Mmubn000001 085840696.Pdf

Total Page:16

File Type:pdf, Size:1020Kb

Mmubn000001 085840696.Pdf PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/107222 Please be advised that this information was generated on 2021-09-24 and may be subject to change. Ц5Ъ ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN P. L. M. TUMMERS ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT TE NIJMEGEN OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR. H. J. LAMMERS HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SENAAT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP 23 NOVEMBER I962 DES NAMIDDAGS TE 2 UUR DOOR PIET LAURENTIUS MARIE TUMMERS GEBOREN TE HEERLEN TE ASSEN BIJ VAN GORCUM ft COMP. N.V. - D R. H. J. PR AK К E & H.M.G.PRAKKE PROMOTOR: PROF. DR. A. A. WEIJNEN AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUW DEZE STUDIE IS TOT STAND GEKOMEN MET STEUN VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN EN UITGEGEVEN MET STEUN VAN HET STUDIEFONDS LIMBURG EN HET DR. VAN GILS-FONDS. INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK I - INLEIDING i.i. Taalgrensstudie en toponymie ι 1.2. Limburgia Romana 4 1.3. De plaats van Limburg in de studie van de taalgrens .... 8 HOOFDSTUK 2 - DE PLAATSNAMEN 2.0. Te onderzoeken namengroepen и 2.1. Namen waarvan attestaties uit de Romeinse tijd bestaan. 12 2.2. -acum - namen 21 2.3. -etum - namen 32 2.4. -arium - namen 36 2.5. Latijnse cultuumamen van burgerlijke aard 41 2.6. Latijnse cultuumamen van militaire aard 47 2.7. Latijnse natuumamen 52 2.8. Namenparen 59 2.9. Namen met klemtoon op de laatste lettergreep 71 2.10. Overige namen 77 HOOFDSTUK 3 - BESLUIT 3.1. Geografisch en chronologisch overzicht van de behandelde namen 83 3.2. De Limburgse taalgrens 88 3.3. Nawoord 93 Spelling en verwijzing 95 Noten 100 Lijst van gebruikte afkortingen 114 Zusammenfassung 116 Sommaire 118 Plaatsnamenregister 120 HOOFDSTUK I INLEIDING I.I. TAALGRENSSTUDIE EN TOPONYMIE „Dans le problème de la frontière linguistique, je réclame de l'historien un net, un définitif aveu d'impuissance" 1. Deze defaitistische conclusie zou het slot kunnen zijn van 60 jaar onder­ zoek naar het ontstaan van de Frans-Nederlandse taalgrens, als ieder­ een zich door de hier uitgesproken eis gebonden achtte. Nu ik hier echter sta aan het begin van een studie die ten doel heeft een bijdrage te leveren tot de opheldering van het taalgrensprobleem, wil ik eerst mijn standpunt bepalen tegenover de laatstverschenen publicatie over de vorming van de taalgrens, waarin bovenstaande conclusie getrok­ ken wordt. Stengers, schrijver dezer publicatie, laat zijn eis in hoofdzaak voort­ vloeien uit de ontoereikendheid van de verzamelde historische teksten. Deze vertonen teveel leemten om een volledig beeld te geven van de Frankische invasies en kolonisatie. Inderdaad, maar indien zij chrono­ logisch wel een sluitend geheel zouden vormen, zouden zij het ontstaan van de taalgrens nog niet kunnen verklaren. Het taalgrensprobleem is niet identiek met het probleem van de Frankische veroveringen. Het is het probleem van de veranderingen die deze veroveringen teweeg hebben gebracht in de bestaande taaiverhoudingen. Deze veranderingen worden niet door de historische teksten geregistreerd, zij moeten uit linguistisch materiaal worden opgediept. Welnu, de ontoereikendheid van de taalkundige bronnen is door Stengers allesbehalve bewezen. Integendeel, hij heeft er nauwelijks aandacht aan besteed. Het is on­ billijk, om na een uitvoerig onderzoek van de historische teksten, dat 25 bladzijden beslaat (p. 10-34), in twee bladzijden (p. 37-38) af te rekenen met de talrijke bijdragen die in de loop van tientallen jaren aan het taalgrensprobleem gewijd zijn. Allereerst dient aandacht besteed te worden aan de taaitoestanden tus­ sen Loire en Rijn vóór de Germaanse invasies. Moeten wij hier, met 1 Stengers, onze onmacht bekennen om de invloed die deze taaitoestan­ den op de vorming van de taalgrens hebben uitgeoefend, ooit te achterhalen? Zolang niet al het materiaal benut is, lijkt een dergelijke bekentenis voorbarig. De namen voorraad uit de Romeinse tijd (namen van stammen, personen, goden, plaatsen, bergen en rivieren), die geput kan worden uit de itineraria, cosmografieën, geschiedkundige teksten en inscripties, bevat een schat van gegevens betreffende de taaitoestanden vóór de tijd van de Volksverhuizing. De voorraad is aanzienlijk uitgebreider dan de paar namen die door Stengers (p. lo-ii) aangehaald worden. Voor België en Noord-Frankrijk moet een onder­ zoek van deze namenschat nog grotendeels aangevat worden, maar wat de studies van Weisgerber over het Rijnland 2 opgeleverd hebben, doet ons voor de rest van Noord-Gallië te veel verwachten om ons neer te leggen bij een „définitif aveu d'impuissance". Voor de Volksverhuizingsperiode en de daarop volgende eeuwen vinden wij het plaatselijk taalgebruik niet genoteerd temidden van het feitenmateriaal dat de geschiedschrijvers ons nagelaten hebben. De archeologische vondsten vormen evenmin de directe neerslag van een taaitoestand. Ook voor deze tijd zal allereerst een beroep gedaan moeten worden op de onomastiek, meer in het bijzonder op de toponymie. Een taalgrenslijn en een taalgrenszone bakenen een bepaald aardrijks­ kundig gebied af. Welnu, de enige taalkundige gegevens van duurzame aard die aan het terrein gebonden zijn, worden gevormd door de aard­ rijkskundige namen. Wanneer het dus gaat om de reconstructie van een taalgrens uit een tijd waarvoor geen geschreven bronnen het plaat­ selijk taalgebruik expliciet vermelden, zijn de aardrijkskundige namen de vaste punten waarlangs de taalgrenslijn getrokken moet worden. Daarom hangt de eerste grote taalgrensstudie, die van G. Kurth, geheel van het toponymisch materiaal af en sindsdien is de toponymie niet meer weg te denken uit het taalgrensonderzoek. Dat het inschakelen van de toponymie toch nog zó weinig indruk­ wekkende resultaten heeft opgeleverd, dat Stengers in de verleiding kon komen ze af te doen met de betiteling „hypothèses, fantaisies ou tâtonnements" kan aan de volgende oorzaken geweten worden: i. Het toponymisch materiaal dat de taalgrensvorsers ter beschikking stond, was onvoldoende in omvang en nauwkeurigheid. Het ver­ klaren van een plaatsnaam is uiterst gevaarlijk, indien het niet uit kan gaan van voldoende en betrouwbare oude vormen. 2. Met behulp van de historische klankleer van het Romaans en het 2 Germaans zijn er uit de plaatsnamen meer aanwijzingen over het plaatselijk idioom te halen dan de toponymische onderzoekingen tot nu toe opgeleverd hebben. 3. De toponymist moet, behalve over filologische scholing, beschikken over kennis van de geschiedenis, de geografische en bodemkundige gesteldheid van de plaats waarvan hij de naam bestudeert en bovendien van het daar gesproken dialect. Het hele taalgrensgebied van België en Noord-Frankrijk is zo uitgestrekt, dat bij de tegen­ woordige stand van zaken, geen toponymist voor dit omvangrijke gebied aan genoemde eisen kan voldoen. Voorlopig zal hij zich tot detailwerk moeten beperken. 4. De toponymie is een zeer jonge wetenschap, waarin nog veel pionierswerk verricht moet worden. Taalgrensstudie en toponymie hebben elkaar vooruitgeholpen. Het taalgrensonderzoek heeft geprofiteerd van de verworvenheden van de toponymie, maar het heeft ook de toponymisten aangezet tot gespeci­ aliseerde naspeuringen. Verschillende onderdelen van de toponymie, zoals de gelijkmaking in de plaatsnamen en het probleem van de Weiler-namen 3, hebben hun ontwikkeling aan de taalgrensstudie te danken. En als één van de grote verdiensten van de synthese van Petri mag men wel aanmerken: het veroorzaken van een enorme echo, die nog steeds niet geheel verklonken is 4. Men heeft echter Petri terecht verweten, dat hij nagelaten heeft de toponymie van Wallonië en Noord-Frankrijk te vergelijken met die van de aangrenzende Germaanse gebieden 5. Tegenover „Germanisches Volkserbe" in tegenwoordig Romaans gebied dient inderdaad onder­ zocht te worden wat ons aan Romaans rest in de toponymie van de gebieden die tegenwoordig germaanstalig zijn. Lindemans heeft erop gewezen „dat er, op deze zijde van de taalgrens, een bijna even groot aantal Romaansche namen, als Germaansche in Wallonië te vinden is" β en in zijn monografie over de toponymie van Asse heeft hij tien­ tallen Romaanse namen aan het licht gebracht 7. Hij beschouwt deze als de neerslag van de migratie van Romaanstaligen naar de overkant van de taalgrens. Bovendien „moeten naast de Germaansche toponymische relicten in Wallonië en Noord-Frankrijk Romaansche overblijfselen in de topo­ nymie van het Zuidnederlandsche taalgebied worden ontdekt" e. Op deze opdracht van Draye is mijn studie een antwoord, maar om niet de risico's te lopen die aan een te groots opgezet onderzoek verbonden zijn, 3 heb ik mij beperkt tot een terrein waarmee ik van jongsaf vertrouwd ben, en dit afgerond tot een aardrijkskundig geheel: de Nederlandse provincie Limburg. Ik moet bekennen, dat ik lang geaarzeld heb alvorens deze afbakening van het studieterrein te kiezen. Ik zag duidelijk in, dat het huidige Limburg niet beantwoordt aan een bestuurlijke eenheid uit de Romein­ se, Merovingische of Karolingische tijd; dat de provinciegrenzen niet samenvallen met taalgrenzen of isoglossen; dat, tengevolge van ver­ schil in vruchtbaarheid van de bodem, de nederzettingen in het Zuiden van de provincie over het algemeen ouder zijn dan die van het Noorden; en vooral, dat
Recommended publications
  • The Rhine: Germany's River, Not Germany's Boundary
    Source: E.M. Arndt, Deutschlands Fluss, aber nicht Deutschlands Gränze, English trl. UvA Talen / SPIN. the French was as bad as it was foolish. One would have The Rhine: Germany’s river, not Germany’s thought that ten years, indeed twenty years, of blindness and misfortune might have sent a little light into their dark minds boundary and brought the errants back into line, especially since the French had long ago overturned their own proof, but far from it. There are still many who behave, indeed who exhaust Ernst Moritz Arndt themselves in deductions and proofs, as if the Rhine as the border between France and Germany is something indispu- table and settled. So effective is constant repetition, and so little are most Germans – who pride themselves on their ‘The Rhine is France’s natural boundary’ is what Sully proved profundity in thought and speech – accustomed to thinking. 1600 and 1610; ‘the Rhine is France’s natural boundary,’ The empty echoing of foreign opinions, especially the proclaimed Richelieu in 1625 and 1635; ‘the Rhine is France’s echoing of French hocus-pocus and sophistries, has sadly natural boundary,’ declared Count d’Avaux in the 1640s at become too much of a fashion on this side of the Rhine, in Münster, in the holy places where Hermann the Cheruscan had the country where thoroughness and depth of thought is once made a dufferent typeof declaration to the Romans; ‘the supposed to reside. Given this state of affairs, especially this Rhine is France’s natural boundary,’ resounded from 1670 to sad state of German minds and hearts, I consider it not super- 1700 in Louvois’ and Colbert’s speeches in Louis XIV’s council fluous to present our ancient, magnificent and holy River of state, and the court poets Boileau and Racine sang it in the Rhine, what it was, is and will be, to the good German antechamber; ‘the Rhine is France’s natural boundary’ cried the people, who are confused by too many political prattlers and monsters on the Seine from 1790 to 1800.
    [Show full text]
  • Nouveaux Mémoires De L'académie Royale Des Sciences Et Belles
    ESSAI SUR LA STATISTIQUE ANCIENNE DE LA BELGIQUE. I. POPULATION. — II. ARCHITECTURE. — III. MOBILIER, COSTUMES. PAR LE BARON BE REIFFENBERG. SECONDE PARTIE, LUE A LA SÉANCE I) E L’ ACADEMIE BU 3 NOVEMBRE 1832 . « In hoc autem a Belgica, non una de causa exor- dior. Hæc enim milii patria est ; eoque est notior, ita et reliquis terrarum orbis partitus carior. Accedit quod illa liae tempestate, tanquam universis orbis theatrum sit, in quod omnes non solum Europas, sed et aliorum mundi partium principes, oculos habent conversos. » Jo. B laeu , ad Theatr. Belg. BRUXELLES, M. HAYEZ, IMPRIMEUR DE L’ACADÉMIE ROYALE. 1835 . ESSAI su r LA STATISTIQUE ANCIENNE DE LA BELGIQUE. FRAGMENS DE LA SECONDE PARTIE. Nous avons déjà établi que la statistique tient le milieu entre l’histoire et la science politique ; elle expose l’état d’un peuple dans un moment donné, mais quand cet état est considéré, comme ici, dans une longue suite de momens, pendant une série de plusieurs siècles, elle devient réellement de l’histoire, c’est-à-dire de l’his­ toire appliquée à la vie sociale. Un pareil sujet, comme nous l’a­ vons fait voir, est de la plus vaste étendue et il s’agrandit encore à mesure qu’on y touche. C’est ce que nous avons éprouvé en travail­ lant à cette seconde partie. En effleurant même les objets qu’elle embrasse, nous ferions aisément un gros livre au lieu d’un mé­ moire. Que serait-ce si nous les approfondissions comme ils le méritent? Cette considération nous a forcé à ne donner que des fragmens de nos recherches et à nous borner à parler de la population, des habitations, des meubles et des costumes des Belges.
    [Show full text]
  • Coins and Power in Late Iron Age Britain
    JOHN CREIGHTON Coins and Power in Late Iron Age Britain published by the press syndicate of the university of cambridge The Pitt Building, Trumpington Street, Cambridge, United Kingdom cambridge university press The Edinburgh Building, Cambridge cb2 2ru, UK www.cup.cam.ac.uk 40 West 20th Street, New York ny 10011–4211, USA www.cup.org 10 Stamford Road, Oakleigh, Melbourne 3166, Australia Ruiz de Alarco´n 13, 28014 Madrid, Spain © John Creighton 2000 This book is in copyright. Subject to statutory exception and to the provisions of relevant collective licensing agreements, no reproduction of any part may take place without the written permission of Cambridge University Press First published 2000 Printed in the United Kingdom at the University Press, Cambridge Typeset in Plantin 10/12pt [vn] A catalogue record for this book is available from the British Library isbn 0 521 77207 9 hardback CONTENTS List of Wgures page viii List of tables x Preface xi Acknowledgements xii List of abbreviations xiii Note on translations used xiv Introduction 1 1 The Middle to Late Iron Age transition 4 2 Coin and the representation of individual authority 22 3 The Southern and Eastern kingdoms 55 4 Classical imagery and ideology in Britain 80 5 The location of Britain in the Roman world 126 6 Legends and language 146 7 Dynasties and identities 174 8 Conclusion and epilogue: from Britain to Britannia 216 Appendix: A brief introduction to Iron Age coinage in Britain 222 References 228 Index of coin types 238 General index 241 vii FIGURES Fig. 2.1 The development of coinage in northern Europe from the Phillipus to its regional successors page 27 Fig.
    [Show full text]
  • PDF Hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen
    PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/26532 Please be advised that this information was generated on 2021-09-30 and may be subject to change. Zum Namen des „oppidum Cugernorum” Im späten August 1979 wurden von den Xantener Ausgräbern des Rheinischen Landesmuseums Bonn im Gebiet der Colonia Ulpia Traia- na zahlreiche Kalksteinbrocken gefunden, die sich nachher als Reste eines besonderen römischen Votivaltares mit Inschrift herausstellten. Dieses Denkmal, das im obenerwähnten Museum aufbewahrt wird(J), ist, nachdem die vielen Bruchstücke mit größter Mühe und Geschicklich­ keit zusammengefügt waren (Abb. 1 und 2), schon bald von C. B. Rüger i veröffentlicht worden(2). Dabei hat dieser u.a. dargelegt, daß der Altar in der Vorgängersiedlung der Colonia Ulpia Traiana während der Regierung des Nero (54-68 n. Chr.) geweiht wurde, jedenfalls nach 55/56, vermutlich erst zwischen dem 1. März und dem 9. Juni 68. Infolge der nach seinem Tode am 9. Juni 68 über ihn ausgesprochenen damnatio memoriae hat man den Namen des Kaisers in Zeile 3 und 4 der Inschrift getilgt. Gleichzeitig mit der Zerstörung der Siedlung während des Bataveraufstandes im August oder September 69(3) ist der Altar zugrun­ de gegangen. Nach dem Aufstand sind die Überreste des Denkmals aus dem Brandschutt weggeräumt und in einer Grube beigesetzt worden. Da diese nicht vollständig ausgegraben werden konnte, befinden sich jetzt zweifellos noch Teile des Altares im Boden. Dem so weit wie möglich zusammengesetzten Weihestein fehlt u.a.
    [Show full text]
  • Mmubn000001 085840696.Pdf
    PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/107222 Please be advised that this information was generated on 2021-09-23 and may be subject to change. Ц5Ъ ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN P. L. M. TUMMERS ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN ROMAANS IN LIMBURGSE AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN AAN DE KATHOLIEKE UNIVERSITEIT TE NIJMEGEN OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR. H. J. LAMMERS HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SENAAT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP 23 NOVEMBER I962 DES NAMIDDAGS TE 2 UUR DOOR PIET LAURENTIUS MARIE TUMMERS GEBOREN TE HEERLEN TE ASSEN BIJ VAN GORCUM ft COMP. N.V. - D R. H. J. PR AK К E & H.M.G.PRAKKE PROMOTOR: PROF. DR. A. A. WEIJNEN AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUW DEZE STUDIE IS TOT STAND GEKOMEN MET STEUN VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN EN UITGEGEVEN MET STEUN VAN HET STUDIEFONDS LIMBURG EN HET DR. VAN GILS-FONDS. INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK I - INLEIDING i.i. Taalgrensstudie en toponymie ι 1.2. Limburgia Romana 4 1.3. De plaats van Limburg in de studie van de taalgrens .... 8 HOOFDSTUK 2 - DE PLAATSNAMEN 2.0. Te onderzoeken namengroepen и 2.1. Namen waarvan attestaties uit de Romeinse tijd bestaan. 12 2.2. -acum - namen 21 2.3. -etum - namen 32 2.4. -arium - namen 36 2.5.
    [Show full text]
  • Were Used by the Romans and in What Contexts Frisii and Frisiavones Used Their Own Ethnic Names
    FRISII AND FRISIAVONES M.C. GALESTIN University of Groningen, Groningen Institute of Archaeology, Groningen, the Netherlands ABSTRACT: A study was made of the literary and epigraphical evidence referring to Frisii or Frisiavones, with the aim of assessing their relations with the Romans. The similarity of their names makes it difficult to distinguish between the two tribes. It emerges that the Frisii and Frisiavones probably were not related and lived in different territories. Both groups had contacts with the Romans, who made their names part of recorded history. Both Frisii and Frisiavones served in the Roman army and received Roman citizenship afterwards. The Frisiavones made their appearance around the middle of the first century and towards the end of the first century they formed an ethnic unit which served in Britain during the 2nd and 3rd centuries. Frisii were active in the Roman army from their first encounter in 12 BC, but their name did not become linked to an ethnic unit until the 3rd century, when several Frisian units were deployed in forts along Hadrian’s Wall. The Frisiavones had become incorporated into the Roman Empire, while the Frisii remained outside. The Frisii adopted some Roman habits but largely retained their own cultural identity. Members of both groups were present in Rome, as equites singulares, where their ethnic names are found combined with Roman names in their epitaphs. Their relations with the Roman Empire also provided new identities for Frisii and Frisiavones. KEYWORDS: Frisii, Frisiavones, Roman army, Roman Empire, ethnic identity. 1. InTRODUCTION were used by the Romans and in what contexts Frisii and Frisiavones used their own ethnic names.
    [Show full text]
  • Nomina Germanorum Ex Provincia Dacia
    NOMINA GERMANORUM EX PROVINCIA DACIA RADA VARGA∗, MIHAI SĂSĂRMAN∗∗ Abstract: The current paper is an analysis of the Germanic names during the Principate. The study was originated by the great difficulty – almost impossibility – that we have faced in identifying the Germanic names in Roman Dacia. Beginning from the abstract and general label of “Celto- Germanic” names, we will subsequently try to distinguish the particular Germanic names and to investigate if we have or have not a proper German onomastical presence in Dacia. The presentation aims at searching for the onomastical “traces” of these ethnical groups in Dacia. Keywords: Roman Dacia, onomastics, Germani. The current paper has its origins in the difficulties faced when trying to identify and implicitly analyze the Germanic names in the Roman Dacia∗∗∗. Concerning this area of classical onomastics, the methodological necessities identified are structured on two levels: the upper one implies the general need for identification and cataloguing of the Germanic names recorded by ancient sources, within and beyond the Empire’s limes, while the lower one regards the use of the same research steps for the case of Dacia, thus generating the inevitable comparison between this province’s realities and the Empire’s. Our paper shall begin with some theoretical considerations on the identity of the Germanic tribes within the Empire1, followed by a few linguistic details and ending with a series of analyses undertaken on Dacia, in order to establish how the Germans can be defined for its provincial environment. On behalf of the latter, we intend to offer some statistical considerations, as well as an onomastical perspective of the Germanic civilian milieu and the Germanic military units of the Danubian province.
    [Show full text]
  • Revue Archéologique Du Centre De La France, Tome 51 | 2012 [En Ligne], Mis En Ligne Le 31 Décembre 2012, Consulté Le 31 Mars 2020
    Revue archéologique du Centre de la France Tome 51 | 2012 Varia Édition électronique URL : http://journals.openedition.org/racf/1733 ISSN : 1951-6207 Éditeur Fédération pour l’édition de la Revue archéologique du centre de la France (FERACF) Référence électronique Revue archéologique du Centre de la France, Tome 51 | 2012 [En ligne], mis en ligne le 31 décembre 2012, consulté le 31 mars 2020. URL : http://journals.openedition.org/racf/1733 Ce document a été généré automatiquement le 31 mars 2020. Les contenus de la Revue archéologique du centre de la France sont disponibles selon les termes de la Licence Creative Commons Attribution - Pas d’Utilisation Commerciale - Pas de Modification 4.0 International. 1 SOMMAIRE Les ouvrages de franchissement des aqueducs antiques de Bourges Marianne Surgent La production de terres cuites architecturales en Gaule et dans l’Occident romain, à la lumière de l’exemple de la Lyonnaise et des cités du nord-est de l’Aquitaine : un artisanat rural de caractère domanial ? Alain Ferdière Une activité potière du VIIe siècle au 20 rue de la République à Vanves (Hauts-de-Seine) Étienne Jaffrot et Antoine Nadeau Une motte castrale dans le contexte des recompositions politiques au tournant de l’an mil (Région Centre, Indre-et-Loire) Samuel Riou et Flore Marteaux Un four de terre cuite architecturale de la fin du Moyen Âge ou de l’époque moderne à Gournay (Centre, Indre) Stéphane Joly et Jérôme Bouillon Notes et documents Une trompe romaine (tuba) à Brie-Comte-Robert (Seine-et-Marne) ? Cyril Driard et Fabien Pilon Comptes rendus Luc Bourgeois (dir.), Une résidence des comtes d'Angoulême autour de l'an Mil : le castrum d'Andone (Fouilles d'André Debord), Caen, Publications du CRAHM, 2009, 560 p.
    [Show full text]
  • From Adam to Alemanni to America
    This picture of an Oberholzer stained glass was sent to the OFA by Adrian Overholser, Hong Kong, which hangs on the outside of Oberholzer Inn, Oberholz Switzerland From A to A to A Page 1 From Adam to Alemanni to America ©2000Dennis Lee Oberholtzer Printed & Published by Paradise Living Publishing 49 Paradise Lane, Paradise, PA 17562 June 15, 2000 Given for usage by the Overholser Family Association 2019 From A to A to A Page 2 C O N T E N T S Stained Glass of Oberholzer Coat of Arms Cover The Beginnings of our Family 4 Early History of the Suevi (1000-500 b.c.e.) 9 Barbarian Life 15 Map of Zurich Lake & Surrounding Communities 21 Settling in Oberholtz 700-1000 C.E. 22 Hohenstauffen Dynasty 1000-1267 C.E. 30 Habsburg Dynasty 32 Events That Promoted Anabaptism 34 Swiss Independence 36 Research 45 From A to A to A Page 3 THE BEGINNINGS OF OUR FAMILY Antediluvian Percentile Chart of Known Dates F rom Year of Creation % of Weeks # of Weeks # of Years B.C.E. Years Lived 0 Biological creation of Adam 0. 0.00 0.000 4120,Eve of 1st of Tishri * 0 Start of Jubilee Calender 0. 0.00 0.000 4119.0 * 50 First Family Jubilee 2549.0 49. 4069 49 130 Seth born 7.86 6790. 130.57 3990 217 Extinct Calender in Book of Jubilees began 11,284.0 217.0 3902 216 235 Enos born 14.17 12,246. 235.5 3885 235 Men began to proclaim YHWH 12,246.
    [Show full text]
  • 0Freyssinet Emilie
    Université Marc Bloch, Strasbourg II UFR des Sciences Historiques UMR 7044 « Etude des civilisations de l’Antiquité » Thèse pour obtenir le grade de Docteur de l’Université Marc Bloch, Strasbourg II Sciences de l’Antiquité Présentée et soutenue publiquement par Emilie FREYSSINET L’organisation du territoire entre Meuse et Rhin à l’époque romaine Volume I : Texte Sous la direction de Madame Anne-Marie ADAM Professeur à l’Université Marc Bloch, Strasbourg II Jury : Madame Jeanne-Marie DEMAROLLE, Professeur émérite à l’Université de Metz Monsieur Stephan FICHTL, Professeur à l’Université François Rabelais de Tours Monsieur Jean-Yves MARC, Professeur à l’Université Marc Bloch de Strasbourg Monsieur Michel REDDÉ, Directeur d’études à l’Ecole Pratique des Hautes Etudes Octobre 2007 1 A l’issue de cette thèse, je souhaiterais exprimer ma très grande reconnaissance à Mme Anne- Marie Adam, pour son soutien constant, sa disponibilité et la pertinence de ses conseils. J’aimerais aussi faire part de cette reconnaissance à Monsieur Stephan Fichtl, pour nos discussions parfois enflammées, ainsi qu’à Madame Jeanne-Marie Demarolle, à Monsieur Jean-Yves Marc et à Monsieur Michel Reddé, pour l’intérêt porté à ce sujet et leur participation au jury. Mes remerciements les plus vifs vont à tous les chercheurs et professionnels de l’archéologie qui m’ont accueillie, conseillée ou aidée, avec grande sympathie : les membres du Service Régional de l’Archéologie en Alsace, particulièrement Emmanuel Pierrez, Georges Triantafillidis, Marie- Dominique Waton, les membres du Service Régional de l’Archéologie en Lorraine, particulièrement Isabelle Clément-Gébus, Murielle Georges-Leroy, et également Gersende Alix, Monsieur Bonnet, Pascal Flotté, Matthieu Fuchs, Gilles Hamm, Gertrud Kuhnle, Matthieu Michler, Suzanne Plouin, Bénédicte Viroulet, Muriel Zehner.
    [Show full text]
  • Historical Review
    THE ENGLISH HISTORICAL REVIEW NO. XCII.—OCTOBER 1908' Downloaded from The Germans of Caesar ir. http://ehr.oxfordjournals.org/ E will now consider rather moro in detail the composition of the W confederacy which Ariovistua led. Caeear thus enumerate* the tribes commanded by that chief in the order in which they were ranged in the battlefield : gencratimque constitutrunt Hantdet, MoTcomanoB, Tnbocot, Vangionet, Nemett$, Scdasiot . SUCCOB.1 The Harades did not originally form a part of the confederacy. They arrived in Gaul Beparately. In the address of the Aeduan at University of Sussex on August 31, 2015 Divitiacus, reported by Caesar in chapter ixxi. of his first book, we are told : ptncis mengitms ante Harodnm milia hominnm xxir ad earn veniuent, qnibai looas %o aedea pararentur. In this passage, be it noted, the Harxides are not qualified as Germans, In chapter xxivii. we read again of them as acting quite Beparately : Aedai qoeetam qaod Huudot, qm naper in Gftliiun truuport&ij Msent, fines eomni popnlareotor. Here, again, they are not described as Germane, and are found acting independently of Ariovistua. It w*s later only that they joined his confederacy. We may leave them out of consideration therefore for the present- In regnrd to the Suevi, it would seem that theirs also was a contingent of foreignera which had joined the forces of Ariovistua. He had married a daughter of the Suevian king, and it was not 1 Comm. d» B. O. i. 61. VOL. XJUI —NO. XCII. 8 6- • All righti roerr»d. 628 THE GERMANS OF CAESAR Oct. unnatural that the hitter Bhould supply him with a contingent.
    [Show full text]
  • The Celts in the West. Germany and Gaul
    THE GREATNESS AND DECLINE OF THE CELTS CHAPTER IV THE CELTS IN THE WEST. GERMANY AND GAUL I CELTS AND GERMANS IN the middle valley of the Danube the development of the Celtic settlements had been checked by the Getae and Dacians. The Boii advanced to the Theiss, but their sway extended no further. Beyond that there were doubtless Gauls in Transylvania, just as there were Saxons later. Celtic culture spread in this region, and the Dacians became Celticized. On the Black Sea, an inscription from Olbia [C.I.G., 2058. Cf. LXX, 3, pp. 441 ff.; CXLIX, 34, pp. 50 - 61; Pliny, iv, 97; Müllenhoff, CCCLXII, ii, pp. 110 ff.] records the appearance of the Sciri, who were probably Germans, in the company of the Galatians. But they were soon absorbed. In the same parts, at the same date, we find a much more important people, though of uncertain origin, the Bastarnae. [A. Bauer, in CXLIX, clxxxv, 2, 1918.] They are mentioned for the first time at the beginning of the second century, as newcomers on the Lower Danube. All these barbarians were employed as auxiliaries down to the time of the collision. In 182 Philip of Macedon sent them against the Dardanians. [Livy, 40, 57.] In 179 there was a great drive of the Bastarnae, with which the Macedonians had great difficulty in dealing. Some ancient writers, particularly Polybios, [Polyb., 26, 9; 29 ff.] who lived at the time of these events, regard the Bastarnae as Galatians. [Müllenhoff, op. cit., ii, p. 104.] Ptolemy, [Ptol., i, 3, 5, 19.] on the other hand, makes them Germans, and in this he is justified by the names found among them.
    [Show full text]