO 1979: 33). Voor de krimpende Surinaamse kleinrijstbouw is dit beeld echter vertekend wegens de invloed van de expanderende grootlandbouw in Nickerie met opbrengsten van 3,5-4 ton/ha (LVV 1977: tabel F3). Voor een betere vergelijking lenen zich de opbrengsten in die districten waar rijst uitsluitend in de kleintandbouw werd geteeld (zie tabel 6). Significant is de relatie tussen opbrengst, produktiemethoden en bedrijfsgrootte. De opbrengst was in de meeste districten weliswaar hoger dan in India en Indonesië, waar hoofdzakelijk zeer kleine, primitieve bedrijfjes opereerden. De overbemande bedrijven waren echter bij een eventueel surplus te klein voor exportproductie (LVV 1977: 19). Een uitzondering hierop vormde het district Saramacca, dat een hoge opbrengst dankte aan twee belangrijke condities: een goede waterbeheersing en het (arbeidsintensieve) overplanten van gekweekte rijstplantjes in plaats van direct inzaaien op de sawah (Palle 1978: 115 e.v. en Van der Veer 1948). Deze methode kan een alternatief zijn voor bedrijven die te klein zijn voor volledige mechanisatie, mits vrij goedkope piekarbeid aanwezig is. Overplant geschiedde vooral op de Javaanse bedrijfjes, waarvan er relatief veel in Saramacca aanwezig waren. Goede irrigatie maakt bij voldoende bemesting en ziektenbestrijding in principe tevens twee oogsten per jaar mogelijk. De geldelijke opbrengsten per manjaar, meer indicatief voor de rentabiliteit en inkomen dan de oogst per hectare, zijn bij gebrek aan gegevens niet nauwkeurig te berekenen. Wel kan het bruto loon per manjaar globaal worden vastgesteld. Uit het rijstaandeel in het totale areaal wordt een bezettingsgraad, gecorrigeerd op ‘part-time’ arbeid, bepaald. In combinatie met de areaalopbrengst en de rijstprijs levert dit een bruto omzet per manjaar op. Na aftrek van de vaste en variabele kosten (met uitzondering van arbeidsloon) ontstaat het bruto jaarloon per man (Nakken 1982: 38). De impressie van tabel 6 wordt volledig bevestigd: met uitzondering van Saramacca en Coronie zou in de overige vijf districten bij produktie voor de markt een (vrijwel) negatief bruto loon ontstaan door de te lage opbrengsten en/of een te hoge reële bezettingsgraad. Het zelfvoorzienend karakter en de primitieve produktiemethoden kenmerkten in deze districten de kleinlandbouw (LVV 1969: tabel 52). Op de partieel gemechaniseerde bedrijfjes in Saramacca en Coronie was het niet beduidend beter gesteld, omdat reeds voor een ongemechaniseerd kleinbedrijf een maximale bezetting van 0,6 manj/ha acceptabel was (zie tabel 5). Verder was het brutoloon te gering voor een volwaardige marktproduktie. Van de kleinrijstbouw in Nickerie zijn slechts beperkte cijfers aanwezig. Hieruit blijkt over 1967-1970 een bruto opbrengst tussen Sf 380 en Sf 440/ha. Wegens ontbrekende bezettingsgraad is het bruto loon echter onbekend (Luning 1979: tabel 15). Op grond hiervan kunnen we stellen dat de structurele crisis de inkomensontwikkeling bij kleine bedrijven zelfs bij hoge areaalopbrengst sterk negatief beïnvloedde.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Gespannen etnische en sociale verhoudingen in de landbouw en binnenlandse politiek

Numerieke en sociale wijziging in de etnische verhoudingen leidden in de naoorlogse perio-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 214

Tabel 6: Gemiddelde jaaropbrengsten van gepelde rijst in districten zonder grootbedrijf in relatie tot de produktiemethoden en gemiddelde bedrijfsgrootte in 19699.

Opbrengst Goede Overplant GrondbewerkingBedrijfsgrootteBebouwd irrigatie + (% areaal) areaal (ton/ha) drainage (% areaal) (ha) (ha) (% areaal) Saramacca 3,60 100 98,6 99,8+ 1,35 1655 Coronie 2,80 55 19,2 99,0+ 1,40 276 Suriname 2,70 22 95,0 99,2+ 1,15 5155 Commewijne 2,35 geen irr. 80,0 73,5+ 0,65 1079 Para 2,00 idem 86,1 98,7= 0,50 15 Marowijne 1,90 idem 37,0 29,5= 0,30 28 Brokopondo 1,50 idem 0 92,6= 0,40 13 Totaal 2,85 28 90,8 95,7= 1,05 8221

Legenda: + gemechaniseerd = handbewerking (dominante methoden)

Tabel 7: Schatting van de gemiddelde bezettingsgraad, gepelde rijstophrengst, bruto omzet en jaarloon in de kleinrijstbouw in 1969 (op manjaarbasis)

District Bezetting Opbrengst Bruto omzet Bruto loon (ton/manj) (Sf/manj) (Sf/manj) Totaal Reëel (manj/ha) (manj/ha) Saramacca 1,0 0,55 6,5 975 405 Coronie 1,0 0,55 5,1 765 195 Suriname 1,3 0,65 4,1 615 45 Commewijne 2,7 1,85 1,2 180 negatief Para 1,7 0,85 2,3 345 idem Marowijne 3,2 1,60 1,2 180 idem Brokopondo 1,5 0,70 2,1 315 idem

Totaal 1,4 0,55 5,2 885 315

de tot groeiende spanningen in de Surinaamse samenleving. Hindostanen domineerden getalsmatig de bevolkingslandbouw. In 1969 vormden zij 54 procent van de bedrijfsleiders op 45 procent van het totale areaal (LVV 1969: staat 5). In tegenstelling tot de Javaanse tanis, die meestal via zelfvoorziening en loondienst met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 een laag materieel niveau genoegen namen, wisten veel Hindostanen hun bedrijfjes geleidelijk uit te breiden. Hun streven naar grondbezit binnen eert joint family systeem bevorderde deze ontwikkeling. In het keuterbedrijf overheersten Javanen, terwijl Hindostanen in het klein- en middenbedrijf domineerden. Tussen 1959 en 1969 werd het Hindostaans karakter van bedrijven tot tien hectare

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 215 verder versterkt. Deze ontwikkeling hing samen met de geleidelijke verstedelijking van Javanen, die hun bedrijfjes vooral aan Hindostanen overdeden. Daarentegen was de relatieve Hindostaanse bijdrage in grote bedrijven gedaald ten gunste van de overheid (LVV 1969: staat 5 en 6). Dit verschijnsel viel samen met de al genoemde omslag in de landbouwpolitiek, waarbij grootschaligheid prevaleerde. Opeenvolgende Surinaamse regeringen, waarin Creoolse partijen tussen 1955 en 1967 een dominante positie innamen, hadden geen enkele belang bij een welvaartspolitiek ten behoeve van de kleine ‘Aziatische’ boeren. In de ontwikkelingsplannen prevaleerden de belangen van het Creools stedelijk proletariaat.

Tot slot

De politieke spanningen en verdere economische teruggang leidden tot massale emigratie naar Nederland. De uittocht verliep tot het eind van de jaren zestig nog vrijwel uit sluitend via het tussenstation Paramaribo.10. De piekemigratie tussen 1973 en 1975 betekende dat nu ook boeren uit de plattelandsdistricten rechtstreeks naar Nederland emigreerden. Er zijn echter in de emigratie-cohorten geen directe regionale gegevens aanwezig (ABS 1977 en 1980 en CBS 1973-1979). Wel kan uit de forse regionale afname van de bevolking in de periode 1972-1980 worden afgeleid, dat rechtstreekse emigratie uit de plattelandsdistricten moet zijn opgetreden (Nakken 1983: 38). De migratieselectie kreeg dus een zeer negatief karakter, terwijl een tegenstroom vrijwel ontbrak. De exodus vond vooral bij Creolen en Hindostanen plaats, maar liet in 1975 de Javanen evenmin onberoerd. Het migratief karakter was sinds zijn ontstaan als plantagekolonie zo pregnant, dat Suriname leek op stromend water. Zowel de oorzaken als de gevolgen van deze ‘Surinamigratie’ trokken een zware wissel op de toekomst van de jonge republiek.

Literatuur

ABS, 1968 Suriname in vogelvlucht; Suriname in cijfers no 33 (Derde Algemene Volkstelling 1964). Paramaribo.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 216

ABS, 1972 Suriname in cijfers no 60; Voorlopig resultaat Vierde Algemene Volkstelling 1971. Paramaribo. ABS, 1977 Suriname in cijfers no 83. Paramaribo. ABS, 1980 Suriname in cijfers no 110. Paramaribo. ABS, 1980 Suriname in cijfers no 130, Paramaribo. Bovenkerk, F., 1975 Emigratie uit Suriname; Rapport 4, Uitgave 6. Amsterdam. Brandsma, J., 1975 ‘Werkgelegenheid in een plantagemaatschappij.’ Beleid en Maatschappij II (2): 232-240 Bruijning, C.F. & Jan Voorhoeve (red.), 1977 Encyclopedie van Suriname. Amsterdam & Brussel: Elsevier. CBS, 1974 Buitenlandse migratie met Suriname en de Nederlandse Antillen, 1946-1972. Den Haag. CBS, 1975 Buitenlandse migratie met Suriname en de Nederlandse Antillen, 1965-1974; Maandstatistiek van bevolking en volksgezondheid. Den Haag. CBS, 1970 Statistieken van de buitenlandse migratie. Jaargangen 1967-1968 en 1970 tm 1978. Den Haag 1970, resp. 1973 t/m 1981. Dew. Edward W., 1975 ‘De beheersing van raciale en culturele polarisatie in een onafhankelijk Suriname.’ Beleid en Maatschappij II (2): 226-231. Dew, Edward W., 1977 The Difficult Flowering of Surinam; Ethnicity and Politics in a Plural Society. Den Haag. Essed, F., 1973 Een volk op weg naar zelfstandigheid. Paramaribo: Planbureau Suriname. FAO, 1975 Production Yearbook 28. Rome. FAO, 1979 Yield Response to Water 33. U.N. Rome. Frank, André Gunder, 1975 Lompenbourgeoisie en lompenproletariaat; afhankelijkheid en klassestructuur in Latijns Amerika. Amsterdam. Gowricharn, Ruben S., 1990 Economische transformatie en de staat; over agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname 1930-1960. Den Haag. Kruyer, G.J., 1968 Suriname en zijn buren. Meppel. Kruyer, G.J., 1973 Suriname, neokolonie in Rijksverband. Meppel.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Kruyer, G.J., 1977 Suriname, de problemen en hun oplossingen. Utrecht-Antwerpen. Lagerberg, C. & J. Vingerhoets, 1974 ‘Ontwikkelingssamenwerking met onafhankelijk Suriname.’ International Spectator 28 (september): 529-545. Lampard, E., 1961 ‘American Historians and the Study of Urbanisation.’ American Historical Review LXVII (I): 49-61. Lamur, Humphrey E., 1973 The Demografic Evolution of Surinam 1920-1970; a Sociodemografic Analysis. Den Haag. Lamur, Humphrey E., 1974 ‘De bevolkingsgroei van Suriname 1964-1973.’ International Spectator 28 (16): 546-551. Lee, E.S., 1969 ‘A Theory of Migration.’ In: J.A. Jackson, (ed.), Migration. Cambridge, pp. 282-297.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 217

Lier, R. van, 1973 Samenleving in een grensgebied; een sociaal-historische studie van Suriname. Den Haag: Martinus Nijhoff. Luning, H. & P. Sital, 1979 ‘The Economic Transformation of Small Holderrice Farming in Surinam.’ In: M. Cross & A. Marks, (eds), Peasants, Plantations and Rural Communities in the Caribbean. Leiden, pp. 193-219. Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), 1950 Eerste Landbouwtelling, van Suriname. Paramaribo. Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), 1959 Tweede Landbouwtelling van Suriname. Paramaribo Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), 1969 Derde Landbouwtelling van Suriname. Paramaribo. Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), 1977 Meerjaren Integraal Agrarisch Ontwikkelingsplan (MIAOP), delen 1 en 2. Paramaribo: ILACO. Morenc, Jan, 1988 Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid; een structurele analyse. Nijmegen. Nakken, Th.C., 1982 Migratie en landbouwontwikkeling in een plurale samenleving, Suriname 1959-1975. Gelderse Leergangen, MO Geschiedenis. Arnhem Nakken, Th.C., 1983 Surinaamse emigratie naar Nederland (1965-1980); dependencia, demografische dekolonisatie en mythevorming. Gelderse Leergangen, MO Geschiedenis. Arnhem. Nas, P.J.M., 1976 Stedenverdelingen, nationale ontwikkeling en afhankelijkheid; een comparatief-kwantitatieve benadering. Nijmegen. Palte, J.G.L. & G.J. Tempelaar, 1978 Indonesië, een sociaal geografisch overzicht. Bussum. Sjoberg, G., 1965 The Pre-industrial City. Past and Present. London. Slicher van Bath, B.H., 1977 De agrarische geschiedenis van West Europa (500-1850). Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum. Smith, T., 1979 ‘A Comparative Study of French and British Decolonisation.’ Journal of Contemporary History 70-102. Veer, K. van der, 1948 ‘Rijst’. In: Van Hal & Van de Koppel (red.), De landbouw in de Indische archipel: II(A). Den Haag, pp. 7-110.

Ir. Theo Nakken studeerde aan de Landbouw Universiteit in Wageningen. Daarnaast studeerde hij geschiedenis aan de Gelderse Leergangen in Arnhem. Hij is thans werkzaam bij de Heidemij in Arnhem.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Eindnoten:

1. Dit artikel is gebaseerd op mijn gelijknamige scriptie MO-Geschiedenis aan de Gelderse Leergangen (1982) en mijn scriptie ‘Surinaamse emigratie naar Nederland (1965-1980)’ uit 1983. 2. Dit onderscheid wordt door klassieke sociologen als Weber wel gemaakt bij de micro-analyse van het urbanisatieproces. 3. Voor de factiepolitiek zie Dew 1977: 49 e.v. Voor de typologie van de lokale elite zie Smith 1979: 70-102. 4. In het algemeen gold dat bedrijven beneden zes hectare hooguit marginaal produceerden voor de markt (Nakken 1982: 49-50). 5. Mediaan: statistische getalswaarde, waarboven en waar beneden zich 50% van de populatie bevindt. 6. Ministerie LVV 1969: staten 15-19, tabellen 38-50 en 57-58. 7. Ministerie LVV 1969: staat 20, tabellen 20 en 51-54. 8. De praktijken van dwangverkopen werden ook op grote schaal uitgeoefend bij de padi-boeren in het relatief welvarender rijstdistrict Nickerie (VPRO programma ‘Demokriet’ van 3 december 1981). 9. Berekend uit de Derde Landbouwtelling van Suriname (1969), tabellen 28, 44 en 61. 10. Bovenkerk (1975: 72) vermeldt dat vóór 1973 slechts vijf procent van de emigranten uit de plattedistricten afkomstig was.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 218

Recensies

Ruud Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’; Plantageslaven in Suriname, 1730-1750. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1994. 351p. f 35,-. [Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 16].

In 1743 vluchtte de slaaf Sondag van de plantage Sinabo naar Paramaribo om zich bij het Hof te beklagen over de wantoestanden op de plantage. Bij zich droeg hij het hoofd van zijn moeder Serie, die door de administrateur en directeur Benjamin Pousset was doodgeschoten en onthoofd. Volgens latere getuigenissen had Pousset altijd al de ‘pik’ op Serie gehad. Pousset had haar ervan beschuldigd hem te hebben willen vergiftigen en haar daarna gefolterd. Op haar vraag of dat haar loon was voor ‘soo veel goet sij aan hem Pousset gedaan heeft, in siekte als andersints opgepast’ had Pousset slechts geantwoord: ‘Ik geef niet meer om je goet doen, ik sal je met vuur tormenteren’. Daarop vroeg Serie hem haar dan maar meteen het hoofd af te hakken. Het verslag van de misdaden van Pousset is opgenomen in de dissertatie waarop de in 1927 geboren Ruud Beeldsnijder op 13 oktober 1994 promoveerde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Bovenstaande getuigenis geeft een indruk van de soms extreem zware omstandigheden waaronder slaven moesten leven en overleven. In de meeste studies over het Suriname uit vorige eeuwen komt het slavenleven slechts aan de orde als onderdeel van een bredere beschouwing over het leven in en de economie van de kolonie. Beeldsnijder stond een andere benadering voor ogen. Hij wilde aan de plantageslaven een afzonderlijke studie wijden. Zijn doel was het leven van de Surinaamse plantageslaven en hun houding tegenover het plantagesysteem ‘van binnenuit’ te beschrijven. Hij wilde de slaven zelf laten spreken en het plantageleven vanuit de visie van de slaaf laten zien. Beeldsnijder verrichtte zoals hij zelf zegt ‘een zoektocht (...) naar de onzichtbare Surinamer’, in het bijzonder de Surinamer van Afrikaanse afkomst. Bij de uitvoering van deze taak heeft Beeldsnijder het zich niet gemakkelijk gemaakt: hij koos een periode uit de geschiedenis waarnaar nog weinig onderzoek is gedaan (1730-1750). De beperking die hij zich oplegde in de tijd beschouwde hij als een voordeel. Niet alleen kon hij hierdoor het bronnenmateriaal goed overzien, bovendien was het mogelijk de verschillende soorten documenten met elkaar te vergelijken. Hij bestudeerde onder andere processtukken, slavenlijsten uit inventarissen, correspondentie van planters en diverse documenten uit overheidsarchieven. De meeste gegevens die Beeldsnijder uit deze bronnen haalde, zijn kwalitatief van aard. Kwantitatieve gegevens ontleende hij aan een reeks van aaneensluitende taxatierapporten, waaronder de persoonlijke gegevens van 2062 slaven. Deze gegevens, die Beeldsnijder opsloeg in een database, bleken echter te beperkt en de onderzochte periode te kort om op grond van een kwantitatieve analyse tot interessante conclusies te kunnen komen. Ook was het door de gekozen aanpak niet mogelijk, zoals Beeldsnijder zelf aangeeft, een ontwikkeling in economisch en sociaal opzicht te schetsen. De nadruk ligt dus op het ‘daar en toen’ in de beschreven periode van twintig jaar.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Het boek bestaat uit twee delen, die vooraf worden gegaan door een uitgebreide inleiding waarin de stand van het onderzoek naar plantages en slavernij in Suriname uiteen wordt gezet. Verwant onderzoek met betrekking tot landen elders in het Caraïbisch gebied, met name in de Britse en Franse koloniën, komt eveneens ter sprake. Een actuele onderzoeksvraag betreft bijvoorbeeld het verschijnsel dat voor de afschaffing van de slavenhandel de natuurlijke aanwas van slaven in het Caraibisch gebied veel geringer was dan in Noord-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 219

Amerika. Verder worden diverse onderwerpen waarover in de historiografie inmiddels consensus is ontstaan kort aangeroerd, zoals het gebruik van nieuwe produktietechnieken, de dynamiek van de plantage-economie, de beoordeling van het absenteïsme van de planters en de eigen inbreng van de slaven in de plantagewereld. Andere discussiepunten, respectievelijk onderwerpen van vergelijkend onderzoek, zijn de omvang van de slavenhandel, de herkomst van de slaven en de verliezen aan mensenlevens. De vraag of de slavernij in Suriname zoveel harder was dan in andere delen van het Caraïbisch gebied zal wel nooit definitief kunnen worden beantwoord. Terecht heeft Van Stipriaan1. eerder gesteld dat de hardheid of mildheid van het regime afhing van de plaatselijke omstandigheden en de mate waarin slaven en meesters veelal stilzwijgend tot een vergelijk konden komen. Beeldsnijder stelt naast overeenkomsten ook enkele verschillen tussen Suriname en de rest van het Caraïbisch gebied vast. Kenmerkend voor Suriname was onder andere het ontbreken van protectie van Surinaamse landbouwprodukten in het moederland, de aanwezigheid van relatief veel koffieplantages naast de suikerplantages en de noodzaak van complexe waterwerken (en daardoor een grotere arbeidsbelasting). Ook maakt Beeldsnijder melding van de hypothese dat zieken in Suriname in de achttiende eeuw beter werden behandeld dan in de omringende Caraïbische landen. In deel I van het boek worden diverse aspecten van het plantersleven behandeld, zoals de organisatie van de plantage, de verhoudingen tussen blanken en slaven, de bedrijfsvoering en investeringen, en de verhouding met de overheid. In de onderzochte periode waren de Surinaamse plantages nog redelijk klein en overzichtelijk. Er werd voornamelijk suiker geproduceerd, maar de koffieproduktie was in opkomst. Deze hoofdstukken vormen de opmaat voor deel II, waarin het eigenlijke onderwerp wordt behandeld: het leven van de slaven op de plantages. Aan de orde komen het vervoer, de herkomst en de cultuur van nieuwe slaven; beroepen en werkverdeling; voeding en huisvesting; vrouwen en kinderen; ziekte en sterfte; verzet en rechtspraak. De beschrijving van de diverse aspecten van het slavenleven steunt voor een groot deel op reeds bekend onderzoek. Daarbij maakt Beeldsnijder veelvuldig gebruik van literatuur die (ook) betrekking heeft op latere perioden. Zijn uiteenzettingen zijn bovendien niet altijd even geslaagd. De uitleg over beroepen en ziektes heeft bijvoorbeeld een sterk encyclopedisch karakter en de beschrijvingen variëren sterk in omvang en kwaliteit: sommige creeren een levendig beeld, andere blijven steken in een opsomming van feiten en cijfers. Keer op keer blijkt dat er te weinig gegevens zijn om, zoals Beeldsnijder beoogt, het alledaagse plantageleven te kunnen beschrijven vanuit het standpunt van de slaven. Er zijn immers geen schriftelijke bronnen die rechtstreeks van de slaven zelf afkomstig zijn. Alle kennis over de slaven is tot ons gekomen via de geschriften van blanke bestuurders, rechters, ambtenaren, planters, zendelingen en evangelisten. En die hadden, zoals Beeldsnijder zelf zegt, weinig belangstelling voor de zieleroerselen van slaven. Beeldsnijder heeft zijn doelstelling om de houding van slaven tegenover het plantagesysteem van binnenuit te beschrijven nog het dichtst benaderd in zijn verslag over verzet en rechtspraak. Hij heeft hiervoor moeilijk toegankelijke gerechtelijke stukken geraadpleegd. Uit de bestudeerde vonnissen bleek één kenmerkend verschil tussen de behandeling van blanken en die van zwarten in de achttiende eeuw in Suriname: slaven genoten geen enkele wettelijke bescherming, althans niet voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 1750. Slaven mochten niet getuigen en er is uit die tijd geen echt proces bekend tegen een blanke die een slaaf had mishandeld of gedood; in een enkel geval is er sprake van een strafrechtelijk onderzoek op grond van binnengekomen klachten. In feite stonden plan-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 220 ters boven de wet. Op hun plantages golden eigen wetten en niet die van de stad. De beschrijvingen van lijden, verzet en misdaad vormen de meest schrijnende passages in het boek. Weliswaar kan uit de letterlijke citaten in de processtukken op indirecte wijze een indruk worden gekregen van de visie van de slaven op de blanken en hun gevoelens jegens hen, maar naar hun aard geven deze documenten slechts een beperkt beeld van het alledaagse leven. Immers, alleen zaken waarover werd geklaagd, komen erin aan de orde. Het laatste hoofdstuk met de conclusie van het onderzoek begint met een verwijzing naar moderne literatuur waarin het beeld van de extreem afwijkende Surinaamse slavernij, zoals dat tot voor kort in de literatuur bestond, normalere proporties heeft gekregen. De oorspronkelijke doelstelling - het beschrijven van het leven van de Surinaamse plantageslaven van binnenuit - komt niet meer aan de orde. Wel vermeldt Beeldsnijder een nog niet eerder naar voren gebracht oogmerk van het onderzoek: ‘Ook dit boek heeft tot doel bij te dragen aan een beeldvorming van de slavernij die meer in overeenstemming is met de historische werkelijkheid. Het wil vooral de vraag stellen of het karakter van de Surinaamse slavernij wel zo bijzonder was.’ In overeenstemming met het standpunt van Van Stipriaan concludeert Beeldsnijder vervolgens dat de omstandigheden waaronder de Surinaamse slaven moesten leven en werken niet noemenswaardig afweken van de omstandigheden elders in het Caraïbisch gebied. De conclusie bevat verder een samenvatting van diverse onderzoeksresultaten, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre uitspraken zijn gebaseerd op het onderzoek van de auteur zelf of op dat van anderen. Volgens Beeldsnijder zelf heeft zijn onderzoek niet tot nieuwe gezichtspunten geleid. Hij schrijft: ‘Een nieuwe theoretische visie wordt in dit onderzoek niet geboden, tenzij als nieuw kan worden beschouwd dat vooral liet alledaagse en niet het uitzonderlijke is onderzocht.’ De conclusie heeft hetzelfde caleidoscopische karakter als de hoofdstukken die eraan voorafgaan. Daarin ligt tevens de waarde van het boek: het biedt een overzicht van de resultaten van het onderzoek naar de diverse aspecten van het leven van plantageslaven in Suriname in de achttiende eeuw.

Ingrid van Trier-Guicherit

Gloria Wekker, Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet; Subjectiviteit en seksualiteit van Creoolse volksklasse vrouwen in Paramaribo. Amsterdam: Vita, 1994. 207 p. f 44,50.

In 1987 nam Gloria Wekker een beslissende stap in haar leven. Zij gaf haar baan als beleidsmedewerker bij het Coördinatiebureau Minderhedenbeleid in Amsterdam op en vertrok naar de Universiteit van Californië in Los Angeles om er Zwarte Vrouwenstudies te gaan studeren. Voor het behalen van haar Ph.D. vertrok zij voor anderhalf jaar naar Paramaribo om er onderzoek te doen onder Creoolse volksvrouwen. Zij wilde weten wat voor beeld Creoolse vrouwen uit de volksklasse van zichzelf hebben als mens, als vrouw en als seksueel wezen. Tevens wilde zij nagaan hoe de huidige politieke en economische crisis in Suriname het leven van vrouwen, ook in relationeel opzicht, beïnvloedt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Het resultaat van het onderzoek werd vastgelegd in het proefschrift I am gold money, in de Nederlandse vertaling Ik ben een gouden munt geheten. De titel, een Surinaamse odo, verwijst naar de eigen normen en waarden van Creoolse volksvrouwen. Normen en waarden die niet ontleend zijn aan die van de heersende middenklasse, maar hun inbedding

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 221 hebben in de Afro-Surinaamse volkscultuur. Volgens de schrijfster herkennen veel Creoolse volksklasse vrouwen iets van zichzelf terug in deze odo. Zij gaan eveneens als een gouden munt door vele handen, en ook al hebben zij veel relaties gehad, daardoor verliezen zij hun ‘lespeki’, hun (zelf)respect, niet. Het onderwerp voor haar studie vond Wekker in Surinam Folklore, het baanbrekende werk van Melville en Francis Herskovits uit 1936. Hierin werd voor het eerst beschreven dat Creoolse vrouwen een eigen ‘microcosmos’ hebben. De onderzoekster besloot verder te gaan waar de Herskovitsen waren opgehouden en een etnopsychologische studie van die ‘microcosmos’ te maken. De methode van onderzoek die het meest geschikt zou zijn en voor haar als antropologe het meest voor de hand lag, was die van ‘participerende observatie’. Wekker koos een van de arme volksbuurten van Paramaribo uit en ging op het erf van Misi Juliëtte wonen. Gedurende anderhalf jaar had zij intensief contact met vijfentwintig Creoolse volksklasse vrouwen in leeftijd varierend van 23 tot 84 jaar. Allen moesten van een inkomen ver onder het bestaansminimum zien rond te komen. Ofschoon het de onderzoekster lukte toegang tot deze gemeenschap te krijgen, bleef zij zich bewust van haar rol als ‘buitenstaander’. Zij was weliswaar zelf van Creools-Surinaamse afkomst, maar opgevoed in Nederland, bezat onvoldoende kennis van de taal en was geen volksvrouw, maar een intellectueel uit de hogere middenklasse. Zij bleef dan ook, zoals zij het zelf zegt, een ‘outsider within’; één met de vrouwen onder wie zij onderzoek deed, maar niet één van hen. Voor Wekker ging er tijdens haar onderzoeksperiode een nieuwe wereld open. Zij maakte kennis met het bestaan van een Creoolse vrouwelijke volksklassecultuur. Zij nam deel aan culturele en religieuze activiteiten als lobi-singi en winti-prey's, vernam over de leersituatie waarin oudere vrouwen jongeren in de seksualiteit inwijden, zag de solidariteit tussen vrouwen, die elkaar financieel en sociaal steunen en samen de zorg voor hun kinderen dragen, en leerde vooral van haar hospita, Misi Juliëtte, de mati-cultuur begrijpen. Mati's zijn vriendinnen die zowel met mannen als met vrouwen seksuele relaties onderhouden. Het ideaal van ‘eeuwige liefde’, zoals dat onder de (westers georiënteerde) middenklasse leeft, is hun vreemd. Mati's kunnen relaties aangaan met beide seksen. Een vrouw kan besluiten met een man samen te leven of met haar mati, en in een enkel geval zelfs met beiden. Maar zij kan er ook voor kiezen alleen met haar kinderen te blijven. Mati's hebben de beschikking over een gevarieerd repertoire aan seksuele gedragingen en stijlen. Relaties die vrouwen met mannen hebben, dragen een zakelijk, economisch karakter: een man brengt geld in en in ruil daarvoor krijgt hij aandacht, eten en seks. De seksuele relaties die vrouwen hebben met vrouwen geven seksueel plezier en passie en scheppen diepe emotionele banden. Waarschijnlijk drie van de vier Creoolse vrouwen hebben op enig moment in hun leven, naast relaties met mannen, erotische, emotionele, seksuele en economische banden met vrouwen, aldus de onderzoekster. Op deze erotische en seksuele relaties tussen vrouwen rust binnen de eigen sociale klasse geen stigma. Integendeel, ze worden openlijk erkend, gewaardeerd en gevierd. Seks is voor mati's een gezonde, noodzakelijke en vooral vrolijke activiteit. Zij spreken er vrijmoedig, gedetailleerd en met plezier over en hanteren daarbij een eigen vocabulair. Dit is bloemrijk, zit vol metaforen en odo's, en is daardoor voor een buitenstaander moeilijk te doorgronden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De onderzoekster had zich, voor zij aan haar onderzoek begon, voorgenomen zich niet met Winti in te laten. Al gauw werd het haar echter duidelijk dat de wereld van Creoolse vrouwen zonder Winti niet te begrijpen valt. Ook het mati-werk is nauw met het Winti-geloof verweven. In de westerse wereld wordt een mens gezien als een individu, als iemand

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 222 met een bepaalde onveranderlijke persoonlijkheid. Volgens de Winti-religie bestaat de mens uit verschillende ‘zelven’. Deze ‘zelven’ komen met name tot uiting in de manier waarop een persoon uitspraken doet over zichzelf. Het Sranan tongo kent hiervoor talloze manieren. Iemands persoonlijkheid wordt mede bepaald door mannelijke en vrouwelijke goden die een ieder bij zich draagt. Zo heerst de opvatting dat mati's een sterke mannelijke God bij zich dragen, die jaloers wordt als zij een relatie met een man aangaan. Op hun beurt kunnen mannen vergezeld worden door een sterke vrouwelijke God. Het fenomeen van de Surinaamse mati, merkt Wekker op, is uniek te noemen, want behalve de seksuele gerichtheid wijkt de sociale constructie in bijna alle opzichten af van wat in de heersende hetero-gerichte middenklasse als ‘normaal’ wordt beschouwd. Mati-werk is een onder Creoolse vrouwen wijdverspreide cultuur van verzet tegen omgangsvormen tussen de seksen, waarbij vrouwen tegen elkaar worden uitgespeeld en het onderspit moeten delven. In het mati-werk bepalen vrouwen zelf hoe zij met elkaar om willen gaan. Seksualiteit speelt daarbij een belangrijke rol. Zo zijn Creoolse mati's uit Paramaribo een voorbeeld van een groepering, die weigert de dominante visie van de heersende klasse op seksualiteit en man-vrouw verhoudingen te accepteren. Zij houden zelf controle over hun seksualiteit. In die zin is er volgens de onderzoekster sprake van een ‘culture of resistance’, een verzetscultuur. Naar mijn mening is er wel sprake van een verzetscultuur, maar is deze niet uniek voor Surinaamse mati's. Ook Creoolse hetero-vrouwen uit de volksklasse verwerpen de heersende man-vrouw ideologie. En ook elders in het Caraibisch gebied komt mati-werk voor, zij het in andere varianten. Wekker denkt dat het mati-werk weliswaar zal blijven bestaan, maar vreest dat er in de toekomst geen grote rol meer voor zal zijn weggelegd. De uitwisselingsrelatie tussen mannen en vrouwen is door de economische crisis in Suriname onder druk komen te staan. Naarmate de economische situatie achteruit gaat, wordt de onderhandelingspositie van vrouwen zwakker. Creoolse vrouwen uit de volksklasse behoren tot de laagstbetaalden. Mannen krijgen meer loon voor hetzelfde werk en zij werken in beroepen die toegang geven tot buitenlandse valuta. Omdat vrouwen in deze crisistijd het geld nog harder nodig hebben om te kunnen overleven, kunnen ze minder eisen stellen. Om te kunnen overleven pikken zij dingen van mannen, die zij onder betere economische omstandigheden niet over hun kant zouden laten gaan. De macht van mannen over vrouwen zou, volgens Wekker, hierdoor kunnen toenemen. Vrouwen zijn ook vrijwel niet meer in staat lobi-singi en winti-prey's te organiseren, waardoor het trotse, feestelijke element dat zo belangrijk is in het mati-werk gedoemd is te verdwijnen. Of deze vrees terecht is? Ik denk dat Creoolse vrouwen uit de volksklasse wel voor hetere vuren hebben gestaan en dat zij hun cultuur zeker niet alleen door economische motieven laten bepalen. Ofschoon het boek een bewerking is van Wekkers proefschrift, is het een wetenschappelijk werk gebleven. Het is niet op alle plaatsen even gemakkelijk leesbaar. Vooral door het eerste deel, waarin de schrijfster in sterk gecomprimeerde vorm een ‘wetenschappelijke verantwoording’ geeft van haar vooronderstellingen en onderzoeksmethoden, daarbij rijkelijk gebruik makend van vakjargon, moet de lezer zich been worstelen. Maar wie zich deze moeite getroost, wordt ruimschoots beloond. De rest van het boek is een verademing en leest vlot weg. Vooral de delen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 waarin de onderzoekster over haar eigen belevenissen vertelt en ‘haar vrouwen’ aan het woord laat, zijn fascinerend. Dat Wekker, een Creools-Surinaamse feministe uit de middenklasse, er op overtuigende wijze in geslaagd is aan te tonen dat er ook binnen de zwarte vrouwengemeenschap ‘we-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 223 relden van verschil’ bestaan, doet mij persoonlijk deugd. Tien jaar geleden, toen mijn collega en ik, witte onderzoeksters, onder Creoolse volksklasse vrouwen in Amsterdam onderzoek deden en registreerden dat voor deze vrouwen relaties met mannen grotendeels economisch bepaald zijn, werd ons dat door de zwarte vrouwelijke intelligentsia niet in dank afgenomen. Het kwam ons zelfs op verwijten van etnocentrisme en racisme te staan. Wij zouden het vermogen ontberen ons werkelijk in de wereld van een andere etnische groep te verplaatsen. Wij zouden Creoolse vrouwen als ‘berekenend en gevoelloos’ hebben voorgesteld, niet in staat tot het aangaan van ‘echte liefdesrelaties’.1. Wekker echter bevestigt onze bevindingen en merkt op dat vanuit de intelligentsia en middenklasse ook heden ten dage nog weinig begrip en belangstelling wordt getoond voor wat er werkelijk leeft onder Creoolse vrouwen uit de Surinaamse volksklasse.

Maria Lenders

Renata C.L. de Bies, Op weg naar standaardisatie van het Surinaams-Nederlands; Een lexicale beschrijving van vijftien jaar administratietaal van de Republiek Suriname. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 1994. 2 dln, 246+115p. Ongepubliceerd Academisch Proefschrift.

De Bies omschrijft het Surinaams-Nederlands (SN) als volgt: ‘Het S.N. is die variëteit van het Nederlands die doorgaans voor Surinamers in Suriname en elders ter wereld als de cultuurtaal geldt. Deze variëteit wordt gekenmerkt door fonetische, lexicale en syntactische eigen/ aard/igheden.’ Zij beschouwt en behandelt het Nederlands dan ook als een pluricentrische taal. Suriname is dan een van de onderling gelijkwaardige centra. In dit verband verwijst De Bies naar het Engels met zijn Europese, Amerikaanse, Australische en andere variëteiten en sluit zij zich aan bij denkbeelden als neergelegd in M. Clyde (ed.), Pluricentric languages, different norms in different nations (1993). Omtrent de omvang en de begrenzing van het lexicon en de door haar voorgestane en nagestreefde standaardisatie daarvan, stelt De Bies: ‘Voor wat betreft het lexicon zal standaardisatie resulteren in verrijking van het Nederlands. De Surinaamse norm zal moeten bestaan uit de thans nog voor Suriname geldende A.N. [Algemeen Nederlandse]-norm plus de standaard Surinaamse karakteristieken van het Nederlands’ en ‘Materiaalverzameling ten behoeve van standaardisatie zal alleen het taalgebruik in Paramaribo beslaan en als er informanten nodig zullen zijn, zullen ze een zekere ontwikkelingsgraad moeten hebben’. Aangezien De Bies bovendien uit de Encyclopedie van Suriname de zinsnede ‘beschaafd SN is in het algemeen de taal van de ontwikkelde Surinamers’ met instemming aanhaalt, is het wel duidelijk dat zij met ‘standaard’ en ‘norm’ ook voor het lexicon steeds dit beschaafde SN op het oog heeft. Deze gerichtheid brengt met zich mee dat er niet apart aandacht wordt besteed aan vaste woorden die alleen behoren tot het Nederlandse taalgebruik van Surinamers uit de volksklasse. Ook blijft buiten beschouwing, althans voorlopig, dat vele woorden uit het AN van geen enkel sociolect onder Nederlands sprekende Surinamers deel uitmaken. De toevoeging ‘thans nog’ in het tweede citaat hierboven

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 - ‘de thans nog voor Suriname geldende A.N.-norm’ - laat echter de mogelijkheid open dat hier later nog eens verandering in zou kunnen komen. De Bies stelt voor om op grond van politieke en nationalistische overwegingen 1954 als het geboortejaar van een formeel erkend SN aan te houden. De opheffing van de koloniale

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 224 status heeft sedertdien het gevoel van eigenwaarde in Suriname aangewakkerd, wat onder meer in steeds bredere kring leidde tot herkenning, erkenning en tenslotte aanvaarding van het SN. Het proefschrift gaat over het deel van het SN lexicon dat valt onder de genoemde ‘standaard Surinaamse karakteristieken’, met andere woorden over het contrastlexicon. De Bies heeft hiervan een deellexicon beschreven door er de twee-maal-wekelijkse Staatsbladen en Advertentiebladen uit de periode 1975-1990 op door te zoeken. Die bladen zijn gesteld in standaardtaal. Het is echter verwarrend dat dit deellexicon in de titel van het proefschrift ‘administratietaal’ wordt genoemd, want het gaat niet alleen om specifieke woorden uit het domein van de ‘administratie’ - of ruimer, de overheid, het bestuur, het ambtelijke apparaat. De Advertentiebladen bevatten vele ambtelijke stukken waarin vergunningen tot het verkopen van dagelijkse levensbehoeften openbaar worden gemaakt. Ze staan dus vol specifiek SN woorden die iedere Surinamer kent en gebruikt. De Bies heeft uit genoemde bladen alle minstens twee maal voorkomende woorden die zij wist of veronderstelde specifiek SN te zijn in Van Dale opgezocht. Woorden die zij niet in Van Dale vond, legde zij voor aan twintig ontwikkelde Surinamers van tussen de 25 en 60 jaar oud en wanneer minstens vijftien van hen het desbetreffende woord kenden, werd het als specifiek SN in het corpus van het deellexicon opgenomen. Aldus ontstond een lijst van 1120 woorden en uitdrukkingen. Er zitten in die lijst woorden die een vraag oproepen, bij mij in 89 gevallen. Bij controle bleek namelijk dat 34 van deze woorden wel degelijk in Van Dale staan, waaronder heel gewone als badlapje, volledig bevoegd, binnenklimaat, deviezenreserve, patat frites, steenslag en up to date. En onder de ontbrekende woorden zitten vele doorzichtige samenstellingen die evenmin specifiek SN zijn (buitenwerkingstelling, delfstofafzetting, drogisterijartikelen, garantieverklaring, lasinrichting e.a.). De woorden van de lijst zijn voorzien van verklaringen in zoveel mogelijk specifiek SN bewoordingen. Dit in tegenstelling tot mijn Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (2e druk, 1989), waarin een specifiek SN woord waar mogelijk slechts vertaald is met een AN woord. De Bies hecht aan dit onderscheid - verklarend of vertalend - terecht grote betekenis. Zij zou haar eigen aanpak als voorbeeld beschouwd willen zien voor allen die in de toekomst de beschrijving van het SN lexicon willen voortzetten. Want, zegt zij ‘Het [door haar behandelde deellexicon] is descriptief in het opnemen van woorden en betekenissen. Verder heeft het een informatieve en documentaire functie. Bovenal is het standaard-descriptief en dus zowel productief als receptief’. Het proefschrift van De Bies heeft een veel ruimere opzet dan deze bespreking tot hier toe suggereert. Aan de woordenlijst met al zijn ap- en dependenties gaan onder meer vooraf uitvoerige en zeer belangwekkende beschouwingen over kenmerken (ook andere dan lexicale) van het SN, over de taalsituatie en de historische ontwikkeling van deze in Suriname, over taalbeleid en taalpolitiek. Te veel om ook maar puntsgewijs aan te stippen. Ik licht er enige mijns inziens opmerkelijke elementen uit en voorzie die van commentaar en eventueel kritiek. Wat de meer uitgebreide behandeling van het specifiek SN lexicon betreft, valt op dat De Bies haar bevindingen voor ongeveer twee derde baseert op of illustreert met woorden uit haar eigen lijst. Wat de status is van die ongeveer 130 ‘andere’ woorden in het licht van de nagestreefde standaardisatie, komt niet ter sprake. Alleen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 van enkele haars inziens eigenlijk verwerpelijke woorden uit deze groep vermeldt ze dat ze (ook) staan in het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Dat laatste is echter het geval met bijna al die ‘andere’ woorden. Het is hier wellicht de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 225 geschikte plaats om De Bies' mening over genoemd woordenboek aan te halen. Deze is vernietigend: ‘amateuristisch karakter’, ‘werk dat gekenmerkt wordt door opname van idiosyncratische lexemen’, ‘opname van gelegenheidssamenstellingen, spook- en latente woorden is kennelijk bedoeld om het aantal ingangen te vergroten’, ‘subjectieve microstructurele informatie’, die in één geval ‘paternalistisch-kolonialistisch’ genoemd wordt. Deze en dergelijke kwalificaties waren al eens eerder door De Bies in een ook nu weer vermeld artikel naar voren gebracht (Oso 9: 85-87; 1990). Zie voor mijn weerwoord (niet vermeld) Oso 10: 194-204; 1991. Als oorzaken voor het ontstaan en voortbestaan van het SN worden in het proefschrift genoemd: de invloed van andere talen, het taalisolement (t.w. ten opzichte van Nederland) en de ‘eigenheid en de samenstelling van de Surinaamse maatschappij’. Hier ontbreekt het fysiografisch milieu (klimaat, landschappen, flora, fauna), dat wel degelijk ook in het materiaal vertegenwoordigd is. De Bies onderscheidt en beschrijft specifiek SN semantische, morfo-semantische en morfo-logische neologismen. Onder de ontleningen aan andere Surinaamse talen en het Engels zitten veel culinaire en culturele termen. De leenvertalingen komen voornamelijk uit het Sranan (bijv. kasgeld, van kasmoni). Verder worden als kenmerken van de specifiek SN woordenschat genoemd de hoge frequentie van acroniemen, hybride lexemen (bijv. Fernandes-produkten), verzamelnamen (bijv. blikjeswaren), verkortingen (bijv. poli, voor polikliniek) en complexe samenstellingen, echter zonder dat deze frequentie met die in een andere met name genoemde taal vergeleken wordt. Tot mijn voldoening spreekt De Bies zich uit over het moeilijke punt van de spelling van ontleningen: die moet volgens haar zoveel mogelijk vernederlandst zijn, met als basis de uitspraak als bij de meeste Surinamers (niet noodzakelijk die in de brontaal), dus fiadoe, daal en siel. Ze vindt echter dat bij meer dan tweelettergrepige woorden een i aan het eind niet een e toegevoegd moet krijgen, dus poelauri. Waarom? Tenslotte enige uitspraken waaruit mag blijken hoezeer Renata de Bies haar werk als taalkundige ervaart en wenst aan te wenden als dienstbaar aan de Surinaamse gemeenschap in Suriname: ‘Als de Surinamer zich bewust is van de wijze waarop hij verschilt van de Nederlanders, zal hij ook bewust zijn eigen zelfstandige taalweg kiezen. Een keus waarvan de richting verder onvermijdelijk bepaald wordt door interne veranderingen in de Surinaamse gemeenschap. De eigen Surinaamse taalweg behoudt de structurele fundering van het geïmporteerde Nederlands.’ Typerend is ook: ‘Taalpolitiek ten gunste van het Surinaams-Nederlands zou het evenwicht [tussen de bevolkingsgroepen] niet verstoren. Integendeel, het zou alléén maar de etnische harmonie mede kunnen helpen versterken, vanwege de neutraliserende en unificerende functie die het S.N. heeft.’ Ik hoop dat uit deze bespreking duidelijk blijkt hoe waardevol dit proefschrift is voor de Surinamistiek, en dan vooral voor het taalonderzoek, het taalonderwijs en de taalpolitiek in Suriname. Hoewel het proefschrift als ‘ongepubliceerd’ moet worden aangemerkt en dan ook in Nederland en België alleen in het bezit is van de leden van de promotiecommissie, verschilt het qua presentatie in geen enkel opzicht van een echte publikatie. Schrijfster zou vakgenoten een grote dienst bewijzen als zij de Universiteit Antwerpen nog een hoeveelheid exemplaren zou kunnen laten bijdrukken of een andere uitgever zou weten te vinden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 J. van Donselaar

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 226

Bea Lalmahomed, Schade, schande, schuld; Hulpverleners over seksueel misbruik en lichamelijk geweld onder Creolen en Hindostanen. Utrecht: Jan van Arkel, 1995. 160p. f 25,-.

Bea Lalmahomed onderzocht in opdracht van de gemeente Den Haag ‘de problemen en knelpunten die zich voordoen in de hulpverlening aan Creoolse en Hindostaanse slachtoffers van lichamelijk geweld en/of seksueel misbruik’. Schade, schande, schuld is de publikatie van het daaruit voortgekomen rapport. Het is goed dat er eindelijk (officiële) aandacht wordt besteed aan deze problematiek. Aangezien het onderzoek zal worden gebruikt voor het maken van beleid op dit gebied, is een kritische blik op het werk geboden. Waar de lezer om te beginnen tevergeefs naar zal zoeken, is de definitie die de onderzoekster hanteert van de begrippen ‘seksueel misbruik’ en ‘lichamelijk geweld’. Ze gebruikt de termen ‘mishandeling’ en ‘seksueel misbruik’ door elkaar, gaat op p. 13 over op ‘(seksuele) mishandeling’, om op p. 20 te spreken van ‘kindermishandeling’ en ‘incest’, zonder aan te geven welke handelingen zij tot incest rekent. De ‘vertrouwensgroep’ (p. 18) van een school wordt, zonder enige uitleg, op de volgende bladzijde het ‘incestteam’ genoemd. Evenmin zal de lezer een antwoord vinden op de vraag wie een Hindostaan is en wie een Creool. Mede door de vele taalfouten (die de uitgever had moeten corrigeren) en een onoverzichtelijke indeling van de onderzoeksgegevens, schept het boek eerder verwarring dan duidelijkheid. Lalmahomed is een recidivist: het is niet de eerste keer dat zij op dit soort fouten wordt gewezen. In een recensie van haar vorige boek, Hindostaanse vrouwen, de geschiedenis van zes generaties, maakte Gharietje Choenni reeds melding van soortgelijke onzorgvuldigheden (Oso, oktober 1993, p. 253-257). Het gekozen onderzoeksgebied is Den Haag. De zesentwintig respondenten (elf mannen en vijftien vrouwen) komen uit diverse beroepsgroepen: vijf docenten, vier artsen, drie politiefunctionarissen, twee kinderrechters, één verpleegkundige, elf maatschappelijk werkers. Het gaat om achttien autochtonen en acht allochtonen. Hoeveel van die allochtonen een Surinaamse achtergrond hebben en in staat zijn bepaalde sociaal-cultureel gebonden gedragingen of uitspraken van de slachtoffers als zodanig te herkennen, wordt niet vermeld. Zo iemand zou bijvoorbeeld weten wat oma bedoelt met ‘je weet dat je niet zomaar aan ieders pruim kan zitten’ (p. 120). Dit taalgebruik wordt door de hulpverlener in kwestie echter als ‘moeizaam’, ‘constant er omheen gepraat’ en belemmerend ervaren en geassocieerd met een ‘sterke neiging tot geheimhouding’. Hij/zij gaat er gemakshalve aan voorbij dat oma van een oudere generatie is, die verhullende taal of odo's (volksgezegden) gebruikt om dergelijke zaken te bespreken. Lalmahomed vermeldt in haar inleiding (p. 7) dat het aantal slachtoffers van Surinaams/Antilliaanse afkomst in de gemeente Den Haag wordt geschat op 1500 (1992), waarna ze opmerkt dat deze cijfers ‘een indicatie van de omvang van het probleem’ geven. Maar hoe moet je deze cijfers interpreteren, als daarbij niet wordt vermeld hoeveel Surinamers en Antillianen er in Den Haag wonen? In Den Haag wonen 445.279 mensen (1994), waarvan er (in 1993) officieel 20.028 als Surinamers en Antillianen geregistreerd stonden. Met andere woorden: één op de dertien Surinaamse/Antilliaanse meisjes/vrouwen in Den Haag wordt of is seksueel misbruikt of lichamelijk mishandeld, als je uitgaat van die 1500 geschatte slachtoffers. Hoeveel

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Hagenezen zijn Hindostaans en Creools? Over welke aantallen praten de hulpverleners in het onderzoek? Pas als je over deze gegevens beschikt, kun je een ‘indicatie’ geven van de omvang van het probleem. Uit de hoofdstukken 2 en 3 blijkt dat slachtoffers van Surinaamse afkomst gebruik maken van dezelfde hulpverleningstrajecten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 227 als slachtoffers van witte Nederlandse afkomst. In hoofdstuk 4, het interessantste hoofdstuk van het boek, worden relaties gelegd tussen gedrag en sociaal-culturele achtergrond. De belangrijkste vraag waarop dit onderzoek antwoord moet geven is ‘in hoeverre de methoden die ontwikkeld zijn voor de opvang van autochtone slachtoffers ook geschikt zijn voor de opvang van slachtoffers van Surinaamse herkomst’ (p. 8-9). Helaas geeft de onderzoekster in het boek geen duidelijk antwoord op bovenstaande vraag. Maar het antwoord is bekend: ja, aanpassing van die methoden is noodzakelijk. Incest en mishandeling zijn zo oud als de mensheid zelf en komen overal voor. Wat wel verschilt, is de manier waarop mensen uit verschillende culturen met deze problematiek omgaan. Het besef dat de hulpverleningsmethoden in Nederland zouden moeten worden aangepast ten behoeve van slachtoffers met een niet-Nederlandse achtergrond, is al een tijd geleden doorgebroken. Misschien dat de hulpverlening in Den Haag een beetje achterloopt. In 1992 verscheen het boek Langzaam gaan deuren open: vrouwenhulpverlening in relatie tot zwarte vrouwen van Marlène Babel en Dolly Hitipeuw (Stichting De Maan). De Leergangen Vrouwenhulpverlening in Utrecht, sinds 1 januari opgegaan in Transact, biedt regelmatig workshops aan over dit onderwerp. De Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg van de regio Amsterdam organiseerden op 20 januari 1994 een werkconferentie ‘Zwarte en Migrantenvrouwen in de geestelijke gezondheidszorg’. Tenslotte verricht het JAC-Amsterdam onderzoek naar ‘Methodieken in de hulpverlening aan zwarte en migrantenmeisjes met seksueel geweld ervaringen’ (1993). Evenals in de rest van het boek mis ik kritische beschouwingen over de gebruikte methoden (hoofdstuk 4.3). Lalmahomed herhaalt slechts wat de hulpverleners vertellen, voegt daar niets aan toe, hanteert geen stellingen om de gegevens te toetsen. Daarnaast ontbreekt het zowel de hulpverleners als de onderzoekster aan gezonde zelfkritiek. Bijvoorbeeld: de hulpverleners noemen als redenen voor ‘de grote terughoudendheid die slachtoffers hebben om over hun problemen te praten’ de bekende gevoelens van schuld, angst en schaamte, ‘het feit dat seksualiteit in Creoolse en Hindostaanse gezinnen over het algemeen geen gespreksonderwerp is’ en de verminderde huwelijkskansen van het (Hindostaanse) slachtoffer als zij haar mond opendoet. Noch de hulpverleners, noch Lalmahomed vragen zich af of daarnaast het voornamelijk witte aanbod aan hulpverleners drempelverhogend werkt. De witte hulpverlener doet natuurlijk zijn best, maar maakt tegelijkertijd deel uit van een dominante witte maatschappij, die minderheden als problematisch ervaart en bestempelt. Zwarte en migrantenvrouwen/meisjes hebben in een dominante witte omgeving zowel met de gevolgen van seksisme als van racisme te maken. Het rapport is stereotyperend. Op p. 118 zegt een hulpverlener ‘dat de Creolen er beter vanaf komen. Zij mishandelen de meisjes nog het minst.’ Waarna hij/zij vervolgt met: ‘Een Hindostaan is ruw, hard en slaat vaker. Daarna komen de Hollanders, die zijn soms net als de Hindostanen maar zij kunnen ook minder hard zijn en op de derde plaats krijg je de Creool.’ Geen wonder dat slachtoffers niet graag hun mond opendoen tegenover hulpverleners die met dergelijke ideeën rondlopen! Ook hier relativeert Lalmahomed niets. Zo'n uitspraak heeft uiteraard weinig met hulpverlening te maken, eerder met hokjesdenken. Op p. 137 meldt zij: ‘Naar de mening van de respondenten doen beide problemen zich in mindere mate voor onder Creolen dan onder Hindostanen.’ Is er door de jaren

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 heen vergelijkend onderzoek gedaan? De onderzoekster vermeldt niet dat er misschien wel tien keer zoveel Hindostanen als Creolen in Den Haag wonen en dat er daardoor een scheve waarneming plaatsvindt. Lalmahomed verzuimt ook te vermelden dat in deze gemeente een grote

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 228 concentratie Hindostanen woont welke zich kenmerkt door een overwegend traditionele leefwijze en sterke onderlinge sociale controle. In het rapport worden slechts deze traditionele Hindostanen aan het woord gelaten en opgevoerd als afspiegeling van de Hindostaanse gemeenschap. De enige zin die Lalmahomed wijdt aan progressievere Hindostaanse meisjes en vrouwen, is te vinden op p. 117: ‘Modern georiënteerde, goed opgeleide vrouwen en ook jonge Hindostaanse meisjes zoeken over het algemeen eerder hulp dan traditionele vrouwen’. Waarom worden de verhalen van deze meisjes en vrouwen niet aangehaald in het boek? De opgevoerde Creoolse slachtoffers zijn van het progressievere slag. Daarmee is weer een ander stereotype beeld bevestigd, namelijk dat van de dociele, afhankelijke, besluiteloze Hindostaanse vrouw tegenover de krachtige, kordate, ongebonden Creoolse vrouw. Het begeleiden van incestslachtoffers en lichamelijk mishandelde vrouwen is een emotionele en tijdrovende zaak, die veel persoonlijke inspanning vergt. Hulpverleners verdienen waardering voor hun inzet, ook waar deze betrekking heeft op slachtoffers met voor hen betrekkelijk onbekende culturele achtergronden. Zowel slachtoffers als hulpverleners zouden er echter bij gebaat zijn wanneer het aangekondigde vervolgonderzoek kritischer zou worden uitgevoerd: de methoden en visie van hulpverlening kunnen worden verbeterd, zodat in het vervolg doelgerichter hulp kan worden geboden. Uitspraken die Lalmahomed in de media heeft gedaan, voorspellen niet veel goeds voor de kwaliteit van het verdere onderzoek. Zo zegt ze over seksueel misbruik en lichamelijk geweld onder Surinamers: ‘Een exotisch taboe als kwaadaardig erfgoed, zo zie ik de problematiek.’ (Weekkrant Suriname, 19-1-1995). Het is onduidelijk wat ze hiermee bedoelt. In hetzelfde interview beweert ze: ‘met incestslachtoffers komt het nooit meer goed.’ Waarom dan al die hulpverlening en al die moeite om onderzoek te doen? Lalmahomed kwetst met zo'n uitspraak onnodig de talrijke incestslachtoffers en -survivors die Nederland rijk is.

Usha Marhé

D.J.H. Ferrier, Industriële bedrijvigheid in Suriname; Een beknopt struktuurbeeld. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 32 p. f 10,-.

Ad de Bruijne en Aart Schalkwijk, Kondreman en P'tata; Nederland als referentiekader voor Surinamers. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 26 p. f 10,-

Wendy Schipper, ‘Je komt niet uit maar je moet’; Hoe schoonmaaksters op scholen in Paramaribo hun bestaansverwerving organiseren. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 68p. f 15,-.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Aart Schalkwijk, On- en minvermogenden in Paramaribo; Een onderzoek naar hun kenmerken als armen. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 48p. f 12,50.

Delen uit de reeks ‘Surinaamse verkenningen’ zijn te bestellen door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgiro 5032413 t.n.v. Vakgroep Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam o.v.v. de corresponderende titel.

Van in Suriname verricht onderzoek wordt het resultaat veelal niet en soms pas lang na dato gepubliceerd. Hierdoor gaat opgedane kennis verloren of wordt die kennis slechts onder een beperkt publiek verspreid. Het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam heeft zich ten doel gesteld dergelijke onderzoeksresultaten in de (Surinaamse) openbaarheid te brengen, een besluit dat zonder meer valt toe te juichen. Inmiddels heeft

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 229 deze beslissing geleid tot de hier onder te bespreken vier uitgaven in de reeks ‘Surinaamse Verkenningen’. In het eerste deel analyseert Ferrier globaal de structuur van de industriële sector. Bij Ferrier gaat het bij industriële activiteiten ‘om de algemene aspecten van die bedrijfsmatig georganiseerde produktie die afgestemd is op de (min of meer) machinale transformatie van grondstoffen tot gestandaardiseerde (uniforme) gebruiksgerede eindprodukten’ (p. 4). Om die reden wordt niet ingegaan op de teelt en verwerking van padi, de teelt, het sorteren en verpakken van bakoven, de formele kleine nijverheid, de informele sector en de bauxietindustrie. Wat blijft er in Suriname dan nog over? Het blijkt nog te gaan om enkele honderden grote en voornamelijk kleine bedrijven, die overwegend produceren voor de lokale markt en hiervoor bijna geheel afhankelijk zijn van de import van machines, grond- en hulpstoffen. Als gevolg hiervan kunnen handelaren een dominante rol spelen in het economische en politieke krachtenveld. Een exact aantal industriële bedrijven wordt niet opgegeven. Daarvoor waren volgens de auteur de gegevens van de verschillende instanties niet up-to-date of consistent genoeg (p. 5). Hieruit blijkt het geringe contact tussen de overheid en de industriële sector. Mede daardoor verloopt de herstructurering van de economie moeizaam. Een andere reden hiervoor is het gebrek aan buitenlandse deviezen. Dit is mede een uitvloeisel van de relatief geringe produktie voor de export. De kwantitatieve basis van Ferriers analyse is beperkt, zoals hijzelf terecht aangeeft (p. 4). Desondanks biedt die basis een globaal beeld van de gebrekkig functionerende industriële sector, de daaruit voortkomende (sociaal-)economische problemen, de geringe mogelijkheden om die in de nabije toekomst op te lossen en bovenal aanknopingspunten voor vervolgonderzoek. In het tweede deel gaan De Bruijne en Schalkwijk in op de hedendaagse relatie tussen Suriname en Nederland. Dit deel is het resultaat van een onderzoek in 1992 onder vierduizend huishoudens in (Groot) Paramaribo. Volgens de auteurs is ‘het leven in Suriname nog steeds niet los te zien van dat in Nederland’ (p. 3) en speelt de Nederlandse taal daarbij een belangrijke rol. Mede door het spreken van deze taal is het denken van Surinamers op Nederland gericht en hebben veel Surinamers zich in het voormalige moederland gevestigd. Onder hen zijn veel goed opgeleide krachten, die momenteel in Suriname node worden gemist. Bovendien wordt door het grote aantal Surinamers in Nederland de communicatie tussen beide landen in de Nederlandse taal gecontinueerd. Op deze punten is het betoog van de auteurs helder, alhoewel nogal onsamenhangend op papier gezet. Als zij echter stellen dat het Nederlands maar beperkt bruikbaar is in de wereld en dat Suriname hierdoor een geïsoleerde positie inneemt in het Caraïbisch gebied, schiet hun argumentatie te ver door. Nederland wordt immers ook omringd door anderstalige bevolkingen, maar neemt daarom nog geen geïsoleerde positie in Europa in. Het derde deel is een verkorte versie van de doctoraalscriptie sociale geografie van Wendy Schipper. De gebruikte gegevens zijn verkregen in 1991, tijdens een explorerend onderzoek in Paramaribo. Schipper gaat in dit sterk economisch getinte werk uitvoerig in op de vraag hoe 65 schoonmaaksters kunnen voorzien in een aantal basisbehoeften in de bestaande schaarste-situatie in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De onderzochte groep vrouwen vormt geen homogene groep. De vrouwen of de huishoudens waarvan zij deel uitmaken variëren qua etnisch-culturele herkomst, opleidingsniveau, fase in de gezinscyclus, omvang en vorm van het huishouden, en inkomsten. Deze variabelen spelen een rol bij het voorzien in de basisbehoeften en de hoeveelheid energie die daarvoor aangewend dient te worden. De overeenkomst tussen deze vrouwen is echter dat geen van hen met het schoonmaakloon haar huis-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 230 houden kan onderhouden. Zij moeten allen andere geldelijke en niet-geldelijke bestaansverwervingsbronnen aanboren om te kunnen overleven. Deze strijd heeft Schipper aardig in cijfers weten te vatten. Opvallend is echter wel dat Schipper hierbij uitgebreid ingaat op eventuele relaties van deze vrouwen met mannen en de mogelijkerwijs daaruit voortkomende inkomsten, terwijl nergens gesproken wordt van relaties tussen vrouwen onderling. Dit terwijl 38 van de 65 schoonmaaksters voortkomen uit de Creoolse volksklasse waar het mati-schap toch wijdverbreid is. Speelt hierbij de culturele achtergrond van de onderzoekster een rol, wilden de respondenten er niet over spreken of komt het mati-schap onder deze vrouwen daadwerkelijk niet voor? Ook het vierde deel, een beknopte en herziene versie van een rapport uit 1993, handelt over kwetsbare groepen in de Surinaamse samenleving. Van deze groepen is op beleidsniveau in Suriname weinig bekend. Daarom is de centrale vraag in Schalkwijks werk: wat zijn de kenmerken van ‘on- en minvermogenden’? De auteur is terecht van mening dat zonder inzichten daarover moeilijk gekomen kan worden tot een adequaat op deze mensen gericht ‘sociaal vangnet’ in het kader van het te effectueren Structureel Aanpassings Programma. Deze studie is het resultaat van onderzoek in Groot-Paramaribo in de periode 1992-1993. De 215 respondenten uit het onderzoek zijn verkregen door een steekproef uit tweeduizend geregistreerden voor een geneeskundige kaart bij het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting. In feite is er aldus sprake van individuele on- en minvermogenden. De auteur geeft dan wel aan dat vrijwel al deze individuen deel uitmaken van huishoudens waarvan ze vaak ook afhankelijk zijn, maar gaat met name op de informele bestaansverwerving van de verschillende leden onvoldoende in. Hierdoor blijft Schalkwijks studie een weinig in het luchtledige hangen. Een persoon kan dan wel individueel als arm beschouwd worden, maar desondanks binnen een huishouden of in familieverband in een bestaan voorzien. Dit toont eens te meer aan dat ‘armoede’ onderzocht dient te worden op het niveau van het huishouden of de familie en niet op dat van het individu. De vier hierboven besproken werken tonen duidelijk aan dat de sociaal-economische omstandigheden in Suriname met het jaar verslechteren. Ook blijkt dat deze achteruitgang of verpaupering moeilijk is af te remmen door het creëren van werkgelegenheid of uitbreiding van de industriële sector. Maar wat dan? Op deze vraag wordt in de vier werken nauwelijks ingegaan. Men blijft in het algemeen steken in beschrijvingen van de bestaande situatie. Wellicht dat in volgende delen van ‘Surinaamse verkenningen’ ook aandacht besteed zal worden aan op gang te brengen veranderingsprocessen. Bij de verslaglegging zal dan gelet moeten worden op drukfouten, want daarmee zijn deze vier delen doorspekt.

George Möllering

Mark J. Plotkin, In de leer bij de sjamanen; een botanicus op zoek naar nieuwe medicijnen in het Amazone regenwoud. Rijswijk: Elmar, 1995. 313p. f 39,50.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 De etnobotanicus Mark Plotkin was sinds 1979 gedurende een periode van tien jaar in de Guyana's om er medicinale planten te verzamelen. Na een eerste reis met een bioloog die speurde naar de zwarte kaaiman op de Frans-Guyanese rivier de Kaw, was hij bijna elk jaar een à drie maanden in het Guyanese regenwoud. Het eerste jaar verzamelde hij planten bij ‘de Marrons’, maar in de daaropvolgende jaren voornamelijk bij de ‘stam’ van de ‘Tiriyó’ (de Tarëno, zoals ze zichzelf noemen) te Kwamalasamoetoe, Tepoe en Palu (aan de Braziliaanse Paru-rivier). Ook kreeg hij veel informatie van een Wayana-sjamaan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 231 te Tepoe. In 1987 bezocht hij de Yanomamo rond de grens van Brazilië en Venezuela. Plotkin is van mening dat het medicinale potentieel van het Zuidamerikaanse regenwoud (25% van de soortenrijkdom op aarde, waarvan slechts 2% is onderzocht) een sterk argument vormt voor het beschermen ervan. De kennis van medicinale toepassingen van de tropische flora ligt bij de inheemse bevolking. Plotkin staat een vorm van beheer voor, waarbij inheemse volken, farmaceutische industrieën en regeringen van tropische landen in partnerschap werken aan het beschermen van het regenwoud en zijn bewoners. Het onderzoek naar medicinale toepassingen van planten en het beschikbaar maken van medicijnen zou in een voor alle partijen voordelige samenwerking moeten geschieden. Het gedegen verzamelen van planten en het benadrukken van het belang van het regenwoud en zijn bewoners, zoals Plotkin doet, kunnen een eerste stap zijn op weg naar Plotkins nobele doel. Latere stappen moeten mijns inziens worden gezet op het complexe terrein van culturele, commerciële, economische en wetenschappelijke verhoudingen; verhoudingen tussen mens en natuur. Op dit terrein getuigt het boek helaas niet van visie en kennis. Voor de oppervlakkige lezer heeft het boek aantrekkelijke kanten. Het betoog is vlot geschreven en Plotkin beleeft natuurlijk van alles met de verschillende mensen in de stad en in het binnenland. Hij ziet ook de meest schitterende dingen in het bos en op de rivier. En passant geeft hij veel informatie over zijn vakgebied, informatie die hij ook nog eens overzichtelijk resumeert in het plantenregister op de laatste bladzijden van het boek. De dubbele bibliografie biedt interessante titels. Toch boeit de beschrijving van de avonturen niet werkelijk, doordat het de auteur aan kritische zin ontbreekt. Ook als pleidooi voor een partnerschap, zoals hierboven beschreven, komt het boek niet uit de verf. Ik denk dat wie een werkelijk partnerschap met een andere cultuur wil aangaan ook veel respect, begrip en kennis nodig heeft. Zijn die er bij Plotkin wel? Om met ‘respect’ te beginnen: daar waar de Trio levenswijze rationeler is dan die van de Westerling, geeft Plotkin blijk van bewondering. Maar het boek toont niet dat hij in staat of bereid is om zijn eigen cultuur vanuit een ander kader te bezien. Zijn respect is gebaseerd op de mate waarin de Trio voldoen aan zijn waarden, zoals hun aanpassing aan het bos, hun geneeskundige kennis, hun vrijgevigheid waaraan de Westerling een voorbeeld kan nemen. Maar is dat werkelijk respect? Of is het respectvol om een in correct Trio geformuleerde zin te vertalen met: ‘Blanke man dom’? Aan begrip schort het deels. Ik heb hier niet de ruimte om daarop in te gaan, maar geef een voorbeeld: het heeft geen zin een Indiaan te vragen naar de mogelijkheid van kruising van verschillende soorten ten behoeve van gewasveredeling, omdat die dat geknoei met de schepping vindt. Nu kan Plotkin ook moeilijk werken aan zijn begrip van de Trio cultuur doordat hij de taal niet goed beheerst en weigert gebruik te maken van tolken. Uit de inconsequente, Amerikaans-fonetische spelling die hij voor het Trio gebruikt, blijkt dat hij de logica in plantnamen niet altijd kan doorzien doordat hij verschillende woorden en woorddelen niet onderscheidt. Bijna elke plantnaam wordt gespeld met kleuterachtige streepjes tussen, soms verkeerd gescheiden, lettergrepen. Ik vrees dat Plotkin zich bovendien te weinig tijd heeft gegund om informatie op terreinen buiten zijn vakgebied te vergaren. Niet alleen heeft hij zich niet verdiept in de spelling van het Trio, ook de spelling van het Frans en Sranan Tongo laat te wensen over. In de Nederlandse vertaling is verzuimd de in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Nederland aanwezige expertise aan te wenden om deze fouten te herstellen en evenmin heeft de vertaler de moeite genomen om Plotkins ‘exotische’ benamingen te vervangen door gangbare (Surinaams-) Nederlandse benamingen of om

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 232 verschillende gevallen van desinformatie te corrigeren. De lezer die op grond van de titel een verhaal verwacht van een (gedeeltelijke) sjamanistische inwijding, wordt teleurgesteld. Een Indiaanse sjamanenleerling doet er jaren over om vorderingen te maken op het gebied van zelfkennis, de geschiedenis van zijn land en volk, de ceremoniële mondelinge overlevering, biologie en sjamanistische (genezings)technieken: een waar spiritueel krijgerschap. Plotkin heeft zelf verschillende ervaringen met sjamanisme gehad die hij zonder aarzeling, en met een voor een wetenschapper verwonderlijk gemak, als authentiek bestempelt. Hij erkent het meesterschap van de sjamaan in dezen. Maar nergens blijkt dat hij op dit terrein is onderwezen. Hij heeft slechts een deel van de plantenkennis van sjamanen mogen overnemen, namelijk de namen en het gebruik van driehonderd planten. Maar dit is, van één van de onderdelen van de sjamanistische kennis, maar één aspect. De vele andere aspecten van Indiaanse plantenkennis, zoals de systematiek en de geschiedenis van planten, kennis van de essentie van planten en technieken om die rechtstreeks te ervaren, hiervan beschrijft Plotkin slechts één keer, oppervlakkig, dat hij ermee te maken heeft gehad. Herhaaldelijk getuigt hij van zijn nieuwsgierigheid naar ‘het sjamanisme’, maar gaandeweg het boek wordt duidelijk dat zijn eigenlijke gedrevenheid voornamelijk voor zijn vak geldt: het verzamelen van planten. Hij maakt daarbij met grote erkentelijkheid gebruik van de hulp van sjamanen. Maar ‘in de leer bij de sjamanen’ is hij niet geweest. Wat ik werkelijk erg jammer vind, is dat Plotkin voor enkele zeer interessante ontwikkelingen slechts de laatste vijf bladzijden van zijn boek heeft gereserveerd. Hij geeft aan hoe hij bij zijn bezoek aan de Trio in Kwamalasamoetoe in 1988 zijn tweehonderd bladzijden tellende manuscript aan de Trio van Kwamala geeft, waarmee een hele reeks veranderingen in gang wordt gezet. Het dorpshoofd verzoekt Plotkin, diens Trio assistent en een sjamaan om het manuscript samen te vertalen voor gebruik op de plaatselijke school. De sjamaan neemt twee leerlingen aan en de Trio vragen Plotkin planten te verzamelen in hoeveelheden die laboratoriumonderzoek mogelijk maken. (Ik ben zeer nieuwsgierig hoe effectief, voor het behoud van de inheemse kennis van planten, de pogingen zijn om de door Plotkin ‘teruggegeven’ plantenkennis via de Trio school over te dragen. Is deze kennis de Trio niet vreemd geworden, nu ze niet langer is ingebed in de Trio cosmologie?) Voor de lezer tamelijk plotseling worden deze mededelingen gevolgd door informatie over gelijksoortige initiatieven in Indiaanse dorpen in Midden- en Zuid-Amerika. Non-profit-organisaties en farmaceutische industrieën werken samen met sjamanen aan onderzoek naar en commercialisering van medicinale planten, waarbij een deel van de winst de betreffende inheemse of autochtone bevolking en hun landen ten goede komt. Nu zijn dit ontwikkelingen van de laatste vijf, zes jaar, dus veel valt er nog niet te zeggen over het succes ervan. Maar er is wel enorm veel te zeggen over de voorwaarden voor een succesvol partnerschap tussen Westerse en inheemse culturen, zoals Plotkin dat wenst. Het boek staat echter zo vol (etno)botanische wetenswaardigheden, pleidooien voor Plotkins streven en zijn persoonlijke belevenissen bij de boslandbewoners, dat er voor reflectie op deze kant van de zaak nauwelijks ruimte is overgebleven.

Mirjam van Nie

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 233

Michiel van Kempen, De geest van Waraku; Kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem/Brussel: Uitgeverij Zuid, 1993. 280p. f 30,-. Te bestellen bij de auteur, Boulevard de la Meuse 114, 5100 Namur-Jambes, België.

Sinds 1986 zijn in Nederland elk jaar wel één of twee boeken over en/of met Surinaamse literatuur verschenen. Deze constante aandacht voor een literatuur die wel eens vergeleken is met die van Sittard hebben we te danken aan Michiel van Kempen. In zijn publikaties trekt hij voortdurend ten strijde tegen de Hollandse spruitjesmentaliteit die de Surinaamse peperpot links laat liggen. Met De geest van Waraku breekt hij opnieuw een lans voor Surinaamse auteurs en hun werk; het boek bevat 48 korte kritieken die Van Kempen tussen 1985 en 1993 over Surinaamse literatuur publiceerde. De bundel is, zoals we van Van Kempen gewend zijn, een staalkaart van Suriname's relatief jonge literatuur. Nagenoeg alle talen die in het land gesproken worden komen aan bod, van Nederlands en Javaans tot en met Saramakaans en Sarnami. Van Kempen bespreekt onvermoeibaar de novellen, romans, essays en poëziebundels, rijp en groen, en hanteert daarbij verschillende manieren van bespreken. Sommige recensies zijn gebaseerd op een analyse van één of enkele gedichten (over Jit Narain, Wie wil wonen op de oever), andere geven een overzicht van het oeuvre van de besproken auteur (over Corly Verlooghen, Juich maar niet te vroeg). De bundel bevat ook meer essayistische stukken (over Astrid Roemer) en enkele mooie ‘in memoria’ (over Johanna Schouten-Elsenhout). Het is een goed idee geweest om de verschillende stukken over één auteur bij elkaar te plaatsen. Vooral de drie artikelen over Edgar Cairo kunnen gelezen worden als één stuk over de ontwikkeling van iemand die worstelt met zijn taal. De geest van Waraku is dus een zeer gevarieerde bundel met teksten die een enkele keer het predikaat ‘recensie’ ontstijgen. Volgens Van Kempen is literatuur van levensbelang. Ze staat midden in het leven en in de maatschappij: ‘(-) kunst en literatuur zijn niet marginaal, omdat ze over het meest wezenlijke van de mens gaan, omdat ze de wereld anders belichten, inzichtelijker maken, mooier en menselijker.’ Van Kempen neemt zijn taak als literatuurcriticus dan ook zeer serieus. Zijn oordeel is nooit lichtvaardig en ontstaat na zeer nauwgezette lezing. De criteria die Van Kempen bij zijn meningsvorming hanteert zijn niet gebaseerd op de inhoud, maar op de vorm. Centraal staan de taal van het kunstwerk en de taalvaardigheid van de auteur. Typerend is zijn uitspraak over Cándani's poëzie: ‘Niet in het uniek-zijn van gevoelens ligt de kracht van goede gedichten, maar in de manier waarop dat onder woorden gebracht is; in de manier van waarnemen en het vinden van een krachtige formulering van die waarnemingen.’ Dat een verhaal valt of staat met de kracht van de eerste en laatste zin betoogt Van Kempen in het stuk over Mungroo's Afanaisa. In een ander stuk toont hij overtuigend het talige falen van Joanna Werners' roman Droomhuid aan. In een vergelijking met Rudolf van Liers Tropische tribaden laat Van Kempen zien dat er geen wezenlijk verschil in taalgebruik bestaat tussen de roman en de sociologische studie over Surinaamse lesbiennes. Een ander belangrijk criterium is de persoonlijkheid van stijl en van visie. In een lezenswaardig essay verschenen in De Gids1. heeft Van Kempen dat genuanceerd tot

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 drie concepten op grond waarvan hij onderscheid wil maken tussen goede en slechte literatuur: authenticiteit, oorspronkelijkheid en originaliteit. Deze moeilijke begrippen treft men in De geest van Waraku niet met zoveel woorden aan, maar ze zijn wel aanwezig. De manier waarop McLeod in Hoe duur was de suiker? het plantersleven presenteert ‘kent geen eigen McLeod-stempel, de roman komt niet over als die van een gedreven schrijfster die koste wat kost haar persoonlijke boodschap kwijt wil.’ Van Kempen rekent McLeods boek daarom eerder tot de lectuur dan tot de literatuur. De negatieve recensies zijn evenwel sterk in de minderheid. Van Kempen is een scherpzinnige, maar welwillende lezer die altijd moeite doet om te wijzen op positieve punten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 234 en desnoods enigszins belerend aangeeft hoe het volgens hem beter kan. Hij gunt debutanten het voordeel van de twijfel, maar stelt zich nimmer op als een zachte heelmeester. De meest frequent terugkerende kritiekpunten hebben overigens betrekking op het aandeel van uitgevers en vormgevers in de Surinaamse boekproduktie, niet op het aandeel van de auteurs zelf. Alleen ‘Schrijvers van wie verwacht mag worden dat hun werk zal beklijven’ werden in De geest van Waraku opgenomen en kregen daarmee hun kans door te dringen tot de canon van Van Kempen. Een steekproef wijst uit dat klassiekers als Helman, Cairo en Roemer bij Van Kempen hoog scoren, maar dat in Nederland minder bekende auteurs als Slory, Narain en Shrinivási voor hen niet onderdoen. Dichters die Van Kempen bij hun debuut onder zijn hoede heeft genomen zijn Cándani, Antoine de Kom en Dorus Vrede. Om deze en andere Surinaamse auteurs enig gewicht toe te kennen gebruikt Van Kempen het retorische middel van vergelijking met grote Zuidamerikaanse, Europese of Nederlandse schrijvers: Ken Mangroelals novelle Distance Call toont raakvlakken met Marquez, M.Th. Hijlaart wordt ‘Een Surinaamse Zola’ genoemd en Antoine de Kom is ‘soms als een Caraïbische Paul van Ostaijen’. De geest van Waraku is zoals gezegd een zeer gevarieerde verzameling goed beargumenteerde recensies. Helaas bevat het werk ook enkele onvolkomenheden. Het gemis aan adequate bibliografische informatie doet zich onmiddellijk gevoelen. Surinaamse literatuur is sowieso al niet gemakkelijk te verkrijgen, maar deze omissie maakt het er voor de nieuwsgierig geworden lezer niet eenvoudiger op. Ook de recensies zelf zijn slecht gedocumenteerd. Een verantwoording met plaats en jaar van verschijnen was blijkbaar teveel moeite. Nu kunnen we slechts op grond van de stijl van de stukken gissen waar ze verschenen zijn. In dit verband moet worden opgemerkt dat populair en lelijk taalgebruik ten onrechte niet steeds is verwijderd. Zinnen als ‘Laten we er nu eens wat biografische informatie over de dichter tegenaan gooien’ heeft Van Kempen helemaal niet nodig; ook voor een krant schrijft hij vlot genoeg. Tenslotte zou een goede uitleiding geen overbodige luxe zijn geweest. Het is weliswaar geen recensie, maar het reeds aangehaalde artikel uit De Gids had als verantwoording achteraf in De Geest van waraku beslist niet misstaan. Ofschoon genoemde gebreken aan het boek zeker afbreuk doen, verdient de manier van recenseren van Van Kempen alle lof. Ze kan ten voorbeeld worden gesteld aan allen die niet-Westerse literatuur serieus wensen te bespreken.

Elmer Kolfin

Michel Szulc-Krzyzanowski/Michiel van Kempen, Woorden op de westenwind; Surinaamse schrijvers buiten hun land van herkomst. Amsterdam: In de Knipscheer, 1994. 244p. f 49,50.

Tien vertellers en schrijvers die in Suriname wonen, waren verbaal en fotografisch het onderwerp in Woorden die diep wortelen van de publicist Michiel van Kempen en de fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski. Na het commerciële en artistieke succes van dit boek lag het voor de hand dat er een uitgave zou volgen over Surinaamse

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 vertellers en schrijvers buiten hun land van herkomst. Deze kwam er onder de mooie titel Woorden op de westenwind. Beide uitgaven hebben een identieke opzet. Na een jeugdfoto van de geportretteerde volgt een beschrijving van auteur, werk en levensomstandigheden door Michiel van Kempen, vervolgens laat de fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski zijn visie op

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 235 dezelfde thema's zien en het hoofdstuk wordt gecompleteerd met fragmenten uit het scheppende werk van de auteur. Op deze wijze behandelen Van Kempen en Szulc-Krzyzanowski: Albert Helman, Hugo Pos, Rudy Bedacht, Paul Marlee, Thea Doelwijt, Astrid Roemer, Chitra Gajadin, André Pakosie, Anil Ramdas en Cándani. De keus is gemaakt door Michiel van Kempen, maar hij legt geen expliciete verantwoording af voor de criteria die hij hierbij hanteerde. In de inleiding schrijft hij slechts: ‘De tien Surinaamse schrijvers buiten hun geboortegrond die in dit boek aan het woord komen, completeren onze caleidoscoop van de Surinaamse letteren.’ Hieruit maak ik op dat literaire maatstaven moeten zijn gehanteerd. Deze conclusie lijkt op het intrappen van een open deur. Bij een project als dit zou het immers voor de hand liggen dat je er de beste Surinaamse auteurs voor uitkoos. Toch lijkt het erop dat bij de keus van Van Kempen ook niet-literaire gronden een grote rol hebben gespeeld. Ik ontkom met name niet aan de indruk dat hij heeft gestreefd naar een representatieve etnische verscheidenheid. Welke andere reden zou er zijn om Cándani, die twee magere dichtbundels produceerde, wel op te nemen en Ellen Ombre met haar prachtige verhalenbundels niet? En André Pakosie is weliswaar uit antropologisch en religieus oogpunt buitengewoon interessant, maar is hij dat literair gezien in een vergelijkbare mate als Helman, Pos of Roemer? De vraag naar de gehanteerde criteria is niet louter een academische vraag. Bij de gekozen opzet (essay, foto's, fragmenten van de auteur) functioneert het werk van de besproken en geportretteerde auteur als de climax van een hoofdstuk. De essays van Van Kempen zijn boeiend en knap geschreven, de foto's van Szulc-Krzyzanowski zijn ronduit schitterend, maar het werk van een aantal auteurs komt dan als een anti-climax. Een merkwaardige paradox levert dit op: door de literaire kwaliteit van Van Kempens inleidingen wordt soms de veel geringere literaire kwaliteit van het werk van sommige auteurs pijnlijk duidelijk. Het zwaartepunt in het geschreven deel van Woorden op de westenwind verschuift zo naar de literaire kwaliteit van Van Kempens beschouwing, terwijl dit juist een opmaat voor het opgenomen werk van de geportretteerde auteurs zou moeten zijn. De foto's van Michel Szulc-Krzyzanowski vormen een Siamese tweeling met de tekst van Van Kempen. Tekst en foto's sluiten naadloos bij elkaar aan, wat een grote verdienste van het werk is. Hoe mooi is de foto van Hugo Pos die op zijn fietsje door de duinen rijdt, in the middle of nowhere, en gewoontegetrouw zijn hand uitsteekt als hij van richting verandert. Zo'n beeld zegt meer over een leven lang bij justitie werken dan een heel verhaal erover. En dan de foto's van Albert Helman. In het gesprek dat Van Kempen in zijn essay verwerkt blikt Helman terug en heeft hij het over het ouder worden. De foto's onderstrepen het vermoeid afscheid nemen van het leven: de laatste accoorden worden op de piano gespeeld, het boek is dichtgeslagen, een stok ondersteunt de grijsaard en hij kijkt voorbij de fontein naar waar niets is. Szulc-Krzyzanowski is een van die zeldzame fotografen die in één foto een heel verhaal en een visie geeft. Paul Marlee betrapt hij in een eenzame straat waar de zakken huisvuil zijn neergezet, maar nog niet opgehaald. Het geeft weer hoe Marlee zich door de gevestigde orde behandeld voelt. Opvallend is dat de meeste schrijvers als eenzame figuren worden uitgebeeld. Wat dat betreft is de omslagfoto van Astrid Roemer die alleen aan de Noordzee zit te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 schrijven meer dan veelzeggend. Gelukkig zijn er mensen als Anil Ramdas en Thea Doelwijt die met hun maatschappelijk functioneren, de een in de journalistiek en de ander met haar toneelwerk, laten zien dat het beeld van de disfunctionerende schrijver een cliché is. En

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 236 bij nadere beschouwing ziet Astrid Roemer er op de voorplaat ook helemaal niet ongelukkig uit. Ze is bezig. Ze schrijft. Ze put inspiratie uit haar nieuwe omgeving, terwijl ze tegelijkertijd luistert naar de woorden die de westenwind haar influistert. Wat is er mooier voor een schrijfster? Woorden op de westenwind is een prachtige uitgave met als enige bezwaar dat het vakmanschap van Van Kempen en Szulc-Krzyzanowski soms omgekeerd evenredig is aan de literaire kwaliteit van een enkele auteur.

Jos de Roo

Stan Verschuuren, Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen. Den Haag: Sdu, 1994. 160p. f 29,90.

In 1987 verscheen de 133 pagina's tellende eerste druk van Stan Verschuurens Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen. Naar aanleiding van kritische reacties op deze eerste druk voegde de auteur in 1990 aan de tweede druk een bescheiden errata-lijstje toe in een poging een aantal storende inhoudelijke fouten te herstellen. Inmiddels is de derde en geheel herziene druk van het werk van Verschuuren verschenen. In Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen beschrijft Verschuuren in vijf chronologische hoofdstukken de politieke en economische geschiedenis van Suriname, waarbij hij het zwaartepunt (bijna de helft van het boek) legt op de periode 1942-1994. Verschuuren wil aantonen dat de huidige Surinaamse economische afhankelijkheid en onderontwikkeling geen gevolg zijn van het onvermogen van de Surinamers hun land te besturen, maar voortvloeien uit het koloniale verleden. De eerste druk van het boek werd door Sigi Wolf in Oso ((1): 103-104) fors bekritiseerd. Zijn kritiek richtte zich onder meer op de leemten in het werk, die volgens hem het gevolg waren van een onzorgvuldige selectie van onderwerpen. Zo miste Wolf een uiteenzetting over de rol van de missie en zending in de economische en politieke ontwikkeling van Suriname. Verschuuren heeft gemeend deze kritiek niet ter harte te hoeven nemen. In de paragraaf over de afschaffing van de slavernij ontbreekt de invloed van de kersteningsactiviteiten van de Evangelische Broedergemeente volledig. Ook op een ander niveau kent het boek hiaten. Op veel plaatsen moet de lezer het stellen zonder toelichting en context. De auteur noemt bijvoorbeeld de poenale sanctie het wapen van de planters om de Britsindische contractarbeiders taakverzwaring en loonsverlaging af te dwingen, maar hij legt niet uit wat deze sancties precies inhielden. Een aantal gewaagde uitspraken van de auteur versterken het gemis aan literatuurverwijzingen. Een voorbeeld. Volgens Verschuuren wordt de sociale hiërarchie in Suriname nog altijd bepaald door de huidskleur van mensen (‘hoe lichter hoe beter’). Dit is een te simpele en onvolledige typering van de Surinaamse plurale samenleving. De vraag rijst op grond van welke gegevens de auteur tot deze uitspraak is gekomen. Behalve literatuurverwijzingen ontbreken ook bij de in de tekst opgenomen tabellen de bronvermeldingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Hoewel de auteur in de tweede druk al een aantal storende fouten herstelde, bevat de nieuwe druk toch nog onnauwkeurigheden. Verschuuren beweert dat na 1850 het verzet tegen de slavernij bij de Nederlandse bevolking begon te leven. Dit is een te optimistische voorstelling van zaken. De Nederlandse abolitiebeweging was sterk versplinterd en telde op haar hoogtepunt ongeveer 670 leden. Ook beweert de auteur dat religie en onderwijs voor slaven taboe waren. Toch werd al in 1776 de eerste slaaf door de Evangelische Broedergemeente gedoopt en volgden in 1793 de eerste slavenkinderen onderwijs. Een positieve bijdrage aan de derde druk vormt de uitbreiding van de bibliografie,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 237 waarin de auteur recente publikaties heeft opgenomen. Daarnaast heeft de auteur de tekst geactualiseerd. Het laatste hoofdstuk is uitgebreid met een beschrijving van de politieke en economische gebeurtenissen tot en met maart 1994. Ondanks deze actualisering blijft de kritiek waarmee destijds de eerste druk werd ontvangen ook grotendeels gelden voor de derde, geheel herziene druk. De lacunes in deze beknopte geschiedenis van Suriname doen de beoogde hoofdlijnen geen goed; ze gaan op stippellijnen lijken.

Marianne Wildeman

E.L.A. Wijntuin, Reflekties uit een politiek verleden. Paramaribo: z.u., 1994. 165p. f 25,- (incl. verzendkosten). Te bestellen bij A. Wijntuin, Den Uylstraat 22i, 5612 KW Eindhoven.

De politieke loopbaan van Emile Wijntuin valt grotendeels samen met de geschiedenis van de Progressieve Surinaamse Volkspartij (PSV). Kort na de oprichting van de partij in 1946 meldde de jonge onderwijzer Wijntuin zich aan als lid. Namens de PSV was hij vervolgens van 1958 tot 1967 en van 1969 tot 1980 lid van de Staten van Suriname. Het waren jaren waarin de PSV op haar eigen wijze afwisselend regeringsverantwoordelijkheid droeg en oppositie voerde. Van 1974 tot 1980 was Wijntuin bovendien voorzitter van de Staten van Suriname. Wijntuin verliet Suriname in 1982 en na omzwervingen als politiek banneling keerde hij in 1991 naar zijn geboorteland terug. De PSV speelde inmiddels geen rol van betekenis meer in de politiek. In Reflekties uit een politiek verleden blikt Wijntuin in een reeks korte impressies terug op de hoogtepunten en dieptepunten uit zijn politieke carrière. Zijn oogmerk is een bijdrage te leveren aan de parlementaire geschiedschrijving van Suriname. Deze bijdrage lijkt in de eerste plaats bedoeld om de PSV de plaats te geven die haar krachtens haar verdiensten toekomt. Overeenkomstig de gangbare opinie typeert de auteur de PSV als een rooms-katholieke, sociaal bewogen, vooruitstrevende partij, die ernst maakte met de emancipatie van de arbeidersklasse en zich met haar beginselvaste opstelling onderscheidde van menige collega-partij. Voor Wijntuin kan er geen misverstand over bestaan dat de PSV aan de wieg heeft gestaan van de parlementaire democratie in Suriname. Het was oprichter pater Weidmann op wiens initiatief in 1948 het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Het is naar zijn mening eveneens een uitgemaakte zaak dat de PSV veel heeft bijgedragen aan de voorspoedige afloop van de binnenlandse onderhandelingen over de souvereiniteitsoverdracht in 1975. Behalve uit de persoonlijke deelname van Wijntuin aan informele verzoeningsbesprekingen tussen de NPK (regering) en de VDP (oppositie) blijkt dit laatste overigens niet duidelijk uit het boek. Wijntuin prijst de parlementaire democratie als het stelsel dat het beste bij Suriname past en de burgers van het land de meeste rechtszekerheid en ontplooiingskansen biedt. Hij is bereid de schaduwzijden van het politieke bestel vóór 1980 onder ogen te zien, maar verbindt daar geen opmerkelijke conclusies aan. Op een vergelijkbare wijze evalueert hij zijn eigen verrichtingen. Een beperkt gewetensonderzoek leert

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 hem dat zijn jaren als parlementsvoorzitter niet onverdeeld succesvol zijn verlopen. Hij geeft gemaakte fouten toe, maar benadrukt ook hier dat wat hem betreft positieve herinneringen overheersen. Ronduit bitter is Wijntuin over de periode volgend op de staatsgreep van 1980. Tot zijn verbazing hulden de leiders van de NPK-regering zich jarenlang in lethargisch stilzwijgen en maakten zij geen gebruik van de mogelijkheid een dialoog op gang te brengen tussen de politieke partijen en de militairen. Zijn aanhoudend pleidooi voor een nationale verzoening vond bij hen geen weerklank. Als politi-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 238 cus raakte Wijntuin hierdoor in een isolement, vooral na zijn vertrek uit Suriname in november 1982. Hij houdt het erop dat zijn initiatieven vanaf dat moment stukliepen op het odium van desertie en verraad dat hem aankleefde. Zijn pogingen christen-democraten in Europa en Latijns-Amerika te mobiliseren tegen het militair regime brachten hier alles behalve verbetering in. Hoe schrijnend sommige passages in dit deel van het boek ook zijn en hoe mistroostig de lectuur ervan ook stemt, de vraag werpt zich op of Wijntuin in het perspectief van de gebeurtenissen ná 1980 geen al te rooskleurig beeld schetst van de hieraan voorafgaande decennia. Anders geformuleerd: suggereert de auteur niet te zeer een breuk in de politieke ontwikkeling van de republiek waar in menig opzicht toch ook en vooral sprake is geweest van continuïteit? Het is jammer dat de schrijver dit soort fundamentele vragen zo weinig stelt. Kennelijk lagen de meeste gebeurtenissen Wijntuin nog te vers in het geheugen om met een zekere afstandelijkheid te kunnen worden beoordeeld. Een systematische uiteenzetting over machtsuitoefening en besluitvorming in Suriname is Reflekties uit een politiek verleden hierdoor niet geworden. Wel kan het boek worden gewaardeerd als bouwsteen voor een dergelijke studie en als bescheiden bijdrage aan het genre van de politieke autobiografie. Met de kanttekening dat een zorgvuldiger redactie van de tekst de feitelijke betrouwbaarheid en consistentie van de reflecties ten goede zou zijn gekomen.

Peter Meel

Marten Schalkwijk, Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen; Van Onafhankelijkheid tot Raamverdrag. Paramaribo: Firgos, 1994. 356p. f 25,-.

De Surinaamse socioloog Marten Schalkwijk werkte acht jaar op het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) in Paramaribo, waar hij als ambtenaar een werkzaam aandeel had in het beleid ten aanzien van Nederland. Over zijn ervaringen met de Nederlands-Surinaamse betrekkingen schreef hij een interessant boek, met een even speelse als trefzekere titel. Zijn standpunt is helder: hij kwalificeert de relatie tussen beide landen als een haat-liefde verhouding. Sinds 1975 hebben volgens hem emoties de communicatie tussen Nederland en Suriname beheerst. Een complex van koloniale ressentimenten, halfhartige idealen en nationale belangen heeft een verhouding gebaseerd op visie, pragmatisme en openheid in de weg gestaan. Volgens Schalkwijk verhinderden in Suriname de politieke instabiliteit en talrijke regeringswisselingen dat een deugdelijk buitenlands beleid kon worden uitgestippeld. In de periode 1980-1987 maakte de competentiestrijd tussen BuZa, de revolutionaire facties en de militairen de ontwikkeling van een lange termijn strategie onmogelijk. Niet anders dan vóór 1975 bleken ambtelijke benoemingen politieke benoemingen, met als gevolg dat opportunisme en loyalisme de boventoon voerden ten koste van kwaliteit en integriteit. Met de verdieping van de economische crisis werd dit beleid na de verkiezingen van 1987 in versterkte mate voortgezet. Het consolideren en uitbreiden van partij-politieke macht kreeg prioriteit. Ten aanzien van Nederland werd volstaan met een in hoofdzaak reactief beleid: ‘Men weet in Paramaribo vrij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 goed wat men niet wil - geen Nederlandse bevoogding -, wat zich veelal vertaalt in een defensieve opstelling. Te weinig wordt echter geformuleerd wat men wel wil.’ (p. 304). Aan Nederlandse zijde ontbrak het volgens de auteur aan de bereidheid Suriname op een constructieve wijze tegemoet te treden. Schalkwijk hekelt de ‘Surilogen’ in het Nederlandse parlement, die emotioneel op actuele gebeurtenissen in Suriname reageerden zonder zich adequaat van de ontwikkelingen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 239 in het land op de hoogte te stellen. Vooral het gemak waarmee zij zich in de jaren tachtig op sleeptouw lieten nemen door Surinaamse ‘verzetslieden’ en ‘verzetsvriendelijke’ media in Nederland stemt hem bitter. Vanaf het moment dat Nederland in 1982 het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag opschortte - volgens Schalkwijk een overhaaste reactie - zouden de betrekkingen tussen beide landen zich tot 1988 op een absoluut dieptepunt bevinden. Bemiddelingspogingen in ACP-EG verband sorteerden geen effect. De regeringen van de twee landen bleken niet genegen zich de internationale arbitrage te laten welgevallen en als instrument te gebruiken om uit de impasse te geraken (hft. 4). Als overwegend bezwaar tegen het Nederlandse beleid noemt Schalkwijk de voortdurend nieuwe voorwaarden die Den Haag stelde aan hervatting van de ontwikkelingssamenwerking en uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag. Schalkwijk wijdt een heel hoofdstuk (12) aan de verschuivingen en bijstellingen in dit beleid, dat eerst gedomineerd werd door de eis van herstel van de democratie en naleving van de mensenrechten, vervolgens internationalisering van de samenwerking als nieuw element in het beleid introduceerde, hierna de bemoeienis van IMF en Wereldbank bij de sanering van de Surinaamse economie verordonneerde en tot slot de opstelling en implementatie van een structureel aanpassingsprogramma als conditie naar voren schoof. Behalve dat deze modificaties zonder veel vooroverleg tot stand kwamen, irriteerden ze Paramaribo vanwege het gebrek aan begrip dat eruit sprak voor de ‘Surinaamse realiteiten’ en de suggestie van inmenging en bijsturing die er in besloten lag. Te weinig - zo stelt Schalkwijk - beschouwde Nederland overeenkomstig de diplomatieke codes de uitkomst van interne processen in Suriname als een gegeven; teveel wekte Den Haag de indruk erop uit te zijn deze uitkomst te manipuleren. Het getouwtrek over principes en procedures dat de relatie tussen 1988 en 1991 verlamde (zie hft. 11) moet vooral vanuit deze percepties worden verklaard. De ‘telefooncoup’ van december 1990 leek de ogen van beide partijen even te openen. Op initiatief van Nederland werd nagedacht over een mogelijkheid de betrekkingen op een geheel andere leest te schoeien: niet door afstand te nemen en de ‘bijzondere relatie’ te verzakelijken, maar door het ‘speciale karakter’ te benadrukken en de ‘vriendschap’ en ‘samenwerking’ te verstevigen. Internationale druk (met name van de Verenigde Staten en Frankrijk) en toenemende bezorgdheid over het drugsimago van Suriname droegen tot dit inzicht bij. In juni 1992 werd het ‘Raamverdrag inzake Vriendschap en nauwere Samenwerking’ officieel ondertekend. Dit verdrag ging minder ver dan de Gemenebest-optie die Den Haag aanvankelijk voor Suriname in gedachten had, maar beoogde wel degelijk een nieuwe fase in de Surinaams-Nederlandse betrekkingen in te luiden. Het Raamverdrag liet het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag onverlet, maar plaatste het in een andere context, een context waarin zelfs ruimte bleek voor een bescheiden internationaliseringscomponent. Meningsverschillen over de uitvoering en begeleiding van het structureel aanpassingsprogramma hebben er voor gezorgd dat de bepalingen van het Raamverdrag tot nog toe grotendeels een dode letter zijn gebleven. Schalkwijk concludeert dat de ‘theorie van de speciale band’ ten grondslag heeft gelegen aan het Nederlandse beleid jegens Suriname. Internationaal wordt deze band volgens Schalkwijk vertaald in de blijvende medeverantwoordelijkheid van Nederland voor de politieke stabiliteit van Suriname. Het is vanuit deze doelstelling dat het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 scala van argumenten moet worden verklaard dat zich na 1975 als Nederlands beleid heeft aangediend. De taak van Nederland zal pas zijn voltooid wanneer Suriname een stabiel land is geworden met zo mogelijk een pro-Westerse regering. Dit is de onofficiële, maar alom aanvaarde interpretatie van de ‘speciale band’. De

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 240 officiële lezing is vastgelegd in het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag en stelt dat de bijzondere verantwoordelijkheid van Nederland bestaat uit het overbruggen van de welvaartskloof tussen beide landen. Feitelijk is dit dus een secundair oogmerk. De kans dat de twee landen hun haat-liefde verhouding inruilen voor een pragmatische band acht Schalkwijk redelijk groot. Beide partijen hebben zijns inziens behoefte aan stabiliteit in Suriname, al legt Nederland het accent wellicht op de externe en Suriname op de interne stabiliteit. Deze doelstellingen zijn echter nauw verwant - Schalkwijk aarzelt niet ze congruent te noemen - en bieden aanknopingspunten voor een voor beide landen bevredigende oplossing. Schalkwijk zoekt deze oplossing niet in een intensivering van de bilaterale relatie met Nederland, maar in een door Nederland gesteunde inbedding van Suriname in de Caraïbische regio. Het Surinaamse lidmaatschap van de Caricom (sinds juli 1995) beschouwt Schalkwijk hierbij van het grootste belang. Het is de vraag of Schalkwijks optimisme gerechtvaardigd is en of op korte termijn een doorbraak in de Surinaams-Nederlandse relaties te verwachten valt. Vooralsnog wijzen de tekenen hier niet op. De epiloog van het boek (hft. 17) doet in dit verband zelfs uitgesproken retorisch aan. Ook op andere punten kan men met de auteur van mening verschillen. Wat bijvoorbeeld te doen met zijn opmerking dat de Nederlandse verontwaardiging over de decembermoorden en de opschorting van het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag verhinderd hebben dat de Surinaamse bevolking deze tegenslag goed heeft kunnen verwerken (p. 303)? Of de stelling dat Nederland de regering-Shankar kort na haar aantreden ten onrechte een royale, ongeconditioneerde toekenning van verdragsmiddelen onthield, daarmee haar overlevingskansen verkleinde en de coup van 1990 mede in de hand werkte (p. 203-204)? Ook zullen er lezers zijn die vraagtekens zetten bij Schalkwijks volstrekte afwijzing van ideeën met betrekking tot internationalisering van de ontwikkelingssamenwerking (hft. 9) of bij zijn bagatellisering van de militaire factor in de Surinaamse politiek (p. 270, noot 13). Belangrijker is echter dat zijn reconstructie van de getroubleerde verhouding tussen Nederland en Suriname een alleszins boeiend en lezenswaardig relaas heeft opgeleverd. De politiek-beleidsmatige analyses vormen hiervan een sterk bestanddeel. Schalkwijk citeert uitvoerig uit departementale rapporten en notities (hft. 6, 7, 11 en 16), waardoor hij niet alleen iets toevoegt aan de bestaande kennis over zijn onderwerp, maar de Surinaamse visie op de relatie een duidelijk eigen stem geeft. Bespiegelingen over zijn omgang met collega's en politici verschaffen aardige kijkjes in de politiek-diplomatieke keuken en geven een indruk van de sfeer waarin besluiten werden genomen en de achtergrond waartegen ze moeten worden begrepen. Moed kan Schalkwijk niet worden ontzegd wanneer men in aanmerking neemt dat hij onbeschroomd Surinaamse en Nederlandse politici de maat neemt en zaken bespreekbaar probeert te maken die beide landen doorgaans angstvallig buiten de discussie houden. Doordat Schalkwijk eigenlijk drie verhalen tegelijk vertelt (respectievelijk over zijn eigen levensloop, de relatie Nederland-Suriname vanuit BuZa-perspectief en het ruimere historische kader waarin deze verhouding is ingepast) lijdt het boek aan een zekere breedvoerigheid. Wie zich daar overheen zet, beschikt over een prikkelende en opbouwende studie over twintig jaar Nederlands-Surinaamse betrekkingen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Verplichte literatuur voor politici, beleidsmakers en onderzoekers die deze relatie aan het hart gaat.

Peter Meel

Eindnoten:

1. Alex van Stipriaan, Surinaams contrast: roofbouw en overleven in een Caraïbische plantage-economie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993. [Caribbean Series 13]. 1. M. Leaders en M. van de Rhoer, Mijn God, hoe ga ik doen?, p. 63. Amsterdam: Sua, 1983 en Ph. Essed, Alledaags racisme, p. 18. Amsterdam: Sara, 1984. 1. Michiel van Kempen, ‘Op zoek te gaan naar een nieuwe bron; Schrijven en literatuurkritiek als ontmoeting der culturen.’ De Gids 153(10/11): 921-932 (1990).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 241

Irene Rolfes Recente publikaties

Bundels

Arends, Jacques; Pieter Muysken; Norval Smith (eds) Pidgins and Creoles: an introduction. Amsterdam [etc.]: Benjamins, 1995, 412 p. (Creole Languages Library; 15). Roemer, Astrid Het vrolijke meisje. Amsterdam: Arena, 1995, 239 p.

Boeken en artikelen

Adamson, Lilian; Cefas van Rossem ‘Creole literature’. In: Pidgins and Creoles, p. 75-84. Adamson, Lilian; Norval Smith ‘Sranan’. In: Pidgins and Creoles, p. 219-232. Adhin, J.H.; J.R. von Niesewand; A.J. Saheblal (red.) Surinaamse jurisprudentie 1993. Paramaribo: Stichting tot Uitgave van Surinaamse Jurisprudentie, 1994. 301 p. Adjodha, Amita; Glenn Tjon A Loi (samenst.) Paramaribo wegwijzer: wegengids, road guide, red de caminos, guide routiere. Paramaribo: TAL Graphics, 1994. 51 p. Algemeen Bureau voor de Statistiek Hoe en wat!: prijsindex, inflatie, koopkracht: prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie 1990-1994. Paramaribo: Algemeen Bureau voor de Statistiek, 1994. 17 p. (Suriname in Cijfers; 174/94-02). Ang, Ting... [et al.] Bibliografie zwarte en migrantenvrouwen en de media: 1980-1990. Amsterdam: Stichting Panta Rhei, 1994. 168 p. Arends, Jacques ‘De Afrikaanse wortels van de Creooltalen van Suriname’. Gramma/TTT 3(2), 1994, p. 115-128. (Tevens verschenen in: Van frictie tot wetenschap: jaarboek 1993-1994. Amsterdam: Vereniging van Akademie-onderzoekers, 1994. - p. 15-31). Arends, Jacques; Matthias Perl Early Surinamese Creole texts: a collection of 18th-century Sranan and Saramaccan documents. Frankfurt am Main: Vervuert; Madrid: Iberoamericana, 1995. 388 p. (Bibliotheca Ibero-Americana; 49). Arends, Jacques; Pieter Muysken ‘Demografische modellen in de Creolistiek’. Gramma/TTT 1(1), 1992, p. 41-55. Baar, Dirk-Jan van ‘De rampzalige bevrijding van Suriname’. Intermediair 31(32), 1995, p. 7-11. Baarle, Peter van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 ‘Leenwoorden in het Arawak en de contacten tussen Arawakken en Europeanen van 1500 tot 1800’. Yumtzilob 7(1), 1995, p. 25-53. Bakker, Peter; Norval Smith; Tonjes Veenstra ‘Saramaccan’. In: Pidgins and Creoles, p. 165-178. Banna, Yuri; Yok Moy Middelburg de bakermat van de slavernij in Suriname, 1640.... 1873. Amsterdam: Stichting WeSa, 1993. 23 p. Barneveld, J. van; A.J. de Jong De lotgevallen van Nederlandse boeren als kolonisten in Suriname. Veenendaal [etc.]: Historische Vereniging Oudheidkamer Rhenen en Omstreken, 1995. 96 p. (Historische Heuvelrug-Reeks; 7). Baud, Michiel... [et al.] Ethniciteit als strategie in Latijns-Amerika en de Caraïben. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. 152 p. Berge, Joy M. ten ‘The effects of financial and monetary policies in the 1980s and 1990s on the development of the industrial sector in Suriname’. Tijdschrift voor Maatschappij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 242 wetenschappen / Journal of Social Sciences 1, 1994, p. 4-13. Bilby, Kenneth M. ‘Time and history among a Maroon people: the Aluku’. In: Time in the black experience. Joseph K. Adjaye (ed). Westport, CT: Greenwood Press, 1994, p. 141-160. (Contributions in Afro-American and African Studies; 167). Bodegraven, Jeannette van Suriname. Haarlem: Gottmer, 1995. 268 p. (Dominicus Reeks). Boegheim, L.M.J. De aanmuntingen voor de Nederlandse koloniën gedurende de Tweede Wereldoorlog in de USA. Amsterdam: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 1993. 191-269 p. (Overdr. uit: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, nr. 80, 1993). Boekensteijn, Edwin ‘Het heilzame regenwoud: ethnobotanicus ging in de leer bij de Sjamanen’. Alerta 21(213), 1995, p. 12-14. Bruyn, Adrienne ‘Question words in 18th-century and 20th-century Sranan’. In: Historical linguistics 1991: papers from the 10th international conference on historical linguistics, Amsterdam, 12-16 August 1991. Jaap van Marle (ed); Amsterdam [etc.]: John Benjamins Publishing Company, 1993, p. 31-47. (Amsterdam Studies in the Theory and History of Linguistic Science/Series IV-Current Issues Linguistic Theory; 107). Buddingh', Hans Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Spectrum, 1995. 424 p. Choenni, Chan Kleur in de krijgsmacht: de integratie van Surinaamse jonge mannen in Nederland. Dissertatie, Universiteit van Utrecht, 1995. 372 p. Codrington, L.M. De meerderheid der achterlijken. De moordenaars van Pengel. [Paramaribo]: [s.n.], 1994. 80 p. Derks-Tai A Pin, Alvy... [et al.] Zelfportret in kleur: het zelfbeeld van Surinaamse oudere vrouwen: een onderzoek naar het zelfbeeld en de zelfrealisatie van Surinaamse oudere vrouwen. Utrecht: Stichting Landelijke Organisatie van Surinaamse Vrouwen; Maarssen: Studia Interetnica Research, 1994. 70 p. Dew, Edward M. The trouble in Suriname, 1975-1993. Westport, CT: Praeger, 1994. 243 p. Dew, Richard ‘Suriname: transcending ethnic politics the hard way’. In: The enigma of ethnicity: an analysis of race in the Caribbean and the world. Ralph R. Premdas (ed.). St. Augustine, Tdad: School of Continuing Studies, UWI, 1993, p. 61-83. (A Caribbean Issues Publication). Dijk, E.; P. Brasse (samenst.) Onderzoek etnische minderheden, 1989-1992. Amsterdam: SWIDOC; Utrecht: Nederlands Centrum Buitenlanders, 1993. 101 p. (Selektie Lopend Onderzoek Sociale Wetenschappen; 9). Dijk, H.J. van; Giselinde Kuipers (red.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Hindoestaanse jongeren en hun belevingswereld: een verkennend onderzoek. Utrecht: Wetenschapswinkel Sociale Wetenschappen, 1994. 55 p. Doelwijt, Thea ‘Het vruchtwater van Janneke’. In: Het vrolijke meisje, p. 165-174. Doorne, Kees van; Michiel van Kempen (samenst.) Suriname-catalogus van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam: Universiteitsbibliotheek, 1995. 617 p. Dorff, Ilse-Marie ‘Alma’. In: Het vrolijke meisje, p. 42-49. Egger, Jerry Relations between Suriname and the United States in the 20th century. [S.l.: s.n.], 1995. 12 p. (Paper presented at the 27th Annual Conference of the Association of

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 243

Caribbean Historians, Georgetown, Guyana). Erden, Funda.... [et al.] (red.) Verzeild in Zeeland: verhalen van vrouwen. Middelburg: Provinciale Werkgroep Pluriforme Samenlevingen Zeeland, 1994. 80 p. Felter, Hellen; Rita Naloop (red.) De weg naar succes: zestien Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse vrouwen over hun carrière. Utrecht: Stichting Landelijke Organisatie van Surinaamse Vrouwen, 1994. 76 p. Gajadin, Chitra ‘Broodje kip-kerrie’. In: Het vrolijke meisje, p. 72-79. Gelder, Paul van ‘Bisnis', mannelijkheid en seks: dilemma's en strategieën van heteroseksuele bisnisjongens in de baan- en straatprostitutie’. Etnofoor 7(2), 1994, p. 42-58. Harinandansingh, S. ‘Ayurveda in de Surinaamse gezondheidszorg’. Interactie 2, 1994, p. 54-59. Haverschmidt, François; G.F. Mees Birds of Suriname. Paramaribo: Vaco, 1994. 578 p. Helman, Albert ‘Abolitie of emancipatie’. In: Gevecht om de geschiedenis. Connie Eichholtz; Annemarie de Wildt (red.). Amsterdam: De Balie; Den Haag: Novib, 1994, p. 70-90. Helman, Albert Kroniek van Eldorado. 1: Folteraars over en weer. Amsterdam: Globe Pockets, 1995. 567 p. Helman, Albert Zomaar wat kinderen. Enschede: Instituut voor Leerplanontwikkeling, 1994. 75 p. Herrenberg, Henk F. Nationale verzoening moet. Paramaribo: [s.n.], 1994. 333 p. Hira, Sandew Er is meer tussen hemel en aarde dan werk en scholing: over emancipatie en etnische identiteit. Rotterdam: Stichting Buitenlandse Werknemers Rijnmond, 1994. 91 p. Hoff, Berend J. ‘Language contact, war, and Amerindian historical tradition: the special case of the Island Carib. In: Wolves from the sea: readings in the anthropology of the Native Caribbean. Neil L. Whitehead (ed.). Leiden: KITLV Press, 1995, p. 37-59. (Caribbean Series; 14). Hoffenaar, Jan; B. Schoenmaker Met de blik naar het Oosten: de Koninklijke Landmacht, 1945-1990. Den Haag: SDU, 1994. 535 p. Hoogbergen, Wim ‘Marronage and slave rebellions in Surinam’. In: Slavery in the Americas. Wolfgang Binder (ed.). Würzburg: Köningshausen & Neuman, 1993, p. 165-195. (Studien zur ‘Neuen Welt’; 4). Hooghiemstra, B.T.J.; M. Niphuis-Nell

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Sociale atlas van de vrouw: deel 3: allochtone vrouwen. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1995. 370p. (Cahier; 118). Hout, Jan van Dubbel dilemma. Amsterdam: Luitingh, 1993. 207 p. Hubbard, F.O.A.... [et al.] Instapje: ontwikkeling en evaluatie van een thuisstimuleringsprogramma voor Surinaamse opvoeders met een kind van één jaar. J.M A. Riksen-Walraven (red.). Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1994. 131 p. In ‘In Nederland woonachtige personen van Surinaamse en Antilliaanse origine, 1989-1993: jaarcijfers = Dutch residents of Surinam and Antillean origin, 1989-1993; annual statistics’. Maandstatistiek van de Bevolking 42(10), 1994, p. 19-23. Jabini, Franklin S. De geschiedenis van het bijbelvertaalwerk in Suriname van 1749-1993. Moengo: Evangelische Boekhandel ‘De Christen’, 1994. 56 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 244

Kempen, Michiel van ‘Haken en ogen aan een literatuurgeschiedenis van Suriname’. In: The empire writes back (again): vergelijkende literatuurwetenschap en post-koloniale literatuurstudie. Luc Herman (red.). Antwerpen: Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap, 1994, p. 49-74. (ALW-Cahier; 15). Kempen, Michiel van ‘Jonge Surinaamse schrijvers: een idealistische generatie met de hand op de knip’. Restant 20(4), 1992, p. 7-20. Kempen, Michiel van ‘De lappendeken van de Surinaamse letteren: essay’. Nieuwsbrief Letteren 4(1), 1995, p. 2-7. Klaverweide, Mavis ‘De laatste deur’. In: Het vrolijke meisje, p. 60-71. Klein-Meijer, M.A.V.... [et al.] Bibliografie etnische minderheden 1986-1992. Amsterdam: SWIDOC, Afdeling Documentaire Informatie, 1993. 101 p. (Selektie Documentaire Informatie Sociale Wetenschappen; 9a). Klein-Meijer, M.A.V.... [et al.] Bibliografie etnische minderheden 1986-1992 (tijdschriftartikelen). Amsterdam: SWIDOC, Afdeling Documentaire Informatie, 1993. 75 p. (Selektie Documentaire Informatie Sociale Wetenschappen; 9b). Kom, Antoine A.R. de De kilte in Brasilia. Amsterdam: Querido, 1995. 48 p. Koorndijk, M.F.R Den kraka fu ibri makandrasani = De ruggegraat van elke cultuur. Den Haag: Amrit, 1994. 112 p. Kouwenberg, Silvia ‘Berbice Dutch’. In: Pidgins and Creoles, p. 233-243. Krishnadath, Ismene Veren voor de piai. Paramaribo: Publishing Services Suriname, 1994. 201 p. Kromhout, Mayke; Pearl Playfair ‘Overlevingsstrategieën van stedelijke armen: afval verzamelen in Paramaribo’. Derde Wereld 13(1), 1994, p. 38-53. Lalmahomed, Bea; Henna Josias ‘Een tweespraak over Surinaamse wegloopsters’. In: De toekomst ligt op straat? Allochtone jongeren tussen thuis, buurt en school. Anke van Keulen; Anja Hol (red.). Utrecht: SWP, 1993, p. 63-75. (Passage Reeks). Leeman, Yvonne Samen jong: Nederlandse jongeren en lessen over inter-etnisch samenleven en discriminatie. Utrecht: Van Arkel, 1994. 271 p. (Tevens proefschrift Universiteit van Amsterdam). Lemmens, Sylvia Haar scherp in beeld: de bewogen geschiedenis van 40 Rotterdamse vrouwen. Rotterdam: Emancipatiebureau Riet Hof, 1994. 175 p. Luxner, Larry ‘Reclaiming Jodensavanna’. Américas 47(2), 1995, p. 44-47.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 MacDonald-Daniëls, M.A. (samenst.) Rosanna. [S.l.: s.n], 1995. 40 p. Machiels, W.J.A. ‘Alterante educational systems: the institutions for vocational and continuous training for small and medium sized enterprises in Flanders, Belgium and their applicability in Suriname’. Interactie 2, 1994, p. 39-48. Machiels, W.J.A. ‘Tourism policy in Third World countries: the analytical hierarchic process with an application to the tourism industry in Suriname’. Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen / Journal of Social Sciences 1, 1994, p. 35-46. Man A Hing, W.L. ‘The Hakkas in Surinam’. In: The proceedings of the International Conference on Hakkaology. Hong Kong: Chinese University, 1994, p. 189-195. Marie-Lou Drie zuilen. Amsterdam: [s.n.], 1994. 28 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 245

Mathurin, Elsie ‘Ouma langa japon’. In: Het vrolijke meisje, p. 88-99. McGowan, Winston F. The French revolutionary period in Demerara-Essequibo, 1793-1802. Turkeyen, Guy.: History Society, University of Guyana, 1993. 19 p. (History Gazette; 55). Menke, Jack; Jerry Egger ‘Een reactie op de Vette's recensie’. Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen / Journal of Social Sciences 1, 1994, p. 65-70. Muysken, Pieter ‘Saramaccan and Haitian: a comparison’. Journal of Pidgin and Creole Languages 9(2), 1994, p. 305-314. Muysken, Pieter ‘The search for universals in language genesis: état de la question and research program’. In: Amsterdam Creole studies: volume XI. Tonjes Veenstra (ed.). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Algemene Taalwetenschap, 1994, p. 16-28. (Publikaties van de Vakgroep Algemene Taalwetenschap; 61). Niekerk, Mies van ‘Zorg en hoop: Surinamers in Nederland nu’. In: Het democratisch ongeduld: de emancipatie en integratie van zes doelgroepen van het minderhedenbeleid. Hans Vermeulen; Rinus Penninx (red.). Amsterdam: Het Spinhuis, 1994, p. 45-79. Ombre, Ellen ‘Begrafenisstemming’. In: Het vrolijke meisje, p. 190-197. Oosterhout, Bert Westindische sprookjes. Rijswijk: Elmar, 1994. 135 p. (Sprookjes uit de Wereldliteratuur). Ouboter, P.E.; J.H.A. Mol ‘Ex-situ sustainable use of fish and wildlife in Suriname’. Interactie 2, 1994, p. 5-18. Plag, Ingo ‘On the diachrony of Creole complementizers: the development of Sranan taki and sati’. In: Amsterdam Creole studies: volume XI. Tonjes Veenstra (ed). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Algemene Taalwetenschap, 1994, p. 40-66. (Publikaties van de Vakgroep Algemene Taalwetenschap; 61). Plag, Ingo Sentential complementation in Sranan: on the formation of an english-based Creole language. Tübingen: Max Niemeyer, 1993. 174 p. (Linguistische Arbeiten; 300). Pos, Hugo Brief aan mijn zoon. [Megen]: Literafiele Uitgeverij Perifeer, 1991. 4 p. (Brieven; 6). Pos, Hugo Denkend aan Tammie: op verschillende momenten. [Megen]: Literafiele Uitgeverij Perifeer, 1992. 5 p. (Gedicht; 2). Pos, Hugo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Gesprek tussen een acteur en een dame: ‘de dag van morgen’. [Megen]: Literafiele Uitgeverij Perifeer, 1990. 4 p. (Dialogen; 7). Pos, Hugo ‘Vier nestoriaanse kwatrijnen’. Zoetermeer 2, 1995, p. 28-29. Price, Richard; Sally Price ‘Widerstand Rebellion und Freiheit: Maroon Societies in Amerika und ihre Kunst’. In: Afrika in Amerika. Corinna Raddatz (hrsg.). Hamburg: Hamburgisches Museum fur Völkerkunde, 1992, p. 157-173. Ramdas, Anil ‘Faroek, de barbier uit Suriname’. Tijdschrift voor de Sociale Sector 48(12), 1994, p. 16-19. Ramdas, Anil ‘Helmans herenmoraal’. In: Gevecht om de geschiedenis. Connie Eichholtz; Annemarie de Wildt (red.). Amsterdam: De Balie; Den Haag: Novib, 1994, p. 91-96. Ramsoedh, Hans; Lucie Bloemberg The institutionalization of Hinduism in Suriname and Guyana. Amsterdam: Department of Human Geography, University

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 246 of Amsterdam; Paramaribo: Leo Victor, 1995. 32 p. (Surinaamse Verkenningen; 5). Reek, Peter Kolder en kwel: Surinaamse satire. Paramaribo: Publishing Services Suriname, 1995. 81 p. Reichart, Henri A.; Jacques Fretey Sea turtle recovery action plan for Suriname. Karen L. Eckert (ed.). Kingston: UNEP, Caribbean Environment Programme, 1993. 65 p. (CEP Technical Report; 24). Romein, A. ‘Third World urban production and employment structures: a theoretical background for research in Paramaribo’. Interactie 2, 1994, p. 29-38. Roseval, Wilfried Ramon Crisis en succes in Suriname: een onderzoek onder klein-agrarische en kleine en middelgrote (ambachtelijk-)industriële bedrijven. Delft: Eburon, 1995. 252 p. Rutgers, Wim ‘Dutch Caribbean literature’. In: Caribbean writers: between orality & writing = Les auteurs caribéens: entre l'oralité et l'écriture. Marlies Glaser; Marion Pausch (eds). Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1994, p. 185-191. (Matat u; 12). Rutgers, Wim ‘Niederländisch-karibische Literatur’. In: Die niederländische und flämische Literatur der Gegenwart. Frank Ligtvoet; Marcel van Nieuwenborgh (hrsg,). München [etc.]: Carl Hanser Verlag, 1993, p. 108-112. Schalkwijk, Aart On- en minvermogenden in Paramaribo: een onderzoek naar hun kenmerken als armen. Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam, 1994. 48 p. (Surinaamse Verkenningen). Schalkwijk, J. Marten W. ‘Development sociology: a review’. Interactie 2, 1994, p. 49-53. Schipper, Wendy ‘Je komt niet uit maar je moet’: hoe schoonmaaksters op scholen in Paramaribo hun bestaansverwerving organiseren. Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam, 1994. 68 p. (Surinaamse Verkenningen). Schmitter Heisler, Barbara ‘De Nederlandse ervaringen op de hobbelige weg naar een multiculturele samenleving’. Migrantenstudies 11(1), 1995, p. 66-79. Scholtens, B.... [et al.] ‘Gaama duumi, buta gaama: Tod und Nachfolge von Aboikoni, dem obersten Häuptling der Saramaka Maroons’. In: Afrika in Amerika. Corinna Raddatz (hrsg.). Hamburg: Hamburgisches Museum fur Völkerkunde, 1992, p. 175-191. Schoorl, J.J.... [et al.] Een partner van verre: de cijfers. Arnhem: Gouda Quint, 1994. 69 p. (Onderzoek en Beleid; 136). Sheik Joesoef, Zinat ‘Taalachtergronden van Antillianen, Arubanen en Surinamers’. Basiseducatie 3, 1989, p. 32-37.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Sheik Joesoef, Zinat; Marga Tubbing ‘Nederlandse taal voor ASA-groepen’. Basiseducatie 4, 1990, p. 3-6. Sietaram, J. ‘Onderwijsbeleid en onderwijsplanning: enkele notities over aard en betekenis voor het onderwijs’. Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen/ Journal of Social Sciences 1, 1994, p. 47-57. Silfhout-van Ravenswaaij, C. van Van Ravenswaaij en Rabenswaaij: Surinamers met een Veens verleden: geschiedenis en fragment genealogie ter gelegenheid van 150 jaar boerenkolonisatie in Suriname. [S.l.: s.n.], 1995. 169 p. Sizer, Nigel; Richard Rice Suriname met de rug tegen de muur: bosbeleid in een land in crisis. Washington, DC: World Resource Institute; Amsterdam: Nederlands Comité voor IUCN, 1995. 52 p.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 247

Slob, Marleen ‘“Wel, ik heb hartgrondig geschuurd”: in gesprek met Gloria Wekker’. Homologie 17(2), 1995, p. 25-27. Stedman, John Gabriel ‘Tagesablauf eines Plantagenbesitzers in Surinam’. In: Afrika in Amerika. Corinna Raddatz (hrsg.). Hamburg: Hamburgisches Museum fur Völkerkunde, 1992, p. 142-147. Stichting Volkslectuur Suriname Woordenlijst: met een lijst van planten- en dierennamen = Wordlist: with a list of plant and animal names: Sranan-Nederlands, Nederlands-Sranan, English-Sranan. Paramaribo: Vaco, 3e dr., 1995. 286 p. Stipriaan, Alex van ‘Debunking debts: image and reality of a colonial crisis: Suriname at the end of the 18th century’. Itinerario 19(1), 1995, p. 69-84. Tas, R.F.J. ‘Surinaamse en Antilliaanse bevolking in Nederland, 1 januari 1994 = The Surinamese and Antillean population in the Netherlands, 1 January 1994’. Maandstatistiek van de Bevolking 42(10), 1994, p. 6-10. Tjon-A-Ten, Varina; Irene Out-Schipper Op weg naar de ‘eigen’ top: Surinaamse vrouwen in Nederland. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers, 1994. 100 p. Uda-Lede, M. Opvoeding en socialisatie van Surinamers, Antillianen en Arubanen’: opvoedingsstijlen, kleurgroepen, socialisering tot zwarte vrouw. Zaandam: Provinciaal Steunpunt Volwassenen-Edukatie Noord-Holland, 1993. 52 p. Uda-Lede, M.; M. Pieper (red.) Antilliaanse, Surinaamse en Arubaanse ouderen en educatie: wat willen zij? Zaandam: Provinciaal Steunpunt Volwassenen-Edukatie Noord-Holland, 1994. 68 p. Veen, Fineke van der ‘De pijnlijke dekolonisatie in vogelvlucht: Republiek Suriname wordt twintig jaar’. Internationale Samenwerking 10(4), 1995, p. 17-20. Veen, Fineke van der ‘Vrouwen in Commewijne leren marktgericht denken: forum bundelt krachten Surinaamse NGO's’. Internationale Samenwerking 10(4), 1995, p. 12-16. Veenman, Justus Participatie in perspectief: ontwikkelingen in de sociaal-economische positie van zes allochtone groepen in Nederland. Houten [etc.]: Bohn Stafleu Van Loghum; Lelystad: Koninklijke Vermande, 1994. 155 p. (Infoplus Minderheden). Vernooij, J. ‘Een religieuze kaart van Suriname’. Interactie 2, 1994, p. 60-64. Vette, A. de ‘SWI en Guyana een kritische boekbespreking. Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen / Journal of Social Sciences 1, 1994, p. 58-64. Vocking, Judith

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Immigratie van Surinamers in Nederland: een analyse van de migratiestroom van Suriname naar Nederland in de periode 1980 tot en met 1993. Doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, 1994. 96 p. Walther Donner, Don The double crossers. Rotterdam [etc.]: Laetitia Books, 1995. 138 p. Walther Donner, Don The party leader. Rotterdam [etc.]: Laetitia Books, 1995. 131 p. Wekker, Gloria ‘Het beloofde land’, In: Het vrolijke meisje, p. 123-129. Wetering, Wilhelmina van ‘Demon in a garbage chute: Surinamese Creole women's discourse on possession and therapy’. In: Rastafari and other African-Caribbean worldviews. Barry Chevannes (ed.). London [etc.]: Macmillan; The Hague: Institute of Social Studies, 1995, p. 211-232.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 248

Berichten en Auteurs

Surinaamse Verkenningen

Surinaamse Verkenningen is een uitgave van de Universiteit van Amsterdam (Instituut voor Sociale Geografie) en verschijnt circa vier keer per jaar. In deze serie zijn reeds verschenen:

- D.J.H. Ferrier, Industriële bedrijvigheid in Suriname. Een beknopt struktuurbeeld. 1994. Nf 10. - Ad de Bruijne & Aart Schalkwijk, Kondreman en P'tata. Nederland als referentiekader voor Surinamers. 1994. Nf 10. - Wendy Schipper, ‘Je komt niet uit maar je moet’. Bestaansverwerving van schoonmaaksters van scholen in Paramaribo. 1994. Nf 15. - Aart Schalkwijk, On- en minvermogenden in Paramaribo. Een onderzoek naar kenmerken als armen. 1994. Nf 12,50. - Hans Ramsoedh & Lucie Bloemberg, The Institutionalization of Hinduism in Suriname and Guyana. 1995. Nf 15. - Maryke Kromhout. Vrouwen en krisis in Paramaribo: een explorerend onderzoek naar genderverhoudingen in huishoudens in een arme woonwijk. 1995. Nf 15. - Karin Boven & Mathilde Molendijk, Arowakse, Karaïbische vrouwen in het Surinaamse binnenland. Een onderzoek naar dagelijkse activiteiten, rollen, posities, belangen en toekomstverwachtingen. 1995. (t.p).

Surinaamse Verkenningen zijn in Nederland te bestellen bij het Instituut voor Sociale Geografie, Nieuwe Prinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam, Tel: 020-5254282. In Suriname zijn deze te bestellen bij boekhandel Varekamp, Domineestraat 26-32, Paramaribo en bij de Dictatencentrale van de Universiteit van Suriname, Leysweg, Paramaribo.

Aan dit nummer hebben de volgende auteurs meegewerkt

Drs. Pieter-Jan van Eyck De Schepenen 27 5345 MJ Oss

Dr. Johan H.E. Ferrier Karel-Doormanlaan 3 2341 SM Oegstgeest

Drs. Sylvia M. van Horn-Gooswit Bloemersmaborg 71 9722 WH Groningen

Drs. Pieter Jansen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 Zevenwouden 65 3524 CM Utrecht

Mr. Frank van Kanten Koningshoef 29 1104 CD Amsterdam

Mr. John Leefmans Ocarinalaan 592 2287 SK Rijswijk (ZH)

Ir. Theo Nakken Klapstraat 140 6931 CN Westervoort

Dr. Hans Ramsoedh Delfzijlstraat 41 6835 CL Arnhem

Irene Rolfes Caraf van het KITLV Postbus 9515 2300 RA Leiden

Drs. Paul J. Scheer Min. v. Econ. Zaken Postbus 20.101 2500 EC 's-Gravenhage

Johan van der Walle Kerkstraat 26 5301 EJ Zaltbommel

Percy Wijngaarde Loodskotterhof 10 1034 CN Amsterdam

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14 achterplat

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14