J. VERCRUYSSE

Frans onthaal voor een Nederlandse apologeet: Bernard Nieuwentyt

ri°2 c

overdruk uit tijdschrift van de vrije universiteit van brussel 11 de jaargang 1968-1969 nr. 2 uitgeverij s.m. ontwikkeiing antwerpen FRANS ONTHAAL VOOR EEN NEDERLANDSE APOLOGEET : BERNARD NIEUWENTYT (1654-1718)

Bernard Nieuwentyt werd als zoon van Emmanuel, pre- dikant, en Sara d'Imbleville te Westgraafdijk geboren op 10 augustus 1654. Alhoewel hij aanvankelijk voorbestemd was om pastorale studiën te doen kreeg hij later de vader­ lijke toelating om natuurwetenschappen te studeren. Op 28 februari 1675 werd hij ingeschreven op de genees­ kundige fakulteit te Leiden ; in het zelfde jaar behaalde hij de graad van dokter juris aan de Utrechtse universiteit en publiceerde hij zijn eerste werk, een Disputatio de obstructionibus (Utrecht 1676). Zijn broer, Eleazar, studeer­ de ook geneeskunde {Disputatio de sanguine, Leiden 1686). Eenmaal zijn studies voltooid vestigde de jonge medicus zich in Purmerend. Algauw werd hij gemeenteraadslid, en later zelfs burgemeester van de kleine stad. Op 12 november 1684 huwde hij er met Eva Moens, die weduwe was van een kapitein van de zeemacht. Op 12e maart 1699 huwde hij een tweede maal, met Elizabeth Lams. Hij stierf in Purmerend op 30 mei 1718 f). Nieuwentyt was een overtuigd aanhanger van het carté­ sianisme en publiceerde eerst boeken over wiskunde. Om te beginnen de Considerationes circa analysées ad quanti­

té) Bij de nota van C. de Waard, Nieuw nederlandsch biografisch woordenboek (Leiden 1924) vi. 1062-1063 kan men voegen : A.J.J. van de Velde ,,Bijdrage tôt de bio-bibliographie van Bernard Nieuwentijt" in Koninklijke vlaamse akademie voor taal- en letterkunde : Verslagen en Mededelingen (1926), pp. 709-718, en P.H. Van Laer ,.Bernard Niewentyt M.D. 1654-1718" in Streven (1954) viii. 138-143. 97 tates infinité parvas applicatae principia et calculi differen- tialis usum {Amsterdam 1694), die hem een repliek van Leibniz bezorgden in de Acta eruditorum (1695), pp. 310- 316, 369-372 ; cf. 272-273. Nieuwentyt antwoordde hem met Considérât! oncs secun- dae circa calculi differentialis principia è" responsio ad virum nobilissimum G.G. Leibnitium (Amsterdam 1696). Dit laatste werk lokte op zijn beurt antwoorden uit van Jean Bernouilli {Acta eruditorum, 1697, pp. 257-260 ; cf. 124-125) en van Jakob Hermann, Responsio ad v.u. Bernh. Nieuwentyt considerationes secundas (Bazel 1700). Tussen deze beide nogal korte werken liet Nieuwentyt een Analysis injinilorum seu curvilineorum proprietate, ex polygonorum natura deductae verschijnen (Amsterdam 1695) , die veel belangrijker was. „Son titre, zei Fontenelle, m'a donné la curiosité de le parcourir, mais j'ai trouvé qu'il était fort différent de celui- ci, car outre que cet auteur ne se sert point de la caractéris• tique de Leibniz, il rejette absolument les différences secon• des, troisièmes, etc." f ). Buffon herhaalde dat ook nog cens, en stelde het verwerpen van de tweede en derde verschillen vast Q). Wat Libniz er over dacht, schrijft hij in zijn brief van 21 juni / 1 juli 1695 aan (*) : „Vous aurés vû. Monsieur, les deux livres de Monsieur Bernard Nieuwentiit, Géomètre Hollandois, qui me les a envoyés par un autre Mathématicien du pays qu'il cite dans son livre, nommé M.J. Makreel, qui a écrit sur le livre qu'il me l'envoie jussu autoris. Pour ce qui est des objections de Monsieur Nieuwentiit, j'y repondray dans les Actes de Leipzig [Leibniz resumeert dan zijn objekties]. Je repondray dans les Actes de Leipzig d'une manière que j'espere luy pouvoir satisfaire et comme ses objections sont proposées d'une manière fort honneste, j'en useray de même. J'espere de trouver un jour le loisir d'expliquer distinctement mon

(2) Marquis de L'Hôpital, Analyse des infiniment petits (Paris 1696) , préface, in Œuvres de Fontenelle (Paris 1825) i. 27. (3) La méthode des fluxions et des suites infinies (Paris 1740), préface. Zie ook hel verslag der Acta eruditorum (1696) pp. 80-82. Voor een wetenschappelijke studie, zie M. Cantor, Vorlesungen ûber Geschichle der Mathematik (Leipzig 1898) iii. 244-247, 264. (*) Œuvres complètes de Christiaan Huygens ('s Gravenhage 1905) X. 717-718.

98 calcul, pour prévenir certaines beveues semblables à celles que Mons. Nieuwentiit a faites en le voulant employer à dessein de monstrer qu'il est peu seur". Toen in 1745 de briefwisseling tussen Leibniz en Ber- nouilli werd gepubliceerd, liet de journalist van de Biblio• thèque raisonnée des ouvrages des savans de l'Europe (1745 xxxvii. 178-193) opmerken : „Pour Mr. Nieuwentit, ses intentions paroissent avoir été bonnes & droites, mais il ignoroit le calcul ; il auroit voulu pouvoir s'en passer ; il y cherchoit quelque défaut, qui le dispensât d'apprendre ; de la tant de petites Dissertations, qu'il a publiées contre Mr. de Leibnitz. C'étoit un combat bien inégal, vu les armes avec lesquelles Mr. de Leibnitz combattoit". Wat later noemde J.E. Montucla in zijn Histoire des mathématiques (Paris 1758, ii. 361) deze werken een „tissu d'absurdités". Als andere wetenschappelijke werken van Nieuwentyt kunnen geciteerd worden : „Nouvel usage des tables des sinus : ou moyen de s'en servir sans qu'il soit nécessaire de multiplier ou de diviser" in het Journal litéraire van 's Gra- venhage (1714, v. 166-174) ; een antwoord op het verslag van J.F. Bernard van Het regt gebruik in de Maendelyke uitreksels of boekzaal der geleerde werelt (juni 1716, pp. 673-690) en tenslotte een antispinoza-brief aan Bothnia de Burmania in de Nouvelles littéraires (1719). Laat ons daar nog een posthume refutatie van Spinoza bijvoegen : Gronden van zekerheid, of de régie betoogwyse der wiskundigen so in het denkbeeldige, als in het zakelijke ; ter wederlegging van Spinosaas denkbeeldig samenstel ; en ter aanleiding van eene sekere sakelijke wijsbegeerte, aan- getoont (Amsterdam 1720, pp. Ivi. 458. Derde druk : 1739). Het voorbericht van Jakob van Ostade, predikant in Gouda en vriend van de auteur, leert ons dat „Het werk, dat hier onder de oogen van het Publyk word gebragt, is de laatste arbeit, die de Vermarde Schryver ten dienst van het Gemeen had gereet gemaakt ; en kort voor zyn schielyk Overlyden dus had ten einde gebragt, soo als het nu volgens het eigenhandig geschrift des Autheurs gedruckt, word in 't licht gebragt". Zijn bekendheid kreeg Nieuwentyt nochtans eerder door een apologetica-traktaat, Het regt gebruik der werelt be- schouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelo-

99 vigen aangetoont (Amsterdam 1715, pp. xii. 916. xviii). Het werk heeft zeven uitgaven in het Nederlands gekend (van 1715 tôt 1759), twee Duitse (door Bauman te Frankfurt in 1722 en Seguer te Jena in 1747), en een Engelse (door Cham- berlayne te Londen in 1718) vertaling. In 1745 verscheen een vijfde uitgave van de Engelse tekst. Een Franse dokter, Pierre Noguez, vertaalde de Engelse versie onder de titel L'existence de Dieu démontrée par les merveilles de la nature (Paris 1725, pp. xxviii. 684 ; deze vertaling werd tweemaal herdrukt : Amsterdam 1727 en Amsterdam-Leipzig 1760). Het voorwoord van Het regt gebruik bevat enkele inté• ressante beschouwingen : „Het ooghmerk, waar mede dese Beschouwingen geschreven sijn, is om Ongodisten van de Wysheit, Magt en Goedheit van haar Godt, den aanbidde- lijken Maker en Bestierder van het Geheel-Al, en Ongelovi- gen, die wel eenen Godt, dogh geensinsts het gesagh der H. Schriften erkennen, van den Bovenmenschelyke afkomst der Schrifture te overtuigen : en dus aan haar beide het regt gebruik der Werelt-Beschouwingen aan te toonen. De Wyse, die wy om dit te betogen gebruikt hebben, is enkel uyt de hedensdaagsche Natuurkundige waarnemingen en blykelyke ondervindingen genomen ; sonder dat wy ons van eenige bloote onderstellingen tôt dien einde bedient hebben. Dewyl men dogh in Natuur-kundige saken geen meerder grond om wel te redeneeren heeft, als men onder- vindelijk betoonen kan. Men sie daar over de schriften en het voorbeelt van de Koninklyke Academien en Societeiten, en der voornaamste wis-kundigen na... Ik hebbe in het Nederduits geschreven om ook aan myne Vaderlanders dienstigh te kunnen syn : insonderheit dewyl der selver Taie ook tôt het schryven van veel Atheistische boeken misbruikt werd". Het thema was nochtans niet nieuw. In Engeland b.v. werd het geïUustreerd door de werken van Thomas Burnet, John Ray en vooral William Derham. Zijn Physicotheology : or a démonstration of the being and attributes of God, from his Works of création (London 1713) werd in 't Nederlands vertaald onder de veelbetekenende titel God-leerende na- tuurkunde, of eene betoging van Gods wezen en eigenschap- pen. Dienende tôt opheldering van B. Niewentyt Wereld- beschouwing (Leiden 1728).

100 Het nieuwe ligt hem in het feit dat de auteur een finalis- tische interpretatie van het universum geeft met een onmis- kenbaar christene bedœling (=), een interpretatie die hij fundeert op de experimentele méthode, indertijd gloednieuw en door hem toegepast op aile fenomenen (*). Ook maar een deel der auteurs citeren die dergelijke argumenten hebben gebruikt, rechtstreeks of onrechtstreeks geïnspireerd door dit soort onderzoek ('), zou reeds ver- velend worden. De meeste Franstalige reakties op het werk waren gunstig, alhoewel erg genuanceerd. De tegenstanders waren het onderling niet eens en ze waren ook niet talrijk. De dagbladen, de eerste die over Nieuwentyt spraken, hadden de meeste lof. Dadelijk na het verschijnn van Het regt gebruik, in het Journal litéraire liet J.F. Bernard, professor in Leiden, opmerken dat de argumenten nieuw waren. Na lof op de verdienste, de vroomheid, de kennis van de wiskunde en de filosofie van de auteur, en na de weergave van lange citaten, konkludeert de criticus : „rEtude de la Physique, selon la méthode de M. Nieuwen• tyt ne tend pas seulement à satisfaire une curiosité raison• nable, on peut l'appeler un exercice continuel de piété" ('). Zelfde toon in de Nouvelles de la république des lettres, waar Bernard eveneens de apologetische waarde van het werk erkent : Nieuwentyt is een „habile Philosophe & grand Géomètre" en zijn werk „un excellent Ouvrage". Volgens Bernard was Nieuwentyt er volledig in geslaagd Gods be- staan te bewijzen ; hij kritiseerde echter de manier waarop hij de echtheid van de bijbelse revelatie wou aantonen Q. Zijn verslag zette Nieuwentyt er toe aan een antwoord te

(5) Zie ook A. Monod, De Pascal à Chateaubriand (Paris 1916) p. 193, L. Cohen-Rosenfield, From beasl-machine to man-machine (New-York 1940) p. 186 fn vooral, W. Philipp ,,Metaphysik und Glaube. Die Grundgedanken der Physiko-Theologie Bernard Nieuwentyt 1654- 1718" Neue Zeitschrift fur systematische Théologie (1960) ii. 90-122. (S) P. Brunei, Les physiciens hollandais et la méthode expérimen• tales en France au XVIIIe s. (Paris 1926) pp. 46-48, 105-106. f) Zie D. Mornet, Les sciences de la nature en France au XVIIIe s. (Paris 1911) pp. 29-71 ; R. Mercier, La réhabilitation de la nature humaine (Villeraomble 1960) pp. 132-133 ; W. Philipp ,,Physicotheo- logv in the âge of enlightenment : appareance and history" Studies on (1967) Ivii. 1233-1267. (8) Journal litéraire (1714) v. 230-231, vi. 509, viii. 154-193, 259-304. (9) Nouvelles de la république des lettres (1716) pp. 151-181, 487- 514.

101 publiceren in de Maendelijke uittreksels of boekzael der geleerde werelt (juni 1716 ; p. 673-690). Deze schreef nog in L'Europe savante na de dood van Nieuwentyt : «Naturellement froid, il ne laissoit pas d'être très agréable en conversation. Ses manières engageantes lui gagnoient l'affection de tout le monde. Il ramenoit souvent à son avis des Personnes qui en étoient fort éloignées. Par là, il s'étoit acquis une grande estime, & un grand crédit dans le Conseil de la Ville, & les Etats de sa Province" f ). Het verschijnen van de Franse vertaling liet de Franse journalisten toe op hun beurt te oordelen. Hun oordeel is reeds genuanceerder dan dat van de kollega's uit de Ver- enigde Provincies. Het Journal van Verdun laat niet na op te menken dat de auteur „Hollander" was (lees «protestant"). Zijn ideeën waren daarom nog niet noodzakelijk tegenge- steld aan degene door het katolieke geloof voorgehouden. Zijn enig doel is de schepper te loven, wat van het werk maakt „[un des] plus beaux Ouvrages & des plus instructifs sur toutes les matières de la Création Universelle" ("). De jezuïeten geven toe in hun Mémoires van Trévoux dat twee dingen er de verdienste van uitmaken : „le but qui est de démontrer l'Existence de Dieu en fait un assez bon ouvrage de théologie naturelle ; et le moyen qui est de démontrer cette existence par tout le détail de la Nature en fait aussi un ouvrage curieux de Physique". Maar ze zuUen niet aar- zelen om b.v. de lengte van de tekst te bekritiseren (welis- waar 681 pagina's), en zijn monotonie die het gevaar mee- brengen dat men het doel van de auteur uit het oog verliest. De Mémoires zuUen ook Nieuwentyt beschuldigen van parti] -digheid in zijn gevoelens en hypothèses, omdat hij volgens hen filosofische theorieën bouwde op wetenschappelijke hypothèses Q^). Het zelfde blad zal zijn kritiek twee jaar later hervatten door het werk te vergelijken met de Psy- sicotheology van Derham, preciezer en voiler, geschreven met betere smaak en met meer onderscheidingsvermogen ("). Niceron zal daarmee instemmen, als hij toegeeft dat het traktaak van Nieuwentyt een uitstekend werk is, maar betreurt „le stile trop diffus, & les répétitions fréquentes

(1») L'Europe savante (1719) viii. 294-297. (^1) Journal historique sur les matières du tems (1726) xix. 81-85. (12) Mémoires pour l'histoire des sciences et des beaux-arts (april 1726) pp. 605-639. (13) Id. (februari 1728) p. 340.

102 qu'il seroit à souhaiter que le Traducteur François eût retranchées" (^*). Naast deze tenslotte positieve recensies vloekt die van het Journal des sçavans. Weinig lof, integendeel. De journalist ziet alleen in het werk een uitbreiding van De natura deorum van Cicero. De algemene fout van Nieuwentyt is waarheden te veronderstellen alvorens ze bewezen zijn, al- hoewel de evidentie van de bewijzen er niet onder lijdt. Verder wordt de vertaler Noguez op de korrel genomen. Deze wordt ervan beschuldigd ganse passages en de volledige tekst van het voorwoord te hebben weggelaten i^^). Noguez reageerde scherp, de journalist op zijn beurt beschuldigend van partijdigheid en van oppervlakkige lektuur, en hem bij dezelfde gelegenheid enkele principes aan de hand doende over de goede manier om een verslag op te stellen ("). De eerste Franse schrijver bij wie men een toespeling op Nieuwentyt vindt is Jean Théophile Desaguliers die in Londen vertoefde. Hij schreef een zeer intéressante brief, in 't Engels, over Het regt gebruik aan John Chamberlayne, toen deze zijn vertaling van Nieuwentyt liet drukken. De brief werd gepubliceerd bovenaan The religions philosopher or the right use of contemplating the worhs of the Creator (London 1718) : „Sir, I have read your Translation of Dr Nieuwentyt's excellent Treatise ; and highly approve your Design of Publishing it, as it will be of great Service to Religion and Philosophy. The Doctor's that lie gives for writing this Book in Dutch (namely, that a great many Atheistical Books, having been written in that Language, he chose to confute the Opponers of a Providence in the same) will be as powerful a motive for the translating it into English ; since we have not been behind-hand with our neighbours in publishing the impious Conceptions and blasphémons Raillery of our Scoffers at Religion. If such of them as had been able, had publish'd their crude notions is any of the

(1*) Mémoires pour servir à l'histoire des hommes illustres dans la république des lettres (1730) xiii. 356-361 ; (1732) xxi 68. Zie ook de Bibliothèque raisonnée des ouvrages des savons de l'Europe (1745) xxxiv. 98-99, 107 : ,,Uii bon HoUandois, dans un Livre où il a entassé sans beaucoup de choix preuves sur preuves". (15) Journal des sçavans (1725) xliv. 688-700 ; (1726) xlv. 47-50, 283-290. (1^) Observations critiques sur l'article 6 du Journal des savons de novembre 172} au sujet du livre de L'existence de Dieu (Paris 1726).

103 leamed Languages ; their Books wou'd have needed no Answer ; their Readers wou'd have despid'd them : But their Prosélytes are gain'd among the Weak and Ignorant, or such conceiled Débauchées as are glad to supply'd with means of defending their Immoralities, by attacking Reli• gion with a shew of Wit and Argument. When an Atheist has ithe Impudence to call himself a Philosopher, some Wellmeaning Persons that have not much look'd into Nature, are apt to be prejudic'd against the Study of it ; as if the Philosophy and vain Deceipt, against which the Apostle has warn'd us, has been the Contemplation of the works of the Création : Whereas it was only the Sophistry of the Schools, contriv'd to disguise Error, and défend the System of the Superstitious Heathen Divinity. Het that reads Nieuwentyt will easily see that a Philo• sopher cannot be an Atheist ; and if it were true, that a Smattering in Physics will give a proud Man a Tincture of Atheism, a deep Search into Nature will certainly bring him back to a Religions Sens of God's Wisdom and Provi• dence. Tho'we have lately had several very good Books upon this Subject, this will not be less acceptable, because it contains several fine Observations and Experiments, which are alto- gether new, as in also his manner of treating the most common Phoenomena ; from which he deduces admirable Conséquences in favour of a Religions Life. And I think I may say this for the translation, that it will perhaps do more good than the Original ; because in giving us ail his Arguments for Natural Religion, you have omitted those which his too eager Zeal made him also draw from the Modem Philosophy for Reveal'd Religion ; the weakness of which latter might give those Free-Thinkers occasion to triumph, who would be struck dumb at Convictions from the former. If it can be of any Service in helping you to look over the Sheets, you may readily command". Op Desaguliers volgt Jean-Jacques Rousseau. Jean- Jacques en zijn vriend Bâcle namen zich voor de nieuws- gierigheid en de vrijgevigheid van het publiek op te wekken voor een fontein van Héron, een geschenk van de abbé de Gouvon (^'). Wist Rousseau dat Nieuwentyt deze fontein

(17) Confessions, I. 3, Œuvres complètes (Paris 1961) i. 101-102. Deze gebeurtenissen dateren van 1731.

104 had geperfektioneerd ? Men kan er aan twijfelen. In elk geval verschijnt in 1739 de naam van de Nederlandse geleer- de bij het evokeren van Rousseau's studie van de natuur- wetenschappen in de boomgaard van Madame de Warrens : J'abandonne bientôt l'hypothèse infidèle Content d'étudier l'histoire naturelle. Là, Pline et Nieuwentit, m'aidant de leur savoir M'apprennent à penser, ouvrir les yeux, et voir ("). Zijn lektuur blijkt hem voldaan te hebben, want hij zaï Nieuwcntyt aanbevelen voor de jonge mensen : „Je me propose de l'y introduire dans deux ou trois ans par la lecture du spectacle de la nature que je ferai suivre de celle de Nieuwentit" Een oppervlakkige lektuur van de „Profession de foi du vicaire savoyard" zou kunnen laten vermoeden dat de opinie van Rousseau zich in de loop van de tijd had gewijzigd : „J'ai lu Nieuwentit avec quelque surprise, &: presque avec scandale. Comment cet homme a-t-il pu vouloir faire un livre des merveilles de la nature, qui montrent la sagesse de son Auteur? Son livre seroit aussi gros que le monde, qu'il n'auroit pas épuisé son sujet ; Se sitôt qu'on veut entrer dans les détails, la plus grande merveille échappe, qui est l'harmonie et l'accord de tout (™). Zo was het feitelijk niet : deze verwondering van de Vicaire veronderstelt overigens geen onenigheid over de principes, zegt P.M. Masson f^). Rousseau is trouw geble- ven aan de natuur-theologie ; als hij geskandaliseerd is geworden door enkele te minutieuze détails, dan geeft hij daarom de algemene idée nog niet op. Het sukses van Nieuwentyt werd belangrijk. De lektuur van zijn zeer goed werk, schrijft Massuet in 1739, heeft eerst de nieuwsgierigheid van het publiek opgewekt, zijn aan- dacht getrokken, en iedereen heeft dan ook de wonderen willen leren kennen die in de bewonderenswaardige produk- ten van God zijn verstopt (^).

(18) Le verger de madame la baronne de Warrens ; Œutires, ii. 1128. (1') Projet pour l'éducation de m. de Sainte-Marie (1741). Het is bekend dat Rousseau deze tekst heeft hernomen in zijn Mémoire présenté à m. Dupin sur l'éducation de m. son fils. Zie Le portefeuille de madame Dupin (Paris 1884) pp. 361-414. (2") P.M. Masson, ,,La profession de foi du vicaire savoyard de J.-J. Rousseau" in Collectanea friburgensia (1914) n.s. xvi. 135. (21) La religion de Rousseau (Paris 1916) pp. 105-106, 241. (22) P. van Musschenbroek, Essai de physique, tr. P. Massuet (Leiden 1739) i. vi.

105 Talrijke schrijvers bevelen zijn lektuur aan. Beaurieu is entoesiast : ..Philosophe d'autant plus grand, d'autant plus respectable, qu'il y a employé ses rares talens à faire con- noitre & adorer Dieu, de qui il les a reçus. Il mérite les plus grands éloges pour son ouvrage" (^). Naast hem staan de abbé Pluche, Dulard, pater André, Robinet, pater Hayer en de abbé Gérard f*), en de vertaling van de schriften van vooraanstaande buitenlandse geleerden als Musschenbroek, Lesser, Sturm en Fabricius, verhoogde alleen maar Nieuwentyts krediet (^). Hij wordt in de woor- denboeken geckeerd : de Encyclopédie erkent in hem „un habile physicien et mathématicien", de auteur van een uit- stekend traktaat, opinie (^) waarop andere kompilatoren nog zullen voortbouwen : goede filosoof, groot mathema- ticus, beroemd dokter, handig en rechtvaardig ambtenaar. We kunnen ze niet allen citeren ("). Zelfs Diderot erkent de waarde van de Nederlandse geleerde : „Ce n'est pas la main du Métaphysicien que sont partis les grands coups que l'Athéisme a reçus. Les médita• tions sublimes de Mallebranche & de Descartes étoient moins propres à ébranler le matérialisme, qu'une observation de Malpighi. Si cette dangéreuse hypothèse chancelle de nos jours, c'est à la Physique expérimentale que l'honneur en

(23) G.G. de Beaurieu, Abrégé de l'histoire des insectes (Paris 1764) i. Ixxvii-lxxviii. Zie ook de Œuvres de mr. Louis Racine (Amsterdam 1750) iii. 12. («) Catalogue des livres de feu m. l'abbé Pluche (Paris 1743) p. 17. In zijn voorwoord op het Spectacle de la nature (Paris 1771) p. xviii, haalt de abbé Nieuwentyt als getuige aan. P.A. Dulard, La grandeur de Dieu dans les tnerveilles de la nature (Paris 1758) p. xxvi. Œuvres du feu p. André (Paris 1766) i. 25, 27, 48. J.B. Robinet, De la nature (Amsterdam 1766) iv. 224. H. Hayer, L'existence de Dieu (Paris 1769) pp. 135-136. L.P. Gérard, Le comte de Valmont ou les égarements de la raison (1774), Œuvres complètes (Paris 1857) i. 297. (25) P. - an Musschenbroek, Essai de physique (Leiden 1739) i. 16, 21. F.C. Lesser, Théologie des insectes (La Haye 1742) i. 65, 215. ce. Sturm, Considération sur les œuvres de Dieu (La Haye 1777) i. vii. J.A. Fabricius, Théologie de l'eau (La Haye 1741) pp. 112-113, 272 etc. (26) Encyclopédie (Neuchatel 1765) xvii. 602-603 ; zie ook ix. 719- 720 en Supplément (1777) iv. 355. In dezelfde toon : J.B. Ladvocat, Dictionnaire historique (Paris 1752) ii. 306-307, en L. Moreri, Le grand dictionnaire (Paris 1759) vii. 1038-1039. (^) Nouveau dictionnaire historique (Amsterdam 1766) iii. 327-328. Ook b.v. Mayeul Chaudon, Bibliothèque d'un homme de goût (Avignon 1772) ii. 336, en S.F. L'Honoré, La Hollande au XVlIIe s. (La Haye 1779) p. 281.

106 est dû. Ce n'est que dans les ouvrages de Newton, de Muschenbroek, d'Hartzoeker, &: de Nieuwentit qu'on a trouvé des preuves satisfaisantes de l'existence d'un Etre souverainement intelligent. Grâces aux travaux de ces grands Hommes, le monde n'est plus un Dieu : c'est une machine qui a ses roues, ses cordes, ses poulies, ses ressorts & ses poids" (^. In de Apologie de monsieur l'abbé de Prades zal men er de echo van terugvinden : „Malpighi, Newton, Musschen- broek, Hartsoeker, Nieuwentyt sont devenus les hérauts de la Providence, tandis que Descartes, Clarke et Malebranche ne lancent guère que des traits impuissants contre les Matérialistes" f ). De woorden van Diderot hebben een vrij ironisch ant- woord van La Mettrie uitgelokt, een der weinige intéres• sante tegenstanders der natuur-theologie : „Mais, dit-on, lisez les ouvrages des Fénelon, des Nieuwentit, des Abadie, des Derham, des Raï, & c. eh bien ! que m'apprendront-ils ? ce ne sont que d'ennuyeuses répétitions d'écrivains zélés, dont l'un n'ajoute à l'autre qu'un verbiage, plus propre à fortifier, qu'à frapper les fondemens de l'athéisme. Le volume des preuves qu'on tire du spectacle de la nature, ne leur donne pas plus de force. La structure seule d'un doigt, d'une oreille, d'un œil prouve tout, ou tout le reste ne prouve rien" Blijven nog over de reakties van Voltaire, vooral zijn marge-aanmerkingen (^^). Ze laten ons toe Voltaire te rang- schikken bij de tegenstanders, niet door hun algemene lijn, maar door hun uitdrukkingswijze. Hij citeert Nieuwentyt voor de eerste keer in een brief van 1768 (26 augustus) aan Villevieille.

P) Pensées philosophiques (1746) éd. R. Niklaus (Genève 1950) pp. 12-13. (2S) Apologie de monsieur l'abbé de Prades (Amsterdam 1752) pp. 6, 9. Vijftig jaar later zal ook Chateaubriand erkennen dat Nieuwentyt de werkelijkheid van de laatste oorzaak had willen bewijzen (Génie du christianisme I. 5). C") L'Homme-machine (1746), Œuvres philosophiques (Amsterdam 1774) iii. 52. Evenzo tekenend is het ,.Discours préliminaire", i. 1-2. P^) Deze nota's staan in een eksemplaar van 1760 dat in de verzame- lingen van de Bibliotheek van Leningrad is terechtgekomen {Biblioteka Voltera, Moskva - Leningiad 1961, p. 652). Zie Moland uitgave, xxxi. 135-150. Voor de voUedige en de juiste tekst van deze nota's zie ons werk ,,La fortune de Bernard Nieuwentyt et les notes marginales de Voltaire", Studies on Voltaire (1964) xxx. 233-246.

107 „Voudriez-vous que je disse, avec ce bavard impertinent de Nieuwentyd, antwoordt Birton tegen Freind, que Dieu nous a donné des oreilles pour la foi, parce que la foi vient par ouï-dire ? Non, non, je ne croirai point à ces charlatans qui ont vendu cher leurs drogues à des imbéciles" f^). Daarin komt Voltaire dus naast Rousseau te staan. Zijn ikritiek is eerder hard dan welwillend. Van zijn 85 nota's zijn er maar 8 gunstig : het nogal goede werk is verknoeid door belachelijke redeneringen ; de zaak die door de auteur wordt verdedigd is goed, maar hij verdedigt ze slecht. Vol• taire bekritiseert vooral de akkumulaties van proefnemin- gen, demonstraties en détails, noemt ze woordenkramerij, ongerijmdheden, vais, belachelijk, duister, meelijwekkende redenering, spook, ongeloofwaardig, en zelfs romanesk. Zijn kritiek lioudt nochtans niet op bij dit soort beweringen. De opmerkingen gaan soms dieper : kan de mens een god eren die bewezen is door de rede ? Wat is de ziel ? Wat is de toeval ? : een woord zonder betekenis. Elders valt Voltaire met passie de aantijgingen van Nieuwentyt tegen Spinoza aan. Hij probeert de filosoof te verdedigen en de heersende opinie te wijzigen C'). Hij laat ook niet na en passant bijbelteksten aan te vallen, noch Descartes. Dezelfde gedachtengang volgend, zal Voltaire vinden dat Nieuwentyt een uitstekend antidotum oplevert tegen de theorieën van Lucretius f*). Men kan zeggen dat in zijn nota's de ganse Voltaire is terug te vinden.

dr. J. VERCRUYSSE, N.F.W.O.

(32) Histoire de Jenni (1775), Moland, xxi. 554. (33) Zie b.v. P. Vernière, Spinoza et la pensée française avant la Révolution (Paris 1954) ii. 516 en 523. (3*) Prix de la justice et de l'humanité (1777), Moland, xxx. 561.

108 BIJVOEGSEL: BRIEF VAN B. NIEUWENTYT AAN J.F. BERNARD

(Maendelyke uitreksels of boekzael) (der geleerde werelt)

Vermaerde en zeer geleerde Heer, In uwe uitgegecvene Nouvell. de la Repub. des Lettr. van Maert en April 1716 gezien hebbende, eerst het geene UEd. met zoo veel beleeftheit heeft gelieven aen te merken, over het eerste oogmerk van het by my uitgegeevene Reght gebruik der Werelt-beschouwingen : namentlyk om aen ongeluikkige Ongodisten eenen wyzen, machtigen en goeder- tierenen Godt en Maker van ailes, uit de verschynselen der natuure aen te toonen. En ten anderen UEd. oordeel en tegenwerpinge tegen de redeneering, waer ik my tôt een tweede oogmerk bedient hebben : namenlyk, om aen beklaeglyke Ongeloovigen de bovenmenselyke en Godde- lyke afkomst der by de Christenen heiligh gehoudene Schriften te doen zien ; hebbe ik eenigen tyt in twyffel geweest, of het ook van myn plight in deezen was, eenigh antwoort op UEd. Aenmerkingen te geeven. De redenen, die my dit scheenen af te raden, waren eerst : dat ik wiste hoe onmooglyk het is een nieuwe manier van redeneeren (gelyk UEd. de zelve ook daer voor erkent) zoo- danigh aen te dringen dat de zelve aen allen behaegt en overtuigende voorkomt ; waer van de oorzaeken, die ver- scheiden kunnen zyn, aen een Heer van zoo veel geleertheit, als UEd., niet onbekent kunnen weezen. Ten anderen, omdat de droevige ondervindinge niet dan te veel geleert heeft, dat over en weder uitgegeevene twistschriften ,de alderhoogwigtighste waerheden, van welker Hooggeduchte Voorwerpen men niet als met het allerdiepste respect behoort te spreeken, meermaelen by andere leezers niet hooger hebben doen aenzien, als enkele Filozoofische ver- schillen en problématique questien. Behalven dat dikwyls de zich daer in mengende scherpe uitdrukkingen, beide de redentwistende in dat ontzagh hebben dœn manqueeren, het welke zy ook aen Goddelyke voorwerpen schuldigh waeren. Waerom (ten zy ik van UEd. edelmoedigheit en Godtsvrught verzekert was, en dat UEd. in ernstige zaeken, gelyk deeze, zoo gereedt is om een eerbiedigh antwoort te

109 hooren, als mo cens beleefde tegenwerpinge te maeken) ik dit antwoort zoude nagelaeten hebben ; daer ik nu in tegen- deel hoope, dat het tôt stichtinge, van die het wederzyds bygebrachte leezen zullen, strekken zal. Ook sta ik geerne toe, dat om Ongeloovigen te reght te brengen het noodigh is, dat de voornaemste daer tœ ge- bruikte argumenten van een overtuigende kracht en klaer• heit zyn : naerdien deeze ellendige menschen gewoon zyn, de zwakheit of duisterheit van een bewys, niet zoo zeer tôt nadeel van dit bewys (gelyk het behoorde) maer van de geheele waerheit, die in verschil staet, te duiden. En voor zoo verre rechtveerdige ik volkoomentlyk het maeken van aenmerkingen ; inzonderheit als het beôogde van dat gewichte is, dat het tôt behoudenisse der zielen, van die in deezen mochten dwaelen, een openbaer opzicht heeft ; en ben derhalven dankbaer, dat UEd. deszelfs zwarigheden zoo openhartigh heeft gelieven voor te stellen tegen het bewys van myn tweede oogmerk, niet tegenstaende dat van het eerste met zoo veel beleefde uitdrukkingen krachtigh en klaer by UEd. erkent wert te zyn. Maer ik en twyffele ootk niet, Vermaerde Heer, of UEd. zult van deszelfs zyde gewilligh toestaen, dat, ingevalle een argument krachtigh bewyst en klaer is, en iemant het zelve blykelyk zeit zonder kracht en klaerheit te weezen, dat ook de zelve een groot ongelyk aen de waerheit doet ; die van dat gewichte is als deeze, en alleen ten oogmerk heeft, Ongeloovigen te stichten. En wel voomamentlyk indien deezen Heer Schryver den roem en naem (gelyk aan UEd. met veel reght toekomt) van eene zeer groote geleertheit heeft ; die discipulen formeert, en welkers Schriften by andere in het openbaer, zonder de zaeken te onderzoeken, gevolgt werden. Waervan in de weekelyksche Nouvelles Littéraires van den 23 Mai 1716 een klaer voorbeelt is : alwaer de Heer Autheur (en wel te reght volgends zyn Ed. oogwit) woordelyk ten deele herhaelt en aen de werek gemeen maekt, het geen UEd. in dit geval heeft gelieven te zeggen. En deeze is dan de reden, Vermaerde en Eerwaerde Heer, waerom ik durve hoopen, dat het aen UEd. niet mis- haegen zal ; indien ik over deeze zaeke van zoo groot een aengeleegenheit, my de eere geeve van in deezen ook met de zelve openhartigheit te handelen ; op dat het bewys van eene zoo groote waerheit, die de bovenmenschelyke afkoomst der Godtspraeken betreft, niet magh voorkoomen, als iets dat zonder kracht en blykelykheit is ; indien het

110 buiten de straxgezeide, hebbe ik rondelyk besloolen, dat de Schriftuure aldaer een waerheit gezeit heeft ; die aen geen mensche in die tyden konde bekent zyn, en daer uit des zelfs bovenmenschelyke afkomt opgemaekt. By veele van deeze hebbe ik de getuigenissen van gioote mannen bygevoegt, die bevestigen, dat de zaeke voor laeter tyden niet bekent is geweest. By andere hebbe ik redenen gegeeven, dat zy van geen menschen konden geweeten wor• den, op die tyt als het H. woort beschreeven is. Van deeze laetste soorte zyn aile die plaetsen, alwaer de H. Schriftuure paelen stelt aen de toereikinge van de verstanden der vol- gende eeuwen : gelyk ook daer zy overeenkoomende met de ondervindinge van laeter tyden, zaeken zeit, die tegen het gevoelen van aile Filozoophen in die tyden aenliepen ; welke zaeken immers als toen niet konden geweeten worden. Om niet meerder op te haelen ; men voege by deeze aile die texten, waer in zoodanige zaeken vermelt worden, welke geen mensche machtigh was te zien, ten zy hy door klein- of verregezichten, zoo goet als de hedendaegsche, geholpen wierde : omdat het na aile redelykheit waer is, dat deeze glazen, ten tyde als den Bybel beschreeven is, niet bekent zyn geweest. Waervan iri het Voorbericht eenige redenen gegeeven zyn ; inzonderheit die van de Astronomie aldaer genoomen is. UEd. gelieve deeze daer noch by te doen. Ter overtui- ginge van die zouden willen tegenwerpen, dat de konst van deeze gezicht-tuigen te maeken, in die oude tyden zoo volmaektelyk als nu bekent konde geweest, daema verloo• ren en na veel eeuwen ten tweede maele wedergevonden zyn. Zal ook iemant het waerschynelyk kunnen achten, dat konsten, die van zoodanigh eene algemeene nuttigheit zyn, dat weinigh menschen, om gelukkigh in hun leeven te zyn, die kunnen ontbeeren ; en welke konsten daerenboven met zeer weinigh verstant, moeiten en kosten kunnen geleert en geoeffent worden, ooit zouden verlooren geweest zyn ? gelyk by voorbeelt de konst van schryven, kleederen te maeken en andere. Nu is het bekent, dat de konst van brillen te maeken eerder kan geleert worden, dan die van schryven en kleede• ren te maeken ; en dat de zelve voor aile bejaerde menschen van eene onvermydelyke nootzakelykheit is. Wie zal dan, met eenige billykheit, kunnen oordeelen, dat sy, aoe al bekent geweest zynde, ooit zoude verlooren zyn gegaen ?

113 Dat er nu tyden geweest zyn, dat deeze konst van brillen te maeken niet bekent geweest is, blykt uit veele Dioptrici. Zoo zeit Hugenius Dioptrie, pag. 164. dat de zelve ruim 300 à 400 jaeren in gebruik geweest zyn : en Kepplerus, Paralip. pag. 200, dat in zyne tyden noch die wyze van haere werkinge onbekent was. Men oordeele dan, dewyl om voorige redenen deeze konst niet kan gestelt worden ver• looren geweest te zyn, of men niet veiligh kan vaststellen, dat zy voor de tyden van de vindinge, waervan de Dioptrici spreeken, geheel niet bekent is geweest : te meer, dewyl in de H. boeken niet het minste van deeze hulpmiddelen voor het gezichte der oude menschen, gemelt wordt. Indien men nu oordeelen moet, dat de brillen niet bekent zyn geweest, in de tyden van de beschryvinge des Bybels ; weet UEd. ook, dat de klein of uerregezichten onmooglyk kunnen bekent geweest zyn, naerdien zy meest uit brillegla- zen bestaen. Men denke ook (om dit noch te zeggen) dewyl men in de boeken van Moses zaeken vint, welke men nu alleen door deeze werktuigen weeten kan. Indien ten tyde van den zelven, die een Jode was, de verrekykers bekent geweest zyn ; wie zoude kunnen gelooven (nadien de kinderen van deeze ouders noch in zoo groot een getale overigh zyn) dat sy ooit onder haer geheel zoude verlooren geweest en niet by de volkeren, waer onder zy verstrooit waeren, om haer groot gebruik zouden geleert en dus by een onafgebrooken reeks van tyden tôt ons afgedaelt zyn. Het geen echter met het ondcrzoek van aile Dioptrici strydigh is ; die wel Spie- gels in de Outheit, maer geen verrekykers vinden. Dewyle nu UEd., als niets in het byzonder voor des zelfs oordeel bybrengende, ook niet schynt te vereisschen, noch ook de tyt en plaetse hier toelaet, om de byzondere texten van het werk tôt myn oogmerk dienende hieraen te toonen, verzoeke ik UEd. met veel eerbied, dat doch ernstigh gelieve te letten, of er, na het leezen van het zelve (het welk UEd. schynt voorgenoomen, doch noch niet volbragt te hebben) onder aile de bygebragte texten niet eenige zyn : waerin ook na UEd. gedachten, den Bybel klaer en duidelyk spreekt van zoodanige zaeken, die geen menschen in die tyden konden weeten. Indien UEd. nu de zelve vind, en zulks daer in toestaet, zal ook het tweede Voorstel van het bovengemelde argu• ment, namentlyk, dat den Bybel zoodanigh een boek is.

114 anders in zich zelven krachtigh en blykelyk is. Waerin ik (het zy met eerbied gezeit) van UEd. verschille. En dat ik Eerstelyk alhier het argument, het welke ik gebruikt hebbe om de Goddelykheit der H. Schriften te beweeren, zoo kort en klaer als my mogelyk is (doch in het algemeen) voor- stelle ; op dat een ieder die verstandigh en ernstigh is van deszelfs kracht en klaerheit tusschen ons mooge oordelen. Ik zegge in het algemeen, naerdien UEd. insgelyks, zonder iets byzonders te melden, alleen in het algemeen heeft gelie- ven te zeggen, dat UEd. vreest dat het niet overtuigen zal, om dat de redenen minder klaer zyn, dan ik tôt myn eerste oogmerk bygebraght hebbe. Ten tweeden : dat ik op de redenen, dieUEd. niet tegen de zaeke, maer tegen myn bewys heeft gelieven by te bren- gen, met dat respect, welk men aen UEd. geleertheit en aenzienlyke Characters schuldigh is, kortelyk magh ant- woorden. De redeneeringe dan, welke ik gebruikt hebbe om een ongeloovige van de bovenmenschelyke afkomst van het H. woort te overtuigen, is kortelyk deeze : I. Indien een boek met zeer klaere woorden zekere waere eigenschappen van natuurlyke zaeken voorstelt, welke eigenschappen aen geen mensche, op dien tyt als dit boek geschreeven is, bekent hebben kunnen weezen : kan dit boek van geen mensche afgedalt zyn. II. Maer den Bybel is zoodanigh een boek, III. Derhalven kan de zelve van geen mensche afgedalt zyn. Dat nu dit H. woort, als het van geen mensche kan afge- koomen zyn, van Godt alleen moet afgekoomen weezen, zal by geen ongeloovige, die niet als een Godt en menschen onder de verstandige Weezens erkent, kunnen geloochent worden. Want dat dit heerlyke Geschrift door een onver- standige nootzakelyke natuurwet, o£ by een los geval, dus te saemen gekoomen zoude zyn, is al te buitenspoorigh en ook UEds. gedachte geenszins. Ook en kant niemant, die ook goede en quade Engelen onder de verstandige Weezens erikent, stellen, dat dit H. boek van deeze kan afgekoomen zijn ; schoon hy het al van geen menschen zoude konnen afleiden : om dat een quaeden Engel geen boek, dat zoo zeer tegen zyn ryk en macht stryt, zoude willen doen schryven. Het geen daer uit blykelyk is.

111 omdat hy door zyne werktuigen dit H. boek op het alder- wreedste altyt vervolgt heeft en getracht uit te roeien. En zoude geenen goeden Engel de persoon van zynen geduch- ten Heere zoo dikwyls spreekende darven invoeren, zonder zynen uitdrukàelyken last daertoe aen yder bekent te mae- ken en te belyden. Waerom dan de bovenmenschelyke afkomst van dit H. woort beweezen zynde, te gelyk deszelfs Goddelykheit aen een ongeloovige, die eenen Godt onderstelt wert te erkennen, moet openbaer zyn. Om nu de kracht en klaerheit van het boven voorgestelde argument te onderzoeken. Ik hebbe meenigmaelen de eere gehadt van de eerste propositie, eer ik die publyk maakte, aen Heeren, die men onder de geleerdste van ons Vaderlant moet tellen, voor te stellen ; opdat in zoo gewichtigh een geval ik my zelf niet mogte vleien en de waerheit missen, die hier van zoo veel aengelegentheit is. En weet ik niet, dat iemant iets onwaers of duisters in dit voorstel gevonden heeft. En denke daerom ook niet, dat dit het Voorstel is, het welke UEd. oordeelt zonder kracht en klaerheit te weezen. Zoo zal dan het tweede Voorstel zoodanigh zyn, dat UEd. daerin geen kracht of klaerheit ziet ; (hoewel UEd. ook tegen dit niets in het byzonder bybrengt) namentlyk, dat den Bybel zoodanigh een boek is, als het eerste voorstel beschryft. Ik hebbe in het voorberight het bewys van dit Voorstel uit het werk zelfs, en de texten, welke tôt dien einde byge- braght zyn, genomen ; en de Leezers tôt de zelve verzon- den. En hebbe ook, in de Aanspraeke aen den Leezer, duidelijk genoeg te kennen gegeeven, dat ik wiste, dat aile plaetsen niet met gelyke kracht beweezen. Het geen UEd. weet, dat ook in het betoogen van de hoogwichtigste en zelfs Theologische waerheden plaetse heeft ; alwaer eenige bewyzen de zaeke bepaelen, en andere de overtuiginge van de eerste versterken, als zy volgends die beweezene waer• heden uitgeleit worden. Ook heeft UEd. kunnen zien, dat ik daerom uit aile niet de zelfde conclusien gemaekt hebbe. Zoo hebbe ik eenige texten alleen aengedrongen, om des grooten Ingeevers wysheit en deszelfs doordringende natuur- kunde aen te tonen. In anderde hebbe ik alleen gecon- cludeert op conditie, dat de bygebrachte zin den waeren zin der plaetse was ; en dus altyt aile moogelyke voorzichtig- heit gebruikt. Doch in de voornaemste en in verscheidene

112 daerdoor beweezen zyn. Vermits, schoon er alleen een eenige text was, welke iets zeide dat van geen mensche konde geweeten worden, de zelve van geen mensche konde gestelt worden afgedaelt te zyn. Doch ingevalle ik het ongeluk mogte hebben van niet een eenige passage bygebraght te hebben, die dit na UEd. oordeel bevestight ; zal my veel eere geschieden, indien UEd. my daer van kennisse zult gelieven te geeven. Wanneer ik (om de voorgegeeven reden) het oordeelen sal van myn plicht te zyn, die geene aen UEd. wys oordeel ter onderzoek voor te stellen ; welke my schynen aen deeze tweede propo- sitie en daer door aen myne gemaekte conclusie de vereischte kracht en klaerheit te geeven. En denke ik dan, Geleerde Heer, voor zoo veel de engte van deeze plaetse aengaet, ook in het algemeen aen UEd. getoont te hebben, welke myn argument is en waerom het by my schynt de daer uit afgeleide conclusie mede te bren- gen. Ik vonde my verplicht dit te doen niet tegenstaende UEd. tegen het voorgezeide geen uitdrukkelyke redenen hebt gelieven te geeven ; maer zich, zoo het my toeschynt meest op de volgende tegenwerpinge grontvest. Eer ik dan tôt het onderzoek van deeze overga, zal ik met UEd. per- missie deeze aenmerkinge laeten voorgaen, namentlyk ; dat UEd. pag. 152 gelieft te zeggen. Dat ik pretendeere, dat deeze nieuwe ontdekkingen bekent geweest zyn aen de Autheuren van het O. en N. Testament, en dat by gevolge deeze Autheuren gedreeven zyn door den H. Geest. Ik weete niet, eerwaerde en Geleerde Heer, dat ik dit ergens zoo algemeen gezegt, maer wel, dat ik de nette bepalinge van deeze vrage met voordagt gemyd hebbe. Nadien het my scheen niets ter zaeke te doen, of de Autheuren (waer mede UEd. de Schryvers verstaet) altyt het geene zy door inspira- tie geschreeven hebben, zelf hebben verstaen of niet : over- mits ik alleen te toonen hadde, dat in dit boek iets geschree• ven was, het welk aen geen bloot mensche bekent konde zyn : vermits alsdan deszelfs bovenmenschelyke afkomst daer uit volgen moet. Ik zoude hier veel bewyzen van dit myn voorneemen kunnen bybrengen. Om er een te geeven, gelieve UEd. alleen de derde Beschouwinge §. 12 na te zien. Alwaer ik den Autheur (waermede ik den Goddelyken Ingeever ver- sta) uitdrukkelyk van den Schiyver onderscheiden hebbe, en getoont, dat ik zelfs zoude konnen toestaen dat, blyvende

115 de kracht van het bewys, den Schryver zelf, voor zoo veel hy een mensche was, daer van onweetende konde zyn : zoo wel als den grooten Profeet Daniel, kap. XII : 8. die duidelyk zeit : Dit hoorde ik, doch ik verstont het niet. En verder hebbe ik, om dat dezelve noch voor noch tegen myn oog- merk iets scheen te doen, deeze vraege onbepaelt gelaeten : en hebben ik ergens dit voorneemen tegengegaen, dat niet en weete, ik bekenne dat het door onbedachtsaemheit geschied is. Wat nu de Reden aengaet, die UEd. tegen myn raison• nement bybrengt ; en die wel de voornaemste by UEd. schynt geacht te worden, om dat de zelve alleen met zoo veel nadruk en uitbreidinge voorgestelt is, en UEd. straks daeronder laet volgen : Dat dit de redenen zyn, waerom UEd. zich in het Uittreksel alleen acn myn eerste oogmerk en stellinge houden zult. Deeze volgende zyn de woorden van UEd. pag. 153. doch met getalen onderscheiden, om met meer kortheit en klaer- heit daerop te kunnen antwoorden. I. Men kan vraegen, of de eerste, voor welke deeze boeken geschreeven zyn, verstonden het geen B. Nieuwentyt aenhaelt uit die boeken, dan of zy het niet verstonden ? II. Indien zy het verstonden ; hoe komt, dat die weeten- schappen niet tôt ons gekoomen zyn ? en dat het noodigh is geweest, dat de nieuwe Filozoofen zich zoo veel moeite hebben gegeeven, en zoo veel onder- vindingen gedaen om de zelve te ontdekken ? III. Indien zy het niet verstonden ; van welk gebruik kon- den aile die texten der Schriftuure, in dit opzicht, voor haer weezen ? un. Men kan de zelve, op het meeste, niet anders aenzien, dan steenen van verwachtinge ; die onuit geweest zyn tôt die tyt toe, dat onzen Autheur daerop gebouwt heeft. UEd. gelieft even voor dit ailes te laeten gaen, dat UEd. deeze vraege niet gevonden heeft, in het geene UEd. tôt die tyt toe in het boek geleezen hadde. Het is waer, vermaerde Heer, dat de zelve vraege mede by my niet vergeeten, maer zorgvuldigh gemydt is, om my in geen andre geschillen in te laeten. Ook was het tôt myn oogmerk niet nodigh die vraege op te lossen ; en indien ik alleen toonen konde, dat den Bybel op veele plaetsen

116 iets zeit, het welk geen menschen op die tyden weeten konden ; wiert het, om de Goddelyke afkoomst der Schrif- tuure te doen zien, niet vereischt die questie te bepaelen : Of die passages, geduurende dat haer natuurkundigen zin onbekent was, ook van den aenbiddelyken Maeker tôt andere gebruiken geschikt waeren of niet. Nu, dat eenige van haer andere gebruiken hadden, schoon men den natuurkundigen zin niet in ailes verstont, was light, maer hier de plaetse niet, om te doen zien : en behoort dit meer tôt de Godt- geleertheit dan tôt myn oogmerk. Om dan op ailes te antwoorden met zoo veel onderscheit, als de nodige kortheit hier toelaet. UEd. stelt No. I. een dubbele vraege voor ; en geeft UEd. No. II. een zeer goet bewys, dat de eerste voor wie het woord geschreeven is, het zelve in den waeren natuurkundigen zin niet altyt kunnen verstaen hebben. Want (is UE. reden) indien dit geweest was, zouden die kennissen zonder nader moeite en onder- vindingen tôt ons gekoomen zyn : het welk nu niet geschiet zynde, volgt daer uit, dat zy die plaetsen niet altyt in haeren natuurkundigen zin verstaen hebben. Het geen ook altyt volkoomentlyk myne gedachte geweest is ; en waervoor ik, behalven deeze reden, die UEd. zelf daervoor heeft gelieven by te brengen, ik straks ook verscheide andere gemelt hebbe. Maer nu by UEd. en by my dit zelve gevolg getrokken zynde, volgt No. III en IIII. UEd. grootste zwarigheit ; waerop UEd. deszelfs tegenwerpinge voornamentlyk schynt te gronden. Om op deeze dan te antwoorden : schynt my uit No. III. UEd. raisonnement eenigzins anders voor te koomen als uit No. IV. hoewel echter dit laetste, het geen No. III gezeit is, schynt op te lielderen. Laet my dan toe, geachte Heer, ook alhier aen UEd. te vraegen, dewyl UEd. No. III. de woorden à cet égard of in dit opzicht, daerby heeft gelieven te voegen, of UEd. meeninge is, door deeze bygebrachte bepaelinge dit argu• ment dus voor te stellen : Indien de eerste, voor welke het H. woort geschreven is, die texten niet verstonden ; zyn zy van geen gebruik voor haer geweest : doch alleen in dit opzicht van het verstaen van haeren natuurkundigen zin : hoewel den geduchten Ingeever zich van de zelve tôt andere gebruiken heeft kunnen dienen. In gevalle dit UEd. oog• merk is, moet ik hier het zelve toestaen. Maer het doet ook niets tegen myn bewys : alzoo ik geene ongerymtheit daerin

117 zie, dan den Heiligen Godt in zyn woort sommige plaetsen zoude hebben laeten stellen ; welke eenige, de Goddelyke wysheit betaemende, gebruiken konden hebben voor de eerste, voor welke zy geschreeven wierden ; en daerna booven deeze noch andere gebruiken in volgende eeuwen ; van welke laetste deeze eerste menschen volkoomen onweetende kunnen geweest zyn. Doch indien UEd. oogmerk geweest is, volgends No. IV. dit argument dus op te maeken : Ingevalle de eerste, voor welke dit woort geschreeven is, die texten niet verstonden, kan men de zelve op het meeste niet anders aenzien, dan steenen van verwachtinge, die onnut geweest zyn tôt den tyt, dat iemant daer op gebouiut heeft. Het geen ik, om korter te kunnen zyn, dus versta : Indien de eerste die texten niet verstaen hebben, zyn de zelve volkomen onnut geweest tôt die tyden, in welke zy verstaen zyn by andere, moet ik hier respektueuselyk zeggen : dat ik in dit voorstel geen gevolg tôt noch toe machtigh ben geweest te zien : en de redenen, daervan, die ik my de eere geeve aen UEd. geleert en doordringend oordeel voor te stellen, zyn deeze : I. Omdat niemant aile de gebruiken zeggen kan te weeten, die den onbegrypelyken Godt zich in zyne Godtspraeken voorgestelt heeft, ook boven het doen verstaen van derzelver natuurkundigen zin. (Want deeze hebbe ik alleen willen bewyzen, dat de eerste niet verstonden.) Nu wanneer deeze gebruiken meerder zyn, dan om alleen deeze texten in haeren physischen zin aen de eerste te doen verstaen ; zal UEd. zelf zien, dat het by UEd. afgeleide niet wettigh volgt. En wie is machtigh aile de Heilige Oogmerken des Grooten Godts, in de door zyne aenbiddelyke wysheit, volstrektelyk in ailes te bepaelen ? II. Indien het by UEd. zoo algemeen gestelde N. III en IV. waer was, namentlyk, dat al wat de eerste niet verstaen hebben, het zelve tôt de tyden dat het verstaen is, onnut geweest is. Hoeveel ongrondelyke dieptens van aller men• schen verstant tebovengaende verborgentheden ; hoeveel tôt nogh toe onnaspeurelyke Prophetien, die op volgende tyden zien, zynder in dit Goddelyk woort niet, die ook in deezen tyt by geen mensche verstaen werden ? En wie zal daer uit durven besluiten, dat een zoo Heerlyk en zoo groot een gedeelte van deeze H. Schriften, tôt die tyt dat zy ver• staen werden, onnut zyn en onnut zullen blyven ? Het welke ik niet denke, de zaeke wel ingezien zynde, dat UEd. meininge zal zyn.

118 III. Maer het geen ons verschil over deeze laetste tegen- werpinge volkomen schynt te kunnen wegnemen, is, dat schoon men het geen UEd. N. III en IV. heeft gelieven te objicieeren, al in ailes en volkomen erkende waer te zyn ; egter het by my bygebragte voor de Goddelykheit der H. Schriften ook in volkoomen kragt en waerheit zoude blyven. Want by aldien men al toestont ; dat al het geene in de H. Godtspraken van de eerste, voor welke het geschreeven is, in deszelfs natuurkundigen zin niet verstaen wierde, moest aengezien worden, als onnutte steenen van verwach- tinge, ten tyde toe dat iemant daerop bouwde, zoude UEd. zelfs of iemant kunnen oordeelen ? dat het daerom niet echter waer is en waer blyft, dat, indien een text in de Schrif- ture iets zeit, dat van geen mensche op die tyt konde geweeten worden, deeze text van geen mensche konde afgedaelt zyn : het welk myn oogmerk is geweest, in myn uitgegeeven boek ait verscheide plaetsen aen te toonen. Zoo dat ik niet zie dat deeze tegenwerpinge iets tegen myn voorgestelde bewys doet ; maer wel dat zy eene andere vraege voorstelt, welke ik, om my niet in disputen in te mengen, dachte onbepaelt te kunnen laeten, zonder het bewys eenigzins te benadeelen. IV. Dogh indien ik ook myne gedagten, over de gebrui- ken, die het Goddelyk woort hebben kan, met behoorlyk ontzagh voor den gedugten Ingeever, aen UEd. magh voor- stellen : ik meine niets ongerymts, noch dat den Heerlyken en Heiligen Godt onbetamelyk is te ste