<<

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32)

bron Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32). Stichting Bunker Hill, Amsterdam / Uitgeverij Thomas Rap, Amsterdam 2005-2006

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bun001200501_01/colofon.php

© 2014 dbnl 4

[Nummer 29]

Paul van Capelleveen

De geest van Federico García Lorca

Je zou het niet zeggen, maar ik had alles mee:

van de aarde die als water stuift, van water met de reuk van ossen, van het maangraf in de waterstroom en de groeven in de halve maan, van de wangen die doorbloeden, van parasieten in het brein, van wormen in de dunne darm, van de dood die daarin schuilt

werd ik jong en rijk en mooi. Maar de aarde is verdwenen, en het is niet meer te zien.

Kijk maar, stuur je blik en zie: dit is wat de dood doet met jou. Dit is wat jij niet met de dood kunt doen. Eczemen wang, zanderige ogen. Het gezicht barst uit zijn voegen, welk heden kan zo proppensveel verleden bevatten? Welk verleden laat zich zoveel ontsnappen? Het gedicht is een draaikolk waarin de regels blijven drijven.

Je zou het niet zeggen: doodgaan is net als publiceren; er verandert niets.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 5

Eet spinazie, controleer zonsondergangen. Iemand neerschieten kost minder tijd dan een bladzij omslaan en dan de plantjes water geven. Al met al zit je langer op de wc dan in de kerkbanken. De komma gebruikt meer inkt dan de punt. Het lezen van een gedicht gaat trager dan het schrijven ervan. Met bijl, knuppel, kolf en sikkel geef je meer geluid dan een kik.

Over mijn dood is veel te doen geweest. Het is voorzien bij mijn geboorte. De redacties hebben het voorspeld als een in memoriam bij voorbaat. Ik lees het voor, het is bij de hand. Hoe aangenaam is niet de eeuwigheid! Je hebt altijd alles bij de hand en toch ligt het niet door elkaar.

Je zou het niet zeggen: dood zijn is net als lezen; er verandert niets.

Er is geen ordening en toch is er geen chaos. Er is geen landschap en toch ben ik mijn eigen landschap. Continu leef je in een encyclopedie vol verwijzingen: leven; zie: doden; dood, zie: aarde;

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 6 moord, zie: mijzelf. En ik zie mijzelf. Het is een vastgeroest internet. Een gigantische Google-goocheltruc. Een goed gedicht is als een virus. Hier is het.

Fuente Vaqueros - Gisteren, 5 juni 1898, is alhier dichter en toneelschrijver Federico García Lorca geboren. Zijn ouders deelden mee dat hij over passie, dood en seksualiteit zal schrijven. Tijdens de Burgeroorlog, die ons land tegen die tijd zal teisteren, wordt hij opgepakt en op 19 augustus 1936 gefusilleerd. Postuum geldt hij als gewaardeerd Spaans dichter.

Je zou het niet zeggen. Er verandert niets. Toch, de dood is als een saaie man, een talenwonder zonder conversatie, heeft niets te zeggen, maar kan het in zeven talen! Ik droom in alle talen tegelijk. Ik droom dat ik in rituelen onderga, slapend op het strand, omringd door vrienden, lig ik urenlang opgebaard, lig ik dood te spelen als vanouds. Of ik droom dat ik ontplof. Vanavond zal ik dronken als een dief de gaskraan openzetten, in slaap vallen en morgenochtend na het ontwaken

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 7 een sigaret willen opsteken, waardoor de gasmassa in de kamer ontbrandt en ik weer vleugels krijg als een hemelende scheet. Waarom slaapt de condor naast het hert? De neuzelaar in de kassalade? Waarom grapt de aronskelk en aapt de afvalbak hem na? Waarom is herinnering dat wat ik niet weten wil? Waarom adem in de lucht? Als een zieltogende karper, als een snevende zalm, als een suïcidale oester, als een kalende krab, slapend op het strand, voel ik mij thuis in de dood.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 8

De geest van Federico García Lorca (opnieuw)

Ik voel mij thuis in de dood. Ik droom in alle talen tegelijk en er verandert niets. Ik slaap in alle dromen tegelijk en er verandert niets. Ik leef in alle lezers tegelijk en er verandert niets. Ik vlieg uit alle luchten weg en er verandert niets. Je zou het niet zeggen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 9

Thomas Verbogt Man met diploma's

Mijn woning wordt beheerst door een schildersbedrijf. Het is niet eens de binnenkant van het huis die geschilderd moet worden, nee, de buitenkant. Het huis is in dit geval een huis van vijf verdiepingen waarvan ik één etage bewoon. Het hele project wordt gecoördineerd door de benedenbuurvrouw. Die doet dat kranig en houdt niet van praatjes. Aanvankelijk dacht ik: de buitenkant is de buitenkant. En ik woon aan de binnenkant, zoals veel mensen die een huis bewonen. Wat zou ik er voor een last van kunnen hebben? Ja, er staat een steiger voor het huis, maar ik snap natuurlijk ook wel dat die noodzakelijk is. Schilders mogen van de Nederlandse regering immers niet meer op ladders staan, een maatregel waarover ik weleens nadenk, en dan betrap ik me erop dat ik er geen heldere, productieve gedachte over kan vormen, behalve dat ik me afvraag wat een schilder moet doen die het lekker vindt op ladders te staan - zulke schilders moeten er zijn, schilders die vanwege de ladder schilder zijn geworden (ik las eens een interview met een befaamd dirigent die zei dat hij aanvankelijk alleen maar vanwege het stokje voor zijn vak gekozen had). Of dat ik me afvraag hoe er hierop vanuit de ladderbranche gereageerd is, want dat moet het geval zijn geweest. In loodsen en andere opslagruimtes moeten duizenden ladders liggen, over een jaar of tien zijn het onvoorstelbare taferelen. Goed, een steiger dus. Voor het huis. De achterkant van het huis wordt ook geschilderd, maar dat gebeurt op de balkons. Daarom moeten de schilders soms door het huis. Ik moet daar altijd aan wennen. Net zoals ik me er altijd inwendig tegen verzet, maar met dat verzet kan ik niets, want wat moet gebeuren, moet nu eenmaal gebeuren.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 10

De eerste dag was de schilder er al om halfacht. Ik was het even vergeten, maar toen besefte ik het weer: mensen die iets komen verbouwen of repareren of schilderen komen altijd heel vroeg, opdat jij als bewoner ook je steentje bijdraagt door op te staan, alsjeblieft héél snel dat bed uit. Sterker nog: ze komen zo vroeg omdat jij schuldig bent. En daarom verdien je straf. Waaraan je schuldig bent? Ach, aan heel veel. Dat je zelf niet bij machte bent het karwei aan te gaan. Maar je bent vooral schuldig omdat je bestaat. Je kunt wel zeggen dat je daaraan niets kunt doen, maar ‘Meneer, dat kan iedereen wel zeggen.’ Hij staat er dus om halfacht, de schilder. Nee, zo is het niet helemaal. Ik lig nog in bed, dat doe ik vaak wanneer het nog halfacht in de ochtend is, en ineens hoor ik de deur van mijn etage opengaan. De benedenbuurvrouw had dat inderdaad aangekondigd. De schilder moet tijdens de schilderperiode overal in en uit kunnen lopen, o huiveringwekkende omstandigheid, en daarom had ze hem alle huissleutels verstrekt. Ik hóór de schilder dus. Ik hóór de deur opengaan, buitenlucht dringt tot mij door en met die buitenlucht de energieke wereld van een volle, nieuwe dag. En ik lig in bed en vandaaruit roep ik: ‘Wie is daar?’ Ik vind die tekst niet sterk, maar heb niet zo snel een andere paraat. De schilder roept: ‘Hier is uw schilder.’ Heldere taal. Ik schiet snel iets aan en loop op hem toe om hem goedemorgen te wensen. Hij heeft een paar lampen aan gedaan en kijkt triomfantelijk om zich heen. Hij heeft de sleutel, hij heeft het huis. En daar heb je het weer: ik ga me verontschuldigen. Dat komt doordat ik ook wel wéét dat ik schuldig ben. Met die schuld kán ik echter niets. Ik kan proberen me ervan te ontdoen, maar zo'n poging is potsierlijk. Hoe verontschuldig ik me dan? Ik zeg: ‘Ja, ik heb een ander ritme.’ De schilder kijkt nogmaals de woonruimte rond, zijn blik blijft rusten op een houten varken met een winterjas aan (een kerstvarken), en hij vraagt: ‘Wát heeft u?’ Het lukt me niet te herhalen dat ik een ander ritme heb, maar dat is ook niet nodig, want de schilder heeft de balkondeuren al geopend en betreedt het balkon. Dat balkon grenst aan mijn keuken en dat is ook de plek waar ik me scheer. Ik begin daar maar eens aan, opdat de schilder ziet dat

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 11 ook ik wel degelijk met de nieuwe dag bezig ben. Dat scheren moet voor het open raam. De schilder heeft immers de ramen open gezet. Terwijl hij dat deed, zei hij: ‘Even voor frisse lucht zorgen.’ Dat zijn woorden die er ook behoorlijk inhakken. Tegelijkertijd neem ik me voor beter op de lucht in mijn huis te letten. Terwijl ik me inzeep, probeer ik ontspannen te neuriën. De schilder kijkt me aan. Hij denkt van alles, ik weet niet wat allemaal, en hij zegt: ‘De schilder die geen koffie lust, moet nog geboren worden.’ Hij spreekt die zin uit alsof hij er enige tijd op geoefend heeft. Als ik hem even later een kop koffie aanreik, zegt hij dat hij ook iets aan de duiven gaat doen. Ik moet zeggen: dat vind ik prettig. Het sterft hier namelijk van de duiven. Ik vraag wat hij er precies aan gaat doen. Heeft hij soms een geweer? Of een speciale duivenbom? De schilder wijst op de afvoerpijp waarop de duiven graag plaatsnemen en zegt: ‘Die smeer ik in met een klevende vloeistof. Een soort lijm. Daar hebben ze de schurft aan. Zou u de hele dag in de lijm willen zitten?’ Een simpele vraag, maar ik moet toch even over het antwoord nadenken.

Lange tijd was deze schilder in zijn eentje bezig, maar ineens is er nóg een. Ik loop naar de steiger en geef hem een hand. Ik noem mijn naam, hij noemt de zijne, maar ik die versta ik niet, ook niet als hij die op mijn verzoek nogmaals zegt. Volgens mij komt hij uit een ver Balkanland. Met deze schilder is iets merkwaardigs aan de hand, iets wat ik aanvankelijk niet kon duiden. Af en toe, nee, niet af en toe, heel regelmatig roept hij: ‘Annemarie!’ Bij de eerste paar keer dacht ik dat hij dit tegen een vrouw riep, een vrouw die hij op straat zag, maar dan kon eigenlijk niet, want dan zou die vrouw nerveus heen en weer voor het huis moeten lopen. Voor de zekerheid ben ik even gaan kijken, maar dat was inderdaad niet zo. Ik keek ook even naar de schilder en zorgde er daarbij wel voor dat hij niet zag dat ik naar hem keek. En toen stelde ik vast dat hij inderdaad zomaar ‘Annemarie!’ riep. Ik ontdekte er ook een zekere regelmaat in. Toen pas snapte ik het: de nieuwe schilder zingt een lied, en dat lied zingt hij vooral in zijn hoofd. Waarschijnlijk is het een lied dat over een vrouw gaat die Annemarie heet. Ja, ik denk dat ik daar wel zeker van kan zijn, hoewel ik het

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 12 lied dus niet hoor. Alleen de naam Annemarie zingt hij hardop. Dit is heel wonderlijk. Het punt is wel dat hij uitsluitend dit lied zingt, en niet één keer of een paar keer, maar min of meer doorlopend, zodat ik heel vaak, maar dan ook héél erg vaak Annemarie hoor. Ik ben er inmiddels aan gewend. Soms denk ik even na over de Annemarieën in mijn leven. Bijna allemaal puike meiden waren dat. Je kon er op bouwen. Van sommige Annemarieën betreur ik het dat er geen contact meer is. Misschien had mijn leven er dan wel anders uitgezien. Vanwege een vage rugklacht moet ik van mijn fysiotherapeut af en toe op de bank liggen. Ja, de fysiotherapeut zegt: ‘Als je kúnt liggen, dóé dat dan!’ Ik vind dit een advies met voor- en nadelen. Ik kan vaak gaan liggen, maar toch kán het niet altijd. Iedereen die weleens de behoefte heeft ergens te gaan liggen, ként dit. Maar goed, als ik een boek lees, doe ik dat dus liggend. Vanmiddag lig ik op de bank. Met een boek. De nieuwe schilder loopt door mijn kamer. Van de steiger vóór naar het achterbalkon. Hij blijft even voor de bank staan en kijkt naar me met donkere ogen vol Annemarie. Hij zegt: ‘Lekker liggen op bank.’ Ik knik vol schuldgevoel. Het is mijn huis, mijn bank, mijn rug, mijn tijd en mijn leven, maar toch. Ik lig, hij niet. De schilder zegt: ‘Ik gediplomeerd.’ Ik knik. Ik weet niet wat voor gesprek er aan het ontstaan is en steek mijn duim omhoog. Heel goed, gediplomeerd. De schilder zegt, terwijl hij naar zichzelf wijst: ‘Ik eerst diploma groenteboer.’ Weer knik ik maar. Wat moet ik anders? Ik probeer dat knikken tevréden te doen. Een goede groenteboer is nooit weg. Ik wist niet eens dat het diploma groenteboer bestond. De schilder vervolgt: ‘Ik eerst diploma groenteboer. Daarna diploma schilder.’ ‘O, op die manier,’ zeg ik.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 13

Misschien is die volgorde wel logisch en moet ik vragen met welk diploma hij nu bezig is. De schilder zegt: ‘Ik diploma schilder om uw huis mooi maken.’ Ik wil zeggen dat ik hoop dat hij het diploma niet alleen dáárom heeft gehaald, maar hij is al op het achterbalkon. ‘Annemarie,’ zingt hij. Haar naam waait over de binnentuinen, klimt tegen de achterkant van het huis aan de overkant omhoog en verdwijnt in de herfsthemel. Als een onzichtbare vogel die te laat is om nog naar het zuiden te vliegen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 14

Mark Boog

Ooit oud

Ooit oud, nu achteloos, nu langzamer dan ooit, nu opgewassen. Door te vertragen verjongt men. Door langzaam te worden uitgezogen kan men zich vullen met substanties naar keuze,

ditmaal weloverwogen. Jongen de dieren in het blikveld: jubelt. Niet zelden krijgt men zo'n kans. De omstandigheden echter, het voorbijgaan, het stranden en de luim, verdoezelen.

De dode vogel wordt ruggelings het gehuurde huis uitgedragen. De dode vogel neemt in geen geheugen een voorname plaats in. De uitgestelde dood van de vogel morrelt nauwelijks- maar verstandiger ook - aan complexe werken als de klok.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 15

Lichaam

Vergeef mij het lichaam. Ik zal er niet naar omzien. Ik zal het in de bek kijken. Ik zal het vertrappen waar mogelijk, ik zal het - indien nodig of gemakkelijk- met gif bewerken, stokslagen toedienen, veronachtzamen, wat dan ook. Wat u wil. Nog verdraagt het de zweepslagen van de wind, het beuken van de zon, het bijten van de ziel, het vreten van de blikken, nog volhardt het. Tegen beter weten, tegen de doortimmerde voorspellingen van de bookmaker, tegen alles in. Het is bestand. (Spreekt men van gewapende vrede, schiet dan raak.) Op de eerste steen, gelegd door een ooit welhaast notabele, staat naast het overbodige- verborgen - de houdbaarheidsdatum. Die te overschrijden.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 16

Verdubbel de beloning

‘Ik wil alles doen. Niet alleen wil ik alles dóén, ik wil ook alles kúnnen.’ ‘Hemeltjelief!’ ‘Jaja.’

Hij keek naar de boom. Die ontbladerde. Hij keek naar het lachen. Het verging hem.

Waar het fout ging bleef onduidelijk, wat op zijn beurt als een fout te beschouwen was.

Driewerf hoera voor het schijnbaar oneindige! Verdubbel de beloning voor de arme streber, die zich tegen het weten keerde en tegen de eenzaamheid, door eenzaam voort te ploegen!

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 17

Slacht de taal

Slacht de taal, spreid de resten uit over de tafel. Ze te lezen? Onmogelijk. Er was misschien een ziener nodig van toen er nog gezien werd, een mythische, per overlevering opgehemelde, een dus dode. Ik waad door het bloed van velen, maar de vlekken zijn eenvoudig te verwijderen, beklijven niet. Mij daarom op dezelfde wijze verontschuldigend. Berouw komt voor de vrijspraak. En het is warm, het stinkt al, spoedig zullen nu de massagraven worden toegedekt.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 18

Raymond Carver Over schrijven vertaling: VINCENT OVEREEM

In het midden van de jaren zestig vond ik het lastig me te concentreren op lang verhalend proza. Lange tijd had ik moeite met zowel het lezen als het schrijven ervan. Ik kon me er niet toe zetten en had geen geduld om romans te schrijven. Het is een lang verhaal en niet interessant om er verder op in te gaan, maar het komt denk ik omdat ik schrijver ben van gedichten en korte verhalen. Door de draaideur naar binnen, meteen weer naar buiten. Niet blijven hangen, snel verdergaan. Misschien had ik in die tijd, ik was toen eind twintig, mijn grote ambities verloren. Daar zou ik mee kunnen leven, want het is uiteindelijk nog goedgekomen. Ambitie en een beetje geluk zijn voor een schrijver belangrijk, maar te veel ambitie en pech is dodelijk. Er moet altijd sprake zijn van talent. Sommige schrijvers zijn zeer getalenteerd, ik ken eigenlijk geen schrijvers die helemaal geen talent hebben. Maar een volstrekt eigenzinnige en indringende visie hebben, en de woorden vinden om die manier van kijken tot uitdrukking brengen: dat is iets heel anders. De wereld volgens Garp is natuurlijk de wonderbaarlijke wereld volgens John Irving. Flannery O'Connor heeft een heel andere eigen wereld, en William Faulkner en Ernest Hemingway ook. Er zijn werelden volgens Cheever, Updike, Singer, Stanley Elkin, Ann Beattie, Cynthia Ozick, Donald Barthelme, Mary Robinson, William Kittredge, Barry Hannah, Ursula K. Le Guin. Iedere schrijver schept een wereld naar zijn eigen karaktereigenschappen. Waar ik het hier over wil hebben heeft te maken met stijl, maar niet alleen. Het gaat om het bijzondere en onverwisselbare stempel dat een schrijver achterlaat op alles wat hij schrijft. Zijn manier van kijken maakt dat hij anders is dan alle andere schrijvers. Niet door zijn talent, dat is er al genoeg. Een schrijver die op een eigenzinnige manier de wereld ob-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 19 serveert en op een artistieke manier uitdrukking geeft aan die blik: dat is iemand die lang zal meegaan. Isak Dinesen heeft ooit gezegd dat ze iedere dag wat schreef, zonder over het resultaat in te zitten. Dat zou ik op een briefje willen schrijven en op de muur naast mijn schrijftafel plakken. Ik heb wel meer van die briefjes op de muur. ‘De enige werkelijke deugd van het schrijven is zich zorgvuldig uitdrukken’. (Ezra Pound) Literatuur kan nooit de werkelijkheid volledig omvatten, maar een schrijver die zich ‘zorgvuldig uitdrukt’ is in ieder geval op de goede weg. Ik heb ook een briefje op de muur hangen met een fragment van een regel uit een verhaal van Tsjechov: ‘...en plotseling werd hem alles duidelijk.’ Deze woorden zijn zo wonderlijk, en bieden zoveel mogelijkheden. De eenvoudige helderheid en de openbaring die ermee wordt gesuggereerd is prachtig. Het is ook zo mysterieus. Wat was eerst niet duidelijk? Wat is er gebeurd? En vooral: wat nu? Zo'n mededeling heeft zijn consequenties. Als ik zoiets lees voel ik aan de ene kant opluchting, aan de andere kant verwácht ik ook iets. Ik hoorde Geoffrey Wolff eens tegen een groep schrijfstudenten zeggen: ‘Geen goedkope trucs.’ Dat zou ook op zo'n briefje moeten. Ik zou nog een stap verder willen gaan: ‘Helemaal geen trucs.’ Sowieso niet. Ik heb een hekel aan trucs. Bij de eerste tekenen van een truc of een foefje, of het nu een goedkope of een ingewikkelde is, berg ik me. Trucs zijn vervelend, en ik vind iets al heel snel vervelend, wat zou kunnen komen door het feit dat ik me niet lang kan concentreren. Hoe dan ook val ik in slaap bij zogenaamde slimme schrijvers. Schrijvers hebben helemaal geen trucs of foefjes nodig, ze moeten niet slim willen doen. Soms moet een schrijver juist in stomme verbazing naar iets kijken - al is het maar een zonsondergang, of een oude schoen. Een paar maanden geleden zei John Barth in de New York Times Book Review dat de meeste van zijn schrijfstudenten tien jaar geleden nog geinteresseerd waren in ‘vernieuwing’, en dat dat nu niet meer het geval is. Barth was bang dat het experimentele zijn beste tijd heeft gehad en dat schrijvers voortaan alleen nog autobiografische romans zullen schrijven. Dat soort discussies vind ik altijd vermoeiend. Te vaak leidt experimenteel schrijven tot gemakkelijk, belachelijk of epigonistisch proza. Of erger nog, een vrijbrief om de lezer te schofferen en zich volledig van hem te vervreemden. Dergelijke literatuur heeft in de regel niets te melden over

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 20 de wereld waarin we leven, of het zou een beschrijving moeten zijn van een woestijnlandschap: een paar duinen en een paar hagedissen, maar geen mensen; een omgeving zonder menselijk aspect, alleen interessant voor een paar gespecialiseerde academici. Het echte experimentele proza - dat moet worden benadrukt - is authentiek en vaak met bloed, zweet en tranen tot stand gebracht, en kan niet vaak genoeg worden geprezen. Iemands kijk op de wereld, bijvoorbeeld van Barthelme, zou echter niet door iemand anders moeten worden nagedaan. Dat werkt niet. Er is maar één Barthelme, en wie zich Barthelmes stijl en onderwerp toe-eigent onder de noemer van ‘vernieuwing’ bedriegt alleen zichzelf. Echte experimentelen maken iets nieuws, zoals Pound heeft gezegd, en in dat proces moeten ze iets voor zichzelf ontdekken. Maar als ze nog niet helemaal de weg kwijt zijn, willen ze het contact met de lezer niet verliezen en iets overbrengen van hun wereld naar de onze. Het is mogelijk om in een gedicht of kort verhaal over gewone dingen in alledaagse taal te schrijven, en daarmee bijvoorbeeld een stoel, een gordijn, een vork, een steen of de oorbel van een vrouw tot leven te brengen. Je kunt een op het eerste gezicht eenvoudige dialoog schrijven, en een rilling over de rug van de lezer veroorzaken - dat is de bron van artistiek genot, zoals Nabokov zou zeggen. Dat soort schrijven is het schrijven dat mij boeit. Ik haak af bij iemand die slordig of lukraak formuleert, of het nu valt onder de noemer van het experimentele of van onhandig realisme. In Isaak Babels prachtige korte verhaal ‘Guy de Maupassant’ merkt de verteller het volgende op over het schrijven van fictie: ‘Geen ijzer kan zo ijzig het mensenhart doorboren als een op de juiste plaats gezette punt.’ Dat zou ook aan de muur moeten hangen. Evan Connell heeft ooit eens gezegd dat bij hem een kort verhaal af was op het moment dat hij zijn verhaal nog eens doornam en komma's schrapte om er vervolgens opnieuw doorheen te gaan en de komma's weer terug te zetten. Ik hou van die manier van werken, van die zorgvuldigheid. Woorden zijn immers je enige gereedschap, en je kunt maar beter de juiste kiezen, met de interpunctie op de juiste plaats, zodat ze het beste tot hun recht komen. Als grote emoties bij het schrijven in de weg zitten, als woorden op de een of andere manier verkeerd zijn gekozen - als woorden onduidelijk worden gebruikt - zal de lezer er overheen lezen en blijft het beoogde effect uit. Het gemoed van de lezer wordt niet geprikkeld. Henry

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 21

James heeft dit ooit ‘onnauwkeurig beschrijven’ genoemd. Sommige schrijvers hebben me weleens verteld dat ze een boek snel hadden afgemaakt vanwege geldgebrek, het gevoel dat hun redacteur over hun schouders meekeek of hun vrouw dreigde weg te gaan - altijd een excuus voor het feit dat wat ze hadden geschreven niet echt goed was. ‘Het zou beter zijn geweest als ik er de tijd voor had genomen.’ Ik was verbijsterd toen een bevriend schrijver me dit vertelde. Nu nog steeds, als ik erover nadenk. Als je boek niet goed genoeg werd binnen de tijd die je je had voorgenomen, waarom zou je het dan publiceren? Uiteindelijk is totale overgave en het bewijs van je inspanning het enige wat telt. Ik had tegen mijn vriend willen zeggen: hou er in godsnaam mee op. Er zijn veel gemakkelijkere en misschien ook wel eerlijkere manieren om geld te verdienen. Maar áls je het doet, doe het dan zo goed mogelijk, zonder je later hoeven te verantwoorden of met excuses te komen. Niet klagen, en niet verklaren. In een essay met de eenvoudige titel ‘Het schrijven van korte verhalen’ beziet Flannery O'Connor het schrijven als een vorm van ontdekken. Zij weet als ze begint aan een verhaal meestal het einde nog helemaal niet. En daarbij twijfelt ze of andere schrijvers dat wél weten. Als voorbeeld voerde ze op ‘Good Country People’, een kort verhaal waarvan ze het einde niet kon weten totdat het bijna af was:

Toen ik aan dat verhaal begon, wist ik niet dat er iemand in voor zou komen met een houten been. Op een morgen schreef ik over twee vrouwen, en voordat ik het wist had een van de twee een dochter met een houten been gekregen. Terwijl het verhaal zich verder ontwikkelde, voerde ik een bijbelverkoper ten tonele, maar zonder enig idee wat ik met hem aan moest. Ik wist niet dat hij het houten been zou gaan stelen tot tien of twaalf regels voordat hij dat zou gaan doen, maar toen ik dat eenmaal zag, begreep ik dat het onvermijdelijk was.

Ik was stomverbaasd toen ik dit enkele jaren geleden las. Altijd had ik gedacht dat dat alleen voor mij gold. Ik had me daar altijd voor geschaamd omdat ik ervan onvertuigd was dat deze manier van werken op de een of andere manier voortkwam uit mijn eigen tekortkomingen. Ik weet nog hoe geweldig opgelucht ik was bij het lezen van haar woorden. Ooit begon ik aan wat uiteindelijk een geslaagd verhaal zou worden, maar in het begin had ik alleen nog de eerste regel. Een paar dagen liep

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 22 ik ermee in mijn hoofd: ‘Hij was aan het stofzuigen toen de telefoon ging.’ Ik wist dat er een verhaal in zat dat graag verteld wilde worden. Ik wíst dat een verhaal zo moest beginnen, als ik de tijd zou hebben het te schrijven. Uiteindelijk kreeg ik er de tijd voor; ik ging er op een ochtend voor zitten en schreef de eerste zin op, en de ene na de andere volgde. Ik schreef het verhaal zoals ik gedichten schrijf, steeds op een nieuwe regel. Al snel zag ik de contouren van het verhaal, en ik begreep dat het míjn verhaal was dat ik al lang wilde schrijven. Ik hou ervan als korte verhalen een gevoel van dreiging of een onbehaaglijke sfeer hebben. Een beetje dreiging is goed voor een verhaal, het is in elk geval goed voor de bloedsomloop. Er moet een bepaalde spanning zijn, er moet een dreigend onheil zijn, iets moet niet meer kunnen worden omgedraaid, anders is er geen verhaal. De woorden die een schrijver gebruikt en de manier waarop, creëren de spanning in een verhaal, maar het zijn ook de dingen die juist niet worden benoemd - die gesuggereerd worden, de dingen onder de gladde (maar soms dunne) oppervlakte - die spanning kunnen veroorzaken. V.S. Pritchetts definitie van een kort verhaal is ‘een glimp van iets dat je vanuit je ooghoek opvangt’. Let hierbij vooral op het woord ‘glimp’. Alles begint bij deze glimp. Die brengt iets tot leven, een bepaalde gebeurtenis; misschien, als we geluk hebben - alweer dat woord - heeft de glimp gevolgen en betekenis. De taak van de schrijver van korte verhalen is die vonk aan te wakkeren met alles wat in zijn vermogen ligt. Hij moet zijn intelligentie en zijn literaire vermogen (zijn talent) in de strijd werpen, zijn gevoel voor verhoudingen en voor mogelijkheden: hij moet laten zien hoe hij de wereld ziet, namelijk zoals niemand anders die ziet. En dat wordt bereikt door duidelijk en zorgvuldig taalgebruik dat details tot leven brengt die op hun beurt het verhaal tot leven brengen. Om details betekenisvol te laten zijn, moet de taal helder en precies zijn. De woorden mogen zelfs mat klinken, zolang ze het verhaal maar dragen, want als ze goed gebruikt worden, kunnen ze alle noten aanslaan.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 23

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 24

Charles Simic vertaling: MISCHA ANDRIESSEN

Zomer op het land

Iemand laat me zien hoe je moet liggen in een veld vol klaver. Een ander hoe ik mijn hand onder haar zondagse rok moet schuiven. Een ander hoe ik moet kussen met een mond vol zwarte bessen. Een ander hoe ik vuurvliegjes in een pot vang als het al donker is.

Hier is een stal met alleen een zwarte merrie. En het bewijs van Gods bestaan rijdt in een rode nachtjapon. Duivels kind - of wat ze dan ook was? Dat de moed had om me te vragen voor haar een zweep te halen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 25

Aan dromen

Ik woon nog steeds op alle oude adressen, Draag een zonnebril, zelfs binnen, Deel in het diepste geheim mijn bed Met spoken, na middernacht

Ga ik naar de keuken om de tapkraan te controleren. Ik ben te laat voor school en als ik daar aankom Schijnt niemand me te herkennen. Ik zit daar uitgestoten, geïsoleerd en teruggetrokken.

Deze winkeltjes zijn alleen maar's nachts open Als ik mijn onopvallende aankopen doe, Deze achterdeurfilmhuizen in afbraakbuurten Laten nog altijd korrelige films van mijn leven zien.

De held altijd vervuld van extravagante hoop, Die het aan het eind allemaal verliest? - wat het ook was - Die dan naar buiten het koude, ongelovige licht inloopt En gesloten bij de uitgang wacht.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 26

Ismael Reed vertaling: MISCHA ANDRIESSEN

Judas

't Blijft toch vreemd die beste vrienden, hè, Heer. Altijd op je lip lachend en pratend leiden ze de lofzang na je wonderen Die Judas, je had hoge verwachtingen van hem Goede achtergrond Zag er goed uit, zelfs in een corduroy pak, made in Polen, en schoenen van een meier Zijn stille aantrekkingskracht was het wisselgeld van de groep

Zo snel je je rug toedraaide bracht hij je handel naar de gojim Zei ze dat je iedereen afliep om te zeggen dat je de zoon van god was Zie je hoe goed je moet oppassen met wie je de kroeg induikt, Jezus

Nu soes je weg, Jezus Ze hebben je vol met Thorazine geprikt Ze hebben je elektro- shockterapie gegeven

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 27

Je weet niet waar je bent Je hebt wonden waar de dwangbuis niet past Ze kunnen je uitwringen zo nat ben je van het zweten de hele nacht door Je kronkelt op ranzig stro

Maar kop op, Jezus waar jij heen gaat houden de drums niet op Ze schenken Napa Valley champagne bij elke maaltijd Iedereen rookt grote sigaren Engelenhaar kietelt je rug terwijl je spreuken uitvindt in je badkuip

Daar waar Judas heen gaat weten mensen niet hoe je spare-ribs gaar maakt de broodjes smaken naar bakpoeder De wijn is zoet en stroperig Bloemen kunnen niet groeien op dit landschap van vervloekte harten de Akker des Bloeds tot op de dag van vandaag heet het de Akker des Bloeds

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 28

fotografie: Victor Schiferli

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 29

Schrijversvertrekken Thomas Rosenboom

‘Na het schema begint het pas’ door Caroline Mulder en Victor Schiferli

Thomas Rosenboom werd in 1956 geboren in Doetinchem in een katholiek gezin en groeide grotendeels op in Arnhem. Na zijn middelbare school studeerde hij drie jaar psychologie in Nijmegen voordat hij naar Amsterdam vertrok om Nederlands te gaan studeren. In Amsterdam begint hij te schrijven, en debuteert uiteindelijk in 1982 met het verhaal ‘Bedenkingen’ in De Revisor. Dit verhaal wordt samen met andere verhalen opgenomen in de verhalenbundel De mensen thuis, in 1983 door Querido uitgegeven. Rosenboom wint er de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs mee. Daarna volgen romans als Vriend van verdienste, Gewassen vlees, Publieke werken, De nieuwe man en de essaybundel Aanvallend spel. Hij wint tweemaal de Libris Literatuurprijs, de Dirk Martensprijs en wordt verschillende malen genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en de NS-Publieksprijs. Zijn populariteit als schrijver groeit gestaag, ook in het buitenland. In 2004 schrijft Rosenboom het boekenweekgeschenk Spitzen.

Rosenbooms huis ligt aan een stille Amsterdamse gracht. Zijn woonkamer is vrij sober ingericht, met een groot bureau, een klein tafeltje aan het raam en een zwart leren bankje ernaast. In de vensterbank liggen stapeltjes boeken en kranten. Er hangt vrijwel niets aan de muur, maar de laaghangende zon die door de luxaflex schijnt zorgt voor warme gele strepen op het behang, die steeds langgerekter worden naarmate de tijd verstrijkt. Midden in de woonkamer ligt een kartonnen doos met wat stro. Na een tijdje komt een konijn uit de doos kruipen en snuffelt aan onze voeten en tassen. Het laat

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 30 zich echter niet aaien. Als het konijn zich wat meer op zijn gemak voelt, begint het vol overgave aan ons meegebrachte exemplaar van Vriend van verdienste te knagen. De overige Rosenboomboeken die we bij ons hebben om af en toe uit te kunnen citeren leggen we maar veilig op het kleine tafeltje, waarop de thee al gauw ruimte maakt voor een fles rode wijn.

In Aanvallend spel heb je geschreven over je vroege ervaringen als lezer. Met name Dostojevski, Hermans, Flaubert en Kafka zijn vormende auteurs voor je geweest. Werd er bij jou in de familie veel gelezen? Ik heb twee zussen; die lazen wel, maar niet veel. Er zijn periodes geweest dat ik op woensdagmiddag als ik vrij had altijd naar de bibliotheek ging. Dan kwam ik opgewonden met die boeken thuis, met het idee dat ik zélf avonturen ging beleven. Als je als kind op die manier leest, dan vervaagt de grens tussen jou en de wereld van het boek. Dan ben je zélf op dat eiland of op dat schip. Dan probeer je zelf de problemen op te lossen waarvoor die helden in dat verhaal staan. Dat was ook wel vermoeiend, maar altijd opwindend. Die manier van lezen, dat vind ik nog steeds het hoogste wat literatuur kan bewerkstelligen.

Waren er op school leraren die je stimuleerden bepaalde boeken te lezen? Nee, maar mijn ouders hebben me wel altijd gestimuleerd. Ik had me ooit eens laten ontvallen dat ik een verhaal van Elsschot zo mooi vond en daarna kreeg ik op mijn verjaardag altijd iets van hem. Toen was ik veertien of vijftien. Later, toen ik zestien, zeventien jaar was, kreeg ik dat dwarse van de puber: dan zoek je iets waaraan je een identiteit kunt ontlenen. Ik wilde niet meelopen met de rest. Toen ik Jos Vandeloo las, dacht ik: dat is niet meer om te amuseren, dat is subversief of gevaarlijk. Het had een urgentie, het lezen ervan was geen vrijblijvend avontuur. Toen voelde ik heel duidelijk dat dat boeken waren die niet waren geschreven om mij te amuseren of te behagen. In die tijd kreeg ik een sterke hang naar dat min of meer experimentele proza. We schreven in die tijd opstellen op school. Dan zei de lerares altijd tegen me: doe nu eens iets minder experimenteel!

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 31

Wat voor soort opstellen schreef je dan? Imiteerde je bepaalde experimentele schrijvers? Het waren onmogelijke oefeningen. Iemand zit op een vuilnisbak, en aan het eind van het verhaal zit hij nog steeds op die vuilnisbak. Niet erg verhalend, ook niet erg origineel.

Schreef je ook in de schoolkrant? Of schreef je thuis verhalen, of gedichten? Op een gegeven moment had ik een gitaar en een bandje. Dat was mijn lust en mijn leven. In mijn puberteit heb ik me niet actief aan de literatuur overgegeven. Ik ben psychologie gaan studeren, een vak dat in elk geval niets met literatuur te maken had. Ik had ook geen interesse in literatuur, maar was wel gefascineerd en geïmponeerd door het verschijnsel literatuur. Als we een dichter op school op bezoek hadden, stond ik een week later nog bij het podium in de aula, en dacht: hier stond hij! Maar ik ging geen werk van hem lezen. Of hem proberen te begrijpen. Het feit dat hij zoiets deed, dat maakte indruk. Toen ik een kamer in Nijmegen had, luisterde ik veel naar de radio, Villa VPRO. Remco Campert en Johnny van Doorn die op sonore, beklemmende toon gedichten en verhalen voordroegen. Toen dacht ik: stel je eens voor dat je daaraan mee mag doen! Maar ook toen ik Nederlands ging studeren, heb ik nooit een boek gelezen uit eigen beweging.

Waarom stapte je over van Psychologie op Nederlands, en ging je van Nijmegen naar Amsterdam? Ik dacht toen dat ik die studie niet interessant vond. Later heb ik begrepen dat iedere studie interessant is, zolang je daar je best voor doet. Ik had het ook erg druk met het studentenleven in Nijmegen, voor het eerst op kamers... Op een gegeven moment kreeg ik onenigheid met de kring waarin ik me bewoog en toen dacht ik: ik ga iets anders doen en verhuizen. Ik schreef toen niet zelf, en ben ook geen Nederlands gaan studeren omdat ik schrijver wilde worden. Ik dacht aan een loopbaan als leraar, om zo toch omgang te hebben met literatuur. Ik kwam uit een kleinburgerlijk milieu, waarin kunstenaars als andere mensen werden gezien. Toen ik veertien was had ik een raar hoedje op en daarmee zag ik er dan artistiek uit. Toen zei mijn va-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 32 der: dat moet jij niet doen, dat is iets voor kunstenaars. Dat vond hij oneerbiedig tegenover mensen die wél kunstenaar waren. In mijn ogen waren kunstenaars een soort geestelijken, mensen die een bepaalde gevoeligheid of ontvankelijkheid hadden. Als ik nu nog bewondering voor schrijvers zou hebben, dan zou ik mezelf ook moeten bewonderen. Ik heb mezelf ook nooit een geestelijke gevoeld. Ik was eenentwintig toen ik naar Amsterdam ging en had toen wel een soort drang om te schrijven. Ik wisselde verhalen uit met een andere jongen uit Nijmegen. We waren niet zozeer vrienden, meer een soort lotgenoten. We kenden verder geen schrijvers of redacteuren. Het kwam ook niet in ons op om iets op te sturen naar een tijdschrift. Die jongen kreeg op een gegeven moment de beschikking over wat geld, een erfenis. Hij stelde voor om een blaadje in eigen beheer op te gaan richten. We creëerden daarmee als het ware ons eigen toneel. Ik schreef daarin dan een paar verhalen en stukjes, alles wel opeens in het besef dat derden dit ook onder ogen kregen. Toen kwam er geleidelijk aan meer druk op mij. Na een paar nummers hield het blad op te bestaan. Die verhalen zijn nooit ergens gepubliceerd; ze bevielen me ook niet zo. Een tijdje later schreef ik een verhaal dat me wel beviel, dat ik veel beter vond. Ik weet niet waarom. Het voelde heel anders aan, veel sterker. Ik dacht dit is mijn top, beter zal het nooit worden. Als dit niet goed genoeg is om ergens gepubliceerd te worden, dan moet ik de ambitie maar opgegeven. Toen heb ik de moed verzameld om het op te sturen naar De Revisor, toentertijd het meest gerenommeerde literaire tijdschrift. Dat was het begin.

Als ze het niet hadden geplaatst, was je dan gestopt met schrijven? Ik wilde niet iets tweederangs doen. Dat zou een treurige geschiedenis worden. Beter dan dit verhaal kon ik niet. Het kwam in ieder geval niet door een bewondering van mijn kant voor het toenmalige ‘Revisor-proza’. Ik kende dat helemaal niet, alleen maar van horen zeggen. De reputatie kende ik wel, maar ik las het blad niet. Ik had wel docenten die regelmatig iets publiceerden, Tom van Deel bijvoorbeeld. Het was wel het meest opwindende dat ik ooit heb meegemaakt, toen mijn verhaal werd aangenomen door De Revisor. Zoiets als je eerste kus. Daarna heb ik meegemaakt dat er pro-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 33 za van mij in boekvorm uitkwam, ik kreeg de Van der Hoogtprijs, het tweede boek werd vertaald in het Duits, dat was allemaal ook heel uitzonderlijk en opwindend. En ik kreeg meer literaire prijzen. Maar die opwinding van de eerste publicatie was onvergelijkbaar.

Waarom heb je er toen voor gekozen je werk bij Querido uit te brengen? Ik had niet veel ervaring met hoe dat ging. Querido was de eerste uitgeverij die belangstelling toonde, maar ze waren ook terughoudend: stuur eens een verhaal, en stuur nog eens een verhaal, en nog een. Ze wilden niet meteen een boek van me uitgeven. Later, toen zich meer uitgeverijen hadden gemeld, bleken ze die intentie toch te hebben, toen werd het ook makkelijker om te kiezen. Het ging me er vooral om dat het een nette, keurige uitgeverij was die goed bekend stond, maar zeker niet omdat ze in die tijd ook het Revisor-proza uitgaven. Nicolaas Matsier en Doeschka Meijsing, en Hedda Martens met die Naald op het water.

Al in je vroege verhalen wordt iets duidelijk over hoe je personages zich tot de wereld verhouden. Timon uit het verhaal ‘De jongen en de viool’ uit de verhalenbundel De mensen thuis is jong en slim, maar het is onduidelijk of hij het beste voor heeft met de wereld. Ook bij Theo, de hoofdpersoon uit Vriend van verdienste, twijfel je of je hem nu wel of niet sympathiek moet vinden. Is het belangrijk voor je dat een lezer partij kiest voor een van je personages? Ik wil graag dat de lezer partij kiest voor mijn held. Je kunt wel zeggen dat het onduidelijk is of het personage het beste met de wereld voor heeft, maar voor de held is het juist onduidelijk of de wereld wel het beste met hém voor heeft. Vooruitlopend op de klap van een ander probeert hij zich daartegen al te wapenen, kun je zeggen. De hoofdpersoon in het verhaal ‘De jongen en de viool’ zit met zijn broek omlaag onder een boom in het park, en doet verder niets bijzonders. Dan komt er opeens een oude vrouw met een hondje aan en vraagt: wat doe jij hier, heb je hier een tuintje? Dan antwoordt de jongen die er nog geen seconde over heeft nagedacht: ja, een botanische. Dat woord schiet hem dan te binnen. Ja, zegt hij, dat zijn de beste! Vanaf dan ontwikkelt zich het verhaal. Als hij alleen maar zou zeggen: ik zit hier lekker tegen die boom, dan komt het verhaal niet in beweging.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 34

Manuscriptpagina uit Publieke werken

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 35

Het zijn wel personages die goede bedoelingen hebben, ook al staan ze vaak een beetje buiten de wereld. Ja, absoluut. Dat jongetje gaat dan ook proberen om echt een botanische tuin aan te leggen, zodat de vrouw niet teleurgesteld raakt in hem als ze erachter komt dat hij helemaal geen tuin heeft. Zijn bedoelingen zijn goed. Ondanks zichzelf richt hij rampspoed aan.

Een soort wonderkind of een total-loss. Ja. Te veel inzet denk ik. Ik laat wel de slechte, zwakke kanten zien van mijn personages maar ze hebben nooit iets sadistisch. Ze zullen nooit antipathiek worden in mijn ogen. Ik heb zelf ook geen sadistisch genoegen bij het schrijven. Hermans heeft dat denk ik wel met zijn personages, en Flaubert, die kijkt echt neer op zijn burgerlijke, domme, achterlijke figuren.

En Nabokov, die kan ook heel sardonisch met zijn personages omgaan. Dan is voor mij ook het einde van het plezier nabij, als ik het idee heb dat een schrijver zijn personages meer gebruikt om mij aan het lachen te maken, of om mij mee te nemen in die minachting. Ik lees nu Céline. Een hoop mensen denken dat hij zo negatief is en zichzelf zo presenteert in zijn boeken. Dat vind ik helemaal niet, daarom lees ik het ook zo graag. Ik vind de ik-figuur bij Céline vaak juist een warme, sympathieke mens.

Al vanaf je eerste verhalen gebruik je heel vaak de drie puntjes, als een soort innerlijke monoloog. Dat krijgt iets ijlends, vaak gevolgd door een conclusie met een uitroepteken. Hahaha! ‘Nee naar Keulen kunnen we niet... München is te ver weg... Düsseldorf!’

Bij Céline komen die puntjes ook vaak voor, hij is er zelfs beroemd om. Beoog jij ook dat effect dat hij beoogt, dat ijlende? Bij Céline is het denk ik ook ijlen in de zin van voortijlen. Dat Céline in zijn razernij haast niet te tijd neemt om volzinnen te schrijven, dat is het meer bij hem. Ik doe het ouderwets, als in de jeugdboeken: ‘Dit zal nog een staartje krijgen...’ Het woord ‘ook’ gebruik ik veel. ‘Niet alleen dit, maar ook dat.’ Daar zegt mijn uitgever wel

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 36 eens iets van. Dat vind ik toch wel jammer als een corrector daar iets in verandert. Het geeft een soort tegenstelling. Ik hanteer die vorm heel bewust.

De viool komt later terug in Publieke werken, bij de vioolbouwer. Timon in ‘De jongen met de viool’ verlangt ernaar om te worden aangeraakt, door middel van de viool lijkt hij dichter bij de oude vrouw te komen. Hij lijkt haar gelukkig te maken als hij speelt. Een middel tot geluk. Ook in Publieke werken lijkt de viool een middel te zijn om tot geluk te komen, om hogerop te komen. Zijn dat bewust gehanteerde symbolische motieven? Nee, het is eigenlijk meer toeval. Je doet bijna alles intuïtief. Ik vind het wel fijn als mensen er achteraf iets symbolisch in zien. Timon in ‘De jongen met de viool’ wordt door middel van de viool eigenlijk verheven naar het beschaafde leven. Hij wordt van niets een beetje een kunstenaar. Dat geldt bijna voor alle personages in mijn werk. Achteraf zie ik eigenlijk pas dat al mijn figuren tussen twee standen in leven; ze zijn als het ware boven hun uitgangsniveau opgestegen, ze streven daar ook naar, maar hebben geen toegang tot dat hogere. Ook in Vriend van verdienste is er een jonge held die met een oudere, deftige, rijke jongen omgaat. In Gewassen vlees op een andere manier ook. En in Publieke werken gaat het om een schrijnwerker die zijn vak zelfstandig verfijnd heeft tot vioolbouwer, en dan komt hij in muzikale kringen terecht, maar is daar toch minderwaardig omdat hij niet hooggeschoold is. Hij zweeft als het ware tussen die twee standen in. In De nieuwe man is de hoofdpersoon een ondernemer, maar in een klein gehucht met een klein bedrijf met twintig werknemers. Hij is daarmee wel kapitalist maar niet vergelijkbaar met de echte kapitalisten. Toch is hij genoeg ondernemer om daarmee uit te stijgen boven de mensen in zijn dorp. Gelijken zijn er niet. Achteraf lijkt dat wel een terugkerend thema. Dat is de opening naar het drama, naar het verhaal. Probeer maar eens een verhaal te schrijven over iemand die helemaal samenvalt met zijn positie. Dan is er geen conflict.

In feite vertel je dus steeds hetzelfde verhaal, of neem je steeds dezelfde aanleiding voor het vertellen van een verhaal. Ja, en toch neem ik me telkens bij een nieuw boek weer voor nu

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 37 eens iets anders te doen. Ik ervaar het niet als techniek. Je doet het achteraf. Maar het is wel een constante.

Hermans gaf ooit een definitie van de klassieke roman; hij vond dat daarin geen mus van het dak mocht vallen zonder dat het iets te betekenen had. Is de poëtica van Hermans van invloed geweest op je werk, met name zijn ideeen over de klassieke roman, dat alle details binnen een roman functioneel moeten zijn? Poëtica is een groot woord in mijn geval, hoor. Hermans vind ik een indrukwekkend schrijver, maar die uitspraak van die mus vind ik niet zo indrukwekkend, een beetje een open deur, met permissie. Je krijgt niet zomaar een zin op papier. Je schrijft niet zomaar voor de lol op dat er een mus van het dak valt. Hij bedoelt er waarschijnlijk gewoon mee dat je geen onnodige details moet opnemen.

Is het zo dat het bij Hermans vaak de factoren van buitenaf zijn die de hoofdpersonen te gronde richten, terwijl jouw personages meer door eigen handelen ten onder gaan? Dat lijkt me wel. Maar of dat nu bewust is... Dat mensen door hun omgeving worden tegengewerkt en gemangeld, dat vind ik eigenlijk niet heel interessant. Ik vind dat te onbenullig voor kunst, ergens. Ik ben geen gemakkelijke lezer, zoals een kind geen gemakkelijke eter kan zijn. Er zijn perioden dat ik helemaal niet lees, maar als ik lees, dan is het altijd met volle overgave. Dan leef ik helemaal mee en probeer de personages in hun doen en laten te begrijpen. Net als een kind vraag ik me af: hoe zal dit gaan, hoe loopt dit af? En als er iets gebeurt waar de hoofdpersoon niets aan kan doen - iemand raakt ziek, gaat dood of wordt ontslagen - dan heb ik dat ook niet zien aankomen. Dan zit ik er naar te kijken en denk: het had net zo goed niet kunnen gebeuren. Ik vind het belangrijk dat bij een verhaal alles vanaf het begin af aan al in de kiem aanwezig is, en dat er binnen het afgesloten geheel van de roman geen nieuwe elementen, personages of locaties optreden. Voor mij is de literatuur helemaal niet het rijk van de vrijheid. Dat zei Harry Mulisch, wellicht omdat Friedrich Schiller dat heeft gezegd. Dat gevoel heb ik helemaal niet. Het is wel een spel, maar

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 38 een spel is iets anders dan je vrij voelen. Toen ik vroeger cowboy speelde zag dat er leuk uit in de ogen van volwassenen, maar ik dacht: ‘We moeten dit poortje in de gaten houden, mijn vriend is in die hut vastgenomen en die moeten we bevrijden, maar ze hebben mijn pistool afgepakt...’ Allemaal problemen! Het is aan regels gebonden. Als iemand bij het schaken zomaar een gekke zet doet omdat hij zich vrij voelt, dan heb jij eigenlijk al gewonnen. Al mijn boeken, of ze nu kort zijn of lang, hebben een ding gemeen: ze zijn allemaal zo kort mogelijk, en tegelijk konden ze niet langer. Op een gegeven moment is er een eindpunt bereikt. Als je vrij bent is het heel gemakkelijk om te denken: een nieuw figuur erbij en je kunt weer door, een nieuwe buurvrouw, of de helden zeggen tegen elkaar: ‘Wij moeten er eens een weekeindje helemaal tussenuit.’ En dan gaan ze naar Vlieland en dan komen ze iemand tegen van vroeger... Dat kan eindeloos doorgaan. Dat willekeurige verstaat zich in mijn ogen niet met kunst. Schrijven is iets heel anders dan dingen verzinnen.

We hebben begrepen dat het materiaal voor je romans je tot dusverre eigenlijk redelijk toevalligerwijs in handen is gevallen: bij Vriend van verdienste een vriend die rechtbankverslagen had, bij Gewassen vlees een hospita met oude documenten, bij Publieke werken werd je door iemand gewezen op het oude geveltje van het Victoria Hotel. Welke rol speelt het toeval bij het totstandkomen van je werk? Ik ben bij het schrijven helemaal afgeweken van die gegevens. Als ik het heel getrouw had gevolgd had ik misschien vervelend gevonden om toe te geven waar ik het vandaan had, en het voor mezelf gehouden. Toen ik debuteerde werd vaak gezegd dat mijn stijl iets van Reve had. Juist omdat dat waar was, vond ik dat vervelend. En nu ik niet veel meer met Reve te maken heb, kan ik het ruiterlijk toegeven: dat had men in die tijd toch wel goed gezien! Reve is een aantrekkelijke schrijver om te imiteren. Maar als je Hermans wilt nadoen moet je een intrige kopiëren, en dat is bijna niet te doen. Of Dostojevski. Dat is een grote schrijver, maar ik kan niet zeggen dat het een invloed is geweest. Wat hij schrijft is zo grillig, daar kun je niets van leren, daar kun je alleen in bewondering naar kijken.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 39

Hebben de daders van de Baarnse moordzaak voor zover jij weet ooit Vriend van verdienste gelezen? Jawel, en ze waren daar niet mee ingenomen. Ik heb ooit aan een signeertafel een mevrouw gehad die familie was van het slachtoffer die dat vertelde. De jongens moesten de gevangenis in, maar daar konden ze gewoon studeren, zodat ze geen tijd verloren. Af en toe mochten ze op zeilvakantie, voor een frisse neus. Toen hun straf eenmaal was uitgezeten is die jongen gewoon weer in Baarn gaan wonen en reed elke zondag op zijn paard door het dorp, met een gezicht van: ik heb mijn straf uitgezeten. Alsof alles vergeven was en vergeten... Niet meer zeuren! Dat is juridisch misschien wel zo, maar moreel gezien natuurlijk helemaal niet. Volkert van der G. krijgt misschien wel vijf jaar, en dan komt hij weer vrij, en dan kom je hem op straat tegen. Die man heeft toch niets meer te zoeken in Nederland. Je kunt dan tenminste nog ergens anders anoniem gaan wonen. Maar waarom nu weer in Baarn... Geen greintje schaamte, geen schuldgevoel. Heel wonderbaarlijk. Toen ik dat hoorde vond ik het ook weer minder sneu dat ik dat boek met die onaangename geschiedenis had geschreven. Met de boekenweek was ik het afgelopen jaar weer in Baarn, en dan bestelt iedereen Vriend van verdienste. Dat leeft kennelijk nog steeds! Ze zijn nu op de kaart gezet... (lacht)

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 40

Gaf het succes van Vriend van verdienste je vertrouwen om al die jaren te werken aan je volgende boek, Gewassen vlees? Ik liep niet echt over van zelfvertrouwen in die tijd. Ik dacht vaak oprecht: als de uitgever het maar wil uitgeven. Mijn uitgever had al een paar keer gezegd: ‘Thomas, sommige oeuvres kunnen heel klein blijven...’ (lacht) Dat was natuurlijk niet echt bemoedigend. En hij zei ook: ‘ledere schrijver vertilt zich een keer in zijn loopbaan.’ En dan kwam hij met voorbeelden van bekende schrijvers, tegen wie hij had moeten zeggen: het is voor jou en voor ons beter als we dit in de lade laten liggen. Toen ik Gewassen vlees schreef ging dat op zich heel voorspoedig met circa honderd pagina's per jaar, maar het duurde wel tien jaar voordat ik aan die duizend pagina's zou komen. Op bladzijde negenhonderd wist ik dus dat ik nog een jaar moest werken. De druk begon mij te hinderen. En toen zei mijn toenmalige vriendin: als die eerste negenhonderd pagina's niet goed zijn, kun je het met die laatste honderd niet meer redden. En andersom: als ze goed zijn kun je ze met de laatste honderd niet meer bederven. Ik heb het manuscript op een middag afgegeven aan de balie van de uitgeverij, en mijn vonnis afgewacht. Ik had nog nooit een historische roman geschreven, of een van die omvang, dus ik had ook geen enkele zekerheid dat het goed was.

Liefde, of beter, gebrek aan liefde lijkt een grote rol te spelen in je werk. Er is een groot contrast tussen de wens naar ware liefde en de vreselijke schaamtevolle manier waarop bijvoorbeeld Johanna in Publieke werken voor de ogen van haar ouders wordt verkracht, terwijl haar moeder met jenever rondgaat, ‘om de begeerte te blussen die zij daarmee juist aanwakkerde’. Ja, dat is eigenlijk het lege centrum van mijn werk. Het draait eerder om een soort leegheid in plaats van liefde (aarzelt). Iets als Truks fruit zal ik niet snel schrijven. Om nu zoveel moeite te doen voor zoiets alledaags: een gezonde jongen met een gezond meisje, dingen die dan niet lukken of het geluk in de weg staan... Ik denk dat het te herleiden is op iets in mij misschien. Bijvoorbeeld Gewassen vlees, waarin de hoofdpersoon Willem Augusteijn als volwassene nog steeds op zijn vader is gericht, terwijl bij zijn geboorte zijn moeder is overleden en zijn vader niet naar hem kan kijken zonder steeds de wandelende doodsoorzaak van zijn eigen vrouw te zien.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 41

Dan ben je eigenlijk als man niet volgroeid. Willem kleedt zich mooi aan, slaat rechtse praat uit, allemaal om bij zijn vader in de smaak te vallen. Aan het einde van het verhaal heeft hij eindelijk de moed verzameld om dat onder ogen te zien en schrijft hij een brief aan zijn vader: met mij gaat het goed, en die vijand van u is eigenlijk een heel aardige man, en ik ga mijn best niet meer voor u doen, want als vaderliefde niet uit zichzelf komt dan hoeft het voor mij niet meer. U bent tekort geschoten, niet ik. De vader ontvangt de brief en denkt: verrek, hij heeft eigenlijk gelijk. Eindelijk gedraagt hij zich zoals een man zich zou moeten gedragen. Als zijn vader bij hem langskomt blijkt dat Willem vastzit in het achterste van een jongetje. Twee mensen moeten hem losrukken en hij wordt meegenomen naar de gevangenis. En uit mededogen denkt zijn vader: dan schiet ik hem maar dood, om hem die wurgdood te besparen. Eigenlijk uit liefde. En dat is met mijn boeken vaak zo, je voelt de onderstroom van een negatieve afloop, maar het komt steeds toch nog bijna goed.

Toch blijft er een groot gevoel van plaatsvervangende schaamte als je die situaties van tekortschietende of onbevredigbare liefdes in jouw boeken op je laat inwerken. In De nieuwe man heb ik dat eigenlijk centraal gesteld. Eigenlijk is dat een liefdesverhaal tussen de oude scheepsbouwer Bepol en de knecht Niesten. Andere mensen zagen er een vader-zoon verhouding in, maar voor mij blijft het een homo-erotisch geladen geschiedenis. En als je eenmaal op dat spoor zit, dan klopt alles! De jongen heeft een sjaaltje om, een pet met een klep, stort zich in het weekeind niet in het heteroseksuele vermaak van Groningen, maar verdwijnt heel geheimzinnig de andere kant op, het water over, richting Hamburg. Zolang die jongen niet getrouwd is met de dochter krijgt de oude Bepol iedere avond even rust. Maar als hij gaat trouwen en die jongen op het terrein woont, windt dat die man zo ontzettend op dat hij ze de hele tijd in de gaten houdt en aan de achterdeur staat te rommelen. Als het uiteindelijk allemaal mis is gegaan met de tewaterlating van het schip gaat Bepol dan maar eten maken voor Niesten, want hij denkt: hij zal wel honger hebben gekregen van het fiasco... (lacht) Het gegeven of het schip

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 42 nu wel of niet in het water komt, is natuurlijk niet interessant. Het gaat erom dat Bepol zijn eigen werf te gronde richt, niet door pech maar omdat wat hij goed bedoelt, volledig verkeerd uitpakt. Het hoofdverhaal is zijn niet erkende begeerte.

Je publiceerde je lezingen over schrijven, Aanvallend spel, niet lang voor De nieuwe man. Heb je achteraf het idee dat alle critici daardoor op het verkeerde been waren gezet? Inderdaad onttrekt De nieuwe man zich aan die theorie van het strevende personage. Het is een strijd met een onbegrepen impuls, een soort schimmengevecht. Voor mijn doen is het eigenlijk een experimentele roman. Er zitten maar heel weinig personages in, en alles speelt zich zo'n beetje af op de werf. Het is eigenlijk de enige homo-erotisch getinte roman die ik heb geschreven, maar dat is door weinigen opgemerkt.

Was je daardoor teleurgesteld? Ook wel een beetje opgelucht. Dat kan ik nu gelukkig wel zeggen. Het is altijd omgeven door zoveel gêne dat je het bijvoorbeeld ook met de nodige twijfels aan je ouders of partner geeft.

Een opmerking als Harry Mulisch wel eens maakt, ‘het is niet mijn boek, maar het boek van de lezer,’ zul jij waarschijnlijk niet onderschrijven. Je hebt er wel degelijk een bedoeling in gelegd. Bij het maken heb ik geen ervaring van vrijheid, maar ik wil ook de lezer geen mate van vrijheid laten. Het is niet zo dat je er van alles in mag zien. Dan heb je de kern gemist. Ik heb zelf ook nooit zoveel interpretaties van boeken. Als ze mij vragen: wat is het thema, dan word ik in verlegenheid gebracht. Het is net als bij een natuurschilderij van bijvoorbeeld Caspar David Friedrich: een landschap met een mens ervoor. En dat betekent dan de nietigheid van de mens ten opzichte van de natuur, of zoiets. Maar een echt landschap, daar kun je van alles in zien. Dat is Gods schepping, zeker. Maar je kunt ook zeggen: het is rust, het is liefde, allerlei dingen, zonder dat het verkeerd is. Er is een collegaschrijfster die meent dat er in de kosmos allemaal verhalen rondzweven, die haar dan opzoeken zodat ze die als ideale vertolkster kan opschrijven. Waar ze het aan

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 43 te danken heeft, die uitverkiezing, zou ze eigenlijk ook niet weten. Maar ja, zij gehoorzaamt... Dat is bij mij niet zo. Ik ben niet uitverkoren om een boodschap te komen brengen, die maak ik zelf.

Is het schrijven voor jou meer een ambacht? ‘Een ambacht’ wil ik ook niet zeggen. Ik voel me geen vakman. Een vakman is iemand die iets kan en die weet dat hij altijd een bepaald niveau haalt. Meer een vertolker, zoals een pianist, dan een schepper. Je moet het toch tevoorschijn toveren uit het niets. Als je mij opsluit in die kast en zegt: je komt pas tevoorschijn als je een leuk verhaal hebt verzonnen, kan dat heel lang duren. Je ijver wordt ook niet beloond. De eerste versie bij mij is vaak echt beroerd. Daarom ben ik ook zo zenuwachtig, in tegenstelling tot een vakman. Ik weet nooit of ik wel een volgend boek kan schrijven. Je bent toch afhankelijk van ingevingen. Als ik eenmaal iets heb dan probeer ik het wel zo mooi mogelijk in elkaar te zetten. In die zin ben je als schrijver componist en vertolker ineen. Pas als je je eerste versie gaat lezen om dan te bewerken, begint de echte schrijfarbeid. Dan wordt het pas spannend. Daar gaan verschillende versies overheen. De tent staat al overeind, maar de lijnen worden steeds strakker getrokken. En dat kun je alleen maar doen als je weet hoe het afloopt. Als je op pagina 30 van Publieke werken niet weet dat ze uiteindelijk naar Amerika zullen gaan, zou ik er in blijven steken. Je kunt dan alle kanten wel uit.

De details die je rond de intrige verwerkt maken een heel groot bestandsdeel uit van het uiteindelijke boek. De mensen zeggen wel eens denigrerend: dat is lekker makkelijk met zo'n schema, dan hoef je het alleen nog maar op te schrijven. Maar dan begint het voor mij juist pas. Volgens mij weten die mensen helemaal niet wat schrijven is. lets opschrijven heeft niets met schrijven te maken. Een goede intrige is geen garantie voor een goed boek. Het is wel zo dat een slechte intrige wel van heel goede huize moet komen om nog een goed boek te kunnen opleveren, maar het is niet onmogelijk. Frans Kellendonk, Mystiek lichaam. Daar had ik niet aan durven beginnen om daar iets van te maken, maar het is hem gelukt. Een schema is dood, maar een tekst leeft.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 44

Dus daarom ben ik zo opgewonden als ik schrijf en zie ik er tegelijk zo tegen op. Mensen die zeggen: ik wil geen schema want ik wil mezelf zo graag laten verrassen, ik heb van die dekselse personages en ik ben benieuwd wat ze vandaag weer gaan doen, want ze luisteren helemaal niet... dan denk ik: zak toch in de grond jongen, hoe kom je erbij. Dat zijn de mensen die elk jaar weer een nieuwe roman afhebben, omdat het zo lekker gaat. Maar voor mij staat er heel wat meer op het spel. Een schema is helemaal niet makkelijk! De sfeer, de humor, en eigenlijk ook de psychologie, die komen er pas in de fase van het schrijven bij.

Na het schema begint het eigenlijk pas. Ja, dan begint de kunst! Je doet ook altijd nieuwe ontdekkingen. Ik ben helemaal geen stilistische acrobaat en experimenteer eigenlijk niet, zou je zeggen, maar ik doe toch mijn ontdekkingen. Soms gebeurt alles tegelijkertijd. In De nieuwe man bijvoorbeeld. Ik wilde dat iedereen uit het verhaal zich spoedt naar de plek van de tewaterlating van de sleepboot. Werkelijk iedereen die een rol gespeeld heeft in het boek. Het frusterende is dat gelijktijdigheid zo moeilijk in proza is aan te brengen. En toen dacht ik: het kan wel bij formele geschriften. ‘Hierbij verklaar ik in de boedel aangetroffen te hebben: een tafel met vier poten,’ etc. Die notarisachtige manier van opsommen kon ik gebruiken zodat Bepol er dan weer dingen doorheen kon roepen, om het effect nog te vergroten. Dat soort ontdekkingen doe je tijdens het schrijven.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 45

Edward van de Vendel

Hij neemt iets mee

Het is niet tijdens de match, shirt-mouwen te lang, maar opeens na afloop in de kleedkamer dat iemand de tattoo op de Braziliaanse bovenarm van Maxwell Scherrer Cabelino Andrade leest, niet begrijpt wat er staat, maar weet heeft vaag van een broer en een land, een geloof en een rust, een geheim verlies waar je niet aan mag komen al staat het open als zon.

De bankzitter haalt sokken uit zijn linker voorvak en neemt iets mee naar huis, iets ongrijpbaars, hoe noem je dat, vorm. De vorm was er weer vandaag. Als hij thuis is zijn er tompoucen, oranje, er is kind maar als hij denkt: in Brazilië neemt een moeder nu de telefoon op wordt zijn keel dik. Zo zijn de tekens, zo is er verzachting, verechting. Lascaux op Maxwells arm, Jezus was een stier en runen lezen zich ook op Ikea.

Niets is wanhopig. Altijd is vorm.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 46

Telefoon van R.

Vannacht hebben wij ons vier uur lang het gevaar in liggen praten. Iemand nog niet hebben gezien maar toch zo - staalkaartgesprek. Je stem de greep in het rek, je toetsende vingers het openen van een winkel. We weten nog niet wat we kopen, maar wel dat en waarom en - nee, het was niet verstandig om te horen zeggen wat er zonder prijskaart komt.

We zullen wel - we zullen toch wel tussen nu en woensdag schap na schap - we zullen aarzelen, afschepen, doorlopen, wegwuiven, nee, we rennen misschien wel naar buiten, blind de weg op, of zijn we al aangereden - jij en ik, naast elkaar, starende klanten, wie riep ons na terwijl we midden in de nacht, elk op een bed, 06-06, roekeloos ontbonden - R! zijn we niet nu al frontaal -

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 47

Waar is de Notre Dame?

Een donkerjonge agent staat voor de Notre Dame, hij hangt mager in zijn hemd, tilt steeds maar weer een walkietalkie op die steeds maar weer te zwaar is voor zijn borstzakje, witte handschoentjes draagt hij en een blokjesrand geelzwart om zijn pet, alsof hij van hogerhand geringd werd, uitgezet. Maar zijn opstuivende glimlach is vrij. Ze vragen aan hem waar de Notre Dame is. Daar is de Notre Dame, wijst hij achter hen, en ze draaien zich om. Hij straalt. Waar is de Notre Dame? vraagt een volgende en hij schittert met zijn tanden: Achter u! Ze lachen ah en kijken nog eens lief naar hem. Hij kijkt lief naar zichzelf, hij stapt op de boulevard en houdt het verkeer niet tegen, nee hij laat door. Hij laat zichzelf door. Hij wijst zichzelf de Notre Dame en slaat zich voor zijn slapen, lacht, knikt om te bedanken, neemt een aanloop en vliegt op. Een Koreaanse ziet hem nog ergens daar boven maar haar vinger zit vast in een kaart.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 48

Jess Row De geheimen van vleermuizen vertaling: DIRK-JAN ARENSMAN

Alice Leung heeft de geheimen van vleermuizen ontdekt: hoe ze kunnen zien zonder te zien. Hoe ze meester zijn over de duisternis zoals wij meester zijn over het licht. Ze loopt door de gangen met een zwarte haarband voor haar ogen, en stoot een hoge C uit - cheat cheat cheat cheat cheat cheat - zonder ooit uit koers te raken. Alsof ze door een onzichtbare draad wordt voortgetrokken. Echolocatie, zegt ze tegen me, is niet zo moeilijk als je misschien zou denken. Ze ziet nu een licht om voorwerpen heen als ze ernaar kijkt, als halo's op haar netvliezen door in de zon kijken. Ze schrijft in haar dagboek: ‘Ik heb een droom gehad die helemaal in zwartheid was gehuld. Vertel me hoe te beschrijven.’ Het is januari, mijn vijfde maand in Hongkong. In de marge schrijf ik: ‘Wist ik het maar.’

Na zessen, als de conciërges weg zijn, wordt de school een perfecte akoestische kamer; ze dwaalt van de practicumlokalen in de kelder naar de basketbalvelden, als een opgesloten vogel op zoek naar een raam. Ze vindt volkomen blindelings mijn kamer, zegt ze, zonder traptreden of stappen te tellen. Terwijl ze haar hoofd naar de zijkanten draait als Stevie Wonder, deelt ze me mee hoe ze vordert: weer een kamer in kaart gebracht. Een deur, een bureau, een globe, opgemerkt en geïdentificeerd aan de hand van hun aura. Je doet je nog pijn, zeg ik tegen haar. Ik heb nachtmerries gehad: haar voet die de rand van een traptrede mist, het droge knakken van een been dat breekt. ‘Probeer het zonder blinddoek,’ zeg ik. ‘Dan kun je zelf controleren hoe je het doet.’ Er verschijnen rimpels rond haar mond. ‘Dit is niet belangrijk,’ zegt ze. ‘Het is alleen maar oefening.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 49

Oefening waarvoor? wil ik vragen. En: des te meer reden om voorzichtig te zijn. ‘Je zegt steeds,’ zegt ze, terwijl ze een stukje krijt pakt. ‘E-x-p-e-r-i-m-e-n-t-e-e-r,’ schrijft ze op het bord, waarbij ze op het krijtje duwt tot het piept. ‘Dat klopt. Soms mislukken experimenten.’ ‘Soms,’ herhaalt ze. Ze bekijkt me achterdochtig, alsof ik het woord bedacht heb. ‘Ga naar huis,’ zeg ik tegen haar. Ze zet haar pieper uit en laat hem in haar kluisje achter; soms verschijnen er politiemannen bij de hekken van de school, die haar naam schreeuwen. Het schijnt dat iemand haar terug wil. Ze draait rondjes in de deuropening, zwaait haar haar uit haar ogen. ‘Nog tien dagen,’ zegt ze. ‘Jij luisteren. Dan misschien je begrijpt waarom.’

De school heet Po Sing Uk. Een blok beton van vijf verdiepingen, met scheuren en erosieplekken van de vuile regen, dat schouder aan schouder staat met de huurkazernes en kledingfabrieken van Cheung Sha Wan. Er is geen airconditioning en geen verwarming. In september moet ik boven een gigantische ventilator uit schreeuwen om me verstaanbaar te maken, en nu, in januari, geef ik les in een winterjas. Als het regent, verspreidt schimmel zich als een spinnenweb over het plafond van mijn lokaal. Schoolmeisjes in witte overgooiers dringen zich met z'n veertigen tegelijk de ruimte in. Ze vallen in slaap boven hun tekstboeken, plegen stiekem telefoontjes met hun mobieltje en krabbelen briefjes naar elkaar op roze Hello Kitty-papier. Als ik iemand een beurt geef die haar hand niet heeft opgestoken, vouwt die haar armen voor haar borst en staart naar het plafond, en de klas valt stil alsof er een geheim teken is gegeven. Er is niks angstaanjagenders, heb ik gemerkt, dan de echo van je eigen stem: Wie ben jij? antwoordt die. Wat doe je hier?

Ik ben mijn leven gaan zien als een stralende cirkel van onwaarschijnlijkheden die uit elkaar voortkomen, als rimpelingen in het water rond een gevallen steen. Dat ik docent Engels op een middelbare school ben geworden, dat ik in een ander land werk, dat ik in Hongkong woon. Dat een stad een luchtspiegeling kan zijn, die boven de grond zweeft: wolkenkrabbers gebouwd op berghellingen, eilanden die dagenlang worden verzwolgen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 50 door de mist. Dat een taal geen tijden of lidwoorden kan kennen, en zeven verschillende manieren om dezelfde lettergreep uit te spreken. Dat mijn beste leerling pas naar het schoolbord staart als ik 'm schoon veeg. Ze bleef op de eerste lesdag in de klas achter: een lang meisje met een smal gezicht, samengetrokken rond de mond en haar wangen bezaaid met littekens van acné. Zoals de meeste van mijn zestienjarigen zag ze eruit alsof ze twaalf was, in een wijd uniform dat als een zak tot op haar knieën hing. De anderen stroomden langs haar heen zonder op te kijken, alsof ze een zwerfkei in de rivier was; ze staarde met een woeste wezenloosheid naar beneden, naar mijn bureau, alsof het kijken zelf een daad van wilskracht was. ‘Hoe denkt u over vleermuizen?’ ‘Vleermuizen?’ Ze sloeg haar handen bij de polsen tegen elkaar en fladderde met ze naar me. ‘Mensen zijn vaak bang voor ze,’ zei ik. ‘Maar ik vind ze erg interessant.’ ‘Waarom?’ zei ze. ‘Waarom erg interessant?’ ‘Omdat ze in het donker leven,’ zei ik. ‘We denken dat ze blind zijn, maar dat zijn ze niet. Ze hebben een manier van zien, met geluidsgolven - net zoals wij met licht zien.’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Dat week ik.’ Haar lichaam wiegde lichtjes, in een denkbeeldig briesje. ‘Ben je geïnteresseerd in vleermuizen?’ ‘Ik ben geïnteresseerd,’ zei ze. ‘Ik wil weten hoe...’ - ze trok een gezicht dat ik al was gaan herkennen: Ik weet hoe ik het in het Chinees moet zeggen - ‘...het is als twee vleermuizen elkaar zien. Het gevoel.’ ‘Bedoel je hoe de ene vleermuis de andere herkent?’ ‘Ja... herkennen.’ ‘Dat is een goed idee,’ zei ik. ‘Je zou een dagboek bij kunnen houden van je bevindingen. Schrijf er elke dag iets in.’ Ze knikte heftig, alsof ze dat zelf ook al had bedacht. ‘Er bestaan boeken over het gedrag van vleermuizen waarin staat...’ ‘Niet in boeken.’ Ze bedekte haar ogen met één hand, liep naar voren tot haar heup langs mijn bureau streek, en draaide zich toen om, in een rechte hoek. ‘Zo,’ zei ze. ‘Er is een geluid. Ik wil het geluid vinden.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 51

18 september Eerst tegen stemvork slaan. Eén octaaf hoger zingen: A B C. Dat is beste manier. Water drinken, anders worden lippen droog. Moet ogen helemaal dicht hebben. Geen licht!!! Dus een soort zwart - zoals stof - is goed. Beginnen met zingen. Eerst tegen de dichtstbijzijnde muur - zingen en luisteren. Tien keer oefenen, 20 keer. BELANGRIJK: mag niet bewegen voor ik de muur HOOR. Stap achteruit, één keer, twee keer. Weer luisteren. Ik moet eerst VERSCHIL horen, dan bewegen. Dan draaien, negentig graden naar links. Dan honderdtachtig graden naar links. Plaats voelen met voeten. Voeten heel belangrijk - dat zijn vleugels!

‘Ik weet niet wat dit is,’ zei ik de volgende dag tegen haar, terwijl ik het dagboek opensloeg en over het bureau schoof. ‘Kun je me helpen?’ ‘Ik u al vertellen,’ zei ze. Ze trok haar schouders op, zodat haar hoofd erop leek te rusten, en spreidde haar ellebogen naar weerszijde uit. ‘Het is een soort proefje.’ ‘Een proefje?’ Op de binnenplaats knetterde regen op het asfalt; een warme wind tilde velletjes papier op van het bureau, liet ze door de lucht buitelen. ‘Het geluid,’ zei ze ongeduldig. ‘Ik heb u dit al verteld.’ Ik bedekte mijn mond om een glimlach te verbergen. ‘Alice,’ zei ik, ‘mensen kunnen dat niet. Het is geen aangeleerd gedrag. Het is iets dat je kunt bestuderen.’ Ze duwde het omslag van het aantekenboek omhoog, en liet het vallen. ‘Ik denk dat ik je kan helpen,’ zei ik. ‘Kun je me vertellen waarom je dit op wilt schrijven?’ ‘Waarom ik wil?’ ze keek me met grote ogen aan. ‘Waarom wil je dit doen? Waar is het proefje voor?’ Haar ogen gingen van mij naar het bord achter me, naar rechts en toen naar links, alsof ze de afmetingen van de ruimte opnam. ‘Waarom u wilt naar Hongkong komen?’ ‘Om verschillende redenen,’ zei ik. Ik wilde na mijn studie naar een ander land, en er was hier een speciale beurs beschikbaar. En misschien word ik op een dag wel leraar.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 52

‘U bent leraar.’ ‘Ik ben nog in de leer,’ zei ik. ‘Ik probeer er een te worden.’ ‘Waarom u moet dan weg uit Amerika?’ ‘Dat moet ik ook niet,’ zei ik. ‘De twee dingen...’ Ik zette mijn bril af en wreef in mijn ogen. Ik was plotseling uitgeput; de moeite nemen leek zinloos, een nutteloze uitvlucht. Toen ik opkeek, knikte ze, langzaam, alsof ik zojuist iets heel diepzinnigs had gezegd. ‘Ik denk dat ik er pas na een tijdje achter zal komen waarom ik hier ben,’ zei ik. ‘Weet je wat ik bedoel? Het kan zijn dat er een doel is waar ik nu nog niks van weet.’ ‘Dus u weet niet voorgoed. Niet zeker.’ ‘Dat zou je kunnen zeggen.’ ‘Hai yat yeung,’ zei ze. ‘Dit zelfde. Misschien als u leest u me vertellen waarom.’ Dat is er zo raar aan haar, dacht ik, terwijl ik haar roodomrande ogen bekeek, met kleine adertjes die uit stonden als draadjes op een printplaat. Ze slaat haar blik niet neer. Ik ben gefascineerd door haar, dacht ik. Is dat wel eerlijk? ‘Je bent anders dan de anderen,’ zei ik. ‘Je bent niet bang voor me. Hoe komt dat?’ ‘Misschien heb ik andere dingen om bang voor te zijn.’

Eerst waren de toiletten op de eerste verdieping haar echokamer. Ze zat in een hoek, op een stoel die ze uit het scheikundelokaal had gehaald, en zette een voorwerp recht tegenover haar: een basketbal, een glas, een veertje. ‘Geluidsgolven gaan in driehoeken,’ zei ze tegen me. ‘Hoeken zijn het beste.’ Als ik aan het eind van de dag langs kwam, bleef ik even staan, deed mijn ogen dicht en luisterde of ik verschil hoorde. Ze zong vijf minuten lang zonder te stoppen. Ze haalde nauwelijks adem. Het was een bijna mechanisch geluid, alsof iemand z'n mobieltje was vergeten. Andere leraren liepen in groepen voorbij, luid pratend. Als ze mij opmerkten, of het geluid, is me dat nooit opgevallen, maar ik keek altijd instinctief naar mijn horloge en liep achter ze aan de trap af. Alsof ik ook gauw naar huis moest om te koken voor mijn hongerige kinderen, of medicijnen moest klaarmaken voor mijn schoonmoeder. Ik bleef nooit lang genoeg staan om te kijken of er iets veranderde. ‘Leg alles vast,’ zei ik tegen haar, en dat deed ze; en nu heb ik twee mul-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 53 tomappen met aantekeningen, eenenveertig in totaal. Gang. Stoel. Opschrijfboekje. Alsof we wetenschappers waren die een voorstel voor een onderzoeksbeurs schreven, alsof er uiteindelijk echt iets was om te laten zien. Ik hou geen dagboek bij, maak ook geen foto's, en mijn brieven naar huis zijn feitelijk en karig. Niemand in Larchmont zou me geloven - zelfs mijn ouders niet - als ik ze de waarheid vertelde. Het klinkt als nogal een ervaring! Laat je niet overrijden door een rickshaw. En toch, als ik morgen zou sterven - waarom zou ik zo denken? - zouden deze mappen een verslag van mijn dagen zijn. Die mappen en Alice zelf, die uit haar raam kijkt en met haar ogen dicht schepen langs ziet gaan in de haven, mannen die zwijgend over straat lopen.

26 januari Geluid van gloeilamp - laag als bijen die zoemen. Zo moeilijk te luisteren!

Een week geleden droomde ik van lichamen die in stukken braken, armen, benen en torso's, stukjes bot, flarden huid. Toen ik wakker werd, lag ik wild om me heen te slaan onder de lakens, en ik moest meteen aan haar denken; het duurde te lang voor ik geloofde dat ik wakker was. Het moet ophouden, dacht ik. Je moet er iets van zeggen. Hoewel ik weet dat het niet kan. Misschien is er ooit een moment geweest waarop ik tegen haar had kunnen zeggen: dit is belachelijk. Of: je bent zestien, zoek een paar vrienden. Wat zullen de mensen wel niet denken? Maar dit is natuurlijk Hongkong, en ik heb geen vrienden, geen reden om haar te veroordelen. Ik laat de deur altijd openstaan, en er komt nooit iemand kijken; we lopen samen het terrein af, laat in de middag, langs de portier die ligt te slapen in zijn stoel. Ze behandelt me met een soort professionele beleefdheid, negeert netjes mijn blankheid, alsof er hoorntjes uit mijn hoofd groeien. En ze komt aan het eind van elke dag terug, zoals een vleermuis bij dageraad terugvliegt naar z'n grot. Ik heb tijd zat; wie ben ik om mijn koffertje te pakken en me af te wenden?

Ik ben maar één keer in de fout gegaan.

‘Doe maar alsof ik het vergeten ben,’ zei ik tegen haar, op een maandag vroeg in oktober. Het dagboek lag open voor ons, de pagina's onder de

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 54 rode inkt. Ze keek er met samengeknepen ogen naar, alsof ik er hiërogliefen bij had geschreven, in plaats van correcties. Ik ben een docent Engels, dacht ik. Hier ben ik voor. ‘We moeten helemaal overnieuw beginnen,’ zei ik. ‘Zeg maar wat je hier wilt doen. Je hoef me niets over het project te vertellen - alleen maar over het schrijven. Voor wie schrijf je dit? Wie wil je dat ze leest?’ Ze rekte zich katachtig uit, en krulde haar vingers op als klauwen. ‘Want ik geloof niet dat ik het begrijp,’ zei ik. ‘Ik denk dat je beter een andere leraar kunt zoeken om je te helpen. Het kan zijn dat je aan iets denkt in het Chinees dat me niet duidelijk is.’ ‘Niet in Chinees,’ zei ze, alsof ik dat allang had moeten weten. ‘In Chinees kan niet zo zeggen.’ ‘Maar het is ook niet echt Engels.’ ‘Dat ik weten. Het is als allebei.’ ‘Zo kan ik geen lesgeven,’ zei ik. ‘Je moet eerst de regels leren, voor je...’ ‘U geeft me geen les.’ ‘Wat heeft het dan voor zin?’ Ze schreed door het lokaal naar het raam, en leunde naar buiten, waarbij ze haar handen op de vensterbank zetten en zich bij haar middel boog. ‘Kom hier,’ zei ze. ‘Kijk.’ Ik stond op en liep naar haar toe. Ze deed haar hoofd naar beneden, als een turnster op een legger, en kantelde naar voren, waarbij haar voeten van de grond kwamen. ‘Alice!’ Ik greep haar bij haar schouder en trok haar overeind. Ze wankelde, en viel achterover; ik kreeg haar pols te pakken en zij trok 'm weg. Hervond haar evenwicht. We bleven elkaar even aan staan staren, terwijl ze met korte haaltjes ademde, die door de gang echoden. ‘Misschien ik hoor iets en vergeet 't,’ zei ze. ‘Dan moet u me vangen. Oké?’

28 januari Het is net een fotonegatief, alle kleuren zijn omgekeerd. Zwarte lucht, witte bomen, zo. Maar er zijn nog wel vormen - ik zie ze.

Ik sta bij het raam te lezen, in een laatste streepje zonlicht. Alice staat bij mijn bureau, allang in de schaduw, draait langzaam rondjes, alsof ze zich-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 55 zelf duizelig probeert te maken voor een spelletje op een feest. De jas van haar uniform is drie maten te groot; als hij niet dichtgeknoopt is, sleept hij achter haar aan als een cape. ‘Dit is prachtig.’ ‘Stil,’ sist ze, met haar wenkbrauwen gefronst boven haar haarband. ‘Eén seconde. Daar... daar.’ ‘Wat is het?’ ‘Een man op de trap.’ Ik loop de gang op, ga boven aan het trappenhuis staan en luister. Vijf verdiepingen lager hoor ik, heel vaag, sandalen over het beton gaan, sleutels die tegen elkaar kletteren aan de bos van de conciërge. ‘Je hebt hem het hek open horen doen,’ zeg ik. ‘Dat is vals spelen.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Ik hartslag horen.’

De maandag daarop komt rector Ho me in de lunchpauze opzoeken. Hij gaat aan de andere kant van het lokaal staan, zoals altijd: een lange, enigszins mollige man, in een net overhemd, met een bril met goud montuur en Italiaanse schoenen aan, die knippert terwijl hij de ESL-posters leest die ik aan de muur hebt geprikt. Als hij vraagt hoe mijn lessen gaan, en ik tegen hem zeg dat de meisjes niet gemotiveerd zijn, afgeleid, knikt hij snel, alsof hij me de verlegenheid wil besparen. Wat heeft hij een geluk gehad, zegt hij tegen me, dat hij op een kostschool in Australië zat, en hij spreekt het vervolgens uit met een platgeslagen ‘A’ - ‘Austrahlië’ -, waarom ik wel moet lachen. ‘Rector Ho,’ vraag ik, ‘kent u Alice Leung?’ Hij draait zijn hoofd naar me om en knippert nog wat sneller. ‘Leung Ka Yee,’ zegt hij. ‘Natuurlijk. U heeft probleem met haar?’ ‘Nee hoor.’ Ik heb iets nodig om vast te houden. Mijn handen schieten over het bureau achter me, en vinden mijn rode correctiepen. ‘Hoe presteert ze?’ ‘Ze is heel begaafd. Een van de beste leerlingen in de klas. Heel creatief.’ Hij knikt, krabt aan zijn neus en draait zich om. ‘Ze werkt graag alleen,’ zeg ik. ‘De andere meisjes letten niet zo op haar. Volgens mij heeft ze niet veel vriendinnen.’ ‘Het is heel moeilijk voor haar,’ zegt hij, langzaam, elk woord wegend. ‘Haar moeder is... haar moeder was een zelfmoord.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 56

Op de binnenplaats, vijf verdiepingen lager, laat iemand een basketbal vallen en op het trottoir stuiteren; als ping-geluiden die trillen en vervolgens vervagen in het oneindige. ‘In het Wo Che complex,’ zegt Ho. Hij maakt een klein glijgebaar met zijn hand. ‘Dat is tegenwoordig niet zo ongewoon meer in Hongkong. Maar er zijn nog bijgeloven.’ ‘Wat voor bijgeloven?’ Hij fronst en schudt zijn hoofd. ‘Moeilijk in Engels te zeggen. Misschien gewoon dat ze een ongeluksmeisje is. Chinese mensen, begrijp u - sommige zijn nog bang voor spoken.’ ‘Ze is geen spook.’ Hij slaakt een hoog, zenuwachtig lachje. ‘Nee, nee,’ zegt hij. ‘Zij niet.’ Hij stopt zijn handen in zijn zak, en zoekt naar iets. ‘Moeilijk uit te leggen. Het spijt me.’ ‘Heeft ze iemand om mee te praten?’ Hij fronst zijn wenkbrauwen. Een counselor, wil ik bijna zeggen, om vervolgens uit te leggen wat dat betekent, als mijn hand zich ontspant, en ik me realiseer dat ik de pen in mijn hand fijn heb geknepen. Ik sta heel even weer te waterskiën op Lake Patchogue: ik laat het handvat los, vlij me neer op het oppervlak, wordt omsloten door het water. Als ik opkijk, werpt Ho een blik op zijn horloge. ‘Als u probleem heeft, u kunt met mij praten.’ ‘Het is niets,’ zegt ik. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig, meer niet.’

Ze draagt haar haarband nu de hele tijd, is me opgevallen: ze trekt hem over haar ogen wanneer het maar kan - op de gangen tussen de lessen, op de binnenplaats tijdens de lunchpauze, als ze alleen zit. Niemand duwt haar weg of scheldt haar uit; ze gaat ongezien door de menigte. Volgens mij is ze magerder geworden, als dat al kan, haar huid is doorschijnend, er zijn blauwe adertjes te zien bij haar polsen. Af en toe zien de andere leraren haar schaduwen, fronsend, met hun armen over elkaar geslagen, maar als onze blikken elkaar kruisen, staren ze ongeïnteresseerd dwars door me geen, en kijken weg.

‘Ik moet ergens met je over praten.’ Ze zit aan een bureautje aan de andere kant van het lokaal in haar scheikundeboek te lezen en met een rietje uit een blikje sojamelk te drinken.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 57

Als het rietje gorgelt, zet ze het blikje met een klap neer, en dan zitten we daar, zwijgend, terwijl het geluid weerkaatst door de gang. ‘Ik u binnenkort nieuw dagboek geven. Nog twee dagen.’ ‘Daar niet over.’ Ze verroert zich niet: ze is verstijfd, alert, wacht. Ik loop door het gangpad naar haar toe, en ga twee tafeltjes van haar vandaan zitten. Haar ogen volgen me, worden ronder; haar wangen worden bol geblazen, alsof ze haar adem inhoudt. ‘Alice,’ zeg ik. ‘Kun je me over je moeder vertellen?’ Haar handen vallen naar beneden, op het bureau, en het blikje klettert op de grond. Witte druppelt draaien in de lucht. ‘Moeder? Wie u verteld dat ik een moeder heb?’ ‘Het geeft niet...’ Ik buig me om een van haar handen aan te raken en ze trekt 'm met een ruk terug. ‘Wie u verteld?’ ‘Dat doet er niet toe. Je hoeft niet kwaad te zijn.’ ‘Jij grote fout maken,’ zegt ze, met wijd opengesperde ogen. Ze neemt lange ademteugen en spuugt ze weer uit. ‘Waarom jij moet hier komen en alles verpesten?’ ‘Ik begrijp het niet,’ zeg ik. ‘Wat heb ik dan gedaan, Alice?’ ‘Ik u vertrouwen,’ zegt ze, en duwt de muis van één hand tegen haar wang. ‘Ik schrijven en u lezen. Ik u vertrouwen.’ ‘Wat had je dan verwacht,’ vraag ik, met trillende kaak. ‘Dacht je dat ik er nooit achter zou komen?’ ‘Geloof me.’ Ze kijkt me smekend aan. ‘Geloof míj.’

Twee dagen later laat ze haar opschrijfboekje achter op mijn bureau, met een briefje erop: ‘U houden.’

1 februari Nu ben ik klaar. Het is daarbuiten dat ik het hoor.

Ik roep haar na de les, en ze aarzelt even in de deuropening, voor ze zich omdraait en haar rug tegen de muur drukt.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 58

‘Vertel me hoe het was,’ zeg ik. ‘Wat is een stem? Heb je iemand horen praten?’ ‘Natuurlijk geen stem. Niet zo dicht bij me. Het was een gevoel.’ ‘Hoe voelde het dan?’ Ze doet haar hand omhoog en laat haar haarband voor haar ogen glijden. ‘Het is helemaal klaar,’ zegt ze. ‘U niet meer druk maken over mij.’ ‘Te laat,’ zeg ik. Ik sta op van mijn stoel en doe een aarzelende stap in haar richting; met knikkende knieën, alsof het een trappenhuis in het donker was. ‘Jij hebt mij gekozen,’ zeg ik. ‘Weet je nog?’ ‘Ga terug naar Amerika. Dan jij vergeten dit gekke meisje.’ ‘Dit is ook mijn leven. Was je dat vergeten?’ Ze tilt haar hoofd op, en luistert. En ik weet wat ze hoort: de stem van een vreemde, zo duidelijk alsof er nog iemand de kamer binnen was gekomen. Ze knikt. ‘Wie zie je?’ vraag ik me af. ‘En wat gaat hij nu doen?’ Ik graai blind voor me uit, en mijn hand mist de deur. Bij de tweede poging doe ik 'm dicht. ‘Ik kies hiervoor,’ zeg ik. ‘Ik wacht. Vertel het me.’ Haar lichaam zakt in tot ze gehurkt zit; ze omhelst haar knieën en legt haar hoofd in haar nek. ‘Warm. Het was warm. Het was... het was een lichaam.’ ‘Maar niet dicht bij je?’ ‘Niet dicht. Alleen een beetje gevoel, en toen niet meer.’ ‘Wist het dat je er was?’ ‘Nee.’ ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ Als ik opkijk om de vraag te herhalen, lopen er glinsterende spoortjes van tranen onder de blinddoek door. ‘Het spijt me,’ zegt ze. Ze graait in haar rugzak en rukt zonder naar beneden te kijken een pakje zakdoekjes open. Haar vingers zijn behendig, bijna autonoom. ‘U bent mijn goede vriend,’ zegt ze, en ze doet de blinddoek af, draait haar gezicht opzij en droogt haar ogen. ‘Dank u dat u me geholpen heeft.’ ‘Het is nog niet voorbij,’ zeg ik. ‘Hoe kan het nou voorbij zijn?’ ‘Zoals u zegt: soms experiment mislukt.’ ‘Nee,’ zeg ik, te hard, waardoor we allebei schrikken. ‘Zo makkelijk is het niet. Je moet het bewijzen.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 59

‘Bewijzen?’ ‘Laat zien hoe het werkt.’ Ik haal diep adem. ‘Ik geloof je. Wil je mij vangen?’ Ze zet grote ogen op, en ze kijkt niet weg; de wereld zwemt rond haar irissen. ‘Vanavond,’ zegt ze, en ze schrijft zonder naar beneden te kijken iets op een vel papier. ‘Ik zie u dan.’

Over een week is het Oudejaarsavond. De etalages in alle straten hangen vol voetzoekers en rood-met-gouden rollen vol lettertekens, plaatjes van grijnzende katten en tweelingcherubijntjes die geluk moeten brengen. Moeders tronen kleine jongens mee in rood zijden pyjama's, meisjes met Nieuwsjaarsstaartjes. De oude vrouw die naast me zit in de bus is druk bezig met briefjes van twintig dollar in rode lai see-pakketjes te proppen: geluksgeld voor het komende jaar. Als ik mijn hoofd afwend van het raam, houdt ze er eentje naar me op, en ik neem het met beide handen aan, automatisch, waarbij ik een hoofdbuiging maak. ‘Dit zal je rijk maken,’ zegt ze in het Cantonees tegen me. ‘En heel veel kinderen.’ ‘Dank u,’ zeg ik. ‘Hetzelfde gewenst.’ Ze lacht. ‘Is al gebeurd.’ Jade bedeltjes tikken tegen elkaar als ze haar vingers ophoudt. ‘Dertien kleinkinderen!’ zegt ze. ‘Zes jongens. Allemaal dik en knap. Je moet voor mij leef lang leven zeggen.’ ‘Het spijt me. Mijn Chinees is heel slecht.’ ‘Nee, is heel goed,’ zegt ze. ‘Jij in Hongkong geboren?’ Buiten is de avond net aan het vallen, en Nathan Road is een vallei van licht geworden: schelle neonlichten, glinsterende etalages, versieringen die over de pui van half afgebouwde torenflats schitteren. Ik staar even naar mezelf in de weerspiegeling, terwijl drie rode lettertekens over mijn voorhoofd gaan, en ik wend mijn blik af. ‘Nee,’ zeg ik. ‘In Amerika. Ik woon hier pas sinds augustus.’ ‘Aha. En hoe is Amerika dan?’ ‘Het spijt me, tante,’ zegt ik. ‘Dat ben ik vergeten.’

Prosperous Garden, Tung Kun Street 4. Yau Ma Tei. Een paar gekrabbelde Chinese tekens. Laat dit aan portier zien, hij laat je binnen.

Het gebouw staat aan het andere eind van Kowloon, naast de ontginning;

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 60 een lage, betonnen barrière scheidt het van een verhoogde snelweg die voortdurend dondert terwijl auto's voorbij razen. Vier identieke torens rond een binnenplaats. Er steken lange palen behangen met wasgoed uit alle ramen, als speren met oude, vergane vlaggen eraan. ‘Gong hei fat choi,’ zeg ik door het hek heen tegen de portier, en hij glimlacht met scheve tanden, maar als ik hem het briefje geef, trekt alle uitdrukking uit zijn gezicht; hij drukt op de zoemer en wendt zich gauw af. ‘Drieëntwintig A-ah,’ roept hij naar de muur tegenover hem. ‘Jij begrijpen?’ ‘Dank u.’ Als ik de gang in loop, adem ik gekookte kip in, oestersaus, bakolie, de bijtende stoom van medicijnen, gedroogde vis, Dettol. Twee jongetjes zitten op hun hurken aan het eind van de gang, en laten een radiografisch bestuurbare auto langs me heen schieten; iemand maakt luidruchtig ruzie aan de telefoon; er schalt harde Canto-pop uit een stereo-installatie op een balkon ergens beneden. De deuren van alle appartementen staan open, valt me op als ik langs loop, en alleen de zware schuifhekken ervoor zijn dicht. Als een honingraat, moet ik wel denken, of een mierenboerderij. Maar als ik bij 23A kom, is de deur achter het hek dicht, en er komt geen geluid achter vandaan. De bel klinkt verscheidene keren voor de sloten open beginnen te springen. ‘U bent vroeg,’ zegt Alice, terwijl ze in haar ogen wrijft alsof ze lag te slapen. Het appartement achter haar is donker; er is alleen een vaag blauw schijnsel te zien, als van een televisiescherm. ‘Het spijt me. Je hebt niet gezegd wanneer ik moest komen.’ Ik kijk op mijn horloge: half negen. ‘Ik kom anders wel terug,’ zeg ik. ‘Een andere keer, misschien een andere avond...’ Ze schudt haar hoofd en maakt het hek open. Als ze het licht aandoet, haal ik onwillekeurig diep adem, en verberg dat met een kuchje. De muren zijn bedekt met stapels vergeeld papier, archiefdozen, bruine enveloppen en gescheurde boeken; aan weerszijde van de kamer staan twee bureaus, met op elk een computer met een flikkerend scherm. Ik tuur naar degene die het dichtst bij de deur staat. Aan de bovenkant van het scherm is een draaiende aardbol te zien, en daaronder een lint van letters en nummers, die voortdurend verspringen. De ander, zie ik, is precies zo: een hoofd dat staart naar z'n tweelingbroer. ‘Kom,’ zegt Alice. Ze is even verdwenen en weer tevoorschijn geko-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 61 men, gekleed in een lange jurk, zilveren trainingsschoenen en een sweatshirt met capuchon. ‘Zijn die computers van jou?’ ‘Nee. Van mijn vader.’ ‘Waarom heeft hij er twee nodig? Ze zijn precies hetzelfde.’ ‘Nysee,’ zegt ze ongeduldig, terwijl ze wijst. ‘Footsie. De beurs van New York. De beurs van Londen.’ ‘Sau Yee,’ roept een schorre stem vanuit een andere kamer. ‘Wie is dat?’ ‘Het is mijn leraar Engels,’ zegt ze luid. ‘Hij komt me huiswerk opgeven.’ ‘Gwailo a?’ ‘Ja,’ zegt ze. ‘Die witte.’ ‘Bel dan een taxi voor hem.’ Hij verschijnt in de deuropening van de keuken: een krom, oud mannetje van misschien één meter vijftig, in een vuil wit T-shirt, korte broek en sandalen. Zijn gezicht zit onder de levervlekken; zijn ogen zijn verschrompeld in hun kassen. ‘Het spait mai,’ zegt hij tegen me. ‘Niet Engels spreke.’ ‘Dat geeft niet,’ zeg ik. Er komt een dof gevoel op achter mijn ogen: ik wil met hem praten, maar de woorden zijn helemaal door elkaar gehusseld, en de ogen van Alice branden in mijn nek. ‘Dag,’ zeg ik. ‘Het beste.’ ‘To' latah.’ Alice trekt de capuchon over haar hoofd en doet de deur open.

Ze leidt me naar een donker trapgat voor een roestende deur waar licht door de kieren stroomt. ‘Tin Paang,’ zegt ze, de tekens die er in het wit op gekalkt zijn lezend. ‘Dak.’ Ze geeft me een zwarte haarband aan, identiek aan die van haar. ‘Wacht eens even,’ zeg ik, terwijl ik de reling met beide handen vastpak. Het doffe gevoel achter mijn ogen is er nog steeds, en ik voel mijn knieën slap worden, alsof er geen gebouw onder me was, alleen een framewerk van steunbalken en lucht. ‘Kan je antwoord geven op één vraag?’ ‘Misschien eentje.’ ‘Is hij altijd zo geweest?’ ‘Hoe zo?’ ‘Met die computers,’ zeg ik. ‘Doet hij dat vaak?’ ‘Altijd. Doet ze nooit uit.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 62

Ik kan in het donker nauwelijks haar gezicht zien: alleen de ogen, die glimmen, me uitdagen te praten. ‘Als ik in jouw schoenen stond,’ zeg ik in mezelf, en de zin lost op in het niets, gewichtloos. ‘Luister,’ zeg ik. ‘Ik weet niet of ik hier wel klaar voor ben.’ Ze lacht. ‘Wanneer je weet zeker?’ Haar vingers vallen voor mijn gezicht, ik voel het elastiek over mijn haar strijken en dan is de wereld zwart. Ik doe mijn ogen open en weer dicht. Geen verschil. ‘Wij gaan wandelingetje maken,’ zegt ze. ‘Jij niet zorgen maken. Alleen maar luisteren.’

Ik heb hiervoor nooit stilgestaan bij het gewicht van de lucht: bij elke stap voel ik de grote massa ervan tegen mijn gezicht drukken, op mijn schouders zitten als een zadel. Ik adem enorme hoeveelheden in, alsof mijn longen een enorme recyclemachine zijn, en zweet loopt van mijn voorhoofd en doorweekt de rand van de haarband. Alice neemt normale stappen, grijpt mijn hand stevig vast, zodat ik niet los kan laten. ‘Niet bang zijn,’ schreeuwt ze. ‘Wij nog in het midden. Niet bij rand.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘Niks,’ zegt ze. ‘Alleen wachten. Misschien u iets zien.’ Ik staar ingespannen de duisternis in, naar mijn eigen oogleden. Ik zie het nagloeien van het ganglicht en de computerschermen, heel vaag; of verbeeld ik me dat? Wat staat er op een dak, vraag ik me af, en ik probeer het me voor te stellen: tv-antennes, verwarmingsbuizen, waslijnen. Zijn er relingen? Die heb ik nog nooit gezien op gebouwen in Hongkong. Ze draait zich om, en ik strijk met mijn hand langs iets van metaal. ‘Weet je wel waar je heen gaat?’ schreeuw ik. ‘Hier,’ zegt ze, en staat stil. Ik stommel tegen haar op, en ze pakt mijn schouder vast. ‘Voorzichtig,’ zegt ze. ‘Wij hier wachten.’ ‘Wachten waarop?’ ‘Luister gewoon,’ zegt ze. ‘Ik zeg jou. Kijk naar linkerkant: daar staan een groot gebouw. Heel hoog, wit gebouw, hoger dan wij. Kleine raampjes.’ ‘Oké. Ik zie het voor me.’ ‘Rechterkant is snelweg. Heel fel. Veel auto's en vrachtwagen die voorbijrijden.’ Als ik me inspan, kan ik een regelmatig ruisend geluid horen, en dan

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 63 het hoge gejammer van een motor, als een mug die langs mijn oor vliegt. ‘Oké,’ zeg ik. ‘Heb ik.’ ‘In het midden is heel donker. Kleine gebouwen. Maar paar lichten aan.’ ‘Niet genoeg,’ zeg ik. ‘Een raam vlak bij ons,’ zegt ze. ‘Daar twee kleine kinderen. Jij ziet ze?’ ‘Nee.’ ‘Doe je arm omhoog,’ zegt ze, en dat doe ik. ‘Hou je hand omhoog. Zie je? Zij zwaaien naar jou.’ ‘Mijn God,’ zeg ik. ‘Hoe doe je dat?’ Ze knijpt in mijn hand. ‘Jij mij iets beloven.’ ‘Natuurlijk. Wat dan?’ ‘Jij niet afdoen. Hoe dan ook. Jij me beloven?’ ‘Ja. Ik beloof het je.’ Ze laat mijn hand los, en ik hoor rennende stappen, zolen die tikken tegen het beton. ‘Alice!’ roep ik, aan de grond genageld. Ik ga gehurkt zitten en breng mezelf met mijn handen in evenwicht. ‘Alice! Je kunt niet...’ ‘Mama,’ schreeuwt ze, drie meter van me vandaan, en het geluid draagt ver, echoot. Ik zie hoe het helt door de wind, zo helder als het daglicht, alsof er een Romeinse kaars is ontploft in mijn gezicht. ‘Mamma mamma mamma mamma mamma mamma mamma,’ zingt ze, en ik kruip op handen en voeten naar haar toe, terwijl ik voor me voel of ik al bij de rand ben. ‘Ze is er,’ schreeuwt Alice. ‘Jij zien? Ze is in de lucht.’ ‘Ik zie haar. Blijf staan waar je bent.’ ‘Jij kijken,’ zegt ze. ‘Ik haar volgen.’ ‘Ze wil je niet,’ schreeuw ik. ‘Ze wil niet dat je daar naartoe komt. Laat haar gaan.’ Er volgt een lange stilte, en ik blijf waar ik ben, terwijl het vochtige beton mijn knieën doorweekt. Mijn oren suizen en de dofheid is tot bloei gekomen in mijn hele hoofd; ik voel me een beetje zeeziek. ‘Alice?’ ‘Je kunt gaan staan,’ zegt ze, met een zacht stemmetje, en dat doe ik. ‘Je trilt,’ zegt ze. Ze doet haar armen van achteren om me heen en om-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 64 klemt mijn borst, terwijl ze haar hoofd tegen mijn rug drukt. ‘Ik jou danken,’ zegt ze. Ze maakt de haarband los.

6 februari Man zwaait met witte handen naar zwarte lucht Hij zegt jij niet blij dat je leeft jij niet blij Hij knielt en kust de grond

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 65

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 66

Marcel Roes Poekie

Marcel Roes, de schrijver van onderstaand verhaal, incasseert hierbij de hoofdprijs van het UvA Cultureel festival 2004, onderdeel ‘Literatuur’. Roes studeert Media en Cultuur en schrijft columns en artikelen voor Folia, het magazine van de Universiteit van Amsterdam. De jury beschouwde ‘Poekie’ als het meest volwaardige verhaal van het overigens geringe aantal inzendingen. De jury van het onderdeel ‘Literatuur’ bestond uit Parool-criticus en schrijver Arie Storm, Vrij Nederland-journalist Joris van Casteren en Bunker Hill-redactielid en cultuurjournaliste Maartje Somers. De hoofdprijs bestond, u raadde het al, uit plaatsing in Bunker Hill. Waarvan akte.

Op een dag besloot ik verliefd te worden. Ik was nog nooit eerder in mijn leven verliefd geweest. Iedereen die ik kende was al een keer ten onder gegaan aan liefde. Mijn broer bracht elke week een nieuwe vriendin met zich mee. Soms twee. Mijn ouders vierden het ene na het andere huwelijkse jubileum. Mijn klasgenoten zaten in paartjes aan tafel, zij hielden elkaars handen vast. Overal om mij heen was liefde. Ik wilde er ook van proeven. En niet slechts een kruimel of een stukje, maar het hele gerecht. Want liefde maakt gretig, dat wist ik wel. Ik besloot verliefd te worden op mijn buurmeisje, Joyce. Dat was tenminste iemand die ik al kende, en ze woonde dichtbij. Liefde is mooi, maar het moet praktisch blijven. Bovendien had ze lange, glanzende haren. De ene week waren ze zwart geverfd, de andere week bloedrood. Maar ze bleven glanzen. Ik besloot dat ik nog nooit iets mooiers had gezien dan het haar van Joyce. Als iemand mij zou vragen waarom ik verliefd was op Joyce, dan zou ik meteen kunnen zeggen: omdat ze zulk lang, glanzend haar heeft. Een paar dagen lang was ik tot over mijn oren verliefd op Joyce, ik dacht aan niets en niemand anders. Joyce was mijn redder, mijn jonkvrouw, mijn reine minnares. Ik at weinig en dronk amper, want liefde was mijn dieet. Toen besefte ik dat er iets ontbrak. Mijn geluk was niet com-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 67 pleet. Na vijf slapeloze nachten ontdekte ik het probleem: Joyce was niet verliefd op mij. Al tien jaar was ze mijn buurmeisje. Tien jaar lang had ik geen woord met haar gewisseld. Hoe kon ik tien jaar stilte doorbreken? Van een dorre woestijn kun je niet plotsklaps een oase maken. Ja, mijn liefde dreigde te verdrogen als een woestijn. Ik bedacht manieren om haar liefde te winnen. Misschien moest ik een envelop met geld door haar brievenbus douwen. Of meehelpen met haar krantenwijk. Of haar klierige broertje een bloedneus slaan. En wat vaker mijn haar kammen en mijn tanden poetsen. Dagelijks stond ik voor het raam te peinzen over mijn tactiek. De kat van de buren keek mij vanaf het schuurdak aan. Poekie, zo heette het beest. Joyce liet zijn naam vaak door de tuin schallen. Elke keer als ik het hoorde, kreeg ik trek in kattenbrokjes.

Op een dag zat aan de andere kant van het schuurdak onze kat Candy. Poekies ogen stonden vol haat. Hij blies en zette een hoge rug op. Candy liep dreigend op Poekie af, en dreef hem in een hoek. ‘Goed zo,’ mompelde ik, want ik dacht aan Joyce, en droomde over haar noodlottige vlucht in mijn armen. Op dat moment betrad Joyce haar achtertuin. Toen ze het rumoer van de katten hoorde, versnelde ze haar pas. Ze smeet haar fiets neer en beklom de schutting naast de schuur. Met haar rechterhand maaide ze over het schuurdak, terwijl ze bulderde: ‘Opzouten, kutkat, rot op, smerig beest!’ Ik had het vermoeden dat ze Candy bedoelde. Ze tilde Poekie van het dak en bracht hem naar binnen. De tuindeur liet ze open, waardoor ik de stemmen in het huis kon verstaan. Samen met haar moeder probeerde ze Poekie te kalmeren. Ze hadden er een kwartier voor nodig. Mensen houden van huisdieren, omdat ze aanhankelijk en afhankelijk zijn. Vanwege die afhankelijkheid hechten huisdieren aan hun baasje. Ik moest Joyce afhankelijk van mij maken, daarna zou de aanhankelijkheid vanzelf volgen. Je moet de liefde een handje helpen, want van nature is ze lui. Daarom ontvoerde ik de kat van Joyce. Want een verdrietig meisje heeft troost nodig. Een ongelukkig meisje is ontvankelijk voor nieuw geluk. En ik zou haar troost en geluk zijn.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 68

Poekie liet zich niet snel vangen. Ik had een kuipje duur kattenvoer in de schuur gezet, en wachtte tot Poekie zijn neus zou volgen. Er kwamen katten op af die ik nooit eerder had gezien. Ik sloot de onbekende katten op in de schuur, en legde daarna een spoor van kattensnoepjes aan. Het spoor liep tot in de huiskamer. Vanaf de bank keek ik naar het spoor, geduldig, en vertrouwend op een juiste afloop. De God van de Liefde beproeft zijn onderdanen, en beloont de enkelen die volharden. Uiteindelijk schoof de snuit van Poekie onder de schutting door. Hij werkte het ene na het andere snoepje weg, terwijl zijn staart kwispelde. Hij was op zijn hoede, maar zijn vraatzucht won het van zijn voorzichtigheid. Toen hij langs de bank was getrippeld, veerde ik op en smeet ik de deur dicht. Poekie keerde zich om en rende in paniek tegen de deur aan. Hij sprong tegen het glas op, keer op keer. Van een kat had ik meer intelligentie verwacht. Maar het noodlot doet rare dingen met mensen, en dus ook met dieren. Ik trok handschoenen aan, en hulde me in mijn dikke winterjas. Ik pakte Poekie op en drukte hem tegen mijn jas aan. Zijn gekrab kon niets uitrichten. En een schrammetje meer of minder zou mij toch niet deren. Want mijn ziel brandde, en niets is heter dan het vuur van de radeloze. Poekie verdween in mijn klerenkast. Ik had de wanden bekleed met handdoeken, zodat zijn gekrab geen lawaai zou maken. Een bakje met water en een schaal vol rosbief stonden voor hem klaar. Misschien handelde ik als een dierenbeul, maar ook dierenbeulen hebben hun sympathieke kanten. 's Avonds hoorde ik met genoegen Joyce de kat roepen. Eerst klonk haar stem kalm en geroutineerd, ze riep Poekie en verwachtte dat hij onmiddellijk zou verschijnen. Daarna klonk ze geërgerd, ten slotte eindigde ze haar lokroepen met een uitgerekt ‘Poeeeeekie!!’. Ik gaf een klopje tegen mijn klerenkast, en fluisterde tegen Poekie: ‘Ga dan, je baasje roept je. Stel haar nou niet teleur. Ze kan niet slapen zonder jou.’

De volgende middag liep Joyce met een pak kattenbrokjes door haar achtertuin. Ze rammelde met de brokjes, terwijl ze Poekie riep. De glans leek al uit haar haar verdwenen. Haar gezicht plooide zich in zorgelijke rimpels. Ik stelde me voor dat ze de hele nacht geen oog had dichtgedaan, behalve dan om de tranen weg te knippen. Ik liep naar beneden en betrad onze tuin. In de schuur rommelde ik

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 69 zogenaamd in de vriezer, en ik kwam naar buiten met een zak boerenkool. Ik zag dat Joyce door een spleet van de schutting naar mij keek. Haar ogen waren doffe kiezelsteentjes. ‘Is de kat kwijt?’ vroeg ik. Joyce knikte. ‘Ja. Gisteren kwam hij niet toen ik hem riep.’ Ik probeerde begripvol te kijken, al had ik geen idee hoe een begripvol gezicht er uit zou moeten zien. Ik zei: ‘Nú komt hij ook niet, terwijl je hem roept.’ Joyce zuchtte. Die beweging onthulde dat ze een kleine onderkin had. Ook die onderkin zou ik liefhebben, want liefde bedekt alle oneffenheden. ‘Volgens mij heb ik hem vandaag gezien,’ zei ik. ‘O ja? Waar dan?’ vroeg Joyce. ‘Aan de overkant. Bij de autoweg. Hij liep over de weg heen. Dat is best gevaarlijk.’ Het gezicht van Joyce betrok nog meer. In haar hoofd wilde ik het laten donderen. Ik zei: ‘Ik hoop niet dat hem wat is overkomen. Er zijn zo veel aanrijdingen.’ ‘Hij komt vast wel terug,’ zei Joyce. ‘En anders heeft hij pech gehad.’ Ze ging naar binnen. Ik controleerde of Poekie nog wat brokjes of water nodig had. Zodra ik de kastdeur had geopend, rook ik de urine die zich in mijn kleding had genesteld. Ook Poekies vacht was aangetast. Stukjes ontlasting kleefden aan hem vast, zijn halve staart was gemummificeerd met stront. Poekie kroop naar mij toe en miauwde zachtjes. Ik sleurde Poekie mee naar bed, en legde hem op mijn buik. Zijn oren lagen plat naar achteren, maar toch begon hij te spinnen. Het geluid van afhankelijkheid. ‘Morgen breng ik je terug,’ zei ik tegen Poekie. ‘Joyce zal mij omhelzen en mij uitnodigen om binnen te komen. Samen lopen we naar de visboer om een moot zalm te kopen.’ Poekies gespin werd luider, terwijl hij zijn plas over mijn trui liet lopen.

Die avond hoorde ik Joyce niet roepen. Ook de ochtend daarna bleef het stil bij de buren. 's Middags staarde ik naar buiten, tot Joyce terugkeerde van school. Ze arriveerde met een vriendin. Ze droegen allebei een muts. Joyce keek niet

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 70 om zich heen, ze was Poekie kennelijk al vergeten. Nadat ze hun fietsen op slot hadden gezet, deden de meisjes hun muts af. Ik schrok. Joyce had kort haar, en haar vriendin ook. Ze streken hun handen door elkanders haar. Kort, dof haar. Poekie sprong op de vensterbank. Ik aaide zijn stinkende vacht. Ik besloot dat ik nog steeds verliefd was. Ik besloot me langer te laten beproeven. Mijn hand vouwde zich om de nek van Poekie. Alle liefde balde zich samen in mijn vuist. Liefde is van nature lui, je moet het een handje helpen. Plots wees de vriendin van Joyce naar mijn slaapkamerraam. Joyce keek omhoog. Haar doffe ogen lichtten op.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 71

Gummbah Net niet verschenen boeken >> >>

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 72

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 73

Fragment uit: De jeugdige korfbalspeler, het gewassen eitje en de brave keutel van Eveliene Boterbos

Hoofdstuk I ‘We zijn landskampioen!’, jubelde Gunnar toen hij vroeg in de avond de ouderlijke huiskamer betrad. Zijn vader en moeder zaten Lingo te kijken en vader zei: ‘Ssssst, het is ‘worst’, maar die trutjes zien het niet.’ De kandidate die op dat moment aan de beurt was zei: ‘Woord. W-O-O-R-D.’ ‘Dat houd je toch niet voor mogelijk!’, schreeuwde Gunnars knalrode moeder, ‘Ze zien het niet. Ze zien het gewoonweg niet!!!’ Gunnar droop af naar zijn kamertje. Hij was die middag landskampioen korfbal geworden, maar kon zijn vreugde met niemand delen. Zijn teamgenoten waren meteen na de wedstrijd naar de kroeg gegaan. Ze hadden hem natuurlijk uitgenodigd om mee te gaan, hij was tenslotte topscoorder, maar hij hield niet van kroegen. Te veel rook, te veel gezichten, te veel muziek, te veel gedoe en te veel geschreeuw. Hij was meer het type einzelgänger. Dat zijn mensen die graag hun eigen weg gaan en zich slechts bij hoge uitzondering in de nabij van andere mensen wagen. Niet uit hoogmoed, maar uit een innerlijke noodzaak. Wolven zijn ook zo, naar het schijnt, en Gunnar had dan ook graag ‘De Wolf’ geheten van zijn achternaam, zoals John de Wolf, de oud-voetballer. Maar Gunnar heette ‘Meurs’ van zijn achternaam. Gunnar Meurs. Hij had wel eens ergens gelezen dat je je eigen achternaam kon veranderen, maar daarvoor moest je een prangende brief schrijven aan de koningin en dat werd hem toch een beetje te gortig. Hij zat op de rand van zijn bed en tuurde naar de korfbalposters aan de muur. Korfbal was zijn lust en zijn leven. Hij was pas zestien, maar er stonden al twaalf interlands op zijn naam. Men noemde hem ‘de Günter Grass van het korfbal’. Een compliment dat zijn weerga in de korfbalgeschiedenis niet kende. Eén persoon vond deze bijnaam echter een regelrechte belediging en dat was uitgerekend, jullie raden het al, Gunnar zelf. Hij vond ‘Die Blechtrommel’ namelijk een ‘vod van een boek’.

Hij liet zich achterovervallen op bed en viel vrijwel meteen, met al zijn kleren nog aan, in een diepe slaap. De slaap van een zestienjarige, eenzame korfbalkampioen en droomde dat hij een wolf was. Eenzamer dan Adam indertijd, maar zielsgelukkig, met een paar azuurblauwe, borende ogen en een bek boordevol parelwitte tanden. De steppe waarop hij zich

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 74

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 75

Fragment uit: De lichtgehandicapte vrouw in het smetteloze braakselgele trainingspak die Marinus vanuit zijn flat op de negende verdieping uit de tram zag stappen, riep dusdanig veel plaatsvervangende schaamte bij hem op dat even moest gaan zitten van Oscar Punt

Piet trekt zijn plasman als een snack uit Rudy's bips.

Onderuitgezakt in de koffiehoek van het zorgcentrum zit Sieb met volle teugen na te genieten van de Tweede Wereldoorlog.

‘Lag ik maar niet in een stalen long,’ dacht Richard, ‘dan kon ik mezelf prostitueren.’

Toen er voor de poes geen enkele hoop meer was, hield Bianca de telefoon bij haar hartje, waardoor de in Cambodja vakantie vierende André haar overlijden als het ware toch nog een beetje bijwoonde.

Rudolf vond niet dat je met Fred kon lachen.

Rita zat misschien niet op Richards gezicht, maar zeker ook niet in de rookfauteuil.

Jacob neemt een kijkje bij de stalen long waarin hij zijn jeugd heeft doorgebracht en moet lachen; om zijn jeugd, maar vooral om de stalen long.

Het was geen gezicht, Hennie in de stoptrein, en hij wist het.

Ze zijn onafscheidelijk: Anton en zijn met geplastificeerde stroken duivenstront ingelegde biljartkeu en de bijbehorende schapenwollen, goudgebiesde opberghoes met daarop de met rood garen geborduurde regel: ARBEIT MACHT FREI MIJN REET.

IJsbrand liet zich de marsepeinen swastika goed smaken.

‘Gód, wat haat ik ze, de vrouwen die nu eens hele dozen chips terug naar de supermarkt zeulen omdat er een ‘zurige’ smaak aan zit en dan weer de ramen van de voetbalkantine in gooien omdat de voorzitter zogenaamd zijn ‘slurf’ heeft laten zien!’ briest Benno.

Binnen een uur had dokter Cor van mevrouw Van Speijcks uitgelubberde kut een echte blikvanger gemaakt.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 76

Aan dit nummer werkten mee:

Mischa Andriessen (1970) is schrijver en vertaler. Hij studeerde eind 1995 af als Amerikanist aan de Universiteit Utrecht. In Bunker Hill publiceerde hij eerder vertalingen van Tony Hoagland en Mark Strand.

Dirk-Jan Arensman (1974) is journalist en vertaler. Hij schrijft in Het Parool en de VPRO-Gids over literatuur en popmuziek en vertaalde onder meer drie romans van John Fante - De weg naar , Dromen van Bunker Hill en 1933 was een slecht jaar.

Erik Bindervoet (1962) is dichter, vertaler en kunstenaar. Samen met Robbert-Jan Henkes vertaalde hij onder meer Tarkovski, Joyce, De Quincey, Stanshall, Shakespeare en The Beatles. Onlangs publiceerde hij eveneens met Henkes Bloemsdag (Longlist AKO-Literatuurprijs 2005).

Mark Boog (1970) publiceerde drie dichtbundels en twee romans. Zijn debuut Alsof er iets gebeurt (2000) werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs.

Raymond Carver (1938-1988) schreef korte verhalen en gedichten. Zijn eerste bundel Furious Seasons verscheen 1977. Carver ontving verschillende prijzen, waaronder de National Book Award.

Paulvan Capelleveen (1960) debuteerde met Altijd commentaar, dat werd genomineerd voor de Buddingh'-prijs. Naast poëzie publiceerde hij verhalen, vertalingen en essays. In 2004 verscheen de dichtbundel Laatste metamorfose.

Gummbah (1967) publiceert cartoons in Humo, de Volkskrant, Boekblad, Nieuwe Revu, alsook in enkele Duitse en Engelse tijdschriften. Zijn meest recente bundels zijn Een kalfslederen onderbroek om u tegen te zeggen (2001) en Echte nachten stugge vachten (2002).

Caroline Mulder (1978) is redacteur bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen en tevens redacteur van dit tijdschrift.

Vincent Overeem (1974) publiceerde enkele verhalen in De Gids. In september van dit jaar verschijnt zijn debuut Novembermeisjes bij De Bezige Bij.

Ismael Reed (1938) werd geboren in Chattanooga, Tennessee. Door zijn originele stijl en manier van denken, is hij een niet onomstreden eenling binnen de (Afrikaans)-Amerikaanse

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 77 literatuur. Reed heeft een groot aantal romans en gedichten- en essaybundels op zijn naam staan. Uitgeverij In de Knipscheer bracht zo'n vier romans in Nederlandse vertaling op de markt. Zijn poëzie bleef tot dusver echter vrijwel onvertaald.

Marcel Roes (1979) studeert Media en Cultuur en schrijft columns en artikelen voor Folia, het magazine van de Universiteit van Amsterdam. Deze publicatie in Bunker Hill was de hoofdprijs op het UvA Cultureel Festival 2004, onderdeel ‘Literatuur’.

Thomas Rosenboom (1956) debuteerde met De mensen thuis (1983, verhalen). Hij ontving twee keer de Libris Literatuur Prijs, voor Gewassen vlees (1994) en Publieke werken (1999). In 2004 schreef hij het Boekenweekgeschenk Spitzen.

Jess Row (1973) studeerde aan Yale University en woont in New York. Hij publiceerde eerder verhalen in ondermeer Ploughshares, Best American Short Stories 2001 en 2003 en The Pushcart Prize XXVI: Best of the Small Presses. De vertaling van zijn debuutbundel, The Train to Lo Wu, verschijnt in oktober bij Uitgeverij De Harmonie.

Victor Schiferli (1967) debuteerde in 2000 met de dichtbundel Aan een open raam (nominatie C. Buddingh'-prijs). Dit voorjaar verschijnt zijn tweede bundel Verdwenen obers.

Charles Simic (1938) werd in Belgrado geboren. Na de oorlog kwam hij via Parijs in de VS terecht. Simic publiceerde zo'n 60 boeken, voornamelijk gedichten en (autobiografische) essays. In het Nederlands verschenen begin jaren '90 kleine selecties uit zijn poëzie (Een hond met vleugels) en zijn essays (In den beginne was de radio) bij Uitgeverij Meulenhoff.

Edward van de Vendel (1964) won twee keer de Gouden Zoen: in 1999 met Gijsbrecht en in 2000 met De dagen van de bluegrass liefde. Voor Superguppie ontving hij in 2004 de Woutertje Pieterse Prijs en een Zilveren Griffel. In datzelfde jaar kreeg hij ook een Vlag en Wimpel van de griffeljury voor Rood Rood Roodkapje.

Thomas Verbogt (1952) publiceerde onder meer De Feestavond (1981), Nijlpaard in bad (1988), De man bij een meer (1992) en Onze dagen (2001). Verbogt is vaste medewerker van het radio-programma De Avonden. Hij is columnist van HP/De Tijd en dagblad De Gelderlander, schrijft over literatuur in Het Parool en publiceert regelmatig in Hollands Maandblad. Naast dit alles houdt hij zich intensief bezig met het schrijven voor toneel.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 79

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 4

[Nummer 30]

Robert Anker

Heimwee naar Rendang

Ouat doe jij op de Javaboot de prauwse binnenbaai waar wit kabaaien licht op koralen kuifjes petst en op drie golfjes eeuwig als het zwijgen van de dingen zij zwijgen ons de zoete dood voorbij als troost mmm? Ik kris op zalf van sandelhout die dietse ziel van mij dat hij weggeraakt op kentjoer temoe koentji langs de postweg door de tijd de kleine branding bij stille vriendschap schuift aan tafel in het lage licht dat tussen rozen en het zwart van struiken niets beweegt - dan gaat met korte knik het zijn voorbij.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 5

Mark Boog

Verdriet

Het verdriet, juweel, wordt in de binnenzak gedragen, gevat in goud, in watten gelegd, een donker doosje.

Slechts op hoogtijdagen wordt het opgespeld en genegeerd. Achteloos ontkent men zijn verdriet,

dat glimt als was het net gepoetst. Toch, desgevraagd, geeft men toe dat het kleinood -

dat in de plechtige parade amper opvalt - essentieel is. Wie leeft zonder verleden? Wie smelt niet

bij het zien van zijn kleerscheuren? Jawel, beamen wij, het verdriet verleent ons diepgang, dooradert ons vlees,

maakt ons en zal ons breken. Vraag niet of we willen ruilen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 6

Maria Barnas

Voor de zekerheid

Dikke loden druppels van metaal en lonten maken duikvluchten. Vallen.

Hoofdletters houden de bommen met moeite bij. Verspreek me. Ze zitten als sandwiches in tassen van Tesco waar ik - daar gaan we.

We waren er klaar voor, we waren op alles voorbereid en we hielden ons eerily stil.

We hebben ruim vantevoren de kuilen gegraven en nauwkeurig de ruïnes van straten en huizen geschraapt uit steen. Voor de zekerheid een schelp geschaafd uit het plein en uit de trap van de metro hakten we treden in tegengestelde richting. Iemand twijfelde eraan

maar toen het tijd was, begon het. De bommen vielen op hun plaats.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 7

Martijn Mertens & Caroline Mulder Een blik op het onzegbare

Enquête onder moderne Nederlandse en Vlaamse dichters

In 1983 vroegen Rob Schouten en Peter de Boer namens Maatstaf een achttiental dichters en critici naar hun mening over de stand van zaken in de Nederlandstalige poëzie. De verzameling antwoorden vormde een - niet geheel betrouwbare want selectieve - staalkaart van de wijze waarop door directbetrokkenen gedacht werd over zaken als traditie, vernieuwing, de rol van de kritiek en de canon binnen de dichtkunst van die tijd. Enkele conclusies: men had weinig op met stromingen, meer met individuele dichters; poëzie van voor 1900 was nauwelijks van invloed op het contemporaine werk, er was weinig onderlinge strijd en: ‘De literaire tijdschriften vormen volgens velen allang geen betrouwbaar indelingscriterium meer; zij zijn door allerlei kruisbestuivingen verdacht veel op elkaar gaan lijken’ (Maatstaf 6-7, 1983). Inmiddels is het tweeëntwintig jaar later. Er is hoe dan ook in de tussentijd heel wat veranderd in de poëziewereld van Nederland en Vlaanderen. Er zijn dichters gestorven, geboren, omhooggevallen, omlaaggevallen, gelauwerd, verguisd, verhuisd of andere functies gaan bekleden. Er zullen dichters zich gegroepeerd hebben of juist afstand van elkaar hebben genomen, nieuwe stromingen kunnen zijn ontstaan, nieuwe kanalen, nieuwe verhoudingen ten opzichte van hun uitgever, wellicht nieuwe verhoudingen tot dichters onderling. Er zal ongetwijfeld een nieuwe kijk zijn op de canon, op voorgangers, of op de verhouding met collega's. Maar van een bundeling, een verzetshaard, een ‘beweging’ lijkt geen sprake te zijn. Hooguit wordt het postmodernisme als gemeenschappelijke noemer genoemd, hoewel dat bij uitstek een rekkelijk begrip is. Bunker Hill wilde graag weten wat de dichter anno 2005 over zijn vak denkt. We hebben in totaal zeventig dichters uit het Nederlandse taalgebied aangeschreven, waarvan er tweeënveertig reageerden. Vijf dichters gaven te kennen dat ze vriendelijk bedankten voor de uitnodiging maar om uiteenlopende redenen niet wilden participeren.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 8

Maakt u met uw werk deel uit van een literaire stroming? Zo ja, welke? Iets meer dan de helft van de geënquêteerden reageerde op deze vraag met een simpel ‘nee’. Marc Kregting stelt zich zelfs de vraag: ‘Zou er een dichter zijn die deze vraag met “ja” beantwoordt?’ Enkele dichters meenden dat zij in hun eentje een stroming vertegenwoordigen, Adriaan Jaeggi met de ‘Jaeggi-posse’ en Lucas Hüsgen met het Hüsgeanisme bijvoorbeeld. Robert Anker: ‘Ik ben mijn eigen stroming. Maar Thomas Vaessens c.s. vinden dat ik een postmoderne avant-gardist ben. Vooral dat laatste bevalt me zeer, dat ik een avant-gardist zou zijn’. Ook andere dichters vinden dat het aan critici en literatuurhistorici is om hen in de juiste categorie onder te brengen. Huub Beurskens: ‘Zouden Rembrandt en Vermeer hebben geweten dat ze tot de Barok worden gerekend?’ Toch waren er ook dichters te vinden die er geen moeite mee hebben zichzelf te etiketteren. Simon Vinkenoog zegt zichzelf nog altijd tot de experimentelen te rekenen, Paul Gellings vindt zich een postmodernist met sterk romantische inslag, Geert Buelens noemt zijn poëzie ‘post-postmodernistisch’ maar vraagt zich af of een dergelijke stroming bestaat en Anton Korteweg geeft een uitvoerig antwoord: ‘Ik ben wel gerekend tot de neoromantici, met o.a. Gerrit Komrij. Heb wel eens gedacht dat de derde letter van mijn achternaam een n zou moeten zijn, zodat je in de boekenkast het rijtje Komrij, Konteweg, Kopland zou krijgen. Een mooie buffer trouwens ook nog tussen beide niet-vrienden. Maar in feite voel ik mij een Tirade-kleinspraak-parlandoachtige dichter in de traditie van Richard Minne, Jan Emmens, Hanny Michaëlis. Met een scheutje Bloem.’ Het mag duidelijk zijn, van een grote, dominante beweging is in de Nederlandse poëzie geen sprake, althans, niet volgens de dichters zelf. Opvallend is dat er tussen de geënquêteerden geen dichter onder de vijfendertig is die zichzelf deel vindt uitmaken van wat voor stroming dan ook. Wel is er volgens Ingmar Heytze een grote kloof aan het ontstaan tussen de makkelijken en de moeilijken, waarbij de grote middengroep tussen wal en schip dreigt te raken: ‘Ik krijg steeds minder voeling met een dichterselite die maar doorgaat met het produceren van dichtbundels waar ik niet doorheen kom en het ventileren van onnozele opinies over wat poëzie allemaal moet: stinken, ontregelen, gevaarlijk zijn. Hoe beperkt het poezieplaneetje is, bleek wel uit de laatdunkende reacties op de verkiezing van Driek van Wissen tot Dichter des Vaderlands. Toch heb ik ook weinig

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 9 met de publieksvriendelijke, vormvaste niks-aan-de-hand-poëzie die Van Wissen de natie voorschotelt. Ik verwacht iets meer van mijn lezers dan dat ze tevreden vaststellen dat het gedicht in elk geval rijmt, begrijpelijk is en een grapje op het eind bevat. Maar ik vind nu ook weer niet dat poëzie ver boven de pet van het publiek moet worden overgegooid tussen een paar woordkramers en ingewijde schriftgeleerden. Volgens mij is er een middenweg, maar voor dichters die daar naar zoeken lijkt er weinig plaats in de poëzie anno 2005: je gaat voor onbegrijpelijk ontregelende wartaal, óf je gaat sonnetten en ollekebollekes bakken.’

Wie beschouwt u als de drie belangrijkste Nederlandstalige dichters uit de twintigste eeuw? Deze vraag hebben we ruim opgevat: dichters die een eeuwwisseling meemaakten en dus in twee eeuwen hun poëzie schreven mochten ook meedoen. In totaal werden er door de respondenten 120 verschillende namen genoemd. Er zijn dichters die onderscheid maken tussen eigen favorieten en tussen ‘algemene’ favorieten, die - misschien persoonlijk niet favoriet - toch het een en ander van belang teweeggebracht hebben in de Nederlandse poëzie. Sommigen willen niemand noemen omdat ze niet kunnen kiezen. Zo zegt Marc Kregting: ‘Nederlandstalig: dat zijn de eilanden Holland en Vlaanderen wel eventjes in één...! Als ik dan tien dichters mocht noemen, killde ik al te veel darlings. Maar eigenlijk heb ik aan de 26 letters van het alfabet amper genoeg.’ Ingmar Heytze zet uiteen wat er met hem persoonlijk zou kunnen gebeuren wanneer iemand hem deze vraag op straat zou stellen: ‘Ik noem ál mijn favoriete dichters, bij voorkeur met citaten uit hun werk, aanbevelingswaardige bundels en biografische gegevens. (...) Als je lang genoeg als een bezetene hebt gelezen kom je onvermijdelijk tot de conclusie dat je geen favoriete dichters meer hebt, alleen favoriete gedichten. Daarom moet je ook niemand naar zijn favoriete dichter vragen, maar naar zijn favoriete gedicht. Gegeven de vraag naar belangrijke gedichten: elk goed gedicht is een gedicht.’ Ook Marc Tritsmans noemt een drietal namen, maar: ‘Laat ieder voor zich maar op zoek gaan naar de poëzie die hem/haar het dierbaarst is.’ Andere respondenten gaven een hele lijst, met veel meer namen op. Lucas Hüsgen: ‘Drie is een krap aantalletje. Voor de gelegenheid noem ik Kees Ouwens, Hans Faverey, Hugues C. Pernath. Bij een volgende gelegen-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 10 heid zal ik u de namen Lucebert, Dèr Mouw en Gorter niet onthouden, of wellicht ook Leopold en Achterberg.’ En weer anderen maakten zelfs onderscheid tussen verschillende perioden in het werk van een dichter. Zo antwoordde Anton Korteweg: ‘De Nijhoff van Nieuwe gedichten, de late Van Ostaijen, de late Kouwenaar.’ Een enkeling zette er ook bij wie niet in het lijstje thuishoorde, zoals René Huigen. Zijn antwoord op deze vraag luidde beslist: ‘Paul van Ostaijen, Leopold en Nijhoff, met name Het uur U en Awater. Niet Kouwenaar en niet Lucebert.’ Ten slotte vonden enkele respondenten dit een oninteressante vraag. Zo noemt Ad Zuiderent weliswaar drie namen maar hij had liever de vraag gesteld gekregen welke dichters te weinig bekend zijn. ‘(...) Ook dan zou ik mij tot de doden beperkt hebben en Jos de Haes en Richard Minne genoemd hebben.’ En dan nu naar de resultaten:

1 Martinus Nijhoff (15 stemmen) 2 Lucebert (14 stemmen) 3 Gerrit Achterberg, Gerrit Kouwenaar (11 stemmen) 4 Paul van Ostaijen (8 stemmen) 5 Hans Faverey, J.H. Leopold (6 stemmen)

De klassieke canon is blijkbaar nog altijd springlevend, deze namen kwamen in 1983 ook frequent naar voren. Wat wel opvalt: veel dichters met een prominente plek in de literatuurgeschiedenisboekjes kregen slechts een of twee stemmen, bijvoorbeeld Claus (2), Bloem (2), Marsman (2), Roland Holst (1) en Gerhardt (1). Eén naam willen we hier uitlichten. In 1983 luidde de laatste vraag: ‘Wat vindt u van de poëzie van J.C. Bloem?’ Iets meer dan de helft van de respondenten uitte zijn of haar bewondering voor deze dichter. Sommigen noemen hem wat ‘melig’ of ‘kleurloos’, maar vrijwel allen zijn het erover eens dat Bloem toch heel wel in staat is om zonder moeilijkdoenerij goede, inhoudsvolle gedichten met een zuivere toon te schrijven. Hij is volgens hen bij uitstek de dichter bij wie het poëzieonderwijs op de Nederlandse scholen zou moeten beginnen. In 2004 wordt over dat laatste heel anders gedacht, wat ook blijkt uit een artikel van universitair docent Jos Joosten, die J.C. Bloems reputatie in een verwoestend essay probeerde te vermoorden.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 11

Wie vindt u het grootste talent onder nieuwe Nederlandse dichters? Ook hier werden zeer uiteenlopende antwoorden gegeven. Wat in ieder geval duidelijk wordt, is dat je in de poëzie tot op hoge leeftijd als talent kunt gelden. Robert Anker vraagt zich af wanneer je nog nieuw bent: onder de veertig? Een van de inzenders nomineerde voor deze categorie Gerrit Kouwenaar. De uitslag:

1 Menno Wigman (6 stemmen) 2 Erik Jan Harmens (4 stemmen) 3 Tsead Bruinja; Joep Kuiper; Alfred Schaffer (3 stemmen)

Overigens is het niet altijd geheel duidelijk welke criteria dichters hanteren: René Huigen nomineerde Saskia de Jong, ‘Omdat ik 'r zo mooi vind’. Geert Buelens noemt Wouter Godijn, Tsead Bruinja en Jeroen Theunissen, om daaraan toe te voegen dat dit ‘wellicht niet toevallig dichters uit de periferie van het taalgebied’ zijn. Lucas Hüsgen: ‘Er zijn dichters als Joep Kuiper, Saskia de Jong, Arnoud van Adrichem en Liesbeth Lagemaat van wie ons goeds te wachten staat. En er is nog iemand, maar daar houd ik nog even mijn mond over... Wie het grootste talent is? Ach, er zijn al zoveel wedstrijden: laten we deze maar even overslaan. Ook Van der Vaart verdween naar HSV.’

Welke reputatie in de Nederlandse poëzie vindt u overschat? Er worden veel namen genoemd, en de antwoorden lopen opnieuw vrij sterk uiteen.

1 Gerrit Komrij (4 stemmen) 2 Ilja Leonard Pfeijffer; Lucebert (3 stemmen) 3 Hugo Claus; Rutger Kopland; Paul van Ostaijen; K. Michel (2 stemmen)

Jammer genoeg laten de respondenten zich verder niet uit over de reden waarom. Co Woudsma noemt de reputatie Komrij weliswaar ‘in mindere mate’ overschat dan Jean Pierre Rawie, maar haast zich om daaraan toe te voegen dat Komrij wat hem betreft wel de beste Nederlandse stukjesschrijver is sinds J.F. Staal. Overigens plaatst het antwoord van K. Michel de twee stemmen voor hemzelf in een iets ander perspectief dan die van

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 12

Claus, Van Ostaijen en Kopland. ‘Tsja, dan moet ik kiezen tussen die van mij en Hugo Claus. In alle bescheidenheid kies ik dan voor mijn eigen reputatie als de meest overschatte.’ Ongeveer een derde van de respondenten vond geen enkele reputatie overschat, of wilde zijn mening daarover niet geven. Of wilde zijn mening wel geven maar zonder namen te noemen, zoals Frank Starik: ‘Ik weet wel iemand die ik een goede criticus, maar ook een verschrikkelijke nepdichter vind. Ik weet ook iemand andersom.’ Dat blijft dus gissen. Zeker met de toevoeging: ‘Anderszijds kan men dichters moeilijk overschatten, daarvoor zijn de dichters helaas niet belangrijk genoeg.’ Marc Tritsmans noemt geen namen maar geeft wel een omschrijving: ‘Die van een aantal dichters die precies dat soort poëzie schrijven dat past in de opvatting van een beperkt aantal poëziecritici met een bijzonder groot ego. Aangezien die zoveel kabaal maken voelt de rest van de literaire wereld zich blijkbaar genoodzaakt om hun oordeel - dat vaak op NIETS berust - onmiddellijk bij te treden. (...) Daarenboven vind ik alle dichters die gedichten schrijven waar niemand een touw aan kan vastknopen steevast overschat (en daar kan het slappe én oeverloze gelul van critici niets aan veranderen...).’ Ad Zuiderent: ‘Dichters worden niet gauw vanweg hun werk overschat. Meestal zijn er externe factoren die tot overschatting leiden.’ Bij sommige respondenten klinkt er spijt door in hun antwoord. Ilse Starkenburg noemt Tonnus Oosterhoff: ‘Dat is echt het populairste jongetje van de klas. Nooit eens een kritische noot. Prijs na prijs... dat zou zelfs voor de “beste” dichter niet goed zijn.’ Erik Lindner: ‘Reputaties zijn per definitie overschat. Maar zonder een reputatie herkennen lezers een dichter niet.’ Tot slot Adriaan Jaeggi: ‘Dat is inherent aan reputaties: men wordt altijd onderschat óf overschat.’

Welke drie buitenlandse dichters bewondert u het meest? Hier is duidelijk dezelfde trend zichtbaar als bij de meest bewonderde (‘belangrijkste’) dichters van het Nederlandse taalgebied: de meesten van hen zijn niet meer onder ons. Men zou kunnen concluderen dat een dichter over het algemeen pas internationaal wordt gecanoniseerd wanneer hij gestorven is en/of de Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen. Het duurt voor de meeste dichters, vanwege de beperkte markt voor poëzie, natuurlijk ook vrij lang voordat er enig werk wordt vertaald. Vandaar

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 13 waarschijnlijk dat deze lijst wordt gedomineerd door een aantal klassieke namen. Vooral de aanwezigheid van Rilke, Eliot en Auden lag in de lijn der verwachting; zij zijn immers in het verleden door menig Nederlandstalig dichter genoemd als belangrijkste inspiratiebron. Hugo Claus noemt zichzelf al een carrière lang schatplichtig aan T.S. Eliot's The Wasteland. Desalniettemin is de winnaar een dichter die nog leeft, de Nobelprijs tot op heden nog niet heeft mogen ontvangen en in Nederland sinds de jaren negentig bekendheid heeft verworven mede dankzij de vertalingen van zijn werk door Bernlef. De volledige uitslag:

1 Tomas Tranströmer (7 stemmen) 2 Rainer Maria Rilke (4 stemmen) 3 T.S. Eliot (3 stemmen) 4 W.H. Auden; Wiszława Szymborska; Fernando Pessoa (2 stemmen)

Volgt u de poëziekritiek? Op welk peil staat ze, wordt er genoeg aan gedaan? Er blijkt nogal wat onvrede te bestaan over met name de hoeveelheid aandacht die er in de verscheidene media aan poëzie wordt besteed. Frappanter is, dat er ook aan het niveau van de vaderlandse kritiek het een en ander schort. Te oppervlakkig, er wordt teveel vriendjespolitiek bedreven. René Huigen: ‘Teveel wordt er aan cultuurpolitiek gedaan. In zo'n klein landje als Nederland wordt de kritiek daarom alras corrupt.’ Er worden veel voorstellen gedaan ter verbetering van het peil. Hans Sleutelaar pleit voor een Adriaan Morriën-prijs om essayistisch talent aan te moedigen tot het schrijven van ‘meer poëzie-essayistiek van de langere adem’. Erik Jan Harmens laat zich positief uit over Pfeijffer en Gerbrandy, maar: ‘Tegelijkertijd is er ook behoefte aan goed onderbouwd tegengas. Het zou wat dat betreft goed zijn als bv. Ingmar Heytze of Hagar Peeters zouden gaan recenseren. Zij kunnen uitstekend beargumenteren en vinden iets anders dan eerstgenoemden. Ik hou van diversiteit.’ Een aantal dichters signaleert het groeiende belang van recensies op het internet. Frank Starik: ‘Op internet bloeien, vooral dankzij het onvolprezen onbezoldigd poëziedagblad Rottend Staal, levendige discussies van behoorlijke aard. Zie ook blogs als Poëzierapport, sites als De recensent, 8Weekly en Meander. Alles bestaat en is volkomen gratis en toegankelijk voor wie zoeken wil. In die zin heeft het literaire tijdschrift (sorry) zich allang naar internet verplaatst.’ En Marc Kregting: ‘Lang is het papieren

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 14 domein van de kritiek exclusief bezit van de neerlandistiek geweest, maar dat lijkt nu toch werkelijk voorbij. Ik meen dat we ons nu in een fascinerende tussenfase bevinden, waar het internet (inclusief de niet-aflatende weblogs) het voortouw heeft genomen.’ Anderen zijn daar niet onverdeeld gelukkig mee, zoals Vrouwkje Tuinman: ‘Ik wilde aanvankelijk zeggen: er wordt niet genoeg aan gedaan. Toen bedacht ik de overdosis aan vlakke of juist op de man af beledigende poëzierecensies op internet, soms ook van min of meer professioneel opererende critici, en dacht ik het tegenovergestelde. Veel kritieken zijn tamelijk gratuit, gaan erg veel uit van de eigen smaak (veel meer dan bij recensies van andere kunstvormen) en belevingswereld (er wordt aangaande de inhoud vaak meer aangenomen dan daadwerkelijk gelezen, is al te vaak mijn indruk) of zijn meer signaleringen dan kritieken. Te vaak weet ik al voor ik een recensie ga lezen wat de betreffende journalist gaat zeggen over de bundel - net zoals hij waarschijnlijk al wist wat hij ging zeggen voor hij het boek las.’

Wie is volgens u momenteel de beste poëziecriticus? En wie is de slechtste? Er werden wel minder namen genoemd in de tweede categorie, maar toch zijn de uitslagen duidelijk: alhoewel enkelen Pfeijffer bewonderen, wordt hij door de meesten verguisd: ‘De slechtste is I.L. Pfeijffer omdat hij niet met kritiek bezig is maar met macht: zijn positie binnen de Nederlandse letteren. Dat hij af en toe een aardige observatie doet is toeval’ (Robert Anker); ‘Uit het feit dat NRC Handelsblad nog steeds plaats biedt aan de recensies van Ilja Leonard Pfeijffer, mag blijken dat de kunstredactie van een van de beste kranten er geen been in ziet om dichterlijk ellenbogenwerk als poëziekritiek te verkopen’ (Ad Zuiderent). Anna Enquist: ‘Pfeijffer is erg beroerd, daar steek je niet veel van op.’ Over Piet Gerbrandy zijn de meningen verdeeld; evenveel stemmen voor als tegen. Paul Gellings noemt Gerbrandy als slechtste, niet alleen van Nederland maar van de hele wereld, ‘met Ilja Pfeijffer als goede tweede’. Dat tweetal wordt vaker in één adem genoemd. Simon Vinkenoog: ‘Pfeijffer en Gerbrandy zijn academische zwetsers, zonder enig contact met het werkelijk leven.’ Jan Eijkelboom: ‘Het is geloof ik bon ton de recensenten Pfeijffer en Gerbrandy te verketteren, maar ze schieten soms goed raak. Ze hebben allebei zelf goede gedichten geschreven, maar ze vinden (vooral Pf.) alleen gedichten in hun eigen idioom en toonsoort

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 15 de moeite waard, en in laatste instantie eigenlijk alleen hun eigen werk. Vooral Pfeijffer streeft ernaar koning van het kippenhok te worden.’ Opvallend genoeg wordt er expliciet over ‘internetrecensies’ geklaagd. Bijvoorbeeld Erik Lindner: ‘De slechtste criticus is zonder twijfel het oeverloze gebabbel dat zich dagelijks op het Wereld Wijde Web voltrekt.’ Tsjead Bruinja: ‘De slechtst geschreven recensies zijn te vinden op internet. Daarbij denk ik op dit moment aan enkele stukken op Poëzierapport en Cut-up. Het gaat daarbij om stemmingmakerij en makkelijk scoren, meningen zonder fundament.’

De beste 1 Guus Middag (8 stemmen) 2 Piet Gerbrandy (5 stemmen) 3 Ilja Leonard Pfeijffer; Peter de Boer (4 stemmen)

De slechtste 1 Ilja Leonard Pfeijffer (9 stemmen) 2 Piet Gerbrandy (5 stemmen) 3 Rob Schouten (3 stemmen)

Wat vindt u van promotionele activiteiten als de verkiezing van de Dichter des vaderlands, de Gedichtendag, de Week van de Poëzie, de Poëzieclub, Poetry International, et cetera? Hoewel het merendeel van de respondenten blij is met het feit dat er hoe dan ook aan promotie van poëzie wordt gedaan, is er een aantal dichters dat van geen van deze zaken iets moet hebben. Piet Gerbrandy: ‘Allemaal even verschrikkelijk. Ik wil er eigenlijk niks mee te maken hebben. Het levert ook geen enkele nieuwe lezer op, alleen meer gelul. Alles wat leuk is, is fout.’ Hans Sleutelaar meent dat dergelijke evenementen voor dichters eigenlijk niets opleveren: ‘Al zulke toeters en bellen verhogen vooral de status van organisatoren, juryleden, bloemlezers, sponsors, e tutti quanti. Poëzie zal altijd voor een klein publiek zijn of zij zal niet zijn. De maatschappij stoot de dichter uit. Dat is nooit anders geweest, en zo hoort het ook.’ Ook zijn er dichters die het merendeel van deze activiteiten veroordelen maar een lans willen breken voor een enkel evenement: ‘Onzin! Banaliserend! Belachelijk! Met uitzondering van Poetry International’ (Anneke Brassinga). Met de waardering van Poetry International lijkt het hoe

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 16 dan ook wel goed te zitten, het evenement wordt vijf keer specifiek genoemd als een voorbeeld van hoe het wel moet. Zoals gezegd echter zijn de meeste dichters alleen maar blij met alle aandacht voor poëzie. Een aantal reacties: ‘prima voorzover het de serieuze aandacht voor poëzie vergroot’ (Robert Anker), ‘Uitstekend / Do your own thing / Make it new / Have fun. Ik lees graag voor en geef graag workshops - via SSS’ (Simon Vinkenoog), ‘Meer’ (K. Michel), ‘Dat vind ik prima. Alles wat het marginale gebied van de poëzie naar voren haalt heeft mijn zegen’ (Elly de Waard). De Nederlandse dichter is over het algemeen aanmerkelijk minder te spreken over het fenomeen Dichter des vaderlands. Anna Enquist vindt de verkiezing een ‘zinloze onderneming’ en Robert Anker gaat nog een stap verder: ‘Dichter des vaderlands is flauwekul en derhalve heel misschien schadelijk - dat mensen gaan denken dat wat hij/zij schrijft poezie zou zijn’. Een uitzondering is Frank Starik, hij ziet de verkiezing als ‘een goede zet om mensen bij poëzie te betrekken. En ja, spijtig dat we nu dan met Van Wissen zitten. Komrij heeft de functie optimaal vervuld. Chapeau. Probeerde echt een gebaar naar buiten te maken, zette wat neer. Jammer dat de gedichten zelf wat tegenvielen, dat dan weer wel.’ Anton Korteweg is in principe niet tegen het fenomeen DdV, maar wordt niet gelukkig van de procedure waarmee die wordt gekozen: ‘De verkiezing van de Dichter des Vaderlands wordt helaas niet serieus genoeg genomen. Natuurlijk is het een grap, in laatste instantie, maar juist die moet je gewetensvol en accuraat lanceren. Nu stond de verkiezingswebsite de eerste dag open en was de berichtgeving over het bekend maken van hoge eindigers tegenstrijdig omdat zowel Poetry, de KB als NRC er zich mee bemoeiden. De avond zelf in Panama was, vooral dankzij Joost Prinsen, die ik ervan verdenk echt van poëzie te houden, een succes.’

Heeft het fenomeen poetry slam goede dichters opgeleverd? In 1983 werd er in Nederland nog niet aan poetry slams gedaan, omdat het nog niet hier te lande bestond. Uit de antwoorden blijkt dat velen ook nu nog niet op de hoogte zijn van wat dit fenomeen inhoudt. Deze vorm van optreden (dichters putten zich uit in hun voordracht, een publieksjury wijst de winnaar aan) wint de laatste jaren aan populariteit, maar over de kwaliteit van het gebodene wordt onder ‘serieuze’ poëzieliefhebbers geklaagd. Ingmar Heytze vindt dat we het verschijnsel te veel eer bewijzen door te vragen of het goede dichters heeft opgeleverd: ‘Het is eerder omgekeerd:

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 17 dichters in alle soorten en maten zijn gaan slammen, en daar zaten ook een paar bijzonder goede dichters tussen, zoals Erik Jan Harmens en Tjitske Jansen.’ Anneke Brassinga is het met hem eens: ‘Vast wel, maar goede dichters komen overal vandaan: repressie, snackbars, de subtropen, het mecenaat, het gymnasium, noem maar op: denk aan de rozen die bloeien op de vuilnisbelt en de mesthoop.’ Erik Jan Harmens nam regelmatig deel aan slams. Hij wordt door meer respondenten bij name genoemd als voorbeeld van een goede dichter uit de slamscene, hoewel ‘hij er zonder slams ook wel was gekomen’ (Thomas Möhlmann). Dat blijkt ook uit de uitslag van onze vraag naar het grootste talent onder de Nederlandstalige dichters, waar hij een keurige tweede plaats bezet achter Menno Wigman. Voor het verschijnsel slam zelf is overigens, onder diegenen die weten wat ermee wordt bedoeld, minder waardering. Lucas Hüsgen zegt daarover het volgende: ‘Poetry slam moet oppassen niet bij te dragen aan een verdere demagogisering van Nederland. Poetry slam is in het slechtste geval een loot aan dezelfde stam als waaraan een zeker slag politici is ontsproten.’ Richard Steegmans is negatief over zowel het fenomeen poetry slam als over de dichters die er aan deelnemen: ‘Deelnemers aan poetry slams zijn bezig met acts en optredens. Hun teksten zijn nauwelijks het lezen waard. Ik pleit voor meer optredens van diverse dichters (met publicaties op hun naam). De overheersing van de podia door poetry slammers is een zeer kwalijke zaak.’

Wanneer sprak u uw redacteur voor het laatst? Deze vraag was bedoeld als peilstok om te zien of dichters veel aandacht van hun uitgeverij verlangen danwel ontvangen. De samenstellers vingen namelijk regelmatig op dat het voor de gemiddelde dichter nogal moeilijk is bij de redactie van hun uitgevershuis een luisterend oor te vinden. Dat blijkt allemaal nogal mee te vallen. De meeste ondervraagden vertelden hun redacteur recentelijk nog te hebben gezien of gesproken, gemiddeld een week voordat ze deze enquête invulden. Overigens wordt het door veel dichters niet als een noodzaak beschouwd hun redacteur regelmatig te spreken. Opvallend is dat er hierbij geen onderscheid valt te maken tussen de kleinere en grotere uitgeverijen. De ondervraagde dichters die bij een van de ‘grote namen’ worden gepubliceerd blijken niet tevredener of minder tevreden te zijn. Evenmin ontvangen zij minder of meer

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 18 aandacht. Diegenen die over een redacteur beschikken tenminste, want: ‘Haha, ik heb natuurlijk geen redacteur. Een dichter redigeert zijn eigen werk!’ (Elly de Waard).

Treedt u graag op of ziet u het als een noodzakelijk kwaad? Slechts twee dichters lieten weten liever niet op te treden. Jacques Hamelink volstaat met de uitspraak: ‘Ik treed aan, af noch op.’ Huub Beurskens: ‘Ik zou de gave willen hebben om mijn gedichten goed voor te lezen. Ik beschouw me als een muziekcomponist die het uitvoeren van zijn werk liever overlaat aan virtuoze uitvoerende musici, omdat hij zelf een paar vingers mist en een tikkeltje doof is. Ik schrijf misschien met mijn eigen stem maar beslist niet voor mijn eigen stem. Wie graag optreedt moet dat overigens beslist niet laten. Wie liever niet optreedt moet zich geen geweld aandoen. Het is als bij het dichten zelf: je doet het vrijwillig of niet. Ik ben nog nooit door het leven tot dichten gedwongen. Wel tot andere bezigheden.’ Ook zijn er dichters te vinden die wel optreden, maar daar weinig plezier aan beleven. Hans Sleutelaar: ‘Ik doe het met frisse tegenzin, maar ik doe het.’ Judith Herzberg houdt een slag om de arm: ‘Het hangt er vanaf waar, hoe, met wie en wanneer.’ Zo ook Marc Tritsmans, die schrijft: ‘Bij kleinschalig gehouden gelegenheden vind ik dit nog wel zinvol en leuk. Voor een groot publiek optreden heb ik maar een enkele keer gedaan (...) en ik ben niet van plan dat te herhalen. Deelnemen aan zulke evenementen zie ik zelfs niet als een noodzakelijk kwaad: ik voel me absoluut niet verplicht om in dit circus mee te draaien. Alhoewel het tegenwoordig wel zo lijkt, moet een schrijver absoluut geen performer zijn... Hij moet alleen maar schrijven.’ Vrouwkje Tuinman ziet optreden als een nuttige manier om haar werk aan de buitenwereld bloot te stellen maar heeft moeite met de wijze waarop sommige poëziefestivals worden vormgegeven: ‘Komend weekend moet ik voorafgaand aan een (serieus literair en serieus betalend) festival met alle optredende dichters in een fakkeloptocht met trommels etc. door de stad lopen. Het idee is dat de bewoners van de stad ons dan toejuichen, geloof ik. Dat is allemaal lief bedoeld, dat besef ik, het komt voort uit hartverwarmend enthousiasme, maar voor mij voelt zoiets als de openbare gang naar het schandblok.’ Enkele respondenten menen dat het de plicht van de dichter is op te treden. Ingmar Heytze is hierin zeer uitgesproken: ‘Ik treed met plezier op

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 19 en ik doe altijd mijn stinkende best om dat zo goed mogelijk te doen. Elke dichter die het als een noodzakelijk kwaad ziet, verdient het niet om voor publiek te mogen spreken, laat staan om daar geld voor te vragen’. Adriaan Jaeggi is het roerend met hem eens: ‘Dichters die het als een noodzakelijk kwaad zien houden waarschijnlijk ook niet van fotografen die vragen of ze iets minder boos willen kijken, vrouwen die hun bureau opruimen of uitgevers die graag een positief verhaaltje achterop de bundel willen. Allemaal noodzakelijk kwaad’.

Kunt u leven van uw poëzie? Verreweg de meeste dichters die meededen aan de enquête beantwoordden deze vraag negatief. Sommigen zijn ronduit sarcastisch: ‘Niet vragen naar de bekende weg’ (Jan Kuijper) en ‘Hahahahahahaha!’ (Adriaan Jaeggi en Co Woudsma) zijn daar voorbeelden van. Richard Steegmans stelt zelfs: ‘Ik leg voor mijn poëzie uiteindelijk meer geld toe dan ik ontvang.’ Ook Huub Beurskens kan niet leven van zijn dichterschap: ‘Maar ik oefen dagelijks enkele minuten in het kunnen leven van de lucht.’ Ilse Starkenburg ziet zich genoodzaakt de vraag om te draaien: ‘Zonder poëzie zou ik niet kunnen leven.’ De meeste dichters moeten het dus toch hebben van subsidie. Voor anderen is het een nevenactiviteit. Een paar daarvan vinden dat juist wel prettig, zoals Anton Korteweg: ‘Voltijds dichterschap zou een druk op me leggen waaronder ik zou bezwijken, omdat ik dan zou vinden dat ik ieder jaar met een mooie bundel moest komen. Een mens is niet op aarde om duimen te draaien, zeker niet op kosten van het Fonds voor de Letteren. (...) Als je niet neurotisch of een beetje gek bent, is een baan voor een dichter heel gezond.’ Simon Vinkenoog is een van de weinigen die er wel, zij het nét, van kan leven: ‘(...) en van de weeromstuit - met een aantal jaren de hakken over de sloot (belasting, etc.).’ Subsidies blijken onmisbaar voor de dichters die ervan proberen te leven. Menno Wigman en Tsjead Bruinja zijn samen met Simon Vinkenoog de enigen die deze vraag positief beantwoorden, in het geval van Wigman en Bruinja wordt dat gedaan met een kortstondig ‘Ja’. En Judith Herzberg antwoordt dat ze het ‘nog niet geprobeerd’ heeft.

Hebt u uw bundels ooit aangetroffen in de ramsj dan wel de eurobakken van een antiquariaat? Een enkele dichter gaf bij deze vraag openhartig antwoord: ‘Bij mijn we-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 20 ten beschikt Hinderickx & Winderickx te Utrecht nog altijd over een gaaf exemplaar van Sta op en wankel, 1999, Uitgeverij Kwadraat te Utrecht. De prijs is € 7,50. Oorspronkelijk kostte de bundel 19,90 gulden, dus mijn werk lijkt aardig waardevast te zijn.’ (Ingmar Heytze) en ‘Ramsj, voor 1 euro. Kwam goed uit, mijn auteursexemplaren waren net op’ (Adriaan Jaeggi). Gelukkig zien ook andere dichters juist wel voordelen in de onvermijdelijke ramsjpraktijk. Bovendien zien ze in dat de bundels in elk geval verkrijgbaar blijven en een ander (minder koopkrachtig) publiek kunnen bereiken. En een enkele dichter heeft op deze manier de resterende oplage van een eigen bundel van de totale versnippering kunnen redden. En op deze manier kunnen ook verloren exemplaren van vroege bundels teruggevonden worden. Marc Kregting is nog steeds naarstig op zoek naar zijn debuutbundel De gezel, in 1994 door stichting Perdu uitgegeven. Bart FM Droog komt alleen bundels in de ramsj tegen die hij ooit in eigen beheer uitgegeven heeft, en gelukkig ‘steevast hoger geprijsd dan ze toen kostten’. Een dichtbundel kan dus ook in waarde stijgen als deze bij een antiquariaat terechtkomt.

Wat vindt u van de poëzie van Hans Faverey? Vrijwel iedereen is positief over de gedichten van Faverey. De positieve reacties variëren van ‘Subliem’ (Jan Kuijper); ‘Super’ (K. Michel); ‘Op zijn beste momenten angstaanjagend goed’ (Geert Buelens) tot het antwoord van Anneke Brassinga: ‘Prachtig, geestig, altijd wonderbaarlijk en levend, in volle gestileerdheid: strak & explosief’. En Huub Beurskens: ‘Bijzonder, zowel in de betekenis van uniek als in kwalitatief opzicht. Dus uitermate geschikt om publiekelijk vanuit de takken van een zelf geschapen jungletje te worden bekakt door brulapen die zich hogere goden wanen.’ Negatieve reacties zijn er ook: ‘De kleren van de keizer. Onvoorstelbaar dat sommige mensen dat gepruts serieus nemen’ (Co Woudsma); ‘Graten in plaats van vis’ (Jacques Hamelink); ‘Nauwelijks gelezen. Veel spanningloos niets. Non-event-poëzie’ (Erik Jan Harmens); en René Huigen: ‘Nogal veel van hetzelfde. Heb een keer een studie gedaan naar het gebruik van het wederkerende werkwoord in het werk van Faverey. De uitkomst was verbijsterend, zo vaak gebruikte hij het woordje “zich”. Ook als het niet nodig was. Schijnt een Brabantse gewoonte te zijn. Kouwenaar kan er trouwens ook wat van. Zal wel iets met hermetische poëzie te maken hebben, nietwaar...’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 21

Enkelen bewonderen Favereys werk, maar vinden het ook uit de tijd. Piet Gerbrandy: ‘Heel goed, en tegelijkertijd ook heel erg voorbij. Hij is een onwrikbare mijlpaal, hij is veel klassieker dan Lucebert, maar als je eenmaal “door hem heen” bent gegaan, ben je ook klaar. Je hoeft hem dus nooit te herlezen, omdat je bij herlezing steeds denkt: dat weet ik al.’ Vergelijkingen met Lucebert worden regelmatig gemaakt. Door Lucas Hüsgen bijvoorbeeld: ‘Het wordt tijd dat de gemakzucht waarmee Faverey wordt afgewezen, gaat zwemmen in 't IJ. De bravoure waarmee besloten is dat Lucebert OK is, want warm, en Faverey bagger, want kil, heeft me nooit kunnen bekoren, al was het maar omdat Faverey en de late Lucebert elkaar meer aanvullen dan menigeen lief is.’ Robert Anker: ‘Maar waarom Faverey genoemd en niet, bijvoorbeeld Lucebert? Omdat hij in de kringen van I.L. Pfeijffer niet op prijs gesteld wordt (dus laten we dat eens aan de mensen vragen)? Terwijl Faverey met enige inspanning nu juist goed te begrijpen is en Lucebert veel minder. Of is dat het juist, dat we poëzie helemaal niet moeten willen begrijpen? Er is geen dichter in het Nederlands taalgebied - en ook niet ver daarbuiten - die zo hoog heeft ingezet als Hans Faverey: ons een blik te gunnen op het onzegbare.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 22

Menno Wigman

Tiergarten

Stof, roet, stormvuur. Het apenhuis in puin. Verbrande panters. Zebra's zonder huid. Diep onder rokend gruis hemelt een olifant, een hert hinkt weg en op het kerkdak hekst een condor rond.

De vleugels met het luik, ze zijn weer thuis en laten doodgewone jongens uit. Verdoofd aarzelt een aap zijn ogen bij elkaar, een jakhals sluipt een bioscoop voorbij, de hitte blijft.

Werd er gesproken, later, aan het graf, niet bij de leeuwen die we moesten doden. Maar door de grachten zwom een zeeleeuw en een condor hield een preek. Het hele apenhuis bezweek.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 23

K. Michel

Open dag

delftsblauw bloembollen vaantjes ballonnen hoedjes koffiekoek kraampjes kraampjes staan wij in de ochtendnevel te wachten op de toeristen die komen die komen als het aquasafaripark klaar is, iets wat afhangt van de batavieren die nu nog weigeren hun voorouderlijke gronden in de verkoop te doen de wereldbank heeft ja bevolen maar met klem hebben biologen maagden en jagers geadviseerd de bossen nooit te kappen omdat er eenhoorns zijn gesignaleerd en wat de toeristen willen zien zeggen ze - als waren hier niet legio attracties - zijn eenhoorns als ze komen als de ramingen kloppen als het succes werkt zoals het werkt en de heidevelden vliegveld de bossen wetlands, de batavieren renteniers en de eenhoorns sterren zijn geworden delftsblauw theelichtjes koektrommels vaasjes en wij nog steeds beste mensen feestelijk voordelig op is op weer of geen weer voor u met open armen klaar staan

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 24

Erik Jan Harmens

Femke

er komt geen fust meer uit mijn handen ben getapt wordt was sta mij toe dit glas niet te betikken ik rook niet meer en jaag de vlam in een pijp

kijk mij blazen als een scout ik dis het enfyseem de embolie wil ik dood nee maar ik jaag de vlam in een pijp loop weg met de trucker in mij en sta je erop voor op weblog of partij

ik ben geen milde curry jaag de vlam in een pijp meer heb ik niet op mijn checklijst als ik straks de bloedproppen ophoest beschrijf ik het zinken de duwer en de bodem van het bad

als ik straks de bloedproppen ophoest en geen curry meer mag smak jij het dan tik op het glas en speech

algeheel onvermogen haal mij door dit showbizzslijk nagel mij aan de hoogste zendmast

mijn liefste spuwend in de stadsbus na een nacht ballantines is hou je bek de prachtigste je moest haar eens zien na het strekken

zij is het bericht in de rubriek kort nieuws dat iedere knipselaar over het hoofd ziet maar ik niet

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 25 de lucht betrekt als een gezicht vader hou je ogen dicht het kalf is dood we noemen het femke het zal niet grazen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 26

Hans Sleutelaar De renaissance van het rijm

Rijm werkt direct in op het brein en nestelt zich daar. Voor even of voorgoed. Het wezen van het rijm ligt in de opwelling. Een goed rijm komt als geroepen. Het was er altijd al, alleen niet eerder opgeschreven. Talrijk zijn in alle tijden de verzen die ten onrechte voor poëzie doorgaan louter omdat ze rijmen. Het rijm verhult de zwakheden van een dichter, en onthult ze tegelijkertijd. Het rijm lijkt populair, niet alleen bij hen die rouwen of verliefd zijn. Dichters van alle leeftijden; rappers en andere podiumpoëten; de vocale trapezewerkers van het light verse; hobbyende poëzievertalers; de Dichter des Vaderlands - wie rijmt er eigenlijk niet? Toch zul je het dichtersvolk de kost moeten geven dat het rijm mijdt als een besmettelijke ziekte. Of het afdoet als een lachertje. Koning Oubol, ja, die rijmt. Een dichter van deze tijd beoefent het vrije vers. Gebonden poëzie is voor de modernist een gepasseerd station. De eersten in ons land die er zo over dachten, waren de Vijftigers. Zij schaften de klassieke poëzie gewoon af. Per spandoek. In de oorlogsjaren had de jongerenpoëzie doorgesukkeld in futloze sonnetten en hol klinkende geuzenliederen. De enige die uittorent boven een stoet van dwergen is Gerard den Brabander. Zet daar het avontuurlijke vers-libre tegenover, dat tussen de wereldoorlogen de rest van Europa had veroverd en nu in verduisterd Nederland, bij carbidlamp of kaarslicht, een nieuwe generatie dichters het hoofd op hol brengt. Niet wat je noemt een moeilijke keus. Het vrije vers, ontstaan in Frankrijk, gaf in de eerste helft van de twintigste eeuw in de Westerse poëzie de toon aan. Aan het Nederlandse dichtersgilde gaat deze nieuwlichterij voorbij, een paar waaghalzen uitgezonderd. Bij ons blijven, net als in Engeland, rijm en metrum oppermachtig.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 27

De Vijftigers hadden na de bevrijding dan ook het een en ander in te halen. En ze hadden haast. De roep om vernieuwing klinkt op elke straathoek. De druk van het bestaande wordt, ook buiten de kunst, als onverdragelijk ervaren. Heel de op klassieke leest geschoeide poëzie belandt na 1950 op de mestvaalt van de geschiedenis, waar het lijk van de figuratieve kunst al langer ligt te rotten. Dichters van klassieke poëzie worden weggehoond. Rijmratten noemt Lucebert ze. Sinds het optreden van de Vijftigers geniet het rijm bij de avantgarde, of wie ervoor doorgaan, een afschrikwekkende reputatie. Rijm is een symbool van taalbederf. De dood in de pot. Een afgestorven conventie. Rijm is reactionair. Studentikoos. Een strohalm voor talentlozen. Rijm is goedkoop. Gezocht. Onecht. Leugenachtig. Rijmen zijn op hun best speelgoed voor taalvirtuozen; garnituur voor laf smakende woord-salades; nepjuwelen voor poseurs. In de poëzie van de oudere meesters laat de rabiate verwerping van het rijm door Vijftig, en van de verskunst waarvan het sinds eeuwen de hoeksteen is, geen noemenswaardige sporen na. Zij werken soeverein door in klassieke trant. Nijhoff gaat in 1953 dood. Bloem bundelt in 1957 zijn laatste schaarse verzen in het onvergetelijke Afscheid. Achterberg verrast in dat jaar met Spel van de wilde jacht, waarin hij zich van een speels-malicieuze kant laat zien. En Roland Holst komt in 1975, een jaar voor zijn dood, met zijn meest uitgebeende werk onder de titel Voorlopig. Hij is 87. Ida Gerhardt schrijft tussen 1950 en 1990 het leeuwendeel van haar weerbarstige oeuvre. Alleen Vasalis geeft er na Vergezichten en gezichten (1954) de brui aan, ontmoedigd door het polemisch geweld dat Vijftig ontketent. Achterberg, Bloem, Gerhardt en Vasalis zijn al enkele decennia de meest gelezen Nederlandse dichters van de twintigste eeuw. Hun poëzie is permanent in druk. Hun oplagen lopen in de tienduizenden. Uit de beleving van het brede poëziepubliek is het klassieke, rijmende vers dan ook nooit weggeweest. Wel verdween het rijm uit het werk van jongere generaties. Beter gezegd: het dook een tijdlang onder. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Vanaf het midden van de jaren zestig beginnen jonge dichters, al dan niet schoorvoetend, het rijm weer in gebruik te nemen. Daar komen moed en talent bij kijken. Moed om heersende opvattingen aan je laars te lappen. Talent om het rijm nieuw leven in te blazen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 28

De terugkeer van het rijm ging niet gepaard met spandoeken of trompetgeschal. Het was een geleidelijk proces van tasten en zoeken. Klank, toonaard, ritme moesten niet herinneren aan de oude doos. Het is zaak de lezer niet bij voorbaat van je te vervreemden. Een enkeling maakt van anachronisme juist zijn handelsmerk. De meesten bedienen zich zonder ophef van overgeleverde vormen, terwijl ze die tegelijkertijd hernieuwen. Zij passen de prosodische regels niet gehoorzaam, maar scheppend toe. Rijmen worden verdoezeld, versvoeten verkort, cesuren komen niet waar je ze verwacht. De dichter stapt binnen een en hetzelfde vers soepel over van berijmde op rijmloze regels en omgekeerd. Dergelijke ingrepen geven een indruk van nonchalance, van terloopsheid. De dichter wil binnen gebonden vormen ongebonden lijken. De renaissance van het rijm is een blijk van vitaliteit waar dichters uit andere taalgebieden jaloers op kunnen zijn. Elders trad door het consequent verwerpen van het rijm, uit onmacht om het te hervormen, een langdurige verschraling op; die is de Nederlandse poëzie bespaard gebleven. Rijm vraagt van de dichter gehoorzaamheid. Zijn eigen ik vervluchtigt als het ware door het rijm. Wie rijmt, doet een beroep op een ander. Hij respecteert de rechten van de lezer. Hij spreekt de taal van de duidelijkheid. Klare taal is niet iedere poëet gegeven. Velen van hen moeten er niks van hebben. Zij geven de voorkeur aan verhullend parlando en versleutelde beeldspraak; aan bizarre fraseologie; aan kop- en staartloze woordclusters. De duistere poëzie puilt de schappen uit. Hoe zou dat komen? Volgens de een schrijven dichters moeilijke verzen ‘omdat de werkelijkheid complex is’ (Ilja Leonard Pfeijffer). Een ander beweert dat de expressiemiddelen versleten zijn en dat poëzie daarom, net als de rest van de kunst, ‘neigt naar een eigen onmededeelbare wereld’ (E.M. Cioran). Daar kopen we weinig voor. Duisterheid in de poëzie heeft, in vele gradaties, altijd bestaan. Het mysterie maakt onvervreemdbaar deel uit van alle verskunst die de naam poëzie verdient. Wat het ene vers tot gedicht maakt en het andere niet, is al een geheim op zich. We moeten onderscheid maken tussen twee soorten duistere poëzie. De ene soort komt voort uit een tekort aan gevoelens en gedachten, die

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 29 vervangen zijn door woorden. De andere soort ontstaat uit een overvloed aan gevoelens en gedachten, en de ontoereikendheid van woorden om ze uit te drukken. Byron, zeker geen orakeldichter, begreep soms zelf niet wat hij geschreven had. Gewild of ongewild duister, dat is de vraag. Duisterheid in de kunst is doorgaans een teken van verval. Omstreeks 1900 verkeerde de Europese poëzie in een malaise, die een jaar of twintig duurde. Het modernisme werd geboren. Daarmee kwam een eind aan de alleenheerschappij van de romantische school (naturalisme en symbolisme zijn loten van dezelfde stam). Een kleine eeuw later treedt een vergelijkbare poëtische inflatie op. Nu gaat het om de hegemonie van het modernisme. De bloeitijd van het vrije vers is voorbij. De creatieve tsunami waartoe het inspireerde, is in zijn tegendeel verkeerd, een rots van steile orthodoxie. De sonnettencultus van Tachtig liep uit op onleesbare retoriek. De cultus van het vrije vers dreigt net zo te eindigen - in betekenisloze woordkunst. De wedergeboorte van het gebonden vers is een reactie op de doorgeschoten vormeloosheid van zijn tegenvoeter. Je kon erop wachten. De wisselwerking van traditie en vernieuwing is als eb en vloed. De fijn bewerktuigde dichter roeit bij voorkeur tegen het tij in. In een teugelloze, subjectieve tijd als de onze zal zijn werk juist objectieve trekken en vormtucht vertonen. De dichter gebruikt de woorden, naar het devies van de Russische acmeïsten: ‘met dezelfde stabiliteit en eenvoud als de balken van een bouwstelling’.

(1 augustus 2005)

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 30

Tjitske Mussche

Hoe rondt ruitpapier

nu de tranen van de doejong drogen aan de takken stinken de lakens komt de nacht, er opent een raam

iemand kijkt uit, telt daken straten, de stad laat zich vangen in vaal ruitpapier

ontrijm mij zegt de stoel

zet mijn hout op een kier, schenk mij lege glazen spijker mijn handen totdat rood aan de randen bind mij aan de mast, leg mij in bed, rek mijn armen, hak mijn voeten totdat ik pas

ik heb je open gedaan mijn deur, ik heb mijn rug vol groeiende hyena's op de drempel gezet en vergeten dat ik de torenspringer was van deze stad, je hebt me neergelaten in een diepte van houten splinters

ze hebben zich gezaaid, iemand is langs geweest met water de dag stinkt mooi, er groeien takken uit mijn leuning

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 31

Ingmar Heytze

Ander gedicht

Op deze plaats hoort een ander gedicht. Dat komt, ik kan mijn handschrift niet meer lezen. Ik werd wakker in een balk van licht die dwars mijn raam in scheen - was het de maan?

Slapen zat er niet meer in. Ontwaakt was ook een ruim begrip: de meeste tekst ging ver naast het papier. Vage vlekken op de lakens. Op de muur: ‘het kind (hum hum)’ en: ‘opgeschreven/uitgewist.’

Het was, denk ik, een goed gedicht. Dat zie ik aan de krassen die toevallig het papier hebben geraakt. Sterren, strepen, uitroeptekens... Ik was in elk geval zeer enthousiast.

Het spijt me. Koop een bandrecorder, bromt u nu misschien. Dat is nog erger, dan hoor je de dag daarna een stem vanuit het graf, die mompelt: ‘ster... frambozen.... vezelrijk...’

gevolgd door drie kwartier gesmak en snurken. Dan schrik je lijkbleek wakker van de klik waarmee het bandje stopt - juist als in je droom, geheel terecht, een wapen op je wordt gericht.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 32

Wouter Godijn

License to kill

Als u even meekijkt ziet u de man -hij lijkt een beetje op mij-

(maar lijken alle hij's niet op mij's?)

heldhaftig een verduisterd, bijna volkomen donker vertrek binnensluipen waarin ondefinieerbaar volwassenenspeelgoed een mysterieuze glans verspreidt:

zomen van licht.

Hij is van plan - of liever: dat is zijn interpretatie van de gebeurtenissen - heel Noord-Korea te vernietigen

met één druk op de knop.

Maar op het beslissende moment verandert de knop in een eikel op bosvloer, de bom

in een houtduif - die een ogenblik later alleen nog bestaat uit vleugelgeklapper:

wegstervend.

Ik word gevangengenomen, mijn strottenhoofd bevestigd aan de WC van de buren: ik leef in twee werelden.

Ik ontsnap als Madonna,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 33 nader een kudde huisvrouwen.

Ze gaan dichter bij elkaar staan en wachten af. Zachte regen zet in. Operazangerig open ik mijn mond zo wijd als binnen mijn mogelijkheden ligt. Alles wat ik verlang: onweerlegbaar vaststellen - als een álles met zich meeslepende ontploffing - dat hun leven het mijne is. Mijn ziekte kijkt me verwijtend aan: een pruilend kind zoals de vrouwen er ook een hebben. Ik geef mijn duim en hij begint te zuigen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 34

Jan Willem Anker

We kiezen niet zelf

We kiezen niet zelf de wind al heeft het er soms de schijn van.

We gedragen ons als jutters, scheepsartsen, bannelingen.

Misschien maken we gebruik van te veel mogelijkheden.

Achter het bureau van een clandestien ministerie denkt ieder van ons zijn richtingen uit.

Veel golven zullen nooit aanspoelen. Aan de kust waait het onophoudelijk.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 35

Eus

Fedde logeert een paar dagen bij mij

gisteren maakte hij volgens geheim recept ‘soep van het kamp’

vandaag knipte ik de takken uit zijn haren terwijl hij de overlijdensadvertenties las

daarna pakte hij het telefoonboek en streepte enkele namen door.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 36

Thomas Blondeau

trappenhuis

de hemel is van koper je moet die dag alles maken zoals het ooit voor haar was

de kamer is prikkeldraad hier en daar wat wol geen schaap te bekennen

dat alles op zolder staat zegt de conciërge die ik op eenzaamheid betrap maar dan van de vuige soort slak van het trappenhuis is hij een man die binnen blijft om over het weer te klagen

en dan zijn er opeens tredes zo uitgesleten dat ze podia zijn waardoor je midden in de nacht op je borst roffelt, van de liftschacht een kinkhoorn maakt voor dat ene lied dat je al sinds je kattenknieën aan het slijpen bent

boven veeg je met wol het zweet van je voorhoofd en vraagt hoeveel zout nodig is voor een slakkenhuis leeg genoeg voor echo

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 37

Martin Reints

Wat er is

Het gras, de stenen, de grond het water in de grond

het licht, weerspiegeld door het water

en het waaien, de slijtage de spiraalbewegingen in het heelal

de sliertvormige wolken spreeuwen de sliertige wolken muggen de mistslierten

de gedachten de loop laten en luisteren, en praten.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 38

fotografie: Roeland Fossen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 39

Schrijversvertrekken H.H. ter Balkt

‘Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld’ door Alfred Schaffer Het is ergens rond middernacht als Harry ter Balkt tegen zijn vrouw Willemien zegt: ‘Je bent moe hè, je wilt zeker wel naar bed? Ja, ik wil geen onzin uitslaan hoor, maar dit is mijn derde interview deze week. Allemaal leuk, maar er zijn dagen dat ik geen woord zeg.’ Thuis bij de dichter H.H. ter Balkt in Nijmegen, aan ‘de rafelranden’ van de stad, zoals de dichter het zelf omschrijft. Het is de avond voor de laatste dag van de Vierdaagse. Ter Balkt is een dichter die onnavolgbaar dicht en onnavolgbaar spreekt, die borrelt van de statements en citaten, en desondanks schroomvallig blijft, kwetsbaar. Die soms even stilvalt en zich bezint, of een plaatje opzet. Willemien ter Balkt, zoals altijd, becommentarieert, corrigeert, en vult de kamer met hartelijk gelach. Serveert eerst nog een heerlijk bord nasi en een toetje. Een avond met veel omwegen en directheid, met drank, The Stones en Buena Vista Social Club. ‘Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld.’ H.H. (Harry) ter Balkt (1938) publiceerde sinds 1969 poëzie onder het pseudoniem Habakuk II de Balker, proza onder het pseudoniem Foel Aos, en twee toneelteksten en zeven dichtbundels onder eigen naam. In 1993 publiceerde hij de veelgeprezen bundel Laaglandse hymnen, een veelstemmige verzameling sonnetten waarin de dichter de vaderlandse geschiedenis vanaf de steentijd tot aan 1596 bezingt. In het vervolg Laaglandse hymnen II neemt Ter Balkt de lezer mee op ontdekkingsreis door de periode van ongeveer 1600 tot 1899. Een wereld van Rembrandt, Van Goyen en Ruysdael, van veldslagen, zeereizen en aardappeleters. Met deze beurtelings rauwe en tedere blik op de geschiedenis van de lage landen, van Hendric Avercamp

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 40 tot James Ensor, en waarin en passant een bonte stoet aan schilders en schrijvers de revue passeert, betoont Ter Balkt zich opnieuw een ongeëvenaard meester van de verbeeldingskracht. In 2000 verscheen onder de titel De waterwingebieden: gedichten 1953-1999 een keuze uit zijn oeuvre, waarin hij diverse gedichten heeft hernomen, geschrapt of herschreven. In 2003 werd zijn werk, dat al meerdere prijzen had gekregen, bekroond met de P.C. Hooftprijs, waarna in datzelfde jaar zijn meest recente bundel Anti-canto's en De Astatica (poëzie en proza) verscheen.

Je draait veel muziek vanavond. Wat betekent muziek voor jouw poëzie? Muziek heeft er altijd mee te maken. Bomen maken muziek, bladeren, vogels. Niet de jazz, maar de blues. Zoals dit hier, deze bootleg van The Stones. Bij deze beat loopt Willemien hard weg. Maar de zwaai die hierin zit, die herhaling, die hoekigheid, dat voortdenderende ritme, dat heeft mijn poëzie ook. Mijn werk sluit hier wel bij aan, denk ik. Kijk, nou loopt Willemien weer weg! Ha! Luister eens naar die piano. Ik zoek zoiets vaak op in de poëzie. Ken je The Clash? ‘I want to lose this skin I'm imprisoned in.’ Willemien leest mijn werk, maar niet als criticus, ze is geen censor. Wel levert ze commentaar, dat dit stuk niet mooi is, of die en die regel, of het slot is niet spannend genoeg. Dan ben ik zo blij dat ik iets heb afgerond, terwijl ik weet dat het eigenlijk nog niet af is. Dat zegt ze dan ook. (Willemien, die weer is gaan zitten, lacht: ‘En dan ís hij toch kwaad!’)

Heeft zij een grote invloed op je werk? Jaha, veel te groot! Maar, je hebt ook jaren niets gelezen hè, dat waren ook alleen maar slechte bundels. Maar ze zegt ook soms dat iets mooi is. Mooi mooi mooi! Maar even nog over die slechte bundels. Uier van t oosten uit 1970, dat was heel slecht. Een twee min. Toen vond ik het natuurlijk prachtig. Wat ik er niet goed aan vind? Zo ongeveer alles. Ik heb ondertussen dan ook wel wat dingen verbeterd in die gedichten, dat moest.

Iets dat Kees Ouwens ook dikwijls deed, het herschrijven van oud werk. Sommige lezers en critici zijn er sterk voor, andere tegen. Maar jij herziet je gedichten dikwijls.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 41

Poëzie is hoe dan ook beweging, het is hoe dan ook geest. Het zit erín. Poëzie is geen dooie materie, zoals Kouwenaar zegt, een gedicht is geen ding - ik kan het niet bewijzen maar een gedicht is géén ding. Het klinkt in je hoofd en doet daar iets, het brengt daar iets teweeg. Dat is dus geest, een ding kan dat niet.

Een gedicht is wel een momentopname, toch? Ja, maar het is soms ook een hele serie momenten.

En zo staat je opvatting van wat poëzie is en misschien mét zijn, haaks op de gangbare orde. Ach, je wordt als dichter zo dikwijls gekolonialiseerd. Ik vind de kritiek vaak heel stompzinnig, ik heb er niet zo veel mee. Ja, mensen als Theo Hakkert, Piet Gerbrandy en Kees Fens, dat zijn goede critici.

Je hebt veel bewonderaars, dwepers, zou je kunnen zeggen. Je hebt mooie prijzen gekregen, de Herman Gorterprijs, de Constantijn Huygensprijs, en in 2003 de P.C. Hooftprijs. Je wordt alom gezien als een van de belangrijkste dichters van na de oorlog. Voel je je daar gemakkelijk bij? Ik voel me zelden ergens gemakkelijk bij. Ik lees ook lang niet alles. Met de kritieken van Gerbrandy ben ik erg blij, dat spreekt voor zich. Het klinkt wel gek misschien, maar zo vaak staat mijn werk niet op een voetstuk. En het is ook een beetje balans, eindelijk, na al die negatieve kritieken. De P.C. Hooftprijs is van de laatste tijd, maar in het begin heb ik dikwijls om mijn oren gekregen, vooral uit de Limburgse hoek. Daar schreven ze wat op zeg! Daar is het gemiddelde juryrapport van een literaire prijs heilig bij. En dan die Guus L., die schreef: ‘Ben je op vakantie in Frankrijk en dan moet je lezen dat een zekere boer uit het Oosten onze prijs van de stad Amsterdam krijgt.’ Dat was in de jaren zeventig. Of Boudewijn Büch, die schreef: ‘Het opdrogen van de dichtader, o nee, pardon!, van de dichtbron van de heer Balker is alvast mijn liefste wens voor 1977’. Nee, hij wenste mij niet het beste toe. De spotternij vloog in het rond.

Maar waarom? Omdat ik schreef! Ik had die klootzak nooit gezien. En dat pseudo-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 42 niem van mij riep waarschijnlijk ook wel weerstand op. En verder word je toch een beetje genegeerd, je valt er toch een beetje buiten. Je bent heel erg een minderheid als dichter, je hoort nergens bij. Maar vroeger, als je dan door de bossen liep - het is ook wel heerlijk hoor, die eenzaamheid. Je kon er in opgaan.

Heb je dat nodig, die eenzaamheid? Je werk is niet bepaald ‘stil’ te noemen. Ja, eenzaamheid moet. Vroeger kon ik nog schrijven met lawaai, met de Stones op de achtergrond, niks kon me storen. Mijn zoon die een tent bouwde in huis, vlakbij waar ik zat te schrijven, en het stoorde me in het geheel niet. Maar dat de Derde Wereldoorlog uit zou breken en het ontgaat je volledig, dat sentiment is mij toch te wereldvreemd. Dat onderscheid wil ik wel maken. Vandaar dat de poëzie van Kees Ouwens me bijvoorbeeld totaal niet ligt.

Toch zou je kunnen zeggen dat de urgentie van jouw werk overeenkomt met die van Ouwens. Maar zijn soort ‘moeten’ interesseert me niet. Die langzame, loden zinnen. We hebben hem vlak voor zijn dood voor het eerst gezien. Een lang gedicht van hem was op muziek gezet. Het was zo koud en kil. Ik heb nooit zoveel gevoel gehad bij Ouwens, al moet ik zeggen dat ik wat betreft gevoel sowieso een topcat ben. Dit is toch een koud kikkerlandje, hier is alles zo kil als nikkel. Kijk maar eens naar die literatuurbobo's op feesten en literaire avonden, die niets van poëzie weten, maar er de mond van vol hebben.

Heb jij werkelijk lak aan alles? Nou ja, dat is één kant, maar aan de andere kant ben ik ontzettend bleu. Zo bleu, dat houd je niet voor mogelijk. Ik ben stoïcijns, maar dat ziet niemand aan me, denk ik. Er is dikwijls van mij gezegd dat ik met mijn hoofd in de wolken loop, niets zíe. Daarin ben ik dan weer een typische Nederlander, die ziet ook niets, die ziet niet dat hij overal wordt uitgelachen. En dan denken dat ze morgen wereldkampioen zijn. Zó met zichzelf tevreden. De hoogmoed en het gevoel superieur te zijn, en het berust nergens op! De Fransen hebben nog iets moois opgezet - de kastelen, lekkere wijn. Wij hebben jenever die naar stookolie smaakt. De Zingende Stroopwafels.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 43

Dure benzinepompen zodat we naar Duitsland moeten. Voor lekker eten moet je naar België. De studenten gaan naar Amerikaanse universiteiten, om persoonlijk les te krijgen van Bush. Wij hebben níks om trots op te zijn. Onze dichters zijn soep! Je hoort van alle kanten dat onze dichters de beste ter wereld zijn, nou vergeet het maar mooi. Onze Nederlandse samenleving, dat heeft Hofland eens gezegd, is een stroperige samenleving. Daar ben ik het volledig mee eens. Het schiet niet op. De huizenbouw, lelijk tot en met, de tuintjes van steen. Dat gaat maar door. Wel tien keer per dag hoor je hier de naam Theo van Gogh voorbij komen, o dat is zo mooi, we zijn ‘op de kaart gezet’. We willen er zó graag bij horen.

En echt mooie, goed rijmende poëzie schrijven is verdomd moeilijk. De herhaling in je gedichten fungeert in feite ook als rijm. Je zou kunnen zeggen dat jouw werk vreselijk postmodern is. Ach, dat weet ik niet hoor. Dat mag men best vinden, maar ik geloof van niet. Het werk valt wat dat betreft toch te veel uit de toon, dat is altijd al zo geweest. Er bestaan taboes in de poëzie, wat mij betreft. Poëzie handhaaft zelfs allerlei taboes.

Maar jouw werk is ook grillig, hybride, springerig. Je zou kunnen zeggen dat veel poëzie van nu strategisch met taal omgaat, met de iconische waarde van het woord. Dat doe jij ook, en bovendien gebruik jij ook dikwijls beeld bij teksten. Ja, dat doe ik omdat de bladzijde erom vraagt, maar ik heb niets met berekening. Een tekst wordt tot leven gebracht door de lezer, niet door apparatuur. Maar ja, misschien ís mijn werk wel springerig, als een vlo die alle kanten uitschiet. Ik zit er ook wel over te tobben, over die eigenschap van poëzie, bijvoorbeeld als ik het werk van Tonnus Oosterhoff lees.

Toen jij debuteerde was een geëngageerde dichter als Lucebert nog actief. Ja, je ziet onder dichters van tegenwoordig inderdaad steeds minder betrokkenheid, het draait vooral om het ego. Dat is wat weinig. Ach, ik laat me nu eenmaal niet zo gauw meer overweldigen. Ik ben misschien een oude graftak, maar ik volg de poëzie nog wel zo'n beetje, al houd ik lang niet alles bij, en er zitten heus een paar

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 44

Typoscript van ‘Anti-canto 39’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 45 echte talenten tussen. Toen ik recensent was voor Het Parool hield ik alles wat beter bij. Vóór die periode zat ik in te slapen, ik zat op de verkeerde kampeerboerderij. Vooral het gevóel van deze tijd, de tijdgeest van nu, daar heb ik niets mee. Ik begrijp het asfalt niet, ik begrijp niet dat het allemaal zo naar de donder gaat, dat mensen zomaar een boom omhakken, of geen tuin meer willen. Wat is er nou mooier dan het geluid van boomtakken die tegen de ramen slaan als het waait? En regen op de bladeren. Dan zeggen ze: ‘Er vallen stukjes uit de boom, en die vallen op de auto.’ Dan gaan ze met de telefoon - mobiel natuurlijk - de SP bellen en dan zeggen ze tegen de SP: ‘Er vallen stukjes uit de bomen.’ ‘Nou, dan hakken wij de bomen om hoor, mevrouwtje.’ Dat is toch allemaal niet te geloven.

Maar denk jij dan dat vroeger alles beter was? Nee, ik ben niet nostalgisch, maar ik weet wel wat er wás. Ik kom uit een streek waar de mensen elkaar bijstonden, ze accepteerden meer van elkaar, al werd er minder uitgesproken. Nou lult iedereen maar raak.

Zie jij die tijdsgeest terug in de poëzie die nu geschreven wordt? Het grijpt in elkaar. Je ziet het aan veel mensen die het nu voor het zeggen hebben in de literatuur: de recensenten, de academici, de bloemlezers. Shelley zei dat dichters de verborgen wetgevers van de wereld waren, maar dat is voorbij. Je hebt níets in te brengen. Een voorbeeld. Als ik een bepaald gedicht niet goed vind en het niet meer goed krijg, dan is dat een afgesloten hoofdstuk. Vervolgens wordt zo'n gedicht tóch in een grote bloemlezing opgenomen, wat ik daar ook van vind. Dat getuigt van weinig respect.

Interessant. Je hebt relatief weinig te maken met het gekonkel, de kliekjes en de meningen binnen de literatuur in Nederland, je trekt je er niets van aan, maar zoiets als dit gaat je dan toch weer aan het hart. Je keurt het af?

Nee, helemaal niet. Maar het lijkt een discrepantie. Nou ja, ik denk dat een beslissing over wat wel of niet in bloemle-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 46 zingen thuishoort, de poëzie kan aantasten, en dat telt wel degelijk. Een gedicht als ‘Door de dorpen’ is bijvoorbeeld wel een aardig gedicht, er komt een gedachte in voor, een onderwerp, al is het wat achterhaald - ik ben niet meer zoekende door de dorpen. Dat staat voor een zekere onrust, en die onrust heb ik niet meer. Er is altijd ontwikkeling, iets slechts houdt op en iets beters gaat door. Poëzie is geen puin, poëzie leeft. Poëzie is geest!

Maar wordt juist in een bloemlezing niet een overzicht gecreëerd, door gedichten uit verschillende periode naast elkaar te plaatsen? Nee hoor, soms wordt een bepaalde periode gewoon genegeerd. Neem nu bijvoorbeeld Laaglandse hymnen. Of je dat nu mooi vindt of niet, dat is een belangrijk werk geweest, een levenswerk. Het heeft mij enorm geholpen op mijn zoektocht, elke dichter is op zoek. Het zoeken is alles. Dáár moet dus iets uit gekozen worden. ‘Door de dorpen’ is een aardig gedicht, maar het is niet wat ik ‘bereikt’ heb, om het maar even zo aan te geven. ‘Aan Botticelli’ zou ik kiezen, ik beschouw dat gedicht als - wat haat ik die grote woorden - een mijlpaal.

Bestaat gebrek aan smaak? Gebrek aan visie roept gebrek aan smaak op, gebrek aan evenwicht roept geroes op, en daar hebben we niks aan. Weet je wat het is, het is misbruik. Ach, sorry voor het geraas, vroeger was het nog veel erger. Dat zegt Willemien ook: ‘Hou toch je gemak.’ Maar ja, ik ben geen dood schaap.

Iets anders. Je vindt Ouwens niets, maar wat van een dichter als Faverey, die op het eerste gezicht ver van jouw werk af staat? Je hebt zelfs een gedicht over hem geschreven, in Ode aan de grote kiezelwal. Ik weet niet of hij een uitgesproken favoriet is, daarvoor begrijp ik er te weinig van. Maar ik heb affiniteit met dat werk, de noodzakelijkheid en urgentie vind ik daar terug. Ik heb indertijd heel erg mijn best gedaan op een kritiek over Faverey, juist omdat ik er weinig van begreep. Hij heeft me toen nog opgebeld, hij vond het erg mooi en vond dat ik niemand napraatte of -schreef. Eindelijk eens een kritiek waar hij iets aan had. De dichter is alles en niets, dat blijft

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 47 toch een belangrijke uitspraak. En soms is een dichter inderdaad alles, en dan geloof je er weer in.

De tweedeling moeilijk/makkelijk, daar heb jij zeker ook niets mee? Ach nee, hou toch op! Dat gaat alleen om gelijk hebben. Op elke straathoek staat een standbeeld voor het gelijk. Het gelijk van de buurvrouw, het gelijk van de buurman, het gelijk van de vismarkt, het gelijk van de schoorsteenveger. Een diepgravend en betrokken artikel of boek, dat met vuur en enthousiasme is geschreven, dat is natuurlijk nodig, en de moeite waard. Maar een stroperige, overdreven en wollige recensie die hoog van de toren blaast, daar heb je niets aan.

Heeft kunst reflectie nodig? Het gaat om smaak, om goed schrijven. De kritieken van Bloem en Nijhoff zijn interessant, die van Vestdijk verschrikkelijk. Mijn leraar Nederlands zei dat ik vooral niet Paranoia moest lezen, dus wat doe je dan als jonge jongen, je leest Paranoia. Nou, dat was inderdaad behoorlijk gruwelijk. Erg goed. Is het goed geschreven, daar gaat het om, dat is wat telt. Mijn werk heeft niets met ‘taligheid’. Het is wel taal, maar het lééft. Als ik diep in de put zit, dan zie ik mezelf weer ronddwalen in het bos, in 1947, bij de varens, de vogels, de beek - toen werd ik echt voor de eerste keer geraakt, en dat gevoel heeft mij niet verlaten.

Wat inspireert jou? Geschiedenis misschien? Nee, geen geschiedenis. Wel onvrede, schaamte, eenzaamheid, schuwheid, diepe treurnis. Op de bodem van mijn ziel is een klein stroompje. De taal is bij me. Het stroomt vanzelf. Misschien ben ik wel een beetje beïnvloed door Claus, en natuurlijk is daar Lucebert. Wat toon betreft heb ik veel aan diens poëzie gehad. Maar later ging ik ook dát werk anders zien. Veel is me toch aangepraat. Ik kwam uit het bos, zoals ik altijd zeg. Poëzie kan misschien behoorlijk ronken, klotsen, ontregelen en botsen, en toch vreselijk cerebraal zijn. Dus wat moet je erover zeggen. Ik lees dan ook nog steeds dezelfde dichters. Ach, dichters zijn klootzakken, zo hoort dat ook hè. Ik was eens aan de praat met Amichai. Na meer

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 48 dan een kwartier vroeg hij: ‘How many times were you at Poetry International?’ Nu, dat wist ik niet zo een twee drie. ‘I've been there seven times!’ Dat zei hij. Nou ja. Overigens, Keats was geen klootzak. Van de jongens van het tijdschrift Parmentier, dat een keer een nummer aan mijn werk heeft gewijd, heb ik de gedichten van Les Murray cadeau gekregen. Maar dat is toch ook niet mijn wereld. Zij vonden blijkbaar wél dat er een verwantschap is, en die is er ook wel, wat betreft de liefde voor de natuur, het wilde landschap, maar die liefde herken ik ook bij De Roovere, bijvoorbeeld. Maar Murray is wel een dichter die bezig is met iets groters dan het ego.

Het gaat er bij jou om wat je opschrijft, niet hoe je het opschrift. Toch is een bundel van jou direct herkenbaar en niet inwisselbaar met andere poëzie. What makes you tick? Ik heb een hekel om mezelf uit te leggen, maar een woord dat me wel direct te binnen schiet is het woord ‘verbondenheid.’ Met Willemien. Het zegt toch wel wat dat ze in mijn eerste bundel - we kenden elkaar toen nog helemaal niet - heeft geschreven: ‘Voor Willemien.’ En de verbondenheid met de kat, dit huis, dit stomme straatje, met alles wat ik geweest ben, al mijn stompzinnigheid, en ik ben behoorlijk stompzinnig geweest. Ik loop eigenlijk nog altijd in zeven sloten tegelijk. Gelukkig heb ik een bekwame stuurvrouw in Willemien. Al vind ik dat dan wel weer kleverig klinken. Er is niet veel recente poëzie die mij inspireert. Poolse poëzie kan me nog wel eens aanspreken. Zoals in een oude bloemlezing die ik hier heb, Een gevecht om lucht. In die tijd was ik zelf verwikkeld in een gevecht om lucht, al had ik dat niet door. Er was bij veel gedichten uit die bloemlezing een herkenning. Niemand begint uit het niets, maar de bron is niet altijd de dichtkunst. Het is ook de bijbel, de zondagsschool, het bos, de hond, de koeien, het paard - ik las en schreef ook veel proza. Over vliegende schotels. Maar dichters... ja, Achterberg. Of Lord Byron. Dat wel. Poëzie had al wel vroeg mijn aandacht.

Hoe kijk jij nu terug op je debuut? Met warmte. Ach, en als je zestien bent en er wordt iets van je gepubliceerd - ik danste over straat! Ik kwam met een jeugdwerk

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 49 nog bij mijn leraar Nederlands, we hadden een clubje mensen dat geïnteresseerd was in literatuur. Het was een andere tijd hè. Ik was zelfs, ik durf het bijna niet te zeggen, nogal populair bij de meisjes. Möller, mijn leraar Nederlands, had me een zeven gegeven voor een opstel over P.C. Hooft. Ik had niet veel met dat werk, maar kreeg toch een zeven. Möller heeft me zelfs een keer omhelsd, nadat hij wat werk van mij had gelezen. Hij zag dus toch iets van een talent in mij. Hij heeft mijn vader ook eens geschreven dat het met mij wel goed zou komen.

Waarom is poëzie jouw vorm? Nou, ook proza en toneel hebben mijn liefde, heb ik ook veel geschreven. Maar poëzie, daar kon ik niets aan doen. Een roeping kun je het wel noemen.

En wat vind je van prijzen? Prijzen zijn mooi. Vooral als je geen geld hebt. Die P.C. Hooftprijs, dat was ongelooflijk. Niet dat het voelde als ‘eindelijk de erkenning’, ik heb daar zelf nooit over gepeinsd. Maar die prijs maakte het leven wel gemakkelijker, er is ook wel wat veranderd sinds die tijd. Je wordt wel vriendelijker behandeld. Ach, elke positie blijft wankel, er wordt vanzelf aan getornd. Zoals ik ook aan de status van Lucebert torn. Een dichter heeft geen positie, voor de buitenwereld is dat misschien belangrijk, maar daar heb ík niets meet te maken. Voor mijn vijanden was ik een betrouwbare schietschijf; mijn alertheid vloog heen en de slaap kwam. Met het nummer van Parmentier is alles weer op de rails gekomen. En met die prijs. En Tegen de bijlen is ook een cruciale bundel geweest. Het gedicht ‘Tegen de bijlen’ is in die tijd tegen een boom gespijkerd, hier op de Oranjesingel. Die bomen zijn wel mooi blijven staan. Eigenlijk moesten ze verdwijnen, omdat de weg moest worden verbreed, maar dat gedicht heeft hen van de ondergang gered. Er staan nog flink wat fouten in mijn werk, ik ben echt een foutenexpert. Als ik er één doodsla, komen er twee terug, die fouten worden gekloond! Waar Ter Balkt komt loopt de fout mee. Ik ben trots op Laaglandse Hymnen maar Anti-canto's en De Astatica vind ik beter. Ik word wanhopig van al die fouten, maar je kunt niet aan de gang blijven,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 50 je gaat verder. En Anti-canto's is weer een stap dichter in de buurt van jezelf. Zo werkt dat. Je ontdekt meer over jezelf en de wereld.

Hoe kom jij tot bepaalde regels, noteer jij doorlopend? Ik heb een heel oude agenda uit 1984, en zelfs nog één uit 1964 waar ik soms in kijk. Wat maakt dat een mier beweegt? Het gaat ook over tijd en ruimte. Twee begrippen waar wij niets vanaf weten. We kunnen het een beetje ervaren, maar het is niet te vatten. Het dichten was ooit bijna helemaal weg. Toen ik veertig werd, bijvoorbeeld. En er was ook heel lang het lesgeven. Lagere school. Ik vond dat prettig om te doen en ging fluitend naar mijn werk. Ik vond kinderen aardig, zelfs met de grootste klier kon ik goed opschieten, én ik kon mee voetballen. Maar ik ben geen geboren onderwijzer, op het laatst ging dat niet meer. De vergadercultuur nam toe, en de domheid ook. En poëzie mag de domheid niet dienen, dan kun je nog beter zeggen dat de poëzie God moet dienen. Domheid en slimheid zijn in dit geval eigenlijk hetzelfde.

Iets anders. Je schrijft tamelijk veel in opdracht. Waarom neem je een opdracht aan? Je moet een opdracht aankunnen als je dichter bent. Ik geloof niet dat ik er ooit één heb verzaakt. Je werkt toch altijd vanuit jezelf. Het is vaak ellende, maar het levert veel op. Een opdracht is niet zozeer een stimulans die ik nodig heb of iets van buitenaf, maar meer een prikkel van binnenuit. Je hebt geloof nodig, een por. Een klap, maar niet van iemand die je dood wil hebben. Ja, ik ben erg achterdochtig. Een grote bek heeft mij gauw plat.

En je gelooft in de poëzie. Natuurlijk, anders schreef ik niet. Ik geloof alleen niet in poëzie van dode dienders. Ik geloof niet in cement, ik geloof niet in slimmigheidjes. Wel in poëzie die op zoek is, die niet zelfvoldaan bij haar volgepakte pakken neerzit. Een dichter moet niet alleen brullen over zichzelf, maar ook over de wereld. Ik ben een fijnzinnige plattelander. Maar ik had geen mooie leerschool. Ik geloof werkelijk dat poëzie iets teweeg kan brengen, dat het mensen op de been kan brengen in tijden van nood. Zonder dat geloof is er niets.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 51

H.H. ter Balkt

Opdat de dichter zingt

Verzegel zijn wijnkelder Stuur de lastertongen van Villon En laat 't sneeuwen, drie dagen

Of langer; speel de melodieën Van stokoude liederen; blineer Zijn ramen, schenk hem slaap

Draai de stoppen uit zijn meterkast En een doodslied voor het zingend gas Verf zijn briefpapier zwart'

(Oei..., o wee..., aan de vliegenvangers Kleven nu harten en landwegen Allerwege zo vreselijk verstomd)

‘Gooi door zijn brievenbus Gestaag prospectussen, “Hoe begin Ik een meervalkwekerij”’

Opdat de dichter zingt de vogel Bevolkt de roggekorrel de aar Bloeit de gentiaan blauw

Opdat de mosgroene mos De tanden En tongen bestijgt van de stenigers

Op dat het wrede gas zwijgt Opdat de reiskoets van Tsjitsjikov Omvalt, stilhoudt en kantelt!

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 52

‘Als paarden sterven - snuiven ze’+ Als zwanen sterven zingen ze - Du Fu zong aan de kronklstroom...+

+ ‘Als paarden sterven (...)’ Velimir Chlebnikov (1885-1922) + Du Fu 712-770

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 53

Co Woudsma

Parkdag

Als je gaat liggen in het gras, dat vroeger al vol vlekken was, leg je je hoofd te ruste bij de scherven glas. de pleisters en het uitgeworpen vuil.

Tussen vroege bloemen en metalen naalden, in een openbare gaarde, staar je naar de vele wolken uit ovens en rivieren.

Benzine waait langs levermos. Grint tikt. Water en kroos en iemand die iets met gehandicapte paarden doet. Hoe vredig en vergeefs.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 54

Lucas Hüsgen

UIT: Vederbeds Lumière 1.2., Zal zijn!

Weten calceolaria's dat op het forum met de brokkelgaanderij gaucho schuiftrompetjes droeg om het geeuwen af te leren aan dijen die dansen in

doorzichtige gewaden, uit het trappenhuis waar gaucho's verwaaien in gezichten: kikeriki, vanmiddag waaien fabriekspoorten open, treinen zullen perrons bereiken,

tiptop condities verlangen en lijdzaam verdragen dat je nimmer lijdt in het verdragen van verlangen,

tenzij in dwalen, moeilijk in het zadel, zingen, lelijk meisje, maar met kwinkelkracht, mannen binden haar aan boom. Steken

haar in brand. Sneeuwt, roepen de twee mooie meisjes uit het dorp ‘Wij moeten de lelijkerds zijn. Steek ons in de fik, en laat ons voor haar zingen’.

Zullen van stond af aan chasque en rastreador elkander de vergissingen vertellen van iedere verschijningsvorm (de een met lul, de ander kut, je kent het verhaal) bij de gepoederde begrafenisstoet

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 55 van verschijningsvormen?

Zij delibereren bij kaarslicht omtrent de voedingswaarde van de stronken. 155 kJ, 37 kcal, 5 mg Vitamine C, 5 g eiwit.

Herbegint verschijningsvorm: vraag naar het begrijpen, pijndrift die vertraagt tot kunst van nergens ooit een handgebaar: vereert zich calceolaria, op straat, stompzinnig, politieagent zet motor op de standaard, innig herboren in desideratieven.

Teder decoreren tot schutting van naslagwerk omtrent schildertechniek bij tuintjes. Schikken zich de beulen, gelijk historici, in uitvaart van het phantastikon, op tijd, tussen de vijvers en romantisch ogende colberts, tover jij de wond open, wonderbox? Hoeveel metalen behoef jij voor jouw alchemie met snoeren?

Saus eroverheen: ‘koeler dan de vloed de hechting van de regen. Zij dwarrelt in haar kliko’.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 56

Rutger H. Cornets de Groot Verticaal poëzienotities

‘De wind blaast langs mijn hoofd’ uit de debuutbundel Rode Oever (1988) van Arjen Duinker (1956) is een gedicht waar je, als je niet oplet, gemakkelijk aan voorbijgaat. De dichter vraagt aandacht voor iets wat hijzelf kennelijk nogal belangwekkend vindt, maar waarvan we ons afvragen wat we ermee moeten. Het heeft wel heel erg weinig te bieden zo op het eerste gezicht. Welwillend bedenk je dat het daar misschien juist om te doen is: een beschrijving van het niets, van leegte, wie weet bij wijze van zenboeddhistisch meditatie-object:

De wind blaast langs mijn hoofd De wind blaast langs mijn ogen De wind blaast Een meisje kijkt om zich heen Ze pakt een handdoek Draait zich om De wind De zon schijnt Op het plein slenteren mensen Kinderen een man met een krant Twee vrouwen drie jongens de man Blijft staan loopt door De zon De wind blaast De wind blaast langs mijn hoofd De wind blaast langs mijn ogen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 57

Voor die gedachte is alle reden, want met zijn gelijkluidende begin- en eindregels maakt het gedicht een afgesloten, rondeelachtige indruk. Daardoor zet het zich apart van de wereld, en zo, vrij zwevend en onaangeraakt door invloeden van buitenaf, zou het inderdaad goed kunnen dienen als vlucht- of schuilplaats voor de geest. Als we dan bovendien zien, dat het gedeelte tussen de omlijsting geen enkele dramatische of op een doel gerichte ontwikkeling te zien geeft, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat we de bladzijde verveeld, misschien zelfs geërgerd omslaan, en in een paar vooroordelen worden bevestigd. Weer zo'n gedicht dat niks met de werkelijkheid heeft te maken; die dichters hebben kennelijk tijd voor alles. Toch is die conclusie wat voorbarig. Want is het gedicht wel onaangeraakt door invloeden van buitenaf? De eerste regels de beste drukken alvast het tegendeel uit: ‘De wind blaast langs mijn hoofd/ De wind blaast langs mijn ogen’. Dat wijst erop dat de dichter zich niet van de werkelijkheid heeft geïsoleerd, maar zich met zijn gedicht juist midden in de wereld bevindt. Het vervolg bevestigt dat ook: hij kijkt naar een meisje, en naar rondslenterende mensen op een plein. Van een plot is weliswaar geen sprake, en ook zelf is hij niet bij de handeling betrokken. Met hun echo aan het eind zijn die eerste twee regels ook de enige waarin hij iets over zichzelf meedeelt. Maar wát hij zegt is niet zonder belang. Uit de woorden ‘hoofd’ en ‘ogen’ valt af te leiden dat hij de wereld met inzet van zijn denkende en waarnemende faculteiten benadert. Niet met de ogen dicht dus, zoals bijv. Lucebert in: ‘Ik ben met de man en de macht/ die een karkas hakken in de blinde muur/ met de ogen dicht’, om een enkel voorbeeld te noemen. Anders dan de dichters van het experiment vertrekt Arjen Duinker niet vanuit een lichamelijk te beleven ervaring, maar berust zijn poëtica op observatie en verstand. Het valt daarom des te meer op, dat deze denker/waarnemer zijn gedicht eindigt waar hij is begonnen. In plaats van een tot het einde doorgevoerde gedachte (een Wittgensteiniaanse ‘volzin’) schotelt hij ons een tautologie voor. Toch wil dat niet zeggen dat hij het denken voor zijn poëzie heeft uitgeschakeld. Kennelijk aarzelt de dichter om de door hem waargenomen verschijnselen tot logische begrippen en verbanden te reduceren, omdat dat ten koste zou kunnen gaan van zijn onmiddellijke, authentieke ervaring van die verschijnselen. In de filosofie staat deze benadering bekend als fenomenologie, een methode waarin wordt geprobeerd om tot een zuivere, oorspronkelijke verhouding met de verschijnselen - de ‘fe-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 58 nomenen’ - te komen door ze niet aan het denken prijs te geven, maar juist door het denken in dienst te stellen van die oorspronkelijke ervaring. Het denken zelf vertekent de verschijnselen, en dat is het laatste wat deze dichter wil. Er mankeert immers niets aan de wereld zoals die is:

wat is dit een mooi land! natuur! vertier! water! bloemen en planten en dieren! wat een mooi land! zee! bergen! heuvels! marmotten! kleine hutten waar je kaas kan eten! musea! kerken! klederdrachten! hotels! alles is er! wat een land! casino's! straten! bramen! sinaasappels! oooooh! zo roept hij in een ander gedicht uit dezelfde bundel. Arjen Duinkers liefde voor de werkelijkheid gaat zo ver, dat zijn verstand niet stil staat bij zoiets ongehoords als kleine hutten waar je kaas kan eten. Die horen er gewoon bij, en hoeven niet te worden ingepast in iets wat wij kunnen ‘begrijpen’. Keren we terug naar ons gedicht, dan maakt het middengedeelte, de regels dus tussen het gelijkluidende begin en einde, een vergelijkbare indruk als het zojuist geciteerde gedicht. Beide zijn opsommingen van willekeurige verschijnselen, respectievelijk in een land en op een plein. Wie het oeuvre van Arjen Duinker kent, weet dat hij grossiert in dergelijke opsommingen, en ook dat ze hem nooit tot een conclusie brengen. De zinloosheid ten top, zou je zeggen. Wat houdt zijn poëzie dan toch interessant? Voor een antwoord op die vraag kan een klein experiment uitkomst bieden, namelijk wanneer we de laatste drie herhalende regels van het gedicht even helemaal wegdenken. Meteen wordt duidelijk dat het daardoor wél een zinloos, zelfs mislukt gedicht wordt, als een krantenbericht zonder nieuwswaarde. Pas doordat de beginregels aan het eind worden herhaald, krijgt het middengedeelte zin: er is niets gebeurd, en toch is er wat gebeurd. Door de vorm krijgt het gedicht zin en betekenis. Maar de ordening die is aangebracht leidt niet tot logische gevolgtrekkingen waar het denken mee uit de voeten kan. Verschijnselen zijn er niet om het oordeelsvermogen van materiaal te voorzien; door verschijnselen te benoemen en met

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 59 elkaar in verband te plaatsen, wordt hun unieke, oorspronkelijke identiteit hen ontnomen. De verbanden die Duinker aanbrengt berusten dan ook niet op een vooraf gegeven logica (op a-priori oordelen, zou Kant zeggen) maar op een creatieve machtsgreep, - dat wil zeggen, op talige verbanden. En Duinker komt daarmee een heel eind:

De wind blaast langs mijn hoofd De wind blaast langs mijn ogen De wind blaast [...] De wind blaast De wind blaast langs mijn hoofd De wind blaast langs mijn ogen

Zo ziet het raamwerk van het gedicht eruit. Het gesloten, rondeelachtige karakter met zijn gelijkluidende begin- en eindregels wordt doorbroken door de korte derde regel, die een optisch effect teweegbrengt: anders dan zich te openen en weer te sluiten, vernauwt het gedicht zich, alsof het een tunnel binnengaat, een droom wellicht, en opent zich weer aan het einde. Het aardige is dat het gedicht inhoudelijk een tegengesteld traject aflegt: van de droom waaruit de wind de dichter doet ontwaken, naar de werkelijkheid van het plein in het middenstuk. Vorm en inhoud verhouden zich dus omgekeerd evenredig tot elkaar, waardoor wordt voorkomen dat de beschreven werkelijkheid verdwijnt in veralgemenende begripskaders. Maar de wil tot macht van het denken geeft het nog niet op. Ook het middengedeelte is minder ‘zacht’, minder verwisselbaar dan op het eerste gezicht lijkt. Regels 4 en 5 blijken in regels 9-11 te worden gespiegeld:

Een meisje kijkt om zich heen Ze pakt een handdoek [...] Op het plein slenteren mensen Kinderen een man met een krant Twee vrouwen drie jongens de man

Bovendien wordt van het meisje met de handdoek in r. 6 nog verteld dat ze zich omdraait:

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 60

Draait zich om terwijl de man met de krant in r. 12

Blijft staan loopt door

En nog zijn we er niet: in r. 7 en 13 worden nog apart als twee constanten

de wind en

de zon genoemd.

Zo blijkt het hele gedicht een grote onderlinge samenhang te vertonen. En dat is ook wel begrijpelijk. Duinker zou niet schrijven als hij geen zin zou willen ontdekken in wat hij ziet en ervaart. Maar dat is niet hetzelfde als betekenis; wat een en ander te betekenen heeft komen we via hem althans niet te weten. Daar gaat het ook niet om. De zin die hij ontdekt dient alleen zijn oorspronkelijke ervaring van de werkelijkheid, die hij uitdrukt in zijn gedicht. Het is geen de werkelijkheid vervormende conclusie achteraf (a posteriori); ze heeft creatieve waarde: ze is de bouwstof van zijn gedicht. En de bron van die creativiteit kan geen andere zijn dan de scheppende kracht bij uitstek, de voorwaarde voor het waarnemen zelf:

de zon schijnt precies in het midden van het gedicht op regel 8. Het raamwerk van het gedicht, en daarmee de hele kunstmatige constructie ervan, is vanuit zijn tegenhanger ‘de wind blaast’ ontwikkeld. Maar de creatieve waarde ervan is nog veel groter: het is de regel waarop Duinker, zeventien jaar na dit gedicht uit zijn debuutbundel, uitbundig zou variëren in een van zijn twee grote gedichten in dialoogvorm, De zon. De zon schijnt: onafhankelijk van taal en van het denken, gewoon in de werkelijkheid. Zij biedt ons geen leegte, geen zenboeddhistisch medita-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 61 tiesymbool, maar het volle leven zelf, zoals het zich in al zijn verleidelijke, maar ongrijpbare directheid aan ons aanbiedt. Ze is de voorwaarde, niet alleen voor het fenomenologisch schouwen, maar voor ieder zien, voor ieder waarnemen. Voor Arjen Duinker vormt zij de ultieme verbinding tussen de door hem zo geliefde werkelijkheid en zijn poëzie, die de werkelijkheid met rust laat, en er in creatieve taal een gelijkwaardige, oorspronkelijke indruk van geeft.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 62

L.Th. Lehmann

Een gewaarschuwd man telt niet mee Lied voor zangstem met pianobegeleiding

Wanneer er gaten vallen in de parapluie van geld, omdat het mensen regent en de dagen zijn geteld, Al kent niet één zijn voorraad tijd, Pas op, de heiland bijt.

Als 't blauwe televisiescherm de kamer binnenbreekt en rode splinters door darm, hart en longen steekt en geen traan valt op een ontbijt. Pas op, de heiland bijt.

Water wordt geen wijn en brood blijft brood. James Bond en Piet Hein, zij zijn nog lang niet dood; zij nemen je hand in het schoollokaal en zeggen: hup, 't is voor de laatste maal.

Op het bord schrijft de bewindsman duizendmaal zijn X en van die onbekenden krijgen velen hun kicks de moord'naar roept; geen spijt, wel spijt. Pas op, de heiland bijt.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 63

Jef Aerts

En verder

Praat niet met je handen in je haar, zegt ze daar word je alleen maar kaal van - zoals hier je voorhoofd verhoogt elke dag een beetje

wat is het nut van lange zinnen, vraagt ze als je er bent, is de rest weer vergeten - al doe je dat prima, vergeten, zoals gisteren de vaat

al jarenlang zegt ze: wat met de vuilnis, de buren het rekje, dat je - kijk niet debiel, ik wil het geloven zo goed als je kan, naast de deur zou gaan boren

en zo zegt ze veel, om nog meer te vragen en ik die vergeet waar mijn handen waren.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 64

Philip Hoorne

Schemertijd

Elke avond voor het slapengaan keek ik onder mijn bed naar niets anders dan stof en leegte, wachtend op een magere maniak met een aks die mijn kindertijd voortijdig zou beëindigen.

Later wilde ik een strak laken onder mijn voeten en nog later trokken mijn ogen op de drie muren die mij omringden loodrecht ingebeelde lijnen van het balatum naar het plafond en terug.

Een rookmachine spoot de lichtheid onherkenbaar, maar ik zag ze wel, de op en neer dansende spoken. Ik kneep mijn ogen en mijn lichaam dicht. Nu nog pleegt men mij te noemen: zonderling, gesloten.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 65

Tsead Bruinja

Zon op de bunker

een man uitkleden in een bunker en zeggen

goochelen

goochelen zonder handen goochelen zonder iets te hebben geleerd goochelen zonder trúcjes goochelen zonder kleren aan goochelen zonder apparaten

de man een glimlach

glimlach glimlach glimlach glimlach glimlach glimlach

droge ogen

bewakers die elkaar aankijken en opeens twee kommetjes

handen onder de neus geduwd krijgen vol vocht

nu kijkt hij ze aan

kwaad

ze slikken als honden zijn handen leeg

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 66 ik heb niet gezegd dat ik vond dat dit niet kan of dat dit zo is ik heb niet gezegd dat de man gestuurd wordt of sympathiek is

goochelen de man lacht de bewakers kijken elkaar aan en zijn handen blijven leeg

of de man lacht de bewakers kijken elkaar aan zijn handen blijven leeg de bewakers trekken de deur met de tralies dicht en terwijl de man naar zijn handen kijkt lopen ze vol de man lacht en de nerveuze vingers van de bewakers halen de trekker over het water valt op de grond de bewakers zien het water en proberen de man bij bewustzijn te brengen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 67

hun vingers wroeten naar de kogels in de wonden

of een van hen doet dit terwijl de andere de deur uitloopt

een groot roestig containerschip koopt en een kat met beide de zee afstruint dat hij ooit een man was die als jongetje trots van de botsauto's thuiskwam nooit was geraakt de andere hakte de rest van de bomen in het bos om en werd een wijs man

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 68

Stephen Cooper Grafrede voor Joyce Fante (1917-2005) vertaling: DIRK-JAN ARENSMAN

In voorbereiding op dit nummer bereikte ons het bericht dat Joyce Fante, weduwe en voorvechtster van de literaire held en, middels zijn roman Dreams from Bunker Hill, de naamgever van ons tijdschrift John Fante op 88-jarige leeftijd is overleden in hun huis in Malibu. Als eerbetoon aan hun liefde en haar onvermoeibare zendelingenwerk volgt hier de grafrede die Fante-biograaf Stephen Cooper op 13 juni jl. uitsprak. Bij de dienst in de Church of Our Lady of Malibu waren rond de tachtig mensen aanwezig en ongeveer dertig bij de ter aarde bestelling daarna. ‘Na afloop,’ schrijft Cooper, ‘gingen we allemaal naar een lunchreceptie in Marina del Rey, waar de zeilboten wit in het water lagen, en brachten we een toast uit op Joyce.’

Toen Joyce Hild Smart uit Roseville, Califonië in 1935 afstudeerde aan Stanford University, had ze de toekomst voor het grijpen. Joyce, was een dochter uit een van de meest vooraanstaande families van Placer County, ze was briljant, mooi en rijk. Op school had ze uitgeblonken in het vak Engels en ze had zich onderscheiden als dichteres en redactrice. Ze droomde van een leven in de letteren - een droom die uit zou komen, zij het op een onverwachte manier, want op 30 januari 1937 ontmoette ze een verarmde jonge schrijver, een katholiek en een Italiaan, wiens mooie donkere uiterlijk haar aantrok, schijnbaar ondanks haar verstandige, blank-protestantse opvoeding. Joyce was net zo gecharmeerd van de korte verhalen van de jongeman, die met toenemende regelmaat verschenen in de belangrijkste tijdschriften van het land, en van de levendigheid, zelfs de duivelsheid, van zijn humor. Maar toch, er waren obstakels. ‘Hij ziet er zo érg Italiaans uit,’ klaagde Joyce moeder. Maar het was niet voor het eerst dat de afkeuring van een moeder de passie van een dochter

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 69 niet wist de beteugelen, en op 31 juli van datzelfde jaar staken de geliefden bij Reno, Nevada de grens van de staat over in Joyce's kekke Plymouth, waar ze in het geheim in de echt werden verbonden als meneer en mevrouw John en Joyce Fante. In de drie jaren daarna publiceerde John Fante twee romans en een verhalenbundel. Dit was hoe dan ook een prestatie geweest, temeer voor een schrijver die nauwelijks dertig jaar oud was. Als we ons realiseren dat een van die romans Ask the Dust was, die tegenwoordig internationaal wordt geprezen als een klassieker van de twintigste eeuw, dan begrijpen we wat een opmerkelijke prestatie het was. En Joyce Fante was erbij terwijl het allemaal gebeurde. Joyce was erbij als John haar de pagina's aangaf die hij net uit zijn typemachine had gerukt. Ze was er niet alleen om hem te prijzen maar ook om commentaar te leveren en suggesties voor verbeteringen te doen waar John verstandig genoeg naar luisterde en gehoor aan gaf. Het is zelfs redelijk om aan te nemen dat zonder Jocyce's scherpe oog en oor voor het geschreven woord, de wereld Ask the Dust misschien wel helemaal niet zou hebben. Joyce was er ook als John niet schreef. Of wanneer hij alleen B-films voor schreef. Als zijn betere kanten, laten we zeggen, even afwezig waren. Ja, John Fante kon een moeilijke man zijn om mee samen te leven, maar Joyce deelde hun leven samen - door triomf en verlies, pijn en genezing heen - zesenveertig gebeurtenisvolle jaren lang. Je had de magere jaren in het begin, toen Joyce, om Johns onregelmatige inkomen aan te vullen, haar boeltje bij elkaar pakte en een baantje binnensleepte bij het kantoor van de WPA Federal Writer's Project in Los Angeles*. Ze woonden destijds in bescheiden appartementen, en Joyce leerde én fulltime te werken én het huishouden te doen én het te stellen zonder de luxe waar ze mee was opgegroeid - elk seizoen aanvullingen in de garderobe, regelmatig een huishoudelijke hulp, uit eten gaan. Later, in de jaren vijftig, toen John werkte en de zaken er beter voorstonden, runde ze een groot huis in Hancock Park voor hun groeiende gezin, inmiddels met twee zonen, Nick en Dan. Later, in de jaren zestig, met de komst van Vickie en Jim, had ze de zelfs nog grotere Rancho Fante onder haar hoede, dat uitgestrekte, Y-vormige huis aan de rand van de Stille Oceaan op Point Dume, het huis dat John met zoveel bitterzoete genegenheid zou beschrijven in My Dog Stupid.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 70

In de jaren zeventig leerde Joyce te zorgen voor een echtgenoot wiens slechte gezondheid een heroïsche mate van standvastigheid, geduld en liefde eiste. Bovendien was Joyce er, toen John zijn gezichtsvermogen was kwijtgeraakt en niet meer in staat was te typen, om woord voor word het dictaat op te nemen van zijn laatste roman, Dreams From Bunker Hill. Tegen de tijd dat John in 1983 overleed, was Joyce's droom van een literair leven op die ongelooflijke manier uitgekomen - maar ze was nog lang niet klaar. In de tweeëntwintig jaren die volgden bleef Joyce altijd geloven dat John het verdiende voort te leven in zijn werk. Dankzij haar volharding en het enthousiasme van andere ‘gelovigen’ als Charles Bukowski, John Martin, Jan Louter, Giovanna DiLello en Robert Towne, is waar Joyce in geloofde tegenwoordig een feit. Het is onmogelijk om in de paar minuten die we vandaag hebben recht te doen aan de rijkdom van Joyce's leven. Maar er zijn een paar dingen die niet ongenoemd mogen blijven. Joyce's rusteloze intelligentie en haar diepe voeling met de onzichtbare wereld van de geest bracht haar ertoe zich te bekeren tot het katholieke geloof waar John in was geboren. Maar deze bekering, zeg ik er gauw bij, weerhield haar er niet van de alternatieve geestelijke werelden van oosterse filosofie en zelfs witte magie te onderzoeken, of om een van de eerste vaste klanten van Frederick's of Hollywood te worden. Joyce had boven alles een eigen geest en een eigen mening. Die mening en die geest brachten Joyce ertoe mij het voorrecht te verlenen om haar zo te leren kennen als ik heb gedaan. Toen ik voor het eerst bij haar op de stoep stond in de hoop een boek over John Fante te schrijven, was Joyce beleefd maar afstandelijk. Ze was op haar hoede en testte uit me in een reeks gespreken met koffie erbij op de patio in haar achtertuin. Ten slotte keek ze me op een dag recht aan. ‘Wat wil je wérkelijk doen?’ vroeg ze. En ik zei: ‘Ik wil het echte verhaal vertellen.’ Dat was voor Joyce het goede antwoord, het enige antwoord dat ze had geaccepteerd - en op die dag schonk ze me haar vertrouwen. Het is niet aan mij om dat beoordelen, maar áls er iets van het echte verhaal in mijn boek zit, dan heb ik dat te danken aan Joyce. Aan haar moed om me het verhaal van haar leven met John Fante te vertellen. Tegen het eind van de laatste brief die John ooit schreef, gaf hij uiting aan zijn diepste gevoelens, zoals alleen Joyce hem daartoe kon inspireren. ‘En, last but not least,’ schreef hij, ‘is er de vrouw die dit allemaal teweeg

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 71 heeft gebracht - al mijn problemen, mijn travail, mijn bitterheid. Mijn ware liefde, mijn lieve, mooie vrouw, die geen schaamte kent, een geboren sloerie, die me beroerd behandelt, uitschelt en van me houdt. We zijn echt een raar stel. Zo af en toe botsen we. Dan schelden we op elkaar en kibbelen we dag en nacht. Maar aan liefde hebben we nooit gebrek, en op het moment dat ons geruzie ophoudt, liggen we weer in elkaars armen. Het is een zwaar leven, maar ik kan me geen ander leven voorstellen dat zo goed bij me past.’ En dus zeggen we nu: dank je Joyce. God zij met je, doe John de groeten en rust in vrede.

Eindnoten:

* Een in 1935 gelanceerd onderdeel van Roosevelts New Deal dat zich ten doel stelde van overheidswegen schrijvers te ondersteunen en zo de Amerikaanse cultuur te democratiseren. [DJA]

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 72

Aan dit nummer werkten mee:

Jef Aerts (1972) is schrijver, dramaturg en muzikant. Zijn verhalen werden gepubliceerd in DW&B, Yang en De Vlaamse Gids. In 1999 verscheen zijn romandebuut Haeren Majesteit. In 2001 verscheen zijn tweede roman Vertezucht en in 2003 de roman De nadagen.

Jan Willem Anker (1978) studeert Slavische talen aan de Universiteit van Utrecht. Hij debuteerde in Bunker Hill 25 en publiceerde dit voorjaar zijn eerste dichtbundel, Inzinkingen.

Robert Anker (1946) is schrijver, dichter en essayist. Recent verschenen De broekbewapperende mens (2002, poezie), Een soort Engeland (2001, roman) en Hajar en Daan (2004, roman).

Dirk-Jan Arensman (1974) is redacteur van dit tijdschrift, journalist en vertaler. Hij schrijft voor Het Parool en de VPRO-gids over literatuur en popmuziek en vertaalde onder meer drie romans van John Fante.

H.H. ter Balkt (1938) is veelbekroond en veelgeprezen dichter van een groot oeuvre. Volgend voorjaar verschijnt zijn verzameld proza in twee delen, De gedenatureerde delta en Zwijg.

Maria Barnas (1973) won in 2004 de C. Buddingh'-prijs met haar debuutbundel Twee zonnen.

Thomas Blondeau (1978) gesjeesde priesteropleiding, publiceerde in Passionate, De Revisor, Lava en de bloemlezing Mooie jonge honden, nieuw Vlaams literair talent.

Mark Boog (1970) publiceerde drie dichtbundels en twee romans. Zijn debuut Alsof er iets gebeurt (2000) werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs.

Tsead Bruinja (1974) debuteerde in 2000 met de Friestalige bundel De wizers yn it read/ De wijzers in het rood (Bornmeer). De derde Friestalige bundel Gegrommel fan satyn/Gegrommel van satijn (Bornmeer) verscheen in 2003, evenals het Nederlandstalige debuut Dat het zo hoorde (Contact) dat genomineerd werd

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 73 voor de Jo Peterspoëzieprijs. Eind 2004 zag de tweede Nederlandstalige bundel Batterij het licht.

Stephen Cooper is auteur van de biografie van John Fante, Full Of Life. Daarnaast was hij de bezorger van de laatste postume uitgave van Fante, The Big Hunger: Stories 1932-1959.

Rutger H. Cornets de Groot (1963) is essayist en vertaler, publiceerde onder meer in Raster, Tirade en Yang.

Eus (1965) is dichter. Na jarenlang niets doen en drank is het hem niet gelukt krankzinnig te worden. Volgend jaar verschijnt naar verwachting zijn eerste dichtbundel, waarvan nu nog geen titel bekend is.

Wouter Godijn (1955) publiceerde de poëziebundels Alle kinderen zijn van glas (2000), Langzame nederlaag (2002) en De karpers en de krab (2003, nominatie VSB Poëzieprijs).

Erik Jan Harmens (1970) debuteerde met de bundel In menigten (2003). In maart 2005 verscheen de opvolger, Underperformer.

Ingmar Heytze (1970) bundelde zijn vroege werk (1991-2001) in de bundel Alle goeds. De daaropvolgende bundel heet Het ging over rozen (2002).

Philip Hoorne (1964) debuteerde in 2004 met de dichtbundel Niets met jou als de eerste aflevering in de Sandwichreeks. Daarna volgden Inbreng nihil (2004) en Het ei in mezelf (2005).

Lucas Hüsgen (1960) is dichter, schrijver, essayist en vertaler van onder meer de publicaties: Zeehond in wormgat. Een requiem voor een stem (1992, roman), Nee, maar het gebeurt (2003, essays) en Deze rouwmoedige schoonheid (2005, poëzie).

Louis Th. Lehmann (1920), schrijver, jurist, scheepsarcheoloog en muzikant, schreef een oeuvre dat naast poëzie uit een tweetal romans, verhalen, reportages, essays, vertalingen, wetenschappelijke studies en een ‘surrealistische kameropera’ bestaat. Zijn dichterlijke werk is verzameld in de door T. van Deel bezorgde uitgave Gedichten 1939-1998. Meest recent verscheen de bundel Toeschouw (2003).

Martijn Mertens (1975) is redacteur van dit tijdschrift. Voorheen maakte hij het literaire blad Golem en organiseerde lezingen bij stichting Perdu.

K. Michel (1958) is dichter en redacteur van Raster. Zijn meest recente bundels zijn Waterstudies (1999, VSB Poëzieprijs) en Kleur de schaduwen (2004).

Caroline Mulder (1978) is redacteur van dit tijdschrift. Ze studeerde als

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 74 neerlandica af op de kweekvijverfunctie van literair tijdschrift De Revisor en is nu redacteur bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen.

Tjitske Mussche (1982) publiceerde gedichten in De Revisor en Krakatau en de bloemlezingen Vanuit de lucht en Hier lonkt een spiegel. ‘De tranen van de doejong’ (zeekoe) worden in de roman Goena Goena (1887) van P.A. Daum gebruikt om mensen verliefd te laten worden.

Martin Reints (1950) is dichter en essayist. Recente publicaties zijn Nachten dagwerk (1998, essays) en Tussen de gebeurtenissen (2000, poëzie).

Alfred Schaffer (1973) is redacteur van dit tijdschrift. Hij publiceerde tot nu toe de dichtbundels Zijn opkomst in de voorstad (2000, nominatie C. Buddingh'-prijs), Dwaalgasten (2002, nominatie VSB Poëzieprijs), Definities en hallucinaties (2003) en Geen hand voor ogen (2004).

Hans Sleutelaar (1935) maakte met Armando, C.B. Vaandrager en Hans Verhagen deel uit van De Nieuwe Stijl (1959-1966). Behalve als tijdschriftleider was Sleutelaar actief als tekstschrijver, journalist en uitgever. Zijn laatste publicatie is Vermiste stad, een bundel Rotterdamse kwatrijnen (oktober 2004).

Menno Wigman (1966) is dichter, vertaler en bloemlezer. Hij publiceerde de bundels 's Zomers stinken alle steden (1997), Zwart als kaviaar (2001, Jan Campert Prijs) en Dit is mijn dag (2004).

Co Woudsma (1962) debuteerde in 1997 met de dichtbundel Viewmaster. Sindsdien verschenen van hem gedichten in onder meer De Gids, Hollands Maandblad en Bunker Hill. November van dit jaar verschijnt de langverwachte opvolger Geluksinstructies.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 75

ILLUSTRATIE: Erik Binder

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 4

[Nummer 31/32]

Maria Barnas Dit nu

You'd better lose yourself in the music, the moment You own it, you'd better never let it go You only get one shot, do not miss your chance to blow This opportunity comes once in a lifetime, yo Eminem, ‘Lose yourself’

Ik schrijf de datum en de tijd op van de dag en het tijdstip waarop ik de datum en de tijd van de dag en het tijdstip waarop ik de dag en het tijdstip noteer. Ik schrijf elke dag de datum en de tijd op van de dag en het moment waarop ik de datum en de tijd opschrijf.

En de boiler hijgt.

Als de man in de lange regenjas op een veld vol muzikanten in het gras van een grijs en eerder Noord-Holland. Een hond is dronken van het bier en vrouwen met zilverpapieren haren en mannen spelen gitaren. Wij spelen gitaren en mijn tanden fluiten. Er ontbreekt er één.

De muzikanten gesnoerd aan instrumenten en kisten zwart als wat je overkomt zodra je de andere kant opkijkt als de tram die komt in zodra je een sigaret opsteekt als de man met de papaveren hoofdwond die geld vraagt zodra je er niet aan denkt hebben een vermoeden.

Ik vroeg de man zonder stembanden welke dag het was en waarom maar in zijn keel klonk een leegte als de ruimte die zonk rond de muzikanten toen de zon achter zijn hoofd schoof en ze ophielden met spelen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 5

Hij wijst happend naar geluid, de losse koorden waaien in zijn keel. De muzikanten zien de gapende hals van een gitaar zonder snaren en wij horen hoe er een moment wordt gespeeld.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 6

Albertina Soepboer

Bigmouth Strikes Again

zestien was ik en het was donderdag ik ging langzaam omliggen, ik ging langzaam zijn, en het depressiefront passeerde die middag, raakte de wereld gewelddadiger, ik dacht dat ik een held wilde worden, hier in deze dorre regens dat ik harder wilde schreeuwen dan dit middernacht hier, waar de wolken tekeer gingen als kruimeldieven van de klei en met mijn walkman oefende ik geduldig Joan of Arc, heldin zonder geslacht de buien gierden rond nu, ik repeteerde aardigheid en zoetheid en schoonheid en ik dacht aan de vlammen, likkend, langs lichaam, haar witte huid, niet teer, maar onverbiddelijk en de storm barstte uit mijn nekvel, het was nog die donderdag donker voelde ik de huid samentrekken de klei schoof onder mij, ik beet de zoutkristallen in mijn tanden rond, haalde de vruchtbare aarde tevoorschijn, kapte het dorre hout weg, terwijl mijn walkvrouw dapper doorspeelde en ik zong: now I know how Joan of Arc felt as the flames rose to her roman nose and her walkman started to melt.

The Smiths, ‘Bigmouth Strikes Again’, The Queen Is Dead (1986)

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 7

Jan-Willem Anker

Blue Monday

Wie hem nadert met een knipoog ontwijkt hij, wendt andermans schijnbeweging voor.

Hij koerst af op koel gonzend koolzuurlicht om de zaal gewikkelde sluier krachtveld dat de ruimte naar zich toetrekt.

Bij een hapering van de muziek huivert hij ogen donker als de achterzijde van de maan blik naar de schedelwand gekeerd.

New Order, ‘Blue Monday’, Power, Corruption And Lies (1983)

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 8

Camden Joy Dum Dum Boys vertaling: WALDEMAR NOË

Wat ik me herinner van Cameron - hij begon te glimlachen zodra je iets tegen hem zei. Ik kan me geen enkel gesprek met hem herinneren, alleen maar die glimlach. Ik geloof niet dat hij zich bewust was van die glimlach, het gebeurde gewoon, hij kon er niets aan doen. Hij kon het niet helpen dat hij zo vol van vertrouwen was, en dat hij begon te glimlachen omdat je iets tegen hem zei. Hij keek je aan met volmaakt ronde, blauwgrijze ogen en als je halverwege je zin was sperde hij ze wijder open, een moment verrast, waarna hij je weer gewoon aankeek en je sarcasme geduldig opwachtte met zijn ontwapenende glimlach en zijn knappe, magere trekken. Hij wachtte tot je hem aan het lachen zou maken; een beetje stoned, achterovergeleund... tot je die glimlach zou verdienen, tot hij zijn mond lachend zou openen, zijn mond met die perfecte tanden. We kenden elkaar sinds ons dertiende, hij was mijn enige kameraad uit de brugklas die dat ook bleef in de hogere klassen, terwijl ik mijn andere maatjes van die tijd uit het oog verloor toen ze in het schoolorkest, het zwemteam, de jaarboekcommissie of de toneelclub terechtkwamen. Samen weerstonden we de verleiding van deze door school gesponsorde activiteiten. ‘Hé, je bent aan het rennen,’ zeiden we tegen een vroegere vriend die we tegen het lijf liepen toen hij voor een atletiekwedstrijd aan het trainen was. Hij keek verbouwereerd op met een verhit gezicht, halfdood en bezweet, zijn lichaam rood aangelopen en bijna naakt onder zo'n hardloophemd en gymbroek. Cameron en ik liepen er zoals gewoonlijk warm gekleed bij, lange broeken en regenjassen die een ziekelijk bleek gezicht in stand hielden. ‘Waar ren je dan voor weg?’ We wantrouwden de plotselinge uitbarsting van saaie nieuwe gozers die zulke activiteiten nastreefden. We waren de enige jongens die in de derde klas punkgraffiti begonnen te spuiten, en ‘Flipper’ of ‘’ in het blad van onze

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 9 schooltafels kerfden, terwijl onze vroegere maatjes onzin als ‘REO Speedwagon’, ‘Boston’ of ‘The Wall’ erop krasten. Uiteindelijk bleken er anderen te zijn die sympathiseerden met onze graffiti, die ook weinig aandrang bleken te hebben voor enig extra-curriculair project, en zij werden onze vrienden. Cameron schreef een song op de gitaar die ik hem had uitgeleend, de gehavende Fender Duo-Sonic die ik ooit voor vijfentwintig dollar van het tandartszoontje kocht. Je hoort deze gitaar tegenwoordig veel, een speelgoedformaat met veel treble en geen sustain. Ik verpatste deze gitaar voor bijna niets: platzak en tot alles bereid om mijn geboortestad te verlaten bracht ik de Duo-Sonic naar de muziekwinkel waar ze me op de verschillende beschadigingen wezen en me - ervan overtuigd dat ik gestolen waar aan het helen was - slechts zestig dollar boden. Ik nam het geld aan, om later te horen dat de Duo-Sonic in hun etalage stond als ‘regelrechte klassieker’, met een prijskaartje erbij waar $ 490 op stond. In onze garage deed ik dagelijks na school pogingen om Cameron deze gitaar te leren bespelen, om een bandlid van hem te maken, maar hij was eerlijk gezegd geen toegewijde leerling. Zijn interesse in gitaartechniek was tot nul gereduceerd nadat hij Greg van de had ontmoet. Greg vertelde hem over het ‘Magische Akkoord’, vertelde hem dat je maar twee vingers nodig had om de basis van het barré-akkoord te pakken, en dat je deze twee snaren tegelijkertijd heel snel moest aanslaan, de versterker op de uiterste scheurstand moest zetten en dat iedereen vervolgens dacht dat je zeer getalenteerd was. Greg had Cameron ervan overtuigd dat de rest van de gitaar - de vier andere snaren, de elementen en de bass/treble-knoppen - bedoeld was voor slappe jazz, en dat niemand die rock & roll speelde ze zou moeten aanraken. Goed, Cameron schreef dus een song, van het soort dat je had kunnen verwachten, een snelle, vervormde punkbeuker in 4/4 die slechts op twee snaren werd gespeeld. Op de helft van elke maat schoof hij het Magische Akkoord op en neer over de fretten. Het nummer had geen melodie, geen woorden en geen titel. Lang nadat Cameron niet meer bij onze repetities in de garage kwam opdagen coverden we het met mijn band, en ter ere van hem doopten we het ‘Cameron's Song’, maar ik weet niet meer of hij ooit gekomen is en ons gezien heeft. En zelfs als hij dat wel had gedaan, ik vraag me af of hij het stuk herkend zou hebben. Wat ik me kan herinneren van de gitaarlessen is dat Cameron de hele

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 10 tijd zat te glimlachen, en dat hij elke keer als ik hem iets voordeed enthousiast knikte met een kort ‘Oké, oké’. ‘Je moet je plectrum...’ ‘Oké, oké.’ ‘op deze manier vasthouden.’ ‘Oké, oké.’ Met onze vervalste identiteitsbewijzen gingen we naar optredens in tenten als , Whisky of Cuckoo's Nest, waar de hoofdacts zich net zo kleedden als ons; gewone spijkerbroeken, gewone T-shirts en kort haar, waar de zangers niet boven de instrumenten waren uit te horen hoewel ze zichzelf schor schreeuwden in pogingen daartoe, waarbij hun opengesperde mond als een donkere wond in hun bleke gezicht stond gekerfd, een uitdrukking van ondraaglijk leed. De muzikanten hadden het lef om zich verzonnen namen als ‘Jello’, ‘Smear’, ‘Zoom’ en ‘Crash’ aan te meten. Onze favoriete zanger heette Dinah Cancer, onze favoriete bassist Derf Scratch en onze favoriete drummer was D.J. Bonebrake. Het kwam weleens voor dat Cameron en ik verschillende favoriete bands hadden op zo'n avond - hij hield over het algemeen meer van het no-nonsense spervuur, ik hield meer van sterke melodieën en betere teksten. Maar toch, we gingen samen naar de optredens en ondergingen ze van het begin tot het einde. En daar ging het volgens mij om, dat was wat ons werkelijk vrienden maakte.

Mijn moeder belt en ik ben meteen op mijn hoede. Ik ben al een tijd niet meer thuis geweest, en ik weet dat ze me dolgraag wil zien, om me met alle geweld naar binnen te trekken, me daar te stationeren, als een permanente buffer tussen haar en mijn zusje. Maar deze keer klinkt ze helemaal niet zo; ze vraagt zich af of ik het nieuws heb gezien. Het is al weken aan het motregenen in mijn geboorteplaats en nu beginnen de stormen in kracht toe te nemen. Vanwege overstromingsgevaar zijn de meeste plaatselijke kampeerterreinen gesloten, waaronder een plek die zo'n driehonderd meter van mijn ouderlijk huis af ligt, het huis waarin ik ben opgegroeid. De laatste jaren bood dit kampeerterrein onderdak aan een gestage stroom van niet-betalende bewoners, misschien wel door de nabijheid van spoorlijn en snelweg. Zwervers, seizoensarbeiders, zwerfjongeren en daklozen; hun bezittingen in melkkratten, onder geïmproviseerde tenten van bouwzeil, hun wasgoed als kerstboomversiering in de oleander. Het terrein ligt recht boven een drooggevallen rivierbedding, een brede zan-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 11 derige greppel omgeven door peperbomen waar mijn vrienden en ik op zomermiddagen fossielen gingen zoeken. 's Winters wordt de smalle rivierbedding een paar weken lang tot de rand toe gevuld met kolkend water, de overloop van verschillende dammen in de bergen die zich hoog boven ons in het Condor Sanctuary bevinden. Het raast honderden meters naar beneden, een haastige race waarbij de knoestige omhulsels van gevallen eiken en dennenstammen worden meegesleurd, onophoudelijk ronddraaiend in steeds grotere stuwkracht, een verpletterende rivier die in zijn schuim vele halfzichtbare fragmenten van zware voorwerpen verbergt. Als je op de oever staat zou je een glimp van een fornuis of een kast vol met kleren of een afgehakte autodeur kunnen opvangen, bestrooid met ontwortelde tumbleweeds en drijfhout. Ma vertelt dat de sheriff na het overstromingsalarm over het terrein snelde en alle tijdelijke bewoners naar een veiliger, hoger gelegen plek bracht. Maar de sheriff was per ongeluk iemand vergeten, een verwarde man, een dakloze die verdronk toen de rivier midden in de nacht de bedding indenderde, toen het water de plek met zo'n kracht overspoelde dat prullenbakken en picknicktafels werden opgetild en meer dan vijftien kilometer stroomafwaarts werden meegesleurd, bijna tot aan het strand. In het overlijdensbericht las mijn moeder tot haar verbazing dat de overledene erg jong was, en nog maar kort geleden zijn middelbare school-diploma had gehaald. Ze dacht dat ik hem misschien wel zou kennen omdat we van dezelfde leeftijd waren en in hetzelfde jaar ons diploma hadden gehaald. Zijn naam kwam haar bekend voor. Ging jij niet met een jongen om, vraagt ze, die Cam-nog-iets heette, en wiens achternaam Joyce was?

Cameron was het soort jongen die ouders een gerustgesteld gevoel gaf, makkelijk, voorkomend, vindingrijk zelfs en alleen maar hard voor zichzelf. Het ergerde me altijd als ik iets las waarin de lezer werd gewaarschuwd voor de amoraliteit en anti-ethiek van punk. Hoewel ik mezelf beschouwde als iemand die zich gepassioneerd van alle waarden had ontdaan, die een diepe afkeer voelde van goede manieren en die op wonderbaarlijke wijze totaal niet onder de indruk was van de meeste volwassenen, dit ging toch niet op voor Cameron. Hij was een volledig ander soort punk; afwijkend, inconsistent en chaotisch, ja, maar ook verlegen, altijd vriendelijk en beschaafd. Ik moest lachen om deze angstige voorspellingen over jongens van

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 12 mijn leeftijd en dacht aan Cameron, hoe hij op zijn prettig stille Vespascooter rondreed in de zonovergoten vallei, veel te warm gekleed in zijn Union Jack fishtail parka met bontgerande capuchon. Als men hem zei iets niet te doen dan deed hij het ook niet, terwijl de rest van ons het uit wrok wel deed. Men zei ons niet te skateboarden over de mat die voor de automatische deuren van de supermarkt lag, ze zeiden het ons keer op keer en realiseerden zich niet dat hoe vaker ze het zeiden hoe leuker het voor ons werd, maar Cameron deed het niet, men zei hem het niet te doen en meteen had hij er geen belangstelling meer voor. En toch was Cameron ook gecompliceerder dan dit, hij ging mee als ik met mijn nieuwe vrienden in een grimmige stemming de schoolgangen doorkruiste. Als we iemand passeerden die we niet mochten, dan knikten we in zijn richting en verklaarden: ‘Na de revolutie...,’ waarna we een vinger langs de keel haalden. We mochten hoegenaamd niemand, geen leraren, geen leerlingen, en geleidelijk ontwikkelden we gedetailleerde plannen om ze bijna allemaal af te maken. Leunend tegen onze favoriete muur van combinatiekluisjes, vlakbij de rand van de campus - sommigen van ons gehurkt, waarbij alleen je hoofd tegen de muur steunde, anderen staand met een opgetrokken been-, gaven we trots versleten exemplaren van wilde boeken aan elkaar door. Boeken met scenario's die ons beter lagen dan school, hoewel ik erop moet wijzen dat Cameron wat dit betreft er niet bijhoorde, hij had nooit veel op met die bijbels van ons. Zijn rebelstatus - de reden waarom hij het gezelschap opzocht van kruimeldieven, leugenaars en opscheppers als wij - was meer intuïtief en minder bedacht. Hij identificeerde zich niet met de verre romantiek van de tot anarchie veroordeelde jongeling in heilige literatuur, zoals sommigen van ons deden. Cameron schreef op een bepaalde manier zijn eigen verhaal, wat hij voor zich hield en niet aan ons vertelde. Lang, slank en zwijgzaam haalde hij geduldig glimlachend zijn schouders op bij de boeken en essays die we hem aanboden, om zich uiteindelijk los te maken van onze favoriete muur; hij wuifde ons een bescheiden ‘mazzel’ toe zonder zijn handen uit de diepe zakken van zijn parka te halen, en reed dan zachtjes weg op zijn geluidloze witte Vespa. We reden samen flinke stukken, de hele groep, om vertoningen van A Clockwork Orange of Quadrophenia te zien, films waarvan we elke regel dialoog kenden. Gewoonlijk had een van ons diep uit de ouderlijke drankkast een fles ontvreemd; die nooit geopende chardonnay van een lang ver-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 13 vlogen Kerstmis, de cognac die een volwassene voor een speciale gelegenheid heeft gereserveerd of de luxe malt - nog iets wat ouders voor later bewaren, en we gaven hem tijdens de film aan elkaar door, bezopen, met het gevoel dat we nu pas echt leefden. Elk van ons was Alex, en elk van ons Jimmy; eigenwijs, opstandig, sexy, gedrogeerd en elke vorm van autoriteit afwijzend. Het scheen ons toe dat deze films alleen voor ons waren gemaakt. Word Nooit Volwassen was hun gebod, want eenmaal volgroeid dan ben je Jimmy, kapot van zijn terugkeer naar Brighton, of Alex, hulpeloos overgeleverd aan goedbedoelende, klungelige volwassenen. Uitgestrekt in de duisternis van de bioscoop, in een warm bad van verspringend licht, raakte ik overmoedig genoeg om te overpeinzen waarom wij jongens zo werden, met harten als uien, als stenen, en waarom zo verloren, waarom zo eenzaam. Mijn contemplaties gingen diep genoeg om te beseffen dat deze gedachten moesten stoppen als ik wilde dat er nog iets van onze kameraadschap zou overblijven. Dus ik stopte er simpelweg mee, opeens en volledig, en probeerde te vergeten dat ik ooit zulke onbevattelijke zaken naar boven had gehaald, en misschien vroeg ik wel om de fles nog eens mijn kant op te laten komen, terwijl ik hard mijn best deed om weer in de film te komen.

Ik zeg ma dat het triest is van Cameron maar dat het goed met me gaat en nee, ik kom niet terug voor de uitvaartdienst. Daarna verstrijken er weken waarin ik Cameron niet uit mijn gedachten kan bannen. Om de zoveel minuten word ik thuis ontboden door een of andere herinnering. Elke keer als ik in een heet bad stap verwacht ik te verdrinken. In bijna alles om me heen begin ik Camerons stijlfiguren te herkennen, elke jas die ik zie is een parka, elke scooter is een Vespa. In de videotheek houd ik langdurig A Clockwork Orange in mijn hand, besluit uiteindelijk om hem te huren, en merk dat ik de film niet meer kan zien. In de etalage van de dichtstbijzijnde platenwinkel worden dure digitale heruitgaven aangeprezen van bands die we samen hebben gezien, re-issues van Twisted Roots, B-People en Middle Class. En als ik op een avond in mijn kast naar een doosje punaises zoek, graaf ik in plaats daarvan de bon van de Duo-Sonic op, de gitaar die ik verkocht nadat Cameron de brui eraan gaf, en de bon is alleen maar een stukje papier met een datum en ‘$60,00’ erop geschreven maar ik blijf er een uur naar kijken totdat ik zucht en mijn koffer ga inpakken. Eindelijk, ik rijd naar huis.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 14

Ik herinner me dat ik erbij was toen Cameron voor het eerst tripte. Black Beauties, hij nam er drie en stond er vervolgens op dat ik hem meenam naar de Arastradero, een all-ages discotheek in een nabijgelegen winkelcentrum. Alcohol was er niet toegestaan, dus Cameron en ik zaten eerst nog op de betonnen drempel van onze parkeerplaats. Ik dronk een gejat halfliterblik bier, Cameron wiebelde met zijn voet en vertelde me nauwelijks iets over zijn bevindingen. We waren zestien. Eenmaal binnen danste ik met een studente op de ene suffe new wave hit na de andere - ‘One Step Beyond’ daarna ‘Planet Claire’ daarna ‘Pump It Up’. Ik voelde me een verdomde martelaar en deed net of ik deze nummers leuk vond, alleen maar om dit meisje mee naar de auto te krijgen. Ik keek opzij naar Cameron, die bij de dansvloer zat, nerveus tikkend op het tafelblad, volkomen verrukt opkijkend naar de ronddraaiende spiegelbol van de Arastradero. ‘Ik heb een fles drank in de auto,’ zei ik tegen het meisje, en in een impuls greep ik haar hand. ‘Laten we naar buiten gaan!’ Op dat moment knalde het begin van ‘Heart of Glass’ uit de speakers. ‘O ja!’ Ze maakte zich los van me. ‘En dan zeker dit nummer missen?’ Ze begon weer te dansen dus ik maakte me uit de voeten, waarbij ik Cameron mee naar buiten trok. Hij onthulde me dat hij spinnenwebbruggen zag en stalagtieten, vroeg me of hij aan het hallucineren was en verzocht me om naar wat kalmerende muzak op de autoradio te luisteren. We reden naar Bob's Big Boy voor chili con carne. Hij was aan het knarsetanden en had geen honger. Minutieus begon hij met de toppen van zijn duimen de crackers te vermalen. Dit ging in stilte enige tijd door, waarna hij opeens stopte, opkeek, zijn ogen samenkneep en mij scherp probeerde te stellen. ‘Ik heb onze bandnaam,’ fluisterde hij. Hij bleef met zijn ogen knipperen. ‘Het is echt te gek.’ We waren altijd bezig met een naam voor onze band, we verspilden er meer tijd aan dan repeteren. Ik vroeg me af of er eigenlijk wel een band was om een naam aan te geven, maar was nog steeds geïnteresseerd. Hij zag er klam uit, erg bleek, alsof hij er niet meer uit kwam. ‘Memorial Garage,’ zei hij hees, snoot zijn neus en keek de andere kant op. ‘Gaat het wel goed?’ Hij rilde en gaf geen antwoord. ‘Ben je misselijk?’ Hij schudde zijn hoofd, en legde twee slanke vingers op zijn bleke nek om zijn hartslag te checken.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 15

‘Oké,’ zei ik zuchtend. ‘Memorial Garage. Zou je dit misschien kunnen uitleggen?’ Hij kneep zijn ogen stijf dicht, opende ze en schudde zijn hoofd nog een keer. ‘Gewoon Memorial Garage. Dat is alles.’ Ik zag dat hij huilde. ‘Verdomme man, neem het nou gewoon maar van me aan.’

Mijn zusje heeft een walkman op bij het eten, pa vraagt of iemand hem de peper kan aanreiken, ma zegt dat ze mijn kussens heeft opgeschud en dat mijn oude kamer klaar is. Pa vertelt me dat mijn zusje uit het tweede klas Flag Football-team is gestapt, ma zegt dat mijn zusje in de gelegenheid moet zijn om te doen wat ze wil en uit de walkman klinkt Alice in Chains. Ik herken de hoge eindroffel van de percussie die tegenover me aan de tafel uit de koptelefoon lekt, ik kan de stemmen niet van de instrumenten onderscheiden. Natuurlijk, natuurlijk, zegt pa, en zo bedoelde ik het niet, ma vraagt of iemand nog wat pompoen wil, mijn zusje zegt nogal luid dat ze nu iemand moet bellen. Pa fronst naar ma, ze haalt haar schouders op en ze kijken naar mij. Alice in Chains is afgelopen, Primus begint. Ik vraag waarom ze me aankijken, en ze kijken weer naar hun borden. Als ik eenmaal weg ben kan ik vrijuit spreken, en ik merk dat alles wat ze zeggen zijn doel mist, afketst. Ik kan uiterst precies wijzen op ongezonde patronen en ongelukkige handelingen, maar als ik er eenmaal ben, als ik aan hun eettafel zit, dan voltrekt alles zich in een mist, alles is bekend, schrijnend en verwarrend. Ik kan niemand anders zijn dan hun teleurstellende zoon, ik kan niets anders doen dan de paar zinnen uitbrengen die ik al mijn hele leven zeg en mijn hoofd schudden over het feit dat ik me zo klein voel, en dat ik zo weinig begrijp van deze vertoning die ‘eten met het gezin’ heet. Ik vraag me af wat ze in godsnaam verkeerd doen, persoonlijk kan ik niets verzinnen. En toch is er het feit dat Cameron op dezelfde manier gek van drugs werd als ik van meisjes, het feit is dat of het nu wel of niet met onze ouders te maken had - hij en ik werden beiden gek van iets. Ik vraag me af wat ze anders hadden kunnen doen, wat eraan ontbroken heeft, want toen we kleine jongens waren, waren onze ouders van het soort die er alles aan probeerden te doen om ons in de watten te leggen en te stimuleren. Ze leerden ons om zonsondergangen en lichaamsbeweging te appreciëren,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 16 ze gaven ons de kans om naar de kerk te gaan, verhuisden met ons naar een buitenwijk vlakbij zee (ze vertelden ons trots dat dit eens een ‘alluviale zeebodem’ was geweest), ze lieten ons in de achtertuin kamperen om ons meteoorregens te laten zien en wezen de Poolster aan, ze kochten schilderdozen en fietsen en abonnementen op tijdschriften voor ons, leerden ons om goed vliegerweer te herkennen en dank u wel te zeggen en te stoppen voor stoplichten en kranten te lezen en goede tv-zenders te waarderen, en ze hadden een baan en werkten hard - misschien iets te afwezig, iets te gepreoccupeerd, dat is waar, maar desondanks werkten ze hard. Misschien zat er iets moorddadigs aan dat arbeidsethos van hen, misschien was dat de kern van het probleem. Ik moet aan onze puberale kerstlijstjes denken, hoe ze die lazen als gekrenkte ouders die een eis om losgeld bestuderen, te trots om toe te geven dat ze zich onze tienerbehoeftes niet konden permitteren. Ze waren ervan overtuigd dat ze ons volledig terug konden kopen als ze een tandje bij zouden zetten, als ze zichzelf nog meer weg zouden cijferen en nog meer avonden laat thuis zouden komen van hun werk. Toen ze zo hard werkten dat we ze nog maar nauwelijks zagen gebeurde er iets, het voelde alsof we bewust buiten hun gezichtsveld werden gehouden, alsof we in feite al ontvoerd waren, en onze ouders bevestigden dit want ze begonnen zich te gedragen alsof zij, op hun beurt, wisten dat ze werden afgeperst. Wat ik weet is dat we er niets van wilden hebben tegen de tijd dat we zo oud waren als mijn zusje nu is, ondanks de overvloedige aandacht in onze vroege jeugd. Een vroege dood, dat was alles waar we op hoopten, een gewelddadige vroege dood. En van ons allemaal was het er gelukkig maar een die kreeg waar hij op hoopte; en dat was helaas Cameron.

Hij deed nauwelijks iets aan zijn examens, hij was eeuwig aan het spijbelen om rond te rijden op zijn Vespa of om naar L.A. te liften. Ik denk dat het accuraat is om te stellen dat wij als zijn vrienden harder aan zijn diploma hebben gewerkt dan hij ooit heeft gedaan, want volgens mij heeft hij zijn diploma gehaald dankzij de lichtgelovigheid van leraren die onze verhalen accepteerden, de eindeloze excuses die we bedachten waarom Cameron er niet was vandaag of gisteren of eergisteren of de week daarvoor, voor welke les dan ook. Het voorbeeld dat ik me herinner is Mrs. Constantine, onze lerares Engels. Als een echte punkrebel begon Cameron op een gegeven moment ordinaire poloshirts en cardigans te dragen naar school, en wij vertelden

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 17

Mrs. Constantine vervolgens dat zijn frequente absenties te wijten waren aan het golfteam van de school. ‘Het is voor het eerst dat ik hoor dat Cameron in ons golfteam zit,’ deelde ze ons sceptisch mee. ‘Maar natuurlijk wel, waarom denkt u anders dat hij de hele tijd die domme poloshirts en die suffe cardigans draagt?’ Mrs. Constantine nam dit in overweging. ‘Ik neem aan,’ zei ze, ‘dat ik ervan gehoord zou hebben als hij meer het communicatieve type was geweest. Maar toch, dan had ik zijn naam moeten zien op een van die lijsten die circuleren, waar alle namen van de golfers op staan.’ ‘Uiteraard, maar u moet niet vergeten dat we het over Cameron hebben. U weet hoe hij is. Hij doet er alles aan om het geheim te houden. “L'Angelo Mysterioso”, u weet wel.’ Mrs. Constantine knikte, maakte een gebaar wat aangaf dat het geheim bij haar in goede handen was omdat haar lippen vergrendeld waren en ze het sleuteltje had weggegooid. Waarop ze de meeste absenties van Cameron Joyce afschreef als ‘Niet beschikbaar vanwege schoolzaken.’ Cameron nam vaak te veel uppers en vroeg dan een lift naar de disco. Na een handvol pillen zat hij een keer in de Arastradero dicht bij een overdosis. Er waren twee aantrekkelijke studentes die maar naar ons bleven kijken. Uiteindelijk kwamen ze onze kant op. Ik neem aan dat ze ons er wel goed uit vonden zien, want zonder enige inleiding vroegen ze of we hen naar huis wilden brengen. We reden naar hun flat, volgden hen naar binnen en keken toe hoe ze zich zonder omhaal uit hun kleren werkten. ‘O,’ zei Cameron. ‘Jezus.’ Hij zeilde opeens weg. Hij had dat klamme gezicht en wankelde achteruit, waarbij hij een hand naar achteren stak die zonder succes op zoek was naar een stoel, en zakte vervolgens geluidloos in elkaar op het tapijt, een hoopje slappe ledematen. Een van de meisjes giechelde. ‘Is dit serieus?’ vroegen ze. ‘Nee,’ zei ik terwijl ik Camerons spichtige armen en benen uit de knoop haalde. Ik streek hem enigszins glad zodat hij er wat representatiever uitzag terwijl hij daar bewusteloos op de vloer lag. ‘Dat heeft hij altijd.’ ‘Zullen we toch maar een ambulance bellen?’ ‘Amfetamines,’ legde ik uit. ‘Als hij wakker wordt is hij weer oké.’ Ik zorgde ervoor dat zijn adem zichtbaar was in een make-up spiegeltje en trok toen mijn eigen kleren uit.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 18

De ijssalon sluit om half negen dus we moeten ons haasten. De vaatwasser wordt snel gevuld, mijn zusje wordt van de telefoon weggetrokken, mijn vader van de computer. Pa en ma zitten voorin, zoals altijd, mijn zus en ik achterin. Mijn geboorteplaats komt door het raam voorbij en er lijkt niets veranderd. Mijn zus en ik negeren elkaar. Het is al vier uur geleden sinds ik thuis ben. We hebben nog geen woord gewisseld. Haar walkman en koptelefoon liggen op haar schoot, als een dreigement. In de ijssalon doen mijn ouders alsof ze een pasgetrouwd stel zijn. Pa humt mee met de muziek uit de speakers, ma giechelt, pakt zijn hand en legt haar hoofd op zijn schouder. Mijn zus en ik nemen de hoorntjes aan en lopen naar buiten. Ze leunt tegen de auto, en kijkt hoe ik een dakloze volg die op me afkomt. Het gaat hem niet makkelijk af, hij struikelt en laat van alles vallen. Fuck, lacht ze, doelend op de dakloze. Het is het eerste woord dat ze tegen me richt. Wie is die loser? Ik lach met haar mee en knik. Er is oogcontact, we delen iets. Da's toevallig, zegt de onbekende stem hijgend. Jij bent het, hé man. De daklozepraat. Met schorre stem noemt hij mijn naam enkele keren. Mijn zus rolt haar ogen, stampt met haar voet, kruist haar armen nog een keer en likt aan haar ijsje. Nee hè, snuift ze. De dakloze wild dat ik zijn hand schud. Hoe is het met je, vraagt hij, heb je gehoord wat er met onze vriend is gebeurd? Ja, antwoord ik. Ik kan me zijn naam niet meer herinneren, maar ik houd even zijn hand vast. Hij ziet eruit als iemand die ik weleens gehaat zou kunnen hebben op school, mogelijk iemand die we zouden hebben afgemaakt na de revolutie. Ja, zeg ik weer, het is jammer. Misschien is hij wel beter af zo, zegt hij schouderophalend, hij was er niet best aan toe, dat weet je wel. Ja, zeg ik, dat wist ik. Ik denk aan het feest waarvan ik gehoord had, waar Cameron na een paar glazen iedereen tot fluisteren maande omdat hij er zeker van was dat de regering meeluisterde. Men dacht dat het een grap was, maar desondanks kreeg hij zijn zin. Een paar dagen later viel hij een groep Aziaten aan op straat, en beweerde dat ze elektrodes in zijn hersenen hadden geplant, dat zijn gedachten in opdracht van de CIA werden geregistreerd. Niemand vertelde me wat er daarna met hem was gebeurd; ik hoorde geruchten dat hij vertrokken was naar Boston of New York. Ik hoorde dat hij zichzelf nu ‘Camden Joy’ noemde en dat daar op de muren schreef of zoiets mafs, en ik zag zijn glimlach voortdurend tegen een East Coast-achtergrond, ik zag voor me hoe hij glimlachte terwijl de New Yorkers aan het praten waren,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 19 glimlachend terwijl hij er niets aan kon doen, hij kon het niet helpen dat hij zo vol van vertrouwen was, achteroverleunend en observerend, handen diep in zijn parka, glimlachend. Ik dacht altijd dat ik hem uiteindelijk wel zou terugvinden, ik stelde me van die doorwrochte intriges voor waarin ik hem uitrookte, hem dwong zichzelf te onthullen, of dat ik misschien onder de naam ‘Camden Joy’ zou schrijven en hij me als resultaat daarvan zou opsporen, dat soort intriges, vergezocht en griezelig op een manier waarvan ik wist dat hij het zou waarderen. En dan, nadat hij me gevonden had, zouden we het hoofdschuddend over ons onmogelijke verleden hebben, we zouden erover discussiëren als een slapeloze die wakker wordt en ontdekt dat het een grote grap was, we zouden spottend herinneringen ophalen uit die ‘goeie ouwe tijd’, en hij zou glimlachen en glimlachen. Hé man, je zou echt eens langs moeten komen bij ons, zegt de dakloze jongen tegen mij. Dat zou ik kunnen doen, zeg ik, maar ik ben hier op bezoek, ik ben zo weer weg. Kom eerst nog naar het kampeerterrein, zegt hij enthousiast, dat is waar hij en ik zitten. Jij en wie, vraag ik. Hij en ik, zegt hij. Ik heb Camden daar. Wat, vraag ik. Ik heb Camden daar bij me, zegt hij, man, die gozer is gecremeerd, weet je dat niet. Wat er van hem over is heb ik daar bij me. Je moet hem echt zien voordat je gaat. Ik zal mijn best doen, zeg ik. Ik heb niet zoveel tijd, begrijp je. Hij beweegt nog een hele tijd druk heen en weer, terwijl hij me in zich opneemt. Je bent niets veranderd man, deelt hij me uiteindelijk mee, voor geen meter. En hij maakt zich wankelend uit de voeten.

Cameron, mijn andere vrienden en ik bleven lange tijd een hechte vriendenclub, de enige reden was dat we onszelf moesten verklaren tegenover iemand die ons niet begreep, die geen bewondering had voor de complexe storm van referenties die ons dagelijks geouwehoer inhield. Het was onvermijdelijk dat Sex en Drugs deze vriendschap in de weg gingen staan. De intensiteit en directheid van de zintuiglijke roes reduceerde de gewone pret van onze vriendschap, en zorgde ervoor dat we de diepgang en solidariteit van onze gevoelens naar elkaar serieus in twijfel trokken. We vroegen ons af of we elkaar werkelijk kenden, of we ooit goede vrienden waren geweest of gewoon buurjongens die dezelfde smaak deelden, dezelfde grappen maakten en manieren hadden, die van dezelfde lp's en films hielden, en verder niets. Wat hield deze gelijkgestemdheid nog in als het om Meisjes ging, wat

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 20 al snel alles voor me betekende, of Speed, wat al snel alles voor Cameron ging betekenen? Het bleek cruciaal dat we de vriendschap verwaarloosden om deze hogere vreugden na te jagen, en Cameron begreep - wat ik maar had te slikken en met pijn en moeite toegaf - dat hij meer op zijn strepen moest staan als hij toegang wilde krijgen tot dit hogere genot, en hij begon rond te hangen met geagiteerde speedfreaks die eindeloos de dingen beschreven die ze gezien hadden toen ze voor iedereen onzichtbaar waren. Ik begon me bezig te houden met meisjes die ik alleen maar respecteerde om de strakheid van hun gezonde kuiten en de bereidwilligheid in hun open glimlach. Dit waren, in zekere zin, onze ongemakkelijke pogingen om geaccepteerd te worden in nieuwe kringen, waarbij we te koop liepen met onze bereidwilligheid om door deze nieuwe zogenaamde vrienden op goedkope wijze gekleineerd te worden en dom in een hokje te worden gestopt, zodat we toestemming kregen om een hongerige hand in hun grabbelton te steken en ons uit de voeten te maken nadat we enkele van hun lekkernijen hadden gescoord. Ik loop langs ons eentonige nieuwbouwblok en daarna door de speeltuin, loop om het winkelcentrum heen, om langs de snelweg verder te lopen, omhoog en naar beneden over een groot talud van cement, ik waad door een veld van groene bosjes die tot aan mijn knieën reiken, steek de spoorbaan over en loop door een rij greppels die een veld gipskruid irrigeren. Wilde anijs komt overal als onkruid uit de grond, aangemoedigd door de winterregens, hun veerachtige bladeren deinen op de zachte ochtendwind, hun kleverige, rietachtige stengels verspreiden een weeë droplucht. Je bent dus gekomen, roept de dakloze uit. Ik wist het wel. Rustig aan daar, zeg ik, ik was gewoon aan het wandelen. Dit is trouwens ongelofelijk dicht bij mijn ouderlijk huis. De jongen negeert me. Ik wist dat je zou komen, herhaalt hij. We dachten altijd, als iemand hier een begrip zou moeten worden dan ben jij het. Maar ja, je bent geen begrip, mompelt hij gedeprimeerd, zelfs jij niet. Zelfs ik niet, beaam ik. Wat maakt het ook uit, zegt hij. Hè? Heb je gisteravond Susan Lucci op de radio gehoord? Nee, antwoord ik. Ja, onthult hij, ik heb een radio, ik heb Camerons radioset... Wil je Camden zien? Niet echt, zeg ik hem. Je bent helemaal hier naartoe gekomen, moppert hij. Wil je zien waar hij woonde? Ja, ik geef het op, oké.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 21

De jongen gebaart me hem te volgen, en steekt het kampeerterrein over. Kijk naar die azijnboom, verklaart hij. Pas in de zomer worden de bladeren rood. Hij leidt me langs barbecuekuilen en vuilniszakken. Goed, zegt hij, Susan Lucci heeft geen gemakkelijke tijd achter de rug. En je denkt, als zelfs Susan Lucci... weet je, wie dan wel. Want zij verdient het... wat een ongelofelijk talent. En dat gedoe met die Emmy is zo zielig. Volkomen maf. Het grijpt je aan. O, het is vergeefse moeite geloof ik. Susan Lucci doet jou niets, merkt hij op. Oké, nou, je komt er nog weleens achter. Eens was ik net zo. Hij wijst naar de top van een eucalyptusboom. Hier is het, zegt hij simpelweg. Op zo'n drie meter hoogte groeien drie takken uit de stam waarop een stuk triplex ligt. Woonde Cameron daar, vraag ik. Camden, corrigeert hij, ja. Na de middelbare school is er geen Cameron meer geweest. Maar weet je, gaat hij door, Camden had het altijd over jou. Wat zei hij dan, vraag ik, weet je dat nog? Nee, zegt hij, ik kon hem niet altijd even goed horen. Grappig, zeg ik, ik kan me niets meer herinneren van onze gesprekken, alleen maar dat hij altijd glimlachte, weet je? Ja, zegt de jongen, ik weet het. En, zeg ik, ik had hem al lang niet meer gezien. Het was alsof jij - de jongen maakt gefrustreerde gebaren -, we konden je niet vinden, vlak nadat Camden werd opgenomen omdat hij die Japanse kerels had aangevallen. Ik had het heel druk, beaam ik. Mijn carrière... Alles begon te lopen. Oké, zegt hij. Ik hoorde altijd dat Cameron naar New York City was gegaan, zeg ik. Ik zou daar dan heengaan en alle graffiti op de muren checken. De jongen schudt zijn hoofd, en wijst nog eens omhoog naar het stuk triplex. Hij is thuisgekomen, zegt hij. Hij was op de eerste hulp, ze vonden hem psychotisch en zo, duwden hem op een bed en spoten hem plat met Thorazine. Ik heb hem in het crisiscentrum ontmoet, ze gaven hem drie keer per dag vierenhalf milligram Haldol. We zijn hem samen gesmeerd, man, het werd gevaarlijk daar. Het crisiscentrum was hier in de stad? In de buurt, hij knikt, ja. En hier zijn we dus, dit is onze derde lente hier. We krijgen een uitkering van de staat. Was je hier, die ene nacht, vraag ik, de nacht dat de politie kwam om iedereen in veiligheid te brengen voor het water. Jazeker, zegt hij. En, vraag ik, waar was... waarom heb

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 22 je Cameron dan niet meegenomen? Nou, zegt hij, het punt was, Camden hield niet van politie, dus hij smeerde hem en verborg zich zodra ze verschenen in dc rivierbedding. En die stomme eikels, ze konden hem daar beneden niet vinden. We glimlachen naar elkaar, trots op het talent van onze vriend om het gezag te slim af te zijn. Je weet hoe hij was, mompelt de jongen, en we glimlachen weer. Ja, geef ik toe, ik weet hoe hij was. Ik klim de eucalyptus in. Voorzichtig, waarschuwt de jongen. Camden viel er voortdurend vanaf. Ja, denk ik, en ik zie ook waarom, slechts twee kanten van het triplex hebben een soort van takondersteuning, de andere twee hangen in de open lucht. En geen bezittingen van hem, alleen deze plaat triplex in de boom. Is dit alles, vraag ik. Nee, antwoordt de jongen. Ik heb alles gepakt, zijn boeken en zo heb ik mee naar beneden genomen. Wil je het zien? Je moet nog steeds naar beneden komen en Camden zien, man. Ongelofelijk dat je Camden nog steeds niet hebt gezien. Van mij hoeft het niet zo, zeg ik. Ik lig plat, mijn buik op het triplex en staar naar de bijtende dampen van hamburgers en fastfoodneon en opeens schrik ik op van iets. Wist je dat... begin ik mijn vraag en stop dan. Het is gewoon toeval, dat kan niet anders. Wat, zegt de jongen. Nou, vanaf deze positie kun je precies de garage van mijn ouders zien. Ja, bevestigt hij, waar jullie altijd repeteerden. Precies, zeg ik. Ja, gaat hij verder, dat wist ik, Camden heeft dat bewust gedaan. Bewust gedaan, zeg ik. De jongen haalt zijn schouders op. Ik zou niet weten waarom. Mijn hoofd rust op mijn handen, de palmen naar beneden en mijn vingers ineen gestrengeld. Dus Cameron voelde zich de hele tijd thuis, vol waanideeën in de armen van zijn eucalyptus, in gesprek met zijn herinneringen terwijl hij naar die stomme garage keek. Ik sluit mijn ogen om de zon buiten te sluiten en herinner me het winterweer, de manier waarop het hier toeslaat en niet aflaat. Ik stel me voor hoe deze plaat wiebelt tijdens een wolkbreuk, hoe Cameron de geluiden van de snelweg of de spoorlijn niet kan horen omdat de storm door de boomtoppen fluit en takken afbreekt in de duisternis terwijl de regenstroom en de bladeren onder een hoog meedogenloos gesuis door elkaar worden geschud. Ik herinner me hoe ik als kind in slaap viel terwijl de regen op het dak kletterde, in mijn gedachten was de bron van de storm een gezicht dat zo groot was als de hemel, een gezicht dat met wijdopen mond brulde, het gezicht

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 23 was afschuwelijk verwrongen en het kwam nooit adem tekort. Ik voel deze stormen uit mijn kindertijd op dit moment in mijn maagkuil brullen, wekenlange stromen die nooit lijken weg te gaan. En elke angst die ik me ooit heb voorgesteld zingt in mijn botten, de angst dat ik te lang alleen in mijn kamer opgesloten zit, de angst dat ik door de storm verzwolgen word, het kleinerende gevoel dat ik aan mijn lot ben overgelaten, dat ik onbelangrijk ben, een onbeduidend stipje op de wereld. Ik weet dat ik als jongen, met mijn ogen dicht in bed, vaak met dit gevoel in slaap viel, deze absolute zekerheid dat men me vergeten was. Ik voel het plotselinge getril van triplex onder me. Hé, zegt de dakloze jongen terwijl hij de boom heen en weer schudt. Hé. Je bent lang genoeg daarboven geweest. Kom naar beneden om hem te zien. Je moet Camden zien, man. Je hebt hem nog niet gezien. Ik kom er zo aan, zeg ik slaperig. Nog eventjes. Ik kom zo naar beneden.

Nawoord vertaler:

‘Dum dum boys’ is een song van Iggy Pop (The Idiot, 1977). De artiestennamen die de auteur op pagina 10 noemt zijn geen fictie, het zijn leden van Californische punkbands uit het begin van de jaren tachtig: Jello (Biafra) - zanger van de Dead Kennedy's (Pat) Smear - gitarist van de Germs, speelde vanaf 1993 ook als extra gitarist bij Nirvana (Billy) Zoom - gitarist van X (Darby) Crash - zanger van The Germs Dinah Cancer - zangeres van Derf Scratch - bassist van Fear D.J. Bonebrake - drummer van X Susan Lucci (pagina 20-21) is een Amerikaanse soapster, bekend van de serie All my children. In 1999 won ze de Emmy Award voor haar acteerprestaties.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 24

Mark Boog

One With The Birds

Onmenselijk helder de meeuwen, jij boven lakens. ‘Laat me,’ zeg ik, ‘niets te halen,’ binnensmonds, ‘alleen.’

Want de mussen, niet de woorden klinken, en het vale ochtendlicht ontnuchtert. Zoals ik slaap, zo ben ik vogels;

zonder misleiden, zonder hartverscheuren, zonder woord, omdat je me omhult en ik verdwijn; een kraai, een gans, een haan;

barst uit in wat toonloos zingen genoemd wordt, vlieg, zwerm, land. Zouden we niet liever weggaan?

Geschreven bij ‘One with the birds’ van Bonnie ‘Prince’ Billy

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 25

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 26

fotografie: Victor Schiferli

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 27

Schrijversvertrekken P.F. Thomése

‘Je zoekt formules om de wereld mee te kraken’ door Victor Schiferli & Dirk-Jan Arensman

Door de deur die bijna de hele voorpui van zijn woning vlakbij het Haarlemse station beslaat moeten ooit vrachtwagens en bestelbussen af en aan hebben gereden. Nu zit schrijver P.F. Thomése er aan een lange eettafel voor, en vertelt. Over zijn ontwikkeling en zijn vak. Over zijn literaire jeugdliefdes Marsman, Reve en Trakl, over Tolstoj en DeLillo én over foute muziekgenres. Zinnen als mistroostige countryliedjes, proza met versnellingen en vertragingen en woorden die zich herhalen als een toon. Hij is vaak geestig, soms scherp en schudt smakelijke anekdotes uit zijn mouw over ontmoetingen met iedereen, van Townes Van Zandt en Wilson Pickett tot Oek de Jong en Gerrit Krol. Maar als hij lacht, lacht hij verlegen en zijn stem klinkt altijd bijna verontschuldigend gedempt. Op de achtergrond zijn zoontje Frederik in wandelwagen en wieg, voor wie Thomése ook midden in een monoloog oog en oor blijft houden. Pieter Frans Thomése werd in 1958 in Doetinchem geboren en groeide op in Zaltbommel waar zijn vader directeur was van de Koninklijke Drukkerij Van de Garde. Hij werkte na een universitair intermezzo van een jaar in Amsterdam tot zijn zesentwintigste als binnenlandredacteur tweede klas bij het Eindhovens Dagblad, maar maakte aan dat ‘complot van middelmatigheid’ een eind met een ontslagbriefje aan de hoofdredactie. Opgegeven reden: ondraaglijke verveling. Daarna combineerde hij het sociale alibi van een weer opgepakte studie geschiedenis (opnieuw niet afgemaakt) met het schrijven. Hij debuteerde in 1987 in De Revisor, het tijdschrift waarvan hij van januari 1998 tot april 2001 redacteur zou worden. Voor zijn debuut in boekvorm, de bundel historische

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 28 verhalen Zuidland (1990), ontving hij de AKO-Literatuurprijs, een schok die hem er niet van weerhield romans, novelles, korte verhalen en essays te blijven publiceren. Hij schreef Heldenjaren (1994), de dubbelnovelle Haagse liefde & De vieze engel (1996), Het zesde bedrijf (1999) - een gefictionaliseerd portret van Etta Palm alias barones d'Aelders (1743-1799), dubbelspionne en avonturierster ten tijde van de Franse Revolutie - en de in Nederland onovertroffen verzameling popverhalen Greatest Hits (2001). Zijn verpletterend rouwzang op een verloren babydochter, Schaduwkind, werd twee jaar later een bestseller en zijn internationale doorbraak. Vorig jaar verscheen zijn derde roman, Izak.

Kun je iets vertellen over je vroege leeservaringen? Dat moet denk ik wel de poëzie geweest zijn, of althans: de poëzie via de popmuziek. Voordat de poëzie er was, was er de popmuziek, de Beatles en Dylan. Een lied als ‘Lucy In The Sky With Diamonds’, of ‘Desolation Row’. Daarna kwam Dylan Thomas - de andere Dylan - en Rimbaud. Je begon met het onbegrijpelijke, en orakelachtige, het spreukachtige. In het begin zoek je formules om de wereld mee te kraken. Iets krachtigs. Het onbekende terrein. Dat was wat ik las toen ik een jaar of zestien was. Marsman, dat stond bij mijn vader in de kast; hij had alle Forum-schrijvers in de kast staan. En via Marsman Georg Trakl, en via Trakl weer Nietzsche. Also sprach Zarathustra, daar begon ik mee, maar dat is natuurlijk helemaal geen goed boek om mee te beginnen. Een soort overtreffing van de Bijbel.

Was je alleen in de ontdekking van die schrijvers? Ik ging in 1970 naar het gymnasium. Wat ik me kan herinneren is dat je dan tegen bepaalde jongens opkeek en dacht: als ik later baardgroei heb, dan wil ik het ook zo! Daar waren jongens die in de schoolkrant schreven en discussies voerden over Reve en Hermans. Magische namen in die tijd. Als je De Avonden en Nooit meer slapen gelezen had, dan telde je pas mee. Het gekke is dat ik De donkere kamer van Damokles veel beter vond dan Nooit meer slapen, en Werther Nieland een veel grotere indruk maakte dan De Avonden, waar ik me niet zoveel bij kon voorstellen, omdat het ook

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 29 over een heel andere wereld ging dan die ik kende. De kindertijd lag natuurlijk nog heel dichtbij, en dat maakte de leeservaring van een boek als Werther Nieland intenser. Herkenning is natuurlijk een gevaarlijk begrip in de literatuur, maar zo werkt het dan echt: je leest iets waarvan je nog niet wist dat er woorden voor bestonden, en je denkt: dat ben ik, dat gaat over mij.

Je werd dus zowel door Marsman als door Reve aangetrokken? Natuurlijk, je bent ook een veelvraat, en dat heb ik altijd het mooie van de literatuur gevonden: dat het aanstellerige en het authentieke naast elkaar bestaan. Niet: voortaan lees ik alleen maar dit of dat. Hermans is voor lezers van nu misschien moeilijk te plaatsen, maar het was toen een grote schaduw over de literatuur. Het was het beste wat er was, dus je zou wel gek zijn als je er geen kennis van zou nemen. Wat me tegenwoordig weleens tegenstaat is het negatieve. Als schrijver ben je aan je stand verplicht om naar beneden te spuwen. Niets goed te vinden. Alleen dooie klassieke schrijvers, of schrijvers die niemand kende zoals Themerson of Wittgenstein, die niemand toen nog las. Geen concurrentie willen. Het is wel herkenbaar, maar je moet die ballast lozen.

Is dat iets dat je bij jezelf herkent, schrijven vanuit een gevoel van wrevel? O zeker, en het is ook een heel goede drijfveer. Als je je ergens aan ergert ga je beter formuleren en als je iets mooi vindt ga je stotteren. Het geldt niet voor mijn proza, maar wel voor sommige essays die ik voor De Revisor heb geschreven. Gerrit Komrij heeft weleens gezegd dat je eigen kwaadheid ook met je op de loop kan gaan: je woede wordt een soort vliegwiel. Dat moet je wel hebben als je met een essay begint.

In het begin van je carrière vielen de namen van schrijvers als Nescio en Elsschot. Elsschot sprak mij altijd erg aan vanwege zijn antiromantische houding. Met zes kinderen en een eigen bedrijf intussen de boel zitten te flessen, dat vond ik een meesterlijke grap. Omdat je het idee hebt dat een dichter een oplichter is. Dat wantrouwen heb je wel, en zeker als je het ook zelf bent weet je dat er een element van

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 30 oplichting in zit. In de negentiende eeuw was het een soort rol die je speelde: een uitverkorene. Tegenwoordig is iedereen dichter, je hoeft er geen gedichten meer voor te kunnen schrijven. Iedereen is bevrijd. Dat moet ik al voorvoeld hebben toen ik in de vierde klas van het gymnasium zat en Elsschot las: deze man had door dat het eigenlijk een grote grap is. En Nescio, dat las je zonder de bitterheid waarmee je het nu leest. Nu vind ik het een sombere oude vent, en toen was het je romantische voorland. Op school zaten we met de redactie van de schoolkrant jenever te drinken omdat ze dat bij Nescio deden. Het blaadje dat we maakten was een bijlage bij de schoolkrant, want de echte schoolkrant wilde ons er niet bij hebben. De schoolkrantmeisjes zeiden: gaan jullie maar een bijlage doen... Die werd veel dikker dan de hele schoolkrant en we vulden hem met allerlei mystificaties. Toen merkte ik dat je al schrijvende dingen kon doen die je nooit zou durven als je gewoon in de klas zat. Dat je heel ver kon gaan met het geschreven woord. Ik denk dat dat een van de wezenlijke ontdekkingen was. Als puber word je toch door een soort waas van schaamte omgeven en die kon je hiermee opheffen. Als je iets gênant vond kon je dat aan een ander toeschrijven en zelf verlekkerd toekijken. Iets anders wat ik ontdekte was Dada. Het negatieve, het destructieve of het satirische heeft mij aanvankelijk het meest beziggehouden. Een beetje rock-'n-roll, eigenlijk. Ik dacht ook eerst dat ik dichter wilde worden, maar ben pas later begonnen verhalen te schrijven, toen ik 25, 26 was. Korte, fantastische verhalen in de geest van Kafka en Gombrowicz. Veilige voorbeelden als je nog niet veel hebt bereikt. In die zin heb ik dat altijd een beetje laf aangepakt. Je schrijft over een wereld die heel ver weg is, of onrealistisch.

Is dat ook een van de redenen dat je in de journalistiek bent gegaan? Een van de dingen die ik altijd het ergst heb gevonden was om een slechte schrijver te zijn. Een schrijver begint als een ego dat zichzelf bekend wil maken aan de rest van de wereld, en dat lukt alleen maar als de schrijver over napoleontische kwaliteiten beschikt. Later besef je dat het daar niet om draait en dat je alleen maar een soort intermediair bent. Het gaat niet om jezelf of een standbeeld of straatnaam in je geboorteplaats. Een boek van mij heeft als het

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 31 eenmaal gelezen wordt niet zoveel meer met mij te maken. Het krijgt eigenlijk pas betekenis als het gelezen wordt. Daarom schrijf en publiceer ik misschien ook weinig, je moet je onderwerp als het ware zo nederig mogelijk benaderen.

Wanneer ben je begonnen met het schrijven van de verhalen van je debuut, Zuidland? Het titelverhaal had ik al een hele tijd. Het was het eerste wat ik schreef waarvan ik dacht dat het goed was en ook buiten mij kon bestaan. Doordat het een niet-autobiografisch verhaal was, kon ik het schrijven op een manier die persoonlijk was. Ik schreef ook wel dingen in de ik-vorm, en daar begon de pose eigenlijk meteen al. Als je een ander hebt, ben je veel vrijer en kun je meer afstand van jezelf nemen.

Heb je veel research gedaan voor de historische feiten? Ik heb een aantal jaren geschiedenis gestudeerd, dus ik wist wat wel en niet kon, maar eigenlijk heb ik geen specifiek onderzoek gedaan. Het verhaal ‘Zuidland’ begon met Jacob Roggeveen die een reis maakte. Ik kwam erachter dat er eeuwenlang reizen zijn ondernomen naar een continent dat helemaal niet bestond. Dat is natuurlijk een prachtige metafoor. Vroeger las ik Van Schendel, zoals je kinderboeken leest, en die sfeer wilde ik oproepen. Moby Dick was ook een jeugdfavoriet. Bootjes en harpoeneren, enzo. Maar de pure verveling en de mythe van dat varen vielen al gauw tegen. Toen is dat twijfelen, dat wel of niet gaan, meer het onderwerp geworden. Een droom najagen, terwijl je weet dat een droom najagen zinloos is.

Het zesde bedrijf, een historische roman, lijkt meer op een moderne allegorie dan op een boek over de zeventiende eeuw. Ik heb me nooit echt aangesproken gevoeld door de historische roman. Dat idee komt voort uit de romantiek, je moet een wereld oproepen die voorbij is, maar beter was dan de onze. Dat had ik meer met allegorische verhalen zoals van Borges, of films zoals Het zevende zegel van Bergman. Om te beginnen was Het zesde bedrijf een karakterstudie van het opportunisme. De dingen gebeuren, en

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 32 jij moet zien er je voordeel mee te doen. Het interesseerde me, een vrouw die zogenaamd spioneert voor de ene partij maar intussen haar hart had verpand aan de andere partij tijdens de Franse revolutie. Ik ben altijd een bewonderaar geweest van Franse romans, zoals Stendhals Het rood en het zwart, Verloren illusies van Balzac, De leerschool der liefde van Flaubert. Die wereld heb ik altijd willen beschrijven.

Dat klinkt bijna als een genreoefening. Je weet dat het niet kan zonder knipoog. Je stelt jezelf bepaalde doelen: een massascène schrijven zoals in Oorlog en vrede van Tolstoj. Prachtige, gedetailleerde beschrijvingen vanuit verschillende gezichtspunten: de gelijktijdigheid van de beweging. Maar het is uiteindelijk veel moeilijker om zo'n tafereel in te passen in de roman dan om zo'n scène te schrijven. Een prachtig voorbeeld vind ik het eerste hoofdstuk uit Underworld van Don DeLillo. Het is contrapuntisch geschreven, met twee melodielijnen: een blanke en een zwarte die naar Brooklyn trekken, en dan die grote honkbalwedstrijd in het stadion. De hele wereld van het New York van de jaren vijftig wordt opgeroepen. En het heeft ook echt een noodzaak, een urgentie. Don DeLillo kan ook op die manier over Amerika schrijven, want het is zijn autobiografie. Daar kun je als schrijver wel eens jaloers op zijn. Wij hebben niet die gedeelde mythologie.

Of we zijn er niet trots op. Het heeft er natuurlijk ook mee te maken dat Amerika een ideologie is, en Nederland niet. Nederland is meer een... historische coïncidentie. Er worden wel mensen geboren, maar het is niet iets wat je nastreeft. Duitsers hebben dat wel: die hebben een geschiedenis van rijkdom en allure. Als de Nederlandse schrijvers dat nastreven is het altijd satire, zoals Multatuli. De ‘grote Nederlandse roman’ bestaat niet. Dat is kolder. Hafid Bouazza heeft zich altijd verzet tegen zijn status als troetelallochtoon, maar hij vindt toch zijn draai omdat hij zich verbonden weet met dat hele idee van de multiculturaliteit. Het zijn de lezers die dat uitmaken. En hij krijgt er natuurlijk ook zijn lezers mee. Identiteit is niet iets dat je zelf bepaalt. In de puberteit denk je dat je het zelf gaat bepalen. Ik ga

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 33 me kleden volgens mijn eigen inzichten en zo iemand worden. Daar gaat Heldenjaren ook over, wat voor mij de meest beklemmende fase uit mijn leven was. Wat in je hoofd zit gaat niet gebeuren, en je hebt er veel te gemakkelijk over gedacht. Huisvestingsproblemen, liefdesleed, belastingschulden, het is allemaal een poel van ellende en je blijkt van iedereen afhankelijk. De hoofdpersoon blijft dan ook op zijn kamer terwijl de anderen de wijde wereld in trekken.

Is het een boek dat veel mensen heeft verbaasd na je debuut? Gelukkig wel, ja. Je krijgt zeker met dat historische een bepaald aureool waar je graag vanaf wilt. Je wordt geprezen en daarmee word je ook ongevaarlijk. Je moet als schrijver altijd gevaarlijk blijven. Als je het schoothondje wordt dan ben je het slachtoffer van de pr-afdeling. Dan word je geboetseerd door een uitgeverij die je vertelt wat je moet doen. Alleen romans schrijven, want verhalen verkopen niet. Als schrijver gaat dat er bij mij niet in. Ik schrijf graag verhalen.

Heb je de constructie van het boek dat je gaat schrijven van tevoren in je hoofd? Nee, nooit. Ik vind wat dat betreft Aanvallend spel van Rosenboom ook het meest geestdodende voorschrift dat ik ken. Als het erom gaat een schema uit te schrijven als verhaal, geef mij dan het schema maar, dan zie ik het wel. Een boek kan dingen bevatten waar je meer of minder zin in hebt. De snelheid van het lezen, die Rosenboom benadrukt, is helemaal niet belangrijk. Je moet als schrijver zorgen dat je lezer verder leest, maar het moet niet je doel op zich zijn. Je hebt daarmee een bepaalde lezer voor ogen, en je sluit uit dat die slimmer is dan de schrijver.

En dat terwijl een boek van jou als Haagse liefde & De vieze engel personages hebben die streven naar iets wat groter is dan zijzelf en waar ze uiteindelijk aan ten onder gaan. Eigenlijk helemaal volgens de opvattingen van Rosenboom... Ik heb natuurlijk ook veel bewondering voor hem als schrijver en collega. Het is uit betrokkenheid dat ik me ertegen verzet. Alleen dat Aanvallend spel, daar kon ik me niet in vinden. Zijn beste boek vind ik Gewassen vlees, een boek dat misschien ook een minder overzichtelijk schema heeft, want het is bij vlagen stuurloos, en

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 34 dat vind ik schitterend. Publieke werken wordt als zijn meesterwerk gezien, terwijl Gewassen vlees veel beter is. En dat streven, hij heeft dat op Schrijversvakschool 't Colofon misschien zo vaak verteld dat hij het zelf te veel is gaan geloven.

Rosenboom heeft in elk geval een heel duidelijke opvatting over vakmanschap. Die lezingen zijn misschien het meest een soort verzet tegen de literatuur waarmee hij opgroeide. Het modernisme, waartegen hij een wat reactionaire houding heeft ontwikkeld. Rosenboom begon natuurlijk als reviaan. Ik heb nooit radicaal gebroken met het modernisme. Hij heeft Nederlands gestudeerd en ik niet, dus dan ben je er ook niet mee besmet. De oude klassieke idealen van vakmanschap, die hebben met een wereldbeeld te maken waarvan we steeds verder van het ware afgedreven zijn. Steeds verder van het paradijs af. Het goeie ligt altijd in het verleden. Als dat vastligt, kun je het eigenlijk ook alleen nog maar over de vorm hebben. Wij zijn nu eenmaal gedwongen nieuwe verhalen te vertellen.

In je laatste roman Izak speelt het experiment, al dan niet modernistisch, wel een rol. Het is een verhaal dat speelt in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting, en het perspectief is een kleine Ambonese jongen die zijn eigen werkelijkheid heeft binnen die oorlog van de grote mensen. Eigenlijk vind ik de bekende ‘Indische Letteren’ waar je dan meteen aan denkt iets verschrikkelijks. Die tempo doeloe-literatuur. Van die verhaaltjes van mensen die zich op de voorgalerij lieten bedienen, toen een schop onder hun kont kregen en nu nog stééds verbaasd zijn dat ze moesten ophoepelen. Wat hádden we het toch goed... Maar er zijn ook geweldige romans en verhalen te vinden van mensen die tussen twee culturen zijn beland. Vincent Mahieu bijvoorbeeld, of Boeli van Leeuwen. Geweldige schrijvers die hun kracht er volgens mij aan ontlenen dat ze niet zo vastzitten in de Nederlandse taal, er niet helemaal in thuis zijn. Ik heb in Izak geprobeerd te schrijven als iemand die Maleis als voertaal heeft en op school Nederlands heeft geleerd. Het is heel interessant als je vanuit een andere taal probeert te denken. Het Maleis kent bijvoorbeeld alleen de tegenwoordige tijd. Alles is nu. Dat betekent

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 35 ook dat je in een wereld leeft waarin je alles ervaart en nooit beschouwt. Je bent altijd in handeling.

Ben je een schrijver die snel werkt? In dit geval niet, omdat ik me die taal echt aan moest leren, in een groove moest komen. Maar die verhalen in Greatest Hits bijvoorbeeld, die schrijf ik heel erg snel. Omdat ik weet hoe die moeten. Het zijn een soort popliedjes in proza. Geen Bob Dylan, maar echte countryteksten. Als schrijver moet je ook weleens vrij nemen. Je hebt over het algemeen behoorlijk wat pretenties. Tenminste, ik wil toch altijd veel boeken overbodig maken. Je wilt schrijven om ergens uit te breken. Deze verhalen heb ik puur voor mijn lol geschreven. Ik lees ze af en toe voor, maar alleen als ik zeker weet dat mensen ze leuk gaan vinden. Hoewel, ik heb het een keer gedaan toen ik dat níet zeker wist: op het Lowlands Festival. Verschríkkelijk. Al die hippe types, en vooral die net-niet-hippe types. Ik zat in een programma met al de erkende festivalgenodigden in een enorme tent waar het tegen de vijftig graden was. Allemaal jongens met ontbloot bovenlijf, het geluid zong rond en ik werd maar half verstaan. De oplagecijfers zijn na dat optreden ook niet drastisch omhooggegaan.

Geloof je sowieso niet in de schrijver als optredend artiest? Ik heb met Schaduwkind wel opgetreden bij Behoud de Begeerte, in zalen van achthonderd man. Mar dat vind ik iets anders. Die mensen komen er speciaal op af. Het is een erkende theatershow van schrijvers die elk jaar door Vlaanderen toert. Mensen zijn bereid om naar tien of vijftien schrijvers te luisteren. Maar op zo'n festival waar ze eigenlijk voor de Osdorp Posse komen, of Anouk is nog niet gearriveerd... Dan gaan we maar effe in de literatuurtent zitten. Omdat ze van Giphart hebben gehoord, en dan krijgen ze mij. Dan voel ik me bij voorbaat ongelukkig. Aan de andere kant kun je ook verlegen worden van de enorme aandacht die mensen soms voor je op willen brengen, terwijl ze je niet kennen. Alsof ze je op willen zuigen. Een enorm verlangen om gesticht te worden, en daar kan ik natuurlijk nooit aan voldoen. Verlangen naar diepzinnigheid, echtheid, dingen waar je vroeger voor naar de kerk ging.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 36

En het is ook alsof je bij het voorlezen meer moet leveren dan het boek zelf al doet. Het moet een soort meerwaarde hebben om een schrijver te zien voorlezen. Ook dat. Nou geloof ik dat dat meer voor vrouwen geldt. Die willen iemand zíén. Bij een voorlezende vrouw willen ze zelf zo zijn, denk ik, en als er een man op het podium staat, dan willen ze zo'n man. De ideale schoonzoon. Maar op zich is die aandacht heel bijzonder, terwijl ik daar nooit voor ben gaan schrijven. Je stelt toch jezelf als lezer voor. Met die toewijding en bewondering waar ikzelf boeken mee heb gelezen wil je zelf ook gelezen worden. Dat ernstige, stichtelijke van een provinciepubliek is mijzelf vreemd. Ik ben zelf als jongeman ook nooit in zo'n zaaltje gaan zitten.

Weet je ook niet meer wie je eerste ‘schrijver-in-het-wild’ was? Dat was Gerrit Krol. Of nee, Oek de Jong! Ik was leerling-journalist en Opwaaiende zomerjurken was net verschenen. Toen zei de chef kunst: jij leest toch zo veel boeken? Ga jij Oek de Jong maar interviewen. We spraken af in café De Zwart, dat volgens mij nog geen literair café was toen, en ik weet nog dat ik dat beeld van de auteursfoto voor me had, van een punker, een mannetje met stekels. Ik zat te wachten, maar Oek was allang binnen. Ik had hem niet herkend. Een jonge vent op gymschoenen met een spijkerbroek en een T-shirt. Ik weet niet of je een archetype van een schrijver in je hoofd hebt, maar zo'n sportieve jongen had ik in elk geval niet verwacht. En daarna kwam Krol. Die had voor mij een beetje hetzelfde als Elsschot: een schrijver de helemaal niet beantwoordde aan het beeld van schrijverschap. Zo iemand die bij Shell werkt en verhalen maakt over het bedrijfsleven. En de stijl, dat korte, Nietzsche-achtige. Aforistische fragmenten. Ik ben een keer naar een lezing van hem gegaan en heb hem aangesproken met de smoes dat ik een journalist was die een stukje moest schrijven. Later kwam ik hem tegen bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Mulisch. Toen durfde ik ook niet ‘als mezelf’ op hem af te stappen, maar hij wenkte mij. Hij had kennelijk niet zo veel bewonderaars, en dacht: hé, dat is die jongen die me aansprak op die lezing.

Dus je kunt wel meevoelen met je eigen stamelende bewonderaars? Nou, ik denk dat dat nu niet meer zo is. Dat heeft te maken met de

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 37

tijdgeest. Je hebt het over eind jaren zeventig toen dat hele lezingencircuit nog niet bestond en schrijvers niet of nauwelijks werden geïnterviewd. Het waren mythische figuren voor de leerling-journalist die ik toen was. Als je nu Nederlands gaat studeren, strúíkel je in de Spuistraat over de schrijvers.

Vind je dat jammer, dat dat mythische weg is? Als ik nu twintig was geweest misschien wel, maar nu niet. En ach, Geerten Meijsing houdt het nog een beetje in stand. Die heeft het er ook altijd heel moeilijk mee als hij gewoon moet doen. Daarom gaat-ie ook steeds verder weg wonen. Bij popmuziek heb ik het trouwens weer wel, dat ik die ontmythologisering betreur. Eén van de meest ontluisterende momenten uit de popgeschiedenis was voor mij toch wel dat David Bowie op televisie bij Karel van der Graaf aanschoof. En hij wist zich op de een of andere manier ook helemaal niet aan die rol te onttrekken. Ik heb Mick Jagger ook weleens bij Sonja Barend zien zitten, en die bleef op de een of andere manier toch Mick Jagger. Maar Bowie werd ineens een soort CNV'er die zijn eisen op tafel kwam leggen. Dat is ook een van de redenen waarom ik van countryzangers houd: omdat ze in alle opzichten van ver komen. Ze komen uit een andere wereld, maar zijn

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 38 me op de een of andere manier altijd meteen vertrouwd. Ik was bij een optreden van Billy Joe Shaver, en als je wilt kun je die gewoon de hand drukken en bedanken voor al zijn nummers. Dan zegt hij: ‘Niks te danken, pal. Wat kan ik voor je doen?’ En tegelijkertijd blijven ze toch in stand als die wandelende ruwe-bolster-blanke-pitclichés.

Zo'n beetje zoals in dat verhaal over Townes Van Zandt dat je geschreven hebt. Het is een halve zwerver, maar het blijft wel Townes Van Zandt. Dat verhaal is bíjna waar gebeurd. Ik kon hem ooit interviewen, toen hij nog niet zo bekend was, en toen bleek ik de enige te zijn die zich voor hem had gemeld. Hij verveelde zich, en elke keer als ik het gesprek wilde beëindigen, zei hij: nee, laten we er nog eentje nemen. Dat had iets heel raars, want hij was in mijn verbeelding zo'n onbereikbare, zwijgzame figuur. We hebben daar eindeloos zitten roddelen over Steve Earle en zo. Zo'n beetje zoals je het in De Zwart over Van der Heijden hebt, als-ie er niet is. Ik heb ook weleens een hele middag met Wilson Pickett in een hotelkamer gezeten. Dan denk je: die moet nu met drie vrouwen in de koffer liggen! Zo'n ontmoeting doorbreekt per definitie de mythe. Ergens in 1987 interviewde ik Randy Newman, die ik op voorhand eigenlijk helemaal niets te vragen had. Maar juist daardoor ging het wel een leuke kant op. Ik zei dat ik veel schrijvers kende die mislukte popzangers waren, maar dat hij misschien als popzanger wel een mislukte schrijver was. Nee, zei hij, dat heb ik nooit gewild. En hij had eigenlijk ook nooit van lezen gehouden, maar de laatste tijd las hij Primo Levi en dat vond hij zó geweldig. O zei ik, dan zal het wel een schok zijn dat hij onlangs zelfmoord heeft gepleegd. Newman: What, did he die?! Hij had echt zoiets over zich van: verdomme, héb ik een keer een schrijver die ik goed vind, gaat-ie dood!

Inspireert muziek je vaak bij het schrijven? In Schaduwkind speelt Das Wohltemperierte Klavier bijvoorbeeld een rol. Ik vind het mooie van muziek dat het iets heel formeels is met afgebakende vormprincipes, terwijl het tegelijkertijd meer is dan dat. Ik denk graag in analogieën met muziek. Versnellingen en vertragingen. En ik streef ook die simpelheid na. Wat ik geweldig vind

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 39 aan de groten van de country, aan iemand als Hank Williams, is dat het allemaal heel erg effectief is. Het is een cliché, maar met zo'n cliché doen ze iets. Bij country kan de tekst je ook heel direct raken, terwijl je er tóch om lacht. Een volkomen belachelijke situatie die toch ontroert. Die combinatie probeer ik zelf ook te bereiken. In Greatest Hits althans, in Schaduwkind was elk ontroerend woord er eentje te veel. Maar bij countryliedjes gelden de wetten van het genre. Daar gaat het om - een algemeen gevoel van miskenning en misplaatstheid. Dat is een standaardgegeven. Vrouwen die zich van de verteller afkeren, het oude stadje dat niet meer hetzelfde is als je er terugkomt. Of juist wel: dan kom je uit de stad waar alles van beton is, en dan kom je aanrijden op je oude landweggetje en is het gras nog net zo groen als altijd. Die voorliefde heeft trouwens ook wel te maken met een soort culturele incorrectheid. Ik ben opgegroeid met een schoolplein waar een hiërarchie was in goede en minder goede muziek. En country en soul golden daar als arbeidersmuziek. Daar luisterden winkelmeisjes naar. Ik ging ook pas op mijn twintigste naar soul luisteren vanwege een meisje op wie ik verliefd was.

Kunnen tekstregels uit liedjes je ook inspireren? Het gekke is dat de betekenis van wat er gezongen wordt, zelden direct tot me doordringt. Ik moet altijd heel goed nadenken om te beseffen waar het precies over gaat. Het zijn voor mij toch meer een soort spreuken die in mijn hoofd hangen zonder dat ik ze analyseer. Een zinsnede als ‘I hear that lonesome whistle blow’. Dan denk je aan een trein maar het is ook gewoon een formulering van eenzaamheid. Ik heb heel veel naar Townes van Zandt geluisterd, maar als je me vraagt waar ‘Pancho and Lefty’ nou over gaat? Het zijn twee outlaws en de federales zitten achter ze aan. Maar wat ze nu gedaan hebben... De anekdotische werkelijkheid, dat is dezelfde killer als in de poëzie. Gedichten waarin iemand zijn echtscheiding probeert te verwerken. Ja, als je in dat soort gezeik terechtkomt, is er niks meer aan.

Schrijf je nog weleens nieuwe Greatest Hits? Af en toe schrijf ik er nog eentje, zoals laatst voor Hard Gras. Op

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 40 fjordentocht met Korea Ko. Maar met de J. Kessels-verhalen moest ik maar eens ophouden. Twee veertigers die door Amerika reizen en er steeds triester gaan uitzien, dan krijg je een beetje wat Roel Bentz van den Berg heeft: dat je een soort rock-'n-roll-geleerde wordt. Hij wil heel graag dat gevoel handhaven, maar dat lukt niet als je vijftig bent. Dan word je vanzelf een professor. Hoewel het wel leuk is, dat vermogen om een bewonderaar te blijven, zoals bij Peter Guralnick.

Iets heel anders, tot slot. Kort, omdat je al zo vaak over dat boek geïnterviewd bent: vind je het vervelend dat de techniek en de literaire kwaliteit van Schaduwkind in de receptie wat ondergesneeuwd is geraakt? Bij de critici was dat wel zo, maar niet bij de lezers en ook niet bij andere schrijvers. Eerder het omgekeerde. Het verbaasde mensen dat als je zoiets hebt meegemaakt je daar zo snel zo'n welluidend relaas van hebt kunnen maken. Terwijl je denkt dat je helemaal in de kreukels ligt en bij wijze van spreken niet eens je eigen schoenveters kunt strikken. Maar voor mij is schrijven een basisuiting, makkelijker dan praten. Dat ik dat laatste niet kon, daar begon het mee. En als je dan schrijft, wil je ook goed schrijven. Ik heb ook nooit gesnapt dat collega's kladjes schrijven. Je wilt alles toch goed formuleren. De kritiek heeft er weinig raad mee geweten. Ze kregen een soort piëteit die ze anders niet hebben. Dat heeft me wel verbaasd, dat critici kennelijk met gevoelens niet zo goed raad weten. Van die opmerkingen in de trant van: je moet het maar niet lezen als je kinderen hebt. Een criticus is toch een soort scheidsrechter die buiten het spel staat van schrijver en lezer, niet iemand die zijn persoon voor het voetlicht moet brengen.

Als kritiek werd wel genoemd dat je zo veel andere schrijvers aanhaalde. Ja, die rare Nederlandse reactie was er wel. Waar ze het hadden kunnen verbinden aan de literatuur wordt dat metten afgedaan als te koop lopen met een paar grote schrijvers. Duur doen. Terwijl ik juist bezig was met het vertrouwen in de wereld herstellen, en daar hoort het vertrouwen in de taal en de literatuur in de eerste plaats bij. Er is iets gebeurd waardoor je bent afgesneden. Het verleden is ongeldig geworden. En dan loop je vervreemd rond en

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 41 denkt: kan ik eigenlijk nog wel iets lezen? Nou, sommige dingen wel en een hoop ook niet. De paar die je er dan uithaalt hadden heel grote betekenis - om dat af te doen als snobisme, daar ben je helemaal niet mee bezig. Je merkt dat die critici het niet binnen een literaire context wilden plaatsen maar het als een soort persoonlijk lotgeval hebben weggezet. Thomése schreef altijd zulke boeken, ineens gebeurt hem een ongeluk en dan moet hij een soort biecht schrijven, waar wij eigenlijk niets mee te maken hebben. Veel te persoonlijk. Laat hij eerst maar eens een gewone roman schrijven, dan praten we daarna verder.

Max Pam wees trouwens ook fijntjes op de negatieve opvattingen die je ooit in essays over autobiografisch schrijven hebt geformuleerd. Ja, ze dachten: nou heeft hij een koekje van eigen deeg. Terwijl ik nog nooit heb beweerd dat ik tegen autobiografie zou zijn. Dan had ik die Greatest Hits nooit kunnen schrijven. Wat ik heb gezegd is dat iets niet goed is ómdat het persoonlijk is. Juist over verschrikkelijke tragedies wordt heel slecht geschreven. Over kampervaringen zijn bijvoorbeeld maar een paar hele goede boeken geschreven. De rest is als document misschien wel indrukwekkend maar niet als literaire prestatie. En het gewicht van die geschiedenis hindert vaak nog de zuiver literaire waardering. Iemand als Imre Kertész vind ik bijvoorbeeld een fantastische schrijver, maar hij wordt toch steeds als kampoverlevende gezien. Terwijl hij zelf heel duidelijk zegt: dat ben ik niet meer. Ik herinner me die dingen wel, maar het is iets anders geworden, fictie. Het is alsof mensen willen denken: ik heb zelf nooit in een kamp gezeten, dus ik kan dit veilig lezen. Iets is bedreigend en dús willen ze het op een bepaalde manier afschrijven.

Hoe verklaar je dat bijna wegzetten als casestudy van Schaduwkind? Als criticus moet je natuurlijk veilige mechanismen hebben, want je moet elke week een stukje produceren. Dan kun je je niet te veel existentiële crises veroorloven. Je moet vanuit een vaststaand grondbeginsel schrijven. Eigenlijk zou een criticus elk jaar in retraite moeten gaan en zichzelf van alles moeten afvragen. Zich met twijgen op de rug slaan en denken: ben ik wel goed bezig?

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 42

Pieter Boskma Poplied van de radio

1

Een radio stond hard op drie. ‘Don't let me down!’ hoorde ik, keek omhoog en zag je naakt in een open venster staan.

Die toch... Al een generatie dood en nog katalysator van lichamelijke liefde.

Ik belde aan en toen je opendeed, zoemde het reeds in mijn bloed: ‘Oo, she done me good.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 43

2

Rokend tussen de lakens hoorde ik hoe na het nieuws een oud zeer uit de boxen spoot: The Year of the Cat, mijn God, mijn God, en dat in het jaar van de tijger... Je draaide nog maar eens een joint in een bladzij die je scheurde uit de Openbaringen, begon te vlammen als Johannes, en ik greep de fles. Waarom had die fucking dode Beatle mij gelokt naar dit adres? Op de radio, veel zachter plots, symbolisch en beklemmend, klonk unplugged het riedeltje van Hotel - en je grijnsde al bijna elektrisch.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 44

3

Oasis en Underworld wisselden elkander af terwijl je op de keukentafel op me lag te wachten als een roofdier van de lijst der bijna uitgestorven soorten. Ik dronk en wist al niet meer hoe of wat.

Alleen de radio bleef als een vuurwerk overeind in de nachten die vergeten doofden als een lucifer. En door het violette uur sneed al vaker het refrein ‘Listen to the sound, that is not in the music.’

‘Vast een ouwe hip, Hendrix of Todd Rundgren, zo een die tussen alle regels en conventies door kan zingen zonder te gaan zweven.’ Maar jij sliep al bij de aanvang van zo'n exposé - het was je alles om het even.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 45

4

Na een keer of acht werd het oorverdovend stil. Niemand kan voorgoed terugkeren uit de dood als uit een slechte film of een song die kreunt en fluistert als een dronken Dylan in de goot.

Je smeet je stereo met veel misbaar op straat, doorboorde met je naaldhak de foute imitatie van Lou Reeds Perfect Day - toen sprongen zelfs de stoppen van je bovenburen.

En ik ging thuis, de radio op vier, weer met beide handen aan het echte werk. Veel Bach en weinig Wagner, dat was het geheim... Maar wie houdt dat lang uit?

Maart! De wereld is nog jong! Het leven een zoete sprong! De volumeknop op vol! Hurricane! Neil Young!

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 46

Jaap Boots Satisfaction

Op de derde Rolling Stonestour door de V.S. in 1965 werd Keith Richards op een nacht wakker in een hotel in Clearwater, Florida, met een gitaar-riff en de tekstregel ‘Can't get no satisfaction’ in zijn hoofd. Hij nam het op een cassette-deck op, viel weer in slaap, en bracht de tape die week mee naar de studio. De rest is geschiedenis. Maar wat slechts weinigen weten is dat zes jaar later twee Noord-Hollandse puberjongens over het Alkmaardermeer varen met juist dat nummer op hun cassetterecorder.

‘Dus,’ zei Marks vader. ‘Wat heb ik gezegd?’ ‘Niet harder varen dan op de borden staat,’ antwoordde Mark. ‘Oppassen bij bruggen. Stuurboord heeft voorrang. Zeilboten voor de zekerheid altijd voor laten gaan. Oppassen voor aken. Altijd jullie zwemvesten aan.’ ‘Geen grote golven maken als er vissers aan de kant zitten,’ vulde ik aan. We hadden het hier de hele weg in de auto over gehad. ‘Oppassen met benzine en gas, altijd de boot goed vastbinden.’ ‘Goed zo.’ Marks vader tilde de watertank aan boord. ‘En?’ ‘Niet met vreemde mensen meegaan.’ ‘Ja. En?’ We keken elkaar aan. Nog meer? ‘Geen...?’ ‘Alcohol,’ schoot me ineens weer te binnen. Ik dronk nooit alcohol. Sommige jongens waren al aan het bier, maar ik vond bier vies. ‘Juist. Als ik merk dat jullie aan de zuip geweest zijn of als er ook maar een schrammetje op deze boot zit als je terugkomt, zul je er van lusten, De Ridder, hoor je dat?’ ‘Ja pa.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 47

‘Ja meneer De Ridder,’ zei ik, toen Marks vader ook mij doordringend had aangekeken. ‘Dan wens ik jullie behouden vaart,’ zei hij quasi-plechtig, en lachte ons bemoedigend toe. Hij bleef kijken hoe we aan boord stapten. ‘Ga nou maar,’ zei Mark. Luid toeterend reed hij weg. Ik propte alle bagage in het vooronder. De zilveren strepen van de Evinrude-buitenboordmotor glansden in de zon en de polyester vissersboot met de kleine kajuit bewoog zachtjes op het water. Het was zomervakantie en Mark en ik mochten, bij wijze van hoge uitzondering, een heel weekend lang met de boot van pa De Ridder varen. Alleen met zijn tweeën. ‘O stik. Die moeten we natuurlijk niet vergeten.’ Mark pakte zijn zilverkleurige radio-cassette-recorder uit het gras. Het ding zat van onder tot boven onder de stickers; AZ 67, AC/DC, Thin Lizzy, Veronica en een Stones-tong. Hij gaf het apparaat aan mij en ik zette het klem tussen onze tassen. In de verte naderde een volgeladen aak, het water voor zich opduwend. Heel ver weg gonsde het verkeer op weg naar Den Helder. We waren hemelsbreed vijf kilometer van huis, maar het voelde alsof we aan het begin van een wereldreis stonden.

Mark stond bij de buitenboordmotor en sloot de benzineslang aan. ‘Lukt het?’ ‘Tuurlijk.’ Mark kneep een paar keer in het bolletje in de slang. Zo kreeg de motor wat extra benzine bij een koude start. Toen sjorde hij aan het koord. Dit was het moeilijkste. Varen kon iedereen. Gewoon, gas open, beetje opletten, naar je toe is naar rechts, van je af is naar links, in noodgevallen de motor met een ruk omdraaien en achteruit varen. De motor aantrekken was het zwaarste. We pakten het koord met zijn tweeën en telden tot drie. ‘Een, twee, drie!’ De motor sloeg aan, en blauwe rookwolken plopten tevoorschijn uit grote bellen onder water. ‘Trossen los, radio aan!’ commandeerde Mark. Ik haalde het touw binnen. Mark gaf meteen vol gas en met een oorverdovend lawaai veerde de punt van de boot omhoog. Vlak voor de aanvarende aak schoten we het kanaal op. Ik viel op de vlonder, het touw nog in mijn handen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 48

Mark lachte. Ik ook. Ik kroop op handen en voeten het vooronder in en haalde de cassetterecorder tevoorschijn. ‘Alles op tien!’ schreeuwde Mark. Ik drukte op play en schoof aan de volumeschuif. Drums beukten uit het kleine speakertje. De zanger begon te joelen. Er was geen ander woord voor. ‘Aai lif innu partmunt onnaainienaai vloor omma blok!’ Geen idee waar hij het over had, maar het klonk goed. ‘Wie zijn dit?’ schreeuwde ik boven het lawaai uit. ‘De Stones natuurlijk!’ We stoven op de vlotbrug af, die al begon open te gaan, en scheerden vlak voor de aak door de nog nauwe opening. Onze boeggolf sloeg over de vlotten. Mannen op zwarte fietsen, hun leren tassen op de bagagedrager en hun jasjes over het stuur gehangen keken, ons hoofdschuddend na. ‘Hee! Joe! Get offe mai klout!’ zong Mark. Zijn krullen dansden in de wind. ‘Moeten we onze zwemvesten niet aan?’ riep ik ‘Zwemvesten? Ben je gek? We zijn geen kleuters!’ De hele dag voeren we vol gas heen en weer over het Alkmaardermeer. We maakten scherpe bochten om boeien heen, lieten de boot sprongen maken op hekgolven van grote schepen, en scheerden vlak langs de zeilboten van de zeilschool om indruk te maken op de meisjes aan boord. De zeilleraar, een jongen met halflang donker haar, stond op en schreeuwde boos. Wij zwaaiden vrolijk terug. Ik zei tegen Mark dat de witte zeilen van de 16-kwadraats wel een beetje op kleine wolken leken. ‘Gelu! Let liever op die lekkere wijven aan boord! Zag je die blonde?’ Tegen de avond legden we aan op een kunstmatig aangelegd eiland in het Alkmaardermeer. De Stones zongen ‘Time is on my side’ en Mark opende een fles cola die leegspoot als een fontein. ‘Dat is nog eens klaarkomen,’ lachte hij. Ik lachte mee, hoewel ik nog nooit zo klaargekomen was. Mark wel. Hij had het met Annemieke, mijn buurmeisje, gedaan. In de duinen. ‘Hoe was het?’ had ik hem gevraagd. ‘Te gek natuurlijk. Ik spoot haar helemaal vol, man, ik dacht dat ik doodging. En toen ik hem eruithaalde zag ik dat de flarden erbij hingen.’ ‘Flarden?’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 49

‘Van mijn kapotje. Dat was gescheurd.’ In mijn verbeelding nam de lul van Mark de vorm aan van een honkbalknuppel. Ik dacht aan mijn buurmeisje Annemieke en die honkbalknuppel in haar, maar kon het plaatje niet helder voor de geest krijgen. ‘Maar dan kan ze zwanger zijn.’ ‘Je wordt niet zomaar zwanger.’ De zon begon mooi boven Uitgeest te zakken bij ‘She's a rainbow’, maar toen we ons blikje spaghetti in tomatensaus wilden opwarmen bleek het gas op te zijn. Mark begon te emmeren met het campinggastoestel, maar kreeg het niet voor elkaar. ‘Probeer jij eens.’ Ik las de instructies en haalde het oude blikje voorzichtig uit de houder. Dat zette ik ver weg bij de boot omdat er nog gas uit te ruiken was. Daarna probeerde ik ‘met een ferme, gedecideerde beweging’ het nieuwe blauwwitte blik op de gaskraan te schroeven, maar toen ik daarmee begon hoorde ik een onheilspellend gesis en stopte met draaien. Het volgende ogenblik spoot een witte wolk gas uit de houder vandaan, die ons beiden deed opspringen van schrik. Het campinggastoestel viel in het gras en begon daar te tollen als een levend, wild ding. Wolken gas spoten in het rond. Mark rende weg. ‘Hij gaat ontploffen! Maak dat je wegkomt!’ Ik keek naar het om zijn as draaiende ding. Het woord ‘koelbloedig’ kwam in mij op, en ik pakte het blik beet. Het gas voelde ijskoud aan op mijn handen. Even was ik bang dat ik zou bevriezen, maar toen draaide ik het blikje vaster op de kraan. De wolken verdwenen. Mark kwam dichterbij. Ik draaide de kraan open. Er stroomde beheerst gas uit. ‘Kijk 's.’ ‘Sjeesus! Hoe dee je dat?’ ‘Gewoon.’ We aten onze spaghetti, waarbij Mark natuurlijk moest zeggen dat honger rauwe bonen zoet maakte. Toen haalde hij zijn Marlboro's tevoorschijn, dronken we koffie en luisterden rokend in het donker naar zijn cassette met alle hits van de Stones. ‘De Stones. De greatest rock-'n-roll band in the world,’ zei Mark. ‘Status Quo,’ zei ik. ‘Stones.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 50

‘Quo.’ De Stones! Je gaat toch niet zeggen dat ‘Down down’ beter is dan ‘Satisfaction’, lul? ‘Jawel.’ Maar al luisterend in het donker begon de muziek van de Stones naar me op te kruipen, alsof ze zich nestelde. Als een vreemd dier met tentakels, dat me nooit meer los zou laten. ‘Wat betekent dat eigenlijk, satisfaction?’ vroeg ik even later. ‘Bevrediging, lul,’ zei Mark. Hij stond over het water te kijken. ‘Ik zie een vuur.’ ‘Da's geen vuur. Da's een lamp. Vast van een boot die stilligt.’ ‘Midden op het water?’ ‘Ja, weet ik veel.’ ‘Kom op, we gaan kijken.’ Ondanks mijn bezwaren voeren we even later heel stilletjes het donkere water op. Ik ging op mijn rug liggen op de voorplecht. Boven mijn hoofd zag ik zo veel sterren als ik nog nooit gezien had. De Stones speelden zachtjes in het vooronder. ‘Aai ken get no,’ zong Mark mee. ‘Ononono.’ ‘Ssst. We komen dichterbij.’ Mark zette eerst de motor en toen de cassetterecorder uit. We zagen een lantaarn, die aan de giek van een niet-opgetuigde zeilboot bungelde. We zagen de mast, het houtwerk, de touwen. Er leek niemand aan boord. Met onze enige roeispaan peddelden we zachtjes dichterbij. We waren een meter of vijfentwintig van de boot vandaan toen het licht uitging. ‘Stik,’ zei Mark, en hield op met peddelen. We dreven doodstil over het kalme water. Flarden mistslierten om ons heen. Nadat mijn ogen aan het donker gewend waren geraakt, zag ik tegen de nachtblauwe hemel het silhouet van de zeilboot. In de verte trilden de lichten van Akersloot. ‘Kom op, laten we teruggaan.’ ‘Nee,’ zei Mark. Op de zeilboot was het onheilspellend stil. ‘Het is net De Vliegende Hollander,’ zei ik. ‘Gelull. Er is gewoon niemand aan boord, man,’ fluisterde Mark. ‘Die boot ligt los. Zonder anker. Die is afgedreven.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 51

‘Tuurlijk niet. Net was er nog licht.’ ‘Gezichtsbedrog.’ Hij peddelde zo zacht hij kon dichterbij. ‘Pak je zaklantaarn.’ Ik pakte de zaklantaarn. ‘Nog niet aandoen!’ siste Mark. Ik klikte de lamp weer uit. De lamp trilde in mijn hand. Met mijn kin op de rand van de boot lag ik te loeren. Het leek net of ik ‘spiedde naar verdachte bewegingen’. Ik zag hoe Mark heel stil aanlegde bij de punt van de boot. Niets bewoog. Mijn hart klopte in mijn keel. Toen hield ik het niet meer in het donker, op het water, daar zo doodstil in de nacht. Ik knipte de lamp aan en scheen in de boot. Ik scheen recht in het gezicht van het mooie meisje dat we 's middags op de leszeilboot voorbij hadden zien varen. Ze was naakt. Op haar lag een man te bewegen. Om hen heen lag een blauwe slaapzak met bloemetjes erop. Het meisje begon te gillen. De man keek om en sprong meteen op. Het was de zeilleraar. Het volgende moment kreeg ik een keiharde klap tegen mijn arm. De zaklamp rolde over de voorplecht van de zeilboot. De zeilleraar had een pikhaak in zijnhand waarmee hij woest op onze boot insloeg. Om zijn halfslappe lul hing een condoom, dat vreemd oplichtte in de nacht. Mijn lamp viel in het water en ik zag niets meer. Het meisje bleef gillen. ‘Tuig! Oprotten! Oprotten, hoor je!’ schreeuwde de zeilleraar met een vreemde hoge stem over het donkere meer. Hij sloeg met zijn stok op de rand van onze boot. Ik hoorde polyester kraken. Een plastic raam versplinterde. ‘Stik, stik, godverdomme, stik!’ hoorde ik Mark vloeken in het donker. Toen sloeg de motor brullend aan. De boot schuurde met een naar krassend geluid langs de voorplecht van de zeilboot en we draaiden het meer op. Het gillen hield op. Alleen de leraar stond nog te schelden, maar al snel werd hij overstemd door het gebrul van de Evinrude. Na een paar minuten draaide Mark de motor zachter. Ik hoorde hem hijgen. Zelf trilde ik ook over mijn hele lijf. Pruttelend voeren we naar ons eiland. Af en toe keken we om maar we zagen de zeilboot niet meer. ‘Stik man, die gozer lag te wippen! Op het meer! In een zeilboot! Stik man!’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 52

‘Sjeesus. Ik kreeg me een klap van hem!’ ‘Fok man. Die lag gewoon een nummertje te maken met dat geile wijf van vanmiddag! Sjeesus.’ ‘Hij werd helemaal gek, die vent.’ ‘Tering. Die hele boot is naar de klote. Moet je mijn vader morgen horen.’ Toen we hadden aangelegd, bekeken we de schade. Er zaten een paar lelijke putten in het dek en een raam lag uit de sponning. We trokken het eruit en gooiden het in het vooronder. Toen kropen we in onze slaapzakken en rookten liggend op de banken een laatste sigaret. De Stones zongen ‘Little Red Rooster’. ‘Tering,’ zei ik nog maar eens. ‘Zag je dat wijf? Die was helemaal bloot onder die slaapzak,’ zei Mark. ‘Ze was heel mooi, zag je dat?’ ‘En zag je die vent zijn piemel? Kapotje d'r nog aan! Haha.’ Mark begon te lachen. ‘Fok. Die lagen gewoon te neuken, man.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Ze lagen te neuken. Midden op het meer. Zou dat lekker zijn?’ Mark proestte het uit. ‘Natuurlijk is dat lekker, gek.’ En nu begon ik ook te lachen. Veel harder dan normaal. Alsof iemand een nieuw deurtje in me had opengezet waardoor mijn lach beter naar buiten kon.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 53

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 54

Edward van de Vendel

Björk

Ze is er altijd al. Ze is een mannetje in hoofd. Homuncula. (Ze luistert in een stille kathedraal naar het geluid van verre spelletjes) (Op klinkt haar stem, een vraagteken van ijs) (Dakloos blijkt de kathedraal, zon snijdt uit de hemel om haar heen) (Golf uit haar mond: oceaan, vulkaan) (Stilte) (Ze dirigeert een duivenkoor) (Ze lacht het rattenzingen toe) (Draait zich naar mij, naar jou) (De kathedraal breekt open, muren trekken op, weggeblazen mist) (En naast ons zit ze, aait de haartjes van je hand rechtop) (Perziksmaak) Homunculus. Meisje uit hoofd. Ze was er altijd al. (We kunnen er wanneer we willen uit, eigen adem hebben we, verlangen, kamertje) (Maar ook weer terug) Ze zal er altijd wel.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 55

Eva Cox

Nacht op de boerderij [popzonderkopkesong]

Kaalhaar, schuurvuur.

Kalf makzakt van de gladde wei naar 't laagst geprakt hart van de stal, kalfkeskerker, koeienurn, ogen gerold tot een torentje onder stalhals scheefgehongen zonneklep.

Morrelslot spekt bigvet. Enkelklem zet voetbot.

Hut farmste maske rolt de okselvol geklede heer wat lam van haar erf als van oever. Stokstar dier wielt om bakzwarte pupil.

Rochelworm plet zielmerg. Bloedbes stremt struisstrot.

Alledat doorzeefd van pyjamyjama videoschot:

boerenkind, ruitenoog (x2).

Clouddead, ‘The Velvet Ant’, Ten (2004)

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 56

Chuck Palahniuk Jezelf lezen vertaling: DIRK-JAN ARENSMAN

Het is bijna middernacht op de zolder van Marilyn Manson. Die ligt boven aan een wenteltrap waarin het skelet van een man van ruim twee meter hurkt, de botten zwart van ouderdom. Zijn menselijke schedel is vervangen door de schedel van een ram. Het is het altaarstuk uit een oude satanische kerk in Engeland, zegt Manson. Naast het geraamte hangt de beenprothese die een man ooit eigenhandig uittrok en na een concert aan Manson gaf. Daarnaast hangt de matjespruik uit de film Joe Dirt. Dit is het eind van tien jaar werk. Het is een nieuw begin. Het alfa en omega voor een man die een decennium lang heeft gewerkt om de meest verachte, de meest angstaanjagende artiest in de muziekindustrie te worden. Als een manier om te overleven. Een verdedigingsmechanisme. Of gewoon uit verveling. De muren zijn rood, en terwijl Manson op het zwarte tapijt gaat zitten en tarotkaarten schudt, zegt hij: ‘Het is moeilijk om jezelf te lezen.’ Hij heeft ergens het skelet van een Chinees jongetje van zeven, zegt hij, uit elkaar gehaald en luchtdicht afgesloten in plastic zakken. ‘Ik denk dat ik er misschien maar een kroonluchter van maak,’ zegt hij. Ergens staat de fles absint die hij drinkt ondanks de angst voor hersenbeschadiging. Hier op zolder hangen zijn schilderijen en ligt het manuscript voor het boek waar hij nog aan werkt, een roman. Hij haalt de ontwerpen tevoorschijn voor een nieuwe set tarotkaarten. Hij staat op bijna elke kaart. Manson als de Keizer - hij zit in een rolstoel met beenprotheses, met een geweer in zijn handen en de Amerikaanse vlag hangt ondersteboven achter hem. Manson als de Dwaas, die van een klif stapt met grofkorrelige

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 57

beelden van Jackie O. in haar roze pakje en de campagneposter van JFK op de achtergrond. ‘Het was een kwestie van de tarot herinterpreteren,’ zegt hij. ‘Ik heb de zwaarden vervangen door geweren. En Gerechtigheid weegt de Bijbel tegen het Brein.’ Hij zegt: Omdat er zoveel verschillende symbolen op elke kaart staan zit er een echt magisch, ritueel element in. Als je schudt, moet je je energie overbrengen op de kaarten. Het klinkt nogal achterlijk. Het is niet iets dat ik heel vaak doe. De symboliek bevalt me veel meer dan proberen af te gaan op de waarzeggerij ervan. ‘Volgens mij zou een redelijke vraag zijn: “Wat nu?”,’ zegt hij als hij op het punt staat de kaarten te leggen en aan zijn lezing te beginnen. ‘Of, meer in hij bijzonder: “Wat wordt mijn volgende stap?”.’

Manson deelt zijn eerste kaart: de Hiërofant. ‘De eerste kaart die je legt,’ zegt Manson, terwijl hij naar de omgekeerde kaart kijkt, ‘die staat voor wijsheid en een vooruitziende blik, en het feit dat ik hem net op z'n kop heb gelegd kan het tegenovergestelde betekenen - een soort gebrek. Ik zou ergens naïef in kunnen zijn. Deze kaart staat voor het nu, mijn directe invloed.’

De lezing vindt plaats nadat Rose McGowan het huis dat ze delen in de Hollywood Hills heeft verlaten. Nadat Manson en McGowan hebben gespeeld met hun Boston Terriërs, Bugs en Fester, en zij hem de catalogus heeft laten zien met de Halloween-kostuumpjes die ze wil bestellen voor de honden. Ze heeft het over de ‘Boston Tea Party’ wanneer honderden mensen met hun Boston Terriërs rondparaderen in een park in L.A. Ze praten over die keer dat ze een poederblauwe Cadillac limousine uit 1975 hebben gehuurd - de enige die te huur was - om naar een of andere besneeuwde boerderij in het Midwesten te rijden waar ze twee van die terriërs voor Mansons ouders hebben gekocht. Haar auto met chauffeur staat buiten te wachten. Ze neemt een nachtvlucht naar Canada, waar ze een film aan het maken is met Alan Alda. In de keuken zijn op een monitor uitzichten te zien vanuit de verschillende beveiligingscamera's en McGowan heeft het erover hoe anders Alan Alda eruitziet, hoe groot zijn neus is. Manson zegt tegen haar dat als mannen ouder worden hun neus, oren en scrotum blijven groeien. Zijn moeder,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 58 die verpleegster was, vertelde wel over oude mannen wier ballen halverwege hun benen hingen. Manson en McGowan kussen elkaar gedag. ‘Je wordt bedankt,’ zegt ze. ‘Als ik nu met Alan Alda werk, zal ik me de hele tijd afvragen hoe groot zijn scrotum is.’

Op de zolder legt Manson zijn tweede kaart: Gerechtigheid. ‘Die kan betrekking hebben op mijn beoordelingsvermogen,’ zegt hij, ‘mijn vermogen om onderscheid te maken, mogelijk op het gebied van vriendschappen of zakelijke aangelegenheden. Op dit moment staat hij voor waar ik nu sta. Ik voel me een beetje naïef en onzeker over óf vriendschappen óf zaken, wat wel behoorlijk slaat op bepaalde omstandigheden tussen mij en mijn platenmaatschappij. Dus dat is volkomen logisch.’

Een dag eerder zat Manson op een zwarte bank in het kantoor van zijn platenlabel aan Santa Monica Boulevard. Hij had een zwartleren broek aan, en elke keer als hij verschoof, maakte het leer-op-leer een diep grommend geluid dat verbazingwekkend veel leek op zijn stem. ‘Ik heb geprobeerd te zwemmen als kind, maar ik kon nooit tegen water in mijn neus. Ik ben bang voor water. Ik hou niet van de zee. Die heeft iets te oneindigs wat ik gevaarlijk vind.’ De muren zijn donkerblauw en er zijn geen lichten aan. Manson zit in die donkerblauwe kamer, terwijl de airconditioner staat te loeien, drinkt cola en draagt een zonnebril. ‘Ik heb denk ik de neiging om graag op plekken te gaan wonen waar ik niet pas. Ik ben begonnen in Florida en misschien paste ik daarom wel niet. Daardoor ging ik alles leuk vinden en me tot alles aangetrokken voelen wat het tegenovergestelde was van mijn omgeving, want de strandcultuur beviel me niet erg.’ Hij zegt: ‘Vroeger keek ik alleen maar graag. Toen ik niemand kende en pas naar Florida was verhuisd, zat ik alleen maar naar mensen te kijken. Gewoon naar gesprekken te luisteren en te observeren. Als je van plan bent iets te maken waar mensen naar zullen kijken en luisteren, moet je eerst naar hen luisteren. Dat is de sleutel.’

Thuis, op de zolder van zijn huis van vijf verdiepingen, legt Manson, terwijl hij een glas rode wijn drinkt, zijn derde kaart: de Dwaas.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 59

‘De derde kaart staat voor mijn doelen,’ zegt hij, met dat leer-op-leer-geluid in zijn stem. ‘De Dwaas staat op het punt in een afgrond te stappen, en het is een goede kaart. Hij staat voor beginnen aan een reis, of een grote stap voorwaarts zetten. Dat zou kunnen slaan op de campagne rond de plaat die nu uitkomt of op het feit dat ik nu op tournee moet gaan.’ Hij zegt: ‘Ik ben bang voor volle kamers. Ik heb niet graag veel mensen om me heen, maar ik voel me erg op mijn gemak op het podium voor duizenden mensen. Ik denk dat het een manier is om daarmee om te gaan.’ Zijn stem is zo diep en zacht dat-ie verdwijnt achter het geruis van de airconditioner. ‘Ik ben heel verlegen, gek genoeg,’ zegt hij, ‘en dat is de ironie van een exhibitionist zijn, van voor mensen staan. Ik ben eigenlijk erg verlegen.’ ‘Ik zing ook graag alleen. Er zijn zo weinig mogelijk mensen betrokken op de momenten dat ik aan het zingen ben. Als ik een plaat opneem, laat ik ze soms op record drukken, en dan de kamer uitgaan.’ Over touren zegt hij: De dreiging van de dood maakt het leven de moeite waard, maakt het opwindend. Dat is de ultieme verlossing van verveling. Helemaal in het middelpunt van alles staan. Ik dacht: ‘Ik weet dat ik zo ver zal moeten gaan in dingen om mijn punten over het voetlicht te krijgen. Dat ik helemaal onderaan ga beginnen en de meest verachte persoon van mezelf ga maken. Ik ga voor alles staan waar je tegen bent en dan kun je niks doen om me pijn te doen, of me me nog slechter te laten voelen. Het kan alleen maar nog béter gaan met me. Ik denk dat dat het meest bevredigende was, om het gevoel te hebben dat je niks kunt doen om me pijn te doen. Afgezien van me vermoorden. Want ik sta symbool voor de bodem. Slechter dan ik wordt het niet, zodat je niet kunt zeggen dat ik iets heb gedaan waardoor ik slecht uit de verf kom, want ik zeg je op voorhand dat ik het helemaal ben. Dat ging heel bewust, zodat je je geen zorgen hoeft te maken over dat mensen je naar beneden zullen proberen te halen.’ ‘Als je niet van mijn muziek houdt, kan dat me niks schelen. Dat doet me eigenlijk niets. Als het je niet bevalt hoe ik eruitzie, als het je niet bevalt wat ik te zeggen heb, dan is dat allemaal onderdeel van waar ik om vraag. Je geeft me precies wat ik wil.’ Manson legt zijn vierde kaart: de Dood. ‘De vierde kaart is je verre verleden,’ zegt hij. ‘En de Dood-kaart staat het meest voor overgang, en het is een deel van wat ervoor heeft gezorgd dat je hier nu bent, hoe het er op dit moment met je voorstaat. Dat klopt

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 60 behoorlijk, aangezien ik zo'n enorme overgang heb doorgemaakt de afgelopen tien jaar.’

In de donkerblauwe kamer bij zijn platenmaatschappij zegt hij: ‘Ik denk dat mijn moeder in bepaalde opzichten dat syndroom van Münchhausen heeft, waarbij mensen je ervan proberen te overtuigen dat je ziek bent, zodat ze je langer bij zich kunnen houden. Want toen ik jonger was, zei mijn moeder altijd tegen me dat ik allergisch was voor dingen waar ik helemaal niet allergisch voor ben. Ze zei altijd dat ik allergisch was voor eieren en wasverzachter en allerlei rare dingen. Dat is ook een deel van het medische element, omdat mijn moeder verpleegster is.’ Zijn zwartleren broekspijpen lopen wijd uit en bedekken zwarte schoenen met dikke zolen. Hij zegt: ‘Ik weet nog dat mijn urinebuis dicht was gegroeid, en dat ik een boortje in mijn lul moest laten zetten om hem open te boren. Het was het ergste dat een jochie kon overkomen. Ze zeiden tegen me dat als ik de puberteit achter de rug had, terug moest komen om het nog een keer door te maken, maar ik zei: “Vergeet het maar. Het kan me niet schelen hoe mijn urinestraal dan is, ik ga niet terug.”’ Zijn moeder bewaart zijn voorhuid nog steeds in een medicijnflesje. ‘Toen ik opgroeide konden mijn vader en ik niet met elkaar opschieten. Hij was er nooit, en daarom heb ik het eigenlijk nooit over hem, want ik zag hem nooit. Hij werkte de hele tijd. Ik beschouw wat ik doe niet als werk, maar volgens mij heb ik het determinisme van de workaholic van hem geërfd. Volgens mij heeft mijn vader er voor ik twintig was nooit met me over gepraat dat hij in de Vietnamoorlog had gevochten. Toen begon hij me te vertellen over de mensen die hij had gedood en die dingen waar hij bij betrokken was met Agent Orange.’ Hij zegt: ‘Mijn vader en ik hebben allebei een soort hartafwijking, een ruis in het hart. Ik was heel ziek als kind. Ik heb vier of vijf keer een longontsteking gehad en lag voortdurend in het ziekenhuis, altijd met ondergewicht, broodmager, rijp voor een aframmeling.’ Telefoons gaan in de andere kantoren. Vier banen met verkeer razen buiten voorbij. ‘Toen ik het boek [zijn autobiografie] aan het schrijven was,’ zegt Manson, ‘had ik de conclusie nog niet getrokken hoeveel ik op mijn grootvader leek. Tot ik bij het eind van dat boek kwam, was dat nog niet in me opge-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 61 komen. Dat ik hem als kind als een monster zag, omdat hij vrouwenkleren had en dildo's en al die dingen, en aan het eind van het verhaal ben ik veel erger geworden dan mijn grootvader ooit is geweest.’ ‘Ik weet niet of ik dit ooit eerder aan iemand heb verteld,’ zegt Manson, ‘maar waar ik het afgelopen jaar achter ben gekomen is dat mijn vader en mijn grootvader nooit met elkaar hebben kunnen opschieten. Mijn vader kwam terug van de Vietnamoorlog en werd vervolgens min of meer op straat gegooid en kreeg te horen dat-ie maar huur moest gaan betalen. Dat heeft iets heel duisters dat me nooit is bevallen. En nou heeft mijn vader me vorig jaar verteld dat hij erachter is gekomen dat dat niet zijn echte vader is. Het vreemdste dat ik ooit had gehoord, want ik begon het net te begrijpen dat hij misschien slecht was behandeld en zo'n vreemde verhouding had. Het is een heel raar idee om te bedenken dat hij niet echt mijn grootvader was.’ Hij zegt: ‘Ik vermoed dat er zo veel doodssymboliek in mijn werk zit omdat wanneer je als kind bang bent voor de dood... omdat ik voortdurend ziek was en altijd zieke familieleden had... er was altijd een zekere angst voor de dood, heel lang. Er was een angst voor de Duivel. Een angst voor het vergaan van de wereld. Het Einde der Tijden - wat een christelijke mythe is waarvan ik ontdekt heb dat-ie niet eens voorkomt in de bijbel. Dat ben ik uiteindelijk allemaal geworden. Ik ben uiteindelijk geworden waar ik bang voor was. Dat was mijn manier om ermee om te gaan.’

Op de zolder legt Manson zijn vijfde kaart: de Gehangene. ‘De vijfde kaart is meer je recente verleden,’ zegt hij. ‘En het schijnt ook te betekenen dat er een soort verandering heeft plaatsgevonden, in dit geval zou het kunnen slaan op het feit dat ik extreem veel geconcentreerder ben geworden en dat ik misschien op bepaalde manieren vriendschappen en relaties heb verwaarloosd.’ Hij zegt: Ik ben geboren in '69, en dat jaar is zo'n middelpunt voor een heleboel dingen geworden, vooral voor dit album, Holy Wood. Want '69 betekende het einde van zo veel dingen. Alles in de cultuur is gewoon zó veranderd. En volgens mij is het ook heel belangrijk dat ik toen geboren ben. Net aan het eind van de sixties. Het feit dat Huxley en Kennedy op dezelfde dag zijn gestorven, wat mij betreft opende dat een soort schisma of poort naar wat er in de toekomst ging gebeuren. Ik begon er allerlei parallellen in te zien. Altamonte was net Woodstock '99. Het huis waar ik in woon,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 62 daar hebben de Stones gewoond toen ze ‘Let It Bleed’ schreven. Ik heb Cocksucker Blues gevonden, een obscure film die ze hebben gemaakt, en daarin kun je ze in mijn woonkamer ‘Gimme Shelter’ zien zitten schrijven. En ‘Gimme Shelter’ was het nummer dat emblematisch is geworden voor die hele tragedie in Altamonte. En ik ben altijd geobsedeerd geweest door de Manson-moorden, van kinds of aan. Die kregen in mijn ogen net zo veel media-aandacht als Columbine. ‘Wat mij altijd heeft dwarsgezeten,’ zegt hij, ‘was dat dit precies hetzelfde is. Nixon zei tijdens de rechtszaak dat Manson schuldig was, omdat Nixon de schuld kreeg voor alles wat er mis was met de cultuur. En toen gebeurde er hetzelfde toen Clinton zei: “Waarom gedragen die kids zich zo gewelddadig? Het zal wel aan Marilyn Manson liggen. Het zal wel aan die film liggen. Of aan dat spelletje.” En vervolgens draait hij zich om en stuurt een paar bommen de zee over om een stel mensen te vermoorden. En dan vraagt hij zich nóg af waarom kinderen bommen hebben en mensen vermoorden...’ Manson haalt een paar aquarellen tevoorschijn die hij heeft gemaakt, lichte en donkere kleurrijke Rorschachtestportretten van McGowan. Schilderijen die hij niet zozeer maakt met verf als wel met het troebele spoelwater dat hij gebruikt om zijn penselen mee schoon te maken. Op eentje zijn de grijnzende hoofden van Eric Harris en Dylan Klebold te zien, gespiest op de opgestoken vingers van een vredesteken. ‘Het blijkt dat het helemaal geen fans zijn geweest,’ zegt hij. ‘Een journalist uit Denver heeft genoeg onderzoek gedaan om te bewijzen dat ze een hekel aan me hadden, omdat ik te commercieel was. Ze hielden meer van underground-spul. Ik werd er pissig van dat de media er één ding uitpikten, en dat bleef maar groeien als een sneeuwbal. En dat gebeurde omdat ik een makkelijk doelwit ben. Ik zie er schuldig uit. En ik was destijds op tournee.’ Hij zegt: ‘Mensen vragen altijd aan me: “Wat had je tegen ze gezegd als je met ze had kunnen praten?” en mijn antwoord is: “Niks. Ik had geluisterd.” Dat is het probleem: niemand luisterde naar wat ze te zeggen hadden. Als je had geluisterd, had je geweten wat er gaande was.’ Hij zegt: ‘Vreemd genoeg denk ik dat muziek, hoewel het iets is om naar te luisteren, ook terugluistert. Omdat er geen oordelen in worden geveld. Zo'n joch kan iets vinden waar hij zich mee identificeert. Of een volwassene. Dit is een plek waar er geen oordelen over je worden geveld.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 63

Er is niemand die je vertelt waar je in moet geloven.’

Manson legt zijn zesde kaart: de Ster. ‘Deze kaart is de toekomst,’ zegt hij. ‘De Ster. Dit betekent groot succes.’ Hij zegt: ‘Ik heb heel lang gedacht dat ik dit punt nooit zou bereiken. Ik heb nooit verder gekeken, omdat ik dacht dat ik óf mezelf zou vernietigen óf dat iemand me onderweg zou vermoorden. Dus in bepaalde opzichten heb ik de droom overtroffen. En dat is eng. Het is alsof je opnieuw moet beginnen, maar dat is juist goed, want dat is wat ik nodig had. Er zijn een heleboel kleine hergeboortes geweest onderweg, maar nu heb ik het gevoel dat ik ben geboren op de plek waar ik begonnen ben, maar dan met een andere interpretatie. Ik ben op een bepaalde manier teruggegaan in de tijd, maar nu heb ik meer munitie, meer kennis om de wereld mee het hoofd te bieden.’ Hij zegt: ‘Het is voor mij natuurlijk om betrokken te zijn bij het maken van films, maar dat moet dan echt op mijn voorwaarden. Ik denk dat ik het gevoel heb dat ik geschikter ben als regisseur dan als acteur, hoewel ik graag acteer. Ik ben nu in gesprek met Jodorowsky, die gozer die El Topo en The Holy Mountain heeft gemaakt. Hij is een Spaanse regisseur die nog met Dalí heeft gewerkt. Hij heeft een script geschreven dat Able Cain heet, en dat is een fantastisch script. Hij loopt er al een jaar of vijftien mee rond, en tot nu toe heeft hij het niet willen maken, maar hij heeft contact met mij opgenomen omdat ik de enige was met hij wie wilde werken. En het personage is heel anders dan wat mensen van mij kennen, en dat is de enige reden dat ik geïnteresseerd ben. Want de meeste mensen die me benaderen willen dat ik verschillende versies van mezelf speel. Dat is niet echt een uitdaging.’ In het voorjaar van 2001 is Manson van plan zijn eerste roman te publiceren, die Holy Wood heet, een verhaal dat zijn eerste drie platen zal omvatten. Op de zolder zit hij op de vloer, leunt in het blauwe licht van zijn laptop voorover en leest het eerste hoofdstuk hardop voor, een magisch, surreëel, poëtisch verhaal, barstensvol details en losgesneden van de traditionele, saaie fictie. Fascinerend, maar, voorlopig, zwaar geheim.

Hij legt zijn zevende kaart: de Hogepriesteres. ‘Van deze,’ zegt hij, ‘weet ik het niet precies.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 64

De PR-medewerker vraagt aan mensen die Manson komen interviewen of ze het feit niet bekend willen maken dat Manson altijd gaat staan als er een vrouw de kamer binnenkomt of verlaat. Nadat zijn vader arbeidsongeschikt was geworden door een rugblessure, kocht Manson een huis voor zijn ouders in Californië, en hij onderhoudt hen. Als hij incheckt in hotels gebruikt hij de naam ‘Patrick Bateman’, de seriemoordenaar uit Bret Easton Ellis' roman American Psycho.

Hij legt zijn achtste kaart: de Wereld. ‘De Wereld,’ zegt hij, ‘die hier zo toepasselijk is geplaatst, staat voor de dingen van buitenaf die je kunnen belemmeren.’ Hij zegt: ‘Ik heb een geweldige, interessante ervaring gehad in Dublin. Omdat ze daar heel katholiek zijn heb ik er een optreden gedaan tijdens de Europese tournee. Ik heb een kruis laten maken van televisies die in vlammen opgingen, en daarna kwam ik op - ik was eigenlijk gewoon naakt op een leren onderbroek na. Ik had mezelf helemaal beschilderd alsof ik verkoold was. Ik kwam het podium op, het kruis stond in brand, en ik zag mensen op de eerste rij zich omdraaien en de andere kant op kijken. Het was ongelooflijk. Het was het grootst mogelijke compliment voor een optreden. Ze waren zo beledigd - en het is voor mij onbegrijpelijk dat iemand zo beledigd kan zijn - dat ze zich omdraaiden en de andere kant op keken. Honderden mensen.’

Manson legt zijn negende kaart: de Toren. ‘De Toren is een heel slechte kaart,’ zegt hij. ‘Hij staat voor vernietiging, maar zoals ik dit lees, komt het over alsof ik tegenover zo'n beetje iedereen zal komen te staan. Op een revolutionaire manier. En dat er dan een soort vernietiging plaats zal vinden. Het feit dat het eindresultaat de zon is, betekent dat ik waarschijnlijk niet de pineut ben. Dat zijn waarschijnlijk de mensen die me voor de voeten proberen te lopen.’ Over de roman zegt hij: ‘Het hele verhaal loopt, als je het vanaf het begin bekijkt, parallel aan het mijne, maar dan verteld in metaforen en verschillende symbolen waarvan ik dacht dat andere mensen er inspiratie aan konden ontlenen. Het gaat over onschuldig en naïef zijn, zo'n beetje zoals Adam dat in het Paradijs was voor de zondeval. En dat je zoiets als ‘Holy Wood’ ziet, wat ik gebruik als een metafoor voor wat mensen denken dat een perfecte wereld is, het ideaal waar we zogenaamd allemaal aan

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 65 moeten voldoen, hoe we eruit moet zien en hoe we ons moeten gedragen, en het gaat over ernaar verlangen - er je hele leven naar verlangen - om te passen in deze wereld die denkt dat je er niet in thuishoort. Die je niet aardig vindt, en je neerslaat waar-ie maar kan. Over vechten en vechten en vechten, tot je er eindelijk bent en je je realiseert, nu je er bent, dat alle mensen om je heen dezelfde mensen zijn die je überhaupt neerhaalden. Dus je haat automatisch iedereen om je heen. Je neemt het ze kwalijk dat ze je onderdeel hebben laten worden van dit spelletje, waarvan je niet wist dat je erin meespeelde. Je verruilt op een bepaalde manier de ene gevangeniscel voor een andere.’ ‘Dat wordt de revolutie,’ zegt hij, ‘idealistisch genoeg zijn om te denken dat je de wereld kunt veranderen, en er dan achter komen dat je alleen jezelf kunt veranderen.’

McGowan belt vanaf het vliegveld, en belooft weer te bellen als haar vliegtuig geland is. Over een week vertrekt Manson naar Japan. Over een maand begint hij een wereldtournee in Minneapolis. Volgende maand zal hij in zijn roman het afgelopen decennium van zijn leven completeren. Daarna begint hij opnieuw. ‘Op een bepaalde manier heb ik het gevoel dat er - geen last, maar een gewicht van mijn schouders is gegleden door een langetermijnproject tot een eind te brengen,’ zegt hij. Dat geeft me de vrijheid om te doen wat ik wil. Wat ik nu voel lijkt veel op tien jaar geleden, toen ik de band oprichtte. Ik voel diezelfde drive en inspiratie, en diezelfde minachting voor de wereld die ervoor zorgt dat ik iets wil doen wat mensen aan het denken zet. ‘De enige angst die ik nog heb is de angst dat ik niet zal kunnen creeren, dat ik geen inspiratie heb,’ zegt Manson. ‘Misschien faal ik wel, en misschien werkt dit niet, maar ik kies er in elk geval voor om het te doen. Ik doe het omdat ik ermee opgescheept zit.’ Manson legt zijn tiende kaart: de Zon. De twee Boston Terriërs liggen opgekruld te slapen op een zwartfluwelen stoel. Hij zegt: ‘Dit is de uiteindelijke uitkomst: de Zon, die staat voor geluk en een heleboel bereikt hebben.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 66

Jan Lauwereyns

Het koeldingige van Sonic Youth

Zet dat nummer vier op met die vijand

Van het type dat vast geen dansen kun Zet dat nummer vier op met die vijand

De stekker uit en ja, wat zie je wel Van het type dat vast geen dansen kun

Haai zou niet willen, haai denke van niet De stekker uit en ja, wat zie je wel

Zo bezwem je slaapkamers met slagroom Haai zou niet willen, haai denke van niet

Zo bezwem je slaapkamers met slagroom

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 67

Wonderknaap wage zich an die proeve

Onder ijs woelen blauwgrijze golven Wonderknaap wage zich an die proeve

Muzikaal ziet poesje van verre wreed Onder ijs woelen blauwgrijze golven

Wie zal je slaaf, jouwe scheerbeurt geven Muzikaal ziet poesje van verre wreed

Haai zou niet willen, haai denke van niet Wie zal je slaaf, jouwe scheerbeurt geven

Haai zou niet willen, haai denke van niet

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 68

Zeg ze daar wat, hoe we dit gehoren

Ons meisjes van blanke handel bevrijd Zeg ze daar wat, hoe we dit gehoren

Haai zou niet willen, haai denke van niet Ons meisjes van blanke handel bevrijd

Verlegen wezen we niet op het woord Haai zou niet willen, haai denke van niet

Schrik als we hebben van heure schappij Verlegen wezen we niet op het woord

Schrik als we hebben van heure schappij

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 69

Pikdonker loert en besluipt de panter

Haai zou niet willen, haai denke van niet Pikdonker loert en besluipt de panter

Bijkomstig smeult het gewricht op zolder Haai zou niet willen, haai denke van niet

Je hemels licht knapt er dadelijk op Bijkomstig smeult het gewricht op zolder

Alles vloeit, behalve dat alles vloeit Je hemels licht knapt er dadelijk op

Alles vloeit, behalve dat alles vloeit

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 70

Waldemar Noë Merel valt in

‘Wat zei je nou daarnet?’ Dennis zucht. ‘Dat ik de dinsdagavonden met Pauls band mis.’ ‘Mm...’ Meer komt er niet. Sandra ligt op de bank naar een gehuurde dvd te kijken. Hij heeft geen zin in een film, de afgelopen jaren heeft hij er al zoveel gezien. Nadat hij het laatste bord in de vaatwasser heeft gezet kijkt hij op zijn horloge, het is nog lang geen tijd om naar het Spoortje te gaan. Hij zet de vaatwasser aan. De avondzon schijnt door het huis. Het maakt hem onrustig, alsof de zon nooit meer onder zal gaan. Alsof hij voor altijd verder zal moeten leven in deze roerloze lichtzee, begeleid door de geluiden van een Amerikaanse speelfilm. Hij tuurt met samengeknepen ogen naar het dwarrelende stof in een baan zonlicht, als een astronoom die de Melkweg bestudeert. Vreemd toch, ze houden het huis altijd zo goed schoon samen. Hun blinkende universum waar eigenlijk niets meer voor hem aan te sleutelen valt. Het huis is af, compleet met vloerverwarming, kookeiland en jacuzzi. Nee, zijn neef Paul komt niet meer repeteren met zijn band, dat is al maanden zo. De afschuwelijke herrie die vroeger op dinsdagavond uit de kelder klonk is verleden tijd. Sinds Pauls toch wel verrassende vaderschap kwam de klad erin, hij belde een week geleden om te vertellen dat er een tweede op komst is. Geen woord over de band. Hij opent de kelderdeur. ‘Doe die deur achter je dicht,’ klinkt het vanaf de bank. ‘De katten...’ Hij loopt de krakende trap af, hier wordt niets schoon gehouden. Hij doet het licht aan en snuift de typische oefenruimtelucht op; een melange van vochtige muren, volle asbakken en verschraald bier. Peinzend bekijkt hij de apparatuur en draait even aan een knop van Pauls oranje geschilderde gitaarversterker, toch wel de grootste bron van afschuwelijke her-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 71 rie. De lichtblauwe Fender Mustang staat er schuin tegenaan, achteloos, alsof er vijf minuten geleden nog op gespeeld is. Hij gaat achter het drumstel zitten en pakt een stok. De band wisselde altijd en eeuwig van drummers, maar de laatste was een geblondeerd meisje wiens naam hij zich niet meer kan herinneren. Hij tikt zachtjes tegen een bekken. Ting, ting, ting. De laatste keer dat hij Pauls band heeft zien spelen was in een geblakerd jeugdhonk bij het park. Het handjevol toeschouwers bestond uit collega's uit andere bands, roerloos en met een minzame kennersblik volgden ze het snoeiharde optreden. Alsof ze naar een strijkkwartet stonden te luisteren. De rest van de aanwezigen hing aan de bar of was aan het poolen. Na het optreden dronken ze bier in het park. Paul praatte aan een stuk door over zijn dochter van vijf maanden, hij vroeg Dennis waarom zij geen kinderen namen. Dat wist hij niet precies. Het kwam er om de een of andere reden niet van, en ze hadden al drie katten. Ting, ting, ting. Hij legt de stok voorzichtig weer op de snare en staat op.

Ach, hij hield wel van Lunch, zo heette Pauls band namelijk. ‘Rudimentaire garagerock met eigentijdse noise-injecties’, zo stond het ooit omschreven in een van de weinige recensies die de band had gekregen. Maar hij hield nog meer van de bands die zijn neef hem vaak na het repeteren liet horen. Dit móet je horen, zei Paul dan en het was altijd raak. Namen waar hij nog nooit van had gehoord. Britse en Amerikaanse bands met songs die na enkele luisterbeurten de soundtrack van zijn leven werden. Vanaf zijn zestiende is hij aan de grote inhaalslag begonnen en popmuziek gaan verzamelen. Hij komt uit een gezin waar niet aan muziek werd gedaan; zijn vader was elektricien en hij is als cv-installateur bijna achteloos in diens voetsporen getreden. En net als zijn vader kan hij alles, hij kan in zijn eentje een compleet huis verbouwen als het moet. Hij had dit huis vier jaar geleden van zijn oom gekocht en vond het best dat de oefenruimte van zijn neef behouden bleef. Maar het huis is nu af, er wordt niet meer gerepeteerd en hij verlangt naar nieuwe muziek, een volgende soundtrack van zijn leven. Er ligt precies nog één flesje bier in de ijskast. Hij steekt een sigaret

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 72 op en zet de zanginstallatie aan. Een rood lampje licht op en het lijkt alsof er een intieme dimensie wordt toegevoegd aan de muffe kelderlucht. Hij staat voor de microfoon en hoort door de speakers hoe hij de rook uitblaast in een galmende diepte. Hij begint zacht te zingen en dan harder. Steeds harder, om te eindigen in een soort van oerschreeuw. Is dit zijn eigen stem? En heeft hij hier macht over? Hij kan het bijna niet geloven. Dan ziet hij Sandra op de keldertrap staan, hij houdt meteen zijn mond. ‘Wat ben jij aan het doen?’ ‘Eh... ik ben aan het zingen.’ ‘O, oké. Noem je dat zingen? Het lijkt meer op een therapeutische sessie. Nou, ik ga weer naar mijn film.’ Het is ook een therapeutische sessie, denkt Dennis. Of beter gezegd, een bezigheidstherapie voor een cv-installateur die zich verveelt. Die vijfendertig is, in de kracht van zijn leven zoals dat heet, die alles voor elkaar heeft en zich onnoemelijk verveelt. Als hij weer boven komt is de film net afgelopen, Sandra heeft net een fles wijn opengemaakt. ‘Jij gaat zo naar het Spoortje?’ zegt ze terwijl ze hartgrondig gaapt. ‘Ja.’ ‘Ter compensatie van de afschuwelijke herrie die je zo mist?’ ‘Precies.’ ‘God, als je het zo belangrijk vindt... Begin dan zelf een band. De spullen staan er toch, je hoeft het alleen maar aan Paul te vragen.’

In het Spoortje bestelt hij drie bier en loopt ermee naar hun vaste tafel bij het raam. Koos en Arthur zijn in een druk gesprek verwikkeld over hun werk, ze zitten beiden in de thuiszorg. De gesprekken van de drie vrienden gaan onveranderlijk over voetbal, popmuziek en de thuiszorg. ‘Goed, jongens,’ zegt Dennis nadat hij het een tijdje heeft aangehoord. ‘Nu even niet meer over cliënt A. die maar niet uit bed wil komen. Ik heb zitten nadenken vanavond. Ik zou graag een band willen beginnen.’ Het blijft even stil. ‘Een band? Jij? Maar...’ Koos weet het even niet meer. ‘Ja, een band. Zélf muziek maken.’ ‘Met wie dan?’ Arthur kijkt hem behoedzaam aan. ‘Ik wilde jou eigenlijk vragen om gitaar te spelen.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 73

‘Dat dacht ik al. Jezus man, ik heb dat ding al meer dan tien jaar niet meer aangeraakt.’ ‘Je kunt het toch proberen? Zoiets verleer je niet zomaar volgens mij. En of we nu hier bier drinken of bij mij in de kelder... We doen er tenminste iets creatiefs bij. Ik heb Paul vanavond gebeld, en hij vond het prima dat er op zijn spullen werd gespeeld. Volgens hem was het juist goed voor de versterkers dat ze weer eens aan werden gezet... We worden gewoon Pauls vervangers, dat is toch leuk om te proberen?’ Arthur knikt nadenkend. ‘En ik?’ zegt Koos. ‘Wat moet ik dan doen?’ Hij kijkt een beetje angstig. ‘Eh... ja,’ Dennis heeft even geen antwoord klaar. ‘Ik kan je wel leren bassen, Koos,’ zegt Arthur rustig. ‘Zo moeilijk is dat niet, ik heb nog een bas op zolder staan. Als je maar belooft dat je hard oefent, anders wordt het niets. En Dennis, wat wou jij dan gaan doen?’ ‘Zingen.’ Precies een week later is het zover. Koos heeft hard zitten oefenen onder de bezielende leiding van Arthur. Voorzichtig wagen ze zich aan beknopte pogingen tot samenspel, waarna er weer urenlang wordt overlegd. Om het halfuur pauzeren ze om op de bank en onder de scheve schemerlamp slap te ouwehoeren over de thuiszorg, voetbal en popmuziek. En om 01.00 uur is de ijskast leeg. Het is eigenlijk net als in het Spoortje. ‘Maar één ding, Dennis,’ zegt Koos als ze enigszins wankelend de keldertrap oplopen. ‘Ja Koos, zeg het maar.’ ‘We moeten een drummer hebben, ik ben nu bassist weet je.’ ‘Maar ik ken helemaal geen drummers... Pas op, die kat mag er niet in.’ Hij is avonden lang bezig met het maken van ritmetracks op een roestig metalen kastje dat Dr. Rhythm heet. Hij wist zich te herinneren dat Paul jaren geleden zo'n ding gebruikte, en na lang zoeken had hij hem achter in de kast met snoeren gevonden. Op de volgende dinsdagavonden proberen ze op de ritmetracks te spelen. Dennis drukt de knop ‘record’ van zijn walkman in en trapt daarna Dr. Rhythm aan. Het eerste omdat Koos zijn basloopjes nooit onthoudt, maar ook om er zanglijnen op te bedenken. Hij zingt ze in geïmproviseerd Engels, en hij heeft het sensationele gevoel dat hij voor het eerst in zijn leven iets doet wat niet van hem verwacht wordt. Iets wat hem niet met de paplepel is ingegoten, iets nieuws.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 74

‘Nee, ik wil dit jaar niet naar Kreta of Korfu.’ ‘O. En waarom niet?’ Sandra kijkt hem verbaasd aan. ‘Omdat ik wel eens wat anders wil. We gaan al tien jaar naar een appartement op Kreta of Korfu. Ik wil naar Engeland, we rijden erheen door die nieuwe spoortunnel en we zien wel wat we tegenkomen of wat voor een weer het zal zijn.’ Sandra denkt na. ‘Oké,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Dat is lang geleden... Waarom ook niet, maar niet door die tunnel. Ik wil gewoon ouderwets zuipen op de boot.’

Het is alsof ze uit een lange mediterrane vakantieslaap zijn ontwaakt. Ze vermijden de steden en wandelen overdag door het groene landschap. 's Avonds strijken ze neer in stille hotels waar het onveranderlijk naar schoensmeer ruikt. Als ze genoeg hebben van een plek nemen ze de trein om na een uur weer uit te stappen. Dennis werkt aan zijn songteksten, hij schrijft ze op in een schrift dat hij speciaal voor dit doel heeft gekocht. Als Sandra hem 's avonds in de hotelkamer aan het werk ziet krijgt ze weer zin om te tekenen, iets wat ze sinds haar baan bij de kunstuitleen niet meer heeft gedaan, en ze koopt potloden en papier. Ze drinken er gin-tonic bij, en als ze moe zijn gaan ze naar bed, waarna ze praten en vrijen. Nog iets wat ze lang niet meer heeft gedaan, tenminste niet op deze manier. Dennis is verbaasd, pas nu ziet hij hoe de band zijn vrienden heeft veranderd. Het is de eerste repetitie na de vakantie. Koos heeft zijn bespottelijke lichtgroene bril verruild voor zijn oude ziekenfondsbrilletje, en hij zet nu voor de repetitie zijn gsm uit. Arthur heeft haar tot op zijn schouders, een ringbaardje en draagt alleen nog maar psychedelische overhemden onder zijn zwartleren jasje. En zelf heeft hij zich in Engeland een sixties-coupe aangemeten, compleet met roestkleurige bakkebaarden. En hij heeft songteksten. ‘Zeg Dennis, waar gaan die teksten eigenlijk over?’ zegt Koos drie weken later. ‘Ik heb ze thuis zitten lezen maar ik begreep er weinig van.’ Deze vraag had hij verwacht. ‘Eh, ja. Nou, “Into the Pink” gaat over een prachtige zonsondergang die ik in Engeland meemaakte, over het gevoel dat alles goed zal komen. “Feeding Worms” gaat over het verleden als brug naar de toekomst. Daarom is de tweede zin ook “to catch big fish”... We waren in een piepklein oud plaatsje dat Wormleighton heet, zo kwam ik op wormen. En welke nog meer? O ja, “Count your Bliss” gaat over hoe het

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 75 is om in een band te zitten...’ ‘Of gewoon hoe het is om te leven,’ zegt Arthur. ‘Mooie teksten, hoor.’ Ze beginnen te repeteren, met de songteksten erbij lijkt alles bij elkaar te komen. Opeens heeft Dennis het gevoel dat er nog iemand is. Hij draait zich om, halverwege de trap staat een vrouw met geblondeerd haar. Ze heeft een sweater, een trainingsbroek en gymschoenen aan. Nu moet ik er ook voor gaan, denkt hij en hij zingt door. Al durft hij het onverwachte publiek niet aan te kijken. Het is voor het eerst dat iemand anders dan Sandra hen hoort spelen, op deze plek, op deze avond. De laatste klanken van de song sterven weg. ‘De deur is dicht, hoor. Ik weet het nog, de katten...’ Koos en Arthur schrikken zich lam. Ze loopt de trap af. ‘Ik ben Merel, trouwens. Zeg maar de ex-drummer van Lunch, ik kwam even iets ophalen.’ Nu weet Dennis weer wie ze is. De geblondeerde drumster. ‘Dat klonk goed, zeg. Ik wist helemaal niet dat jij ook een band had,’ zegt ze tegen Dennis. ‘Ach, we zijn nog niet zo lang bezig,’ zegt hij schaapachtig. ‘Nou, het klonk anders erg goed. Ik krijg meteen weer zin om te drummen.’ Het blijft even stil. Koos staat onduidelijk in de ijskast te rommelen, Arthur bestudeert zijn nagels. ‘Waarom speel je niet even mee?’ roept Koos opeens. Ze kijkt even naar het plafond en lijkt na te denken. ‘Waarom ook niet,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Weet je wat, ik speel gewoon met die drumcomputer mee, dat is wel zo makkelijk.’ Dennis trapt Dr. Rhythm aan. Koos en Arthur zetten in. Dan gebeurt er iets, het is magisch, als een ruimteschip dat met optimale stuwkracht opstijgt: Merel valt in. Als ze een break slaat op het ritme van de drumcomputer lijkt het alsof het ruimteschip in een volgende versnelling wordt gezet. Er is geen weg terug meer. Het nummer is klaar en ze moeten allemaal lachen van opwinding, Merel heeft blosjes op haar wangen. Na de repetitie drinken ze nog wat. Ze trekt haar sweater uit. Ze is gespierd, met een tribal tattoo op haar rechter bovenarm en draagt een oranje hemd met een sport-bh eronder. Hij ziet dat ze op haar horloge kijkt. ‘Wat een combi zeg, met die drumcomputer. Waanzinnig! Dit is beter dan een avondje fitnessen,’ zegt ze lachend.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 76

De jongens knikken. ‘Eh, Merel,’ zegt Dennis onzeker, ‘heb je zin om volgende week weer mee te spelen?’ Ze kijkt weer naar het plafond. ‘Mm, dat weet ik nog niet. Wacht, geef je nummer even, dan bel ik je wel.’ Als ze even later de trap oploopt kijken de drie jongens haar met dezelfde afwezige blik na. ‘Die is weg,’ zegt Koos na enige tijd. ‘Ja,’ zegt Arthur. Dennis knikt alleen maar, en staart naar de trap.

‘Jezus, Dennis.’ ‘Ja, ik hoor je wel.’ ‘Man, dit is al de vijfde keer dat ik je roep. Zet die koptelefoon af, ik moet je iets vertellen.’ Met tegenzin zet hij de walkman uit. De laatste repetitie met Merel intrigeert hem mateloos, hij blijft er maar naar luisteren. Hij zit op zijn vaste plek aan de eettafel en maakt aantekeningen. Sandra loopt glimlachend op hem af, gaat wijdbeens op zijn schoot zitten en neemt met een sierlijke doch besliste beweging de koptelefoon van zijn hoofd. ‘Je gelooft het niet, maar...’ ‘Wat?’ ‘Maar...’ ‘Ja, wat?’ ‘Ik ben zwanger. Ik heb vanmorgen de test gedaan, ik weet het zeker...’ Eerst is hij sprakeloos en knijpt haar bijna samen in zijn armen, dan wil hij alles weten. Hij opent een fles Viognier en ze fantaseren over hun toekomst met een kleine erbij. Sandra is er zeker van dat het tijdens de vakantie raak is geweest, waarna ze elkaar met Britse namen bestoken tot ze er moe van worden. ‘Zo, dit was mijn laatste sigaret,’ zegt ze halverwege de tweede fles. ‘Misschien wel voor altijd.’ ‘Wat dacht je van Syd, die hebben we nog niet gehad... Wát, voor altijd? Je stopt?’ ‘Nou, voorlopig ben ik zwanger en rook ik dus niet.’ Schuldig blaast hij de rook van zijn nieuwe sigaret uit.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 77

‘O, jij kunt rustig doorroken, hoor. Het maakt mij niets uit, doe wat je wil. Schat, ik ben moe. Ik ga na naar boven, ik zie je zo.’ Hij pakt een biertje uit de ijskast en gaat weer aan tafel zitten. Hij bekijkt zichzelf in de weerspiegeling van de ruit. Ik lijk wel een popster, denkt hij. Ik zou bijna vergeten dat ik cv-installateur ben, haha. Ja, de relaxte popster in zijn riante woning; halflange sixties-coupe, roestkleurige bakkebaarden, sigaret tussen de vingers van de ene hand, een glas bier in de andere, een oefenruimte in de kelder en een baby in de buik van zijn vriendin. De telefoon gaat. Het is Merel. ‘Eh, ik wist niet of ik zo laat nog kon bellen... Maar ik zit er al de hele avond aan te denken. Aan jullie band dus... Ik heb nog nooit zo'n band gehoord eigenlijk. Jullie maken mooie muziek, het klinkt zo puur. Bijna therapeutisch. Ik weet niet of het nu wel zo slim is...’ ‘Het is ook therapeutisch, het is mijn persoonlijke bezigheidstherapie.’ ‘O, oké. Het klinkt ook heel mannelijk op de een of andere manier, je weet wel, knotsen en berenvellen...’ ‘Daarom zou een vrouw erbij juist wel goed zijn, toch?’ ‘Op zich wel, maar ik weet het niet... De nummers zijn goed en je hebt een prachtige stem, echt een mooie diepe stem, een beetje als Jim Morrison, of Ian Curtis. Nee, jij hebt het wel, maar ik weet niet of ik me wel in zo'n avontuur wil storten op het moment. Soms kan het zó snel gaan met een band...’ Hij luistert verbaasd, meent ze dat nu echt? ‘Maar zo goed spelen we toch niet? Ik bedoel...’ ‘Je hoeft helemaal niet zo goed te spelen. Man, ik heb in zo veel bands gespeeld. Het gaat om de songs en de sound. Als die combinatie explosief is dan werkt het vanzelf...’ Ze liet een pauze vallen. ‘Eh, bij mij werkt niets vanzelf. Ik ben alleen met een dochter van zeven. Als we gaan repeteren moet ik een oppas regelen voor vijf euro per uur. Verleden week was ik toevallig langsgekomen omdat mijn fitness niet doorging en ik iets wilde ophalen... Ik heb thuis mijn eigen drumstel staan, wat bij jou staat is van Paul. Nieuwe drumstokken kosten ook weer geld. En dat heb ik niet echt. Ik kwam eigenlijk alleen maar mijn stokken ophalen, snap je?’ ‘O, oké...’ Ze zucht even. ‘En die heb ik dus niet meegenomen.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 78

Koos stormt de keldertrap af met groot nieuws. Ze kunnen misschien op 19 november in de Sfinx spelen, het grote poppodium van de stad. Een vriend van hem werkt daar, en die is op zijn beurt weer bevriend met de programmeur. Deze heeft de band Post Heisenberg geboekt en zoekt nog een voorprogramma. ‘Post Heisenberg?’ Dennis trekt een gezicht. ‘Wat een naam. Nog nooit van gehoord.’ ‘Jawel, man,’ zegt Koos. ‘Dat schijnt de Nederlandse Franz Ferdinand te zijn, die band wordt waanzinnig gehyped.’ Arthur knikt instemmend. ‘De Sfinx, daar heb ik nu altijd al willen spelen,’ zegt Merel enthousiast. ‘Ja, maar ze willen wel een demo van ons hebben,’ zegt Koos. ‘Het liefst zo snel mogelijk. En we moeten een naam hebben, daar vroegen ze ook naar.’ ‘O, oké.’ Er volgen verhitte discussies. Koos en Arthur vinden dat ze de studio in moeten, Merel vindt dat ze de demo gewoon in de oefenruimte moeten opnemen met haar minidisk. Dennis is stil, aan de reële mogelijkheid van een optreden had hij nog niet gedacht. Hij begrijpt dat Merel graag iets wil terugdoen sinds ze om de beurt haar oppas betalen. De afspraak was immers dat ze het geld dan bij toekomstige optredens terug zouden krijgen. Toen had hij iets moeten zeggen, nu is het eigenlijk te laat. Maar het leek hem een onbereikbare droom die ze nog wel enkele jaren zouden najagen voordat het eindelijk zover was. En dan zouden ze voor een handjevol vrienden en bekenden spelen in het geblakerde jeugdhonk bij het park. Ik wil helemaal niet optreden, denkt hij. Het wordt een afgang. Ik durf het gewoonweg niet. Maar dat durft hij weer niet tegen de anderen te zeggen. ‘Goed,’ zegt hij een kwartier later. ‘Laten we die demo vrijdagavond hier opnemen met die minidisk. Ze wilden hem toch zo snel mogelijk hebben?’ Hij doet het voor Merel, dat is de enige reden. Hij zou alles doen voor Merel. Na enige aarzeling stemt iedereen hiermee in. ‘Maar we moeten nog steeds een naam hebben,’ zegt Koos. ‘Ik heb een naam,’ zegt Dennis. ‘Maar ik weet niet of jullie het iets vinden... The Basement Rabbits.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 79

‘Oftewel, de kelderkonijnen,’ zegt Arthur. ‘Man, hoe kom je dáár nu weer op?’ ‘Ik had het laatst met Sandra over de katten, dat ze altijd de kelder in willen. Wat we vreemd vonden, katten heten niet voor niets dakhazen. Dus toen zei ik, misschien zijn het wel kelderkonijnen.’

Het is vrijdagnacht en ze zijn alleen. Sandra is bij haar ouders, Merels dochter is bij oma en Koos en Arthur zijn net vertrokken. Ze zijn dronken en liggen naast elkaar op de bank naar de demo te luisteren die ze vanavond in de kelder hebben opgenomen. Ze hebben hem al vijf keer gehoord, maar dat maakt niet uit, de vette keldersound werkt verslavend. Ze moet opeens aan dat ene telefoongesprek denken. Eigenlijk had ze willen zeggen dat ze er vanaf zag, maar er was iets. Therapeutisch, ja, dat was het. O ja, hij zei dat het zijn persoonlijke bezigheidstherapie was. Waarop ze dacht, dat zou voor mij eigenlijk ook wel goed zijn. ‘Merel valt in,’ zegt hij bij het begin van ‘Count your Bliss’. Ze glimlacht. Hij slaat een arm om haar heen, ze legt hem niet terug. Zal hij haar gaan kussen? Het lijkt wel of ze zijn gedachten kan lezen want ze draait zich soepel onder zijn arm uit. ‘Laten we nog een wodka nemen,’ zegt ze. ‘Dat lijkt me op dit moment wel zo therapeutisch.’ Wat haar eigenlijk nog therapeutischer lijkt is de jacuzzi die hij haar heeft laten zien vanavond, lekker in een warm bubbelbad liggen. En even is er een moment van twijfel, een verdwaalde vonk die op de lont valt. Hij is leuk en lief... Nee, de gevolgen zullen niet te overzien zijn. Het wordt een puinhoop, hoe dan ook. Ze hijst zich resoluut op uit de bank en begint de met flessen bezaaide koffietafel op te ruimen. ‘Je gaat... opruimen?’ Dennis kijkt verbijsterd op. ‘Ja, daar heb ik nu even zin in.’ Als ze klaar is ziet ze dat hij in slaap is gevallen. Ze glimlacht en kijkt op haar horloge, 01.00 uur, sluitingstijd. Ze kijkt om zich heen en speelt nog even met de gedachte om met een glas wodka in de jacuzzi te stappen, haha. Nee, het is zo mooi geweest. Ze sluit de voordeur behoedzaam achter zich.

Dennis zit op de wc van de kleedkamer. Vanwege het optreden is hij al twee dagen aan de schijterij. ‘Mijn maag is een leeg huis in de ondergaan-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 80 de zon’ is zijn bijdrage aan de verzameling teksten op de deur, maar hij heeft geen viltstift bij zich. Er komt niets meer uit, wat niet zo vreemd is want hij heeft de hele dag niet kunnen eten. Hij trekt zijn broek omhoog, en blijft op de wc-bril zitten met een blikje bier en een sigaret. Hij hoort voetstappen. ‘Dennis, zit jij daar?’ klinkt de stem van Koos, ‘we moeten over vijf minuten spelen!’ Het klamme zweet breekt hem uit. Vijf minuten. Het gekke is dat hij steeds maar de keldertrap voor zich ziet als hij zijn ogen sluit. En hij hoort een bekken klinken. Ting, ting, ting. Hij opent zijn ogen, staat op en haalt de schuif van de deur. In de kleedkamer staan Arthur, Koos en Merel op hem te wachten. Een medewerker van de Sfinx komt hen halen. Het podium en de zaal lijken veel kleiner dan bij de soundcheck. Er staan al aardig wat mensen, de muziek is snoeihard. Hij kent het, ‘Emily Kane’ van Art Brut, Paul had hem hier verleden week een kopie van opgestuurd. Iedereen loopt naar zijn plek, behalve Dennis. Hij durft eigenlijk niet en blijft bij Koos staan tot hij echt moet. Hij hoort hoe de muziek wordt weggedraaid en is in drie stappen bij de microfoon. ‘Hallo, wij zijn de kelderkonijnen,’ zegt hij uit pure zenuwachtigheid. Het gelach uit de zaal ontgaat hem. Ik moet Dr. Rhythm aantrappen, denkt hij. Hij kijkt om zich heen en ziet afwachtende gezichten. Daar gaat hij dan, met een holle tik zet Dr. Rhythm in. Arthur slaat zijn eerste akkoord aan. Dennis kijkt opzij, waar blijft Koos nou toch? Koos kijkt moeilijk. Zijn versterker lijkt het niet te doen, tot hij erachter komt dat hij de volumeknop van zijn basgitaar niet heeft opengedraaid. De zaalmixer heeft op dat moment net op zijn mengtafel de schuif van de bas helemaal openstaan en een donderend geraas is het gevolg. Gelukkig heeft Merel op Koos gewacht, zodat het toch wel een goed effect heeft. Maar bij het slotakkoord van het vierde nummer breekt Arthur twee snaren in een keer. Hij gebaart nerveus dat hij door wil spelen, als voorprogramma hebben ze namelijk veertig minuten de tijd. De gitaar klinkt nu nogal vals. Bij ‘Count your Bliss’ valt Merel in en raakt meteen een drumstok kwijt, ze slaat zich verbeten door hun prijsnummer heen. En Dennis? Hij zingt: ‘Count your bliss/but don't loose count/so much

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 81 is lost/I wonder what you've found...’ Hij staat hierbij met zijn rug naar het publiek, struikelt over zijn eigen snoer, botst tegen Arthur op en zingt met zijn ogen dicht. Als hij op de rand van het podium staat en zijn ogen opent kijkt hij in rijen vreemde gezichten die verwachten dat hij zal vallen. Pas tijdens het voorlaatste nummer ziet hij Sandra opeens staan, veel dichterbij dan hij gedacht had. Ze kijkt hem glimlachend aan, en er verschijnt zowaar een verlegen grijns op zijn gezicht. Maar bij het slotnummer zet Koos de baspartij van het openingsnummer in en blijft dit volhouden tot ze klaar zijn. Stilte, er wordt zo hier en daar wat geklapt. Zaallicht en muziek gaan aan, ze maken zich haastig uit de voeten. ‘Goed, dit was dus ons eerste en laatste optreden,’ zegt Dennis met een rood hoofd als ze in de kleedkamer zitten uit te hijgen. ‘Dit is precies waar ik bang voor was, wat een afgang... Dat laatste nummer... Koos, wat ben je nou voor een eikel?’ Koos kijkt broeierig in de richting van Dennis. Kom maar op, lijkt hij te denken, nog een opmerking en ik sla je voor je bek. ‘Jezus, jongens...’ zegt Arthur. ‘Hij is geen eikel, hij is een kelderkonijn,’ giechelt Merel. Ze slaat een arm om Dennis heen. ‘En jij bent een podiumbeest. Je was zo goed, man.’ Hij kijkt haar kwaad aan, duwt haar arm weg en staat op. ‘Ik ga naar huis.’ Hij gooit de deur van de kleedkamer met een harde klap achter zich dicht.

Het valt niet mee om Sandra te vinden in de volle zaal. Dan ziet hij haar staan, ze staat te praten met een jongen die hij niet kent. Deze jongen heet Marc Bussink, en hij is A&R-manager bij een grote platenmaatschappij. Hij is hier voor Post Heisenberg, maar door een toevallige omstandigheid ziet hij voor het eerst sinds jaren een volledig optreden van een voorprogramma. Marc Bussink had om halfnegen met iemand afgesproken, maar drie kwartier later zat hij nog steeds bij de bar op haar te wachten en hoorde de eerste klanken van The Basement Rabbits. Hij luisterde routineus. Het klonk rauw en hard, dat in ieder geval. Toen hij de zang hoorde viel het kwartje opeens, hij schrok op en liep direct de zaal in. Hij was verpletterd, en onderging het optreden als een therapeutische sessie. Dit is een verwarde, pure toestand, dacht hij. En hij wist niet waarom, maar hij dacht aan keuzes die je moet maken en niet zou willen maken. Dat je het wel uit

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 82 kan schreeuwen, en deze stem deed dat. Als de drumster inviel kreeg de band vleugels, hun sound was dwingend en hij bleef maar denken aan een toestand van verscheurdheid die hij lang niet meer zo had gehoord. Die hij omarmde als een lang vergeten vriend. Hij dacht dat het een Britse band was, zoals ze eruitzagen. Toen het optreden was afgelopen vroeg hij aan degene die naast hem stond of ze misschien wist hoe deze band heette. ‘The Basement Rabbits,’ antwoordde Sandra trots. ‘O, oké... De kelderkonijnen dus!’ Ze moesten beiden lachen. ‘En waar komen ze vandaan?’ ‘Gewoon, van hier. Daar komt Dennis trouwens aangelopen.’ Marc Bussink zei tegen Dennis dat hij diep onder de indruk was van het optreden. En dat hij hier voor zijn werk was om het hoofdprogramma te zien, maar dat hij in zijn vrije tijd zijn eigen label runde. Of ze geen zin hadden om een plaat op zijn label uit te brengen. Dennis dacht eerst nog dat hij in de maling werd genomen, tot het hem begon te dagen dat het zijn gesprekspartner ernst was. Haha, het is niet waar. Hij keek naar Sandra en moest aan het telefoongesprek met Merel denken. Ting, ting, ting. ‘Dit moeten de anderen horen,’ zei hij met overslaande stem tegen Marc Bussink. ‘Wat zeg je?’ Het hoofdprogramma was met veel geraas begonnen. ‘Mijn band... Ik ga ze even halen.’ Net op dat moment zag hij ze door het publiek op hem afkomen. De kelderkonijnen, ze keken om zich heen en leken op zoek naar iemand. Merel liep voorop, hij zwaaide tot ze hem zag staan in een donkere zee van lichamen en geluid.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 83

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 84

Anne Vegter

Nacht aan de grote vijver

Waar niet mee te spotten valt of o.k. gewoon een achtbaan van geluiden.

Amphibian manipulation wist jij, Anne dat hij ruim 70 is en wat heeft hij ontdekt!

Fuck (hehe). De volmaakter schepping, luister nou! 〈not very scientific, I'm afraid〉

in een kikker 〈when the mix is done, I have little idea what the sources were〉.

Geluidachtigheid van geslacht bestolen, life imitating art. Op die manier klinkt

je Engels wat aanstellerig in het Hollands. Blaas zeg je plots kikkerperceptie op

tot het kan! Plop walvisachtigheid. Ik zou niet onkikkerig zeggen, strottig.

Hectisch meneertje scrubt kikkerhuid en slaakt iets tijdgebondens. gemaakt n.a.v. POND composities van Tod Dockstader & David Lee Myers

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 85

Guus Luijters De terreur van de vrijheid

De Beatles behoren zonder meer tot de grootste rampen die ons in de afgelopen vijftig jaar hebben getroffen. Hun eruptie was als die van Krakatao, met dit verschil dat de vloedgolf die zij over de wereld joegen hoger was, verder reikte en een stuk verwoestender was. Hele culturen werden zo grondig weggespoeld dat er nooit meer een spoor van is teruggevonden. Er wordt zelfs niet meer naar gezocht. We zijn vergeten dat ze hebben bestaan. We zijn vergeten wie wij waren. De impact van de Beatles was dusdanig dat wij onze identiteit hebben opgegeven en, net als de peulmensen uit Donald Siegels Invasion of the Bodysnatchers, die van onze overweldiger hebben aangenomen. Alleen al uit het feit dat we nog altijd massaal bereid zijn het Beatletijdperk als een periode van bevrijding en individualisering te zien, blijkt dat we nog steeds niet van de schok zijn hersteld. Over de zegeningen van 1968 is inmiddels enige twijfel gerezen, maar voor het overige zijn de jaren zestig de jaren van vrijheid gebleven. In werkelijkheid heerste in die dagen een terreur die ik de terreur van de vrijheid wil noemen. Iedereen moest aan de ander gelijk zijn. Uiterlijk en innerlijk. Wie het waagde af te wijken, was besmet. De jaren zestig vertonen in dezen een grote gelijkenis met die van de terreur tijdens de Franse revolutie. Het enige wat ontbrak was de guillotine, maar daaraan werd gewerkt. De revolutie, naar Chinees voorbeeld, zo werd ons voortdurend verzekerd, stond voor de deur. Intussen hadden wij de deuntjes van de Beatles, die, net als het suizen van de valbijl tijdens de Franse revolutie, zelfs in afwezigheid altijd en overal dwingend aanwezig waren. Dat was in 1966. Tien jaar eerder liet de wereld zich nog heel anders aanzien. 1956 was het jaar dat we ons uit de naoorlogse armoede begonnen te bevrijden. Mensen begonnen kleren te kopen in plaats van ze af te dragen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 86

Naast het geluid van de tram hoorde je af en toe een auto. Er kwamen platenspelers, koelkasten, televisies en rebelse jongeren. 1956 was het jaar van Brigitte Bardot en Et Dieu créa la femme, van Rock Around The Clock, Chris Howland, Lionel Hampton, Radio Luxemburg, Elvis Presley. Voorzichtig ondernamen we pogingen ons van onze medemens te onderscheiden. Toen ik dertien was, kamde ik mijn haar naar voren. Ik droeg een trui met een V-hals en daaronder een trui van een andere kleur. Je deed de kraag van je overhemd omhoog. Niet veel later maakte ik deel uit van een betrekkelijk klein groepje dat elkaar trof op een terras aan de Weteringschans en in een koffiehuis in een van de Weteringdwarsstraten. Op zaterdagmiddagen hingen we in de stad rond, op zondag liftten we naar Zandvoort. 's Avonds luisterden we bij elkaar naar muziek of gingen naar een concert of een feest. We waren allemaal een jaar of zestien, we waren bevriend, maar ook binnen zo'n kleine groep geestverwanten heersten enorme smaakverschillen. Of het nu om kleren, haar, boeken of muziek ging. Die verschillen waren een voortdurend punt van discussie. En zoals het in ons groepje ging, ging het in de wereld om ons heen. Hoe gedifferentieerd de smaak was op bijvoorbeeld boekengebied laat zich afleiden uit het feit dat er geen bestsellers bestonden. Van het ene boek werden meer exemplaren verkocht dan van het andere, maar boeken bestonden naast elkaar. Een rangorde was er niet. Smaakverschillen werden gewaardeerd en waardevol gevonden. Je had mensen die van dixieland hielden. Je had pleiners en dijkers. De existentialisten hielden van Franse chansons en Boris Vian. De vetkuiven van Elvis, de modernisten van Thelonious Monk, John Coltrane en Max Roach. Mijn eerste jazzconcert was Art Blakey en de Jazz Messengers, in 1958. In de jaren daarna gingen we naar Gerry Mulligan, Sonny Rollins, Horace Silver, Chet Baker, Max Roach, Miles Davis, Dizzy Gillespie, het Modern Jazz Quartet, Thelonious Monk. In jazzclubs werden gedichten voorgedragen. Wim van der Linden kwam op school met een emmer als schooltas. Ik droeg een afgeknipte regenjas. Mijn vriend een leren jack. Lonneke Thijssen had haar haar laten millimeteren. Loesje H. droeg netkousen en angora truitjes met een boothals. Voetballen was voor oude mannen. Ik las Lucebert, kocht mijn eerste schilderij en draaide Ornette Coleman. Mijn geliefde was voorzitster van de Gilbert Bécaud fanclub en las Prévert. Voordat ik met haar naar bed mocht, moest ik mee naar Hiroshima mon amour, en dat terwijl ik van Jerry Lewis hield.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 87

Er lag een gouden glans over die paar jaar aan het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig. Er was iets bijzonders aan de hand. Iedereen was zichzelf aan het worden. En niet alleen de rijken mochten meedoen. Voor het eerst was de wereld van iedereen. Je stak je hand op en je kwam waar je wezen wilde. Je stampte op de grond en er was een feest. Toen arriveerden de Beatles. Het was op een vrijdagmiddag om kwart over drie. Tegen halfvier was alles voorbij. ‘Love me do,’ zongen ze, ‘like I love you’, best een aardig wijsje, maar ook weer niet zo bijzonder, dacht ik. Maar eenieder die het hoorde zwoer op slag zijn individualiteit af. Besloten werd uitsluitend en alleen nog van de Beatles te houden. Iedereen ging naar dezelfde kapper om zich hetzelfde haar aan te laten meten. We gingen allemaal dezelfde kleren dragen en iedere keer als de Beatles van jasje wisselden, deden wij dat ook. De Beatles aan de hasj? Wij aan de hasj. De Beatles aan de lsd? Iedereen aan de lsd. Intussen dreunde hun muziek en die van hun concurrenten en navolgers uit de speakers, hit na hit na hit. Wat er in die dagen gebeurde, was nog nooit eerder vertoond. De hele wereld had zich gevonden in één en hetzelfde ideaal. In één klap was het verschil tussen arbeiders en intellectuelen opgeheven, ordinair of deftig, dom of intelligent, het maakte allemaal niet uit. Iedereen zong hetzelfde liedje. Er was sprake van zo'n vergaande democratisering dat deze al snel communistische trekken begon aan te nemen. In het begin hield iedereen van de Beatles maar al snel moest iedereen van de Beatles houden. En dat werd erger toen zich in het kielzog van die drie gitaren en een drum allerlei vrijheidgerichte filosofieën begonnen te ontwikkelen. De repressieve tolerantie werd uitgevonden. Dat betekende dat de ander altijd ongelijk had. Vrije seks kwam in de mode. Dat hield in dat je vriendin zich altijd beschikbaar moest houden. Kinderen kregen een vrije opvoeding. Geen opvoeding dus. Het onderwijs werd gedemocratiseerd. Oftewel je mocht, nee je moest je eigen cijfers bepalen. De macht behoorde aan het volk. Zowel in de politiek als in de continubedrijven. En als je Charlie Parker wilde horen, moest je hem stiekem draaien, want als de vrijheidstrijders een saxofoon hoorden, werden ze onrustig. Zoals op een stoel zitten en bier drinken ook verdacht werd gevonden. Het waren verschrikkelijke jaren. De periode van de grootste verschrikkingen duurde een jaar of tien. Daarna kwam de wereld weer enigszins tot bezinning, maar nog altijd leven wij in een beschaving waar massacultuur het grootste goed is. De

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 88 enige boeken die verkocht worden zijn bestsellers, films die in hun eerste weekend in de V.S. minder dan twintig miljoen dollar opbrengen, halen onze bioscopen niet, de publieke omroepen steken het geld in sport en soap, het Concertgebouworkest wordt gesponsord door een margarinemerk, Bob Dylan moet de Nobelprijs voor literatuur krijgen en in boekenprogramma's op de televisie spelen soapsterren dat ze het verschil niet weten tussen Winnie-the-Pooh van Milne en de Winnie-the-Pooh-video van oom Walt. Dit alles is natuurlijk niet de schuld van de Beatles. Zij hadden vast geen andere bedoeling met hun liedjes dan voor wat verstrooiing te zorgen. Het gebeurde allemaal ongewild. Het was meer iets als een natuurramp, maar dan wel een van de grootste waardoor we de afgelopen halve eeuw zijn getroffen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 89

Adriaan Jaeggi

Gods eigendom

We hakten hout in een jong land kerfden koppen in de rotsen, speelden de bloedblues onder een moerasmaan smolten een continent. En God zegende ons.

Hier werd naar oorlog geboord, vloog de kraai over platgebrand land met zijn eigen rantsoenen Hier brak betovergroot achter huifkar, wierpen we wallen van paarden op en wachtten op het wit van hun ogen

Hier ontloken we jong in een blokhut van plastic, Steven als the Lone Ranger, Walt als zijn paard, om de beurt de slaven bevrijden

Maar Richmond viel en Stonemans cavalerie kwam te laat 't Was de winter van '65, de klokken luidden en in heel het Zuiden zag men dorpen branden. God zegende ons.

We zongen naaa na na na na naaa nana nana nana nana na in dit land te groot voor Gods handen

The Night They Drove Old Dixie Down, door J.R. Robertson. Album: The Band © 1970 Canaan Music, Inc.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 90

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 91

Meindert Talma Winterdepressie

Eind oktober merkte ik dat ik veel meer begon te eten. Midden op de dag begon ik thuismaaltijden en pakken boerenvla naar binnen te werken. 's Nachts vrat ik zomaar een hele kaas op. Binnen een week was ik vier kilo aangekomen. Wekenlang voelde ik me somber. Het ging steeds moeilijker. Ik vond het leven niet zoveel meer aan. ‘Wat is er nou?’ vroeg mijn vriendin L. steeds. ‘Ik weet niet...’ antwoordde ik dan, ‘niks...’ Ik had onverklaarbare spierpijnen en was steeds ontzettend moe. Te moe om ook maar iets te doen. Hoewel ik soms wel twaalf uur sliep, werd ik vaak toch uitgeput wakker. De rest van de dag hing ik ongewassen voor de tv, at een zakje Engelse drop leeg, surfte wat op het internet, of probeerde achter de piano een liedje te maken. Het ging voor geen meter. Op een dag vroeg L.: ‘Meindert, zou jij vanmiddag eens een keer boodschappen kunnen doen?’ Ik barstte in tranen uit. ‘Wat is er toch, Meindert? Hé?...’ vroeg L. ongerust. Ik kon geen antwoord geven en was alleen maar in staat om te huilen. Mijn huisarts had al snel door wat er aan de hand was: ‘Acute vorm van winterdepressie...’ Ze raadde me aan om voornamelijk spullen uit de biologisch-dynamische winkel te kopen. Ook schreef ze me een paar vitamine-complexen voor, maar toen zei ik: ‘Daar begin ik niet aan. Elvis Presley is ook helemaal kapot gegaan aan die pillentroep. Dat zal mij niet overkomen.’ Ook optreden ging me steeds slechter af. Dieptepunt was een festival in Paradiso waar ik zonder vreugde toekeek hoe bij andere artiesten zoals Ad Visser de vonken eraf vlogen. Na afloop kwam ik Ad Visser tegen in de kleedkamer. Ik vroeg hem om een handtekening te zetten in het science-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 92 fiction-epos Sobriëtas dat ik drieëntwintig jaar geleden op mijn verjaardag heb gekregen. Ad Visser gaf me zijn nieuwe boek De parade van de hemelse tragedie, de langste song ter wereld, bestaande uit 1050 coupletten. ‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?’ vroeg ik, ‘het lukt mij nauwelijks om op een dag een half liedje te maken...’ ‘Simpel,’ zei Ad Visser, ‘ik sta 's morgens om een uur of zes op. Ik pak een gitaar en sla een akkoord aan en dan komt er altijd -, is nog nooit niet zo geweest komt er meteen iets, muziek of tekst. Heb jij dat niet?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik zit een beetje in een winterdip.’ ‘Wat nou winterdip!’ viel Ad Visser uit. ‘Je maakt je eigen waarheid. Je maakt je eigen realiteit. Je computer werkt, pak 'm beet, maximaal tachtig jaar, zonder al te veel gerammel en foutjes. Dus als het even kan, besteed geen tijd aan dips.’ Ik kon het Ad Visser niet beloven, maar zei hem dat ik mijn best zou doen. Ik ben al niet zo'n held in het sociale verkeer, maar nu kon ik het helemaal niet meer opbrengen om gesprekken te voeren met andere mensen. Lezen ging ook niet meer. De enige boeken die ik nog wel eens doorbladerde waren het boek van Ad Visser en een boek over behandelstrategieën bij winterdepressie, waar wel een paar aardige tips in stonden. Bijvoorbeeld: de lichtkuur. Ik begon 's nachts met het licht aan te slapen. Tot ergernis van L. L.: ‘Kan dat licht niet uit...?’ Ik: ‘Nee!’

Elke dag ging ik onder de zonnebank liggen in zonnestudio Body Colour te Groningen. Via een speciaalzaak in Winsum kocht ik twee lichtboxen en een lichthelm. De ene lichtbox staat nu sinds een week op mijn bureau en de andere op mijn piano. Ik kan nu al merken dat het helpt. Alleen is het wel zo dat je voor een goed resultaat de lichtboxen zeker vijf uur moet gebruiken. De lichthelm gebruik ik als ik moet oefenen met de band. Twee weken geleden heb ik voor het eerst een lichthelm op gehad tijdens het oefenen met mijn begeleidingsband The Negroes. Het was even wennen voor hen. Gitarist Nyk keek mij met een fronsend hoofd aan. ‘Wat heb jij in hemelsnaam voor ding op je kop?!’ vroeg drummer Janpier zich af.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 93

‘Ja,’ riep bassiste Janke, ‘wat moet dit in godsnaam voorstellen?!’ Maar nadat ik ze had verteld wat er aan de hand was reageerden ze heel positief. Ze snappen nu ook waarom ik steeds zo prikkelbaar ben en tonen begrip als ik soms de tekst vergeet of te laat inval met pianospelen. De laatste dagen gaat het al een stuk beter. Ook het componeren. Maar een liedje maken bestaande uit 1050 coupletten, zoals Ad Visser dat doet... Nee, dat zit er de komende tijd voor deze jongen niet in.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 94

Rutger H. Cornets de Groot Fab Four Fall

In 1973, drie jaar na het uiteenvallen van de groep, bracht platenmaatschappij EMI twee dubbelelpees van de Beatles uit: een rode (The Beatles 1962-1966) en een blauwe (The Beatles 1967-1970). De hoesfoto's tonen de Beatles in exact dezelfde pose, aan het begin en aan het einde van hun bestaan als groep, leunend over de balustrade van dezelfde galerijflat. Voor een terugblik op hun carrière konden de foto's niet beter gekozen zijn, want de verschillen springen in het oog: het Beatleskapsel en de kraagloze pakjes uit de beginjaren tegenover het individualisme dat tot hun breuk leidde. Wat veroorzaakte die transformatie? En was het resultaat wel wat ze hadden beoogd? Het antwoord op de laatste vraag is nee. John Lennon verklaarde dat de Beatles vanaf het begin maar één doel hadden, en dat was net zo beroemd te worden als Elvis. In 1966 vergeleek hij hun roem weliswaar met die van Jezus, maar die opmerking was eerder naïef dan bedoeld om te provoceren; gedwongen door manager Brian Epstein (en openbare plaatverbrandingen in Amerika) bood hij ook meteen zijn excuses aan. De Beatles spiegelden zich niet aan geestelijk leiders, maar aan helden uit de rock-'n-roll. Beroemd worden, muziek maken, geld verdienen en lol trappen, desnoods door voor altijd in die kraagloze, belachelijke pakjes rond te blijven lopen, dat was wat de Beatles voor ogen stond. En aanvankelijk lukte dat ook. In hun eerste film A Hard Day's Night (1964) werd hun roem breed uitgemeten: de Beatlemania, het vluchten voor hysterische meisjes, werd er als lust, niet als last ervaren, of in ieder geval, onder druk van dezelfde Brian Epstein, als zodanig gepresenteerd. ‘The world used us as an excuse to go mad,’ zei George Harrison er later over, maar dat was precies waar de Beatles op uit waren: de wereld veroveren. Liedjes als ‘I want to hold your hand’, ‘Eight days a week’ en ‘She

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 95 loves you’ waren onbekommerde meezingers; tijdens persconferenties presenteerden ze zich als vier guitige jongens die nooit om een kwinkslag verlegen zaten en die - anders dan hun grote tegenvoeters The Rolling Stones - alles deden om een aanvaardbaar en beschaafd imago op te bouwen. En ook dat lukte: ze kregen een lintje en mochten voor de koningin optreden. Hoe weinig grootmoedig George Harrisons klacht ook klinkt, hij had wel gelijk: de wereld gebruikte de Beatles als aangrijpingspunt voor een culturele revolutie, waarvan de overlevering het inmiddels zonder hun verschijning niet meer kan stellen. Merkwaardig genoeg werd de band juist op het moment dat die revolutie gestalte kreeg door de Beatlemania gedwongen de podia te verlaten. Na hun plotselinge apotheose tot ster beheersten ze weliswaar de wereld, maar de tragische keerzijde ervan was dat ze, zoals iedere ster, er daarna ook buiten stonden. Mick Jagger wees er al eens op: anders dan voor de Stones was optreden voor de Beatles geen manier om zich met de wereld te verstaan. Optreden was leuk in Liverpool en in Hamburg, voor een publiek dat nog niet de hele wereld vertegenwoordigde. Naarmate hun aanhang groeide, nam hun bewegingsvrijheid af, tot er niets overbleef dan zich eveneens te laten representeren. Hun laatste concert gaven ze op 29 augustus 1966 in Candlestick Park in San Francisco. ‘Strawberry Fields Forever’, de daaropvolgende single, ging vergezeld van de eerste videoclip; het nummer kon live ook niet uitgevoerd worden. In plaats van zelf op tournee te gaan, stuurden ze vervolgens via Sgt. Pepper's de fictieve Billy Shears en diens Lonely Heart's Club Band voor een optreden de wereld in - een wereld waar ze zelf geen deel meer van uitmaakten, maar die ze vanuit de studio alleen nog beschouwden en becommentarieerden. Je zou kunnen zeggen dat de Beatles na Candlestick Park hun eerste dood stierven. Er zouden er nog vele volgen. De droom die werkelijkheid werd, was niet langer de droom, en de tragiek van die breuk valt na 1966 behalve van hun muziek ook van hun gezichten en kleding af te lezen. Ze leggen de kraagloze pakken af en laten hun snor staan. Van de Fab Four, de vier nagenoeg verwisselbare persoonlijkheden van het begin, maken zich met name John Lennon en George Harrison los, die in 1965 samen als eersten met lsd in aanraking komen. Het is een ervaring die tussen hen beiden een sterke band smeedt, maar die de desintegratie van de groep bevordert. Lennons regel ‘I know what

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 96 it's like to be dead’ (in ‘She said she said’), een van de eerste door lsd geïnspireerde teksten, klinkt als een onbewuste notie van een aangekondigd einde. Aanvankelijk is het individualisme weliswaar nog ver te zoeken. De uniformen van Sgt. Pepper's wijzen eerder op het tegendeel: het is een laatste poging om na de kennismaking met lsd nog enige tegenwoordigheid van geest te bewaren door met een keur aan beroemdheden in het gelid te gaan staan. Tegelijkertijd is het een uiterste daad van zelfbewustzijn waaraan destijds door niemand aanstoot werd genomen: een identificatie met de groten der aarde, een tableau de la troupe die aanzien aan de aarde en aan de eeuw gaf. Maar het laatste nummer van de plaat, het fameuze ‘A day in the life’, heeft voorspellende waarde. Voor de tweevoudige climax van het nummer kregen de aan de band toegevoegde strijkers en blazers de opdracht om, elk in eigen tempo, in opklimmende tonen naar een hoogtepunt toe te spelen, waarvan het moment à la John Cage door een wekker werd aangegeven. Het is als een toonzetting van het hele Beatlesverhaal: een wedloop met de tijd, om met Vestdijk te spreken, die ze tot de uiterste seconde volhouden maar die niet onder het regime van het eeuwige te laat vandaan komt. Het bewustzijn van de tijd, door hun roem en door de lsd, maakt hen ook bewust van zichzelf; met de tijdgeest kunnen ze nog gelijke tred houden, maar niet langer met elkaar. Het fenomenale slotakkoord is als het deksel op de kist, en klinkt nog steeds na. Van de Beatles zelf is op Sgt. Pepper's geen sprake meer - er is de Lonely Heart's Club Band en er zijn de wassen beelden van voorheen de Fab Four - maar daarna is er ook van een band geen sprake meer. Aan de psychedelische trip langs bloemen, liefde, lsd, het dodenmasker van Brian Epstein, de bedrieglijke glimlach van de Maharishi en het bleke gezicht van Yoko Ono die dan volgt valt niet te ontkomen. De onschuld, die ondanks alle drugs nog steeds wordt nagestreefd in volmaakt kinderlijke ondernemingen als de tekenfilm Yellow Submarine en de Magical Mystery Tour, wordt onachterhaalbaar. Is het omdat ze iets te verbergen hebben dat ze zich voor die laatste plaat in walruskostuums steken? De vier foto's die het daaropvolgende White Album vergezellen tonen het resultaat van die onzalige verpopping: plotseling en onherroepelijk zijn de Fab Four verleden tijd. Het lijkt alsof die vier foto's niet zozeer als fetisj voor de fans waren bedoeld - van Beatlemania was toen feitelijk geen sprake meer - maar ook om te laten zien

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 97 wat er met hen was gebeurd, en niet alleen met hen, maar ook met de wereld die zich in die gezichten leek uit te drukken. Aan hun creativiteit is op het White Album nog geen einde gekomen, maar van samenwerking is nauwelijks sprake en een groepsfoto ontbreekt. Het is, zowel wat betreft de muziek - vier solisten met hun respectievelijke begeleidingsband - als de ambivalente presentatie - een maagdelijk witte verpakking van een barokke, exuberante inhoud - het ondubbelzinnige teken dat de Beatles als groep hun langste tijd gehad hebben. En Paul McCartney voelt dat: ‘Can you take me back where I came from, can you take me back?’ vraagt hij in vriendelijke wanhoop, vlak voordat de waanzin van Lennons ‘Revolution 9’ aanbreekt. Een verhaal met zo veel drama en tragiek als dat van de Beatles wordt zichzelf ten slotte te veel. Het neemt mythische proporties aan zoals men dan zegt: het zoekt tegenwicht in een verhaal dat de werkelijkheid schaduwt, en waarin het zich van die overvloed kan ontdoen. De Beatles vonden dat verhaal in de dood van Paul McCartney, dat ook weer in datzelfde jaar 1966 de kop opstak, en waarvoor op elk daaropvolgend album talloze aanwijzingen werden gevonden. Zo zou de groep op de hoes van Rubber Soul al ‘in het graf van Paul’ kijken, en was de hand boven Pauls hoofd op de hoes van Sgt. Pepper's een symbool van de dood. Andere aanwijzingen blikjen inmiddels volledig op suggestie te hebben berust: zo is van Lennons kreet ‘I buried Paul’ vlak na ‘Strawberry Fields Forever’, jarenlang een van de sterkste aanwijzingen, sinds de Anthology-versie (1995) vast komen te staan dat hij in werkelijkheid ‘cranberry sauce’ zei, wat Lennon altijd al had beweerd. Weliswaar zijn er een paar hardere aanwijzingen: de zwarte roos op Pauls revers in Magical Mystery Tour bv. - de andere drie dragen een rode - het bordje met de tekst ‘I was’ op zijn bureau in dezelfde film, en niet in de laatste plaats de videoclip van hun reünie-single ‘Free as a bird’ uit 1996, waarin zijn vermeende fatale auto-ongeluk opnieuw niet mocht ontbreken. Maar hoezeer die aanwijzingen ook tot de verbeelding spreken, bewijzen doen ze uiteraard niets, hooguit dat de Beatles zelf actief aan de instandhouding van de mythe bijdroegen. En daar was alle reden toe. De mythe van de dood van Paul bood de ideale vorm om alles wat misging in uit te drukken: het verloren paradijs, de jongensdroom die hen boven het hoofd groeide en hun uiteindelijke ondergang. Wat het verhaal ten slotte zijn ultieme tragiek verleent is de briljante vondst om juist het lid dat van

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 98 de vier het minst individualist was, en voortdurend het belang van de groep voor ogen hield, het merkteken van hun dood te laten dragen. In werkelijkheid nam McCartney na de dood van Brian Epstein diens rol over en werd hij de initiator van alle projecten die de Beatles nog ondernamen, van Magical Mystery Tour en Yellow Submarine tot het Appleavontuur en de film Let it be. De reden daarvan was niet dat hij zo graag de baas wilde spelen, maar omdat hij zich, veel meer dan de anderen, het liefst door middel van een collectief uitdrukte. ‘The thing is, we're all really the same person. We're just four parts of the one,’ zei hij. En dat hij er zo over dacht werd later opnieuw bewezen door het succes van zijn groep Wings, dat vele malen groter was dan dat van Lennons obscure Plastic Ono Band. Paul is bij uitstek de gemeenschapsmens, zoals de titels van zijn nummers laten zien: ‘With a little help from my friends’, ‘All together now’, ‘Why don't we do it in the road’. Die gemeenschapszin leidt vanzelf naar een zekere behoudzucht: ‘Fixing a hole’, ‘Helter skelter’, het ad lib van ‘Hey Jude’, ‘Let it be’, of desnoods naar een neiging om terug te keren naar de tijden van weleer: ‘Yesterday’, ‘Get back’. Tussendoor vertelt hij geschiedenissen - ‘She's leaving home’, ‘Maxwell's silver hammer’ - en geeft hij korte biografieën: ‘Eleanor Rigby’, ‘Rocky Raccoon’, ‘The continuing story of Bungalow Bill’. In melancholieke liedjes als ‘For no one’, ‘Fool on the hill’ en ‘Mother nature's son’ lijkt hij het lot van de solitair te bezingen, maar daarbij verschijnt het sociale verband in negatief aspect; ontbreken doet het nooit. Bij John Lennon lijkt het sociale perspectief veel sterker ontwikkeld, maar het berust juist altijd op individualisme en isolement. Waar hij zingt ‘Come together’, volgt daar meteen ‘over me’ op. Wanneer hij vraagt of je meegaat, is dat geen uitnodiging om er samen op uit te gaan, maar om hem te volgen: ‘Let me take you down, 'cause I'm going to...’ Ook in de regel ‘All we are saying...’ uit ‘Give peace a chance’ is Lennon de voorman van een beweging en spreekt hij namens een collectief: de leider en zijn volgelingen. ‘Working class hero’ besluit met het cynische: ‘If you want to be a hero, just follow me’. Vanuit de breuk tussen droom en werkelijkheid die de hele geschiedenis van de Beatles kenmerkt, slaat McCartney een conservatieve weg in, en predikt Lennon de revolutie. McCartney zoekt de droom waar die zich eens bevond: in het verleden, bij elkaar, thuis. Lennon, die er al vroeg

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 99 alleen voor stond en zich nooit ergens geborgen wist, vestigt zijn hoop op de toekomst: ‘Tomorrow never knows’. Vanaf ‘I don't want to spoil the party’ (so I'll go), een tekst die haaks staat op McCartneys voorliefde voor feesten en samenzijn, loopt er een directe lijn naar nummers als ‘I'm only sleeping’ en ‘I'm so tired’, waarmee hij een vlucht uit de realiteit inzette die wel uit moest lopen op het onmogelijke ‘Imagine’. Doordat McCartney erin slaagt het verleden met het heden te verzoenen, is zijn taal eenduidig en coherent: tussen yesterday en vandaag bevindt zich geen breuk, want de wereld mag zijn veranderd, hij zelf is dat niet. Bij Lennon blijft het conflict tussen droom en werkelijkheid bestaan, en die gespletenheid is merkbaar aan het wisselende idioom van zijn teksten. Niettegenstaande zijn reputatie ontbreekt bij hem doorgaans een duidelijke boodschap. Misschien is het een kenmerk van de tussen hemel en aarde verdeelde mens om van taal niet in eerste instantie betekenis te verlangen - of die te wantrouwen - maar om die eerst aan haar materiële kwaliteiten te ontlenen, dus aan de klankwaarde en de bevrediging van orale lustgevoelens:

Here come old flattop he come grooving up slowly He got joo-joo eyeball he one holy roller

En:

Like the FBI and the CIA And the BBC, BB King And Doris Day

En:

Quando para mucho mi amore de felice corazon Mundo paparazzi mi amore chicka ferdy parasol Cuesto obrigado tanta mucho que can eat it carousel

Ten overstaan van de wereld, waarin hij zich een vreemde voelt, drukt Lennon zich uit in deze hoogst suggestieve, maar goeddeels betekenisloze woordkramerij. Maar wanneer het zijn eigen wereld betreft en hij zijn angsten of zijn liefde voor Yoko bezingt, zoekt hij de taal in haar beteke-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 100 nisgevende kwaliteit op en laat hij alle esthetiek varen. Het resultaat is een opvallend contrasterende woordarmoede:

Don't let me down Don't let me down Don't let me down Don't let me down

En:

I want you I want you so bad It's driving me mad (She's so heavy)

Alleen wanneer hij erin slaagt om zijn liefde voor Yoko op de wereld te projecteren slaat deze verkondigende kwaliteit van de taal op hem over en herkennen we hem als de boodschapper waaraan hij zijn reputatie te danken heeft: ‘All you need is love’, ‘Give peace a chance’, ‘War is over (if you want it)’. Voor Lennon vertegenwoordigden poëzie en muziek nooit de hoogste waarden. Wanneer het leven hem naar de keel greep, gaf hij beide zonder aarzelen op: ‘Feel so suicidal, even hate my rock'n'roll’. Met uitzondering van zijn eerste soloplaat na het uiteenvallen van de Beatles heeft hij vrijwel geen muziek van betekenis meer gemaakt. Bij McCartney vormen leven en kunst een onscheidbaar geheel. Hij schreef nooit over idealen, maar bracht die in praktijk. Lennon was daartoe niet in staat: samen met kameraad Yoko slingerde hij zijn vredesboodschap met veel geweld de wereld in; hij is ook de enige die zijn positie als Beatle - met name ook als ex-Beatle - publicitair uitbuitte. John de vredesapostel: niemand was agressiever en onverdraagzamer dan hij. Met Lennons dood stierven de Beatles hun laatste. In 2006 bereikt Paul McCartney de leeftijd waar hij in 1966 in ‘When I'm 64’ al van droomde. Van de vier is hij het meest Beatle gebleven, en het meest de verpersoonlijking van hun bijdrage aan de cultuur van die dagen. Met de onbedorven onschuld die hem voor velen vaak ook zo onuitstaanbaar maakt zegt hij in de Anthology-terugblik dan ook: ‘I'm really glad most of the songs dealt with love, peace, and understanding.’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 101

Een niet onbelangrijke bijdrage aan het dramatische karakter van het Beatlesverhaal wordt ten slotte geleverd door de film Let it be (1970) - en dan vooral door het optreden daarin op het dak van het Apple-gebouw. De film zelf vormt ongeveer het zuivere negatief van A Hard Day's Night. Opgezet als documentaire, met de bedoeling het publiek een kijkje in de keuken te geven, toont het onverhuld de ondergang van de belangrijkste popband van dat moment. Tussen de ruzies door is er nog steeds sprake van geïnspireerd spel, maar bij iedereen is toch het besef doorgedrongen dat het voorbij is. Maar dan is daar dat magische moment, hun apotheose: in een opwelling bestijgen ze het dak van het Apple-gebouw en bewijzen na zo veel jaar nog één keer wat ze hadden kunnen zijn als het hun gegeven was geweest. Ondanks de ruzies tonen ze daar hoe hecht ze nog met elkaar verbonden zijn, en hoe goed, ondanks de verbanning naar de studio, hun samenspel als live-groep is. Op het dak, ver verheven en onzichtbaar voor het publiek op straat, vinden ze eindelijk de weg terug naar het begin. John Lennon zei eens, verwijzend naar de meer dan 250 optredens die ze vóór hun doorbraak in de Liverpoolse Cavern Club gaven, dat hun beste werk nooit is opgenomen. Maar zijn grap na ‘Get back’, het laatste nummer op het Apple-dak, maakt duidelijk dat dit optreden daarop een uitzondering moet zijn: ‘I'd like to say thank you on behalf of the crew and ourselves, and I hope we've passed the audition.’ Inderdaad komt alles hier bij elkaar: het zijn de Beatles van voor en van na hun doorbraak, de Beatlemania, de lsd, de flower power, India, de summer of love, de protestbewegingen en het individualisme; het zijn de Beatles van nu en van jaren her. Het optreden op het dak staat buiten de tijd.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 102

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 103

Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes De parabel van het kindeke Bob en de dappere vier Heemsbeatles

Kapittel 1 Hoe het Kindeke Bob en de dappere Vier Heemsbeatles elkander ontmoetten

In de oude geschiedenissen vinden wij beschreven, zo gij zult horen, Zo gij goed oplet en uw oren gespitst openhoudt, Een verhaal dat boeren en dwazen niet betaamt te herhalen, Hoe de Popsterren en hun Managers En hun Groupies en hun Roadies En hun Hangers On en Passers By Hun Kling-Ons, Bodyguards, Visagisten en Pedicuren Hun Fiscaalspecialisten en oosterburen Kortom van onder de zon alle vrolijkgezinde wezens en creaturen De gewoonte hadden dat zij het hele jaar door feest hielden Met grote triomf en vrolijkheid En ieder der geneugtengenietende feestgenoten had veel genoegen Zodat niemand de tijd lang of zwaar viel. Dit is allemaal waar en historisch zo geschied Want hiervan is geen woord gelogen En er kan geen woord meer bij noch af Het was de staâge nacht van de 28ste augustus 1964 Een nacht in het leven De nacht na gisternacht en de nacht voor de nacht ervoor Een nacht waarin velen van ons nog niet geboren waren ook Een nacht waarin sluimerden de stille eeuwen Die alras vervuld zouden zijn van het speelgeluid van tetterende trompetten en klaroenende bazuinen,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 104

Van luitspel en fluitspel, velerlei instrumenten, zodat er nooit heerlijker feest gezien was: Partytime in het Delmonico Hotel! Een 32 verdiepingen en evenveel verhalen vertellende toren, Opgericht in het jubeljaar 1928 door de welgenaamde bouwmeesters Goldner & Goldner Met de onverschrokken arbeidskracht van Basken, Monegasken, Negerslaven en Roodhuiden Daar die etnische bevolkingsgroepen geen hoogtevrees kennen of duchten, Noch vrees om te pletter te vallen van grote hoogten op verharde oppervlakken. Daar stond het hotel fier, een waar onneembaar belfort, Een oase van steen in een jungle van staal en glas, Op de hoek van Park Avenue en de 59ste straat in New York Vroeger Nieuw Amsterdam geheten Toen het nog bij het handelsimperium der voc behoorde Waar de zon nooit onderging omdat hij nooit was opgegaan Waarvan altoos en immer weer woorden getuigen als Brooklyn, Harlem, en Poppycock, hetgeen is afgeleid van Pappekak in de zin van Gij spreekt slappe poppestront, gij onverlaat! Houdt uwen muil of waffel of ik zal u de halswervel klieven tot aan het schaambeen! Maar ook derzulke sprekelijke woorden als Waffle, coleslaw, cookie, spook, sleigh en snooping, Landscape, Wall Street en natuurlijk Jan-Kees de eeuwige Yankee En het geschiedde dat deze stad thans een van de grootste steden der Verenigde Staten is Gelegen aan de Oostkust derzelven waarin grote luister is En waarin vele miljoenen mensen en mensachtigen of mensgelijken wemelen ende wriemelen De mieren gelijk die nijver hun nest bouwen De ratten gelijk die vlijtig hun race rennen In de tred- en mallemolen van het leven En het is daar, maar menig jaartal geleden Dat wij het Kindeke Bob aantreffen, Zoals hij zichzelve aantrof, Met zijn stoppelloze en betrekkelijke puistvrije,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 105

Maar gezellig pafferige babyface, Die menig vrouwmens aan zou zetten tot instant bemoedering, En nog geenszins de verweerde gelooide getaande gebreeuwde uitgemergelde gymnosofist die Bob later zou worden, Veel later na die dag waarop hij als het Kindeke Bob dat hij was kwam te komen Rechtstreeks uit het barre noorden van het oosten van het midden des lands Omdat hij de heilige Woodius wilde ontmoeten, Zwerverzanger van de in de ogen van velen van zijn land- en streekgenoten Ultralinkse terreurhymne This land is your land, Die deswegen geslagen was met de plaag van de ziekte van Huntington Als martelaar voor het vrije woord Dat hij niet meer kon uitspreken Maar het Kindeke Bob wel, Gezeten aan zijn ziekbed in een psychiatrische inrichting, Te midden van het gekerm der gekken en andere andersdenkenden Die in het Land van de Vrijheid werden opgesloten Bij wijze van preventieve voorzorgsmaatregel. Vervolgens vinden wij het Kindeke Bob terug, Gehuld in zijn eigen woorden, aldus het boek Kronieken, Of het boek Krooneikels, Zoals de heilige Vic van Landsmeer het interpreteert, Als een eikeltjeskroon op het toch al met zo veel eikeltjes gekroonde fonds van het klooster van de graven van Nijgh en Van Ditmar, In dat boek dus, in zijn eigen, hervinden wij het Kindeke Bob, In het kantoor van een getalenteerd persversmurfer, Billy geheten, Niet te verwarren met de Ikea-boekenkast van die naam En niet te verwarren met Bart, De persklaarmaker van het Boek Kronieken Die deswegen met werkloosheid is geslagen (Wie helpt hem aan een baan?) En wij lezen de bladzijdes die persklaar en genummerd zijn aldus 13 tot en met 16 En wij zullen vele dingen gewaarworden

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 106

Die wonderlijk zijn om te horen:

Toen riep hij Billy James erbij, hoofd publiciteit van het label, en zei Billy dat hij wat promotiemateriaal over mij moest schrijven, persoonlijke dingen voor een persbericht. Billy was in Ivy League-stijl gekleed alsof hij zo van Yale kwam - gemiddelde lengte, zwart kroeshaar. Hij zag eruit alsof hij nog nooit in zijn hele leven stoned was geweest, alsof hij zich nooit in de nesten had gewerkt. Ik wandelde zijn kantoor binnen, ging tegenover hem zitten aan zijn bureau en hij probeerde me wat feiten op te laten hoesten, alsof ik hem die wel eventjes serieus en naar waarheid zou verschaffen. Hij haalde een notitieblok en een potlood tevoorschijn en vroeg me waar ik vandaan kwam. Ik zei dat ik uit Illinois kwam en hij schreef het op. Hij vroeg of ik ooit ander werk had gedaan en ik zei dat ik tientallen baantjes had gehad, dat ik ooit op een bakkerswagen had gereden. Hij schreef het op en vroeg of er nog iets anders was. Ik zei dat ik in de bouw had gewerkt en hij vroeg me waar. - Detroit. - Heb je rondgereisd? - Yep. Hij vroeg me naar mijn familie, waar ze waren. Ik zei dat ik geen idee had, dat ze al heel lang weg waren. - Hoe was het gezinsleven? Ik zei dat ze me eruitgeschopt hadden. - Wat deed je vader? - 'lectricijn. - En je moeder, wat deed die? - Die was huisvrouw. - Wat voor soort muziek speel je? - Folkmuziek. - Wat voor soort muziek is folkmuziek? Ik zei dat het overgeleverde liedjes waren. Ik had de pest aan dat soort vragen. Ik moest ze maar negeren. Billy wist niet precies wat hij aan mij had en dat vond ik best. Ik had toch geen zin om zijn vragen te beantwoorden, geen enkele behoefte om wat dan ook uit te leggen aan wie dan ook. - Hoe ben je hier gekomen? vroeg hij me. - Met een goederentrein.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 107

- Je bedoelt een passagierstrein? - Nee, een goederentrein. - Je bedoelt zoiets als een veewagon? - Ja, zoiets als een veewagon. Maar dan een goederentrein. - Okee, een goederentrein. Ik keek langs Billy heen, langs zijn stoel door zijn raam over de straat naar een kantoorgebouw waar ik een rasechte secretaresse zag die hele-maal in iets opging - ze was druk aan het pennen, meditatief aan het werk achter een bureau. Er was niets grappigs aan haar. Ik wou dat ik een telescoop had. Billy vroeg met wie ik mezelf vergeleek in de hedendaagse muziekscene. Met niemand, zei ik. Dat was toevallig wel waar, ik vergeleek mezelf echt met niemand. Maar de rest was pure flauwekul, je reinste lulkoek. Ik was helemaal niet met een goederentrein meegekomen. Ik zat namelijk in een vierdeurs sedan, een Impala uit '57, en was vanuit de Midwest het land door gereden - zo uit Chicago, waaruit ik hem zo snel als ik kon was gesmeerd - in volle vaart door rokende stadjes en groene velden bedekt met sneeuw, over kronkelende wegen voorwaarts, oostwaarts, over de staatsgrenzen, Ohio, Indiana, Pennsylvania, een rit van 24 uur, waarvan ik het grootste deel lag te sluimeren op de achterbank, pratende over koetjes en kalfjes. Met mijn hoofd bij heel andere dingen... tot we ten slotte de George Washington-brug over reden. Aan de andere kant kwam de grote auto abrupt tot stilstand en liet me eruit. Ik sloeg de deur achter me dicht, zwaaide gedag en zette de pas erin op de harde sneeuw. De bijtende wind sloeg me in het gezicht. Eindelijk was ik er, in New York City, een stad als een web, te ingewikkeld om te begrijpen en ik ging het niet proberen ook. Ik was er om zangers te vinden, zangers die ik kende van de plaat - Dave Van Ronk, Peggy Seeger, Ed McCurdy, Brownie McGhee en Sonny Terry, Josh White, The New Lost City Ramblers, Reverend Gary Davis en nog een heel stel anderen - maar vooral om Woody Guthrie te vinden. New York City, de stad die mijn lot zou bepalen. Het moderne Gomorra. Ik stond op het nulpunt van de inwijding maar was intussen beslist geen neofiet. Toen ik aankwam, was het hartje winter. Het was bar koud en in elke ader van de stad lag een dik pak sneeuw, maar ik kwam net uit het ijskoude Noorden, een klein stukje aarde waar de donkere bevroren bossen en de ijzige wegen mij niet van mijn stuk brachten. Ik kon de beperkingen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 108 overstijgen. Ik was niet op zoek naar geld of liefde. Ik had een verscherpt bewustzijn, wist waar ik naartoe wilde, was onpraktisch en bovendien een idealist. Ik kende geen mens in deze donkere koude metropool maar dat zou allemaal veranderen - en snel ook. En een van de eerste zelfgepende oden Van de Aanstaande alziende en alvermogende bard Uit het ijzerertshoudende Duluth, Minnesota, Van het Kindeke Bob, ontvangen in de grote stad New York, Was toepasselijk genaamd de New York Praat

New York Praat

Trok uit het wilde westen weg Het land waaraan ik was gehecht Wist het verschil tussen boven en onder Maar New York Town was heel bijzonder Mensen gaan er onder in de grond Gebouwen staan er boven in de lucht

In New York was het toen net winter Sneeuwwind steekt je als een splinter Doelloos loop je je verrot Je kon er verkleumen tot op het bot Ik verkleumde er tot op het bot De New York Times zei dat het de koudste winter was in zeventien jaar Maar toen had ik het niet zo koud

M'n ouwe gitaar hield ik stevig beet Kon nog net met de metro mee En na een dolle dwaze roll- en stampende rit Is het ergens downtown dat ik zit Greenrich Village

Ik liep wat rond en belandde tot slot In een van die koffiehuizen in het blok Ik speelde en zong op het toneel

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 109

Man daar zei: ‘Jongen dat was niet veel Je klinkt als een heikneuter Wij willen folkzangers hier.’

Als mondharmonicaspeler vond ik een baan Voor een dollar per dag blies ik m'n longen naar de maan Blies laag en hoog, blies traag en snel De man daar zei hoe hij hield van mijn spel Ging helemaal uit zijn dak hoe hij hield van mijn spel Zeker een dollar per dag waard

En na weken te hebben rondgesnorkt Kreeg ik eindelijk werk in de stad New York Voor meer publiek en ook meer poen Kon bij de bond m'n contributie voldoen

Nou dit zijn de woorden van een heel groot man Dat je ook met een vulpen beroofd worden kan Het duurde niet al te lang of ik voelde Wat hij precies met die woorden bedoelde Een hoop mensen hebben niet veel eten op hun bordje Maar ze hebben een hoop messen en vorken En ze moeten iets te snijden hebben

Dus op een ochtend met de zon warm op het dak Heb ik m'n New Yorkse boeltje gepakt Heb een pet over m'n ogen getrokken En ben in westelijke richtingen vertrokken Tot ziens, New York Goeie, East Orange

We gaan verder en terug door verder te gaan In de voetsporen, voetsproeten, de voetspruiten en voelsprieten In de sneeuw op de straten van de stad die nooit slaapt Zoals zo eenduidig bezongen door the top of the crap, the king of the creeps, Bijgenaamd de Stem, Oftewel de Lee Towers van de Nieuwe Wereld,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 110

De stad waar het leven van het Kindeke Bob begon En het voor Beatle John ophield De stad die zich kan meten met Babylon, met Sodom, met Gomorra, En verder alleen maar met zichzelf Als het in de toekomst verzwolgen zal zijn door de toorn van de here Die zal spreken als tongen van vurige paarden In de rollende donder van de megatsunami die over een paar jaar zal vertrekken vanaf de Canarische Eilanden En zo bevinden wij ons midden in het klokhuis van die grote appel die nooit opraakt Daar hij al sinds de hof van Eden groeit en groeit en aangevroten wordt, Doorboord door wormslangen en subways Die hun giftige dampen uitslaken door mangaten in het trottoir geslagen Bovengronds en ondermaans. Wij schrijven en spreken in tongen van talen Die wij kennen en kunnen uit de Kronieken Al staat deze episode niet in dat bijbelse boek Bobs vermeld noch opgetekend Omdat er nou eenmaal niet alles in kan staan, nietwaar, Maar voor die types die al die informatie niet in een keer tot zich kunnen nemen: Er komen nog twee delen en er moet wel wat te raden overblijven En het is maar helemaal de vraag of Bob zich er nog wat van herinnert Van wat er geschiedde - Hij was er namelijk bij, Als oor- en ooggetuige, als oog-, neus-, oor-, keel- en longarts, Als homo factor, als ervaringsdeskundige van dit ontloken tijdsgewricht, Als een derzulken die deze geschiedenis mede maakten en mede mogelijk maakten En de ware mare getrouw dat hij die erbij was er niet over kan oordelen Springen wij in dat veronderstelde gat in zijn geheugen En gaan terug naar de 28ste augustus van het jaar Onzes Heren 1964 In het Delmonico Hotel, Het voormalige Delmonico Hotel moeten we zeggen Want het Delmonico Hotel is het Delmonico Hotel niet meer Het heet nu Trump Park Avenue, Twee jaar geleden gekocht door de uit het slijk der aarde geboren Donald Trump

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 111

En verbouwd tot luxe penthouses en appartementen Zodat de herbergfunctie is opgeheven en met het grofvuil meegegeven Het Delmonico Hotel, zoals het nog op 28 augustus 1964 heette, Genoemd naar het legendarische restaurant Delmonico Dat zich in het gebouw vestigde op 1 oktober 1929 Luttele weken voor de grote Beurskrach Die zovelen het verderf in zou storten Zodat zij vele zaken en gegevenheden nooit zouden medemaken Zoals de Crisis, de Tweede Wereldoorlog, de jaren Vijftig, Korea en de kroning van de koning wiens naam was Elvis de Priester Met zijn opwindende schuddingen der heupen En verklankingen van oerkreten Waarmede hij rechtstreeks tot het lichaam sprak Alsof men er een schep of een schoffel in zette

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 112

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 113

Kapittel 2 Hoe het Kindeke Bob en de dappere Vier Heemsbeatles elkander ontmoetten

Zij kenden elkander al langer van horende zeggen en sprekende horen En luisterende zingen en zingende luisteren Maar niet zoveel langer, slechts een maand of acht hoogstens Dat zij van elkaars bestaan en elkaars vaarwater wisten en weet ende kennis hadden Daarvoor moeten wij nog verder terug Door nog verder verder terug te gaan Naar het statige George Cinq Hotel in hartje Parijs - Inmiddels merkwaardig genoeg het Four Seasons Hotel George V Paris genaamd En niet het Beatles Hotel George V Paris bijvoorbeeld - Aan de al even statige Avenue George V in het achtste arrondissement Op een boogscheut afstand van de Square Robiac En een steenworp van de Elyseese Velden En een metrorit van de Olympia Het legendarische theater Waar de Vier Heemsbeatles in januari 1964 Voor 50 pond per avond De veelkoppige draak van het uitzinnig verveelde Franse publiek de koppen proberen af te slaan Wat maar moeizaam lukt Daar de draak zich hevig verzette tegen een dergelijke operatie En daar een aanminnige chansonnière Sylvie Vartan veel beter was En op haar zat het publiek dat voornamelijk van mannelijke kunne en niet-kunne was (het waren immers pubers) te wachten. Tijdens een uitje in de stad Une très petite oignon dans la ville qui est très grande et lumineuse Koopt Beatle George de lp En roue libre Zoals de tweede plaat van Dylan in Frankrijk werd genoemd en omgezet Volgens de appellation controlée van de Franse police de la langue libre (A hard day's night moest omgedoopt worden in Quatre garçons dans le vent en de opvolger heette niet Au secours!, Zoals het in het taalstrijdige België is uitgebracht, maar

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 114

Quatre garçons sur la plage ou dans la neige, soit) Freewheelin' dus, op hun hotelkamer draaien ze hem helemaal grijs, Met Blowin' in the wind, Masters of War, A Hard Rain's gonna fall En Don't think twice, it's all right, En dat was nog maar de tweede lp van het Kindeke Bob En op datzelfde moment rijdt datzelfde Kindeke Bob Vele Rijnlandse zeemijlen daarvandaan in de Amerikaanse staat Colorado Door de woestijn in zijn stalen ros met geen naam en verneemt Dat de Beatles met 8 singletjes in de top 10 staan Heilige rook en smeulende stinkzwammen! Dat was voorwaar ongehoord en nog nooit eerder vertoond Dat was de King zelfs nog nooit gelukt En van het Kindeke Bob zelf zou zelfs geen enkele 45-toerenschijf Ooit de allerhoogste toppositie bekleden Maar dat was alles nog in de nevelen der toekomst beschoren Want zover was het nog niet En daarom kon niemand dat nog weten Ook de tovenaar Payola niet. Bovenaan de Billboard 100 bevond zich de hit I Want to Hold Your Hand Die uit de benzibox of z'n tingi of z'n stinktippo in z'n waga schalde Vrij vertaald Ik Neem Je Bij De Hand En in diezelfde smaltblauwe Ford stationwagon beseft Bob, Zo stoned als een door Marokkanen gepelde Hollandse garnaal Vastgeprikt aan een cactus in de woestijn, De stad Denver uitrijdend, Op weg naar Verdur, In een blits van een flits van inzicht: ‘Dit is de kant die de muziek op moet gaan.’ ‘Ze deden dingen die niemand deed. Hun akkoorden zijn outrageous, gewoon outrageous weet je wel. Far out, buitensporig, extravagant, misdadig vet wreed Gewoon lauw cool masterlijk yo modderfokker, baad, En hun harmonieën maken het allemaal legitiem.’ En in dezelfde flits van een blits van inzicht bedacht hij, wrokkende en gramstorig, maar toch vervuld van blijdschap En liefde tot al wat leeft, ahimsa,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 115

Om de mooie klanken die tot hem kwamen: ‘Dat lukt me nooit in m'n eentje, Als solozangergitaristsingersongwritermondharmonicaspeler met een pokkehumeur, Daar heb je een hele band voor nodig, minstens.’ Terug in New York schaft het Kindeke Bob zich onmiddellijk Een magische gitaar aan, waarin de geest van de elektriciteit huist, Het zwaard Fender Stratocaster Waarmee hij menig folkpurist en dogmaticus de kop in zou slaan en doorklieven tot aan de schouderbladen Zeggende: Dit liedje ging zo en nu gaat het zo En terzeldertijd en wijlen weet de führer van de Vier Heemsbeatles bijgenaamd John Lennon onder invloed van het Kindeke Bob Zijn eerste vijflettergrepige woord in een liedje onder te brengen, Een sensatie! Een Copernicaanse revolutie in de popmuziek! Beatle John is zo trots als een vuurvogel, een feniks, een Byrd die het zwaard Rickenbacker hanteert, een paradijsvogel, Een Howdy's parelhoen, een Chinese geluksdraak met rugnummer 9, een mesbekpauwies, een helmcasuaris, En het vlees dat woord werd en licht gaf was het woord ‘trivialities’ in het liedje When I Get Home Come on, if you please, I got no time for trivialities Aansprekend vertaald door twee gezellen van het vertaalgilde met Schei uit, godverdrie, ik heb geen tijd voor idioterie In de lentemaand mei van datzelfde jaar onzes heren 1964 treedt het Kindeke Bob In de Londense Royal Festival Hall op Waar de Vier Heemsbeatles ooit zongen van She loves you yeah yeah yeah Zong het Kindeke nu zijn nieuwe meisterwerk No no no it ain't me babe En het al even meisterlijke Meester Tamboerijnman En na afloop van het concert waren er vele handschuddingen En schouderkloppingen en lipkussingen van Vrouwen en Jonkvrouwen De een nog begerenswaardiger en begeerlijker En warmer en heter en geiler dan de andere

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 116

Dat wil zeggen bereid, meer dan bereid om heel ver te gaan Om heel dichtbij hun idool te komen En het Kindeke Bob wist als bij toverslag wat het was Om een popster te zijn in het land van de idolen en engelen op aarde, Te weten het Engeland van de Vier Heemsbeatles van die dagen. In de pauze ontving het Kindeke Bob het gezongen gelukstelegram Van Beatle John, zeggende met de mededeling Dat hij het jammer vond dat ze er niet bij konden zijn Want ze hadden filmverplichtingen Jammer.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 117

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 118

Kapittel 3 Hoe het Kindeke Bob en de Vier Heemsbeatles elkander echt ontmoetten

In de tussentijd - dat is de tijd waarin wij allemaal leven en streven In de zin van: wanneer zult gij dat doen, wakkere ridder? Ik zal dat doen in de tussentijd, jonkvrouwe, Maar voor ik daaraan toekom moet ik eerst nog iets anders verrichten, Een andere gewijde taak, Draken doden, vuilniszakken buitenzetten, ovenschotels tingtingting laten doen, boodschappen doen voor bejaarden, de krant lezen, een lezing houden, Immers, het leven is alzo niets anders dan datgene dat tot u geschiedt Terwijl u iets heel anders aan het overwegen bent en in de snelkoker heeft, Zoals ex-Beatle John ooit verzuchtte na zijn verzuchting Plotseling ben je dertig en er is nog zoveel te doen! Een verzuchting waar wij thans alleen maar om kunnen lachen Want wij zijn inmiddels 72 En er is nog steeds zoveel te doen!

[De handschriftfragmenten zijn op sommige plaatsen door beschadiging onleesbaar.]

In die zogeheten en genaamde tussentijd wijlde en toefde het Kindeke Bob een wijle in het dorp genaamd Berenstad (Dat is Bearsville, zoals het genoemd werd in die dreven en contreien), De woonstede zijnes managers, Albertus Grootmans, Die, zo wordt gezegd door derzulken die hem langer konden kennen dan vandaag Een lelijke boef was van alle gezindten en in alles Meer gelijkenis had met een grizzelige allervalste allesverslindende grizzlybeer Dan van een deugdzaam en godvrezend mensenkind op twee benen Zijn motto's die hem als koranspreuken op het vette lijf geschreven waren: ‘Hier met de poen’ en ‘Wil je Jack Nicholson ontmoeten?’

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 119

En het Kindeke Bob deed in deze verloren maanden Tussen het niet-ontmoeten en het weldegelijkdantocheindelijk-ontmoeten van de vier Heemsbeatles Goede werken, die aangenaam waren in Gods aangezicht Waarvan hij later zou getuigen in een langzame trein Vol ongelovige vedelende christenhonden en andere islamietjes Op weg naar de groeve van geredheid Hij bracht een geheel andere zijde van zichzelven uit, Zijn vierde plaat in minder dan drie jaar tijds en opgenomen Vlak na zijn terugkeer van het Europese avontuur En zijn verblijf in het land van Rimbaud Waar hij Camembert leerde eten met een lepel En goede maar goedkope wijnen dronk en afdronk, Wijnen aldus met een goede prijs-kwantiteitsverhouding, De spijsvertering en doorstroming in de dichtader bevorderende, Die aangenaam waren om te smaken op zijn palaat en verhemelte En waar hij een romantische avond doorbracht met de van origine Duitse chanteuse Nico (Toen al bekend van La Dolce Vita van Fellini En later van die bananeplaat van de Velvet Underground) Waarna hij een Volkswagen huurde en naar Berlijn tufte Om de Muur te zien En om vervolgens op vleugelen des tijds Door te vliegen naar Griekenland waar hij in een dorpje, net buiten Athene, In een kort tijdsbestek en -spanne de liedjes schreef voor De plaat die later geheten werd Another Side of Bob Dylan, Een titel die hij overigens verfoeide of fervoeide, Zoals je tegenwoordig moet zeggen als nieuwslezer, Verfoeide, als ware het de builenpest zelve en de pokke en de kolere en de tyfuskankertering daarbij Daar iedere kaleidoscopische persoonlijkheid veel meer dan twee kanten bezit anders dan een lp of soapactrices die immers al veelzijdig genoemd worden als zij een voor- en achterkant bezitten dat wil zeggen tieten en een kont en dan hoeven ze nog niet eens echt te zijn ook niet! Een lp die werd opgenomen, zeggen wij, losgeslagen immers Frank en vrij allerlei zijpaden bewandelende chroniqueurs,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 120

In één doldwaze voetschroeiende, losschroevende en steengroevende sessie Die slechts zes uren en drie minuten in beslag nam Op de genadeloze klok in de handen en tanden van de klapkaken des tijds Op een goede dag ergens in de tweede helft van de 20ste eeuw. Een ontmoeting met Johnny Cash en een optreden in Waikiki op Hawaii later En wij schrijven en zeggen 28 augustus 1964. Het Delmonico Hotel in New York, Makkelijk doch onheils- en betekeniszwanger mis te spellen als het Demonico Hotel. De nacht komt dagzwaar en regenhard vallen uit de lucht. De Vier Heemsbeatles zijn ten tweeden male in de States En zetten hun ongeëvenaarde triomftochten voort En logeren in een belegerde veste en een versterkt bolwerk Nog maar twee weken daarvoor was de rolprent A Hard Day's Night in première gegaan Die door zwaarbewapende politieagenten werd afgeleverd In vijfhonderd Amerikaanse bioscopen en filmtheaters En op de tiende dag van hun 25 optredens tellende tournee In de landen van de Verenigde Staten herwaarts over Geschiedde het dat zij in de Grote Appel logeerden De taferelen waren zoals al snel te doen gewoonlijk en gebruikelijk Hectisch, waanzinnig, beatlemanisch ende absurd ‘Het was als Fellini's Satyricon,’ verzuchtte Beatle John later Met heimwee naar de dagen van weleer. Meisjes verkleed als verpleegsters probeerden binnen te komen Evenals verpleegsters verkleed als playboykonijntjes En playboykonijntjes verkleed als edelbestellers En edelbestellers verkleed als dienstmeisjes En de hele lobby lag vol gillen en zuchten van meisjes Die flauwvielen en anderszins onmachtig werden In hun blankbloemige keeltjes en weegeworden lendenen, Zodat zij zichzelven niet meer herkenden In de wandspiegel en het opgepoetste koper van de trapleuningen. Met z'n allen in de lobby van de wachttoren Die des Babels gelijk

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 121

Vrouwen en jonkvrouwen kwamen en gingen En barrevoets dienstmaagden ook Er was menigeen daartussen Die het leven zag als grap Maar heden ik en morgen gij En dit is niet ons lot Twee roadies kwamen nader En de lift Die ging omhoog

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 122

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 123

Kapittel 4 Hoe het Kindeke Bob en de Vier Dappere Heemsbeatles elkander eindelijk ontmoetten

Het Kindeke Bob werd naar binnen geleid op zijn ros met geen naam Afgeschermd door een falanx van wakkere New Yorkse koddebeiers Die zich voor de deur posteerden van de kamer Waar de Vier Heemsbeatles zojuist het avondlijke maal hadden genuttigd en besloten In het gezelschap van hun hoognodige en mogende aanhang, Zijnde hun zaakbeheerder en voogd Brian Epstein en de roadies Mal Evans en Neil Aspinall Want zij waren het die het Kindeke Bob tegemoettraden Op die avond van de 28ste augustus 1964 In de lobby van de wachttoren van het Delmonico hotel Die des Babels gelijk Waarna het Kindeke Bob door de zachtaardige reus Mal Met wonderpaard en al de lift in werd getild Met de aanhang van Bob daarbij, Dat waren zijn gezellen in het kwaad, de schildknaap en medeweg- en bruggebruiker Victor Maymudes En de zich noemende en genoemd wordende Al Aronowitz, Die in het Kindeke Bob de Nieuwe Messias zag Wil je hem ontmoeten had deze laatste wederzijds bevriende journalist Van de Saturday Evening Post gevraagd aan Beatle John en hij had aan hem geantwoord: - Joa, moar alleen op me aage foorwaarduh! Hij mot naar mijn toekommen en alleen as we een nummer l hebbuh en as we Amerikoa hebben geconquereerd, zei hij, terwijl hij zijn huckfinnbobdylanjohnlennonpetje, door de vertalers van de Anthology steevast ‘een muts’ genoemd, dieper over zijn ogen trok. En aldus geschiedde. Zo stonden zij oog in oog voor elkander Maar niet voor elk ander Want het was een besloten ontmoeting Midden in het oog van de orkaan En dat van de wereld

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 124

Het oog dat ademloos en handenwringend toekeek De koningen van de toenmalig bekende wereld, Die als vuurtorens hun licht schenen op een duistere zee vol moeilijkheden En aldus de mensheid tot een baken waren In zware want veranderende tijden, De vorsten van de vierkwartsmaat Daar de rechtmatige voormalige bezitter van de troon Was overleden in militaire dienst in Duitsland En nooit meer de oude werd En ook die andere koning, Het lam op de hemelse troon, Werd ook niet meer zo aanbeden, Erger nog, het scheen reeds dat deze koningen Reeds meer en toegewijder volgelingen hadden En ook veel meer platen verkochten Dan de koning der joden genoemde, ‘Commissaris’ Rex ‘Gildo’ Iudaeorum, Oftewel Jezus van N., Te herkennen aan de wielklem op zijn hoofd, De naaimachine op zijn rug, Zijn allesverzengende iriscopie, Zijn onmetelijke godemiché En zijn nietsontziende vingerafdrukken, En zijn islamitische uiterlijk, Die was gestorven om der mensenkinderen zonden te delgen Ook van de aso's, de leeghoofden, de politici en de Belgen, Met zijn bloed Dat hij in wijn veranderde, Goedkope wijn, Dat wel, Uit de Dirk 111, de zaak met het kroontje, De drankkoning van drinkland, het toenmalige vrije Palestina, Goedkope wijn zeggen wij, En dat was precies de wijn waar het Kindeke Bob zo van hield En waar hij nu om vroeg Op de vraag wat hij wilde drinken,

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 125

Hem gesteld door Eppie, de alzo door Beatle John bijgenaamde zaakbeheerder. - Goedkope wijn, zeide hij dus Maar dat hadden ze niet, was hij, Eppie, bevreesd, het speet hem vreselijk, Ze hadden alleen maar scotch en cola, De standaard Beatledrank ook toen nog, En champagne, Dure maar vieze wijn uit het land van Rimbaud, met bubbeltjes en prik daarin, Waardoor je de smaak niet meer proefde En de aandrift gevoelde om te gaan niezen Daar je gevuld werd met de koolzuurhoudende lucht van geld en verspilling en uitbuiting en rassendiscriminatie Waarmede deze drank betaald werd, Ja, die er het product en de grondslag van was, En waar het Kindeke Bob een fel en verklaard tegenstander van was geweest Al lag zijn ‘protestperiode’ alweer enige weken achter hem Maar dat vermocht de pret niet te drukken Want het Kindeke Bob had ook wat meegenomen, Geen mirre, wierook of Frankenstein, Geen goud, zilver, brons of vetleer Of zelfs maar pepermuntjes of aardbeienwekkers, Maar een klein kruidje, een mysterieus gewas, Door de incrowd bestaande uit louter mooie mensen met bloemen in heur haar Maria Johanna genoemd, genaamd en geheten, Uit het Verre, Nabije en Midden Oosten, Noorden, Zuiden en Westen, De vier hoeken van de ring die je erdoor te zien kreeg, Alsmede veelkleurige visjes in het aquarium, De kom die wervelend rondtolde in de tornado, En lachende voetbalschoenen alsmede Op een deurmatje waarop geschreven staat Welkom Kortom een probaat middel om naar de amoebestaat terug te keren Een staat van overvloed en welbehagen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 126

De Vier Heemsbeatles zeiden het kruid niet te kennen En het Kindeke Bob was verwonderd in zijn gemoed En in zijn wolk van overpeinzing Kwamen bij hem op de woorden: Who can det? Jullie zingen toch van ‘I get high, I get high’ In I Wanna Hold Your Hand? Negatief, luidde ten ene en andere male het antwoord Dat gaat van ‘I can't hide, I can't hide’ Maar wat we dan niet kunnen verbergen Zeggen we er dan natuurlijk niet bij. De rookwaar die gij zo aanprijst kennen wij niet, Maar we hebben wel pilletjes. Pilletjes waarmede je vele dagen en nachten kunt doorhalen Omdat je daar lekker strak van gaat staan. Een pijnlijke stilte volgde want zo nu en dan Waren de tongen gebonden en als met sprakeloosheid beslagen Uit pure wederzijdse bewondering en verleegte Met de situatie Want een paar jaar geleden waren het nog gewone jongens Die alleen maar muziek wilden maken en meisjes versieren Want het waren gezonde jongens Met gezonde aandriften Waar niemand aanstoot aan hoefde te nemen. Het Kindeke Bob was zelf de eerste die er een rolde Maar daar het Kindeke Bob een volbloed neuroot was Met lange vieze nagels en met trillende met nicotinevlekken besmeurde en bepleisterde handen Gingen bij het proces van het draaien Hele plukken van het kostbare gewas teloor Toen het in de fruitschaal van de roomservice belandde Tussen de pippelingen en Chinaas appelen en de aardbezieën. Ondertussen werden ter maskering van de te verwachten dampen en geuren Alle kieren en gaten van de deuren en ramen Afgedekt en toegepropt met natte witte Delmonicohanddoeken Opdat de voor de deur geposteerde hermandad Geen argwaan zou bekruipen in de vleugelen der neuzen

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 127

Als de typische bedwelmende babyhondenpoepgeur van het mystieke gras en zielesmeersel Zich dampkringelend zou verspreiden door De inmiddels oneindig en eindeloos geworden ruimte om zich vervolgens Een uitweg te zoeken naar gebieden nog verder daarbuiten, Wat eigenlijk niet kan, Maar een kniesoor die daarop let, Meestal juist die kniesoor die voor de deur geposteerd staat, De sterkste arm der wet, Die ons met één machtige zwaai tegen de muur van de realiteit doet aanlopen. Maar zo zij het. De voorpret is een essentieel onderdeel bij het roken van dit gewas, Was de eerste wijze les van deze avond voor de Vier Heemsbeatles. Beatle John kreeg de eer van de eerste trek Maar omdat hij een volbloed schijtlaars was En daar niet voor uit durfde te komen (Vandaar zijn grapjes altijd Vooral ten koste van anderen, andersdenkenden, andershorenden en/of gehandicapten, spasten en andere mongolen met speciale mogelijkheden), Liet hij zijn beurt voorbijgaan en deed hij die toekomen Aan zijn koninklijke voorproever, zoals hij wederom grapte, Ditmaal ten koste van de met kalfsleder omspannen trommelenslagende Heemsbeatle Ringo Die het gerolde stickie, de pretsigaret, in nederige dank aanvaardde En hem in één gulle teug achter elkander oprookte, Immers niet bekend zijnde met het onder Maria Johannarokers gebruikelijke gebruik, De ongeschreven immers vanzelfsprekende regel, Om de sigaret door te geven en alzo te delen en alzo de effecten die al van zichzelf menigvuldig en wonderdadig waren nogmaals wonderbaarlijk te vermenigvuldigen. - Ik voel nog niks, zeide Ringo, terwijl de anderen hem van het plafond probeerden te trekken. Daarop werd iedereen van een eigen rokertje voorzien

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 128

En openden zich de portalen der ontdekking naar hele nieuwe dimensies. En zij reden door de vlakte op een paard met geen naam Want op de vlakte daar heeft niemand een naam En de Heemskinderen werden Uitheemskinderen En zij lachten en lachten en lachten Want zij waren helemaal appa, helemaal kaffa van het toektoek tsjoken man En als de telefoon ging Nam het Kindeke Bob die op zeggende met de woorden: Ja hallo, met Beatlemania hier, wie kan ik zeggen dat er is? En zaakbeheerder Eppie meende op het plafond te kunnen wandelen Wat hij ook deed In de voetstappen der goden En zij lachten en lachten en lachten En Beatle Paul dacht dat hij voor het eerst dacht Want hij dacht dat hij voor het eerst écht dacht En terstonde doorgrondde hij het ronde wezen van het universum Een door zijn allesoverstelpend gevoel van dat moment universeel inzicht Een heelallemachtige droomtoestand waarin de gevoelens sua sponte en simultaan de beelden creëren En tevoorschijn toveren uit de hoge hoed van zijn bewustzijn En Beatle Paul vroeg aan roadie Mal pen en papier te pakken En hem achter na te lopen door de spiegelpaleizen van de Delmonicosuite En om hem daar geen moment uit het oog of uit het oor of uit het hart te verliezen Om uit zijn mond zijn Theorie van Alles, zijn boodschap aan het Al, op te tekenen En gelukkig voor ons en het nageslacht zijn die woorden aldus bewaard gebleven en overgeleverd en die woorden luidden: Er zijn zeven niveau's.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 129

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 130

Kapittel 5 Epiloog, waarin het Kindeke Bob en de dappere Heemsbeatles elkander eindelijk hebben ontmoet en huns weegs gaan

En sindsdien zei Beatle John als hij stiekem een stickie wilde gaan roken: Let's 'ave a larf. Tijd voor een lachbui Met nu en dan een schatering En naar oost tot noordoost ruimende meligheid. Maar bleef daartoe de invloed beperkt van dit wondermiddeltje, deze panacee, Dit universele heilmiddel tegen alle gevoelens van neerslachtigheid, Depressie en mensenhaat in het bijzonder Daarin alleen maar te vergelijken met alcohol, hele sterke thee En spinazie voor Popeye the Sailor Man? Neen, tweewerf neen en dikwerf andermaal neen. En bleef tot dit gelukzalige en heugelijke avondje de invloed beperkt Die het Kindeke Bob en de Vier dappere Heemsbeatles op elkander hadden? Neen, anderwerf en dikmaal neen. Het Kindeke Bob schafte zich een band aan En werd een popster, Tegen wil en dank, tegen heug en meug, Tegen de klippen op, En overal waar de Bobster kwam met zijn band werd hij uitgejouwd en gefloten En de Vier Heemsbeatles zongen liederen met vele lettergrepen daarin En zij begonnen gelijk het Kindeke Bob voor hen reeds gedaan had Ook echt over zichzelf te zingen Over hun eigen problemen met het leven Met de sluier van Maya er ruw, wreed bijna, maar welklinkend afgerukt En over problemen de maatschappij betreffende En soms zelfs nog weirder dan dergelijke introspectie en extraversie samen In liederen waarmede zij grote lof en liefde oogsten En de poorten, eenmaal geopend, gingen niet meer dicht.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 131

Het licht eenmaal aangeknipt en gezien ging niet meer uit Althans in de luttele jaren die volgden die het hen vergund Was op hun paard met geen naam rond te rijden Door het vrolijke, onbezorgde landschap van de jaren zestig. Want donkere wolken pakten zich boven de vlakte saam Uit de regen en in de droogte In de diepte en in de hoogte En die wolken werden wolven En die wolven werden molenstenen Aan de benen van het paard met geen naam Anders dan de molenstenen want die hadden er wel een En zij heetten Phynanciën, Fans, Gefuck en Faam. Het Kindeke Bob liet zijn stalen ros de Triumph 650 Bonneville op zijn grote teen vallen En dit geschiedde op 29 juli 1966 En de Vier Heemsbeatles hielden op met optreden in het openbaar En dit geschiedde precies een maand later op 29 augustus 1966 Want pas toen was het magische kruid uitgewerkt Precies op de kop af twee jaar na die dag waarop het Kindeke Bob En de Vier Heemsbeatles elkander ontmoetten in de wachttoren Van het New Yorkse Delmonico Hotel, En het paard met geen naam werd nog wel gesignaleerd Hier en daar, af en toe, bij nacht en ontij, her en der, In de wildwoekerende bossen van het tijdsgewricht, Op het eiland Wight, in de Madison Square Gardens En voor een rafelende tilbury, Maar de eigenlijke Parabel van het Kindeke Bob en de Dappere Vier Heemsbeatles Eindigt hier.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 132

T.C. Boyle Stones in my Passway, Hellhound on my Trail

Vertaling: DIRK-JAN ARENSMAN

I got stones in my passway and my road seems black as night. I have pains in my heart, they have taken my appetite.

ROBERT JOHNSON (1914?-1938)

Zaterdagavond. Hij speelt in de House Party Club in Dallas, zingt zijn blues, plukt aan de snaren met een zakmes. Zijn stem klimt op tot een rietige falset dat de mannen aan het joelen zet, en daalt dan tot die spelonkachtige grom waar de vrouwen koude rillingen van krijgen. De zware akkoorden stuwen erachter en zijn linkervoet klopt als een hamer. De cliëntèle van de club - boerenhulpjes en arbeiders - bonzen over de vloerplanken alsof het het begin van de derby is, ze stampen met hem mee. Rokken zwieren, strohoeden zakken over wenkbrauwen, drank wordt gemorst, gestreken haar begint te krullen. Boven hem zwaaien twee zwakke gele gloeilampen aan hun snoer; het licht wordt gebroken door sigarettenrook, smoezelig en bruin. De vloer is nat van het spuug en het tabakssap. Er komt een geur van gebakken eieren uit de achterkamer. Een geur van bonen. Huddie Doss, de eigenaar, heeft een bar opgebouwd in de hoek: twee tonnen vol spijkers en een grenen plank. Op de plank staat een cluster van halve literpullen, een fles Mexicaanse rum, een metalen maatbeker en er liggen drie citroenen. Robert zit op een kruk aan de andere kant van de ruimte, ingesloten door mannen met zakdoeken om hun nek geknoopt en vrouwen in calicot. De mannen kijken naar zijn vingers, de vrouwen kijken in zijn ogen.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 133

Het is 1938, de tijd van de dust bowl, New Deal. FRD is op de radio en iemand in Robinsonville noemt een kind naar Jesse Owens. Robert heeft een keer, op de weg naar Natchez, een Pierce Arrow gezien en daar raakte hij een weeklang niet over uitgepraat. Hij heeft ooit ook nog zes weken in Chicago gezeten zonder te merken dat de Wereldtentoonstelling aan de gang was. Nu speelt hij langs de hele Mississippi op zijn gitaar, en in Louisiana, Texas en Arkansas. Hij heeft nog nooit van Hitler gehoord en al twee dagen niet gegeten.

Toen hij vijftien was, zag hij een vergiftigde hond zijn eigen ingewanden eruit rukken. Dat ging zo: Ze waren op het veld toen een stem schreeuwde: ‘Loup is gek geworden!’ en toen rende hij met de rest mee, de heuvel af naar de rode zandweg, voorbij de krotten en de greppel in waar ze hun vuilnis dumpten. De hond piepte hoog boven de zon en blafte daarna zo diep als de kraters in de maan. Het was een nikkerhond, getaand, stevig, de kleur van een leeuw. Robert drong zich door de verzamelende menigte heen en keek toe hoe het beest zijn achterste over de grond sleurde als een teefje dat aan het werpen was. De touwige testikels hingen erachter. Hij jankte nu, de hoge kreetjes zaagden bij elke ademtocht, en daarna blafte hij weer, schreeuwde moord en brand tot de dag daarmee gevuld was, hun oren en hun maag erdoor verzuurd. Een van de mannen zei kortaf en kwaad: ‘Laat Turkey Nason hierheen komen met zijn geweer,’ en een jongen maakte zich los uit de menigte en schoot de heuvel op. Op dat moment viel de hond zwaar op zijn zij. Zij ribben gingen op en neer, en hij begon met lange, razende stoten van zijn achterpoten in zijn buik te graven. Er zat geel schuim op de zwarte snuit en helder bloed in de neusgaten. De hond gilde en groef, krabde tot het vlees rauw was en zijn tanden tot de holte konden doordringen om bij de grijze ingewanden te komen. Hij trok eerst aan een bult ervan en greep toen een lange sliert als een stuk vuile was. Er was geen spoor van het geweer te bekennen. De vrouw naast Robert begon te huilen, een geluid als van papier dat verfrommeld wordt. Toen stapte een van de mannen naar voren met een schop in zijn handen. Hij gaf de hond een klap tussen zijn ogen en hij viel naar hem uit. De schop kwam nog twee keer neer en de hond verstijfde. Zijn gele ogen staarden de kring mannen rond, langs de her en der liggende flessen en blikjes en de verroeste machinerie. Zijn hoofd hing op

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 134 zijn slanke, gespierde nek, hij zette zich een afschuwelijk moment lang schrap, en toen was het voorbij. Naderhand kwam Robert dichterbij; om te kijken naar de bevroren tanden, de dunne, stijve ledematen, de groene vliegen op de roze oranen.

Tussen de sets door is Robert buiten geweest met een meisje dat Beatrice heet, en daar is Ida Mae Doss, de dochter van Huddie, niet blij mee. Terwijl hij weer op zijn kruk gaat zitten en zijn gitaar pakt, kijkt hij op naar de grenen plank, de vaten en Ida Mae die achter de bar staat. Ze staart hem aan - koud en hard, haar ogen als scheermessen. Wat moet hij doen? Hij grijnst schaapachtig. Maar dan stoomt Beatrice naar binnen, geparfumeerd door het zweet, haar blauwe hemdjurkje plakt aan haar vast als een nat laken. Ze slalomt door de kluwe mannen die om Robert heen darren en zegt: ‘Speel nou eens wat liefs.’ Robert gaat met zijn hand langs de hals van de gitaar, slaat de snaren twee keer aan en zet ‘Phonograph Blues’ in:

And we played it on the sofa and we played it 'side the wall, But, boy, my needle point got rusty and it will not play at all.

De mannen stoten elkaar aan. De blik van Idae Mae stoot als een dolk. Beatrice zwiert midden op de dansvloer, heft haar armen boven haar hoofd en begint aan een langzame, zwoel zwoegende shuffle op de maat van de gitaar.

Niemand weet hoe Robert aan zijn gitaar gekomen is. Hij vertrok bij de boerderij van Letterman toen hij zestien was, en kwam anderhalf jaar later aanzetten met een gloednieuwe Harmony Sovereign. Hij liep de Rooster Club in Robinsonville, Mississippi binnen, en leunde tegen de muur terwijl Walter Satter net zijn set afrondde. Toen Satter naar de bar liep, stond Robert vlak achter hem. ‘Ik heb je plaat gehoord,’ zei Robert. Hij was klein, mager en zag er eerder uit alsof-ie twaalf was dan achttien. ‘Vond je 'm mooi?’ ‘'k Heb er veel van geleerd.’ Satter grijnsde. ‘Vind je 't goed als ik de volgende set meespeel?’ ‘Tuurlijk... als je denkt dat je uit de voeten kan op dat ding.’ Robert speelde mee. Zijn stem was een regenbui, zijn gitaar een storm.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 135

De zoete slidepartijen sneden door de atmosfeer als bliksemschichten bij zonsopgang. Satter speelde een tijdje slaggitaar achter hem, en stapte toen van het podium.

De citroenen zijn tot pulp geslagen, de rum is gedecimeerd, de kannen zijn lichter. Stemmen drijven door de open deur, vuurvliegjes perforeren de donkere nokbalken. Het is zo heet als in de jungle, donker als in een grot. De klanten van de club houden zich nu rustiger - sommige hangen ingezakt tegen de muren, andere leunen op de bar, hun vingers trommelen als drumstokjes. Beatrice is een uitzondering. Zij staat nog steeds midden op de dansvloer met haar hoofd te zwaaien op de maat van de muziek, voetjes van de vloer, haar gezicht glimmend van de transpiratie - ze danst. Met een glas in haar hand. Maar plotseling schiet ze naar links, haar benen zakken onder haar vandaan en ze gaat tegen de vlakte. Het gerinkel van brekend glas klinkt, en dan is het stil. Robert is gestopt met spelen. Zijn laatste akkoord klinkt onthoofd na in de lucht; een plotselinge, onnatuurlijke stilte dringt door de waas van rook heen, daalt neer als een veroordeling. Robert legt de gitaar op de kruk en schuifelt naar de plek waar Beatrice op de grond ligt. Ze rolt zwaar op haar zij, lacht en mompelt in zichzelf. Robert pakt haar onder haar armen vast en helpt haar overeind, leidt haar naar een stoel in de hoek - en dan is het voorbij. De mannen beginnen weer grappen te maken, de vrouwen vertellen verhalen en lachen. Beatrice zakt in elkaar op de stoel, met haar kin op haar borst, en begint te snurken - breekbaar, getand, het spinnen van een kat. Robert grijnst en geeft haar een tikje op haar hoofd - dan draait hij zich om naar de bar. Ida Mae staat daar drankjes af te passen. Haar ogen zijn vochtig. Robert knijpt de schil van een citroen uit boven zijn glas dat halfvol zit met rum, en drukt een stuiver in zijn handpalm. ‘Wat heb jij daar op het vuur staan, Ida Mae?’ zegt hij. Er hangt een dunne, zilveren ketting tussen haar borsten, onder de halslijn van haar katoenen jurk. Er hangt een houten plectrum aan, met een dikke vernislaag erop en in de vorm van een zaadje. ‘Ik heb eieren,’ zegt ze. ‘En bonen.’

Lubbock, Natchez, Pascagoula, Dallas, Eudora, Rosedale, Baton Rouge, Memphis, Friars Point, Vicksburg, Jonesboro, Mooringsport, Edwards, Chattanooga, Rolling Fork, Commerce, Itta Bena. Thelma, Betty Mae, Ade-

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 136 line, Harriet, Bernice, Ida Bell, Bertha Lee, Winifred, Maggie, Willie Mae. ‘Die Robert geeft te veel gas,’ zeiden de mensen. ‘Dat gaat een keer fout.’

In 1937 belegerde Franco Madrid, de Japanners drongen Nanking binnen, Amelia Earhart raakte zichzelf kwijt in de Pacific, en Robert maakte een serie opnames voor Victrix Records. Hij was destijds drieëntwintig. Of tweeëntwintig. Een man van Victrix stuurde hem geld voor de treinreis naar New Orleans voor de High Times Club in Biloxi. Robert sneed de envelop open met zijn zakmes en liet zijn duim over de groenzilveren briefjes van één dollar glijden terwijl de barman hem de brief voorlas. Robert was buiten zinnen. Hij kuste vrouwen, danste op de tafels, kocht een Havana-sigaar - maar de bankbiljetten fluisterden in zijn hand en hij haalde het station nooit. Een week later stuurde de man hem een niet in te wisselen treinkaartje, enkele reis. De man stond op hem te wachten toen de trein het station van New Orleans in reed. Robert stapte de wagon uit met zijn gehavende Harmony Sovereign en een kartonnen koffertje. De stank van kerosine en kolen schroeiden de lucht. Buiten stonden de auto's aan de stoeprand als een droom van de twintigste eeuw. ‘Walter Fagen,’ zei de man, en hij stak zijn hand uit. Robert keek op naar de plukjes witblond haar, de bleke irissen, het rode strikje, en toen naar een verscheurd kaartje op het perron. ‘Aangenaam,’ mompelde hij. Een hand lag om de hals van zijn gitaar, de andere zat in zijn zak. ‘Toe, geef me de vijf,’ zei Fagen. Robert deed dat. Fagen nam hem mee naar een kosthuis, betaalde de grote vrouw met de zakdoek om haar hoofd bij de deur, zei tegen Robert dat-ie de volgende morgen naar het Arlington Hotel moest komen. Toen gaf hij hem een voorschot van twee dollar. Drie uur later werd Fagens avondeten onderbroken door een telefoontje van de politie van New Orleans: Robert zat vast voor openbare dronkenschap. Fagen bestelde een taxi, reed naar de gevangenis, legde vijf zilveren dollars op het bureau, en liep met zijn artiest weer naar buiten. Roberts rechteroog was dichtgeslagen; de gitaar was weg. Robert had niks te zeggen. Toen de taxi voor het kosthuis stopte, gaf Fagen hem vijfendertig cent voor het ontbijt en zei dat-ie maar goed moest slapen. Toen hij weer in het Arlington was, ging Fagen in de eetzaal zitten en bestelde opnieuw. Hij zat te nippen aan een glas gin met limoensap toen een jongen hem aan de telefoon riep. Het was Robert. ‘Ik voel me eenzaam,’ zei hij.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 137

‘Eenzaam?’ ‘Ja - er is hier een vrouw die veertig cent vraagt en ik kom een stuiver tekort.’

De stemmen zwermen om haar heen als vogels bij dageraad, een dolgedraaid Grieks koor. Rook en verschraald zweet, de geur van citroen. Ze knarst met haar tanden. ‘Geef me daar dan eens een bord van, meid,’ zegtie. ‘Ik heb al twee dagen niet gegeten.’ Dan staat ze in de achterkamer, in de bonen te roeren, eieren te breken. Een vertoornde vrouw. De eieren, vier stuks, staren haar aan als ogen. Piepkleine embryootjes. Op de plank boven het fornuis: een busje peper, zout, een mes, het poeder dat ze gebruiken tegen ratten en kakkerlakken. Agamemnon, kijk uit!

Roberts droom staat stijf van de vrouwendijen, het vloeibare beeld van gezongen liedjes en liedjes die nog moesten komen, heldere draadwielen en aflopende bumpers, moerassen, bomen, elektriciteitsdraden en de weg, de weg die afwikkelt als het draad van een spoel, als aderen, bloed en hart, afstand zonder einde, zonder horizon.

Het is de laatste set. De dingen lopen op z'n eind. Beatrice zit uitgezakt in de stoel, met haar rok opgetrokken boven haar knieën, haar borst rijst en daalt op het kalme ritme van de slaap. Naast haar drukt een man met rode bretels een vrouw tegen de muur. Robert kijkt naar de handen van de vrouw die als donkere dieren op de heupen van de man liggen. Eerder op de avond was er een priem in iemands nek gestoken na een ruzie over dobbelen of vrouwen of drank, en een oude vrouw was omgevallen, dronken, en had haar hoofd opengehaald aan de rand van een bankje. Maar nu lopen de dingen op hun eind. Stemmen zijn gedempt, sigaretten liggen zonder toezicht te roken, maanlicht beschildert de ramen. Robert laat zijn gitaar op zijn knie steunen en speelt een song over een treinstation, een koffer en de ogen van een vrouw. Zijn stem klinkt berouwvol, treurig als een gestaag voorthobbelende trein en de gitaar jankt erover als een schreeuw in de verte. ‘Yes!’ roepen ze uit. ‘Robert!’ fluit iemand. Dan applaudisseren ze, golven op de rotsen, rook die opstijgt alsof-ie uit een spleet in de aarde komt. De gitaar antwoordt door laag te reiken naar de eerste maten van de song die Roberts handelsmerk is, zijn

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 138 finale, maar dan gaat er iets mis - de akkoorden wankelen als een toeval, struikelen, en vallen uiteindelijk helemaal stil. Kramp. Een spasme dat zo heftig is dat-ie zijn vingers van de snaren rukt. Hij begint overnieuw. Zijn stem siddert, beeft: ‘Got to keep moving, got to keep moving/Hellhound on my trail.’ En dan wordt de stem plotseling verstikt, hij kokhalst, de gitaar glijdt met een percussiebons op de grond. Zijn ingewanden staan in brand. Hij gaat staan, grijpt naar zijn maag, valt op zijn handen en knieën. ‘Die jongen heeft te veel van die Mexicaanse rum gehad,’ zegt iemand. Hij kijkt op, een zwaard stoot door hem heen. Hij hijgt, de schokgolven bonzen door zijn lijf. Hij kijkt op naar de grenen plank, de vaten, de koude, harde gelaatstrekken van het meisje met de zilveren ketting in haar hand. Kijkt op en grauwt.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 139

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 140

Aan dit nummer werkten mee:

Jan-Willem Anker (1978) studeerde literatuurwetenschap aan de universiteit Utrecht. Momenteel studeert hij Slavische talen en culturen in Leiden en werkt als programmeur bij Poetry International. Hij debuteerde in 2005 met de bundel Inzinkingen die werd genomineerd voor de Jo Peeters Poëzie-Prijs. In augustus 2006 verschijnt zijn tweede bundel Donkere arena.

Dirk-Jan Arensman (1974) is journalist en vertaler. Hij schrijft in Het Parool en de VPRO-Gids over literatuur en popmuziek en vertaalde romans van ondermeer John Fante, Dave Eggers en Nick Flynn.

Maria Barnas (1973) is schrijver, dichter en beeldend kunstenaar. Ze schrijft over kunst en poëzie voor De Groene Amsterdammer en de Volkskrant. Voor haar debuutbundel Twee zonnen (2003), kreeg ze de C. Buddingh' prijs 2004.

Erik Bindervoet (1962) is dichter, vertaler en kunstenaar. Samen met Robbert-Jan Henkes vertaalde hij onder meer Tarkovski, Joyce, De Quincey, Stanshall, Shakespeare en The Beatles.

Mark Boog (1970) schreef tot nu toe drie romans en vier dichtbundels. Daarnaast verscheen bij Atalanta pers de bibliofiele bundel Seizoenen, en volgt bij Druksel binnenkort de eveneens bibliofiele bundel Landman. Zijn meest recente dichtbundel, De encyclopedie van de grote woorden (2005), is genomineerd voor de VSB-poëzieprijs. www.markboog.nl

Jaap Boots (1961) stopte begin februari na zestien jaar trouwe dienst als VPRO-presentator op 3FM. Binnenkort verschijnt zijn tweede cd als singer/songwriter, Afkuil. Hij maakt in dit nummer van Bunker Hill zijn debuut als prozaschrijver.

Pieter Boskma (1956) was ooit deel van De Maximalen, en schreef onder andere De aardse komedie. Een romangedicht (2002) en de lovend ontvangen bundel Puur (2004).

T.C. Boyle is de schrijver van zeven bundels korte verhalen en negen romans, waaronder World's End (1987, waarmee hij de PEN/Faulkner Award won) en Drop City (2003). In mei verschijnt zijn nieuwe roman Talk Talk in vertaling bij Ambo/Anthos.

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 141

Rutger H. Cornets de Groot (1963) is essayist en vertaler, publiceerde onder meer in Raster, Tirade en Yang.

Eva Cox (1970) werd geboren te Genk. In 2001 won ze de Eerste Vlaamse Poetry Slam won. In 2004 debuteerde ze met de bundel Pritt.stift.lippe in de Windroosreeks. In 2005 werd die bundel genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Thans is ze werkzaam bij het Poeziecentrum.

Robbert-Jan Henkes (1962) is vertaler en opmaker. Samen met Erik Bindervoet vertaalde hij onder meer Tarkovski, Joyce, De Quincey, Stanshall, Shakespeare en The Beatles.

Adriaan Jaeggi (1963) schreef de romans De tol van de roem en Held van beroep, en de dichtbundel Sorry dat ik het paard en de hond heb doodgeschoten. Hij schrijft poëzierecensies voor Het Parool en onlangs werd hij uitgeroepen tot de eerste stadsdichter van Amsterdam. Tijdens de boekenweek 2006 verschijnt Tromboneliefde en eind dit jaar volgt zijn nieuwe roman Pluto. 〉 www.jaeggi.nl

Camden Joy (1964) - ooit omschreven als een ‘kruising tussen Borges en Lester Bangs’ - maakte in de jaren negentig furore als popcriticus en pamflettist. Voeg hier twee romans (The last great rock star book, or: Liz Phair: a rant en Boy Island), een aantal korte verhalen en drie novelles bij (Hubcap Diamondstar Halo, Palm Tree 13 en Pan) en je kunt hem gerust een ongrijpbare (pop)fabulist noemen, die in zijn literaire werk een origineel en gedurfd spel speelt met werkelijkheid en fictie. Hij schrijft tegenwoordig onder zijn echte naam Tom Adelman boeken over honkbal en woont in Boston.

Jan Lauwereyns (1969) is werkzaam als neuropsycholoog aan de universeit van Wellington, Nieuw-Zeeland. In 1999 debuteerde hij met de bundel Nagelaten sonnetten. Daarna volgden Blanke verzen (2001), Buigzaamheden (2002, Hugues C. Pernath-prijs) en Tegenvoetig, tweebenig (2004). Daarnaast schreef hij de roman Monkey business (2003), alsmede Splash. Lyrische suite over biologie, ritueel en poëzie. (2005)

Guus Luijters (1943) publiceerde de afgelopen jaren de bloemlezingen De moderne Franse poëzie (2001) en Dichters van de avant-garde (2003), de roman Het korte leven van Rosa ter Beek (2002) en het omvangrijke prozaboek Frankrijk en zijn grote schrijvers (2003). In april verschijnt bij uitgeverij Nieuw Amsterdam zijn roman De hongergoochelaar.

Waldemar Noë (1962) schreef over Woody Guthrie in Payola, vertaalde John Fahey voor Bunker Hill en David Berman voor Raster. Hij speelt in een band die

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 142 de Bingo Trappers heet, is eindredacteur van een textielblad en werkt in het magazijn van een grote uitgeverij.

Chuck Palahniuk (1962) brak door als (cult)schrijver toen zijn roman Fight Club (1996) in 2000 werd verfilmd door David Fincher. Hij schrijft romans, korte verhalen, artikelen en essays. Zijn meest recente publicatie was de roman-in-verhalen Haunted (2005). Vertalingen van zijn werk verschijnen bij uitgeverij De Geus.

Albertina Soepboer (1969) schrijft naast poëzie ook proza en toneel. Haar Friestalige debuut verscheen in 1995. In 2005 verscheen de bundel Zone, die lovend werd ontvangen. 〉 www.albertinasoepboer.nl

Meindert Talma (1968) is frontman van de band Meindert Talma & the Negroes, redacteur van het Friestalige tijdschrift De Blauwe Fedde en het onregelmatig verschijnende magazine De Hobbyrocker en schrijver. Hij publiceerde de romans Dammen met ome Hajo (1999) en Kriebelvisje (2003). Momenteel trekt hij door het land met het muziektheaterprogramma Iemand moet het doen.

P.F. Thomése (1958) debuteerde in 1991 met de verhalenbundel Zuidland. Hij kreeg hiervoor de AKO Literatuurprijs 1991. Verder verscheen van hem Heldenjaren (1994), Haagse liefde & De vieze engel (1996), Het zesde bedrijf (1999) en Schaduwkind (2003). Recent verscheen de roman Pamuk (2005).

Victor Schiferli (1967) debuteerde in 2000 met de dichtbundel Aan een open raam (nominatie C. Buddingh'-prijs). Afgelopen voorjaar verscheen zijn tweede bundel, Verdwenen obers. Hij is tevens fondsredacteur van De Bezige Bij en redacteur van Bunker Hill.

Anne Vegter (1958) is dichter, prozaist, toneelschrijver en kinderboekenschrijver. Haar debuut De dame en de neushoorn (1990) werd bekroond met de Libris Woutertje Pieterse Prijs. Haar tot nu toe laatste dichtbundel Aandelen en obligaties verscheen in 2002. In 2004 kreeg zij de Anna Blaman Prijs 2004 voor haar gehele oeuvre. Samen met Anna Enquist en Antoine Uitdehaag won ze in 2005 de Taalunie Toneelschrijfprijs.

Edward van de Vendel (1964) is fulltime schrijver. Ook geeft hij geeft gastcolleges poëzie. Zijn jeugdboeken werden in verschillende talen vertaald. In 1999 en 2000 ontving hij de Gouden Zoen (voor Gijsbrecht en De dagen van de bluegrassliefde) en in 2001 en 2004 de Zilveren Griffel (voor Dom konijn en Superguppie). 〉 www.edwardvandevendel.nl

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32) 143

ILLUSTRATIE: Erik Bindervoet

Bunker Hill. Jaargang 8 (nrs. 29-32)