Indische Letteren. Jaargang 30

bron Indische Letteren. Jaargang 30. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn 2015

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ind004201501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 1

[Nummer 1]

Redactioneel

De afgelopen decennia is de biografie in Nederland een geliefd genre geworden. Het is een ontwikkeling waar ook de Indische Letteren van hebben geprofiteerd. In de eenentwintigste eeuw verschenen er biografieën van de Indische auteurs Maria Dermoût, Multatuli, Beb Vuyk, Eddy du Perron, Noto Soeroto, Madelon Lulofs, , Willem Walraven, Aya Zikken en Melati van Java - en dan zijn wij er ongetwijfeld nog een aantal vergeten. De biografieën van F. Springer, Hella S. Haasse en zijn aangekondigd en dit jaar verschijnen er twee nieuwe biografieën van ‘literaire Indiëgangers’. Frank Okker beschreef het leven van Gerret Rouffaer en Gerard Termorshuizen dat van Herman Salomonsen. Rouffaer ging naar Indië om onderzoek te doen naar leven en werken van Multatuli. Acht maanden had hij ervoor uitgetrokken, maar hij zou er bijna vier en een half jaar doorbrengen. Hij was gefascineerd door ongeveer alles wat hij op Java aantrof, of het nu ging om de opiumsmokkel of Javaanse oudheden. Terug in Nederland werd hij een van de grondleggers van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde. Salomonson ging naar Indië als journalist, om de Java-Bode van de ondergang te redden. Dat lukte, en hoewel hij na zijn geslaagde missie terugkeerde naar Nederland, zou Indië vanaf dat moment altijd deel blijven uitmaken van zijn leven. Onder het pseudoniem Melis Stoke schreef hij een groot aantal Indische gedichten en romans, die indertijd veel gelezen werden. In dit nummer krijgt u van beide biografieën een voorproefje. Daaraan vooraf gaat een artikel van Wietske van der Wielen over Johann Anton Neubronner, de grootvader van de bekende Indische taalgeleerde Herman Neubronner van der Tuuk. Zij beschrijft de reis van Johann Anton naar Indië op grond van brieven uit het familiearchief die de kannonier verzond uit Amsterdam, Kaap de Goede Hoop en Malakka. Neubronner kwam nooit in Indië aan, maar schopte het in Malakka tot directeur van de weeskamer en de bank. Zijn brieven bevatten het levendige veslag van

Indische Letteren. Jaargang 30 2 iemand die alles voor het eerst meemaakt. Ook bevestigen zij eigentijdse bronnen en vullen die zelfs aan. Tenslotte nodigen wij u van harte uit voor de volgende lezingenmiddag die plaatsvindt op 29 mei in Leiden. Op die dag gaat Peter van Zonneveld in gesprek met Bert Paasman over slavernij in de Nederlandse koloniën, onder andere naar aanleiding van de recent verschenen studie van Reggie Baay: Daar werd wat gruwelijks verricht. Slavernij in Nederlands-Indië. Petra Boudewijn spreekt over Tong Tong en de Indische beeldvorming in postkoloniaal Nederland, en Gerard Termorshuizen presenteert zijn biografie over Herman Salomonson. Meer informatie hierover vindt u in het programma achterin.

Indische Letteren. Jaargang 30 3

Een enkele reis Malakka Wietske van der Wielen

Inleiding*

Op 12 februari 1789 vertrok onder kapitein Christiaan de Cerff het VOC-schip Doggersbank vanaf de rede van Texel naar Batavia.1 De reis zou bijna elf maanden duren; het schip arriveerde na veel tegenslag op 2 januari 1790 op zijn eindbestemming. Het scheepsjournaal van kapitein De Cerff is verdwenen. In het VOC-archief bevindt zich alleen het zogenaamde grootboek van deze reis.2 Het zou dan ook onmogelijk zijn geweest een reconstructie van de reis te maken als niet één van de opvarenden, de kanonnier Johann Anton Neubronner, een ooggetuigenverslag in briefvorm had geschreven dat wél bewaard is gebleven. Neubronner verzond zijn vier brieven vanuit Amsterdam, Kaap de Goede Hoop en Malakka in respectievelijk 1788, 1789 en 1791. Van de twee brieven die hij vanuit Kaap de Goede Hoop verstuurde is de eerste geschreven in de vorm van een scheepsjournaal. Anders dan in een gewoon scheepsjournaal is dit het verslag van iemand die alles voor het eerst meemaakt en zijn ervaringen voorziet van een duidelijke uitleg aan het thuisfront. De toon is opvallend direct. De brieven zijn zorgvuldig bewaard en bevinden zich, samen met een aantal later verzonden brieven, nog steeds in het bezit van de nazaten van de toenmalige ontvangers.3 Uit zowel de brieven van Johann Anton Neubronner als uit het archiefvan de VOC blijkt dat de Doggersbank vijftien ton goud naar Batavia transporteerde.4 Indien het schip was vergaan zou dit voor de VOC een grote schadepost zijn geweest. Maar ook het taalkundig landschap in Nederlands-Indië zou waarschijnlijk armer zijn geweest want Johann Anton, die vijf talen sprak, was de grootvader van de legendarische taalgeleerde Herman Neubronner van der Tuuk. Johann Antons brieven zijn interessant omdat ze behalve van de reis ook verslag doen van zijn leven en carrière op Malakka en daarmee de achtergronden van zijn beroemde kleinzoon verduidelijken. Ook bevestigen de brieven eigentijdse bronnen en vullen ze die aan. Dat

* In de noten worden de volgende afkortingen gebruikt: DAS: ‘Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th centuries’, een systematisch en gedigitaliseerd overzicht van de scheepvaart tussen Nederland en Azië in de 17e en 18e eeuw. http://resources.huygens.knaw.nl/das. dvr: datum van raadpleging. inv.nr.: inventarisnummer. JAN: Familiearchief Neubronner, Brieven van Johann Anton Neubronner. KBhk: Historische krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek. NA: Nationaal Archief. VOC: Verenigde Oostindische Compagnie.

Indische Letteren. Jaargang 30 4 ze waarschijnlijk de enige bron zijn die duidelijk maakt waarom de Doggersbank de ongebruikelijke route via Malakka naar Batavia nam blijkt uit de verwarrende informatie die hierover in het register van Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th centuries te vinden is.5

Aanmonstering

Johann Anton kwam uit Usingen.6 Hij was in 1763 geboren in het niet ver daarvandaan gelegen Esch en was de oudste zoon van Wolfgang Thomas Neubronner, een fabrikant van ‘Wollplüsch’, wiens zaak rond 1788 om verschillende redenen niet meer floreerde.7 Johann Anton besloot daarom voor vijf jaar in dienst te gaan bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie om zijn ouders financieel te ondersteunen. Op 7 oktober 1788 schreef hij uit Amsterdam een kort briefje aan zijn ouders:

De Lutherse kerk in Esch waar Johann Anton Neubronner werd gedoopt.

Indische Letteren. Jaargang 30 5

Vandaag, dinsdag 7 oktober, bij het afgaan van de post, heb ik te horen gekregen dat ik aangemonsterd ben op Dogersbanek (sic.) onder kapitein De Cerff en over drie weken aan boord moet. Misschien blijven we nog 3 à 4 weken in Tessel liggen om de oostenwind af te wachten om daarmee door Het Kanaal te zeilen. Daarna kan men met alle winden zeilen omdat er dan op volle zee gekruist kan worden. Ik verwacht binnen 14 dagen weer antwoord van jullie, verzuim daarom niet de brief direct naar het kantoor te sturen.8

Het is niet bekend wanneer hij in Amsterdam aankwam, maar hij was op zijn minst reeds twee weken in Amsterdam toen hij te horen kreeg dat hij met de Doggersbank naar Batavia zou gaan: hij had volgens het briefje van 7 oktober hiervoor al eerder post ontvangen in antwoord op een eerder schrijven. Omdat hij ervan uitging dat hij binnen veertien dagen opnieuw een antwoord mocht verwachten zal zijn vorige brief dus waarschijnlijk twee weken eerder vanuit Amsterdam zijn verzonden. Johann Anton vond in Amsterdam onderdak bij een geloofsgenoot, de lutheraan C.F. Werner, die hij omschreef als ‘mijn goede waard’. Deze Werner staat als F. Werner in het grootboek van de Doggersbank. Zijn naam wordt genoemd bij een zogenaamde ‘schuldbrief’ van 250 gulden. Johann Anton betaalde zijn verblijf in Amsterdam met deze schuldbrief. Omdat hij als kanonnier per maand 20 gulden zou verdienen kon hij zijn schuld in ongeveer een jaar aflossen.9

Uitgesteld vertrek

Afgaande op het bovenstaande briefje lijkt de geplande vertrekdatum van de Doggersbank tussen midden en eind november 1788 te liggen. Ook andere bronnen melden dat het schip op 25 november op de Rede van Texel lag in afwachting van bemanning en goederen. Toch vertrok het schip, dat voor de Kamer van Amsterdam zou varen, pas op 12 februari 1789! Uit de resoluties van de Heren XVII van 1 december blijkt dat de plotseling ingevallen vorst het vertrek onmogelijk maakte.10 Met de komst van de noordoosten wind was het gaan vriezen en wegens ijsvorming waren drie ‘kagen’ (transportschepen) op 29 november gedwongen om terug te keren naar Amsterdam. Zij hadden manschappen en goederen aan boord bestemd voor de op de Rede van Texel gereedliggende schepen, waaronder de Doggersbank. De schepen die al op de Rede lagen kregen orders naar het Nieuwe Diep te gaan.

Indische Letteren. Jaargang 30 6

Einde van de eerste brief vanuit Kaap de Goede Hoop.

Indische Letteren. Jaargang 30 7

Op 17 december was er sprake van invallende dooi. Er werd direct actie ondernomen door de Kamer van Amsterdam: manschappen en goederen werden nu over land naar de Doggersbank gebracht. Toen men daar goed en wel was aangekomen begon het helaas weer te vriezen en moest de reis opnieuw worden uitgesteld. Aan boord van de Doggersbank werd kou geleden. In een brief aan zijn familie dacht Johann Anton Neubronner er veel later, toen hij al bij Kaap de Goede Hoop was aangekomen, met huiver aan terug: ‘Wat ik en wij allen van 25 december tot 17 januari 1789 voor kou uitgestaan hebben in het Nieuwe Diep is onbeschrijfelijk. Vermoedelijk hebben jullie ook een koude winter gehad’.11

Een moeizame start

Vanaf de tweede helft van januari 1789 heerste er sterke dooi en meldde de Amsterdamsche Courant dat de Doggersbank op 6 februari vanuit het Nieuwe Diep op de Rede van Texel was gezeild.12 Vier dagen later schreef dezelfde krant dat het schip ‘de 12e is uitgezeild’.13 Ook het grootboek meldt als vertrekdatum 12 februari 1789. Vanaf deze datum zou de bemanning worden betaald. Johann Anton beschreef het vertrek als volgt:

De 12e februari was een mooie, onbewolkte dag waarop, 's ochtends om 10 uur, de zo lang gewenste oostenwind ging waaien. Onze kapitein gaf het bevel naar zee te gaan, men lichtte daarop ons anker, wat twee uur duurde en 's middags tussen 12 en 1 uur voeren we met gebolde zeilen in zee. Aanvankelijk geloofden we dat we vanwege de straffe wind de volgende dag voor de monding van het Kanaal zouden zijn, maar nog 's avonds om 6 uur stak de voor ons zo schadelijke westenwind op en 's nachts om 10 uur begon het te stormen zodat we met de stormfok moesten zeilen. Aangezien de 13e de wind nog harder waaide, moesten we volledig bijleggen, dat wil zeggen dat we niet langer zeilden. Nu waren we volledig aan de onzekere Noordzee overgeleverd, de hoge zeeën sloegen zelfs over het campagnedek. Zo ging het vanaf de 14e tot aan de 24e februari. We bevonden ons gedurende deze tijd op de hoogte van de Noorse kust om daar, als de wind niet was gaan liggen, voor anker te gaan en goed weer af te wachten. Op 24 februari ging de wind echter uit de goede hoek waaien. We zochten onze positie met behulp van de zon en op de 25e, 's avonds om 5 uur zagen we Dover en ook de kust van Engeland.14

Indische Letteren. Jaargang 30 8

Dekzicht van een VOC-schip naar de grote mast, Jan Brandes, 1778-1787. Rijksmuseum, Amsterdam.

Hier gaf kapitein De Cerff een brief af aan een Duinkerker loods waarin hij meldde dat hij de veertien dagen die hij tevergeefs op de Noordzee had gekruist graag afgerekend wilde zien aan de Kaap.15 De Kamer van Amsterdam zal deze brief met opluchting hebben ontvangen: omdat de Doggersbank na vertrek niet in het Kanaal was gesignaleerd en de storm ook andere schepen op de Noordzee in grote problemen had gebracht, veronderstelde men in eerste instantie dat het schip was vergaan.16 Ook de Amsterdamsche Courant van 12 maart meldde bij de scheepsberichten dat de Doggersbank op 26 februari ‘in goede staat voorbij Dover [was] gepasseerd’.17

Brand

Op 26 februari verdween Engeland uit zicht en vanaf dat moment verliep de reis voorspoedig. Johann Anton was verbaasd hoe stabiel de Doggersbank in het water

Indische Letteren. Jaargang 30 9 lag: het was als varen in een ‘Mainzer Marktschiff’, een schip dat gebruikt werd voor goederen- en personenvervoer op de Rijn. In de vroege ochtend van 8 maart nam hij in gedachten afscheid van zijn vaderland dat vanaf de hoogte waar men toen voer nog ‘daar lag waar de zon in al haar glorie opging’. Op 10 maart bevond men zich, overigens zonder land te zien, op de hoogte van Lissabon en twee dagen later, op 12 maart kwam Madeira in zicht. Daarna was er niets dan lucht en water. De reis leek voorspoedig te verlopen maar op 17 maart ontstond er grote paniek: tegen 11 uur in de ochtend kwam de wachtdoende soldaat jammerend de trap oprennen. In de Konstabelskamer, het verblijf van de officier die verantwoordelijk was voor het geschut en de munitie, was een kelderfles met zwavelzuur gebroken. De fles was van dokter Eldert van Santen, die het zwavelzuur als brandewijn aan boord had gesmokkeld. Er ontstond direct een enorme hitte- en rookontwikkeling die alleen met zand of ongebluste kalk gestopt kon worden. Water was als blusmiddel levensgevaarlijk vanwege de chemische reactie die met het zwavelzuur zou ontstaan. De ontstane paniek was dus zeker gerechtvaardigd, vooral ook omdat de Konstabelskamer zich boven de opslagruimte bevond waarin 230 vaatjes buskruit lagen. De grote angst was dat het zuur zich een weg zou vreten door de met hennep en pek dichtgesmeerde naden tussen de planken en vervolgens door de grote hitte het buskruit zou doen ontploffen. Om dit voor te zijn besloten de officieren het buskruit over boord te gooien. Gelukkig konden de poorten van de kruitkamer vanwege de rustige zee worden geopend en een deel van de bemanning werkte onder kapitein-luitenant Lodewijk Haak en sous-luitenant Hendrik Scheene net zo lang door tot het gevaar was geweken. ‘Wat,’ zo vroegjohann Anton zich af,

zou er gebeurd zijn als het nacht was geweest. Voordat we hadden geweten wat er aan de hand was waren we de lucht ingegaan en had niemand geweten waar we gebleven waren. Dat had de Oost Indische Compagnie een flinke oorvijg opgeleverd want ons schip is buiten zijn rijke lading nog met 15 ton goud geladen te weten het kapitaal bestemd voor drie schepen [...]. Wat onze dokter betreft wordt de zaak aan de Kaap onderzocht.18

Johann Anton is begrijpelijkerwijs erg negatief over Eldert van Santen. Hij vond hem een ‘domme man’. Maar ook over kapitein De Cerffis hij niet positief; zowel tijdens de brand als met een beetje zwaar weer was deze één van de ‘zartesten’, een slappeling. Alle krediet gaat naar de stoere zeelui Haak en Scheene. Over de kostbare lading van de Doggersbank waar Johann Anton terloops iets van zegt is in het VOC-

Indische Letteren. Jaargang 30 10 archief veel terug te vinden. Dat het goud dat door drie schepen vervoerd moest worden uiteindelijk alleen op de Doggersbank terecht kwam had te maken met de strenge vorst van rond de jaarwisseling. Twee andere schepen die ook een gedeelte van het goud zouden transporteren konden hierdoor in tegenstelling tot de Doggersbank niet op tijd worden bevoorraad.

Een geboorte en een storm

Begin april, bij het naderen van de evenaar, zag Johann Anton vliegende vissen en haaien. Over de haaien schrijft hij: ‘wanneer men bijvoorbeeld een dode, in zijn beddengoed genaaid, over boord zet is zijn eerste tocht in deze vissen. Zij passen op de doden en scheuren ze meteen uit het dichtgenaaide beddengoed.’19 Op 6 april passeerde men 's ochtends om 6 uur de evenaar en als het scheepsvolk niet een extra glas jenever had gehad was deze dag ongemerkt voorbij gegaan, want van de voorspelde hitte was op dat moment niets te merken. De reis vorderde gestaag en tot 28 april gebeurde er niet veel bijzonders. Die dag leek er één te worden als alle andere, behalve voor de mooie dochter van Jodocus Daniël: zij beviel die dag van een zoon! Haar vader, een jurist uit Amsterdam, was met zijn gezin op weg naar Batavia om daar Fiscaalraad te worden. Johann Anton beweert dat het niemand van de kajuitgasten was opgevallen dat het meisje zwanger was. Zelfs haar ouders wisten van niets en hadden dus ook geen voorbereidingen kunnen treffen. Hij merkt op dat:

de moeder nu pas windsels uit hemden kon snijden. Men gaf het jongetje de naam Ambrosius omdat we ons op de hoogte van het eiland met die naam bevonden en de Hollandse dominee, die niet meer is dan een schoolmeester in ons land, heeft het gedoopt. Of deze doop wel zo geldig is als de doop door een prediker die de gave van de Geest heeft ontvangen kan men zich afvragen.20

Een week later sloeg het weer om:

De 4e mei was verschrikkelijk. Bij doodstil weer raakte de hemel bedekt met zware en donkere wolken en daalde duisternis neer op het wateroppervlak, de voorbode van een zware storm! Alle matrozen moesten klaar staan bij de zeilen om ze op commando te strijken en vast te zetten. Van het ene op het andere moment brak er een woedende storm los, men hoorde de kapitein-luitenant

Indische Letteren. Jaargang 30 11

bevelen geven: ‘strijk het marszijl, maak de fok vast, bereidt de stormfok voor, het bezaanzijl!’. [...] Tijdens deze storm waren de golven zo hoog als bergen en lag één zijde van het schip voortdurend onder water. Toch was er geen gevaar omdat we niet bang hoefden te zijn voor land en klippen. [...] Dit weer hield aan tot de ioe mei, toen klaarde de lucht weer op en kwam de wind weer uit de goede hoek. [...] vanaf de 14e mei begon men uit te kijken naar land. [...] op de 19e kwam, vanuit de braamtop, het lieve woord: ‘land vooruit!’ Iedereen liep het halve dek op om het land te zien. Net als alle anderen sprong ik op en neer maar ik zag niets. Toch was ik blij dat anderen, met verrekijkers, wel land zagen en ik wachtte de volgende dag af. Toen hing er echter zo'n dikke mist dat we ternauwernood een half uur gaans konden kijken. Deze mist was een teken dat het land niet ver meer was.21

Schepen in zeedeining, Jan Brandes, 1778. Rijksmuseum, Amsterdam.

Kaap de Goede Hoop

Op 22 mei ging de Doggersbank voor anker bij de Tafelbaai waar het door de aanlandige wind echter niet veilig was.22 Om in de beschutte Valsch Baai te komen was een zuidzuidoosten wind nodig en zodra deze wind ging waaien aarzelde men geen moment: na het anker van een boei te hebben voorzien werd het ankertouw losgesneden en op 25 mei zeilde de Doggersbank Valsch Baai binnen. Hier lag men zo rustig als in ‘Abrahams schoot’.23 De volgende veertien dagen aan Kaap de Goede Hoop werden goed besteed: Johann Anton schreef zijn scheepsdagboek in het net en verstuurde het, onder couvert, naar zijn ‘goede waard’ Werner die blij zal zijn geweest dat zijn voormalige gast veilig in

Indische Letteren. Jaargang 30 12

De Kaap was aangekomen: dit betekende dat hij in ieder geval een gedeelte van de door hem voorgeschoten logiesgelden vergoed zou krijgen. Dat Johann Anton zijn scheepsdagboek naar Werner in Amsterdam had gezonden staat in een tweede brief die hij op 6 juni vanuit de Kaap verstuurde. In deze brief beschreef hij de reis nog eens in het kort en gaf hij een uiteenzetting van het leven aan boord, van het eten en drinken tot aan het lopen van de wacht: ‘'s Nachts is er ook tussendeks een nachtwacht, zij zingen allen, een half uur voor het begin van de nieuwe wacht, een liedje over de zee waarin God gedankt wordt voor de voorbije goede wacht en gebeden wordt...’ Ook de Raad van Politie in Kaap de Goede Hoop zat niet stil. Op donderdag 4 Juni vond een buitengewone vergadering plaats in Casteel de Goede Hoop. De brand op de Doggersbank werd hierin uitvoerig besproken.24 Het verslag van het besprokene verschilt niet wezenlijk van wat Johann Anton over de brand vertelt. Het is een indicatie van de betrouwbaarheid van zijn brieven.

Detail uit panorama van Valsbaai, maker onbekend, ca. 1778. Rijksmuseum, Amsterdam.

Uit koers geraakt

Tien dagen na de vergadering aan de Kaap, op 14 juni 1789, hees de Doggersbank de zeilen om richting Batavia te koersen.25 Het was mooi weer en drie dagen lang profiteerde men van een goede wind. Maar in de avond van 17 juni betrok de lucht.

De wolken waren zwart en angstaanjagend. Er heerste een doodse stilte, die in deze zelfs bij het beste weer onstuimige zee een treurige voorbode is. Tegen middernacht hadden we het meest verschrikkelijke weer. De storm werd vergezeld door hagel en kou. We konden met de grootste moeite onze zeilen vast maken om vervolgens veertien dagen lang met de stormfok voor de wind te zeilen tot we, volgens de berekeningen, op de hoogte van de eilanden Sint Paulus en Amsterdam waren.26

Indische Letteren. Jaargang 30 13

Men vond de eilanden, een belangrijk baken op de weg naar Batavia, echter niet:

We lieten ons peillood vallen om de diepte te peilen om er zo, met behulp van zeekaarten en boeken, achter te komen waar we ons bevonden. Dit leidde echter tot niets. Al kruisend zochten we de eilanden 4 weken lang. Alles tevergeefs. Tegenwind en windstilte waren er de oorzaak van dat we afdreven door de zeestroming. Deze bracht ons te veel westwaarts en in de buurt van de kust van Sumatra. Er werd besloten om de omweg door de Straat van Malakka te nemen omdat we Straat Soenda niet meer konden bereiken. We legden tenslotte aan in Malakka met 104 zieken aan boord die allen op een onbeschrijfelijke manier door de scheurbuikwaren verzwakt.27

Zicht op Malakka. J.W. Heydt, Allerneuester geographisch- und topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indien, 1744. Scheepvaartmuseum, Amsterdam.

Het bovenstaand verslag van Johann Anton is waarschijnlijk een samenvatting van een brief die op 24 december 1789 werd verzonden maar die nooit is aangekomen. Voor een paar extra details kunnen we terecht bij het grootboek. Zo blijkt de kust

Indische Letteren. Jaargang 30 14 van Sumatra op 22 augustus 1789 te zijn bereikt. Op 7 september bevond men zich in de Straat van Malakka, waar voedsel werd ingeslagen. Hoewel de Straat van Malakka berucht was vanwege zeeroverij wordt hier geen melding van gemaakt en op 17 oktober ging men in Malakka aan land.28

Malakka

De aankomst van de Doggersbank in Malakka zorgde voor heel wat opwinding. Voor zover is na te gaan kwam het nooit voor dat een VOC-schip rechtstreeks vanuit Europa in Malakka arriveerde. Johann Anton zegt in ieder geval dat dit niet meer gebeurd was sinds de Hollanders in 1641 de Maleise kust op de Portugezen hadden veroverd. Het hospitaal van Malakka moet van het ene op het andere moment overvol zijn geraakt: in het grootboek kan men nog de bedragen terugvinden die meer dan honderd van de opvarenden uitgaven om zich in het ziekenhuis te laten behandelen. Ook Johann Anton heeft dit ziekenhuis bezocht. In verband hiermee werd namelijk ruim vijf gulden opgeteld bij de schuld die hij reeds bij de Compagnie had. Blijkbaar was zijn aandoening niet ernstig want deze vijf gulden is een schijntje in vergelijking met de kosten die anderen maakten. Zijn sterke gestel zorgde ervoor dat hij snel weer de oude was. Hij vond onderdak bij de mandoer (opzichter) van het slavenkwartier, de uit Rostock afkomstige Jochem Christian Geuks, die hem uitnodigde mee naar huis te gaan. Hier kreeg hij voor het eerst sinds lange tijd een goed bord middageten en een echt bed voor de nacht. Johann Anton zal zijn gastheer ongetwijfeld verteld hebben over zijn plan om in dienst te komen bij een handelkantoor. Op aanraden van Geuks meldde hij zich bij Gouverneur Abraham Couperus, de overgrootvader van .29

Ik legde hem mijn vraag en verlangen voor, namelijk op het handelskantoor van de Edele Oostindische Compagnie aangesteld te worden. Hij deed mij ook snel een toezegging, het schip Doggersbank moest echter eerst van de rede gezeild zijn en dan zou hij mij hier houden als zijnde te ziek en te zwak: anders zou hij van het hoofdkantoor in Batavia geen toestemming krijgen een Comp(agnie) dienaar, die uit het vaderland komt en niet ziek is, te houden. En als de rechtschapen man die hij is heeft hij daadwerkelijkwoord gehouden.30

Het is verleidelijk te veronderstellen dat Couperus gebruik maakte van het onverwacht grote personeelsaanbod en daarbij de regels soepel en tot zijn eigen voordeel

Indische Letteren. Jaargang 30 15 hanteerde. Een feit is dat bij heel wat namen van opvarenden van de Doggersbank in het grootboek vermeld wordt dat zij op Malakka bleven. Op 18 december 1789 zeilde de Doggersbank vanaf de Rede van Malakka naar Batavia met aan boord nog slechts 141 van de 267 bemanningsleden. Johann Anton zal het schip met gemengde gevoelens hebben zien vertrekken. Het had hem weliswaar veilig in Malakka gebracht maar de reis herinnerde hij zich ook heel veel later nog als ‘mühselig’, een term die zich misschien het beste laat vertalen met ‘loodzwaar’.31 De Doggersbank arriveerde zonder verdere tegenslagen op 2 januari 1790 in Batavia. Het schip zou nooit meer terugkeren naar Nederland. Waarschijnlijk werd het nog een tijd gebruikt voor de inter-Aziatische vaart om tenslotte in 1795 in Batavia te worden verkocht.32

Van assistent tot president

Op 2 januari 1790 begon Johann Anton Neubronner te werken als assistent-boek- houder op het handelskantoor van de Compagnie. Dit handelskantoor was gevestigd in het ‘Stadhuys’ van Malakka, waar zich ook de gouverneursvertrekken bevonden. Hij werkte hard en maakte zich al snel onmisbaar. Hij verdiende goed, want na 16 maanden te hebben gewerkt had hij meer geld dan hij in Duitsland in vijfjaar had kunnen verdienen. Behalve met zijn werk als assistent-boekhouder verdiende hij ook geld met de handel. Hij wilde dan ook graag een bedrag naar zijn familie verzenden. Hij kon hiervoor echter pas toestemming krijgen na drie jaar in Malakka te hebben gewerkt. Van zijn plan de familie in Usingen financieel te ondersteunen kwam in eerste instantie dus niets terecht en uit zijn brief van 20 oktober 1800 blijkt dat het ook later moeilijk was om op een veilige manier geld over te maken. Samen met een vriend die hij op het handelskantoor had leren kennen maakte Johann Anton plannen voor zijn terugkeer naar Europa, maar ondertussen raakte hij steeds meer ingeburgerd in de Malakse samenleving. Hij gafles in ‘van alles’ aan de jongste zoon van Abraham de Wind, de grootste handelaar in Malakka. Hij bezocht ‘avondpartijen’ en werd rond 1793 door een vroegere kennis uit Usingen, een zekere Born die het had gebracht tot Chirurgijn Majoor, geïntroduceerd bij de ‘belangrijkste mensen’ uit de stad. Johann Anton noemt geen namen en wie deze mensen precies waren blijft gissen, maar het is zeer waarschijnlijk dat hij toen ook officieel aan de zeer invloedrijke Adriaan Koek werd voorgesteld. In ieder geval trouwde hij op 6 oktober 1793 met Catharina Koek, een halfzusje van Adriaan Koek en van Cathari-

Indische Letteren. Jaargang 30 16 na Johanna Koek, de vrouw van gouverneur Abraham Couperus.33 Met dit huwelijk verbond Johann Anton zich aan twee van de invloedrijkste families van Malakka en vanaf dat moment maakte hij gestaag carrière. In 1795 was hij boekhouder en werd hij tevens magazijnmeester. De komst van de Engelsen en het vertrek van Couperus in 1795 leidden tot grote veranderingen maar Johann Anton paste zich gemakkelijk aan. Hij leerde opnieuw een vreemde taal. Na Frans, Nederlands en Maleis zou hij ook nog Engels leren spreken.34

Aanzicht Malakka. Detail. Jan Keldermans, 1764. Rijksmuseum, Amsterdam.

Ik heb hier op Malakka nog Engels geleerd en wel goed, wat mij zeer goed van pas komt. Ik vind de taal kort en energiek. Het is mijn dagelijkse taal geworden die ik voor jonge mensen onontbeerlijk acht.35

In 1808 werd Johann Anton president van de weeskamer van Malakka. Hij bleef dit tot aan zijn dood in 1815.36 Aangezien de weeskamer de enige instelling op Malakka was die geld aan burgers kon uitlenen functioneerde de weeskamer in feite ook als bank.37 Het is daarom niet overdreven om te stellen dat Johann Anton het bracht tot directeurvan de ‘Bank van Malakka’. Uit de brieven die hij naar de familie in Usingen stuurde spreekt een groot verlan-

Indische Letteren. Jaargang 30 17 gen terug te keren naar Europa.38 Dat dit nooit is gebeurd zal zeker aan de onrustige tijden ten gevolge van de Napoleontische Oorlogen hebben gelegen. Toen de rust in Europa was weergekeerd na het ‘Verdrag van Parijs’ van 20 november 1815 was het te laat. Maar misschien waren er ook andere overwegingen: Johann Anton was in Malakka tot de hoogste kringen gaan behoren, een positie die elders niet zo makkelijk meer te verwerven was. Ook had hij een groot gezin. Zijn negen kinderen spraken en schreven geen Duits, maar Nederlands, Maleis, Engels en waarschijnlijk ook een soort gecreoliseerd Portugees.39 Hun kans om een redelijk bestaan op te bouwen was in Malakka groter dan in Europa. Dat hij zijn gezin liever niet wilde blootstellen aan een ‘mühselige’ reis behoeftverder geen betoog.

Bibliografie

Christiaans, P.A., ‘De Europese bevolking van Malakka onder het laatste Nederlandse bestuur, 1818-1825’. In: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, deel 40, 1986. 's-Gravenhage: Centraal Bureau voor Genealogie, 1986, p. 257-287. Groeneboer, Kees, Een vorst onder de taalgeleerden, Herman Neubronner van der Tuuk. Taalafgevaardigde voor Indië van het Nederlands Bijbelgenootschap, 1847-1873. Een bronnenpublicatie. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2002. Hussin, Nordin, ‘Dutch Urban Administration in Melaka, The Orphan Chamber of Dutch Melaka’. In: Melaka and Penang 1780-1830. A study of two port towns in the Straits of Melaka, 2002, p. 252-258. Diss. VU. Meyer Timmerman Thijssen, D., Twee gouverneurs en een equipagemeester. In en om Malakka, 1778-1823. Tweede herziene druk november 1991. Bilthoven: Ir D. Meyer Timmerman Thijssen, 1991.

Indische Letteren. Jaargang 30 19

Wietske van der Wielen (Amsterdam, 1949) studeerde, na het behalen van een MO-akte tekenen aan Academie Minerva te Groningen, kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij zat tien jaar in de tentoonstellingscommissie van de gemeente Bloemendaal en publiceerde een boek met de levensgeschiedenis van haar grootmoeder Lieke Eijkman en een monografie over de beeldhouwer Ybe van der Wielen.

Eindnoten:

1 DAS: 4629.3. 2 NA, VOC, toegangsnummer 1.04.02, inv.nr. 6792. 3 Het archief berust in privébezit bij de familie Neubronner in Duitsland. De verblijfplaats wisselt. De brieven zullen op termijn digitaal toegankelijk worden via de website van het NA. 4 NA, VOC, 1.04.02, inv.nr. 198. 5 ‘After having arrived at Batavia the Doggersbank continued its voyage to Malacca’, DAS nr. 4629.3. 6 Bij Frankfort am Main. 7 Een fluweelsoort. 8 JAN, brief uit Amsterdam, 7 oktober 1788. 9 Zie voor de uitleg over de zogenaamde schuldbrief de website van het NA: www.vocopvarenden.nationaalarchief.nl/achtergrondinformatie, dvr: 25-6-2013. 10 NA, VOC, 1.04.02,198, 1dec. 11 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. Deze ‘journaalbrief’ is niet gedateerd maar begint op 12 februari 1789. 12 KBhk, Nederlanden, Amsterdamsche Courant, 10-2-1789, dvr 25-6-2013. 13 KBhk, Fransche effecten, Amsterdamsche Courant, 14-2-1789, dvr 25-6-2013. 14 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 15 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 16 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. Johann Anton weet dit via de bemanning van twee schepen die pas na de storm richting Kaap waren vertrokken. 17 KBhk, Fransche effecten, Amsterdamsche Courant, 12-3-1789, dvr 25-6-2013. 18 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 19 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 20 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 21 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. 22 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. NA, VOC, 1.04.02, 6792. 23 JAN, 1e brief vanuit de Kaap. DAS nr. 4629.3. 24 ‘Resolutions of the Council of Policy of Cape of Good Hope’, Cape Town Archives Respository, South Africa, Reference code: C.182, p. 252-257. 25 Hoewel het DAS-register als vertrekdatum 10 juni geeft vond het feitelijke vertrek pas op 14 juni plaats. Bron: JAN, brief uit Malakka, 18 februari 1791. 26 JAN, brief uit Malakka, 18 februari 1791. 27 JAN, brief uit Malakka, 18 februari 1791. 28 JAN, brief uit Malakka, 20 oktober 1800. NA, VOC, 1.04.02, 6792. KBhk, Nederlanden, Rotterdamsche Courant, 10-8-1790, dvr 25-6-2013. 29 Abraham Couperus, gouverneurvan 1788-1795. 30 JAN, brief uit Malakka, 18 februari 1791. 31 JAN, brief uit Malakka, 20 oktober 1800.

Indische Letteren. Jaargang 30 32 DAS, 4629.3. 33 Catharina Koek, geb. Malakka ca. febr. 1781, begraven Malakka, 24 oktober 1849. Zij was een natuurlijke dochter van Joost Koek. Haar moeder was Silviana de Graca. ‘Catharina Johanna Koek, 1763-1843’, Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland, biografienummer 589, http://resources.huygens.knaw.nl/ vrouwenlexicon, dvr 21-10-2013. 34 Voor Frans zie: Meyer Timmerman Thijssen 1991, p. 62-63. JAN, brief uit Malakka, 15 nov. 1791. 35 JAN, brief uit Malakka, 20 oktober 1800. 36 Christiaans 1986, p. 269. De exacte overlijdensdatum is nietbekend. 37 Hussin 2002, p. 252-258. 38 Van de brieven die door Neubronner vanuit Malakka naar Usingen werden gestuurd zijn er vijf bewaard gebleven. Zij zijn beschadigd en niet compleet, maar geven een goed beeld van het leven op Malakka. 39 Groeneboer 2002,p. 4.

Indische Letteren. Jaargang 30 20

‘Zojuist drie bas-reliëfs van de Boroboedoer blootgelegd’ De eerste Indische reis van Gerret Rouffaer Frank Okker

Zelden heeft iemand zo weinig hoeven te doen, maar deed hij zoveel gedenkwaardigs als Gerret Rouffaer. Tijdens zijn studie voor mijningenieur in Delft las hij een forse stapel historische, economische en literaire boeken, waaronder het volledige werk van Multatuli. Hij ondernam lange kunstreizen door Europa, bood Multatuli vanuit Rome een derde deel van zijn vermogen aan, schreef boeiende reisverslagen en leerde en passant Italiaans, Spaans en Portugees. Eenmaal in Nederlands-Indië bouwde hij een uitvoerige documentatie van de kolonie op, legde eigenhandig een gedeelte van de Boroboedhoer bloot, raakte betrokken bij de opiumsmokkel en vergaarde tal van eeuwenoude Javaanse handschriften. Rouffaer schreef een omvangrijke geschiedenis van de Vorstenlanden en het eerste, rijk geïllustreerde handboek over batikken. Ten slotte verzamelde hij tienduizenden boeken, tijdschriften, foto's en landkaarten voor de bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. In dit artikel beperk ik mij tot een schets van Rouffaers jeugd en de gebeurtenissen tijdens zijn eerste Indiëreis, die maar liefst vierenhalf jaar zou duren. Het volledige levensverhaal van deze avontuurlijke geleerde staat in de zijn biografie - Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger - die in februari 2015 verschijnt.

Vier vrouwen

Rouffaer werd op 7 juli 1860 geboren in Kampen als jongste kind van een kapitein van de koopvaardij. Ook zijn vader had een voorkeur voor verschillende activiteiten, want hij bouwde een flink vermogen op in de wijnhandel en als effectenmakelaar. Van dat vermogen zou hij zelf niet profiteren, want hij overleed al in 1866 toen zijn zoon nog geen zes jaar oud was. Gerret groeide op te midden van vier vrouwen: zijn moeder, die over een slechte gezondheid beschikte, en drie oudere zusters. Na de HBS, waar hij een uitstekende

Indische Letteren. Jaargang 30 21 leerling was, vertrok de jongen in 1877 naar Delft om er Mijnbouwkunde te studeren aan de Polytechnische Hogeschool. Populair bleek de opleiding niet, want hij had slechts zeven medestudenten en Rouffaer begreep al spoedig waarom. Hij raakte hevig teleurgesteld door de onpraktische inrichting van de studie, die zich afspeelde in een omgeving ‘waar weiden de zichtbare aardkorst en boter-mijnen de eenige mijnen vormen’.1 Tijdens zijn verblijfin Delft legde hij contact met de studenten aan de Indische Instelling, die zich voorbereidden op een loopbaan bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië. Zij stonden allemaal sterk onder invloed van Multatuli en mede dankzij hun enthousiasme las Rouffaer binnen korte tijd hetvolledige werkvan de gewezen assistent-resident. In het voorjaar van 1879 overleed zijn moeder. Die trieste gebeurtenis, tezamen met een even duistere als ongelukkig verlopen liefdesgeschiedenis, bracht hem ertoe om Delft amper twee jaar na zijn aankomst te verlaten. Na de dood van zijn moeder hoefde Rouffaer zich over zijn inkomsten weinig zorgen meer te maken. Amper twintig jaar oud erfde hij een bedrag van meer dan dertigduizend gulden ofwel, in de huidige tijd, ruim driehonderdduizend euro. Hij kon echter pas vrij over dat bedrag beschikken wanneer hij meerderjarig werd en dat was in die tijd op zijn drieëntwintigste jaar. Voorlopig bleefhij afhankelijk van de bedragen die hij van zijn voogd ontving.2

Als een tiet

Hij nam zijn intrek op het landgoed Rustoord, vlak bij Deventer, waar zijn oudste en meest geliefde zuster Caroline woonde met haar man en twee kinderen. Rouffaer zou er slechts zelden verblijven. Nog datzelfde jaar vertrok hij voor een even lange als intensieve reis naar Italië om er het landschap en de kunstschatten van Milaan, Genua, Pisa, Florence, Rome, Napels, Pompeji en Paestum te bekijken. Haast maakte de jonge reiziger niet: alleen al in Pompeji was hij een hele week waaronder een doorwaakte nacht bij de krater van de Vesuvius. Het verblijfin het buitenland beviel Rouffaer goed. In 1880 woonde hij zes maanden lang in Rome. Tijdens de volgende jaren reisde hij door Frankrijk, Engeland, Spanje, Portugal en wederom Italië. Hij bestudeerde er de beeldende kunst en legde zich toe op het leren van de talen, zodat hij de boeken van Dante, Cervantes en de Portugese ontdekkings-reizigers in de oorspronkelijke edities zou kunnen lezen. Dat ging hem zonder veel moeite af. ‘Nu, Italiaansch heb ik wel zoo wat in 't snotje’, liet hij aan een vriend

Indische Letteren. Jaargang 30 22 weten. En enige tijd later: ‘'t Spaansch gaat als een tiet’.3

Rouffaer op achtjarige leeftijd met zijn oudste zuster Caroline (collectie UB Leiden/KITLV).

In het voorjaar van 1883 schreef hij vanuit Rome een lange brief aan de door hem zo bewonderde Multatuli. Rouffaer bood de auteur ‘als betuiging van hoogachting’ een derde deel van zijn vermogen aan, wat neerkwam op zo'n tienduizend gulden. Voor een schrijver die voortdurend onder geldnood gebukt ging, was het een genereus aanbod. Maar Multatuli vertrouwde de zaak niet (‘wie verzekert me dat het geen mystificatie is?’) en wees de schenking vriendelijk van de hand.4 Rouffaer bestudeerde niet alleen de beeldende kunst in de landen die hij bezocht, hij kocht zelf ook geregeld schilderijen. In 1885 verwierf hij het kostbare doek Riviermonding bij stormachtig weer van de zeventiende-eeuwse kunstenaar Jacob Bellevois, in zijn eigen woorden een ‘woest meesterstuk’. Hij zou het zeldzame schilderij niet lang in zijn bezit houden. Een maand later schonk hij het aan het Rijksmuseum dat net verhuisd was naar het nieuwe gebouw aan het Museumplein. Tegenwoordig hangt de Bellevois in het koninklijk paleis Huis ten Bosch. Aan een vriend liet Rouffaer weten waarom hij zo snel afstand deed van zijn geliefde meesterstuk. ‘Ik hoop op die wijze te toonen iets over te hebben voor onze kunst en voor ons land.’ Die motivering wijst uiteraard ook op een groot verlangen naar erkenning bij de schenker.5

Twee graven

Op het eerste gezicht leidde Rouffaer een volkomen onbewolkt bestaan, maar dat was beslist niet het geval. Hij maakte zich geregeld zorgen over de slechte gezondheid van zijn zuster. In januari 1885 ging hij met Caroline en haar zesjarige dochter

Indische Letteren. Jaargang 30 23

Saartje naar een pension aan de Italiaanse Rivièra. Een maand later, toen het weer aan de kust was omgeslagen, reisden zij door naar een herstellingsoord in de Zwitserse bergen. Dat verblijf bracht echter ook geen verlichting en op 7 maart keerde het gezelschap na een treinreis van negenentwintig uur in Nederland terug. In Rustoord hield Rouffaer de zeer verzwakte Caroline zoveel mogelijk gezelschap. Ondanks de treurige omstandigheden voelde hij zich bevoorrecht door de bijzondere band met zijn zuster. Lang zou haar ziekbed niet meer duren. Op 3 april schreef Rouffaer: ‘Van middag om een uur stierf mijn zuster Carolien, het liefste en innigste wat ik had.’6 Zij werd begraven op het kerkhof van Diepenveen, waar Rouffaer naast haar laatste rustplaats nóg een graf kocht, voor zichzelf. Voortaan keek haar portret aan de wand van zijn kamer op hem neer. En zelfs veertig jaar na haar dood trilde zijn stem nog van ontroering als hij over haar sprak. Rouffaer besloot als troost een lange reis naar Nederlands-Indië te maken. Hij was al langer van plan om in de kolonie onderzoek te doen naar de ervaringen van Multatuli als bestuursambtenaar en na te gaan in hoeverre zijn Max Havelaar overeenstemde met de werkelijkheid. Ter voorbereiding van zijn reis bracht hij in Parijs tweemaal een bezoek aan de schrijver Conrad Busken Huet, een gewezen vriend van Multatuli. Huet, de voormalige hoofdredacteur van deJava-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, verschafte hem een aantal belangrijke introducties, onder andere bij Norbertus van den Berg, de president van de Javasche Bank, en bij zijn neef C.Th. van Deventer, lid van de Raad van Justitie in Semarang.7 Op 28 juli vertrok Rouffaer uit Rotterdam. Hij betaalde voor de overtocht naar Batavia een bedrag van vierhonderd gulden (tegenwoordig bijna vijfenveertighonderd euro). Zijn schip was het ruim vijftien jaar oude clipper-fregat De Voorlichter, in die tijd het grootste zeilschip van ons land, gebouwd door Jan Smit uit Slikkerveer. Na een avontuurlijke reis kwam hij op 5 november 1885 aan in Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, die twee jaar eerder gereedgekomen was. In een laconiek verslag noteerde hij:

Enfin, ik ben lekker als kip. De zeereis wou zeker ook tot in alle bizonderheden mij het zeeleven doen kennen; het had weinig gescheeld of de ‘Voorlichter’ was met man en muis vergaan. Twee goddelooze stortzeeën veegden bij een hevige storm het heele achterschip schoon; en 't was alleen aan het hechte schip te danken, dat niet het heele achterdeel open werd geslagen, en 't zich bepaalde tot een paar gaten, en het lijfhout (dat wil zeggen het verband) gedeeltelijk weg. Eén dode, één met een gebroken been, en wel vijf andere min of

Indische Letteren. Jaargang 30 24

meer zwaar gekwetst. Enfin, we zijn er, en ik heb geen haar op mijn hoofd dat de zeereis berouwt.8

Vrijheid van kostuum

Rouffaer had zich voorgenomen om niet langer dan acht maanden in de kolonie te blijven en als een toerist over de eilanden rond te trekken, maar een dergelijke plezierreis paste niet bij zijn karakter. Eenmaal in Batavia pakte hij meteen zijn zwarte aantekenboekje waarin hij met zijn venijnige handschrift pagina na pagina volschreef. De stad deed hem denken aan Napels, zij het minder lawaaiig. Het viel hem op dat de inheemse bevolking geen schoenen mocht dragen en dat de Europeanen rondliepen in nachtbroek en kabaai, wat Rouffaer duidelijk tegenstond. Wél waardeerde hij de ‘volkomen vrijheid van kostuum’ bij de inlanders: ‘de eene jongen loopt met zijn billen geheel bloot en een kort wit buisje, de ander met zijn naakten rug en een dun broekje’. Vervolgens gaf hij een opsomming van alle vruchtbomen die hij ontdekt had.9 Uiteraard bracht Rouffaer spoedig een bezoek aan zijn introducties. Met J. l'Ange Huet, hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie en een neefvan Busken Huet, sprak hij over het gebrek aan monumenten in de stad en de amper zichtbare invloed van de Nederlanders in het dagelijkse leven. Hij kon alleen de bittertjes aanwijzen en, in het oude Batavia, de ophaalbruggen en grachten. Zijn belangstelling voor Indië nam toe en Rouffaer begon zich met zijn vertrouwde ijver te verdiepen in de Indische geschiedenis en de maatschappelijke omstandigheden in de kolonie. Hij ging wetenschappelijke boeken over Indië lezen (waaronder het werk van P.J. Veth), verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, verslagen van banken en cultuurondernemingen, allerlei overheidspublicaties en, natuurlijk, de Indische pers. Uit die grote hoeveelheid bronnen nam hij uitgebreide passages over in zijn snel groeiende stapel aantekenboekjes. Aangezien er, anders dan in Europa, geen koffiehuizen waren om rustig te kunnen lezen, bracht hij veel tijd door in de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap aan het Koningsplein. Daar maakte hij kennis met de bibliothecaris Jan L.A. Brandes, een taalkundige die een jaar eerder naar Batavia was gekomen om de uitgebreide collectie inscripties op koper en op steen, en de Oud-Javaanse handschriften te bestuderen.

Indische Letteren. Jaargang 30 25

Een pagina uit een van de vele aantekenboekjes van Rouffaer (collectie UB Leiden/KITLV).

Indische Letteren. Jaargang 30 26

Onheilszwangere sfeer

Rouffaer had verwacht dat hij onder de Europeanen in Indië een optimistische sfeer zou aantreffen. Hij baseerde die verwachting op het boek Koloniale politiek van de liberale politicus N.G. Pierson dat hij voor zijn vertrek tweemaal gelezen had. Het liberale beleid, dat het westerse ondernemers mogelijk maakte om landbouwbedrijven op te zetten, en de geleidelijke afschaffing van het beruchte cultuurstelsel betekenden immers een onmiskenbare vooruitgang. Maar Rouffaer stelde vast dat er onder de Europese inwoners van Batavia een diepe ontevredenheid heerste over Nederland en het koloniale bestuur. Uit gesprekken met de bankier Van den Berg en diverse overheidsfunctionarissen maakte hij op dat veel ondernemingen de laatste jaren in moeilijkheden waren gekomen door landbouwziekten en de fors dalende prijzen op de wereldmarkt. De positie van de inheemse bevolking, die tegen lage lonen op de westerse plantages werkte, was ook ernstigverslechterd. En de Nederlandse staat eiste veel geld van de kolonie, ter compensatie van de inkomsten uit de vroegere overheidscultures.

Rouffaer, kort na zijn eerste Indiëreis (collectie UB Leiden/KITLV).

Om meer inzicht te krijgen in de problemen van de Nederlandse ondernemers maakte hij in december 1885 een reis naar verschillende plantages in de Preanger. Hij logeerde een tijdje bij Karei F. Holle op diens thee-onderneming Waspada, dertien kilometer ten zuiden van het stadje Garoet.10 Gedetailleerd legde Rouffaer de kweektechniek van de planter vast met alle daaraan verbonden kosten. Hij merkte op dat Holle, die sinds vijftien jaar adviseur-honorair voor inlandse zaken was en wel de enige eerlijke planter werd genoemd, zich niet uitsluitend met het verbouwen van thee bezighield. De planter deed ook al ruim tien jaar proeven met een verbeterde rijstbouw, die bekend stond als het systeem-Holle. De gunstige resultaten van die aanpak hadden inmiddels geleid tot een grotere draagkracht

Indische Letteren. Jaargang 30 27 van de bevolking, die weer de bron vormde van hogere belastinginkomsten voor de Indische overheid. Ook zijn andere bedrijfsbezoeken leverden tal van interessante gegevens op. Zo hoorde Rouffaer dat nogal wat planters zich zorgen maakten over hun veiligheid. Ze vreesden voor een opstand van de inheemse bevolking. Van Polanen Petel, eigenaar van zesentwintighonderd stuks rundvee, vertelde hem dat er in Bandoeng in een maand tijd voor duizend gulden aan geweren was verkocht. In de bescherming door de overheid bestond over het algemeen weinig vertrouwen. Rouffaer reageerde aanvankelijk verrast op de ‘zwoele, onheilszwangere atmosfeer’ die in de kolonie heerste. Minstens zo opvallend vond hij de grote openhartigheid van zijn gesprekspartners. Dat laatste schreef hij toe aan de merkwaardige geisoleerde positie van de planters en ambtenaren, met name als zij buiten de steden gevestigd waren. In zijn korte karakteristiek van de Europeaan in de tropen besteedde Rouffaer tevens aandacht aan het belang van de Indische pers:

Woont hij in het binnenland alléén, dan is het zijn brievenlooper die eenmaal of tweemaal in de week hem brieven brengt, als die er zijn, of kranten van een paar dagen oud; woont hij op de kleine kust- of binnenplaatsen, zoo is hem ééns per dag dat geluk beschoren; en wat voor een geluk!; de correspondentie met vrienden en bekenden in Europa vermindert onmiddellijk bij vertrek naar Indië, zoodat men blij is ééns in de veertien dagen bericht te ontvangen; en de kranten disschen Europeesch nieuws van een maand geleden op, een stuk of wat telegrammen, eenig Indisch nieuws - het meest belangwekkende, dikwijls - en eenige artikelen over Indische toestanden, dan wel Europeesche literatuur, die meestal met halve kennis van zaken geschreven, met een kwart der belangstelling door de meesten nog maar gelezen worden.11

Onderzoek naar Multatuli

Ondanks al zijn andere activiteiten verloor Rouffaer het oorspronkelijke doel van zijn reis niet uit het oog. Hij ging gestaag, zij het zonder enige haast, door met zijn onderzoek naar de betekenis van Multatuli. Wél liet hij aan vrienden en familie weten dat zijn terugkeer naar Europa een jaar of twee zou worden uitgesteld. Rouf- faer verwachtte dat de schrijver nog zo vitaal was dat hij hem in de loop van 1890 het boek met zijn bevindingen zou kunnen overhandigen. Dat bleek een pijnlijke misrekening. Op 23 februari 1887 om half twaalf's morgens kreeg hij in Ambarawa het

Indische Letteren. Jaargang 30 28 bericht dat Multatuli vier dagen eerder was overleden. Rouffaer noteerde het exacte moment dat hij deze ‘treurmare’ ontving, waaruit blijkt hoe hard de schok bij hem aankwam. Hij reageerde op 2 maart - Multatuli's verjaardag - met een lange en bewogen brief aan diens weduwe, Mimi Hamminck Schepel.12 Rouffaer liet haar weten dat hij zijn onderzoek zou voortzetten. Hij had inmiddels tal van gesprekken gevoerd met of over de betrokkenen bij de gebeurtenissen in Lebak, die zich amper dertig jaar geleden hadden afgespeeld. En het viel hem op dat hun op feiten gebaseerde oordeel sterk afweek van de weergave door de gewezen assistent-resident. Zo bleek het beleid van de door Mulatuli verguisde gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist juist alom gewaardeerd te zijn. De kritische planter Karei Holle roemde diens besluit om, tegen de wil van zijn superieuren in Den Haag, de onbillijke pasarbelasting af te schaffen. Die heffing was uiterst nadelig voor de kleine inheemse handelaren. Anders dan Multatuli beweerde, legde Van Twist wel degelijk straffen op aan inheemse hoofden die zich jegens de bevolking misdroegen. Ook de getuigenissen over C.P. Brest van Kempen, de resident van Bantam waaronder Multatuli's afdeling Lebak ressorteerde, bleken zonder uitzondering positief. Een commies op het residentiekantoor vertelde aan Rouffaer dat Brest van Kempen een gunstig rapport over Multatuli schreef. Hij achtte zijn assistent hoogstaand en bekwaam, maar meende dat hij ‘te doldriftig’ in de uitvoering was. Andere getuigen wezen erop dat de regent, met wie Multatuli in conflict kwam, wel degelijk recht had op de onbetaalde levering van buffels, op grond van zijn hoge adellijke afstamming.13 Rouffaer stelde vast dat Multatuli fouten had gemaakt, omdat hij over onvoldoende inzicht beschikte in het adatrecht en in de bijzondere agrarische toestanden die er in zijn afdeling bestonden. In de loop van zijn onderzoek, dat nog een aantal even spannende als opmerkelijke feiten aan het licht bracht, nam de kritiek van Rouffaer op de vroegere bestuursambtenaar toe. Hij erkende zijn verdiensten als schrijver, maar ergerde zich in toenemende mate aan zijn persoonlijke ijdelheid en zijn geloof ‘in eigen voortreffelijkheid’. Zijn naspeuringen naar Multatuli en de agrarische verhoudingen in de residentie Bantam leverden Rouffaer onverwachts een nieuw belangstellingsgebied op. Hij besloot zich in het grondbezit op Java te verdiepen. Die studie zou een van zijn belangrijkste publicaties worden.14

Indische Letteren. Jaargang 30 29

Een gravende toerist

Vanaf het najaar van 1886 hield Rouffaer zich ook bezig met de inheemse kunst. Dat was het gevolg van zijn vriendschap met de taalkundige Jan Brandes, die inscripties op monumenten bestudeerde. Zodra hij hoorde dat de ingenieur J.W. IJzerman, voorzitter van de Archaeologische Vereeniging van Djokjakarta, de basis van de Boroboedoer had ontdekt en daar enkele basreliëfs met inscripties vond, besloot Rouffaer direct naar het tempelcomplex toe te gaan. Hij kreeg toestemming van K.F. Bohl, de resident van Kedoe, om een gedeelte aan de noordkant van de tempel uit te graven. In drie dagen tijd legde Rouffaer eigenhandig drie brede basreliëfs met zes inscripties bloot waarvan hij zorgvuldige afbeeldingen maakte op Chinees papier. Hij stuurde ze naar Brandes met een grote hoeveelheid details van het complex. In totaal groef Rouffaer elf meter van de tempel uit. Van Bohl kreeg hij toestemming om nog vier meter open te leggen, maar met die beperking sprong hij soepel om. ‘Ik geloof echter dat ik, goed gemeten, 6½ M ben voortgegaan. Mijn oog schijnt grooter maat te kennen dan mijn duimstok.’15 Hij raadde Brandes aan om in de notulen van het Bataviaasch Genootschap uitdrukkelijk te wijzen op de welwillende houding van de resident. ‘Het al of niet toestaan der uitgraving is geheel in zijn handen, zoodat men nooit weten kan waarvoor het goed is dien heer nog wat op te kammen.’ Amper een week later ontving resident Bohl een boze brief uit Batavia van de directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid. Deze wees hem erop dat hij in geen geval aan ‘zekere heer Rouffaer, zoo het schijnt een Hollandsche toerist’, toestemming mocht verlenen om opgravingen te verrichten aan de Boroboedoer. Op dat moment was Rouffaer alweer op weg naar de tempels van het Diëngplateau, waar hij voor Brandes nog een aantal inscripties kopieerde. Rouffaer beperkte zich niet tot het overnemen van de inscripties. In een dessa bij Djokjakarta ontdekte hij een lingga, een fallusvormige historische steen. Hij maakte ter plekke een afdruk van het lange opschrift, die hij naar Brandes stuurde. Omdat hij de half in de grond verzonken steen niet achter wilde laten, nam Rouffaer hem mee naar het huis van de resident van Solo, A.J. Spaan. Hij bood aan om de lingga op zijn kosten naar het museum van het Bataviaasch Genootschap te laten sturen. Dat bleek niet nodig. De resident zorgde voor het transport van de steen naar Batavia en Rouffaer ontving van Brandes per omgaande de vertaling van het ontcijferde handschrift.16 Voor zijn studie naar het grondbezit op Java bracht Rouffaer vanaf het najaar van 1887 geruime tijd door in de Vorstenlanden Djokjakarta en Solo. Hij legde er con-

Indische Letteren. Jaargang 30 30 tact met verschillende functionarissen uit de hofhouding van de vorsten, die hem allerlei authentieke wetteksten en oorkonden ter beschikking stelden. Dat vergde lange visites: vaak kreeg hij pas na een bezoek van drie tot vier uur het begeerde stuk mee.

De biografie van Rouffaer is verschenen in februari 2015.

Aangezien hij de teksten zelfniet kon lezen, moesten al die zeldzame akten eerst worden overgeschreven, voordat Rouffaer ze ter vertaling naar Brandes kon sturen. Hoewel hij gebruik maakte van de diensten van drie ‘schrijvers’, die hij uit eigen zak betaalde, duurde het soms meer dan veertien dagen voordat zo'n historisch handschrift gekopieerd was.17 Rouffaer spaarde zijn lichamelijke conditie niet, want hij ging daarnaast door met zijn zoektochten naar interessante beelden of beschreven stenen. Langzamerhand openbaarden zich bij hem steeds ernstiger gezondheidsklachten, die hij geruime tijd veronachtzaamde. Uiteindelijk dwong een hevige malaria-aanval hem om in het voorjaar van 1890 naar Europa terug te keren. In plaats van de geplande acht maanden was hij bijna vierenhalf jaar in de kolonie gebleven. Er zouden nog diverse andere ontdekkingsreizen volgen, ook naar Nederlands-Indië.

Bibliografie

Krom, N.J., ‘Herdenking van dr. G.P. Rouffaer’. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, deel 84 (1928), p. 163-299. Nieuwenhuys, R., Tussen twee vaderlanden. Tweede druk. Amsterdam: Van Oorschot, 1967. Okker, Frank, ‘Sherlock Holmes in Lebak’. In: De Parelduiker 15 (2010), no. 4, p. 36-48. Okker, Frank, Rouffaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger. Amsterdam: Boom, 2015. Rouffaer, G.P., ‘Brokstukken voor een in der tijd (1886-'87) beraamd boek over Multatuli’. Leiden: collectie KITLV, 1887. Rouffaer, G.P., ‘Vorstenlanden’. In: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, deel IV. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1905, p. 587-653. Rouffaer, G.P., ‘Algemeene aardrijkskunde’. In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, tweede serie XXIII (1906), p. 1034-1042.

Indische Letteren. Jaargang 30 31

Rouffaer, G.P., ‘Conrad Busken Huet’. In: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, deel II. Tweede druk. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1918, p. 110-112.

Frank Okker (1951) is de biograaf van Willem Walraven (Dirksland tussen de doerians. Amsterdam 2000), Madelon Székely-Lulofs (Tumult. Amsterdam 2008, tweede druk 2009) en Gerret Pieter Rouffaer (Roujfaer, de laatste Indische ontdekkingsreiziger. Amsterdam 2015). Hij publiceerde over literatuur in De Parelduiker, De Gids, Indische Letteren, Moesson, NRC Handelsblad en Vrij Nederland; ook schreef hij fictie (Leidse liefde, verhaal van een weerzien. Leiden 2006). Daarnaast werkte hij mee aan diverse academische artikelenbundels en (hand)boeken.

Eindnoten:

1 Rouffaer 1906. 2 Brief van Rouffaer aan E. Douwes Dekker, 11 april 1883, collectie Universiteit van Amsterdam (UvA). 3 Brieven van Rouffaer aan zijn jeugdvriend E. (Evert) C. Ekker, 1 september 1881, 31 maart, 7 en 26 april 1884, collectie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV). 4 Brief van Rouffaer aan Douwes Dekker, 11 april 1883. Brief van Douwes Dekker aan mevrouw G.C. de Haas-Hanau, 22 juni 1883, collectie UvA. Met dank aan Reinder Storm. 5 Brief van Rouffaeraan Ekker, 14 maart 1885, collectie KITLV. 6 Rouffaer schrijft haar naam afwisselend als Caroline of Carolien. Brieven van Rouffaer aan Ekker, 8 en 17 januari, 7, 9 en 18 februari, 7 en 14 maart en 3 april 1885, collectie KITLV. 7 Brieven van Rouffaer aan Ekker, 13 juli 1885 en C.Th. Colenbrander, 20 augustus 1925, collectie KITLV. Rouffaer 1918. Met dank aan Olf Praamstra. 8 Brief van Rouffaeraan Ekker, 10 november 1885, collectie KITLV. 9 Reisaantekeningen van G.P. Rouffaer (nov. 1885-jan. 1886), 4-22, collectie KITLV. 10 Reisaantekeningen (nov. 1886-feb. 1890), 36-55, collectie KITLV. 11 Rouffaer 1887, p. 15-16. 12 Rouffaer 1887, p. 7-12. Krom 1928, p. 193-194. 13 Rouffaer 1887, p. 10 e.v. Reisaantekeningen (nov. 1886-feb. 1890), 44 e.v., collectie KITLV. Zie ook Nieuwenhuys 1967, p. 207-225 en Okker 2010. 14 Rouffaer 1905,p. 587-653. 15 Brieven van Rouffaer aan J.L.A. Brandes, 22 en 24 september 1886, collectie KITLV. Brieven van de directeur van het departement voor Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid aan de resident van Kedoe, 30 september en 13 oktober 1886, collectie Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag. 16 Brieven van Rouffaer aan Brandes, 12, 19 en 22 april 1888, collectie KITLV. 17 Brieven aan Brandes, 23 april, 9 en 18 mei en 4 juni 1888, collectie KITLV.

Indische Letteren. Jaargang 30 32

‘Ach, al emoties en droef gedenken van verre menschen en dingen’ Brieven van Herman en Annie Salomonson uit Batavia aan het thuisfront (1923-1926)* Gerard Termorshuizen

Voor Netje Fernhout-Salomonson

Introductie

Herman Salomonson (1892-1942) schreef een groot deel van zijn literaire werk onder het pseudoniem Melis Stoke. Hij was voor de oorlog een zowel in Nederland als in Indië veel gelezen schrijver en journalist, maar is op zijn roman Zoutwaterlifde. Kroniek van een reis per mailboot (1929) na - in 2006 voor het laatst herdrukt1 - nu vrijwel vergeten. Dat is jammer. Onder de titel Een humaan koloniaal. Leven en werk van Herman Salomonson, alias Melis Stoke heb ik van deze bijzondere man een biografie geschreven, die in mei 2015 zal verschijnen bij Nijgh & Van Ditmar in Amsterdam. Ik heb dit boek kunnen schrijven dankzij Coen van 't Veer. Tijdens zijn studie geinteresseerd geraakt in het leven en werk van Salomonson kwam hij in 1992 in contact met diens dochter Nannette (Netje). Hij bezocht haar in De Vlerken in Bergen (NH), de atelier-woning waar Charley Toorop en haar zoon Edgar (Eddy) Fernhout een deel van hun oeuvre tot stand brachten. Netje was, tot aan zijn dood in 1974, getrouwd met Eddy. In die villa met zijn bijzondere geschiedenis bevindt zich ook de schriftelijke nalatenschap van Netjes ouders, met daarin onder meer honderden brieven die Herman en zijn vrouw in de jaren 1923 tot 1926 vanuit Batavia schreven aan hun familie in Nederland. Coen lichtte mij in over het unieke belang ervan en introduceerde mij bij Netje. Er groeide een hechte vriendschap die ertoe leidde dat zij mij het familiearchief ter beschikking stelde voor een biografie van haar vader, want dat die er moest komen stond ook voor haar vast.

Indische Letteren. Jaargang 30 33

Herman als reserveofficier (omstreeks 1916).

Die brieven spelen een belangrijke rol in mijn biografie. Zij bieden behalve een boeiend zicht op Hermans persoonlijkheid en relatie tot zijn directe omgeving een uniek inkijkje in het leefpatroon van het koloniale establishment waartoe Herman en de zijnen in de jaren twintig behoorden.

Herman Salomonson werd in 1892 in Amsterdam geboren als zoon van Dinah Wertheim - dochter van de bekende Amsterdamse bankier A.C. Wertheim - en Maurits Salomonson, telg van een joods koopmansgeslacht dat zich gevestigd had in Semarang. De in die Middenjavaanse stad geboren en opgegroeide Maurits kwam in 1887 naar Nederland waar hij Dinah ontmoette. Zij trouwden in 1891. Hun twee zoons,

Indische Letteren. Jaargang 30 34

Herman en Jan, groeiden op in een gegoed liberaal-joods milieu. Toen Herman twee jaar oud was, stief hun vader. Niettemin was hij het die zijn jeugd, zoals Herman later zou schrijven, een Indische achtergrond meegaf.2

Ouders van Herman (omstreeks 1890).

Herman bezocht de HBS en studeerde enkele jaren aan de Technische Hogeschool in Delft. Maar zijn drang naar het schrijverschap deed hem bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog besluiten naar het slagveld te gaan, waar hij voor een Amsterdamse krant verslag uitbracht van de oorlogsgruwelen. In 1915 teruggekeerd in Nederland werd hij redacteur van De Groene Amsterdammer waar hij spoedig de aandacht trok door zijn op rijm geschreven, op de actualiteit inhakende ‘kronieken’ die ook

Indische Letteren. Jaargang 30 35 door andere kranten, waaronder Indische, werden overgenomen. Die periode bij De Groene werd onderbroken door zijn diensttijd waarin hij werd opgeleid tot reserve-officier. Begin jaren twintig ontmoette Herman Annie Maas Geesteranus - ‘het mooiste meisje van Den Haag’ -, met wie hij in 1922 trouwde. Nog in hetzelfde jaar werd hun zoon Hans geboren. Ruim twee jaar later, begin 1925 in Batavia, kregen zij dochter Netje.

In Indië

Bij De Groene verwierf Herman zich de reputatie van een bekwaam en integer journalist, daarnaast van een geestig observator van de dingen van de dag: een man die, voorspelde zijn omgeving, een mooie carrière tegemoet zou gaan. Ook zijn achtergrond wees in die richting: hij kwam uit een goed nest, was aimabel en sociaal, dacht vooruitstrevend maar was - dankzij een sterk gevoel voor relativering - gematigd in zijn opvattingen en uitingen. In het begin van de jaren twintig was de Java-Bode in Batavia, een van de oudste kranten van Indië (de ‘oude dame’ werd zij genoemd), aan de rand van de afgrond geraakt. Alleen een creatief en veelzijdig journalist kon het tij nog doen keren. Herman werd in 1923 gevraagd de krant uit het slop te halen. Het zou een gouden greep blijken.3 Op 8 december 1923 arriveerden de Salomonsons en hun Duitse kindermeisje Maria in Batavia. Op diezelfde dag publiceerde Herman zijn allereerste bijdrage in de Java-Bode, een rijmkroniek, het genre waarmee hij zich ook in Indië al een naam had verworven. ‘Het land van belofte’ zette hij erboven. De laatste strofe luidt:

Ik stem mijn lier. Mijn liederketel geraakt inmiddels onder stoom. Straks is de gloed niet meer te blusschen. Houdt u gereed... Ik kijk intusschen de kat eens uit de klapperboom.

‘Straks is de gloed niet meer te blussen’. Het was niet te veel gezegd. Had hij bij De Groene maar één rijmkroniek per week geschreven, voor de Java-Bode zou hij er vrijwel dagelijks één produceren. Het publiek vond ze prachtig. Karakteristiek zijn de ironie en humor, maar ook de ernst en kritiek ontbreken niet, onder meer waar het de poli-

Indische Letteren. Jaargang 30 36 tieke actualiteit en koloniale arrogantie betrof. Toen hij repatrieerde, had Herman er bijna duizend op zijn naam staan. Onder de titel ‘Ik kijk de kat uit de klapperboom’ stelde ik een bloemlezing samen uit die Indische rijmkronieken.4

Herman (tweede van links) als redacteur van De Groene Amsterdammer (omstreeks 1922).

In alles moest Salomonson wennen aan het Indisch werk- en leefklimaat. In een brief heeft hij het over ‘een kort, hevig acclimatisatie-proces, gevolgd door een vrijwel onafgebroken reeks van zware werkdagen’, over een verantwoordelijkheid die ‘alleen te dragen is met gestrenge zelfcontrole en dappere huiselijke assistentie onder de afmattende en zenuwsloopende invloeden van het klimaat.’ Eind december 1924, net thuisgekomen van kantoor, krabbelt hij onderaan een door Annie vlak daarvoor voltooide brief een gedicht dat zo begint:

Hoezee, hoezee, de dag is om... Straks ligt de zwoeger stil en stom zijn arbeid te vergeten. Zoo is het eiken dag van 't jaar... van vroeg tot laat papier en schaar en pen en inkt en ... zweeten.

Indische Letteren. Jaargang 30 37

Herman, Annie en Hansje (1923).

Aan zijn moeder - een belangrijke vertrouwensfiguur voor hem - schrijft hij over zijn dagelijkse strijd tegen de ‘achterklap en intrige’ van reactionaire collega's als Karei Wybrands en Henri Zentgraaff, koloniale diehards die aanstuurden op een apartheid tussen blank en bruin. Verdraagzaam naar diepste overtuiging verzette hij zich tegen hen die in Indië de intolerantie predikten. Hij walgde van Zentgraaffs fascistische propaganda voor een ‘blank front’ en waarschuwde tegen diens ‘ploertig geoorveeg’ en ‘geestelijke handtastelijkheden’ jegens de Indonesiër.5 In de verwoording van zijn protest verkoos hij de ironie boven de heftige toon van de beruchte tropenjournalistiek.

Europees leven in een tropisch decor

Dankzij hun brieven aan het thuisfront weten we veel van het privéleven van de Salomonsons in Batavia. We moeten de inhoud van die brieven zien tegen de achtergrond van de jaren twintig toen in de kolonie een westerse levenswijze de Indische van tempo doeloe definitiefhad verdrongen. Met onder meer als gevolg dat de totoks en Indonesiërs - veel meer nog dan in de decennia daarvoor - leefden in van elkaar ge-

Indische Letteren. Jaargang 30 38 scheiden werelden. Voor de Nederlandse vrouwen bijvoorbeeld waren hun bedienden vrijwel de enige Indonesiërs met wie zij in contact kwamen.

Het gezin in de tuin bij hun huis op Kramat (1924). In het midden het dienstmeisje Maria.

De Salomonsons woonden op Kramat, aan de zuidkant van Batavia, in een groot huis met een mooie tuin. Hoewel Herman zich zeker niet onbetuigd liet, was het toch vooral Annie die de contacten onderhield met de familie. Anders dan Herman had zij daarvoor ook de tijd. Bijzonder is de spontaniteit waarmee zij vertelt over hun Indische avontuur en eerlijk-openhartig is ze in haar dwaas-grillige invallen en wisselende stemmingen. Ze hoorden bij haar karakter, maar ook de omstandigheden in Indië gaven daartoe aanleiding. Hoe uiterst comfortabel in materieel opzicht het leven daar ook was, zij voelde zich er wezensvreemd. Het klimaat maakte haar vaak miserabel. Aan haar moeder schrijft ze:

Indische Letteren. Jaargang 30 39

En dat is echt zoo, en ik heb 't altijd sterk gevoeld: we hooren hier niet. Misschien heeft niet iedereen 't zoo erg als ik het voel, maar 't is er toch altijd. [...] Als ik aan de herfst denk, die jullie nu weer tegemoet gaan, krijg ik een wee gevoel. Gek, wat lijkt alles mooi als 't voorbij is. Ach, al emoties en droef gedenken van verre menschen en dingen.

Steeds weer treft in haar brieven dat talent een bepaalde stemming op te roepen; soms krijgt zo'n sfeerbeeld absurdistische trekken, zoals in het volgende:

Ik slaap niet erg goed en 's nachts lig ik tijden wakker en luister naar al die echt Indische nachtgeluiden. En als ik uit het raam kijk, schrik ik geregeld, want er is hier vreeselijk veel schaduw met die lichte maannachten en net of er allemaal menschen doodstil in de tuin staan en naar boven staren. Om vijf uur fluit de opiumfabriek en dan nog later wordt het licht en 't eerst zie je dan de boomengroep in de verte, die heeft net de vorm van een voorwereldlijk dier, en zoo reusachtig pikzwart tegen de lichtere hemel. En al een paar keer in zoo'n slaapdoezel denk ik ‘Jéés, daar heb je de Brontosaurus, wat ziet dat beest er slecht uit.’ Als ik dan wakker word, lig ik te grinniken om die stommiteiten.

Zoals gebruikelijk in de gegoede Europese huishoudens hadden de Salomonsons heel wat personeel in dienst. Die bedienden hadden niet zelden veel te verduren van hun njonja's. Maar in Annie's oordeelvellingen heeft de geamuseerde blik de overhand. Er is bij haar geen sprake van het voor veel Europese ‘dames’ zo karakteristieke racistische gekanker:

Om de inlanders moet ik altijd lachen, ze zijn zoo aardig, als je ze niet ethisch neemt en wel weet, dat ze je zullen begappen en altijd liegen, en zoo meer. Maar ze zijn net kinderen, en als er ineens iets van het eten verdwenen is, dan is er altijd wel een poes die het opgegeten heeft.

‘Bediendes’, schrijft ze haar moeder, ‘moet je hier veel hebben’:

Ik heb 'n keurige spen, die regelt zoo'n beetje alles en dweilt de kamers (met carbol, elken dag), bedient aan tafel en let op de rest; een waschbaboe die den heelen dag wascht en strijkt, een kokkie die kookt en een kebon die de tuin onderhoudt, ijs haalt, messen slijpt en het eten naar Herman brengt. Ze helpen elkaar nooit en een kokki die de kamers doet of wascht is iets onbestaanbaars.

Indische Letteren. Jaargang 30 40

Een chauffeur is iets ongelooflijk deftigs en 't komt meermalen voor, dat zoo'n man uit z'n eigen zak een andere bruine slaaf betaalt om de auto te wasschen. De waschbaboe, die wascht met vlekken en strijkt met brandgaatjes, alles met een onverwoestbare ijver en een eeuwige glimlach om haar sirihmond, heeft een weinig ondoorzichtelijke manier om de boel te belazeren. Gisteren zat de kokkie twee allervuilste zwarte pannelapjes te wasschen in een klein pannetje en was vreselijk beleedigd, toen ik het vies vond. En de baboe maakt vreugdig kommen, kannen en poo's schoon met m'n gezichtsspons. Maar ik moet dikwijls om ze lachen, hoewel ze irritant van stomheid zijn en vuil. Maria ergert zich eraan en tracht ze in gebroken Duits netheid te leeren, wat jammerlijk mislukt.

Herman, Annie en Hansje in hun automobiel bij hun huis (omstreeks 1925).

Echt boos maakte Annie zich nooit. En ze hielp haar personeel waar nodig: ‘de kebon is ziek en ik behandel hem zoo'n beetje. De heele kebonnen-familie heeft een onbeperkt vertrouwen in m'n geneeskunst.’

Indische Letteren. Jaargang 30 41

Hansje (1924).

Stralende middelpunten van Annies brieven zijn Hansje en Netje. Hansje, beweeglijk en intelligent, beleefde op Kramat een paradijselijke kindertijd. Talrijk zijn de passages die Annie wijdt aan zijn kleurrijke leventje, zoals deze:

Alle verhalen van hem zijn min of meer geïnspireerd op de kakkerlakkenplaag, die nog steeds voortduurt. De laatste drie dagen sloegen de spen en Maria eendrachtelijk ongeveer tien beesten per dag dood. Hansje zoekt ze op en staat er wreedaardelijk juichend bij om in gehuil los te barsten, als die ‘mooie beeste’ de achterdeur worden uitgebezemd. Gisteren stond hij wijdbeens over een hoopje dooie kakkerlakken, die op hun laatste uittocht wachtten, en plaste triomphan- telijk 'n grote straal over ze heen en nu mag hij ze zelfs niet eens meer zien, als hij tot zulke zonderlinge excessen komt. Hij heeft anders wel meegevoel en kan ineens op 'n peinzende toon zeggen: ‘arme beeste’.

Herman en Annie hadden een druk sociaal leven dat zich intensiveerde naarmate het beter ging met de krant en Herman zich wat meer tijd en rust gunde. Vanaf het

Indische Letteren. Jaargang 30 42 begin vormden zij een hechte vriendenkring met Han van Heusden (directeur van de Java-Bode) en zijn vrouw Bep, Piet en Mies Idenburg (hij, jurist, was de zoon van de vroegere gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg) en de bekende arts Barend van Tricht (‘Baas’ voor intimi) en zijn echtgenote. Behalve die vertrouwde vrienden worden in de correspondentie nog tientallen anderen genoemd met wie zij een min of meer regelmatig contact hadden. Allen waren ontwikkelde mensen met een brede intellectuele en culturele belangstelling en wars van het nogal platvloerse materialisme dat kenmerkend was voor het milieu van de totoks. Annie verwoordde het onder andere zo: ‘De vrouwen hier spreiden een exorbitante hoeveelheid japonnen ten toon, dikke vette toko-eigenaressen. 't Is erg burgerlijk hier, alles klit genoeg'lijk samen; Bep [van Heusden] en ik liggen eruit.’ Met Bep trok Annie het meeste op. Telefonisch spraken zij elkaar vrijwel dagelijks, zij winkelden op Pasar Baroe - dé winkelstraat van Batavia - legden visites af, maar hielden zich ook ‘met hartstocht’ bezig met zoiets als het kweken van orchideeën op Kramat. De vrienden kwamen bij elkaar thuis, woonden een door de Kunstkring georganiseerd concert bij, bezochten de schouwburg en gingen met de kinderen naar de dierentuin. Daarnaast troffen zij elkaar vaak op het ‘platje’ van de sociëteiten De Harmonie of Concordia, aten of dansten daar - Herman had in De Harmonie bovendien zijn kegelclub -, of gingen naar de bioscoop. Maar Herman en Annie voelden zich het prettigst in hun eigen huis of bij hun naaste vrienden. ‘Het uitgaan is hier vervelend,’ schrijft Annie haar moeder, ‘altijd dezelfde menschen en zonder de genoeg'lijke sfeer van Royal en Paulez e.d. [bekende etablissementen in Den Haag, GT].’ En aan Hermans moeder die met haar man (zij was in 1914 hertrouwd met de bekende medicus Nicolaas M. Josephus Jitta) nogal eens in Parijs kwam: ‘Ik benijd U zoo in Parijs, oesters etend en de komedie's en de boulevards en alle menschen waar je verloren tusschen door loopt en niet zooals hier, waar je als je ergens komt iedereen kent en iedereen weet alles van je, embêtant [stomvervelend] gewoon.’ Af en toe logeerde Annies broer Kees (‘Oom Aap’ voor Hansje), planter in Midden-Java, bij hen. Kees leefde samen met een njai - Miek heette ze. Nadat hij de Kerstdagen van 1924 op Kramat had doorgebracht, schrijft Annie hun moeder:

Hij ziet er goed uit, alleen ontzettend mager, 'n lange sladood met een vuurrood gezicht. Met een goddelijke naïviteit en iets touchants in z'n verhouding met Miek (die huilt als hij te weinig eet). Ik geloof niet dat ze hem buitensporig begapt, natuurlijk altijd min of meer, want als je het mij vraagt, eet hij nog niet voor f 50,- per maand. Maar hij moet meer eten, hij heeft het mij ernstig be-

Indische Letteren. Jaargang 30 43

loofd en hij zal Miek zeggen dat ze den heelen dag niets anders doet dan kak-kerlakken vangen.

Zo nu en dan brachten de Salomonsons een weekend door in de bergachtige Preanger ten zuiden van Batavia, een populaire bestemming van de hoofdstedelijke blanke elite. Een enkele keer trokken zij het binnenland in. Zoals in juni 1924 toen zij samen met het echtpaar Van Tricht (hij was een kenner van West-Java en zijn bevolking) een driedaagse tocht maakten naar grotten in Zuid-Bantam.6 In een brief-verslag van Annie lezen we dat zij, te paard, onderweg waren van 's morgens zes tot 's middags twee uur ‘dwars door riviertjes en stroomversnellingen’ met ‘gillende inlanders om de geesten te verjagen en met rookende flambouwen’:

Hans en Netje (omstreeks 1928).

We sliepen dien nacht in het huisje van een inlander in een kleine vuile dessa, waarvan de menschen nog nooit bijna blanken hadden gezien. Allemaal samen in kleine veldbedden in 't bilikken (vlechtwerk van bamboe) huisje. 't Hoofd van de dessa bood ons ook een diner aan met allerlei zonderlinge gerechten, 't was verschrikkelijk aardig en primitief. Zoo was er, stel jullie voor, in 't heele huis geen w.c., nergens trouwens, en eindelijk ontdekten we aan den overkant

Indische Letteren. Jaargang 30 44

van den weg een gevlochten huisje van pisangblaren; dat was net voor ons gemaakt, heel ongemakkelijk.

Na een voorbeeldige begeleiding van Baas van Tricht werd op 28 februari 1925 dochter Nannette geboren - Nantepoes of Netje, zoals wat later haar roepnaam werd. Van de uren vóór (‘Maria zag grauw-bleek en Herman transpireerde geweldig’) en na de bevalling (‘het heele laantje riep uit verschillende tuinen hoera en bravo’) bracht Annie zelf vreugdevol verslag uit aan haar moeder. Hoeveel sympathie de Salomonsons zich na veertien maanden Batavia hadden verworven, bleek uit de bloemen en cadeaus die binnenstroomden. ‘'t Is 'n rustig kind en ik weet niet wat ik heb met al m'n eerste ervaringen van lastig Hansje. Ze heeft bepaald iets Indisch met haar bruine toetje en zwarte oogen,’ laat Annie de familie wat later weten. En ook dat Hansje dol is op zijn zusje: ‘Hij praat veel met haar en geeft haar wijze lessen: “Nantepoesje, zal je nooit godverdomme zeggen, want dat is erreg leelijk en dan wordt onze lieve Heer booss...”’

Terug in Nederland

In augustus 1926 benaderde Dominique Berretty, de machtige baas van het Indische persbureau Aneta,7 Herman met de vraag of hij het Haagse filiaal van zijn bedrijf wilde gaan leiden. In de voorbije jaren onder de indruk geraakt van diens kwaliteiten, zag hij in hem de ideale man in patria. Berretty was ook in de positie hem die baan aan te bieden. Feilloos op de hoogte van alles wat zich in de Indische perswereld afspeelde, was hem ter ore gekomen dat de Java-Bode op korte termijn een andere koers wilde inslaan: meer uitgesproken rechts en meer toegesneden op de smaak van een breder publiek. Hij kon met reden vermoeden dat Herman zich door die voornemens gebruuskeerd voelde. Dat was ook zo. Hoe benauwend hij in die dagen zijn toekomst bij de Java-Bode zag, blijkt bijvoorbeeld uit de brief waarin hij zijn moeder laat weten zijn ontslag te hebben ingediend. Dit alles

omdat de heele sfeer mij begint tegen te staan en ik niet WIL vervallen in den populairen Indischen trant van succes-geschetter. Ik heb gedaan wat ik kon en, hoewel er dan geen groote winsten zijn, de boel is stabiel en rendabel gemaakt, de krant weer tot aanzien gekomen, al is zij nog geen goudmijn. Het is een moeilijk conflict, maar ik heb naar eer en geweten gehandeld en gewerkt.

Indische Letteren. Jaargang 30 45

Dominique Berretty met zoontje (begin jaren dertig).

De 31ste december 1926 was Hermans laatste werkdag bij de Java-Bode. De hem in 1923 in handen gelegde opdracht de ‘oude dame’ haar voorheen zo gerespecteerde positie terug te geven, had hij met allure volbracht. Begin 1927 repatrieerden Herman en zijn gezin. Zij vestigden zich aan de Laan Copes van Cattenburch in Den Haag. In Batavia had Salomonson de basis gelegd voor het succesvolle vervolg van zijn maatschappelijke loopbaan in Nederland. Als directeur van het Haagse Aneta vervulde hij een sleutelfunctie in de communicatie tussen moederland en Indië. Daarnaast timmerde hij aan de weg als succesvol letterkundige. Ondanks de relatief

Indische Letteren. Jaargang 30 46 korte tijd die hij er doorbracht, liet de kolonie hem nooit meer los.8 Het blijkt onder meer uit een deel van zijn literaire proza. Niet overigens het leven in Indië is daarin het onderwerp - een uitzondering is de echt Indische roman De razende berg (1939)9 -, maar het bestaan van zich ‘uit het paradijs’ verbannen voelende en bij elkaar houvast zoekende oud-Indischgasten in Den Haag. Die stemming van melancholie om wat ooit was, treft vooral in zijn ‘Indische’ verhalen. Ze horen tot zijn beste werk. Ik geef een fragment uit het verhaal ‘Zij die heengaan’:

Brief van Herman van 20 december 1935 (hij verbleef gedurende een jaar in Batavia) aan zijn gezin.

Er is iets aangrijpends in die Indische begrafenissen. Want in de weemoedige stemming ligt iets onzegbaars van saamhorigheid. Men heeft tesamen gediend,

Indische Letteren. Jaargang 30 47

tesamen gepoogd en tesamen zooveel volbracht en nu wordt de makker, de kameraad uit vroeger jaren van volle activiteit ten grave gedragen. [...]

Oprechter waardeering en kameraadschappelijker trouw dan in het corps der oud-Indischgasten zal men kwalijk ergens ter wereld vinden. Want, op de lange jaren van gemeenschappelijke activiteit, zijn de jaren gevolgd van gemeenschappelijke nabeschouwing waarin men (want de carrière in de tropen laat ons nooit meer los) herinneringen uitwisselt en verfrischt en de ervaring toetst aan de latere ontwikkeling van toestanden en dingen. [...] En wanneer dan een hunner, maar nu voorgoed, het terrein van de aardsche activiteit verlaat, dan voelen allen dat als een verlies, als een stuk van henzelf en van hun eigen ervaring, dat is heengegaan. [...] Het is iets van daarginds dat heen is gegaan, iets van het Indische leven, zooals het in de herinnering voortbestaat en zooals het in werkelijkheid nog voortgaat daarginds ... ondanks allen die vertrekken. Het corps der dienenden wordt steeds vernieuwd en het corps der rustenden wordt uit die rangen aangevuld. Maar uiteindelijk blijft de weemoedige groet, op de Haagsche kerkhoven aan hen die heengaan...10

Buitengewoon belangrijk in Hermans leven is zijn bekering geweest - midden jaren dertig - tot de Oxford-Groep (later bekend geworden onder de naam Morele Herbewapening), een beweging die opriep tot een actief leven als christen.11 Zijn diepe geloof is hem vooral in de laatste fase van zijn bestaan een grote steun geweest. Die religieuze overtuiging weerspiegelt zich ook - vaak indirect - in zijn proza van na 1936. Zoals in zijn laatste (korte) roman De reis van een lied (1941),12 geschreven vlak na de Duitse inval in mei 1940. Het is het verstilde verhaal over twee naar elkaar toe groeiende eenvoudige jonge mensen. Behalve een liefdesverhaal is het ook een kerstverhaal. Naarmate de vertelling vordert - en dat is het knappe ervan - vallen die twee samen. Een fragmentje uit het begin: de mannelijke hoofdpersoon, een uit Duitsland uitgeweken kunstenaar, woont op een hofje in een volkse Hollandse stadsbuurt. Hij spreekt zijn lezers toe:

Maar weet u wat zo'n hofje tegen u zegt? Het zegt: we zijn allemaal gelijk, en we hebben allemaal dezelfde huisjes, en dezelfde zorgen en dezelfde vreugden. Het hofje zegt: hou nu maar op met al je krampachtige moeite om je breder en indrukwekkender te maken dan je buren! Doe nu maar doodgewoon zoals je bent en zoals we allemaal zijn: kleine mensen met verlangen naar vrede!13

Indische Letteren. Jaargang 30 48

Herman (omstreeks 1930).

Scheveningen, Buchenwald, Mauthausen

In het najaar van 1939 werd Salomonson gemobiliseerd; hij diende als verbindingsofficier bij de Luchtwacht. Hij was een van de officieren die tijdens de Duitse inval in mei 1940, in toerbeurt met anderen, voor de radio de berichten over het Nederlandse luchtruim binnendringende Duitse vliegtuigen omriep. Zijn vriend A.K.C. de Brauw schreef in 1946:

Indische Letteren. Jaargang 30 49

Het was zijn bewogen, maar rustige stem, die den nacht van 9 op 10 mei - en ook nog daarna - over de radio ten aanhoore van het Nederlandsche volk de militaire berichten, waarschuwingen, bevelen, uitsprak. Velen klinkt nog in de oren: Hier Luchtwachtdienst, 20 Heinkels boven Papendrecht richting Rotterdam.14

In die nacht van 9 op 10 mei was Herman dus de omroeper van dienst. Onder de - door de legerleiding geautoriseerde - berichten die hij omriep, was er een waarin werd gemeld (en elk uur herhaald) dat als Nederlandse beambten verklede Duitse parachutisten op Nederlandse bodem waren geland. Het was waar - door velen ook waargenomen -, maar dat dit publiekelijk werd bekendgemaakt kwam de Duitsers buitengewoon slecht uit, alleen al omdat het inzetten van vermomde militairen in flagrante strijd was met het internationale oorlogsrecht. Toen Hermann Goering vernam dat Salomonson de omroeper van die berichten was geweest, een jood bovendien, liet hij hem door de Gestapo arresteren. Hij werd beschuldigd van deutschfeindlich handelen als militair.15 Gewantrouwd werd hij daarnaast vanwege zijn lidmaatschap van de door de Duitsers als suspect beschouwde Oxford-Groep, waarvan hij als een van de leiders werd gezien. Die arrestatie was op 26 oktober 1940. Hij werd als Schutzhäftling (politiek gevangene) vastgezet in de gevangenis in Scheveningen, het zogenaamde ‘Oranjehotel’. Hij werd er verhoord en mishandeld. Het was onder die allerzwaarste beproevingen dat hij zichzelf en anderen overeind probeerde te houden. Van getuigen weten we hoeveel hij heeft betekend voor zijn medegevangenen. Zij vertelden na de oorlog over ‘zijn nooit falende opgewektheid, zijn steeds opborrelende grappen, zijn moedig vertrouwen, zijn verbijsterende onzelfzuchtigheid, maar vooral van hetgeen hij voor hun leven beteekend had en nog altijd beteekende’. Onder hen was de toendertijd bekende predikant F.J. Krop die na de oorlog optekende: ‘Al zijn mede-gevangenen hebben hem gekend wegens zijn bijzondere neiging om zijn medemenschen te helpen. Hij was niet alleen een bekend letterkundige, maar niet minder een groot menschenvriend.’16 Hij stak zijn lotgenoten ook een hart onder de riem door het schrijven van gedichten. Onder anderen via zijn vrouw en kinderen werd een deel daarvan naar buiten gesmokkeld, overgeschreven door vrienden en verspreid. Een selectie daaruit werd in 1946 gepubliceerd in de bundel Recrutenschool en andere gevangenisverzen. Het grondthema van die gedichten is zijn onvoorwaardelijke godsvertrouwen. Tegelijkertijd verheelt hij niet regelmatig ten prooi te vallen aan wat hijzelf zag als menselijke zwakheid, zoals in ‘De brief’ met die mooie derde (hieronder tweede) strofe:

Indische Letteren. Jaargang 30 50

Een brief van thuis. Het handschrift is vertrouwd, versagend hart en kloppen in mijn keel! Ik ben ontroerd... Heb ik dan al te veel op eigen huis en dierbaarheid gebouwd? [...] Ik lees dien brief; aan d'achterzijde staat een groet in een onzekere kinderhand. Een zoen voor jou ... En in mijn hart ontbrandt een weeë pijn, die naar mijn oogen gaat.17

In de ruim negen maanden dat hij in Scheveningen verbleef, tastte hij wat zijn eigen lot betreft volledig in het duister. Al was zijn geloof hem ‘een schild’, de hem dagelijks vergezellende onzekerheid greep hem in de verlatenheid van zijn cel af en toe naar de keel. De verzen waarin hij die gemoedstoestand in woorden wist te vangen, horen tot zijn aangrijpendste. Zoals ‘Cel 595’: Cel 595

Mijn deur heeft aan den binnenkant geen grendel en geen knop. Wordt ze van buiten losgemaakt of met een sleutel aangeraakt, dan schrik ik hevig op.

Ik heb geen sleutel en geen macht en wacht hier stil mijn lot. De sleutel is niet aan dezen kant. de sleutel is in 's Heeren hand. Die mij bewaart is God!18

Of het verstilde ‘Gevangenis aan zee’, waarvan hier de eerste en laatste strofe:

'k Hoor in den nacht de branding op het strand, hier in dit huis, waar wij de dagen tellen. Het eeuwige ruischt troostend tot de cellen, zacht sussend ongeduld en onverstand.

Indische Letteren. Jaargang 30 51

[...] 'k Hoor in den nacht in deze steenen muren de wind, en 't eeuwig ruischen op de kust. Die brengen de vertroosting en de rust om de onzekerheden te verduren... De eeuwigheid heeft mij in slaap gesust, en 'k ben met U, o Heer, in al mijn uren.19

Ook op de Duitsers maakten Hermans moed en altruïsme grote indruk. Op zijn verzoek kreeg hij de laatste dagen van zijn verblijf in Scheveningen de beschikking over tekengerei.20 Drie tekeningen in kleur zijn bewaard gebleven: een voor zijn vrouw (‘Liebling, mein Herz is so traurig’), een voor zijn dochter (‘Voor mijn liefste Netteke die mij hier zonnige uren bereidde’) en de derde voor zijn moeder (‘Voor moeder, wier beeld overal met mij heen gaat’). Die allerlaatste tekening maakte hij in de nacht van 1 op 2 augustus 1941. Op die tweede augustus 1941 werd hij zonder afscheid te kunnen nemen van zijn gezin op transport gezet naar Buchenwald; hij kwam ten slotte terecht in de beruchte steengroeve van het concentratiekamp Mauthausen (Oostenrijk), waar hij op 7 oktober 1942 werd vermoord: ‘Auf der Flucht erschossen’ - een standaardterm! - luidde het officiële doodsbericht aan zijn gezin. Netje werd ervoor uit de klas geroepen: het moment dat ze wist dat ze geen vader meer had. Hij was vijftig jaar oud geworden.

Hans ongeveer zestien jaar oud (omstreeks 1938).

Zoon Hans, student medicijnen, onderging hetzelfde lot: hij zat in het verzet, werd op 3 augustus 1944 gepakt en kwam terecht in het concentratiekamp Neuengamme (bij Hamburg).21 Daar stierf hij op 24 januari 1945 aan ‘septicemie’ (bloedvergiftiging). Het staat in een van Gedenkstatte Neuengamme afkomstige brief aan Coen van 't Veer van 3 augustus 2009. Maar, lezen we verder: ‘of course we do not know whether this was the real

Indische Letteren. Jaargang 30 52 reason. We think that the inhumane conditions as well as the brutal treatment by the SS can be made responsible for the death of the detainees.’ Hans werd tweeëntwintig jaar. Hij ligt begraven op het Nederlandse ereveld in Hamburg-Ohldorf.

Bibliografie

Braber, Ben, This cannot happen here. Integration and Jewish Resistance in the Netherlands, 1940-1945. Amsterdam: Balans, 2013. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 4, mei '40-maart '41. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972. Loor, H.D. de, Nieuw Nederland loopt van stapel. De Oxford Groep in Nederland, een sociale beweging van het interbellum. Kampen: Kok, 1986. Stoke, Melis [ps. van Herman Salomonson], Zoutwaterliefde. Kroniek van een reis per mailboot. Bijeengelezen en uitgeleid door Coen van 't Veer. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2006. (Boekerij ‘Oost en West’) Stoke, Melis [ps. van Herman Salomonson], ‘Ik kijk de kat uit de klapperboom’. Vijftig Indische rijmkronieken. Bijeengebracht en ingeleid door Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2005. (Boekerij ‘Oost en West’) Stoke, Melis [ps. van Herman Salomonson], De reis van een lied. 's-Gravenhage: Leopold, 1941. Perron, E. du, ‘Melis Stoke: De razende berg’. In: E. Du Perron, Verzameld werk, deel VI. Amsterdam: Van Oorschot, 1958. Pierik, Perry, Friedrich Knolle. Bekentenissen van en onderzoek naar een SD-officier. Soesterberg: Aspekt, 2011. Salomonson, Herman, Aan Nieuw Nederland. Brieven uit de Oxford-Groep. Amsterdam: Paris, 1937. Salomonson, Herman, Recrutenschool en andere gevangenisverzen. Met een inleiding van A.K.C. de Brauw. 's-Gravenhage: Stols, 1946. Schuyf, Judith, Nederlanders in Neuengamme. De ervaringen van ruim 5500 Nederlanders in een Duits concentratiekamp, 1940-1945. Zaltbommel: Aprilis, 2005 [tweede druk]. Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Met medewerking van Anneke Scholte. Amsterdam/Leiden: Nijgh & Van Ditmar/KITLV Uitgeverij, 2011. Tricht, B. van, The Badoejs in South-Bantam (Java). Batavia-Bandoeng: Fourth Pacific Science Congress, May-June 1929. Vaart Smit, H.W. van der, Wetenschappelijke kritiek op het geschiedwerk van prof. dr. L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 1. Amsterdam: De Pauw, 1975. Weber, E.P., Gedenkboek van het ‘Oranjehotel’; Celmuren spreken, gevangenen getuigen, onze gevallen verzetshelden. Amstelveen: Studio Pieter Mulier, 1982.

Indische Letteren. Jaargang 30 53

Gerard Termorshuizen (1935) publiceert vanaf 1969 vooral over Indische geschiedenis, literatuur en pers. Hij promoveerde in 1988 op een studie over de journalist en romancier P.A. Daum. Tussen 1990 en 2011 schreef hij een tweedelige geschiedenis van de Indische pers: Journalisten en heethoofden (2001) en Realisten en reactionairen (2011). In 2013 verscheen van zijn hand ‘Niemand zorgde voor mijn ziel...’. Marietje van Oordt (1897-1974), een tragisch leven aan de Indische zelfkant. In mei 2015 verschijnt zijn biografie van de journalist en schrijver Herman Salomonson, alias Melis Stoke.

Eindnoten:

* Dit is een uitgebreide versie van een onder dezelfde titel gehouden lezing voor de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde op 26 september 2014 in Leiden. De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig uit de Collectie Netje Fernhout-Salomonson. 1 Het boek werd in totaal zeven maal herdrukt. In 1931 verscheen bovendien een Engelse vertaling - uitgegeven door Dutton in New York - onder de titel Love at Sea. The Chronicle of a Voyage by Mail Steamer. 2 Zie Salomonson 1937, p. 17-21. 3 Zie voor die periode Termorshuizen 2011, p. 488-492. 4 Termorshuizen 2005. 5 Termorshuizen 2011, p. 490. 6 Bekend werd hij vooral door zijn baanbrekende artikel over de - tot op de dag van vandaag - in isolement levende volksstam de Badoeïs op West-Java. Zie Van Tricht 1929. 7 Zie Termorshuizen 2011, p. 94-104. 8 Ruim vier jaar. Hij kwam er namelijk nog verschillende malen terug; tussen juni 1935 en mei 1936 was hij er zelfs bijna een jaar om Aneta - na de dood van Berretty (eind 1934) in een crisis geraakt - weer op de rails te krijgen. 9 Onder anderen Du Perron wijdde een waarderende beschouwing aan dit boek. Zie Du Perron 1958, p. 513-519. 10 Met andere Indische verhalen trof ik ‘Zij die heengaan’ aan in de collectie Salomonson in het Letterkundig Museum, Den Haag. 11 Hij legt daarvan getuigenis af in onder andere Aan Nieuw Nederland: Salomonson 1937. Zie ook De Loor 1986. 12 Stoke 1941. 13 Stoke 1941, p. 36. 14 In zijn inleiding bij Recrutenschool. Zie Salomonson 1946, p. 6. 15 Zie onder anderen De Jong 1972, p. 304 en 307-308; Vaart Smit 1975, p. 66-70; Pierik 2011, p. 7-15 en 270-275 en Braber 2013, p. 90-92. 16 Salomonson 1946, p. 15 en 196-197. 17 Salomonson 1946, p. 30. 18 Salomonson 1946, p. 72. 19 Salomonson 1946, p. 81. 20 Dat tekengerij kreeg hij ook al eerder. Zie Weber 1982, p. 197. 21 Over Neuengamme: Schuyf 2005.

Indische Letteren. Jaargang 30 57

[Nummer 2]

Redactioneel

Afgelopen november werd op Bronbeek ons jaarlijkse symposium gehouden. Mogelijk heeft u het gemist, want het symposium was al snel uitverkocht, maar het goede nieuws is: de teksten van alle lezingen vindt u in dit themanummer over Reizen in Indië. Hoofdgasten op het symposium waren schrijvers en Gustaaf Peek. Adriaan van Dis vertelde aan Peter van Zonneveld over zijn roman Ik kom terug en Gustaaf Peek las voor uit zijn Negen brieven aan Maria M., geschreven in Semarang. Zowel Van Dis als Peek waren genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 2015. Van Dis won de prijs op 11 mei j.l.

Hans Straver opent deze bundel met de reis van Maurits Ver Huell als marinecommandant door Indië tweehonderd jaar geleden (‘...thans opende zich aan ons oog een vreemd en ontzagverwekkend gezigt...’). Bekend zijn zijn prachtige schetsen en aquarellen. Wist u overigens dat Ver Huell op Groot-Banda een affaire heeft gehad met een ‘jonge knappe weduwe’? ‘Men kan mij niet in het hoofd praten, dat ooit enige regering een land in bezit heeft genomen met het menschlievend oogmerk het volk gelukkig te maken’, concludeerde de Oostenrijkse Ida Pfeiffer tijdens haar reis door Indië halverwege de negentiende eeuw. ‘De eenige vraag’, ging zij voort, ‘was altijd welk voordeel kan ik van het land en zijn bewoners trekken.’ Tussen 1846 en 1848 maakte Pfeiffer als eerste vrouw zelfstandig een reis om de wereld en tijdens haar tweede reis, enkele jaren later, deed zij ook Borneo, Java, Sumatra, de Molukken en Celebes aan. Darja de Wever over Pfeiffers avonturen op Borneo. In diezelfde periode maakte baron Van Hoëvell zijn Reis over Java, Madura en Bali. In zijn tweedelige boek over die reis maakt Van Hoëvell een ontwikkeling door, stelt Wilma Scheffers vast in haar bijdrage. Hij kwam als dominee en vertrok als politicus, want een rechtvaardig bestuur bleek voor hem belangrijker dan het christendom. Van Hoëvells tweede loopbaan in Nederland begon dus al in Indië.

Indische Letteren. Jaargang 30 58

De tienjarige Anna Abrahamsz, een nicht van Multatuli, reisde in 1847 met haar ouders en twee zussen naar Batavia, en hield een dagboek bij. Anna's Journaal eener Oostindiesche Reis is een bijzonder egodocument, niet alleen als bron van informatie over reizen in het midden van de negentiende eeuw, maar ook vanwege haar beeld van Indië dat wellicht meer zegt over het westerse denken dan over het oosten zelf, aldus Rick Honings. Eind negentiende eeuw keerde Augusta de Wit terug naar haar geboorteland Nederlands-Indië. Haar indrukken beschreef ze in Java, feiten en fantasiën, uit 1905. Arnoud Arps betoogt dat de esthetische natuur- en landschapsbeschrijvingen van De Wit een bepaalde visie creëren. Dat het gebruik van adjectieven en verwijzingen naar Holland bijdragen aan de esthetisering van het land terwijl ze voor de lezer tegelijkertijd van het vreemde Indië iets vertrouwds maken. En dat er sprake is van een ‘autoritaire relatie’ tussen degene die beschrijft en het beschrevene. De Indische Beb Vuyk groeide in Nederland op voordat zij op haar vijfentwintigste terugkeerde naar ‘het land van haar dromen’. Na de onafhankelijkheid van Indonesië koos zij aanvankelijk voor het Indonesische staatsburgerschap en zette zij zich af tegen andere Indische auteurs die in haar ogen besmet waren door het koloniale verleden. Toch was zij niet minder koloniaal, stelt Olf Praamstra in zijn afsluitende bijdrage aan dit nummer. De theorieën van Edward Said en Mary Louise Pratt lopen als een rode draad door de laatste drie artikelen. Wij schrijven allemaal vanuit onze eigen beperkte visie, daar kunnen we weinig aan doen, en ook Anna Abrahamsz, Augusta de Wit en Beb Vuyk schreven onvermijdelijk vanuit een ‘koloniaal discours’: een westerse visie in dit geval op de koloniale werkelijkheid. De benaderingen van Said en Pratt zijn natuurlijk niet nieuw, hebben aanzet gegeven tot een bloeiende praktijk van postkoloniale studies en zijn meer dan eens aan de orde geweest in Indische Letteren. Toch vormden ze na afloop van het symposium zowel binnen als buiten de redactie onderwerp van discussie. In hoeverre zijn ze toepasbaar of zelfs gewenst binnen de bestudering van de Indisch-Nederlandse letterkunde? Als u zelfwilt reageren, kunt u dat wellicht doen via onze snelgroeiende Facebookpagina, maar ook schriftelijk zien wij reacties graag tegemoet.

Ten slotte wijzen we u graag op drie mededelingen aan het eind van dit nummer. Ten eerste de Indische Letteren Scriptieprijs, die bedoeld is om het onderzoek naar de Indische literatuur te stimuleren, die eens in de drie jaar wordt uitgereikt en waaraan een bedrag van 500 euro verbonden is. In aanmerking komen alle masterscrip-

Indische Letteren. Jaargang 30 59 ties die op Indische literatuur betrekking hebben en die voltooid (zullen) zijn tussen 1 september 2012 en 1 september 2015. Ten tweede wordt onze eerstvolgende lezingenmiddag, geheel gewijd aan de Indië-film, na de zomer gehouden op 25 september in Leiden. En helemaal tot slot de datum van ons komende symposium: zondag 15 november. Met als dankbaar thema: Eten en drinken. Yvonne Keuls zal één van onze gasten zijn, heeft zij ons laten weten. Geeft u zich snel op, omdat het aantal plaatsen beperkt is. Dit kan ook via www.indischeletteren.nl onder ‘Agenda’. Meer informatie over de scriptieprijs, over de lezingenmiddag en over het symposium vindt u als gezegd achter in dit nummer. Een fijne zomer en tot 25 september!

Indische Letteren. Jaargang 30 60

Q.M.R. Ver Huell, Z.M. Schip Admiraal Evertzen, verwelkomd door de Inwoners van Banda (Gelders Archief, collectie Ver Huell, 0490-60, f. 112). Uitgewerkte schetstekening. De prauw van het plaatsje Lontor is prominent afgebeeld: ze voert midscheeps een rode vlag met de Nederlandse leeuw die ooit door J.P. Coen aan de Lontorezen zou zijn geschonken.

Indische Letteren. Jaargang 30 61

Liefhebber, meer dan kenner der Natuurlijke Historie Maurits Ver Huell op Banda Hans Straver

Het was aan het eind van de achttiende eeuw niet ongebruikelijk dat leden van vooraanstaande Gelderse families voor een loopbaan in het leger of de marine kozen. Zo begon in 1803 ook Quirijn Maurits Rudolph (Maurits) Ver Huell (1787-1860), opgegroeid in de Graafschap, aan een carrière bij de marine. In zijn varende loopbaan maakte hij twee reizen naar Indië. De eerste eindigde onvoorzien halverwege, in São Salvador op de noordkust van Brazilië, waar het schip in beslag werd genomen en de bemanning van november 1807 tot juli 1810 werd vastgehouden.1 Op zijn tweede reis, van 1815 tot 1819, bereikte hij Indië wel. Hij was toen eerste officier, en later waarnemend commandant, van het linieschip Admiraal Evertsen, dat met het Oost-Indisch eskader was uitgezonden om het bestuur in de Indische archipel over te nemen van de Britten die daar sinds 1811 aan het bewind waren geweest.2 Na terugkomst zette hij zijn marineloopbaan voort aan de wal, als equipagemeester en na verloop van tijd als directeur van de marinewerf te Rotterdam. In deze jaren vond Ver Huell gelegenheid om zijn herinneringen vast te leggen in reisverhalen en een groot aantal aquarellen. In 1835 en 1836 publiceerde hij de beide delen van zijn Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën en in 1841 Mijne eerste zeereis.3 Voor de Rotterdamse leesvergaderingen van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen schreef hij bovendien over beide reizen een ‘romantisch historisch’ verhaal.4 Ver Huell heeft nog andere geschriften op zijn naam staan, maar in het bijzonder de reisverhalen hebben hem van een bescheiden plaats in de literatuurgeschiedenis verzekerd. In 1989 wijdde Indische Letteren een themanummer aan zijn werk en in 1992 werd hij geportretteerd in Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden, een schrijversprentenboek met verhalende teksten van vier schrijvers die tussen 1770 en 1830 verschillende delen van Azië bereisden. De samenstellers karakteriseerden Ver Huell als een natuuronderzoeker en loofden zijn verdiensten als schrijver en tekenaar:

Indische Letteren. Jaargang 30 62

Ver Huell is van de auteurs in deze bundel artistiek de meest begaafde. Hij was voor alles de gedreven verslaggever van alles wat hij aan bijzonders in Indië waarnam. Zijn Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën is het ideale voorbeeld van het reisverhaal zoals dat op het eind van de achttiende eeuw tot ontwikkeling kwam.5

In 2008 deed de Linschoten Vereeniging een nieuwe editie verschijnen, onder de titel Herinnering aan een reis naar Oost-Indië - Reisverslag en aquarellen van Maurits Ver Huell, 1815-1819. De uitgave bevat tevens een cd-rom met een monografie van Van Fraassen over Ver Huells loopbaan, getiteld Een romanticus bij de marine. Deze editie vormt een gerede aanleiding om ons beeld van de kwaliteiten van Ver Huells reisverhaal aan te scherpen. Daarbij richten we de aandacht in het bijzonder op de episodes over zijn verblijf op Banda.

Schilderachtige ophelderingen

Op 24 maart 1817 ging de Admiraal Evertsen op de rede van Ambon onder zeil om koers te zetten naar de Banda-eilanden en daar het bestuur over te nemen van de Britten. Bij het verlaten van de baai kwam de commandant D.H. Dietz na een toeval te overlijden, maar de eerste officier, Maurits Ver Huell, besloot om diens verantwoordelijkheden als commandant en eerste commissaris ter overneming van Banda op zich te nemen en de reis zonder verdere vertraging voor te zetten. Hoewel hij in zijn varende loopbaan nog niet al te veel ervaring had opgedaan, zag Ver Huell onverwachte kansen om zich als tijdelijk commandant van een linieschip te bewijzen: ‘Nu was ik Bevelhebber van een groot schip, en belast met eene belangrijke zending. [...] Eene geheele nieuwe loopbaan werd voor mij geopend.’6 Hij arriveerde op 27 maart op Banda en verbleef er vijf weken, tot 30 april 1817. De episoden over Banda beginnen met een beschrijving van de aankomst op de rede van het plaatsje Neira. De Admiraal Evertsen werd hier welkom geheten door enkele feestelijk opgetuigde staatsieprauwen. Ver Huell herinnert zich deze ontvangst als ‘eene schilderachtige vertooning’:

Het gezang der Indianen, het vreemde geluid hunner speeltuigen, de vliegende vaart der opgesierde vaartuigen, de trotsche met sulferdampen bedekte volkaan [...], de kust van Groot Banda, met wouden overdekt, de huizen van het dorp

Indische Letteren. Jaargang 30 63

Lonthoir, de grijze muren van het fort Hollandia, maakten een allerbelangrijkst geheel uit.7

Hij maakte een schets van het tafereel die hij later, na zijn terugkomst in Nederland, uitwerkte in een aquarel.8 In totaal vervaardigde Ver Huell op basis van zijn schets-tekeningen en herinneringen een honderdtal aquarellen die hij los bijeenbracht in een album met de titel Schilderachtige Ophelderingen der Herinneringen van eene Reis naar de Oost-Indiën. Bij het samenstellen van dit album werd hij geïnspireerd door de opbrengsten van een wetenschappelijke ontdekkingsreis in de Stille Oceaan die admiraal J. Dumont d'Urville in de jaren 1826 tot 1829 maakte met het korvet Astrolabe. Via zijn in Parijs woonachtige oom C.H. Ver Huell had hij de beschikking gekregen over de dertien delen met een reisverslag, verslagen van wetenschappelijk onderzoek en vier begeleidende platenatlassen met lithografische afbeeldingen van de bezochte eilanden, de fauna, de insectenwereld en de flora.9 Ver Huell was diep onder de indruk van wat de Fransen hadden gepresteerd. Omdat de Astrolabe tussenstops op Ambon, Ceram en andere Molukse eilanden had gemaakt, herkende hij in de platenatlas bij het reisverslag een aantal lokaties waar hij zelf was geweest. Op 26 juli 1834 schreef hij in een brief aan zijn oom:

Ik heb met een onbegrijpelijk genoegen plaatsen nagetekend gevonden waar ik ook geweest ben, en mij mijn reizen met een vernieuwd vermaak voor den geest gebracht. Ik zal nu mijn O.I. [Oost-Indische] Teekeningen ook rangschikken als een Atlas bij mijn herinneringen [...]. Waarom heeft men niet iets van dien aard gemaakt toen onze schepen de aard rondgezeild zijn?10

De expeditieverslagen van Dumont d'Urville confronteerden Ver Huell met de hem opgelegde beperkingen. De Admiraal Evertsen was niet uitgezonden op een wetenschappelijke expeditie. Zijn reisherinneringen en de bijbehorende reeks aquarellen van tropische landschappen en taferelen waren niet het werk van een professionele onderzoeker of tekenaar, maar van een amateur die op bezigheden buiten de diensturen was aangewezen. Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën werd weliswaar geïllustreerd met een bescheiden aantal lithografieën, maar de uitgave van een bij het reisverhaal behorende platenatlas was voor hem niet realiseerbaar.11

Indische Letteren. Jaargang 30 64

Ongelijktijdige ontwikkelingen

Ver Huells machteloze verzuchting tekende de internationale verhoudingen. De Britten en de Fransen waren reeds in de achttiende eeuw begonnen met het financieren en organiseren van wetenschappelijke ontdekkingsreizen die tot doel hadden om de bodem, de flora en de fauna van nog nauwelijks onderzochte continenten in kaart te brengen en om systematische collecties van naturalia en etnografica aan te leggen. Deze collecties waren niet bestemd voor particuliere rariteitenkabinetten, maar voor prestigieuze wetenschappelijke genootschappen en instellingen, zoals het Muséum national d'Histoire naturelle in Parijs en het Londense British Museum, de bakermat van het huidige Natural History Museum. De ontdekkingsreizen leverden volumineuze boekwerken op met reisverslagen, wetenschappelijke rapporten, kaarten en, omdat de onderzoekers veelal professionele preparateurs en tekenaars in hun gevolg hadden, platenatlassen vol wonderschone lithografieën. Ze wekten bovendien brede publieke belangstelling voor reisverhalen, geïnspireerd door de Verlichting.12 De systematische natuurhistorische beschrijving van exotische streken door wetenschappelijk onderlegde, verlichte reizigers wordt tegenwoordig veelal beschouwd als een vorm van toe-eigening: hun geschriften legden de mentale en ideologische basis voor de koloniale rijken die in de negentiende eeuw een politieke realiteit zouden worden. Historici wijzen in dit verband op het in aanleg imperialistisch karakter van de beeldvorming in reisverhalen: de beschrijving van landen en landschappen legitimeerde, verhuld dan wel in alle openheid, de exploitatie van natuurlijke rijkdommen onder Europese regie, terwijl onderschikking van de inlandse bevolking aan Europese leiding, expliciet of impliciet, als onvermijdelijk en noodzakelijk werd voorgesteld. Deze reisverhalen spiegelden, dan wel voedden, een verhouding van politieke, sociale en culturele ongelijkheid tussen Europeanen en niet- Europeanen, die na verloop van tijd zou resulteren in etnocentrisme en racisme.13 De stormachtige ontwikkeling van dit natuurhistorisch onderzoek was ten tijde van Ver Huells varende loopbaan grotendeels aan Nederland voorbijgegaan. Anders dan bij de Britten en Fransen stond de stichting en opbouw van een koloniaal rijk in Nederland niet op de agenda. Het handelsimperium van de Verenigde Oostindische Compagnie was ingestort. Het koninkrijk mocht blij zijn dat het na Ceylon en de Kaapkolonie niet nog meer koloniën aan de Engelsen moest afstaan en het kreeg na 1816 de handen vol aan de vestiging van een doeltreffend bestuur over Java en de buitengewesten. Aspiraties om in onontdekte exotische streken een koloniaal rijk op

Indische Letteren. Jaargang 30 65 te bouwen ontbraken, evenals een brede en levendige publieke belangstelling voor natuurhistorisch onderzoek. Bovendien ontbrak het nog aan instellingen waar verlicht wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de natuurlijke historie tot bloei kon komen.14 Het genre reisverhalen dat in het kader van de Europese Verlichting in de achttiende eeuw tot bloei was gekomen, vond in Nederland en Nederlands-Indië geen voedingsbodem. Koning Willem I nam maatregelen om de achterstanden in te lopen. In 1815 benoemde hij de hoogleraar natuurlijke historie C.G.C. Reinwardt in de koninklijke commissie voor de koloniën en gaf hem als ‘directeur over de Zaken van de Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op het eiland Java en onderhorigheden’ opdracht om vooral onderzoek te doen naar landbouwgewassen die van Indië een rendabele kolonie zouden kunnen maken. Het natuurhistorisch onderzoek werd in de Nederlandse academische wereld verankerd door de oprichting in 1820 van een Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden en door de installering in datzelfde jaar van een Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië, met een monopolie op wetenschappelijke reizen in de Indische archipel. Daarmee werd de basis gelegd voor wat de historicus Goss in een studie van het natuurhistorisch onderzoek in Indonesië een langdurige traditie van ‘floracraten’ noemt: natuuronderzoekers uit de academische wereld die ten dienste van de koning ofde overheid werkzaam waren.15 Op zichzelf wekten deze maatregelen in Indië en Nederland slechts een bescheiden publieke belangstelling voor onderzoek van de natuurlijke historie of daardoor geïnspireerde reisverhalen.16 Als liefhebber van de natuurlijke historie verwelkomde Ver Huell ze niettemin als een stimulans voor het onderzoek in de tropen. Toen de hoogleraren F.A.W. Miquel en W.J. de Vriese in de jaren veertig een beroep op hem deden om hun publicaties over de flora van Suriname en Nederlands-Indië van tekeningen te voorzien, greep hij de gelegenheid om als botanisch tekenaar in hun onderzoek te participeren dan ook met beide handen aan.17 Zo lanceerde hij in 1844, met steun van Miquel, in de economische tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen zelf een voorstel tot onderzoek naar houtsoorten in Suriname.18 In 1816, toen Ver Huell met de Admiraal Evertsen naar Banda voer, was er in Nederland evenwel nog geen sprake van deze wetenschappelijke ambities en voorzieningen op het gebied van natuurhistorisch onderzoek. Hij nam dan ook de vrijheid om aan zijn Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën een hoogst persoonlijke invulling te geven.

Indische Letteren. Jaargang 30 66

Vervuld van heiligen eerbied

Op 2 april 1817 was het ceremoniële gedeelte van de bestuursovername achter de rug en Ver Huell liet de verdere werkzaamheden over aan W. Berkhoff, die hij had beëdigd als de nieuwe Resident van Banda en Onderhoorigheden. Zelf besloot hij om direct de volgende dag met enkele jongere officieren de vulkaan Goenoeng Api te beklimmen. Hoewel de samenstellers van het eerder genoemde schrijversprentenboek Ver Huell als een gedreven natuuronderzoeker karakteriseren, presenteert hij zichzelf in het Voorberigt van zijn reisverhaal nadrukkelijk als een ‘liefhebber, meer dan kenner der Natuurlijke Historie’.19 Hij beschrijft zijn bestijging van de Goenoeng Api dan ook niet als een vorm van natuuronderzoek, maar als een excursie die achteraf gezien eigenlijk levensgevaarlijk was geweest. Om de hitte te ontlopen, ging het gezelschap om twee uur 's nachts op weg. Zijn herinnering aan het vulkaanlandschap gafhem een levendige natuurbeschrijving in de pen:

Het was vijf ure, toen wij uit het struikgewas geraakten, en thans opende zich aan ons oog een vreemd en ontzagverwekkend gezigt. De geheele kegel, welke van beneden gezien, glad en effen scheen, bestond uit eene massa van los opééngestapelde lavaklippen, woest en naakt uitkomende tegen den donkerblaauwen, door het zilveren licht der maan beschenen, hemel. De kruin des bergs was omhuld van zwaveldampen, zacht door den nachtwind door elkander werkende, en door de maan als verzilverd.20

Kort daarna brak de dageraad aan. Ver Huell kwam woorden tekort om het uitzicht te beschrijven. Het was

zoo verheven en ontzagwekkend, dat geen sterveling het beschrijven kan, en waarbij zelfs de gloeijende bewoordingen van een’ Oostersch dichter krachteloos zijn. Vervuld van heiligen eerbied voor de grootheid Gods, zaten wij in stille bewondering op de lavaklompen neder.21

Deze passage typeert Ver Huell als liefhebber van de natuurlijke historie. Hij ontwikkelde zijn liefhebberij als kind, tijdens uitjes aan de hand van zijn moeder. Zij was als jongedame in de leer geweest bij de Zutphense predikant Johannes Martinet, een pleitbezorger van de fysico-theologie.22 Aanhangers hiervan benadrukten dat God niet alleen kenbaar is uit de Bijbel, maar ook uit het ‘boek der natuur’. Zij beriepen

Indische Letteren. Jaargang 30 67 zich op artikel 2 van de Nederlandse geloofsbelijdenis, waarin de natuur wordt omschreven als ‘een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid.’ Het bewonderen en beschouwen van Gods natuur beschouwden zij bijgevolg als een deugdzaam genot dat de geest veredelt.

Q.M.R. Ver Huell, De kruin van de vulkaan Goenoeng Api (Maritiem Museum Rotterdam, P2161-28). Aquarel.

Ver Huell was geen geestverwant van de Europese voorgangers, die op hun wetenschappelijke ontdekkingsreizen werden gedreven door de idealen van de Verlichting en door de wens om met de staatsbelangen ook de menselijke vooruitgang te dienen. Hij bleef de lessen van zijn moeder trouw door als liefhebber van de natuurlijke historie eerst en vooral te getuigen van een godsdienstig gefundeerde verheffing van geest en gemoed. Omdat hij zijn waarnemingen van de tropische natuur en samenleving liet bepalen door persoonlijke maatstaven van gevoel en beleving, constateert Van Fraassen dat hij, ondanks zijn belangstelling voor de natuurlijke historie, niet als een man van de Verlichting kan worden gekarakteriseerd.23

Indische Letteren. Jaargang 30 68

Teekengereedschap en kapellennetje

Na de excursie op Goenoeng Api zette Ver Huell zijn natuurhistorische verkenningen voort op Groot-Banda, het eiland tegenover Neira waar de meeste nootmuskaat-perken (plantages) lagen. Hij was in zijn nopjes met de perkenierswoning van het perk Bojauw waarover hij de beschikking kreeg:

Het huis lag alleraangenaamst aan het zeestrand, belommerd door hooge kanariboomen. [...] Ik had mij van alles voorzien, om de weinige dagen van mijn verblijf aldaar, zoo aangenaam mogelijk, door te brengen. Mijn teekengereedschap en kapellennetje [vlindernet] had ik niet vergeten.24

Vanuit Bojauw maakte Ver Huell dagtochtjes over het eiland, te voet en, waar het terrein enige inspanning vroeg, te paard ofper draagstoel. Op zo'n tochtje vervaardigde hij schetsen voor een aquarel, die in latere uitgaven over Banda of Nederlands-Indië vaak is afgebeeld omdat het geen panoramisch landschap, maar een unieke afbeelding van een bedrijvige nootmuskaatplantage is.25 Hij tekende ze evenwel niet om de nootmuskaatcultuur te documenteren, maar vanwege het ‘romantisch’ karakter:

Hier tusschen de hooge schilderachtig begroeide rotsen stonden schoone notenmuskaatboomen, hooge kanaries [kenaribomen] en jamboes met karmezijnroode bloemen. Een klein helder beekje vloeide bij dit romantisch plekje over de rotsen heen. Het was hier aangenaam koel, en wij vertoefden daar eenige oogenblikken.26

Ver Huell verpoosde zich op Groot-Banda in nootmuskaatperken die het aanzien hadden van parkachtig onderhouden bostuinen. Hoewel hij enkele ontzagwekkende vulkaanlandschappen en stormzeeën aquarelleerde,27 was hij voor het overige niet gefascineerd door de woeste, onontgonnen natuur in de Indische archipel, maar door gecultiveerde landschappen die hij als een eeuwig bloeiende arcadische omgeving, een bewijs van Gods liefdevolle goedheid, kon beschrijven en afbeelden. Ver Huell gebruikte zijn logeerpartij niet alleen om te tekenen, maar ook om als vanouds met zijn vlindernet op jacht te gaan en zijn natuurhistorische collectie te verrijken.28 ‘Terwijl ik hier rondwandelde, en de perkslaven overal bezig zag met den notenmuskaatpluk,’ vertelt hij, ‘kwam ik onverhoeds bij eene jonge perkslavin.’29 Zij voelde zich betrapt omdat ze de dag tevoren een onrijpe noot had ingegraven en nu aan het kijken was of hij intussen genoeg was gerijpt.

Indische Letteren. Jaargang 30 69

Q.M.R. Ver Huell, Roosje (Museum Moderne Kunst Arnhem, GM 01329). Ver Huell maakte op de schetstekening twee notities: ‘Roosje: perkslavin van Bojauw van de Notenpluk terug kerende’, en ‘Deze jonge slavin is op dit zelfd papier nagetekend op de plaats zelven op Banda’. Hij werkte de potloodschets in Nederland uit in een geaquarelleerde kostuumtekening (Museum Moderne Kunst Arnhem, GM 01330).

Ver Huell kon natuurlijk niet boos worden op het meisje, dat Roosje bleek te heten en naar zijn zeggen met van angst ‘hijgende boezem’ voor hem stond. Hij deed zijn best haar gerust te stellen, drukte haar een Indische gulden in de hand en werd voor zijn edelmoedigheid rijkelijk beloond:

Zij zag mij met starende oogen aan, waarin verwondering en dankbaarheid tevens uitblonken. Alles overtuigde mij, alhoewel zij geen woord sprak, hoe gevoelig zij over mijne handelwijze was. Ja! die ongekunstelde blik trof mij. Het- gene ik deed, moest des te meer waarde in hare oogen hebben, daar zij zeer wel wist, dat ik, op dat oogenblik, de eerste persoon op het eiland was.

Indische Letteren. Jaargang 30 70

Ik had de perkslaven last gegeven, om alle de zeldzaamheden, die zij vonden, bij mij te brengen, en Roosje bragt mij in verrukking van vreugde, terwijl ik in de warande van het huis des perkeniers van mijne wandeling uitrustte, eene fraaije rups op den tak van een’ heester.30

Blijkbaar had Roosje begrepen wat Ver Huell bedoelde met zijn ongespecificeerde opdracht om ‘alle de zeldzaamheden’ voor hem te verzamelen. In het Voorberigt van zijn reisverhaal verklaarde hij dat zijn belangstelling, juist omdat hij geen kenner, maar slechts liefhebber was, uitging naar alles wat maar enigszins betrekking had op de natuurlijke historie. Aan het begin van de terugreis naar Nederland beschikte hij dan ook over een bonte verzameling:

wapentuigen en kleederdragten der verschillende volksstammen, die ik bezocht, belangrijke oudheden, vele soorten van dieren op liquor [sterkwater, alcohol], insecten, waaronder een groot aantal uitmuntende vlinders, waarvan velen niet bekend, noch beschreven, en waarvan ik sommigen door alle gedaantewisselingen heen beschreven en afgebeeld had. Verder visschen, conchilien [schelpen], zeegewassen, fraaije lavasoorten, mineraliën, de zeldzaamste vruchten met bloem en blad op liquor, enz. enz.31

Zijn collectie was meer geëigend voor een achttiende-eeuws rariteitenkabinet dan voor een negentiende-eeuws wetenschappelijk instituut.

Kinderen der natuur

Na zijn terugkeer op Banda Neira maakte Ver Huell op dit eiland nog wat dagtochtjes.32 Hij diende zijn tijd echter ook te besteden aan een verslag van de bestuursovername van Banda. Volgens Van Fraassen maakt dit stuk van slechts vier foliovellen in vergelijking met andere verslagen van overnames een ‘bijzonder slordige en flodderige indruk’ en draagt het nauwelijks bij aan de kennis van Banda ten tijde van de overname.33 Het stond er op Banda slecht voor. Aardbevingen in 1811 en 1816 hadden aanzienlijke schade aangericht die nog niet was hersteld. Nog veel zorgwekkender was het feit dat de Britten hun botanische knowhow in de voorgaande jaren hadden benut om de nootmuskaatboom aan te planten in hun eigen koloniën op Sumatra en in het Caribisch gebied.34 Daarmee was de bodem onder het monopoliestelsel weggeslagen.35

Indische Letteren. Jaargang 30 71

Q.M.R. Ver Huell, Bandaneesche Blekkang (Gelders Archief, collectie Ver Huell, 0490-60, f. 134). Schetstekening. Ver Huell wordt als commissaris ter overname van Banda in zijn blekkang of draagstoel vergezeld door een slaaf die hem als teken van zijn waardigheid een parasol boven het hoofd houdt.

Ver Huell schreef in zijn reisverhaal en in zijn rapport van de overname met geen woord over de heersende malaise en het sombere toekomstperspectief. Evenmin verdiepte hij zich in de omstandigheden en het regiem waaronder de plantagehouders, opzichters en slaven leefden. Wel wijdde hij enkele pagina's aan botanische informatie over de nootmuskaatboom, aan de nootmuskaatcultuur en aan de bewerking van foelie en muskaatnoten tot verhandelbare producten. Deze informatie had hij evenwel voor een belangrijk deel niet aan eigen onderzoek te danken, maar aan gesprekken met de eigenaresse van een nootmuskaatperk die hij in zijn op oudere leeftijd geschreven memoires omschrijft als een ‘jonge knappe weduwe’.36 Ver Huell zwijgt discreet over haar in zijn reisverhaal, maar in zijn memoires wijdt hij tot in detail uit over de wijze waarop hij toenadering tot haar zocht en waarop zij een verhouding begonnen. Dat zijn minnares hem over de nootmuskaatcultuur kon informeren, verschafte hem een welkome dekmantel voor hun heimelijke liaison. ‘Mevrouw heeft mij zoo het een en ander van Lonthoir verteld, toen wij hier alleen zaten,’ verklaarde hij aan wie zich bij hun gezelschap voegde: ‘Het komt mij te pas in mijn betrekking van Eerste Commissaris.’37 Omgekeerd had de perkenierster ook een manier gevonden om de buitenwereld zand in de ogen te strooien. Volgens Ver Huells memoires wierp zij zich op als zijn zaakwaarneemster:

Indische Letteren. Jaargang 30 72

Ook zij bezorgde mij een aantal zeer schone schulpen, die zij overal voor mij op de eilanden wist op te koopen, en die men haar afstond, of uit mijn naam door de perkeniers liet op zoeken, onder voorwendsel dat zij mij bij Van Aart had leeren kennen als een liefhebber van zulke zaken. Voorzeker, kon ik ijveriger zaakgelastigde bedenken als die vrouw?38

Ver Huell noteerde dat zijn minnares bij zijn vertrek naar Ambon opzien baarde omdat zij ‘zoo bitter aangedaan was toen ik afscheid van haar nam’. Hij voelde zich door haar toewijding wel gestreeld, maar behield zelfde nodige emotionele afstand: ‘Zij verheugde zich als een kind als zij mij iets kon aan bieden. Inderdaad was zij een kind, en wel een kind der natuur, vreemd van alles wat er in de wereld om gaat.’ Het beoefenen van zijn liefhebberij had voor Ver Huell juist in de tropen een bijzondere bekoring. In de flora en fauna van streken die nog niet door de beschaving waren aangetast, leek de tuin van het paradijs dichterbij dan in Europa. Het deugdzaam genieten van Gods natuur kreeg er als vanzelf een onschuldige erotische component in de ontmoetingen met jonge vrouwen die in zijn beleving beschouwd konden worden als onbedorven ‘kinderen der natuur’. Ver Huell vond het raadzaam om in het reisverhaal over zijn amoureuze escapades te zwijgen, maar in zijn memoires weidde hij er, verwijzend naar de postuum gepubliceerde bekentenissen van Jean-Jacques Rousseau, met een koket soort openhartigheid over uit.39 Hij voelde zich geenszins bezwaard door het onbekommerde hedonisme waarmee hij tijdens zijn reizen gevolg had gegeven aan de stem der natuur.

De rijke stofvan onze koloniën

Ver Huells Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën was geen wetenschappelijk onderlegd, vanuit Verlichtingsidealen geschreven reisverhaal. Het boek en de aquarellen die hij geruime tijd later vervaardigde, dienden vooral om van zijn deugdzame liefde voor de natuurlijke historie te getuigen en de herinnering aan zijn aangename uren in de tropen vast te houden. Zoals de episodes over Banda laten zien, verschaften zij de lezer echter weinig inzicht in de natuur en nog veel minder in de samenleving van Nederlands-Indië. Boeken en tijdschriften waarin reizigers en onderzoekers van de Indische archipel in de voetsporen van hun verlichte Europese voorgangers traden, verschenen pas na de publicatie van Ver Huells reisherinneringen. Goss signaleert dat de belangstel-

Indische Letteren. Jaargang 30 73 ling voor de natuurlijke historie van de Indische archipel in bredere kring een nieuw elan kreeg door de oprichting van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië in 1838. Het tijdschrift bood aan ontwikkelde en ambitieuze burgers van Nederlands-Indië een open podium voor bijdragen over taal- en letterkunde, geschiedenis, land- en volkenkunde, natuurkunde, landbouw en nijverheid. Goss karakteriseert hen als ‘apostelen van de Verlichting’: zij streefden naar verspreiding en uitwisseling van kennis inzake land en volk, naar een verbreding en intensivering van het publieke debat over de toekomst van Nederlands-Indië waarbij uiteindelijk alle bevolkingsgroepen in de archipel dienden te worden betrokken. Daarbij ging het niet om de vestiging van een koloniaal rijk, zoals eerder bij de Britten of de Fransen, maar om de ontwikkeling van een zelfbewuste koloniale samenleving die tegenover het in Den Haag en Batavia gevoerde beleid een eigen stem zou kunnen laten horen.40 Franz Wilhelm Junghuhn, een liefhebber en kenner van de natuurlijke historie die tussen 1836 en 1848 met bewonderenswaardige volharding de bergketens en vulkanen van Java bereisde, was een van de meest uitgesproken vertegenwoordigers van deze apostelen. Hij spiegelde zich met zijn werk aan de geschriften van Alexander von Humboldt, die reeds tijdens zijn leven een icoon van de Europese Verlichting was geweest. In navolging van Humboldts streven naar ‘esthetische behandeling van natuurhistorische onderwerpen’41 schreef hij reisverhalen waarin wetenschap-pelijke natuurbeschrijving, verlichte geloofsovertuigingen en persoonlijke beleving hand in hand gingen.42 Junghuhn slaagde er evenwel niet in om zijn idealisme om te zetten in een duurzame en krachtige maatschappelijke beweging.43 Het is goed dat Ver Huells Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën nu in een fraaie nieuwe editie beschikbaar is. Niet om wat het reisverhaal ons leert over land en volk in de Indische archipel, maar om wat het ons leert over Ver Huell en zijn tijd. In 1838 verscheen een welwillende recensie in De Gids. De recensent merkte op dat het grotendeels over ‘Nederlandse Koloniën’ handelt, en vatte zijn oordeel puntig samen: ‘De Heer V.H. [Ver Huell] heeft ze bezocht met gevoel voor de schoone natuur en zijne opgetogenheid drukt hij in den stijl zijner beschrijvingen uit.’ Hoewel hij aanmerkingen had op de stijl en compositie van het boek, school naar zijn oordeel een belangrijke verdienste in de levendigheid van de natuurbeschrijvingen. In het buitenland, betoogde hij, waren schrijvers van naam zoals Humboldt en anderen erin geslaagd om

natuurtafereelen door woorden volkomen aanschouwelijk te schilderen, en dit behoort eenigzins tot de uitstekendheid van de nieuwere literatuur. Doch, zoo

Indische Letteren. Jaargang 30 74

ver ons bekend is, hebben onze landgenooten nog weinig voortgebragt, dat met die beschrijvingen kan vergeleken worden; evenwel leveren onze Koloniën daarvoor rijke stof.44

Gegeven het achterblijven van het Nederlandse reisverhaal bij de Europese voorbeelden was de recensent eigenlijk al blij met het bestaan van dit relaas van een reis naar Oost-Indië.

Bibliografie

Ackersdijck, J., ‘Herinneringen van eene Reis naar Oost-Indiën, door Q.M.R. Ver Huell, Kolonel en Kapitein ter Zee enz.’. In: De Gids 2 (1838), Boekbeoordeelingen, p. 411-418. Appleby, J., Shores of knowledge. New World Discoveries and the Scientific Imagination. New York/London: W.W. Norton & Company, 2013. Berg, J. van den, Het verloren volk. Een geschiedenis van de Banda-eilanden. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1995. Bervoets (ed.), J.A.A., De Briefwisseling van de Student Alexander Ver Huell 1840-1849. Westervoort: Van Gruting. 1977. Fraassen, Ch.F. van, Een romanticus bij de marine. Het leven van Maurits Ver Huell. Cd-rom behorend bij deel 107 van de Werken van de Linschoten Vereeniging, Herinnering aan een reis naar Oost-Indië. Zutphen: Walburg Pers, 2008. Goss, A., The Floracrats. State-Sponsored Science and the Failure of the Enlightenment in Indonesia. Madison: The University of Wisconsin Press, 2011. Graaf (red.), H.J. de, De reis van Z.M. ‘De Vlieg’, commandant Willem Kreekel, naar Brazilië 1807-1808, deel II. Q.M.R. Ver Huell, Mijne eerste zeereis. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1976. Heemskerk e.a., G., Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden. Reizen in Azië van J.G. Haafner, Q.M.R. Ver Huell. J. Olivier en P.P. Roorda van Eysinga tussen 1770 en 1830. Amsterdam: L.J. Veen, 1992. Humboldt, A. von, Ansichten der Natur mit wissenschaftlichen Erläuterungen, band I. Tübingen: J.G. Cotta, 1808. Junghuhn, F.W., Java - Zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw. 's-Gravenhage: C.W. Mieling, 1853. Junghuhn, F.W., Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java. Leiden: Hazenberg, 1854. Junghuhn, F.W., Atlas van platen, bevattende elf pittoreske gezigten; behoorende tot het werk Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw. 's-Gravenhage: C.W. Mieling, 1854. Junghuhn, F.W., Kaart van het eiland Java. Tezamengesteld uit waarnemingen en opmetingen door hem gedaan gedurende zijne onderzoekingsreizen op dat eiland in de jaren 1835 tot 1848. 's-Gravenhage: C.W. Mieling, 1855. Kloek, J. en W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2001.

Indische Letteren. Jaargang 30 Miquel, F.A.W., Stirpes Surinamenses Selectae. Leiden: Arnz & Comp., 1851. Pratt, M.L., Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation. Second edition. London/New York: Routledge, 2008. [First edition 1992]. Said, E.W., Orientalism. New York: Vintage Books, 1978. Said, E.W., Culture and Imperialism. New York: Vintage Books, 1993. Sloan (ed.), K., Enlightenment. Discovering the World in the Eighteenth Century. London: The British Museum Press, 2003.

Indische Letteren. Jaargang 30 75

Straver, H., ‘De historische en de literaire Christina Martha. Kruisbestuiving tussen reisverhaal en romantisch tafereel’. In: Indische Letteren 28 (2013) 4, p. 262-283. Termorshuizen (red.), G., In de binnenlanden van Java. Vier negentiende-eeuwse reisverhalen. Leiden: KITLV, 1993. Thomas, N., Islanders. The Pacific in the Age of Empire. New Haven/London: Yale University Press, 2010. Ver Huell, Q.M.R., Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën, 2 delen. Haarlem: Vincent Loosjes, 1835-1836. Ver Huell, Q.M.R., Mijne eerste zeereis. Rotterdam: M. Wijt & Zonen, 1842. Ver Huell, Q.M.R., Levensherinneringen 1787-1812. Bezorgd en ingeleid door L. Turksma. Westervoort: Van Gruting, 1996. Ver Huell, Q.M.R., Herinnering aan een reis naar Oost-Indië. Reisverslag en aquarellen van Maurits Ver Huell, 1815-1819. Bezorgd door Ch.F. van Fraassen en P.J. Klapwijk. Zutphen: Walburg Pers, 2008. Ver Huell, Q.M.R., Christina Martha. Oosters romantisch historisch tafereel. Bezorgd en toegelicht door H. Straver. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013. Voyage de la corvette l'Astrolabe. Executé par ordre du roi, pendant les années 1826, 1827, 1828, 1829, sous le commandement de M.J. Dumont D'Urville, capitaine de vaisseau. Paris: J. Tastu, 1830-1835.

Indische Letteren. Jaargang 30 77

Hans Straver studeerde Algemene Literatuurwetenschap en was van 1986 tot 2011 verbonden aan het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers. Hij publiceerde De zee van verhalen (1993) over de Molukse orale literatuur, stelde de bloemlezing Wonder en Geweld - de Molukken in de verbeelding van vertellers en schrijvers (2007) samen en schreef een reeks historische verhalen in Vensters op Molukse geschiedenis (2011). In 2013 verscheen zijn leeseditie van Q.M.R. Ver Huell, Christina Martha. Oosters romantisch historisch tafereel.

Eindnoten:

1 Het ging de autoriteiten in São Salvador om represailles: toen Frankrijk en Portugal in november 1807 in oorlog raakten, werden Portugese schepen in Nederlandse havens in beslag genomen. 2 Voor een beschrijving van Ver Huells varende loopbaan, zie Van Fraassen 2008. De in dit artikel vermelde historische gegevens met betrekking tot Ver Huells verblijf op Banda zijn op deze monografie en de bijbehorende editie van Ver Huells reisverhaal gebaseerd. 3 Nieuwe edities van de reizen naar Brazilië en Oost-Indië zijn De Graaf 1976 en Ver Huell 2008. 4 Voor Christina Martha, één van deze verhalen, zie Ver Huell 2013 en Straver 2013. 5 Heemskerk e.a. 1992, p. 12. 6 Ver Huell 1835, p. 85. Dat zijn reis naar de Oost-Indiën uiteindelijk bijzonder teleurstellend zou aflopen, kon hij toen nog niet bevroeden. Tegen zijn verwachting behoorde hij na thuiskomst niet tot de officieren die werden onderscheiden, en werd hij zelfs genoodzaakt een mindere post op de wal te aanvaarden (Van Fraassen 2008, p. 371-385). 7 Ver Huell 1835, p. 88. 8 Ver Huell 2008, p. 518-519 (plaat 27. Aankomst en ontvangst te Banda van de Nederlandse commissarissen voor de overname van het bestuur). 9 Voyage de la corvette l'Astrolabe 1830-1835. Dumont d'Urville introduceerde op basis van zijn geografisch en volkenkundig onderzoek een inmiddels achterhaald, maar nog steeds gangbaar onderscheid tussen de eilandengroepen Melanesië, Polynesië en Micronesië. 10 Brieven van zijn neef Q.M.R. Ver Huell, 1804 april 17-1837 juli 14. Nationaal Archief, Inventaris van de archieven van C.A. Ver Huell, C.H. Graaf Ver Huell, M.J. Ver Huell-de Bruyn en C.J. Ver Huell, 2.21.004.04, 307, nr. 35, f. 3. 11 In Ver Huell 2008 werden zijn aquarellen voor het eerst compleet en in kleur gereproduceerd, zij het niet als bijbehorende platenatlas, maar als een bijlage op een vrij klein formaat en zonder de bijbehorende toelichtingen. 12 Zie Sloan 2003; Thomas 2010; Appleby 2013. 13 Het onderzoek naar de relatie tussen literatuur en imperialisme is in het bijzonder gestimuleerd door de studies van Said, zoals Orientalism (1978) en Culture and Imperialism (1993). Voor een studie van reisverhalen, zie Pratt 2008. 14 Over wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeleid in Nederland: Kloek en Mijnhardt 2001, p. 443-453. 15 Goss 2011, p. 9. 16 De Bataviasche Courant, vanaf 1828 de Javasche Courant, uitgegeven door het gouvernement en de enige krant in Indië, plaatste in de jaren twintig met regelmaat stukken van de leden van de Natuurkundige Commissie en vroeg ook de lezers om bijdragen ter verbreding van de kennis van land en volk. Voor een bloemlezing, zie Termorshuizen 1993. 17 Ver Huell 2013, p. 92-93. 18 Ver Huell maakte er trots melding van in een briefaan zijn zoon Alexander: ‘Men heeft na hevige discussie op de groote vergadering der Hollandsche Maatschappij te Haarlem een prijsvraag over het West-Indisch hout, door mij uitgeschreven, aangenomen.’ (Bervoets 1977,

Indische Letteren. Jaargang 30 p. 140) Het voorstel resulteerde in Miquel 1851, een boek over Surinaamse houtsoorten, geïllustreerd met lithografieën van Ver Huells tekeningen. 19 Ver Huell 1835, p. xi. 20 Ver Huell 1835, p. 94-95. Voor de aquarel van het landschap, zie Ver Huell 2008, p. 517 (plaat 28. De kruin van de vulkaan Goenoeng Api). 21 Ver Huell 1835, p. 96. 22 Ver Huell 2013, p. 78-79. 23 Van Fraassen 2008, p. 404-406. 24 Ver Huell 1835, p. 102. ‘Kanariboomen’ (Mal. pohon kenari, Canarium indicum) worden aangeplant om de fragielere nootmuskaatbomen tegen felle zon en stormwinden te beschermen. Een schetstekening van de perkenierswoning werkte Ver Huell later uit in een aquarel waarop hij zichzelf tweemaal afbeeldde: in de rechterbenedenhoek, in een leunstoel aan zijn tekentafel en met een slaaf die hem als teken van zijn waardigheid een parasol boven het hoofd houdt, en op de achtergrond, in een draagstoel en met naast hem eveneens een slaaf met parasol. Zie Ver Huell 2008, p. 522 (plaat 30. Het muskaatnotenperk Bojauw op het eiland Lontor). 25 Ver Huell 2008, p. 523 (plaat 31. Trappen bij de steile helling van Calha la Boca op het eiland Lontor en de pluk van muskaatnoten). 26 Ver Huell 1835, p. 105. 27 Ver Huell maakte aquarellen van de bestijging van de Goenoeng Api en van de krater. In zijn afbeeldingen van de kastelen Nassau en Belgica op Banda wordt het panorama door de Goenoeng Api gedomineerd. Op Ternate besteeg hij eveneens de vulkaan Goenoeng Gamalama; zijn aquarellen verbeelden de bestijging, de kruin, de uitgedoofde kraters en de werkende ‘grote krater’, evenals enkele door de vulkaan gedomineerde landschappen. 28 De vlinderjacht was voor Ver Huell vanaf zijn jeugdjaren een belangrijke vrijetijdsbesteding. Hij verzorgde vanaf 1836 talrijke kleine bijdragen in entomologische publicaties. In 1842 gaf hij een Handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders uit en na zijn pensionering bleef hij actief in de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. 29 Ver Huell 1835, p. 108. 30 Ver Huell 1835, p. 109-110. In zijn reisverhaal schetste Ver Huell zijn bijzondere verstandhouding met het meisje als edelmoedig, maar ze kan minder onschuldig zijn geweest dan hij laat blijken. Roosje is vermoedelijk te identificeren als de moeder van een kind dat op 28 januari 1818, zo'n negen maanden na Ver Huells verblijf op Banda, werd geboren. Zie Ver Huell 2008, p. 190 voetnoot 384. 31 Ver Huell 1835, p. xi. Ver Huell had gehoopt in het vaderland eer te behalen aan het wereldkundig maken van deze etnografische en natuurhistorische verzameling, maar op de terugreis ging ze door schipbreuk van de Admiraal Evertsen geheel verloren. 32 Ver Huell bezocht hier onder meer de Goenoeng Menangis, door hem vertaald als ‘Huil- of Treur- berg’. Hij associeerde de berg als eerste met de geschiedenis van Egeron en Adeka uit De Hollandsche natie van J.F. Helmers. Voor latere negentiende-eeuwse bezoekers golden de Goenoeng Menangis en een nabijgelegen ‘graf van Adeka’ als historische bezienswaardigheden. 33 Van Fraassen 2008, p. 357. 34 De Britten zagen in het Verdrag van Londen (1824) af van hun aanspraken op Bengkoelen. Daar was intussen de teelt van kruidnagels, nootmuskaat en foelie opgebloeid. Het gouvernement probeerde het monopolie te herstellen door de plantages op te kopen. In het Caribisch gebied werden Trinidad en vervolgens het eiland Grenada belangrijke productiegebieden van nootmuskaat en foelie. 35 De nootmuskaatcultuur op Banda zou pas een halve eeuw later, na afschaffing van de slavernij en na invoering van de contractarbeid, op liberale leest worden geschoeid. Zie Van den Berg 1995. 36 Levensherinneringen van Q.M.R. Ver Huell. Gelders Archief, collectie. Ver Huell, 0490-58, f. 234. Transscriptie Chr.F. van Fraassen. Deze weduwe is door Van Fraassen geïdentificeerd als Ida Magdalena Vrijmoed, de ongeveer vijfendertigjarige eigenaresse van het perk Bojauw waar Ver Huell op Groot-Banda te gast was. Zie Van Fraassen 2008, p. 357. 37 Ver Huell, Levensherinneringen, f. 234. 38 Ver Huell, Levensherinneringen, f. 234. C. van Aart was Ver Huells gastheer op Banda Neira. 39 Waarschijnlijk heeft Ver Huell met de gedachte gespeeld om deze memoires, naar het voorbeeld van Les confessions van J.J. Rousseau, postuum uit te laten geven. Zie Ver Huell 2013, p. 95-96. De gedeelten met jeugdherinneringen zijn uitgegeven in Ver Huell 1996. 40 Goss 2011, p. 14-17.

Indische Letteren. Jaargang 30 41 Humboldt 1808, p. vi: ‘asthetische Behandlung naturhistorischer Gegenstände’. 42 Junghuhn publiceerde over Java een natuurhistorische beschrijving (1853), een platenatlas (1854) en een kaart (1855). In een uitvoerig essay (1854) ontvouwde hij tevens een op onderzoek van de natuurlijke historie berustend levensbeschouwelijk programma waarin Europeanen en Javanen elkaar zouden moeten kunnen vinden. 43 Goss 2011, p. 17-21. 44 Ackersdijck 1838, p. 414.

Indische Letteren. Jaargang 30 78

Ida Pfeiffer getekend door Christian Steuerwald (collectie KILTV-UB Leiden, DH 1023).

Indische Letteren. Jaargang 30 79

De ongetemde reislust van Ida Pfeiffer Ontdekkingsreis naar het hart van Borneo (1852) Darja de Wever

Tijdens een bootreis van Göteborg naar Stockholm, in september 1845, ontmoet de Nederlandse adjudant Christian Steuerwald een ‘bejaarde vrouw in eenvoudige nette kleding’ die alleen reist.1 Hij raakt met haar in een geanimeerd gesprek en vraagt toestemming om haar portret te tekenen. Het resultaat bevalt de reizigster. Onderaan het portret schrijft ze: Ida Pfeiffer - Oostzee - 6 september 1845. Op het eerste gezicht heeft de in Wenen geboren en getogen Ida Pfeiffer niet direct de uitstraling van de wilskrachtige en moedige globetrotter die ze is. Steuerwald vraagt haar of zij onderweg nooit bangis. Pfeiffer antwoordt: ‘Ik ben 50 jaren en heb dus niets te vrezen’.2 Zij is ervan overtuigd dat haar voorkomen van oude vrouw haar tijdens haar reizen beschermt. In 1842 sluit Ida Pfeiffer resoluut de deur van haar woning in Wenen achter zich en trekt de wijde wereld in. Ze leeft dan al jaren gescheiden van haar man, de jurist Mark Pfeiffer. Hun twee zoons heeft ze voornamelijk alleen opgevoed. Het ‘stille teruggetrokken leven’ dat ze hierna leidt, doet in alle hevigheid de lokroep uit haar jeugd oplaaien.3 Niets houdt haar meer tegen om toe te geven aan haar Fernweh, die mooie term voor omgekeerde heimwee. Als meisje kreeg Pfeiffer eens tranen in de ogen toen ze na veel moeite de top van een heuvel was opgeklommen en daarachter een nieuwe heuvel zag liggen. Zo bleef wat er achter de heuvel lag toch nog verborgen. Hunkering naar wat in de verte ligt. Pfeiffer schrijft dat ze niet anders kan dan toe te geven aan die ‘diepe ingewortelde drang die niemand schade toebrengt en haar gelukkig maakt’.4 Aanvankelijk groeide Ida op als jongen onder de jongens. Haar vader Alois Reyer, een welgestelde koopman in katoen, gaf Ida en haar vijf broers een Spartaanse opvoeding. Evenals haar broers werd Ida aangespoord tot het ‘betoonen van moed, kloekheid van besluit en verachting van pijn’.5 Ida kwam als tienjarige in een zware identiteitscrisis terecht toen haar vader overleed en zij zich van haar moeder, Anna von Schwerenfeld, alsnog als meisje moest gaan kleden en gedragen. Ze schrijft

Indische Letteren. Jaargang 30 80 over haar hevige verzet. Daarin ging ze ver. Zo sneed ze zich in de vingers of maakte brandwonden om maar niet te hoeven pianospelen. Dat vond ze ‘een verachtelijke kunst voor vrouwen’.6

Eerste reizen

De ontmoeting tussen Pfeiffer en Steuerwald vindt plaats op een schip waarmee Ida op thuisreis is. Het is de slotfase van haar tweede grote reis. Zes maanden heeft ze rondgezworven in IJsland, Noorwegen en Zweden. Haar reisdagboek Reise nach dem skandinavischen Norden und der Insel Island im Jahre 1845 verschijnt kort na de reis in 1846. Deze tweede publicatie van haar hand draagt ze op aan haar zoons Alfred en Oskar. Op het omslag staat haar naam: Ìda Pfeiffer, geboren Reyer. Van haar eerste boek Reise einer Wienerin in das heilige Land (1844) verschijnen de eerste drie drukken anoniem. Pas in de vierde druk staat Ida Pfeiffer als auteur vermeld.7 Achterin het Scandinavië reisboek is een lijst opgenomen met een overzicht van de kruiden, bloemen en andere planten die Ida op IJsland verzamelde. Hier doet zij haar eerste ervaringen op met verzamelen en prepareren. Tijdens haar volgende reizen legt ze zich steeds meer toe op het aanleggen van natuurverzamelingen. Zo verenigt zij het nuttige met het aangename. De verkoop van haar verzamelingen brengt geld in het laatje voor nieuwe reizen, evenals de verkoop van haar boeken. Desondanks blijft haar reisbudget altijd beperkt. Gedurende de laatste zestien jaren van haar leven, die ze voornamelijk reizend doorbrengt, is ze erg afhankelijk van de gastvrijheid en goedgeefsheid van mensen en aast ze op goedkope of gratis overtochten.

Reis eener vrouw rondom de wereld

Tussen 1846 en 1848 maakt Pfeiffer als eerste vrouw zelfstandig een reis om de wereld. Het reisdagboek dat ze hierover uitbrengt, is haar derde publicatie. Het verschijnt in een Nederlandse vertaling: Reis eener vrouw rondom de wereld (1852). Ze reist onder meer door Zuid-Amerika, China, India en het Midden-Oosten. In de Nederlandse uitgave staat op de titelplaat een afbeelding die niet in de oorspronkelijke Duitse uitgave staat. De tekening refereert aan een boottocht door tropisch regenwoud in de omgeving van Singapore. Het gezelschap is op tijgerjacht, maar in plaats daarvan wordt een slang geschoten. Hulpeloos en timide als

Indische Letteren. Jaargang 30 81 de jongedame op de afbeelding is Pfeiffer zeker niet. Integendeel, ze geniet juist erg van de tocht. Als de boa uit de boom is geschoten, wordt hij door Chinezen klaargemaakt. Pfeiffer popelt om te proeven. Het smaakt haar uitstekend. Ze schrijft: ‘Ik vond het vleesch uiterst malsch en fijn, ja zelfs malscher dan dat van jonge kippen’.8

Pfeiffers naam staat verkeerd gespeld op de titelplaat.

Tropische regenwouden oefenen een grote aantrekkingskracht uit op Pfeiffer. Ze voelt zich er bijzonder in haar element. Als ze bij de Rio Negro in Brazilië voor het eerst door een regenwoud trekt, bezingt ze haar omgeving:

Orchideën woekerden op de twijgen en takken. Slingerplanten en varenkruiden groeiden langs de boomen op, vertakten zich daar mede en vormden digte

Indische Letteren. Jaargang 30 82

muren van bloemen en bloemknoppen, die met de prachtigste kleuren schitterden en den zoetsten balsemgeur verspreidden, teedere colibri's gonsden er om heen, schuw vloog de schoon gekleurde pepervogel op, papagaaijen en parakiten wiegden zich op de takken en nog vele andere heerlijk gekleurde vogels, die ik slechts uit het museum kende, bragten leven in dit tooverachtige woud.9

Visionair vervolgt ze:

Slechts eene gedachte benevelde den zonneschijn van dit verrukkend beeld, namelijk de gedachte, dat de zwakke mensch het waagt, om met deze reusachtige natuur den kamp te wagen om ze naar zijnen wil te buigen.

Pfeiffer is even daarvoor hevige bosbranden gepasseerd die aangestoken zijn om landbouwgrond te verkrijgen. Na publicatie van haar eerste wereldreis groeit in de wetenschappelijke wereld ook steeds meer interesse voor Ida Pfeiffer. Zij verkoopt haar natuurverzamelingen aan musea in Wenen, Berlijn en Londen en staat in contact met allerlei gerenommeerde wetenschappers. Ze trekt ook de aandacht van de beroemde ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt, die aanbevelingsbrieven voor haar schrijft. Aardrijkskundige en zoölogische genootschappen nemen haar in de gelederen op. Als dat tenminste reglementair kan, want vrouwen zijn dan nog vaak van lidmaatschap uitgesloten. Geweigerd worden vanwege haar sekse vond Ida erger dan ge-weigerd worden, omdat ze niet erkend werd als wetenschapper. Zoals gebruikelijk voor meisjes in haar tijd kreeg ze alleen onderricht van een huisleraar. Voor de rest was ze autodidact.

Tweede wereldreis

In 1852, zeven jaar na de kennismaking op de boot in Scandinavië, lopen Pfeiffer en Steuerwald elkaar aan de andere kant van de wereld weer tegen het lijf. Pfeiffer is net in Batavia aangekomen en Steuerwald is hier gestationeerd met zijn gezin. Pfeiffer is bezig aan haar tweede wereldreis en is inmiddels een goed jaar onderweg. Ze heeft net een ontdekkingsreis door Borneo gemaakt (het huidige Maleisië en Kalimantan). Een halfjaar heeft ze rondgetrokken over het eiland. Op Borneo is Pfeiffer toevallig beland. Via Londen - waar ze van een specialist in het British Museum veel leert over het prepareren van planten en dieren - reist ze

Indische Letteren. Jaargang 30 83 door naar Kaapstad. Daar scheept ze zich voor bijna niets in naar Singapore. Tot haar grote vreugde krijgt ze daar een huisje middenin in het regenwoud tot haar beschikking. Hier kan ze naar hartenlust in de natuur leven en insecten verzamelen. Ondanks het feit dat het er wemelt van de tijgers is Pfeiffer niet bang. Ze slaapt met een groot mes en vertrouwt verder op haar inheemse begeleiders. ‘Nooit zal ik de gelukkige schoone dagen vergeten die ik in dezen jungle doorbragt’, schrijft ze.10 Na verloop van een paar weken boekt Pfeiffer een voordelige passage van Singapore naar Borneo. Een van haar grootste reisavonturen neemt zijn aanvang.

Op ontdekkingsreis

Meestal bepaalden budgettaire overwegingen de reisroute van Ida Pfeiffer. Aanvankelijk had ze het plan om tijdens haar tweede wereldreis door Afrika of Australië te gaan trekken. Maar beide doelen blijken financieel niet haalbaar. Door aantrekkelijk geprijsde passages belandt Pfeiffer in de Indonesische archipel. Achttien maanden brengt ze er door en maakt haar meest gedenkwaardige reizen. Als vermaard reizigster wordt ze op Borneo, Java, Sumatra, de Molukken en Celebes (Sulawesi), gastvrij ontvangen door residenten of hun ondergeschikten. Tussendoor logeert ze in Batavia bij Steuerwald en zijn gezin. Ze dineert bij gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist in Bogor en vertoeft op zijn buitenverblijf. Ook voor haar overtochten wordt zorg gedragen. Zij steekt haar erkentelijkheid voor dit alles niet onder stoelen of banken. Haar boek Mijne tweede reis rondom de wereld, waarin ze haar reis door de archipel beschrijft, begint en eindigt met veel dankbetuigingen aan haar koloniale gastheren. Het verschijnt in 1856. Pfeiffer laat niet na ook kritische kanttekeningen te plaatsen. Ze schrijft bijvoorbeeld over de grote nalatigheid van de overheid tijdens een recente hongersnood op Java en zelfverrijking en wangedrag van koloniale ambtenaren en burgers over de hoofden van de inheemse bevolking. De handel in opium is haar een doorn in het oog. Slavernij wijst ze af, evenals het koloniale systeem:

Men kan mij niet in het hoofd praten, dat ooit enige regering een land in bezit heeft genomen met het menschlievend oogmerk het volk gelukkig te maken. De eenige vraag was altijd welk voordeel kan ik van het land en zijn bewoners trekken. [...]

Indische Letteren. Jaargang 30 84

Titelpagina Mijne tweede reis om de wereld.

Na alles wat ik tot dusver op mijne reizen, niet alleen in Nederlandsch Indië, maar ook in alle landen buiten Europa, heb waargenomen, zou ik tenslotte durven beweren, dat het lot van zoodanige volken het gelukkigst was, die niet onder de heerschappij van de blanken zijn geraakt. Zij zijn ook wel aan onderdrukkingen en knevelarijen blootgesteld, maar toch niet van dien aard, als onder de hebzuchtige Europeanen.11

Naast min of meer toeristische reizen door de archipel maakt Ida Pfeiffer ook indrukwekkende ontdekkingsreizen. Met hulp van de inheemse bevolking reist ze door gebieden waar nog niet eerder Europeanen zijn geweest. Tijdens deze expedities verkent ze de wereld van, zoals ze schrijft ‘weinig gekende volken’ als de Dajaks op Borneo, de Bataks op Sumatra en de Alfoeren op Celebes. Op Sumatra loopt Ida Pfeiffer malaria op. De zware koortsaanvallen die hierna steeds terugkeren en daarnaast de roofbouw die ze op haar lichaam pleegt door het geen rust te gunnen, verzwakken haar in de loop van de jaren. In 1858 zal ze aan de gevolgen hiervan overlijden. Maar in 1852 is Pfeiffer op Borneo still alive and kicking (een uitdrukking uit het midden van de negentiende eeuw die zeer wel op haar van toepassing is!). Van ‘alle volken der aarde’, schrijft ze, bevielen de Dajaks haar het beste.12 Met Pfeiffer als gids gaan we op reis door Borneo.

Eerste ontmoeting met Dajaks

Als Pfeiffer in het stadje Sarawak (het huidige Kuching) op Borneo aankomt, wordt ze ontvangen door Charles Brooke. Hij is de neef van James Brooke, de Engelsman die in dit Britse deel van het eiland de scepter zwaait en die ‘de witte radja’ wordt genoemd. James Brooke zelf is op dat moment in Engeland. Het stadje wordt voor-

Indische Letteren. Jaargang 30 85 namelijk bewoond door Maleiers en Chinezen. De oorspronkelijke bewoners van Borneo, de Dajaks, hebben aan de kust een ondergeschikte positie, schrijft Pfeiffer. Brooke begeleidt Pfeiffer naar een moeilijk te bereiken Dajakdorp hoog in de bergen. Hier proeft ze voor het eerst iets van de sfeer van een Dajakse leefgemeenschap. Ze beschrijft de huizen op palen en verbaast zich over de raadselachtige hoge aardewerken vazen, die ze ‘balangas’ noemt en die ze overal ziet staan. Dat ze erg kostbaar zijn, ziet ze er niet aan af. Pfeiffer schetst een vredige gemeenschap waarin gezinnen met elkaar samenleven op het grote voorplein. De kinderen spelen er, de bejaarden slijten er hun oude dag, de vrouwen vlechten matten en manden en de mannen snijden en versieren hout.13 In een grote hut op palen waar de ‘jongelingen’ slapen, wordt Pfeiffer voor het eerst geconfronteerd met de afgehakte koppen van de vijanden:

Met waar afgrijzen zag ik hier 36 schedels aan elkaar geregen en als een guirlande opgehangen. De oogkassen waren met witte langwerpige schelpen gevuld.14

Weer terug in Sarawak ontvouwt Pfeiffer een ambitieus plan aan Charles Brooke. Ze wil naar het hart van Borneo reizen om daar de vrije Dajaks te bezoeken. Over rivieren wil ze landinwaarts varen om daarna te voet de bergen over te trekken naar de Kapoeasrivier in Centraal-Borneo. Over deze rivier wil ze vervolgens naar Pontianak aan de westkust varen: ‘eene Hollandsche bezitting’, noteert ze.15 Haar plan stuit op veel weerstand. Brooke probeert haar met alle macht te bepraten. Pfeiffer schrijft:

Hij verzekerde mij, dat het binnenland vol wilde, grootendeels onafhankelijke Dajakkerstammen was, en dat zelfs hij, als man, die reis niet zou durven ondernemen.16

Over het binnenland van Borneo is rond 1850 heel weinig bekend. Het Nederlandse en Engelse bestuur is beperkt tot de kust en de riviermondingen. Het binnenland is nog nauwelijks betreden door Europeanen. Diep in het regenwoud leven de Dajaks, een verzamelnaam voor een paar honderd stammen die met elkaar gemeen hebben dat ze aan rivieren wonen en rijst verbouwen op droge grond. Maar hun taal, cultuur, kleding en huizenbouw kunnen heel verschillend zijn. Dajaks zijn de oorspronkelijke bewoners van Borneo en hebben de reputatie nietsontziende koppensnellers te zijn. Vijfentwintig jaar eerder deed haar landgenoot, George Müller, twee pogingen om de Kapoeasrivier te bevaren: eerst van west naar oost en daarna omgekeerd. Müller was inspecteur binnenlanden van West-Borneo en zijn reis moest leiden tot een ver-

Indische Letteren. Jaargang 30 86 dere uitbreiding van de Nederlandse invloed in Centraal-Borneo. Tijdens zijn tweede poging vond hij de dood in een schermutseling met Dajaks. Na Müller zijn geen pogingen bekend van Europeanen die de Kapoeasrivier af zijn gevaren.

Reistenue voor de expeditie

Pfeiffers sterke wil wint van het van Brooke's tegenwerpingen. Pfeiffer reist als eerste Europeaan via Sarawak, naar de rivier in het hart van Borneo. Halfjanuari 1852 vaart ze het binnenland van Borneo in. Haar expeditie bestaat uit een Maleise bediende, een kok die gebrekkig Engels spreekt en kan tolken bij de Dajaks en acht ‘bootslieden’. Pfeiffer kent zelf wat basic Maleis. Ze zorgt altijd voor basiskennis van een taal. Daarnaast is ze zeer bedreven in gebarentaal en tekenen om dingen duidelijk te maken. Met haar humor en hartelijke glimlach krijgt ze ook veel voor elkaar, zo heeft ze vaak ervaren. Voor de tocht draagt Pfeiffer aangepaste kleding. In haar Tweede reis rondom de wereld beschrijft ze haar outfit:

Op den 20sten Januarij [1852] aanvaardden wij onze voetreis. Ik had daartoe eene zeer doelmatige, eenvoudige kleeding. Ik droeg eene korte broek, die mij tot aan de knieën reikte, een rok en een kabaai. De rok kwam mij wel tot aan de enkels, doch ik schortte hem gedurende den marsch op, en liet hem eerst weder zakken, wanneer onze dagreis ten einde was. Op mijn hoofd had ik een uitmuntenden bamboeshoed van het eiland Bali, ondoordringbaar voor regen en zonneschijn. Om tegen den zonnesteek geheel beveiligd te wezen, legde ik daarenboven op mijn bloote hoofd een stuk banana-blad. Wat mijn voetbekleedsel betreft, moest ik van kousen en soms ook van schoenen afzien, daar de weg dikwijls door poelen en moerassen liep. Wie dergelijke reizen doet, moet even zoo gekleed wezen als een inboorling. Ik was het, omdat ik het zijn wilde; menigen nacht sliep ik op den blooten grond, terwijl ik vele dagen geen ander voedsel had dan rijst, in water gekookt.17

In het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen bespreekt P. Ellerman Pfeiffers' Tweede reis rondom de wereld. Hij schrijft dat ze gelukkig niet is:

een van die halfslachtige wezens, zoo als Amerika er in den laatsten tijd eenige geleverd heeft in Miss Bloomer en soortgelijken - caricaturen van de vrouwelijke sekse.18

Indische Letteren. Jaargang 30 87

De ‘Miss Bloomer’ naar wie Ellerman verwijst, is de Amerikaanse vrouwenvoorvechtster en advocate Amelia Bloomer. In 1851 verscheen zij in eenzelfde reistenue als Pfeiffer op de wereldtentoonstelling in London. Deze outfit, die vrouwen meer bewegingsvrijheid geeft, heet vanaf dat moment: bloomers. Er werd met afschuw over geschreven in de pers. Ida Pfeiffer bezocht in Londen ook de wereldtentoonstelling, maar ze vermeldt niet of ze Amelia Bloomer heeft ontmoet. Ook weten we niet of zij het tumult rondom Bloomers outfit heeft meegekregen. De afbeelding van Pfeiffer in reistenue staat in de oorspronkelijke Duitse uitgave maar ontbreekt in de Nederlandse vertaling. Ellerman heeft waarschijnlijk over de passage heen gelezen waarin Pfeiffer haar reistenue beschrijft.

De afbeelding van Ida Pfeiffer in reistenue staat in de Duitse uitgave Meine zweite Weltreise (1856) en werd ook afgedrukt in modetijdschriften uit die tijd.

Pfeiffers pose op de afbeelding lijkt haast demonstratief. Ze houdt haar arm in de linkerzij en haar blik is licht schalks en enigszins uitdagend. Haar uitstraling is heel anders, meer open, dan op haar portretten in conventionele kleding. Geeft Ida een tipje van haar persoonlijkheid bloot of heeft de tekenaar-lithograaf zich bepaalde vrijheden veroorloofd?

In het hart van Borneo

De reis begint terstond in het gebied van de vrije Dajakkers, en wel der stammen, die als zeer wild bekend zijn:

Even na den middag landden wij aan een hunner woonplaatsen, om aldaar den nacht door te brengen. Mijne voornaamste zorg was, hen steeds vol vertrouwen en hartelijkheid te naderen. Ik schudde mannen en vrouwen de handen, nam onder hen plaats, keek naar hun werk, nam de kinderen op mijn schoot, enz.

Indische Letteren. Jaargang 30 88

Daarop begaf ik mij het bosch in, om insekten te zoeken. Dat mij een geheele stoet der inboorlingen, inzonderheid kinderen, volgde, spreekt van zelf. Zij wilden zien waar ik naar toe ging, waartoe mij het vlindernet diende en de doos, die ik tot het bewaren der insekten steeds bij mij droeg. Zij sloegen mijn doen en laten zoo gade, als ik het hunne. In het eerst lachten zij mij wel uit, wanneer zij zagen met welk een vlijt ik op elken vlinder, op elke vlieg jagt maakte; maar naauwelijks had ik hun verteld, dat ik er artsenijen uit gereed maakte, of het lagchen hield op, en ieder begon om het hardst mede te zoeken. Het was noodzakelijk hen iets op de mouw te spelden, dat met hun bevattingsvermogen strookte. Ik heb aan hen veel in mijne verzamelingen te danken.19

Het idee om te doen alsof ze medicijnen verzamelt, heeft Pfeiffer opgedaan tijdens haar bezoek in Brazilië, bij de Indianen die haar geneeskrachtige kennis toedichtten en om raad vroegen. In een brief aan de geograaf Carl Ritter van het natuurmuseum in Berlijn schrijft ze dat de omstandigheden om te verzamelen nergens zo moeilijk en zwaar zijn als op Borneo. Door de hoge luchtvochtigheid beschimmelt en bederft alles heel snel. Ze is bang dat veel objecten bedorven in Berlijn zullen aankomen.20 Van de duizenden objecten die Pfeiffer tijdens haar tweede wereldreis verzamelt stuurt ze 2.500 exemplaren naar het Zoölogische Kabinet in haar thuisstad Wenen (het huidige Natuurhistorische Museum). Een aantal garnalen, slakken en kevers op Borneo dragen sindsdien de naam: Idae of Pfeifferae.21 Het is opvallend hoe weinig Pfeiffer in haar publicaties stilstaat bij ontberingen en ongemakken onderweg. In een brief aan een familielid legt ze uit waarom:

Als ik een man was geweest zou ik ongemakken op mijn weg zonder enige moeite naar voren kunnen brengen. Als vrouw zwijg ik erover, omdat ik niet wil dat men de ongemakken afdoet met wispelturigheid of grilligheid van het vrouwelijke geslacht.22

Eén klacht kan ze tijdens haar tocht door Borneo niet voor zich houden: ze vindt dat het reizen zo ‘magtig langzaam’ gaat. Haar geduld wordt erg op de proef gesteld. Het rijst koken 's morgens duurt notabene net zo lang als bij ‘ons’ een uitgebreide maaltijd maken. Ook het roeien wordt vaker dan haar lief is onderbroken, om ‘siri gereed’ te maken of ‘stroocigaren’ te wikkelen. Op die manier vergeet je haast de waarde van tijd, bromt ze.23 Pfeiffer gunt zich amper rust tijdens haar reizen. Als lezer kun je haar jachtigheid

Indische Letteren. Jaargang 30 89 nauwelijks bijbenen. Steeds maar door moet ze. Langer dan een dag of nacht verblijft ze meestal niet in een Dajakdorp. Ze wordt er vaak genoeg voor uitgenodigd maar haar onrust en tomeloze energie drijven haar voort.

Zijn Dajaks wreder dan Europeanen?

Pfeiffer is door verschillende Europeanen gewaarschuwd voor gevaar, omdat er veel onrust heerst onder de Dajaks in het gebied. Onderweg ondervindt ze de onrust aan den lijve. Ze beschrijft haar aankomst in dorpen waar Dajaks zojuist met vers gesnelde koppen van hun strijdtochten zijn teruggekeerd. Eén keer is ze bang om zelfhet slachtoffer te worden, zo opgewonden zijn de mannen nog van de geleverde strijd:

Hier zag het echter niet zeer pleizierig uit; want de menschen waren eerst voor een paar dagen van eenen strijd teruggekeerd, en hadden een kop medegebragt, die, in de nabijheid van eenige anderen, welke reeds uitgedroogd waren, te braden, of te droogen hing boven den haard, nevens welken mijn nachtleger gespreid werd. Dit is namelijk de eereplaats, die den gast wordt aangeboden; hoe onaangenaam zoo iets hem ook moge voorkomen, hij mag het evenwel niet weigeren. De uitgedroogde schedels, die bij den vrij hevigen togt tegen elkander klapperden, de onbeschrijfelijke, verstikkende stank, die de te braden hangende kop verspreidde, het gezigt der lieden, die nog geheel en al in zenuwachtige opgewektheid verkeerden, [...] dit alles maakte dat er voor mij aan slaap niet te denken viel. [...] Ik ging derhalve overeind zitten, en meende ieder oogenblik het mes reeds aan mijne keel te voelen. Eerst tegen den morgen zonk ik vermoeid en uitgeput op mijn leger terug.24

Tegen de geest van haar tijd in relativeert Pfeiffer het koppensnellen door een retorische vraag: ‘Terwijl wij misschien meer keurig en beschaafd zijn in den uitwendige vorm, zijn wij daarom minder wreed?’25 Nee dus, vindt ze, in Europa kunnen veel paleizen gevuld worden met hoofden die bij ons in de vele oorlogen gesneuveld zijn. De ongelukkige gewoonte van het koppensnellen is in Borneo uit bijgeloof ontstaan, meent Pfeiffer. Koppen worden bijvoorbeeld gesneld om iemand die ziek is beter te maken of om iemand weer behouden thuis te laten komen. Als de persoon sterft, worden er twee hoofden geofferd. In plaats van mensenhoofden worden ook vaakvarkens geofferd, schrijft ze.26

Indische Letteren. Jaargang 30 90

Als Pfeiffer aan een groep Dajaks vraagt of ze aan ‘eenen groote geest’ geloven, twijfelt ze ofze haar tolk goed heeft begrepen. Ze heeft verstaan dat Dajaks aan ‘niemendal’ geloven.27 Pfeiffer haalt daarop de wetenschapper Coenraad Temminck aan die schrijft dat Dajaks een godsdienst hebben die lijkt op het fetisjisme en dat ze in een opperwezen geloven (de term animisme wordt pas later in de negentiende eeuw gebruikt).28 Pfeiffer is van mening dat Temminck gelijk heeft. Ze heeft zelf gezien dat ‘Dajakkers werkelijk aan booze geesten gelooven’. Ze beschrijft kleine vierkante pleinen (pantahs) waar met de gesnelde koppen feestgevierd wordt. Rondom het pleintje staan grote houten figuren met uitgestoken armen alsof ze in de rondte willen dansen. Degene die deze figuren beschadigt, wordt gestraft door boze geesten en zal sterven.29 In haar reisverslagen verwijst Pfeiffer soms (indirect) naar literatuur van anderen. Aangezien haar reisbestemming van te voren vaak nog niet vaststond, is het waarschijnlijk dat ze deze werken achteraf heeft geraadpleegd. Bepaalde informatie verwerkte ze in haar reisverslag dat ze gereed maakte voor publicatie.

Wennen aan het uiterlijk van Dajaks

Zo genuanceerd als Pfeiffer zich regelmatig opstelt in haar geschriften, als het gaat om het uiterlijk van bevolkingsgroepen geeft ze onomwonden haar mening. Dajaks vindt ze uiterlijk op Maleiers lijken en dat is niet als compliment bedoeld. Ook Dajaks vijlen hun tanden en verven ze zwart. Bij het zien van zulke monden krijg je letterlijk een kijkje in de hel. Karakteristieke uiterlijkheden zoals de uitgerekte oorlellen met de vele ringen registreert ze alleen. Dajaks zijn iets minder lelijk, omdat hun jukbeenderen minder uitsteken en hun neusbeen niet zo ingedrukt is, vindt ze. Ze zien er soms een beetje dommig uit, want hun mond staat vaak open (hetzelfde merkt ze ook op over de indianen in Brazilië).30 Pfeiffer is het niet eens met de gangbare mening dat Dajakvrouwen erg zwaar werk moeten verrichten, als je het vergelijkt met de zware arbeid van Batakvrouwen op Sumatra, of handwerksters in Europa, die in vochtige holen veertien uren achtereen werken en daarna nog voor hun gezin moeten zorgen. Dat Dajak-vrouwen vroeg oud ogen, komt veeleer doordat ze al op hun elfde of twaalfde jaar in het huwelijk treden, meent ze. Haar voorkeur gaat uit naar de Alfoeren op Celebes, die vindt ze echt knap. De Javanen eindigen nog onder de Dajaks en Maleiers. Voor individuele schoonheid

Indische Letteren. Jaargang 30 91 heeft ze een enkele keer oog. Ze merkt op dat ze na een jaar wel meer gewend is geraakt aan het uiterlijk van de mensen. Ze komen haar ‘minder leelijk’ voor dan aan het begin.31

Niet langer onzichtbaar

In de buurt van Pontianak is Pfeiffer te gast bij een islamitische vorst. Volgens hem moet het haast wel dat zij, meer dan andere mensen ‘onder hemelse bescherming’ staat. De vorst is zeer onder de indruk van haar reisverhalen. In een noot onderaan de pagina schrijft Pfeiffer:

Zoo dacht men op de meeste plaatsen over mij, zoowel onder Mohammedanen als onder wilde volken; men hield mij voor een heilig persoon, en dit geloof was voorzeker een groote schat voor mij.32

In mijn ogen is dit geen uiting van een narcistische ijdeltuit, maar een illustratie van Pfeiffers blijdschap dat ze gezien en opgemerkt wordt. Tijdens haar reizen voelt Pfeiffer zich niet langer onzichtbaar, zoals in Wenen waar ze haar stille en teruggetrokken bestaan min of meer ontvlucht is. Het reizen verleent haar een hogere status. Ze wordt er geen heilige door, maar wel een vrouw van de wereld. Op haar beurt geeft Pfeiffer iets terug. Bijvoorbeeld door in haar reisverslag met een zekere empathie over de Dajaks te schrijven. Ze doorbreekt het eenzijdige en sensationele beeld van Dajaks als wrede koppensnellers.33 Een beeld dat door vele anderen tot ver in de twintigste eeuw in stand wordt gehouden.

Aan het eind van de negentiende eeuw werden delen uit Pfeiffers Mijne tweede reis rondom de wereld in het Maleis vertaald door A.F. von DeWall. Ze verschenen in aparte publicaties. Het boekje over Borneo was het meest populair. Von DeWall censureerde Pfeiffers tekst. Negatieve uitlatingen over uiterlijkheden zijn geschrapt, evenals kritische uitlatingen over de koloniale overheersing en Pfeiffers tirade tegen de opiumhandel. Ook opmerkingen over de onderdrukking van Dajaks verdwenen. Van de Maleise Borneo-vertaling verschenen vijf drukken, de laatste in 1906. Het boekje werd vooral op scholen gelezen. In 1940 meldde een reiziger nog dat schoolkinderen het boek lazen.34 Ruim tien jaar geleden verscheen de bloemlezing Het is geen kolonie, het is een wereld. Hierin zijn reisverhalen opgenomen van schrijfsters die door de Indonesische ar-

Indische Letteren. Jaargang 30 92 chipel reizen. Ida Pfeiffers ontdekkingsreis naar het Tobameer in Sumatra staat er ook in.35 De afgelopen jaren is de (wetenschappelijke) belangstelling voor deze bijzondere reisschrijfster opgebloeid. Pfeiffers leven en werk worden nader onder de loep genomen en haar boeken zijn inmiddels weer leverbaar in het Duits, Engels en Frans. Op papier en digitaal is Ida Pfeiffer gelukkigweer ‘alive and kicking’!

Primaire bibliografie

Pfeiffer, Ida, Reise einer Wienerin in das heilige Land, 2 delen. Wien: Jacob Dirnböck, 1844. Pfeiffer, Ida, Reise nach dem skandinavischen Norden und der Insel Island im Jahre 1845. Pesth: Heckenast, 1846. Pfeiffer, Ida, Reis eener vrouw rondom de wereld, 2 delen. Gorinchem: Noorduyn & Zoon, 1852. Pfeiffer, Ida, Mijne tweede reis rondom de wereld. Eerste deel: Londen, de Kaap de Goede Hoop, Singapore, Borneo, Java, Sumatra. Amsterdam: Sulpke, 1856. Pfeiffer, Ida, Mijne tweede reis rondom de wereld. Tweede deel: De Molukken, Celebes, Californië, Panama, Peru. Amsterdam: Sulpke, 1856. Pfeiffer, Ida, Laatste reis van Ida Pfeiffer naar Madagaskar, door Duitschland, Nederland, de Kaap en Mauritius, voorafgegaan door eene korte levensschets der schrijfster, volgens hare eigene aanteekeningen. Utrecht: Broese, 1862.

Secundaire bibliografie

Ellerman, P., ‘Mijne tweede Reis rondom de Wereld. Door Ida Pfeiffer’. In: Vaderlandsche Letteroefeningen (1857), p. 233-236. Lehmann, Katharina, Reiseberichte von Frauen im 19. Jahrhundert. Diplomarbeit. Universitat Wien. Fakultat für Sozialwissenschaften, 2009. Seipel, Wilfried, Die Entdeckung der Welt, die Welt der Entdeckungen: Österreichische Forscher, Sammler, Abenteurer. Wien, Künstlerhaus, 27. Oktober 2001 bis 13. Januar 2002. Milano: SKIRA, Wien: Kunsthistorisches Museum, 2001. Somers Heidhues, Mary, ‘Women on the road: Ida Pfeiffer in the Indies’. In: Archipel 68 (2004), p. 289-313. Wever, Darja de, en Andrea Kieskamp (red.), Het is geen kolonie, het is een wereld: vrouwen bereizen en beschrijven Indië 1852-1912: Ida Pfeiffer, Augusta de Wit, Anna Weber-van Bosse, Marie van Zeggelen, Carry van Bruggen, Aletta Jacobs, Dé-lilah. Amsterdam: Terra Incognita, 2003.

Indische Letteren. Jaargang 30 93

Darja de Wever is poëziedocent bij School der Poëzie en schrijft over allerhande onderwerpen voor Uitgeverij Noordhoff. Ze studeerde Nederlands aan de UvA (Historische en Indisch-Nederlandse letteren). In Indische Letteren verschenen eerder artikelen over Rijklof van Goens en Augusta de Wit. Ze bezorgde Javaense Reyse van Rijklof van Goens (1995) en was samenstelster van de bloemlezing Het is geen kolonie, het is een wereld. Vrouwen bereizen en beschrijven Indië 1852-1912 (2003).

Eindnoten:

1 Collectie UB/KITLV Leiden, DH 1023. 2 Collectie UB/KITLV Leiden, DH 1023. 3 Pfeiffer 1846, p. iv. 4 Pfeiffer 1846, p. iv. 5 Pfeiffer 1862, p. xi. 6 Pfeiffer 1862, p. xiii. 7 Na haar eerste reis werd Pfeiffer door een uitgever benaderd. Pfeiffers echtgenoot en familie bemoeiden zich erg met het tot stand komen van haar eerste publicatie. Ze stonden er huiverig tegenover. Mogelijk verscheen de publicatie daarom aanvankelijk anoniem. 8 Pfeiffer 1852-1, p. 221. 9 Pfeiffer 1852-1, p. 74-75. 10 Pfeiffer 1856-1, p. 47. 11 Pfeiffer 1856-2, p. 60. 12 Pfeiffer 1856-1, p. 148. 13 Pfeiffer 1856-1, p. 62. 14 Pfeiffer 1856-1, p. 62 en 92. 15 Pfeiffer 1856-1, p. 68. 16 Pfeiffer 1856-1, p. 68. 17 Pfeiffer 1856-1, p. 93. 18 Ellerman 1857, p. 234. 19 Pfeiffer 1856-1, p. 79. 20 Lehmann 2009, p. 73-74 (vert. DdW). 21 Seipel 2001, p. 267-268 (vert. DdW). 22 Lehmann 2009, p. 102 (vert. DdW). 23 Pfeiffer 1856-1, p. 81 en 121. 24 Pfeiffer 1856-1, p. 80-81. 25 Pfeiffer 1856-1, p. 75. 26 Pfeiffer 1856-1, p. 76. 27 Pfeiffer 1856-1, p. 85. 28 Pfeiffer 1856-1, p. 100. Pfeiffer raadpleegt Temmincks overzichtswerk Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. 29 Pfeiffer 1856-1, p. 118. 30 Pfeiffer 1856-1, p. 99. 31 Pfeiffer 1856-2, p. 109. 32 Pfeiffer 1856-1, p. 125. 33 Pfeiffer wordt vanwege haar andere benadering van Dajaks geciteerd in Pieter Johannes Veth zijn boek Borneo's Westerafdeeling, 1856-2, p. 254. Hij baseerde zich op de Duitse uitgave. 34 Somers 2004, p. 308-310. 35 De Wever 2003, p. 19-38.

Indische Letteren. Jaargang 30 Indische Letteren. Jaargang 30 94

Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879). Lithografie uit 1855 door C.C.A. Last (Museum Catharijneconvent, Utrecht).

Indische Letteren. Jaargang 30 95

‘Wat doet ons reizen?’ Met Wolter Robert van Hoëvell mee op reis in 1847 Wilma Scheffers

De Leidse bibliothecaris en hoogleraar Jacob Geel (1789-1862) stelde zich in een humorvolle lezing de vraag ‘Wat doet ons reizen?’ En hij beantwoordde die vraag met: ‘Verveling te huis. [...] Altijd dezelfde vrouw, dezelfde kinderen tegenover zich te hebben moet vervelend zijn: men raakt ermede uitgepraat’.1 Het minst belangrijke van reizen vindt Geel het opdoen van kennis en het delen daarvan met anderen. Hij heeft wel aantekeningen gemaakt maar ziet het nut er niet van in om die uit te werken, noch de wetenschappelijke bevindingen noch de individuele anekdotes: ‘men kan er niets anders op antwoorden, dan ei, ei’.2 Van Hoëvell begint zijn reisboek Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847 met een verwijzing naar deze lezing van Geel. Uiteraard begrijpt Van Hoëvell de pure scherts maar hij haalt Van Geel toch niet voor niets aan. Verveling is wel de laatste reden waarom Van Hoëvell graag reist en hij is zeer gelukkig met vrouw en kinderen. Wat Geel het minst belangrijk vindt, is juist wat Van Hoëvell doet reizen: kennis en ervaring opdoen en die delen met anderen:

Ik wil u verzoeken mij op mijne reis te vergezellen, en met mij u te verlustigen in de schone natuur der eilanden, die ik doorkruiste; ik noodig u uit kennis te maken met de inboorlingen, die ik ontmoette, en met de steden, dorpen en woningen, waarin ik den voet heb gezet.3

Na een kort overzicht van het leven van Van Hoëvell ga ik in op een paar van zijn ontmoetingen en op enkele plaatsen die hij bezocht. Zij geven inzicht in zijn houding jegens de inheemse bevolking en jegens het koloniale beleid. Zijn reisboek bestaat uit twee delen. Het eerste deel verscheen in 1849 en het tweede in 1851. Beide werden persklaar gemaakt door de hoogleraar en Java-kenner PJ. Veth (1814-1895), die als redacteur van De Gids Indische artikelen van Van Hoëvell in het tijdschrift opnam.

Indische Letteren. Jaargang 30 96

Van preekstoel naar parlement

Wolter Robert baron van Hoëvell wordt geboren op 15 juli 1812 in Deventer. Hij studeert theologie in Groningen en promoveert in september 1836. Hij trouwt in dezelfde maand en in november stappen zijn vrouw en hij op de boot naar Indië. Van Hoëvell is aangenomen als predikant van de Hervormde Staatskerk in Batavia. In 1837 richt hij het cultureel-wetenschappelijke Tijdschrift voor Nederlandsch Indië op en in 1845 wordt hij voorzitter van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Batavia. Kunst en wetenschap worden de twee belangrijkste gebieden waarop Van Hoëvell zich toelegt, naast zijn werk als dominee. Hij publiceert talloze artikelen, brochures en ook literaire verhalen die in 1860 gebundeld zijn in Uit het Indische leven. In 1848 krijgt Nederland een nieuwe, meer liberale grondwet en dat geeft hoop dat er in Indië ook hervormingen zullen komen. Op 22 mei 1848 vindt in Batavia een protestbijeenkomst plaats onder voorzitterschap van Van Hoëvell. Er komen niet alleen Europeanen naar de bijeenkomst maar ook veel Indo-Europeanen. Van Hoëvell is een gematigd strijder en wil met een petitie beginnen over beter onderwijs in Indië. Maar anderen willen veel verder gaan en de vergadering loopt uit de hand. Het gouvernement en het Kerkbestuur beschuldigen Van Hoëvell ervan dat hij de aanstichter is van het tumult. Hij kan dat eenvoudig en overtuigend weerleggen maar hij wordt toch berispt en men vindt zijn gedrag een dominee onwaardig. Dat accepteert Van Hoëvell niet en hij neemt ontslag. Hij vertrekt met zijn gezin naar Nederland om zich daar te rehabiliteren. Hij krijgt inderdaad eerherstel en kan dus weer als dominee terug naar Indië maar daar komt het niet van. Van Hoëvell wordt in 1849 namelijk gekozen tot lid van de Tweede Kamer. Na lang nadenken accepteert hij die politieke loopbaan en blijft in Nederland. Hij wordt in het parlement dé liberale specialist op koloniaal gebied en zal onophoudelijk strijden voor hervormingen in het koloniale bestuur.4 In 1862 wordt Van Hoëvell benoemt tot lid van de Raad van State. Dat college kent geheimhoudingsplicht en dat brengt de immer strijdbaar sprekende en schrijvende Van Hoëvell tot zwijgen. Hij overlijdt op 10 februari 1879 in Den Haag.

Dominee met een kritische roeping

Op 12 mei 1847 vertrekt Van Hoëvell vanuit Batavia voor een kerkelijke dienstreis op West- en Midden-Java. Daarna neemt hij twee maanden verlof om zijn reis uit te

Indische Letteren. Jaargang 30 97 breiden naar Oost-Java, Madura en Bali. Hij reist in een ruim rijtuig en met twee medereizigers: Rekso Kesoemo, die als secretaris meegaat, en de bediende Midan voor ‘de behartiging mijner meer prozaïsche en materiële belangen’,5 zoals Van Hoëvell zegt. Op zijn verzoek kan hij gratis gebruik maken van de gouvernementspostpaarden op de Grote Postweg. Het gouvernement willigde een dergelijk verzoek vaak in en dat werd gewaardeerd want het was kostbaar om paarden te huren. Onderweg logeert Van Hoëvell bij residenten en assistent-residenten en ook bij regenten en in pasanggrahans; logeergebouwen voor reizigers en ambtenaren. Maar de eerste overnachting is in het paleis te Buitenzorg. Gouverneurs-generaal ontvangen geestelijken altijd gastvrij en dus ook J.J. Rochussen (gouverneur-generaal van 1845-1851). Van Hoëvell heeft onderweg talloze ontmoetingen met mensen van alle rangen en standen. Zijn ongedwongen karakter, dat hem in de Europese hiërarchie niet altijd in dank wordt afgenomen, doet hem iedereen onbevangen en respectvol tegemoet treden, niet alleen Europeanen maar ook de inheemse bevolking, zoals uit de volgende drie voorbeelden blijkt. In de buurt van Poerwodadi op Midden-Java maakt Van Hoëvell een rit te paard door de sawa's:

Midden in de sawah's verhieven zich de dessa's, verscholen onder hoog geboomt [...]. Vele trok ik door, en menigmaal kon ik de verzoeking niet weerstaan, om mij een oogenblik op eene balé-balé voor eene der woningen neder te zetten en met de bewoners wat te keuvelen. Altijd werd ik vriendelijk ontvangen; ze bragten mij een matje om op te zitten, eene gindi met water, ofeene klappernoot om mij te verfrisschen, vuur om mijne sigaar aan te steken, en wat ze maar bedenken konden om het mij aangenaam te maken. Goede menschen!6

Van Hoëvell is zeer te spreken over de christelijke gemeente in Soerabaja. Die is heel actief, ook met vertalingen van het Nieuwe Testament en psalmen in het Maleis en Javaans, zodat de Javanen zelf de Bijbel kunnen lezen en bespreken. Het zijn de eenvoudige mensen, zoals grassnijders en landbouwers, die als eersten met christenen in Soerabaja in aanraking kwamen. Zij wonen in dessa's, soms ver buiten Soerabaja en Van Hoëvell gaat, samen met de dominee, bij enkele daarvan op bezoek. Ze worden overal hartelijk ontvangen en in één van de dessa's zijn zeker tweehonderd Javaanse christenen uit de verre omtrek bijeengekomen. Van Hoëvell is diep geroerd door hun oprechtheid en geestdrift. Maar liefst negentig Javanen worden die middag door hen gedoopt.

Indische Letteren. Jaargang 30 98

Heilige graven in Grissee (Gresik) (foto: N.V. Photografisch Atelier Kurkdjian, archief Moesson).

Maar nog voor hij in Soerabaja aankwam waar hij enige dagen zal logeren bij de resident, maakte Van Hoëvell een uitgebreide stop in Grissee waar ooit de eerste verkondigingen van de islam plaatsvonden door Maulana Malik Ibrahim (overleden in 1419). Hij bezoekt de regent en praat met hem over de Islam en de inscripties op de graven in Grissee. De regent laat voor hem een kopie maken van een boek met tekeningen en beschrijvingen van de graven. Daaruit neemt Van Hoëvell er een aantal op in zijn reisboek. Vanuit Soerabaja bezoekt Van Hoëvell de ruïnes van Modjopahit. Hij verontschuldigt zich tegenover de lezer voor het feit, dat hij de chronologie geweld aan doet door eerst aandacht te hebben besteed aan de islam en pas daarna aan het voorafgaande Hindoerijk van Modjopahit, maar zo is nu eenmaal de reisroute. Hij is erg onder de indruk en beschrijft de geschiedenis van het rijk van Modjopahit uitgebreid. Aan het einde van de dag, bij een laatste blik over de ruïnes, overdenkt hij de majestueuze grootsheid maar ook het verval van Modjopahit:

Indische Letteren. Jaargang 30 99

De ruïne van Modjopahit (Tjandi Brawoe) (uit: deel 1 van Van Hoëvells Reis over Java, Madura en Bali (1849)).

Zo is het lot der volkeren en natiën, zoo gaan de magtigste dynastiën te gronde, worden de hechtste troonen omvergeworpen, en treuren wij op de puinhopen der wereldberoemde steden. [...] De Voorzienigheid heeft u, het kleine volk van Nederland, bestemd, om aan de millioenen inboorlingen van den Archipel eene politische, morele en godsdienstige vorming te geven, [...]. Maar miskent gij uwe roeping, maakt gij misbruik van uwe overmagt, dwingt gij waar gij moest leiden, dooft gij uit waar gij moest opwekken en aanvoeren, doodt gij alle zelf-

Indische Letteren. Jaargang 30 100

standig leven in het volk, dat gij moest onderwijzen en vormen, dan zie ik in de bouwvallen van Modjopahit den spiegel uwer toekomst, en breekt de onverbid-delijke regter der geschiedenis den staf over uwe opperheerschappij in Indië!7

Van Hoëvell is lyrisch over de Javaanse natuur en geeft daar veel beschrijvingen van, zoals van de waterval van Trêtes op Oost-Java, die hij samen met enkele inheemse hoofden bezoekt; eerst te paard en later klauterend op handen en voeten. Het is een barre, hete tocht en ze scheuren hun kleren maar het is het waard:

Maar onmiddellijk naast den waterval gaat de rots over in wanden, waarop de krachtigste vegetatie haren hoorn des overvloeds uitstort. Wat rijkdom van schakeringen en kleuren en vormen! Wat ontelbare soorten van planten en gewassen en schitterende bloemen! Daar wiegelt de wilde pisang zijne breede bladen boven den afgrond; ginds verheft een bamboestruik zijne sierlijke geronde en fijn gebladerde takken, bijna gelijkstandig met de oevers der rivier [...]. En als de zon dat groen tapijt, en die zwarte rots, en die draperiën van bloemen, waarlangs het heldere water nederstort, met haren schitterenden glans beschijnt, dan bespeurt gij de kleuren en schakeringen, het rood en blauw en geel en wit en paarsch van tallooze regenbogen, door het terugkaatsen der zonnestralen in de kristallen waterspiegel.8

Warme vriendschap op Madura

In Soerabaja laat Van Hoëvell zijn rijtuig achter en vaart naar Madoera. Hij reist van west naar oost in rijtuigen van de verschillende regenten en eindelijk komt hij aan bij degene naar wie hij het meeste heeft uitgekeken: de sultan van Soemanap. Daar wordt hij met veel egards onthaald. Dat is hij niet gewend, omdat alleen hoge ambtenaren zo ontvangen worden, met veel voorrijders, erepoorten en muzikanten:

Dat is natuurlijk zeer plezierig en vleijend en eervol voor die doorluchtige personaadjes, maar het verblindt hun oogen van het stof en maakt hen doof door al het gejoel en leven, zoodat ze in de onmogelijkheid zijn, om veel te kunnen opnemen, en meestal niet veel wijzer t'huis komen, dan ze zijn uitgegaan. [...] Ik ben een eenvoudig burger, die een ambt bekleedt, dat op geen uiterlijk eerbetoon aanspraak maakt [...]. Wat mij te beurt viel vloeide voort uit persoon-

Indische Letteren. Jaargang 30 101

lijke genegenheid en vriendschap van de grijzen vorst, met wien ik langen tijd in eene vertrouwelijke en voor mij zeer leerzame briefwisseling was geweest.9

Een dergelijke briefwisseling is overigens heel omslachtig. Een Europeaan mag niet met inlandse vorsten corresponderen zonder tussenkomst van de Nederlandse autoriteit en dat is in dit geval de resident van Soerabaja. Dat is voor Van Hoëvell op dat moment gunstig omdat hij bevriend is met die resident. De sultan draagt het onderscheidingsteken van de Commandeur der Orde van de Nederlandse Leeuw en heeft van gouverneur-generaal Van der Capellen de titel Sultan van Soemanap met de namen Pakoe Nata Ningrat gekregen, omdat hij altijd moedig en loyaal aan Nederlandse kant vocht en omdat hij zich niet tegen Nederland keerde tijdens het Engelse Tussenbewind van 1811 tot 1816. De toenmalige Britse luitenant-generaal Stamford Raffles heeft dat de sultan overigens niet nagedragen en had zelfs respectvoor de standvastigheid van de sultan. Raffles bewonderde diens grote kennis en ging vaak bij de sultan te rade voor zijn standaardwerk History of Java uit 1817. Van Hoëvell betreurt het in hoge mate dat het Nederlandse gouvernement nooit zijn voordeel heeft gedaan met de kennis van deze buitengewoon geleerde man, die Nederland zo toegewijd is. En dat alleen vanwege de dwaze angst dat een dergelijke vorm van samenwerking tot onrust en opstandigheid zou kunnen leiden. Hij beschouwt de sultan als zijn gelijke en krijgt in hun lange gesprekken antwoorden op zijn vele vragen over de geschiedenis en oudheden van Java.

‘Z.H. de Sultan van Soemanap, Pakoe Nata Ningrat’ (C.H.G. Steuerwald/J.D. Steuerwald, 1850 (collectie UB/KITLV 37C168)).

De sultan is de enige inheemse abonnee van Van Hoëvells Tijdschrift voor Nederlands Indië en tekent ook in op het boek dat Van Hoëvell over deze reis gaat schrijven. Hij geeft Van Hoëvell een kopie van een zeer gedetailleerde kaart van het regentschap Soemanap waarop hij zelf alle dessa's, wegen, poststations, rivieren en ook alle kleine eilanden heeft getekend. Van Hoëvell neemt die kaart in zijn reisboek op.

Indische Letteren. Jaargang 30 102

Ze nemen ontroerd afscheid en Van Hoëvell beseft dat hij de bejaarde sultan op aarde niet meer zal terugzien. Maar volgens de sultan waarschijnlijk wel in de hemel want hij is er namelijk van overtuigd dat de islam en het christendom weliswaar twee verschillende wegen zijn maar dat zij, wanneer ze maar waardig bewandeld worden, naar hetzelfde doel leiden. Van Hoëvell neemt deze gedachte van de sultan niet voor niets op in zijn boek; hij bewondert die tolerante opvatting. Zeker uit de mond van een door christenen overheerste islamiet.

De eerste ontmoeting met Balinees en Bali

Vanuit Bazoeki op Oost-Java zal Van Hoëvell via Banjoewangi naar Bali varen met het gouvernementsstoomschip De Bromo. Hij logeert bij de resident van Bazoeki en die vertelt hem dat het schip naar Batavia is ontboden. Het is onzeker wanneer het terug zal zijn. Van Hoëvell is erg teleurgesteld want hij kan nauwelijks wachten om Bali te zien. Maar de pijn wordt verzacht door de andere logé van de resident, Goesti Ketoet Oeangaja, een hoveling uit Badong op Bali. Van Hoëvell is verrast door het totaal andere gedrag dan hij van Javanen kent:

Hij was een man van veertigjarigen leeftijd, met een zachtaardig, ofschoon eenigzins schalksch voorkomen. [...] de drie weken, die hij bij zijnen gastheer had doorgebragt, had hij zich ten nutte gemaakt. Het matje, op de harde balé- balé uitgespreid, had hij verwisseld tegen een ledikant en bed, en hij verklaarde er heerlijk op te slapen. Met de manilla-sigaren wist hij handig om te springen, en hij rookte ze de eene voor de andere na [...]. Aan tafel deed hij zich te goed aan de Europesche geregten, de Franschen wijn en het Engelsche bier, tot zulk eenen graad, dat ik dikwijls dacht: ‘hoe is het mogelijk!’ van die bedeesdheid, dien overgrooten omhaal van woorden, dat schoorvoetende en bedremmelde, dat gebogene en onderdanige der Javanen was bij hem geen spoor te vinden. Hij sprak, wel met beleefdheid, maar tevens met vastheid, overtuiging en gevoel van eigen waarde. Hij antwoordde onbeschroomd, zonder zich te bedenken, voetstoots, op de vragen, die hem gedaan werden. Hij sprak gaarne en veel, en vertelde ons van de zeden en gewoonten en geschiedenis en godsdienst van zijn geliefkoosd Bali [...]. In hem zag ik dus het eerste exemplaar van het volk, dat ik wenschte te bezoeken en te bestuderen.10

Indische Letteren. Jaargang 30 103

Goesti Ketoet Oeangaja heeft lak aan het Europese superioriteitsgevoel, dat Van Hoëvell, als negentiende-eeuwse koloniaal, bijna aangeboren aankleeft. Maar dat drukt niet op hun verhouding; sterker nog, aangezien zij allebei onbeschroomd en ongedwongen met mensen omgaan, liggen ze elkaar wel. De volgende dag stapt Mads Johansen Lange de residentie binnen, een handige handelaar uit Denemarken die al jaren op Bali woont. Hij is net aangekomen met zijn kleine zeilschip De Venus en komt de resident een bezoekje brengen. Zijn aanbod om dezelfde dag nog met hem weg te varen, neemt Van Hoëvell van harte aan en die middag stapt hij samen met zijn secretaris en bediende aan boord. Het eerste stuk gaat voorspoedig en Van Hoëvell geniet van het uitzicht. Maar in de avond wordt het slecht weer en uiteindelijk duurt het drie dagen voor ze Banjoewangi op Oost-Java bereiken. Daar logeert Van Hoëvell bij de assistent-resident en met hem bezoekt hij de gevangenis Soekaradja. Inheemse veroordeelden worden daar te werk gesteld op een groot landbouwareaal. Het opgedragen werk is niet erg zwaar en ze krijgen goede medische zorg, ruim voldoende voedsel, kleding en enig zakgeld. Van Hoëvell is over alles zeer te spreken, maar ‘Iets is er echter, dat ik er miste, - iets van het hoogste gewigt. Niets wordt er gedaan tot opleiding, ontwikkeling, verbetering van deze veroordeelden; niets stelt men in het werk, om hen als betere menschen in de maatschappij terug te zenden’.11 En volgens Van Hoëvell kan dat juist goed op Java waar ex-gedetineerden heel anders worden bejegend dan in Europa:

Niets van dat vooroordeel, van die verachting, van dien afschuw! Heeft iemand op Java gestolen of eene andere misdaad bedreven, en is hij daarom veroordeeld, dan heet het, ‘dat hem een ongeluk heeft getroffen.’ Hij heeft zijne straf ondergaan en komt hij in zijn dorp terug, dan houdt men het er voor, dat de schuld is betaald en de rekening vereffend is [.]. Had hij nu, gedurende zijnen straftijd, leeren lezen en schrijven, was zijn verstand wat meer ontwikkeld en zijn hart veredeld, dan zouden die betere eigenschappen niet zonder invloed blijven op zijne magen en vrienden.12

Dit is Van Hoëvell als Verlichtingsman ten voeten uit. Hij beseft dat het absurd klinkt om misdadigers tot brengers van beschaving te gebruiken, maar juist op Java kan dat volgens hem toch. De dag daarop stormt het nog steeds maar Lange wil niet meer wachten en ze trotseren een geweldige storm, waarbij Van Hoëvell met een touw aan de mast vast-

Indische Letteren. Jaargang 30 104 gebonden de dood in de ogen kijkt. De storm neemt geleidelijk af en eindelijk ziet Van Hoëvell Bali opdoemen. Bij ondergaande zon werpen ze het anker uit op de rede van Sèsèt. Hier eindigt het tweede deel van zijn reisverhaal. Het derde deel heeft Van Hoëvell helaas nooit geschreven en dat speet zijn lezers zeer, omdat men toen nog weinig wist over Bali.

Besluit. Wat doet reizen met ons?

Terug naar het begin van dit artikel: wat deed Van Hoëvell reizen? Het antwoord gaf hij zelf in zijn boek: de behoefte om zijn kennis over Indië te vergroten en die te delen met anderen, vooral in Nederland. Men dacht in Nederland alleen aan het geld dat aan Indië verdiend werd en de plichten jegens de inheemse en Europese bevolking werden verzaakt. Dat kwam omdat er nauwelijks belangstelling bestond voor dat verre land en voor de mensen die er woonden. Van Hoëvell was ervan overtuigd dat als de kennis over Indië groter werd, ook de belang-stelling zou groeien. Dan zou men zich er beter van bewust worden dat de miljoenen inwoners van Indië afhankelijk waren van Nederland en dat dat verplichtingen met zich bracht. Van Hoëvell vergrootte zijn kennis over Indië door te reizen maar hij maakte ook anderszins een ontwikkeling door. Hij kwam als dominee naar Indië en hij is zijn roeping ook altijd trouw gebleven. Maar naarmate hij langer in Indië was en er meer van zag, begon hij er langzaam van overtuigd te raken, dat het brengen van het Christendom minder belangrijk was dan een rechtvaardig bestuur. Die ontwikkeling is ook zichtbaar in zijn reisboek. In Indië mocht niet over politiek geschreven worden. Daarom liet hij zijn reisboek in Nederland verschijnen, zodat hij zijn opvattingen over onder andere onderwijs, slavernij, Vrije Arbeid en persvrijheid er vrijuit in kon vervlechten. Hij wond zich vooral op over de persbreidel, omdat vrijheid van drukpers onontbeerlijk was voor de verspreiding van kennis over Indië en voor een kritische discussie over het koloniale beleid.13 Zijn ontwikkeling van dominee naar politicus begon dus al in Indië. Zo bezien is zijn tweede loopbaan in Nederland niet vreemd. Professor Geel stelde de vraag ‘Wat doet ons reizen?’. Maar die vraag is ook om te draaien: ‘Wat doet reizen met ons?’ Van Hoëvell wist wat hem deed reizen door Indië maar hij kon niet voorzien wat het reizen door Indië deed met hèm.

Indische Letteren. Jaargang 30 105

Bibliografie

Geel, J., Onderzoek en phantasie. Leiden: Van der Hoek, 1838. Hoëvell, W.R. van, Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847, 2 delen. Amsterdam: Van Kampen, 1849-1851. Hoëvell, W.R. van, Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, 4 delen. Zalt-Bommel: Joh. Noman en Zoon, 1862-1865. Scheffers, Wilma, ‘Men bedenke, dat er elk jaar, elke maand, elken dag, door eenige honderdduizenden veel geleden wordt! Wolter Robert van Hoëvell en zijn reis over Java en Madura in 1847’. In: Indische Letteren 26 (2011) 3, p. 115-127. Soest, G.H. van, ‘Dr. W.R. van Hoëvell’. In: Tijdschrift voor Nederlandsch Indië (juli 1879) p. 1-72. Soest, G.H. van, ‘Dr. W.R. van Hoëvell’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten. Haarlem: Tjeenk Willink, 1879, p. 199-232. Veer, Paul van 't, ‘Een revolutiejaar, Indische stijl. Wolter Robert baron van Hoëvell, 1812-1879’. In: Geen blad voor de mond. Vijfradicalen uit de negentiende eeuw. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1958, p. 101-144. Veth, P.J., ‘Wolter Robert van Hoëvell’. In: Ontdekkers en onderzoekers. Zevental schetsen. Leiden: Brill, 1884, p. 234-294.

Wilma Scheffers is neerlandica en specialiseerde zich in koloniale en postkoloniale literatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Ze publiceerde over Japanse kampen, de Indische letterkundige Fred Batten en de Indische schrijfster Paula Gomes. Sinds 1998 is zij verbonden aan het internationale literaire festival Writers Unlimited/Winternachten in Den Haag. Zij publiceerde onder andere over de onvoltooide Indische bloemlezing Van Kraspoekol tot Saïdja van E. du Perron in Wandelaar onder de palmen (2004). Zij doet verder onderzoek naar W.R. van Hoëvell, over wie ze ook publiceerde.

Eindnoten:

1 Geel 1838, p. 10-11. 2 Geel 1838, p. 9. 3 Van Hoëvell 1849, p. 2. 4 Van Hoëvell heeft al zijn redevoeringen laten uitgeven in vier delen. Van Hoëvell 1862-1865. 5 Van Hoëvell 1849, p. 4. 6 Van Hoëvell 1849, p. 127. 7 Van Hoëvell 1849, p. 182-183. 8 Van Hoëvell 1851, p. 122. 9 Van Hoëvell 1851, p. 46-47. 10 Van Hoëvell 1851, p. 163-164. 11 Van Hoëvell 1851, p. 191.

Indische Letteren. Jaargang 30 12 Van Hoëvell 1851, p. 191-92. 13 Scheffers 2011, p. 122-125

Indische Letteren. Jaargang 30 106

Een tienjarig meisje en het koloniale discours Anna Abrahamsz op Java Rick Honings

In de zomer van 1847 deelde Cornelis Abrahamsz, koopvaardijkapitein van beroep, zijn vrouw en kinderen mee dat ze op reis zouden gaan. Bestemming: Batavia. Voor zijn drie dochters was het nieuws een aangename verrassing. Kort geleden was hun zevenjarige broertje Cornelis overleden.1 Nu was kindersterfte in de negentiende eeuw niet ongebruikelijk, maar het verdriet was er niet minder om. Het gezin kon dus wel enige afleiding gebruiken. Daarom nodigden de reders van het zeilschip Urania, dat op het punt stond om naar de Oost te reizen, Cornelis en zijn gezin uit om met hen mee te gaan. Hij was al meerdere malen als gezagvoerder van een schip naar Indië gevaren. In 1844 was hij ternauwernood aan de dood ontsnapt, toen zijn schip voor de Zeeuwse kust was vergaan.2 Zijn gezinsleden waren nog nooit in Indië geweest. Het was ook niet gebruikelijk dat een kapitein zijn vrouw, laat staan zijn kinderen meenam op reis. Voor zijn drie dochters - de twaalfjarige Catharina, de tienjarige Anna en de vijfjarige Sietske - was de tocht evenwel een groot avontuur. Ze hoefden een jaar lang niet naar school en reisden naar een ver land. Uit de verhalen die ze kenden, wisten ze dat Indië een andere, exotische wereld was. Een soort paradijs, met wuivende palmbomen, uitgestrekte groene rijstvelden en vruchtbare gronden. Een rijk land ook, waar kostbare specerijen als peper en zout vandaan gehaald werden. Dat was ook de wijze waarop Indië in de negentiende eeuw op prenten en schilderijen verbeeld werd. Om haar indrukken vast te leggen begon Anna een dagboek.3 Wellicht deed ze dit op advies van haar leraar om op reis haar schrijfvaardigheid op peil te houden.4 Maar ze hield er misschien ook rekening mee dat ze onderweg bijzondere dingen te zien zou krijgen. Veel tijd om aan het idee van een reis te wennen, was er niet. Drie dagen nadat vader zijn gezin had ingelicht, zou het schip al uitzeilen. Anna noteerde: ‘zoo moesten wij ons reppen, om nog vele zaken klaar te maken en te kopen die wij op de reis dachten noodig te hebben.’5 Moeder zorgde voor kleding die geschikt was voor het klimaat in de tropen. Grootvader schonk een doos met koek en een zak vol noten,

Indische Letteren. Jaargang 30 107 en een tante zorgde voor prenten en potloden voor de kinderen. Nadat het vertrek een paar dagen was uitgesteld, kon de reis, die honderdtwintig dagen zou duren, op 15 juli echt beginnen. De Urania werd per stoomboot het Nieuwe Diep uitgesleept. Van daaruit zette men koers naar het zuiden: ‘Weldra waren wij uit het gezigt van het land en zagen niets dan lucht en water en nog eenige schepen die met en na ons uitgezeild waren.’6 Anna zou Nederland pas een jaar later weer terugzien.

Het kind in de kijker

Wie was deze Anna Abrahamsz? Over haar leven is relatief weinig bekend.7 Ze werd geboren in 1837 in Amsterdam en overleed in 1908 te Haarlem. Anna moet een normaal meisje zijn geweest, dat in Indië vol verbazing om zich heen heeft gekeken. Daarmee trad zij in de voetsporen van haar beroemde oom, Eduard Douwes Dekker (Multatuli), een broer van haar moeder. Deze was al in 1838 naar Indië vertrokken om er als bestuursambtenaar te werken. Hij was niet erg onder de indruk van zijn nichtje; in zijn ogen werd ze bekrompen en te godsdienstig opgevoed. In 1860, het jaar dat zijn Max Havelaar verscheen, merkte hij over de toen drieëntwintigjarige op: ‘Die Anna is waarachtig in de war [...] Zij heeft mij een brief geschreven die wel lijkt te wezen van een kind van tien jaar.’8

Portret van Anna Abrahamsz (particuliere collectie).

Anna's dagboekje Journaal eener Oostindiesche Reis is een bijzonder egodocument. Het geeft een goed beeld van hoe een reis naar Nederlands-Indië er halverwege de negentiende eeuw aan toeging. In de eerste plaats kan het dagboek dus dienen als informatiebron, bijvoorbeeld over de reisomstandigheden, de route, de omgangsvormen tussen de passagiers en de scheepslieden, de soorten amusement voor kinderen aan boord en de dagindeling. Marc van Alphen zal hierop doelen als hij schrijft dat het ‘werkelijkheidsge-

Indische Letteren. Jaargang 30 108 halte van Anna's relaas [...] zeer hoog’ is.9 Maar sinds de verschijning van de gezaghebbende studie Orientalism (1978) van Edward Said weten we dat teksten bestaan uit representaties van de werkelijkheid en dat die representaties niet de werkelijkheid zelf maar alleen een visie op de werkelijkheid weergeven. Bovendien zijn de representaties in een tekst niet louter een individuele aangelegenheid, maar worden zij gedetermineerd door een groter geheel van teksten, die samen een discours vormen. In het geval van de tekst van Anna gaat het om het koloniale discours. De kracht van dit discours is volgens Said zo sterk dat iedereen zijn interpretatie van de werkelijkheid er door laat bepalen; met als resultaat een beeld van het Oosten dat meer zegt over het westerse denken dan over het Oosten zelf. Bovendien, stelt Said, heeft het Westen er belang bij dat in het koloniale discours een bepaalde visie op het Oosten dominant is, en dat is een visie die het Westen superieur doet zijn aan het Oosten, een visie waarin het Westen het Oosten domineert.10 Anna's dagboek is geschreven in een tijd toen Indië door Nederland gekoloniseerd werd en er sprake was van een ongelijke machtsrelatie tussen kolonisator en gekoloniseerde. Die verhouding was van invloed op hoe reizigers naar Indië keken; ze zaten vast in het koloniaal discours. Maar hoe openbaart dit discours zich in de tekst van een tienjarig meisje? Kinderen hebben in veel opzichten een naïeve kijk op de werkelijkheid. Dat gaat ook op voor Anna. In januari 1848, op de terugweg vanuit Indië naar Nederland, beviel haar moeder van een zoontje. Voor Anna was dat een gebeurtenis die ze niet kon bevatten. In haar dagboek noteerde ze: ‘Wij konden dit naauwlijks gelooven en ook niet begrijpen waar dit broertje van daan gekomen was, doch toen neef het ons stellig verzekerde, en ons vertelde dat hij met een schuitje aan boord gebragt en door de kajuitsglazen aan vader aangegeven was, toen geloofden wij dit’.11 In hoeverre keek Anna met eenzelfde naïeve blik naar Indië? In haar boek Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation (1992) introduceerde Mary Louise Pratt het concept van de ‘Seeing Man’: ‘the white male subject of European landscape discourse - he whose imperial eyes passively look out and possess’.12 Zij laat zien dat reisverhalen uit de negentiende eeuw een imperialistische visie op het gekoloniseerde land bevatten; ze getuigen, in meer of mindere mate, van ‘structures ofwestern domination and colonialist ideology’.13 Dit komt onder meer tot uiting in de wijze waarop het landschap beschreven wordt, in de regel als een schilderij. Er is, om met Pratt te spreken, dikwijls sprake van een esthetisering van de natuur. Verder wordt de reis door het gekoloniseerde land door mannen dikwijls als een ontdekkingstocht gerepresenteerd. Vrouwelijke auteurs, zo betoogt Pratt, beschouwen het op een andere manier. Bij hen ontbreekt deze ontdekkingsretoriek

Indische Letteren. Jaargang 30 109 doorgaans, maar ze hebben daarentegen meer aandacht voor zaken en onderwerpen die traditioneel tot het vrouwelijk domein worden gerekend. Ook personen van gemengde afkomst (‘hyphens’) kijken met een andere blik naar het betreffende gebied, aldus Pratt.14 In Pratt's studie wordt geen aandacht besteed aan de positie van kinderen en de wijze waarop het koloniale discours in hun geschriften tot uiting komt. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want zulke teksten zijn relatief schaars. Daarom is Anna Abrahamsz' dagboek zo waardevol. Het vormt een mooie casus om na te gaan hoe Insulinde, zijn natuur én zijn inwoners door een kind gerepresenteerd werden, met andere woorden, in hoeverre Anna's dagboek blijk geeft van het koloniale discours.

De reis naar Indië

Eerst wil ik echter schetsen hoe Anna Abrahamsz de reis naar Indië heeft ervaren. Dankzij het dagboek krijgen we daar een goed idee van.15 Al spoedig na vertrek kregen de kinderen last van zeeziekte. Daarom hielden ze zich zoveel mogelijk bovendeks op, in de frisse lucht. Van hun ouders kregen de meiden onderweg de opdracht om huiswerk te maken. Dat deed Anna graag, ‘daar wij dan met ons leeren niet achteruit gingen’. Aan boord werd een strakke dagindeling in acht genomen. 's Ochtends om zeven uur luidde men de klok. Na het wassen en aankleden gingen de kinderen, als het droog was, het dek op om hun les te leren. Om acht uur werd in de kajuit het ontbijt geserveerd: ‘Gort met stroop en brood met boter, kaas, enz’. Het ‘scheepsvolk’ had al een uur eerder gegeten. Daarna gaf vader zijn dochters een opdracht; ze moesten hun Franse les opzeggen of Bijbelse geschiedenis en aardrijkskunde leren. Tot het middaguur werkten ze doorgaans aan een opstel of maakten ze hun rekensommen. Om twaalf uur werd opnieuw de klok geluid; dan was het schafttijd voor de scheepslieden. Meestal liet vader zijn dochters dan nog een of twee hoofdstukken uit de Bijbel lezen. Vanaf één uur waren de meisjes vrij: ‘dan speelden wij tot twee uren op het dek hoepelen of tollen of touwtje springen of lazen ook wat in een van onze boekjes waarvan wij eene groote hoeveelheid hadden [...] die óns niet alleen, maar ook vader en moeder en de stuurlieden bijzonder bevielen’.16 Om twee uur werd het middagmaal geserveerd, dat Anna telkens goed smaakte. Rond drie uur gingen de meiden vervolgens naar hun moeder om te naaien, te breien of om te helpen met andere klusjes. Vanaf vijf uur waren ze weer vrij: ‘wij speel-

Indische Letteren. Jaargang 30 110 den dan wegkruipertje ofsprongen touwtje of tolden; dikwijls speelden vader ofook een van de stuurlieden met ons tot het donker was, dan gingen wij met moeder naar beneden en speelden om zusje Siet te vermaken wat met het Dominospel of moeder vertelde ons het een of het ander’.17 Rond zevenen werd er gegeten: brood, beschuit, boter, kaas, worst en rookvlees. De kinderen dronken water, de volwassenen koffie. Een uur later was het bedtijd. Zo zagen alle dagen er hetzelfde uit, behalve de zondag, als de kinderen niet hoefden te leren. Eind juli passeerde de Urania Madeira en de Canarische eilanden. Het was inmiddels veel warmer geworden. Af en toe zagen de reizigers zwermen vliegende vissen, die met grote snelheid over het water heen vlogen. Soms kwam er, meestal 's nachts, wel eens een op het dek terecht, die de volgende dag gebakken en geserveerd werd. Anna's commentaar luidde kortweg: ‘Zij smaken zeer goed.’18 Tot 6 augustus was het mooi weer, maar daarna nam de wind af en viel er af en toe regen.

Het passeren van de evenaar aan boord van de Méduse, 1 juli 1816 (http://en.wikipedia.org/wiki/Line-crossing_ceremony).

Bij het passeren van de evenaar werd traditiegetrouw het Neptunusfeest gevierd. Dat hield in dat degenen die voor het eerst de linie overstaken, een zeemansdoop kregen. Meestal verkleedde een matroos zich dan als de God Neptunus, met ont-

Indische Letteren. Jaargang 30 111 bloot bovenlijf, een baard en een drietand.19 Dat gebeurde ook nu. Anna schrijft dat een van de zeelieden zich met zwarte en rode vlekken beschilderde en een muts van kippenveren opzette. Bij het ‘dopen’ van de nieuwelingen kon het er soms ruw aan toegaan. Hoewel men doorgaans met de passagiers wat zachtzinniger omging dan met scheepslieden, nam vader Abrahamsz met zijn echtgenote en zijn dochters het zekere voor het onzekere. Hij kocht Neptunus af door wijn en koffie aan hem en de overige schepelingen te schenken. Desondanks vormde het feest voor het hele gezelschap een aangename afleiding op de verder vrij eentonige reis naar Indië. Wekenlang zagen de reizigers niets anders dan water, lucht en af en toe vissen: ‘Een paar keeren hebben wij poffertjes gebakken, dit was eene aangename uitspanning voor ons.’20 Naarmate ze langer onderweg waren, veranderde het uitzicht. Af en toe zagen de reizigers hoge, rotsachtige klippen boven het water uitsteken. Ook ontdekten ze nieuwe vogelsoorten, zoals zwart-witgekleurde stormvogels (‘kaapsche duiven’) en fleurige albatrossen.21 Op andere momenten was de tocht minder idyllisch. Door het slingeren van het schip konden de reizigers soms niet aan tafel zitten om te lezen of te schrijven; dan was ook het dek door de hoge golven onbegaanbaar. Een enkele keer was het weer zelfs zo onstuimig, dat iedereen in bed bleef, en het eten in de kooi geserveerd werd. In de buurt van Indië nam de hitte toe. Anna was zeer nieuwsgierig naar de Oost, ‘waar wij zoo veel over hoorden’. Omstreeks 8 november 1847, na vier maanden op zee, kwam Java in zicht, nadat ze eerst de eilanden Krakatau, Brabantshoedje, Toppershoedje, Poelibabi en Menschenetereiland waren gepasseerd. Doordat de duisternis inviel, kon Anna er tot haar teleurstelling niets van zien: ‘wij konden dien nacht van blijdschap en verlangen naar den volgende dag bijna niet slapen.’ De volgende ochtend bleek de kolonie, tot hun ontzetting, nóg niet in zicht te zijn. Maar toen de lucht opklaarde, zagen ze in de verte ‘het land van Java’ liggen.22 Het zou nog een paar dagen duren voordat ze aan wal gingen, maar eindelijk was het zover. De tienjarige Anna Abrahamsz betrad het rijk van Insulinde.

De representatie van Insulinde

De eerste zin die Anna Abrahams aan Indië en zijn inwoners wijdt, is veelzeggend: ‘Wij hadden dien dag verscheidene Javanen gezien welke met schuitjes bij ons aan boord kwamen.’ Met deze zin wordt onmiddellijk afstand gecreëerd tussen ‘wij’

Indische Letteren. Jaargang 30 112 en ‘zij’. Anna kijkt vanuit het schip de Urania op de vaartuigen van de Javanen neer, die ze met het verkleinwoord ‘schuitjes’ aanduidt. Die positie is symbolisch: de Nederlandse reizigers zijn letterlijk verheven boven de inheemse bevolking op wie ze neerkijken. Ook verderop in haar dagboek gebruikt Anna steevast de verkleinvorm om de schepen van de inheemse bevolking te beschrijven; het zijn ‘vaartuigjes met kleine voor ons vreemde zeilen’. Het bootje waarmee de familie Abrahamsz vanaf de Urania naar de wal wordt gebracht, typeert Anna daarentegen als een ‘sloep’. De inheemse bevolking wordt eveneens vanuit die superieure positie beschreven. Over de eerste Javaan die ze ziet, merkt ze op: ‘Wij wisten eerst niet of het een man of eene vrouw was die wij zagen, zoo vreemd was hij gekleed.’23 Ook zijn lange haar viel op. Anna benadrukt zo het anders-zijn van de Javaan, waarmee ze een distantie tot stand brengt tussen hem en haarzelf. Het is niet verwonderlijk dat de pisang die ze van deze vreemdeling krijgt, haar niet smaakt. De eerste indruk die Anna van Indië krijgt, is niet positief. Op basis van de verhalen die ze gehoord had, had ze zich een paradijslijk beeld gevormd. De werkelijkheid blijkt echter anders te zijn: ‘Deze rivier, zoo wel als het eerste land waar wij onze voeten aan de wal zetten, zag er alles behalve fraai uit en was niet geschikt om bij ons eene gunstige gedachte van Batavia's schoonheid op te wekken.’ Het huis waar ze wordt ondergebracht kan haar daarentegen wel bekoren. Hoewel het anders is dan ze thuis gewend is, is ze onder de indruk van het fraaie pand met een voorgalerij en ruime kamers. Minutieus geeft ze een beschrijving van de indeling van het huis dat van alle gemakken voorzien is, van de vele logeerkamers, en van de stallen met drie koeien en honderdvijftig paarden. De eerste nacht slaapt ze goed. Bij het ontbijt kijkt ze haar ogen uit. Het is zó uitgebreid, dat het voor een middagmaal kan doorgaan: ‘Daar was rijst, kerrie, biefstuk, gebakken aardappelen, gebakken visch, karbonnade, gehakt, gekookte en gebakken eijeren, radijs, brood, kaas, enz, en om te drinken heerlijk helder water en ook thee.’24 Om twaalf uur wordt er geluncht, met koffie en brood. Opvallend is dat nu Anna zich in een vertrouwde omgeving bevindt, de pisangs haar veel beter smaken. Ook het avondmaal, dat om half vijf geserveerd wordt, beschrijft Anna tot in detail. Er worden vis, vlees en groenten geserveerd, en daarna brood, kaas, gebak, ananas, pompelmoezen, sinaasappelen, pisangs, ramboetans en mangoestans. Die nadruk op eten is wellicht kenmerkend voor de blik van een kind. In het hele dagboek van Anna Abrahamsz komt geen enkele keer een expliciet oordeel over Indië en de bevolking voor, maar tussen de regels door wordt duidelijk hoe zij over het land denkt. Hoewel ze voortdurend Javanen gezien moet hebben,

Indische Letteren. Jaargang 30 113 worden ze door haar grotendeels genegeerd; het lijkt alsof ze er niet zijn, alsof ze deel uitmaken van het landschap waarin ze zich bevinden. Telkens weer noteert ze dat ze bij andere Nederlandse families gaat dineren en logeren en schrijft ze over de gastvrijheid die haar familie door andere Nederlandse families betoond werd. Over de gastvrijheid van de Javaan lezen we echter niets, waardoor de indruk ontstaat dat alleen Nederlanders vriendelijk zijn. Kenmerkend voor het koloniale discours is de esthetisering van de natuur. In veel Victoriaanse reisverhalen wordt de overweldigende Indische natuur als een schilderij beschreven. Dat zien we in Anna's dagboekje ook enigszins terug. Tijdens rijtoertjes vergaapt ze zich aan de rijst- en suikervelden en ziet ze ‘pisangboomen’ en ‘klapperboomen’ (kokospalmen).25 Als ze tijdens een uitstapje de badplaats Banjoe Biroe, het ‘Blauwe Water’, bezoekt, is ze verrukt. Het water is zo helder dat men er een rijstkorrel in kan zien zinken en de vissen kan zien zwemmen. Het uitzicht op de beek met op de achtergrond de bergen en de bossen met hoge bomen vol tamme apen is betoverend voor de tienjarige.26 Gewoonlijk beschrijft een Europese reiziger in de tropen onbekende zaken vanuit zijn eigen referentiekader en dat van zijn landgenoten. Dat geldt ook voor de tienjarige Anna Abrahasmz. Zo merkt ze over stormvogels op: ‘hun kop heeft in de verte veel van een duif’.27 Andere vogels die ze niet kan thuisbrengen en die ze op het water ziet zwemmen, doen haar denken aan Nederlandse eenden. En over een onbekende vissoort merkt ze op dat hun gezicht op dat van een varken lijkt. Kinderen mogen dan met een wat naïeve blik naar de wereld kijken, nergens in Anna's dagboekje worden vraagtekens geplaatst bij de Nederlandse aanwezigheid in Indië. Van kritiek op de koloniale machthebbers is in het werkje geen sprake. Gedurende haar reis door Insulinde bezoekt ze meermalen Nederlandse ondernemingen, zoals een Indigofabriek, een suikerfabriek en een cochenillefabriek. Door die laatste firma worden cochenilleluizen gekweekt, waar een rode kleurstof (karmijn) van gemaakt wordt. Het valt Anna op hoe goed alles op deze plantage georganiseerd is; de tuinen met de beestjes zijn ‘in geregelde orde met kaktussen beplant’. Die netheid is kenmerkend voor de Nederlanders, is de suggestie. Tijdens haar bezoek ziet Anna ‘gebannen slaven’, maar zij verbindt daar geen consequenties aan.28 Dat er dwangarbeiders werken is voor haar volstrekt normaal, net zoals ze het niet vreemd lijkt ze vinden dat ze in Batavia bediend wordt door een inlandse bediende die door de Nederlanders wordt aangesproken met de weinig flatteuze benaming ‘Kaaijman’ (krokodil).29

Indische Letteren. Jaargang 30 114

Beschaafd versus onbeschaafd

Uit Anna's dagboek komt duidelijk naar voren dat ze voortdurend in de (impliciete) oppositie ‘beschaafd’ versus ‘onbeschaafd’ denkt. De huizen van Nederlanders die ze bezoekt of waar ze logeert, worden door Anna consequent als groot, ruim en statig beschreven. Over de woning van de assistent-resident te Banyuwangi, waar ze verblijft, zegt Anna: ‘Het huis daar deze menschen woonden was een groot gebouw met eenen tuin er achter waarin veel rozen groeiden.’ Daarbij vergeleken vallen de huizen van de Javaanse bevolking in het niet, zo blijkt uit Anna's representatie. Over een voormalig verblijf van de Sultan, merkt Anna op dat hoewel het een werk van vernuft was, het vooral klein en nietig overkomt. De woningen van de stalknechten in Batavia typeert ze als ‘kleine huisjes’; die van imams in opleiding die ze tijdens een tochtje bezichtigen, noemt ze ‘kleine bamboesen huisjes’. Zulke diminutieven zijn in het licht van het koloniale discours betekenisvol. Dat geldt ook voor de door Anna gebruikte adjectieven. De door de Hollanders aangelegde wegen zijn steevast breed, regelmatig, verzorgd en goed, de inlandse wegen modderig en ‘slecht’. Het effect hiervan is dat er een niveauverschil gecreëerd wordt. De Nederlanders zijn - uiteraard - superieur aan de inheemse bevolking en daarom van nature hun meesters. Dat komt fraai tot uiting als Anna en haar familie tijdens een reis over zee naar Soerabaja in een stortbui terechtkomen. Ze spreekt dan over de roeiers als ‘onze arme Javanen’.30 Het bezittelijk voornaamwoord ‘onze’ is in dit opzicht veelzeggend. De oppositie beschaafd-onbeschaafd komt ook op andere momenten in het dagboekje tot uiting. Als Anna in Batavia getuige is van een aardbeving, reageert de inheemse bevolking in paniek: ‘de Javanen maakten allen groot geschreeuw en sommigen van hun vielen regt op den grond en lagen met hun aangezigt op de aarde.’31 Anna daarentegen schrikt ook, maar ze blijft rustig en is ontsteld over het onbeheerste gedrag van de Javanen. De oppositie zien we ook terug in Anna's beschrijving van een dansfestijn. Op een avond woont Anna een bal bij dat door Europeanen gegeven wordt in het gebouw van de sociëteit te Pasoeroean. Door dames en heren in stijlvolle kleren wordt volop gedanst en gewalst. Anna kijkt haar ogen uit. Ze verwondert zich over de fraaie kapsels en mooie jurken van de dames en geniet van de prachtige muziek en van de limonade en eau de cologne die haar gepresenteerd wordt.32 Hoe anders kijkt ze naar het primitieve dansen - ‘Tandakken’ - van de Javanen:

Indische Letteren. Jaargang 30 115

Gezicht op het huis van de assistent-resident te Banjoewangi (A.A.J. Payen, 1828).

Deze dansen werden in 't openbaar alleen door vrouwen gedaan welke dan opgeschikt met bloemen in het haar en het gezigt besmeerd met wit even als kalk, en de randen der oogen met swart, voorts waren zij gekleed met een mooije zijden sarang [...] voorts waren zij op bloote voeten en hadden veel ringen aan de handen en in de ooren. Hun zoogenaamd dansen [mijn cursivering - RH], bestond in eenige draaijingen van hunne ligchamen en armen en handen en dan eens hard met kleine tredjes voorttrippelen, dan weder onder allerlei bewegingen met de handen en slippen der shawl langzaam en statig voortkrupende, met kromme kniën. Onder al deze kuren was er een van deze danseressen welke zoo hard als zij kon, met eene zeer krassende stem eene soort van zang uitschreeuwden, hetwelk alleronaangenaamst was om te hooren.33

Indische Letteren. Jaargang 30 116

Groepsportret van tandak-danseres met muzikanten, 1888 (collectie Museum Volkenkunde).

Niet alleen de Javaanse dans is in Anna's ogen onbeschaafd, ook de inheemse muziek. De vreemde instrumenten - een metalen bekken, een inlandse viool en een paar trommels - maken volgens haar een onaangenaam geluid: ‘door het geheel en de lange duur en de ontoonige dreunen die overal en altijd dezelfde waren, was deze muzijk meer in staat om iemand melankoliek dan vrolijk te maken.’34 Een ander voorbeeld van de oppositie beschaafd-onbeschaafd is de beschrijving van Europese tegenover het Javaanse kerkbezoek. In Pasoeroean bezoekt Anna een kerk, waar gepreekt wordt door dominee Van Hengel, een zoon van de Leidse hoogleraar in de theologie Wessel Albertus van Hengel. Het is er sereen en rustig. Er zijn, behalve enkele kapiteins, maar een paar mensen aanwezig. Even verderop in haar dagboek beschrijft Anna een moskeedienst. Het verschil kan niet groter zijn; het is een plek ‘zonder orde’. Er staan geen stoelen; de vloer is gemaakt van planken en bamboe, met daarop buffelhuiden. Er wordt voorgelezen uit de Koran. Anna's commentaar is veelzeggend: ‘Wij verstonden, daar het javaansch was, er niets van en waren maar blijde toen zij ophielden, daar het veel van jodenkerkje spelen had, toen zij altemaal te gelijk zoo rammelden [door elkaar praatten]’.35

Indische Letteren. Jaargang 30 117

Duidelijk komt het koloniale discours ten slotte tot uiting in de beschrijving van het baden. Als Anna in Banjoe Biroe is, neemt ze natuurlijk een duik in het heldere water. Volwassenen dragen - naar Javaans gebruik - een sarong. Ook Anna gaat in het water in, ondanks de kou: ‘Wij vonden dat baden zeer pleizierig, daar men er net zoo diep in loopen kan als men wilde, en dus het hoofd altijd boven water kan houden.’ De Javanen daarentegen baadden op een heel andere manier, die Anna met weerzin vervulde. In de buurt van Soerabaja ziet ze dat inheemsen zich in het water van een rivier begeven, die volgens haar vies en troebel is. Later, te Pasoeroean, merkt ze op: ‘Wij kwamen over eene zeer lange rievier, welks water zeer drabbig was en waarin wij veel vaartuigen zagen liggen, en overal menschen in dezelve badende, aan de plaats daar wij wezen moesten.’36 Het is duidelijk dat Anna dit inheemse gebruik afkeurt en dat zij nooit in zo'n smerige waterpoel zou duiken. Uit al deze voorbeelden blijkt dat Anna, onbewust, de eigen cultuur als superieur beschouwde aan de inheemse.

Besluit

In hoeverre wordt Anna's dagboek, het geschrift van een tienjarig meisje, beheerst door een koloniaal discours? Hoewel Anna nergens expliciet zegt dat ze de Javaanse bevolking als minder beschouwt, blijkt op elke pagina dat er sprake is van asymmetrische machtsverhoudingen. Vergelijkingen van inheemse gebruiken met Nederlandse varianten vallen vrijwel altijd uit in het nadeel van de Javaanse cultuur. Tegenover de superieure Nederlandse beschaving maakt Indië de indruk van een ongeciviliseerd land. Dat wordt onderstreept door Anna's taalgebruik, zoals de talrijke verkleinwoordjes en adjectieven. Het effect van deze representatie is dat het land er als het ware om vraagt om gekoloniseerd te worden. Waar geen beschaving is, moet die gebracht worden. Hoewel bij haar de mannelijke ontdekkingsretoriek ontbreekt - die volgens Pratt kenmerkend is voor veel negentiende-eeuwse reisverhalen - zat Anna Abrahamsz - al was ze nog maar tien jaar - volkomen vast in het koloniale discours, dat haar vanaf de geboorte door haar ouders met de paplepel was ingegeven.37

Indische Letteren. Jaargang 30 118

Bibliografie

Abrahamsz, Anna, Journaal eener Oostindiesche Reis. De belevenissen van een tienjarig meisje in 1847 en 1848. Marc A. van Alphen (red.). Amsterdam: Terra Incognita, 1993. Alphen, Marc A. van, ‘Een zeereis naar Indië. Het journaal van Anna Abrahamsz (1847-1848)’. In: Indische Letteren 8 (1993) 3-4, p. 139-147. Huussen, Ida, De reis naar Insulinde. Veranderingen in de reisomstandigheden naar Indië in reisverhalen (1800-1900). Masterscriptie Universiteit Leiden, 2012. Multatuli, Volledige werken, deel X. Amsterdam: Van Oorschot, 1960. Praamstra, Olf en Peter van Zonneveld, Omstreden paradijs. Ooggetuigen van Nederlands-Indië. Amsterdam: Bert Bakker, 2010. Pratt, Mary Louise, Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation. Second edition. London etc.: Routledge, 2008. [First edition 1992]. Said, Edward W., Orientalism. Reproduction, with a new afterword. London [etc.] 1995.

Indische Letteren. Jaargang 30 119

Rick Honings is docent en onderzoeker bij de opleiding Dutch Studies/Nederlands in Leiden. In 2011 promoveerde hij op het boek Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Met Peter van Zonneveld schreef hij een biografie over Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend (2013) en met Olf Praamstra stelde hij de bundel Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw (2013) samen. Thans werkt hij aan het Veni-project: The Poet as Pop Star. Literary Celebrity in the Netherlands, 1780-1900.

Eindnoten:

1 Opregte Haarlemsche Courant, 14 april 1847. 2 Hierover en over de achtergronden rondom de reis zie Van Alphen in Abrahamsz 1993 en Van Alphen 1993. 3 Het originele dagboekje wordt bewaard in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam. 4 Van Alphen in Abrahamsz 1993, p. 8. 5 Abrahamsz 1993, p. 17. 6 Abrahamsz 1993, p. 18. 7 Zie Van Alphen 1993, p. 141-142. 8 Multatuli 1960, p. 427. 9 Abrahamsz 1993, p. 8. 10 Said 1995. 11 Abrahamsz 1993, p. 51. 12 Pratt 2008, p. 9. 13 Pratt 2008, p. 220. 14 Pratt 2008, hoofdstuk 9 (‘From the Victoria N'yanza to the Sheraton San Salvador’). 15 Vergelijk Huussen 2012. 16 Abrahamsz 1993, p. 19-20. 17 Abrahamsz 1993, p. 20. 18 Abrahamsz 1993, p. 20. 19 Over het Neptunusfeest zie Huussen 2012, p. 34-36. 20 Abrahamsz 1993, p. 23. 21 Abrahamsz 1993, p. 24. 22 Abrahamsz 1993, p. 25-26. 23 Abrahamsz 1993, p. 26-27. 24 Abrahamsz 1993, p. 28, 30. 25 Abrahamsz 1993, p. 42. 26 Zie Abrahamsz 1993, p. 42-44. Zie in dit kader ook Praamstra & Van Zonneveld 2010, p. 86-87. 27 Abrahamsz 1993, p. 23-24. 28 Abrahamsz 1993, p. 47. 29 Abrahamsz 1993, p. 30. 30 Abrahamsz 1993, p. 30, 36-37, 41, 45, 48. 31 Abrahamsz 1993, p. 33. 32 Abrahamsz 1993, p. 41. 33 Abrahamsz 1993, p. 48-49. 34 Abrahamsz 1993, p. 49. 35 Abrahamsz 1993, p. 42, 44-45. Wellicht een variant op de uitdrukking ‘'t is hier een Jodenkerk’. Dit zegt men, aldus het WNT, ‘wanneer ergens allen door elkaar schreeuwen, te gelijk spreken’. 36 Abrahamsz 1993, p. 40, 44. 37 Van Alphen 1993, p. 143 heeft zich afgevraagd of de tekst wel door Anna Abrahamsz alleen is geschreven of dat ze hulp heeft gehad van volwassenen: ‘Gelet op taal en inhoud kan Anna

Indische Letteren. Jaargang 30 het journaal niet geheel zelfstandig hebben geschreven.’ Rudy Kousbroek sloot zich hierbij aan in een artikel in NRC Handelsblad van 10 september 1993. Als ze al hulp heeft gehad bij het schrijven, dan was er vermoedelijk enkel sprake van het stilistische ‘beschaven’ van de tekst; het is niet waarschijnlijk dat de ouders inhoudelijke wijzigingen hebben aangebracht. Dat haar ouders wel of niet betrokken zijn geweest, heeft géén invloed op het koloniale discours in de tekst.

Indische Letteren. Jaargang 30 120

Augusta de Wit (collectie Letterkundig Museum, W 00770 II 005).

Indische Letteren. Jaargang 30 121

Impliciete feiten en expliciete fantasiën? Java en het ideale Indië van Augusta de Wit Arnoud Arps

Midden in drukke steden is het me soms geweest als wandelde ik door den droom van een blijd dichter. En aan het strand, op de wijde rijstvelden, in inlandsche huisjes heb ik dingen gezien en gehoord, waarvan de herinnering al een vreugde is.1

Op 25 november 1864 werd Anna Augusta Henriette de Wit geboren te Siboga (het huidige Sibolga) in Nederlands-Indië. Als dochter van Jan Carel de Wit, resident op verschillende plaatsen in Nederlands-Indië, bracht zij haar jeugd door op Sumatra en Timor. Op haar tiende vertrok zij naar Nederland waar zij de middelbare school doorliep. Daarna trok zij naar Londen en Cambridge om talen en geschiedenis te studeren. Na deze jaren in Nederland en Engeland ging zij in 1894 terug naar Indië. Daar werkte ze als docente Engels, Duits en geschiedenis aan de hbs voor meisjes in Batavia. In deze periode werd De Wit medewerker aan een Singaporees dagblad, The Straits Times, waarvoor zij impressies van Indië schreef. Ze berichtte over haar eerste indrukken na aankomst op Java, over hotels en huizen en de onvermijdelijke rijsttafel, en over de reizen die ze op Java maakte. Deze impressies en reisverhalen werden later gebundeld en in 1898 uitgegeven onder de titel Facts and fancies about Java.2 Pas in 1905 werd het boek in het Nederlands vertaald als Java, feiten en fantasiën.3

‘Den Oost’ als wonderland

Is er niet een wonderlijke klank in die woorden: het Oosten? Wie ze in de eenzaamheid hardop zegt, voelt dat hij er een bezwering mee heeft uitgesproken, en nu komen van alle kanten de liefelijkste, de prachtigste en de zonderlingste dingen er aan getooverd. Zelfs een nuchter mensch voelt daarbij iets purpers en

Indische Letteren. Jaargang 30 122

gloeiends, iets als zonsopgang over zijn gedachten komen. En dat moeten wel in vele tijden vele menschen zoo gevoeld hebben; waar vandaan komen anders al die verhalen, legenden en volksliederen die glorie, rijkdom en onverwacht geluk ‘uit den Oosten’ zien naderen? En waarom spreken kinderen en eenvoudige lieden bij ons nog heden ten dage van ‘den Oost’, als van een wonderland? Dat wonderland was het dat ik eenige jaren geleden ging zoeken, het Indië van mijn kinder-herinneringen. Ik vond een ander. Maar niet een minder, niet minder fantastisch, noch minder mooi.4

Wanneer Augusta de Wit in 1894 terugkeert naar Nederlands-Indië gaat zij op zoek naar het wonderland uit haar kinderjaren. Deze drijfveer legt zij uit in het voorwoord van Java, feiten en fantasiën, waarin zij zich de vraag stelt waarom kinderen en eenvoudige lieden over de Oost als een wonderland spreken. Op deze manier positioneert zij zich ten opzichte van kinderen en eenvoudige lieden: het zijn kinderen en eenvoudige lieden die Indië als een wonderland beschrijven. Zijzelf hoort daar niet bij. Zij is immers geen kind meer en eenvoudig is zij evenmin; haar studies onderstrepen dit. Hierdoor impliceert De Wit dat zij meer kennis van zaken heeft en daarom een ‘objectievere’ visie op Indië. Ze kijkt niet met een kinderlijke of eenvoudige blik naar Indië, maar haar beschrijvingen stemmen overeen met de werkelijkheid: het zijn feiten. In de titel van haar boek maakt De Wit onderscheid tussen deze feiten en fantasieën. Aan de ene kant zijn er de ‘stevige solide feiten omtrent Java’ en aan de andere kant de ‘luchtige fantasieën, de legenden en droomen’.5 Hier voegt De Wit aan toe dat ‘de fantasie even wezenlijk is als de werkelijkheid, dat droom en verdichtsel even getrouw de dingen zooals ze zijn, weergeven, als het nuchterste proza.’6 Hoewel De Wit suggereert dat zowel feiten en fantasieën naast elkaar bestaansrecht kunnen hebben, neemt ze een autoritaire positie in door de indruk te wekken dat zij de feiten kan onderscheiden van de fantasieën. Zo suggereert De Wit nogmaals de objectiviteit waarmee zij haar ‘feiten’ over Java beschrijft. Het wonderland dat De Wit bij terugkomst zoekt, vindt zij echter niet. In plaats daarvan vindt zij een ander, niet minder fantastisch en niet minder mooi land. Haar bewondering voor het land waar zij doorheen reist, blijkt uit de vele beschrijvingen die zij erover maakt. Beschrijvingen die in Nederland door veel critici zijn geroemd. Zo schrijft Conrad Théodore van Deventer in 1900 over Java, feiten en fantasiën dat De Wit daarin ‘de Indische natuur in al zijn schoonheid zo liefdevol heeft weergegeven.’7

Indische Letteren. Jaargang 30 123

Sawah bij Garoet met op de achtergrond een vulkaan, ca. 1933 (collectie UB/KITLV Leiden, 181655).

Niet onbelangrijk is dat Van Deventer niet alleen De Wits natuurbeschrijvingen roemt, maar ook haar beschrijvingen van de mensen in Indië. Zo stelt hij: ‘even mooi als de natuur weet ze ook de mensheid en het leven te zien’.8 Door de esthetiserende manier van haar natuurbeschrijvingen portretteert De Wit een paradijselijk, een ideaal Indië. Maar bij die beschrijving van mens en natuur, die Van Deventer zo liefdevol vindt, moeten enkele kanttekeningen geplaatst worden. Hij beoordeelt Java, feiten en fantasiën en de esthetische kwaliteiten ervan vanuit een koloniaal perspectief. Wie de representaties van natuur en mens in het boek echter vanuit een postkoloniaal perspectief bestudeert, komt tot andere inzichten, zoals die gangbaar zijn geworden sinds Edward Saids invloedrijke boek Orientalism uit 1978.9 Een kritische analyse van deze representaties laat zien dat Java, feiten en fantasiën op verschillende manieren een koloniaal gedachtegoed uitdraagt en de feiten uit de titel niet zo ‘objectief’ zijn als ze op het eerste gezicht lijken. Allereerst wordt er in dit artikel gewezen op een aantal expliciete en impliciete uitingen van het koloniale gedachtegoed in de tekst. Daarna volgt een analyse die berust op theoretische inzichten van Mary Louise Pratt, zoals beschreven in haar studie getiteld Imperial Eyes: Travel Writing and Transculturation.10

Indische Letteren. Jaargang 30 124

‘Elfen en kabouters van dien betooverden tuin Java’

De inlandsche booten wekken vroolijker gedachten op. Met de starende wit-en-zwarte puiloogen op den voorsteven geschilderd, en de rijen roode, blauwe en gele ruitjes als schubben langs de flanken, doen ze iemand denken aan grappige visschen, waar die groote kinderen, de Javanen, mee spelen: en zij spelen werkelijk met hunne booten - huishoudentje spelen ze.11

Zoals gezegd dragen de natuurbeschrijvingen in Java, feiten en fantasiën bij aan het beeld van een schilderachtig en ideaal Indië. Dat niet iedereen enthousiast is over het boek onthult Joop van den Berg in zijn artikel ‘100 jaar Feiten en fantasiën over Java’ uit 1998. Van den Berg haalt E. du Perron aan die van mening is dat De Wit ‘simplistisch-schoolse opvattingen omtrent het leven’ heeft, een visie waarmee Van den Berg instemt vooral waar het gaat om de mensen - met name de Javanen - in Indië.12 In het boek worden de Javanen immers beschreven als kinderen met de bijbehorende kinderlijke eigenschappen. In het hierboven weergegeven citaat worden de Javanen bijvoorbeeld als grote kinderen beschreven die huishoudentje spelen. Ook schrijft De Wit over de ogen en blik van Javaanse kooplieden:

Van onder den bonten hoofddoek, die schilderachtig hun donker voorhoofd omlijstte, keken de bruine oogen met dien blik van nadenkelijke - of juister gedachteloze? - tevredenheid, dien wij in het Noorden slechts kennen in de oogen van kindertjes als ze liggen te kraaien in moeders schoot.13

Niettemin oordeelt Van den Berg: ‘hoe simplistisch haar visie op de Javaan dan ook moge zijn, zij schreef tenminste met veel respect over de Javaan en zij beschouwde hem als een volwaardig mens. Weliswaar een mens die nog veel moest leren, maar wel een mens.’14 Dit is maar half waar, want De Wit doet dit lang niet altijd. In het hoofdstuk ‘Een Indisch thuis’ schrijft De Wit over de rol van de baboe bij de opvoeding. Nadat zij de baboe geïntroduceerd heeft als de ‘bruine bescherm-engel’ en ‘bijna zijne Voorzienigheid’ van het Indische kind, vertelt zij hoe het kind naar bed wordt gebracht. Eerst zingt de baboe een lied met ‘eentonig klagende melodieën’ en dan ‘spreidt ze haar mat op den grond en gaat voor het bedje liggen slapen, als een trouwe hond, die zijn meesters slaap bewaakt.’15 De baboe wordt hier beschreven als of op zijn minst vergeleken met een hond. Nog een stap verder gaat De Wit in een andere vergelijking, waarin de Javaan vergeleken wordt met mythische wezens als elfen en kabouters:

Indische Letteren. Jaargang 30 125

Zij hadden eene groote bekoring voor mij, niettegenstaande hunne stompen trekken en magere ledematen; en mij docht dat zij, indien al niet de elfen, dan toch wel de kabouters konden zijn van dien betooverden tuin, dien de menschen Java noemen. Maar - en dat stoorde mijn droomen met open oogen - de grove commandostem van den bootsman weerklonk op het dek; en, zooals kabouters 't ook immers plegen te doen, als nuchtere proza-menschen er aankomen, fluks verdwenen al de bruintjes.16

Deze representaties van de inheemse bevolking horen tot de expliciete uitingen van het koloniale gedachtegoed. In haar boek staat echter ook een veelvoud aan impliciete uitingen van het koloniale denken die een gekleurd beeld scheppen van de Javanen en het leven in Indië. Deze uitingen, die op een andere manier bijdragen aan de verstandhoudingen en beeldvorming, vereisen een nauwkeuriger analyse van de tekst. Vaak lijkt het bijvoorbeeld alsof De Wit iets positiefs beweert over de inheemse bevolking, maar zodra ze dit gedaan heeft, haalt ze dat meteen weer onderuit. Zo beschrijft zij hoe Javanen een offer brengen aan de góden. De Javanen offeren eten en de geuren aan de góden om daarna het geofferde eten gezamenlijk op te eten. Deze daad wordt beschreven als ‘vroomheid en goede sier in een en dezelfde daad vereenigend.’17 Maar dit positieve beeld wordt meteen daarna bijgesteld door haar opmerking: ‘het zou wat onvriendelijk zijn te gaan onderzoeken of vroomheid dan wel eetlust de drijfveer zij’.18 Bovendien had De Wit eerder al de vroomheid in twijfel getrokken, toen zij stelde dat het offeren een trek is ‘waarvan men nooit precies weet of men er een diep geestelijken zin in moet zoeken, dan wel de meest naïve en zinnelijke zelfzucht.’19 Impliciet negatief over de inheemse bevolking is De Wit ook in een passage waarin zij de Chinese wijk van Batavia inrijdt. Als ze de brug naar Kampoeng Baroe is overgestoken, heeft ze het gevoel in een andere wereld te zijn terechtgekomen: ‘de menschen bewegen zich met eene energie en een levendigheid, die men nooit van Javanen ziet. Dit is de Chineesche wijk.’20 Javanen ontbreekt het dus aan de energie en levendigheid die Chinezen wel eigen is. In een enkele zin weet De Wit zowel de Javanen als de Chinezen impliciet te stereotyperen. Deze impliciete en expliciete uitingen tonen aan dat het koloniale gedachtegoed op verschillende manieren in het boek voorkomt. Wat het effect is van deze uitingen, zal uiteengezet worden aan de hand van een aantal concepten die Pratt ontwikkeld heeft.

Indische Letteren. Jaargang 30 126

‘Een driehoekige schitterplek, een groot hart van vuur’

We hadden met den trein al het grootste gedeelte van onzen weg naar Tandjong Priok afgelegd, toen de zon opging, of liever toen zij verscheen. Geen dageraads-rood en -goud had aan den oostelijken hemel geblonken; alleen was het twijfelachtige licht, dat over het landschap hing, gaandeweg klaarder geworden, toen plotseling, op eenige hoogte boven den horizont, een driehoekige schitterplek uit brak, een groot hart van vuur. Dat was de zon.21

Dit is een van de vele natuurbeschrijvingen van De Wit en een mooi voorbeeld van hoe Indië voor De Wit in de eerste plaats het land van de ongeëvenaarde schoonheid van de natuur is.22 Over haar bewondering van de Indische natuur schrijft Olf Praamstra:

Pagina na pagina getuigt zij in deze stijl van haar bewondering voor de Indische natuur, en het is juist om deze natuurbeschrijvingen dat zij aanvankelijk in de kritiek zo uitbundig geprezen wordt. Haar stijl is een schoolvoorbeeld van de écriture artiste, van het ‘schilderen met woorden’.23

Pratt toont aan dat esthetische natuur- en landschapsbeschrijvingen een bepaalde visie creëren. Met behulp van het concept Victorian discovery rhetoric laat zij zien dat imperialistische reizigers zowel kwantitatieve als kwalitatieve waarde aan hun ontdekkingsreizen toekennen door gebruik te maken van verschillende conventionele middelen.24 Hoewel Pratt in haar boek niet ingaat op verslagen van koloniale reizigers in Nederlands-Indië, gaan deze vaak op dezelfde manier te werk. Pratt maakt onderscheid tussen drie verschillende conventionele middelen die ook terugkomen in de tekst van De Wit. Het gaat om het esthetiseren van het landschap, het creëren van een betekenisdichtheid in de beschrijvingen van het land en de ‘autoritaire relatie’ tussen degene die beschrijft en het beschrevene. Van de esthetisering van het landschap is het bovengenoemde citaat een mooi voorbeeld. Hetzelfde geldt voor haar beschrijving van een moerasland bij zonsondergang:

Een bevende stralengloed schoot plotseling uit over de biezen en het rietgras van het moerasland, de glinsterende, met halmen doorprikte waterspiegel werd purperrood; langs het kanaal, dat voortgleed als een gloeiende lavastroom, leken de breed-bochtende pisangbladeren fonteinen van purper licht, en de palmen en het fijne mimosa-gebladerte werden doorzichtig, bijna onstoffelijk, in den alles doorglorenden rosen schijn.25

Indische Letteren. Jaargang 30 127

Het effect van deze esthetisering is dat er een beeld wordt gecreëerd van een paradijs, van een ideaal Indië. Maar daarnaast heeft deze esthetisering nog een ander gevolg: een land dat zo wonderschoon is, wordt daardoor gepresenteerd als een waardevol bezit. Het vraagt erom om gekoloniseerd te worden. Het tweede conventionele middel dat Pratt noemt is het creëren van ‘betekenisdichtheid’. Deze ‘betekenisdichtheid’ wordt gecreëerd door het gebruik van adjectieven en verwijzingen naar het land van herkomst van de auteur in een klein stuk tekst. Het resultaat is dat er in weinig bewoordingen een compact verhaal wordt verteld, waarin veel gezegd wordt. De Wit maakt overvloedig gebruik van adjectieven: zij heeft het over ‘een groot hart’, ‘verguld brons’, ‘purperen licht-lansen’ etc.26 En zij verwijst herhaaldelijk naar Nederland. Zo vergelijkt ze het jonge gras op de grond onder tamarindebomen met ‘het groen van een voorjaarswei in dat land van frischheid, Holland.’27 Deze adjectieven en referenties dragen bij aan de esthetisering van het land terwijl ze voor de lezer tegelijkertijd van het vreemde Indië iets vertrouwds maken. Het laatste middel dat Pratt uiteenzet is het creëren van een autoritaire relatie tussen degene die waarneemt en wie of wat waargenomen wordt.28 Het effect van die relatie is een claim op waarheid; er wordt gesuggereerd dat wat de auteur zegt, waar is. De Wit is bijvoorbeeld bijzonder stellig in haar uitlatingen over de Javanen en Java. Zo beweert zij: ‘Men kan met recht zeggen dat de dessa het ouderlijk huis in het groot is van den Javaan’29 en ‘Nederigheid echter, of beter nog, verachting voor de dingen waar naar de menschen het meest haken, stemt hen goedgunstig.’30 De stelligheid waarmee zij deze beweringen doet, is er verantwoordelijk voor dat die voor de lezer de enige juiste lijken. Als zij stelt dat men met recht kan zeggen dat de dessa het ouderlijk huis is van de Javaan, hoe kan de lezer dit dan nog in twijfel trekken? Een ander voorbeeld dat dit duidelijk maakt is wanneer De Wit over Java zegt: ‘Het heele eiland is één uitgebreid rijstveld.’31 Saillant is het feit dat ze een generalisering maakt van heel Java, terwijl zij in haar boek slechts één reis over Java maakt en niet verder komt dan West-Java.32

‘Hij hoort tot dien grond als een natuurlijk voortbrengsel ervan’

Aan onze voeten, ver beneden, lag een bruin gehucht te midden van sawahs, als een leeuwerikennest in het klaverveld; en de bergen waartusschen sedert zonsopgang onze weg heengeslingerd was, hingen ver in het westen als zware wolken, bruin en paars van tint en verrukkelijk halfdoorzichtig lichtblauw.33

Indische Letteren. Jaargang 30 128

In haar boek introduceert Pratt tevens het concept anti-conquest, dat ze toepast om te laten zien hoe kolonisatoren vermijden om kritische vragen te stellen over hun aanwezigheid in de kolonie. Pratt stelt dat Europeanen op hetzelfde moment dat zij zich onschuldig voordoen met betrekking tot het in bezit nemen van de kolonie, zij hun hegemonie of suprematie bevestigen.34 Een voorbeeld hiervan is wanneer De Wit beschrijft hoe de inheemse bevolking een stuk land kan krijgen via het Gouvernement:

Elke inlander, die op die wijze land wenscht te verkrijgen, kan toestemming vragen aan het Gouvernement, dat nu de plaats der oude Sultans ingenomen hebbende, beschouwd wordt ‘als Souverein van den grond’. Die toestemming wordt nooit geweigerd.35

Hoewel ze weet dat de Nederlanders de plek van de oude sultans in hebben genomen, staat ze kritiekloos tegenover de Nederlandse aanwezigheid en hegemonie in Indië. Die aanwezigheid wordt als het ware gelegaliseerd, als zij de lezer uitlegt dat iedereen via het gouvernement werk kan vinden, en er dus geen werkloosheid en armoede hoeft te zijn: ‘er behoeven geen werkeloozen te zijn; er zijn geen armen in onzen zin van het woord.’36 Maar vragen over hoe het gebied door Nederland verkregen is, worden niet gesteld. Er zijn verschillende manieren waarop vragen over de aanwezigheid van de kolonisator ontweken kunnen worden. Een veelvoorkomende manier is door het land in de reisverhalen af te schilderen als een leeg land. Het is echter lastig om een land als leeg te beschrijven wanneer er al mensen wonen. Dit probleem kan omzeild worden door de inheemse bevolking te beschrijven als onderdeel van de flora en fauna van het land; en dat is wat er in Java, feiten en fantasiën gebeurd. De Wit gebruikt bijvoorbeeld dezelfde kleuraanduiding voor het beschrijven van de natuur en de lokale bevolking. Zij hebben ‘lichamen als bronzen beelden’,37 terwijl de palmbomen ‘schitterden als verguld brons’.38 De baboe zingt als de natuur: ‘vaag en onbestemd als het ruischen van riethalmen en bladeren in het bosch’39 De nauwe band tussen de inheemse bevolking en het Indische landschap wordt door De Wit verder, op schilderachtige wijze, uitgewerkt:

Hij is een schepsel van het veld. Zijne buigzame gespierde gestalte, zijne donkere huid, die vèrten-zoekende blik in zijne oogen, de vorm zijner voeten met de korte sterke van elkaar afstaande teenen: - zijn geheele voorkomen doet onmiddellijk voor onze verbeelding een achtergrond van boomen en struiken op

Indische Letteren. Jaargang 30 129

rijzen, met vlietend water, zonneschijn, open ruimten waar de wind in speelt, en naakte bruine aarde.40

Soms vormen de donkere gestalten van de inheemse bevolking letterlijk ‘de voltooiende toets’:

En aan de natuur van Java, met hare vreemde kleuren, tegelijk schel en gedempt, met haar rijken plantengroei en plotselinge wisselingen te midden van schijnbare eentonigheid, ontbreekt de laatste voltooiende toets, wanneer er zich geen donkere gestalten door bewegen.41

De Wit geeft vervolgens zelf aan hoe haar beschrijving geëvalueerd moet worden wanneer zij op haar gezag van deskundige meedeelt:

Landschap en menschen zijn elkaars natuurlijke aanvulling en verklaring. Vandaar de schilderachtige en poëtische bekoring van den Javaan onder den vrijen hemel.42

Een ander voorbeeld waar De Wit de inheemse bevolking representeert als deel van het land afschildert, biedt het volgende citaat waarin een Javaan door het landschap loopt:

Nu en dan gaat een inlander over het veld, langzaam zich voortbewegend langs een onzichtbaar paadje. Hij stoort de eenzaamheid niet. Hij behoort bij dien grond als een natuurlijk voortbrengsel er van, bijna evenzeer als de krekels, die tjirpen tusschen de grashalmen, de slangen, die in en uit schieten tusschen de barsten van den hardgebakken grond, en de magere koeien op wier rug de zwarte wachter-vogels zitten.43

De Javaan is hier deel van de flora en fauna. Niet alleen stoort hij het landschap niet, hij is er een natuurlijk voortbrengsel van. Zo suggereert De Wit dat de inheemse bevolking volledig onderdeel is van de natuur, op een veel implicietere manier dan het op het eerste gezicht lijkt. Ook het citaat aan het begin van dit segment suggereert dit omdat De Wit de inheemse huizen (‘een bruin gehucht’) vergelijkt met een leeuweriksnest. Het effect van deze representaties is dat het niet relevant is om zich bezig te houden met de vraag hoe het land is veroverd. Het is namelijk niet op een ander veroverd. Het was leeg, en er valt niets te veroveren als een land leeg is.

Indische Letteren. Jaargang 30 130

‘Het land van droomen en dichten’

En dit is ook de reden waarom Java voor mij, zoowel als voor zoo velen, die het niet met het lichamelijk oog alléén aanschouwden, steeds moet blijven het land van droomen en dichten, het Betooverde Eiland, waar het onschuldige geloof en de blijde gedachten, die het voorrecht zijn van kinderen en kinderlijke volkeren, hun gelukkig thuis hebben.44

Laan in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, ca. 1895 (collectie UB/KITLV Leiden, 68248).

De titel Java, feiten en fantasiën suggereert dat het verhaal zowel uit feiten als fictie bestaat. Wanneer De Wit het over feiten heeft, suggereert ze een bepaalde objectiviteit, en het is heel goed mogelijk dat ze zelf in de veronderstelling verkeerde dat ze ‘objectief’ was. Maar uit de analyse blijkt dat haar tekst op verschillende manieren het koloniale gedachtegoed uitdraagt: zowel expliciet als impliciet. Door de tekst op deze wijze te lezen blijken de feiten uit haar titel niet zo ‘objectief’ als ze op het eerste gezicht misschien doen voorkomen. Er is eerder sprake van ‘luchtige fantasieën’ dan van ‘stevige solide feiten’ om De Wits eigen woorden te gebruiken. Door de esthetisering van het landschap, door het creëren van een koloniaal referentiekader met behulp van adjectieven en door de autoritaire positie die zij inneemt, sluit zij in de beschrijving van haar reis door Java aan bij het koloniale discours. Hierdoor legitimeert zij de Nederlandse aanwezigheid in Indië, terwijl zij tegelijkertijd de ‘onschuld’ van deze aanwezigheid suggereert. Deze impliciete en expliciete uitingen

Indische Letteren. Jaargang 30 131 van het koloniale discours dragen bij aan de beeldvorming van een ideaal Indië. Een beeldvorming mede ontstaan door de vele verhalen die De Wit in het voorwoord beschrijft als ‘verhalen, legenden en volksliederen die glorie, rijkdom en onverwacht geluk “uit den Oosten” zien naderen’.45 Met haar expliciete uitingen, zoals de vergelijking van Javanen met kinderen, honden, elfen en kabouters, poneert zij bepaalde ideeën en beelden. Haar impliciete uitingen bevestigen deze ideeën en beeldvorming op een subtiele manier.

Tapanoeli bij Sibolga ca. 1867 (collectie UB/KITLV Leiden, 6778).

Het citaat hierboven bestaat uit de laatste regels van Java, feiten en fantasiën. Het bevat een aantal kenmerken die in dit artikel besproken zijn. Java is in dit citaat ‘een betoverd eiland’, dat bewoond wordt door kinderlijke volken. In haar voorwoord schreef De Wit dat ze graag wilde weten waarom kinderen en eenvoudige lieden over Indië als een wonderland spreken. Zij zocht een antwoord op die vraag, maar aan het einde van haar reis heeft zij dat niet gevonden. Uit het citaat hierboven blijkt dat Indië voor De Wit nog altijd een wonderland is gebleven: een ‘land van droomen en dichten’.

Bibliografie

Berg, Joop van den, ‘100 jaar Feiten en fantasiën over Java’. In: Indische letteren 13 (1998) 3-4, p. 149-158. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido 1978. Praamstra, Olf, ‘Het oosterse paradijs’. In: Jacqueline Bel en Thomas Vaessens (red.), Schrijvende vrou-

Indische Letteren. Jaargang 30 132 wen. Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010, p. 35-38. Praamstra, Olf, ‘Verblind door schoonheid. Het Indië van Augusta de Wit’. In: Indische letteren 16 (2001) 1, p. 2-14. Pratt, Mary Louise, Imperial Eyes. Travel Writing and Transculturation. Second edition. London/New York: Routledge, 2008. [First edition 1992]. Said, Edward, Orientalism. New York: Pantheon Books, 1978. Wit, Augusta de, Java, feiten en fantasiën. 's-Gravenhage: W.P. van Stockum & Zoon, 1907.

Indische Letteren. Jaargang 30 133

Arnoud Arps is onderzoeksmasterstudent Mediastudies aan de Universiteit van Amsterdam en volgde een vak over Indische reisverhalen aan de Universiteit Leiden. Momenteel studeert hij af op een onderzoek naar koloniale reisverhalen over Nederlands-Indië in literatuur en amateurfilms.

Eindnoten:

1 De Wit 1907, p. ii. 2 Overigens is het boek later ook uitgegeven onder de Engelse titel Java, fact and fancies. De door Chapman & Hall in 1905 uitgegeven editie is bijvoorbeeld onder deze titel verschenen. 3 Praamstra 2001. Voor dit artikel is een latere druk geraadpleegd, namelijk de ‘goedkoope uitgave met 160 illustratiën’ uit 1907. 4 De Wit 1907, p. i-ii. 5 De Wit 1907, p. 294. Opvallend aan dit onderscheid, is dat het eerder ook is gemaakt door Jan ten Brink. Het door hem geschreven Op de grenzen der Preanger: Reisschetsen en mijmeringen (1861) bevat eveneens ‘feiten’ (de reisschetsen) en ‘fantasieën’ (de mijmeringen). 6 De Witt 1907, p. 294. 7 Geciteerd naar Nieuwenhuys 1978, p. 321. 8 Geciteerd naar Nieuwenhuys 1978, p. 321. 9 Said 1978. Said gaat in zijn studie in op de manieren waarop vanuit het Westen gekeken wordt naar het Midden-Oosten. Said stelt dat de Westerse representaties van het Midden-Oosten een constructie zijn die meer kunnen zeggen over de koloniale gedachtegang van het Westen dan over het Midden-Oosten zelf. 10 Pratt 1992. Pratt beschrijft in haar studie de manieren waarop reisverhalen voor een Westers publiek een beeld van de niet-Westerse wereld construeren. Voor dit artikel is de tweede druk uit 2008 gebruikt. 11 De Wit 1907, p. 42, 45. 12 Van den Berg 1998, p. 154. 13 De Wit 1907, p. 4. 14 Van den Berg 1998, p. 155. 15 De Wit 1907, p. 73. 16 De Wit 1907, p. 9. 17 De Wit 1907, p. 264. 18 De Wit 1907, p. 264. 19 De Wit 1907, p. 264. 20 De Wit 1907, p. 46. 21 De Wit 1907, p. 160. 22 Praamstra 2001, p. 5. 23 Praamstra 2010, p. 37. 24 Pratt 2008, p. 200. Pratt gebruikt hier eerst de term ‘conventional means’ en later ook ‘strategy’ wanneer zij de autoritaire relatie beschrijft. 25 De Wit 1907, p. 10. 26 De Wit 1907, p. 160. 27 De Wit 1907, p. 34. 28 Pratt 2008, p. 200-201. 29 De Wit 1907, p. 263. 30 De Wit 1907, p. 267. 31 De Wit 1907, p. 270.

Indische Letteren. Jaargang 30 32 Na bestudering van het boek blijkt dat zij via Batavia naar Buitenzorg, Bandoeng, de berg Tjerimai en Tjeribon is gereisd. 33 De Wit 1907, p. 245. 34 Pratt 2008, p. 8-9. 35 De Wit 1907, p. 258. 36 De Wit 1907, p. 261. 37 De Wit 1907, p. 99. 38 De Wit 1907, p. 160. 39 De Wit 1907, p. 73. 40 De Wit, 1907, p. 98. 41 De Wit, 1907, p. 98. 42 De Wit 1907, p. 98. 43 De Wit 1907, p. 30, 33. 44 De Wit 1907, p. 296. 45 De Wit, 1907, p. ii.

Indische Letteren. Jaargang 30 134

Beb Vuyk in 1930 te Arnhem voor haar vertrek naar Nederlands-Indië (collectie Letterkundig Museum, V 00983 II 009).

Indische Letteren. Jaargang 30 135

De genade van het avontuur Beb Vuyk op Boeroe Olf Praamstra

Inleiding

Beb Vuyk (1905-1991) is wat Mary Louise Pratt een ‘hyphenated woman’ noemt, een vrouw met een koppelteken, waarmee zij iemand bedoelt die door haar afkomst deel heeft aan twee culturen en daardoor anders tegen de wereld aankijkt.1 De vader van Beb Vuyk was het kind van een Nederlandse man en een Madoerese vrouw, een Indo-Europeaan dus, haar moeder een Nederlandse. Daardoor had Beb Vuyk wortels in zowel de Europese als de Indonesische samenleving. Ze was een Indo-Europese en dan één - zo blijkt uit haar biografie - met een sterke voorkeur voor haar Indonesische kant. Die voorkeur bracht haar ertoe om in 1950 te kiezen voor de Indonesische nationaliteit. Dat is opmerkelijk, niet alleen omdat het overgrote deel van de Indo-Europeanen vasthield aan de Nederlandse nationaliteit, maar vooral omdat Beb Vuyk geboren en getogen was in Nederland en pas op haar vijfentwintigste naar Nederlands-Indië vertrok.2 Bij aankomst was ze in feite een totok. Ze wist niets van Indië, ze kende het land niet, ze sprak de taal niet; bijna haar hele leven had ze in Delfshaven gewoond en was opgegroeid in een burgerlijk Nederlands huishouden.3 Haar enige band met Indië was haar huidskleur - de erfenis van haar grootmoeder - waarom ze als kind op straat af en toe werd uitgescholden. ‘“Vuile neger, zwarte moriaan,” riepen de straatjongens in Rotterdam mij na, “blauwe, liplap, Chinees!” Dan vocht ik, ik ging altijd naar school met een liniaal los in de hand.’4 Haar huidskleur maakte dat ze anders was. Hoewel ze totaal westers was opgevoed, wist ze - tenminste zo voelde ze het - dat ze door het Westen nooit als gelijke zou worden geaccepteerd.5 In 1924 als ze achttien, negentien jaar oud is, verhuist ze naar Heemstede waar ze aan de middelbare huishoudschool wordt opgeleid tot lerares koken en voedingsleer. In die tijd publiceert ze haar eerste verhalen. Indië komt daarin alleen op de achtergrond voor, centraal staat een eenzaam onbegrepen kind dat hunkert naar

Indische Letteren. Jaargang 30 136 avontuur.6 Dat avontuur zoekt ze in Indië. Ze solliciteert naar de functie van lerares aan de Soekaboemische Opvoedingsgestichten, een opvanghuis voor verwaarloosde Indo-Europese kinderen, waar de meisjes worden opgeleid voor het huishouden en de jongens voor een ambacht. Ze wordt aangenomen, en op 30 oktober 1930 - vijfentwintig jaar oud - vertrekt ze, in de woorden van haar vader, naar ‘het land van haar dromen’.7

Ontmoeting met Fernand

Beb Vuyk reist het eerste stuk over land. Ze neemt de trein naar Genua om daar over te stappen op een van de schepen van de Stoomvaartmaatschappij Nederland - zo duurt de reis tien dagen korter. In de trein raakt ze in gesprek met Fernand de Willigen (1899-1986) die passage heeft geboekt op dezelfde boot. Aan boord trekken zij veel met elkaar op en vertelt Fernand haar over zijn leven als planter op Java en zijn avontuurlijke jeugd op Boeroe, een afgelegen eiland in de Molukken. Met zijn verhalen maakt hij een overweldigende indruk op Beb Vuyk en als Fernand haar de avond voor aankomst in Indië ten huwelijk vraagt, zegt zij ja.8 Anders dan Beb Vuyk die alleen uiterlijk een Indo-Europese is, is Fernand in alle opzichten een Indische jongen. Zijn vader was een Indo-Europeaan in dienst van het Nederlands-Indische leger, zijn moeder een Ambonese. Fernand was hun vierde kind, geboren toen zijn moeder negentien was. Zijn vader was een stuk ouder. Toen Fernand zes jaar was, werd hij gepensioneerd met de rang van kapitein en verhuisde hij met zijn gezin naar Boeroe, waar hij een onderneming begon in de productie van kajoepoetih-olie.9 Deze groenachtige olie vond vooral aftrek in Indië zelf waar het als een soort wondermiddel tegen alle mogelijke kwalen gebruikt werd. Om de olie te winnen werden de bladen van de ‘Kajoe poetih’ - letterlijk het witte hout, familie van de Eucalyptus - in ketels gestookt.10 De vader van Fernand kocht een aantal ketels en kreeg een uitgestrekt gebied in erfpacht om te exploiteren.11 Op Boeroe had Fernand zijn kinderjaren doorgebracht. Later ging hij voor zijn schoolopleiding naar Ambon en Java en in 1928 werd hij employée op een theeplantage in Midden-Java. Een aantal jaren eerder had zijn vader met vrouw en kinderen Boeroe verlaten. Hij had een conflict met zijn concurrenten, met zijn werknemers en met het Nederlandse gezag; daarnaast was hij verwikkeld in een valse geboorteaangifte waarvoor hij tot drie maanden gevangenisstraf werd veroordeeld. Hij overleed in 1925 in Bandoeng.12 Fernand heeft het onverkwikkelijke einde van

Indische Letteren. Jaargang 30 137 het avontuur van zijn vader op Boeroe slechts van afstand meegemaakt. Hij dacht met heimwee terug aan zijn jeugd en Beb Vuyk genoot van zijn verhalen erover. In 1948 zou zij de herinneringen van Fernand verwerken tot een jeugdboek: De kinderen van Boeton Leon.13

Beb Vuyk met Fernand in Soekaboemi op nieuwjaarsdag 1932 (collectie Letterkundig Museum, V 00983 III 020).

Via Fernand leerde Beb Vuyk Indië kennen en door hem kwam zij ook in aanraking met de discriminatie waarmee Indo-Europeanen in Indië geconfronteerd werden.14 Nadat ze anderhalf jaar voor de Soekaboemische Opvoedingsgestichten gewerkt had, trouwde ze met Fernand en verhuisde naar de theeplantage waar hij intussen afdelingshoofd was.15 Nog geen vijf maanden later werd Fernand ontslagen als gevolg van een economische crisis. In haar roman Het laatste huis van de wereld

Indische Letteren. Jaargang 30 138

(1939), een boek dat naar eigen zeggen geheel autobiografisch is, schrijft zij: ‘Wij waren vijf maanden getrouwd toen de slag viel die ons leven volkomen zou veranderen. Het was de gewone geschiedenis van die jaren: de oudste employé met het topsalaris eruit en een jong broekje erin op een fooi van honderd gulden.’16 Dat van die vijfmaanden klopt, maar in de brieven die Beb Vuyk naar huis schrijft, onthult ze dat Fernand ontslagen is vanwege zijn Indo-Europese afkomst. Fernand werkte immers voor een Engelse maatschappij, en Engelsen waren volgens haar ‘sterk gekant tegen kleurlingen en vooral Indo's’. In het openbaar durft Beb Vuyk zich over deze racistische behandeling kennelijk nog niet uit te spreken, maar dat Indo-Europeanen in Indië gediscrimineerd worden, staat voor haar - en ook voor Fernand - vast.17 Het heeft een doorslaggevende rol gespeeld in hun beslissing om de koloniale samenleving op Java de rug toe te keren en naar Boeroe te vertrek-ken:

We namen afscheid van de beschaving, van electrisch licht en ijskasten, taxi's en bioscopen, van melk, groente en vlees naar keuze, om terug te keren tot de allerprimitiefste vorm van leven: het zelfgebakken brood en de zelf geteelde groente, het zelf gemaakte meubilair en de zelf gevangen vissen; ziekte en de vrees voor de dood in zijn pijnlijkste vorm, de naaste dokter een dag varen ver en eens in de twee weken bereikbaar.18

In Boeroe zal Fernand de kajoepoetih-onderneming van zijn vader voortzetten, die in de tussenliggende jaren aan een Arabier was verpacht. In januari 1933 verlaten ze Java. Op het eiland gaan ze wonen in het huis uit zijn kinderjaren dat even buiten de kampong Namlea gelegen was.19

‘De genade van het avontuur’

Beb Vuyk heeft verschillende reizen in Nederlands-Indië en, na de onafhankelijkheid, in de Republik Indonesia gemaakt. Soms alleen, soms met anderen en een keer zelfs met de president van de republiek, Soekarno. Maar de eerste reis samen met Fernand naar Boeroe is verreweg de belangrijkste. Het is een plek die ze nooit zal vergeten en waar ze verschillende keren zal terugkeren. Als Beb Vuyk voor haar vertrek aan kennissen vertelt dat ze naar Boeroe gaan, hebben die een atlas nodig om het pas ‘na lang zoeken’ te ontdekken.20 Boeroe ligt ten westen van Ambon. Het is een van de grootste eilanden van de Molukken en bestaat

Indische Letteren. Jaargang 30 139 voor het grootste deel uit oerwoud. Aan de Noordkust loopt een diepe baai het land in, waaraan de kampong Namlea ligt. In het binnenland wonen Alfoeren, aan de moerassige kust Boetoenezen.21 Het terrein dat de vader van Fernand in erfpacht kreeg was uitgestrekt, bergachtig en moeilijk bereikbaar door de ‘stinkende’ mangrovebossen; in de modder onder de mangrove lagen krokodillen en het stikte er van muskieten. Op de steile heuvels landinwaarts groeiden de kajoepoetih bomen en lagen de ketels waar de olie in werd gestookt. Hier viel niet te wonen. Maar schuin tegenover de onderneming - een klein uur roeien - lag Namlea. In de buurt van die kampong, op een landtong met een breed, wit strand bouwde de vader van Fernand samen met zijn Ambonese mandoer Heintje een huis.22 Dit gebied werd door hen letterlijk op de natuur veroverd. Het was de mooiste plek van het eiland, maar de oorspronkelijke bevolking wilde er niet wonen omdat het er zou spoken. ‘De oude heer De Willigen en Heintje Limba dreven met bijlen en kapmessen het bos en de soeanggi's (spoken) terug en bouwden er hun hoofdkwartier.’23 Voor Beb Vuyk is de reis ernaar toe het begin van een avontuur, waar ze naar verlangt maar ook tegenop ziet. Voor Fernand ligt dat anders: hij gaat naar huis, ‘naar een bemind land, waar alle moeilijkheden zullen eindigen.’24 Ze vertrekken van Tandjong Priok, de haven van Batavia, en bereiken na veertien dagen de Molukken, in de ogen van Vuyk ‘het laatste land van de wereld, nauwelijks een land, losse verspreide eilanden, achteloos neergeworpen in een blauwe, brandende zee.’25 Dan, na nog twee dagen varen, arriveren ze in Namlea, waar ze met hun bagage van boord gehaald worden, en langs een smal, zanderig pad naar hun huis lopen; een huis op het strand, met de rug naar de kampong toe: ‘het laatste huis van de wereld’.26 Het klinkt dramatisch - een eenzamer bestaan is nauwelijks denkbaar - maar de volgende dag worden ze wakker in het paradijs. De beschrijving van Vuyk van Boeroe, van de reis ernaartoe en de verrukking over haar uiteindelijke bestemming doet denken aan de verhalen van negentiende-eeuwse ontdekkingsreizigers in Afrika. Zij zijn op zoek naar onbekende gebieden, waar voor hen nog nooit iemand, dat wil zeggen nog nooit een Europeaan, is geweest. De tocht ernaartoe is moeilijk en niet van gevaar ontbloot, maar de beloning wordt hun niet onthouden. Deze avonturiers ontdekken plaatsen van ongekende schoonheid, die ze in lyrische woorden beschrijven - en die ze zich meteen toe-eigenen.27 Dat geldt ook voor Beb Vuyk. Vijf maanden heeft zij in de bergen van Java tegen hellingen opgekeken, nu ziet ze uit over het vrije water. ‘Hier zijn een huis om ons te bergen, een tuin om ons te voeden, een baai waar de vissen in glinsterende

Indische Letteren. Jaargang 30 140 bogen uit opspringen en heuvels waar de vrije herten langs jagen.’28 Alles wat haar ogen zien, is vanaf dat moment haar eigendom.

Het laatste huis van de wereld (uit: In Indië geweest 1990, p. 98).

Het is de beloning voor haar tocht naar dit onherbergzame land. Ze is zich bewust van de gevaren - de woeste zee, de krokodillen, een gebied zonder medische zorg, waar de wereld ophoudt29 - maar tegelijkertijd trots op haar avontuurlijke leven:

Ergens loopt een scheidslijn die ons verdeelt in burgers en avonturiers. Burgers zullen het geluk en de charme van dit bestaan nooit begrijpen. [...] Met avonturiers valt te praten, zij begrijpen het genot van een tocht in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak. Want wiens leven licht is door de genade van het avontuur, voelt een heimwee in de steden en de bewoonde plaatsen en een lichte wrevel om het onglorieuze bestaan, beveiligd en zonder risico's.30

De inheemse wereld

Door op Boeroe te gaan wonen nam Beb Vuyk afscheid van de koloniale wereld op Java, waaraan zij door de discriminatie van Indo-Europeanen een hekel had gekregen.31 In reactie daarop kiezen zij en Fernand voor hun andere kant: zij willen opgaan in het inheemse leven. Maar in de jaren dertig in Nederlands-Indië was een derge-

Indische Letteren. Jaargang 30 141 lijk verlangen onmogelijk, in feite een taboe. Een van de belangrijkste voorwaarden voor het gezag in de kolonie was de afstand tussen de koloniale westerse overheerser en de gekoloniseerde bevolking. Dat verklaart ook de afkeer die men had van Indo-Europeanen. Die vormden louter door hun bestaan een bedreiging. In veel negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse rassentheorieën wordt er dan ook tegen het bestaan van deze ‘halfbloeden’ gewaarschuwd. Tot het grootste taboe in de koloniale samenleving behoorde het ‘going native’, op welk terrein dan ook: seksueel, sociaal of cultureel.32 Beb Vuyk lijkt zich hier niets van aan te trekken en als ze later terugblikt lijkt ze probleemloos de overstap te hebben gemaakt naar de inheemse wereld:

Op zo'n eiland bestonden ook geen scherpe lijnen, er waren drie Hollanders en die hadden meestal ruzie met elkaar. Als je wilde bridgen of tennissen deed je dat met de Javaanse dokter of architect. Een van de vier zondagen kwam de K.P.M.-boot, daar ging je dan aan boord, dat was een gebeurtenis. De drie andere zondagen gingen we met Indische vrienden picknicken. Om beurten zorgden we voor het eten en drinken. Zoiets kon je op Java niet doen, daar ging je niet met inlanders bridgen of picknicken. Een koloniaal denkend Hollander kende maar twee soorten inlanders: aan de ene kant de regent, aan de andere kant de bediende en koelies die hij zelf in dienst had. Daartussen was niets. Op Buru waren geen koloniale situaties, daar wisten we niets van.33

Dit is een veel te rooskleurige voorstelling van zaken. De verhoudingen op Boeroe waren door en door koloniaal. Het begint al bij de aankomst. Ze worden opgewacht door de oude mandoer van Fernands vader: Oom Heintje. ‘Hij spreekt mijn man aan met zijn oude kindernaam, “sinjo Broertje”, en mij noemt hij “Nonnie”. Hij is zichtbaar ontroerd’.34 Terwijl zij van boord gaan en naar het huis lopen, zorgt Heintje voor de bagage. Bij het huis wacht de vrouw van Heintje, Enggeh met haar kinderen ‘in stijfgestreken kleren op de brede stoep’.35 Terwijl Heintje erop toeziet dat de bagage in het huis wordt afgeleverd en uitgepakt, zorgt Enggeh voor het avondeten. Na het eten roken Beb en Fernand in de door hen meegebrachte rotanstoelen buiten een sigaret en ‘hurken [Heintje en Enggeh] vlak bij ons neer en vragen naar de oude mevrouw, naar Nonnie Marie en Sinjo Frank, naar alle kinderen die in het huis hebben geslapen en gespeeld.’ Als ze 's morgens wakker worden brengt Enggeh hun koffie, en veegt hun zoon Willem het erf aan.36 Het onderdanige gedrag van Heintje en zijn gezin is karakteristiek voor de koloniale verhoudingen tussen de Europese meesters en inheemse bedienden. In dit geval is het des te opmerkelijker omdat Heintje - zijn echte naam is Hindji Limba - een

Indische Letteren. Jaargang 30 142 volle neefis van Fernands moeder.37 Anders dan Vuyk later wil doen geloven heeft ze nauwelijks contact met hen. Over Enggeh, die voluit Enggelina Barends heet en uit een familie stamt die zich bekeerd heeft tot het christendom, schrijft ze:

Jaren heeft zij hier op het erf geleefd, dicht bij het grote huis, maar in niets is dat merkbaar. Zij is even vies, gemakzuchtig en kwebbelachtig als de eerste de beste kampongvrouw, maar zij bakt uitstekend brood en is volkomen toegewijd en voor het leven aan ons verbonden.38

In hun relatie zal ook meegespeeld hebben, dat Vuyk aanvankelijk de taal nog niet spreekt. Als Fernand niet thuis is - soms blijft hij een paar dagen weg - heeft zij niemand om mee te praten.39 Maar ook als zij de taal wel spreekt, is de manier waarop zij de inheemse bevolking beschrijft het tegendeel van gelijkwaardig en niet anders dan toen in Nederlands-Indië gebruikelijk was. De manier waarop ze hen representeert, is geheel in overstemming met het heersende koloniale discours.40 Ze zijn lui en leugenachtig, ze willen niet werken, ze verdobbelen hun loon, ze zijn onbetrouwbaar en houden zich niet aan hun afspraken.41 Als zij bezoek krijgen van een van de Alfoerse hoofden met zijn gevolg, beschrijft zij hen als wilden en vergelijkt ze met dieren.42 Uit alles blijkt dat Beb Vuyk niet op voet van gelijkheid met de inwoners van Boeroe omgaat. Veelbetekenend in dit verband is ook dat zij de eerste versie van wat later Het laatste huis van de wereld zal worden publiceert in De huisvrouw in Indië, een maandblad uitgegeven door de Vereeniging van Huisvrouwen in Indië. Hierin schrijft zij vanaf 1933 haar ‘Brieven van een huisvrouw op een buitenpost’.43 De artikelen in dit blad waren in het algemeen praktisch van aard, bedoeld als hulp bij het voeren van een westerse huishouding in Indië. Daarbij valt de grote afstand op die in acht wordt genomen tegenover de inheemse wereld en met name de bedienden; er werden scherpe grenzen getrokken tussen de Europese en de ‘andere’ wereld.44 Aan deze voorpublicatie wil Vuyk later dan ook niet herinnerd worden.45

De woeste natuur

In scherp contrast met de denigrerende beschrijving van de inheemse bevolking staan de lyrische uitboezemingen van Beb Vuyk over de Indische natuur. Achter de kampong Namlea ‘stijgt het land ineens twintig meter omhoog, een groene, licht golvende savanne’; en voor haar ligt de baai ‘waarin een brede zeedeining regel-

Indische Letteren. Jaargang 30 143 matig als een ademhaling op en neer gaat’. Als ze met de boot oversteekt naar de kajoepoetih-plantage aan de overkant van de baai, ziet ze in het witte zand op de bodem van de zee het koraal: ‘rood orgelpijpkoraal’ en groene ‘fijne karangsoorten als versteende varens’ waar felgekleurde vissen doorheen schieten. De met mangrove begroeide oever aan de overkant lijkt op een verdronken land, waarvan alleen de boomtoppen nog boven water uitsteken. Ze varen een rivier op, het land in. Het mangrovebos maakt plaats voor schuin overhangende bomen met lianen zo dik als kabeltouwen. Door een groene tunnel van afhangende planten, struiken en palmen varen ze verder. Het is ‘een voorwereldlijk landschap, verstard, groter en sterker en wreder, waar we beklemd doorheen vluchten.’ Het is van een schoonheid die tegelijkertijd angst inboezemt. Ze zijn aangekomen in Batoeboi.46 Batoeboi is het gebied dat Fernand in erfpacht heeft, waar de kajoepoetih bomen groeien en de ketels staan om de olie te stoken. Om toezicht te houden op het werk van de inheemse arbeiders besluit hij hier een tweede huis te bouwen, nog verder verwijderd van de bewoonde wereld dan dat in Namlea. Het is een primitief huis, maar in de goede betekenis van het woord, eigenhandig gebouwd van natuurlijke materialen. Het staat op palen en is gemaakt van bamboe, atap en andere palmbladeren. Het is een half uur lopen van de aanlegplaats, over een weg van boomstammen door een moerassige vlakte. Een verborgen idylle en deel van de natuur - hier vindt Beb Vuyk haar ideaal. Naast het huis is een open keuken, terwijl een bamboeleiding water uit een dichtbijgelegen bron naar de badkamer voert. Vuyk: ‘We slapen op de baleh-baleh in dit groene huis, dat nog naar bomen en bladeren ruikt. Als we 's middags de ogen opslaan in een groengezeefd licht, lijkt het of we betoverd in de holte van een rietstengel ontwaken.’47 In Vuyks beschrijving van haar reizen op Boeroe en omgeving zijn mensen opvallend afwezig.48 Het is een woeste, lege natuur die zij beschrijft, een land dat geheel ter beschikking staat van de Europese pionier die het komt ontginnen. Ongerept, of ‘voorwereldlijk’ zoals Beb Vuyk het noemt; en niet van gevaar ontbloot: slangen en krokodillen vormen een voortdurende bedreiging. Maar de mensen die hiernaartoe gaan om orde in de wildernis te scheppen, zijn niet bang. Vuyk hoort tot de avonturiers die voor zulke gevaren niet terugdeinzen, die er juist door uitgedaagd worden. Zij weet dat hun moed en doorzettingsvermogen uiteindelijk beloond zullen worden. Het is een stereotiepe voorstelling van zaken die in koloniale reisverhalen voortdurend terugkeert, en die, bewust of onbewust, dient als rechtvaardiging om het nieuw ontdekte land in bezit te nemen.49 In dat opzicht verschilt Vuyk niet van andere koloniale veroveraars en het is veelzeggend dat zij zich in haar verrukking

Indische Letteren. Jaargang 30 144 over dit avontuur verbonden voelt met de oude zeevaarders van de VOC: ‘Zij waren de verloren zonen, die uitzeilden en stierven en de kolonien werden hun nalatenschap.’50

Conclusie

Was Beb Vuyk nu een vrouw met een koppelteken, een Indo-Europese die door haar komst anders tegen de kolonie en koloniale verhouding aankeek? Het citaat hierboven weerspreekt dat eigenlijk al. De herinnering aan de VOC onthult hoe trots Vuyk op het koloniale verleden is. En uit haar eigen verslag van het ‘avontuur’ op Boeroe, Het laatste huis van de wereld, blijkt dat zij niet minder koloniaal dacht dan haar tijdgenoten. Niet lang na de publicatie van Het laatste huis van de wereld heeft Vuyk Boeroe verlaten. Van de opbrengst van de onderneming in Boeroe konden ze niet rondkomen, en begin 1940 keerde zij terug naar Java en trad weer in dienst bij de Soekaboemi- sche Opvoedingsgestichten. Twee jaar eerder had Vuyk in Batavia E. du Perron ontmoet, en via hem was zij in contact gekomen met een groep Nederlandse en Indonesische intellectuelen. Du Perron was een van de zeer weinige Nederlanders die in beide kampen vrienden wist te maken en ook bij sommige Indonesiërs geliefd was.51 Veel van deze intellectuelen werkten mee aan Kritiek en Opbouw, een vooruitstrevend tijdschrift dat kritisch stond tegenover het koloniale bestuur en streefde naar gelijkberechtiging van de inheemse bevolking. Ook Vuyk zou een enkele keer in dat tijdschrift publiceren, maar belangrijker dan deze artikelen was de kennismaking met de vriendenkring van Du Perron, die in 1940 zelf al weer naar Nederland vertrokken was. Voor het eerst ontmoet Vuyk Indonesiërs met wie ze - in het Nederlands - kan praten en met wie ze, anders dan op Boeroe, wel op voet van gelijkheid omgaat. Van hen leert zij dat de toekomst aan een onafhankelijk Indonesië is.52 Samen met haar verbittering over de onheuse behandeling door het Nederlandse gouvernement en de discriminatie waarmee Indo-Europeanen in de koloniale samenleving te kampen hebben, brengt het Vuyk ertoe om zich bij hen aan te sluiten. Zij voelt zich vanaf nu een Indonesische.53 Als zij na de onafhankelijkheid moet kiezen tussen de Nederlandse en de Indonesische nationaliteit, kiest zij dan ook voor de laatste. Ondanks de keuze voor een Indonesisch paspoort zou ze niet lang in het onafhankelijk Indonesië wonen. In 1958 keerde zij met Fernand, als zoveel anderen gedwongen door de politiek van Soekarno, terug naar Nederland. Ze vestigden zich

Indische Letteren. Jaargang 30 145 in Loenen, wachtend op betere tijden. Die bleven voorlopig uit. Soekarno regeerde als een dictator, het parlement werd buitenspel gezet, en de invloed van de communisten, verenigd in de PKI, werd steeds groter. Maar wat Vuyk nog het meest stak, was dat zij als Indo-Europese altijd een buitenstaander zou blijven, hoe krampachtig zij ook aan haar Indonesische nationaliteit vasthield. In de koloniale tijd was zij herhaaldelijk getuige geweest van het racisme waarmee Indo-Europeanen geconfronteerd werden, van de nieuwe Republiek had zij verwacht dat ‘kleurverschil’ niet langer zou tellen - maar daarin had zij zich vergist. De novellen die zij in de jaren vijftig en zestig schrijft, worden bepaald door de thematiek van de Indo-Europeaan, die nergens welkom is en nergens thuishoort. Het zijn prachtige en vooral ook schrijnende verhalen, die gebundeld werden in Gerucht en geweld (1959) en De eigen wereld en die andere (1969).54

Omslag Het laatste huis van de wereld (1939).

Bij de grote groep Indo-Europeanen die na de onafhankelijkheid in Nederland waren gaan wonen, voelde zij zich evenmin thuis. De nostalgie die heerste in de kringen rond Tjalie Robinson en Tong-Tong vond ze verwerpelijk. Die verloren zichzelf in heimwee naar het oude koloniale Indië.55 Daar hield zij zich ver van, ook al leverde het haar de haat op van de Indische gemeenschap:

het grote Indische publiek verfoeit mij. Ik ben een landverrader. Ik ben immers Indonesiër geworden. En zij zijn, wat de Duitsers noemen ‘die Heimatsvertriebenen’. Zo voelen de Indo's zich. En wij voelen ons helemaal geen Heimatsvertriebenen. [...] Ik voel me hier best in Nederland. Ik ben hier geboren en opgevoed. [...] Mijn cultuur is de Nederlandse cultuur, de westerse cultuur waarin ik ben opgevoed. Maar tegelijkertijd ken ik Indonesië, dat ken ik door mijn leven, en ik leefde beneden aan de onderlaag, niet in een veilig ambtenarenbestaan, maar gewoon als particulier op een afgelegen eiland waar wij leefden op het niveau van de bevolking.56

Indische Letteren. Jaargang 30 146

Het is steeds weer het verblijf op Boeroe dat Vuyk noemt als reden dat zij anders is dan iedereen. Hier is zij in haar herinnering een geworden met het Indonesische volk.57 Na haar ontmoeting in 1940 met de Indonesische intellectuelen op Java, wist zij het zeker: zij was geen vreemdeling meer. Zij hadden een gemeenschappelijke culturele basis en deelden gelijke idealen.58 Nederland had nooit iets van Indonesië begrepen.59 Zij wel: ‘Ik neem een heel eigen plaats in.’ Zelfs een kenner van Indië als miste deze verbondenheid met land en volk die zij ervaren had: ‘Toen Rob Nieuwenhuys onlangs in Indonesië was, logeerde hij voor het eerst in de dessa en was geschokt door de armoede daar. Ik kende dat al heel lang.’60 Dat maakte haar uniek en bepaalde ook haar plaats in de Indische letteren. Na haar terugkeer zou zij dat in recensies en interviews steeds weer herhalen: zij had deel uitgemaakt van de Indonesische samenleving, zij kende de bevolking, zij voelde zich een met hen; de anderen waren blijven steken in de koloniale verhoudingen van Nederlands-Indië. Zij schreven vanuit valse sentimenten: ‘ik ben de enige van de Indische auteurs, die niet uit nostalgie schrijft’, verklaarde zij in 1973.61 Zo construeerde zij, geholpen door haar keus voor de Indonesische nationaliteit, in de jaren na de onafhankelijkheid van zichzelfhet beeld van iemand die niet besmet was door het koloniale verleden. Maar als zij haar eigen werk onbevangen had gelezen, had zij tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat zij niet minder koloniaal was dan al die anderen die zij op grond daarvan veroordeelde.

Bibliografie

Berg, Joop van den, ‘Niet uit nostalgie, Beb Vuyk (1905)’. In: Joop van den Berg e.a. (red.), In Indië geweest. 's-Gravenhage/Amsterdam: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum/Querido, 1990, p. 84-119. Bibeb, ‘Ik werd juichend ontvangen, afgezoend en aan boezems gedrukt. Maar ik voel me met vrouwen nooit op m'n gemak’. In: Vrij Nederland 51 (1990) 10 februari, p. 11-12. Boehmer, Elleke, Colonial and Postcolonial Literature, Migrant Metaphors. Second edition. Oxford: Oxford University Press, 2005. Boelens, G., Ch.F. van Fraassen en H. Straver, Natuur en samenleving van de Molukken. Utrecht: Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers, 2001. Bosma, Ulbo, Remco Raben, Wim Willems, De geschiedenis van Indische Nederlanders, Amsterdam: Bert Bakker, 2008. D'haen, Theo en Peter Liebregts (red.), Tussen twee werelden. Het gevoel van ontheemding in de postkoloniale literatuur. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit te Leiden, 2001 (Semaian, 21).

Indische Letteren. Jaargang 30 147

Hartkamp, Martin, ‘Beb Vuyk: Nederland heeft nooit iets van Indonesië begrepen’. In: NRC Handelsblad, 29 november 1969. Heuvel, Caroline van den, ‘Ik wilde een leven snel en hijgend van daden’. In: NRC Handelsblad, 30 augustus 1991. Huigen, Siegfried, Verkenningen van Zuid-Afrika. Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap. Zutphen: Walburg Pers, 2007. Janssens, Rob, Op zoek naar haar achterland. [Vlaardingen]: [Drie Wilgen Factorij], 1997. Jungschleger, Ineke, ‘Opgestoomde saté uit plastic en de zegen van een koranvertaling’. In: de Volkskrant, 25 april 1981. Kemperink, Mary, Het verloren paradijs. De Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001. Kousbroek, Rudy, ‘De vergiftigde bron van de nostalgie’. In: NRC Handelsblad, 6 september 1991. Max Nord, ‘Beb Vuyk gaat terug’. In: Het Parool, 31 oktober 1970. Meijer, Hans, In Indië geworteld. De twintigste eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2004. Mills, Sara, Discourses of Diffèrence. An Analysis of Women's Travel Writing and Colonialism. London/New York: Routledge, 1991. Motohashi, Ted, ‘The Discourse of Cannibalism in Early Modern Travel Writing’. In: Steve Clark (ed.), Travel Writing and Empire. Postcolonial Theory in Transit. London/New York: Zed Books, 1999, p. 83-99. Pratt, Mary Louise, Imperial Eyes, Travel Writing and Transculturation. Second edition. London/New York: Routledge, 2008. [First edition 1992] Roggeman, Willem M., ‘Schrijfster Beb Vuyk 80, voor de Indo's ben ik nu een landverrader’. In: De Nieuwe Gazet, 7 februari 1985. Scova Righini, Bert, Een leven in twee vaderlanden. Een biografe van Beb Vuijk. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2005. Snoek, Kees, ‘Schrijven als een daad van zelfbevestiging. In memoriam Beb Vuyk, 1905-1991’. In: Vrij Nederland, 7 september 1991, p. 79-80. Straalen, Rian van, ‘Beb Vuyk op Buru. Het laatste huis van de wereld in briefvorm’. In: Indische Letteren 10 (I995), p. 55-66. Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Amsterdam/Leiden: Nijgh & Van Ditmar/KITLV Uitgeverij, 2011. Verstappen, Jan, ‘Beb Vuyk, schrijfster “Die prijs komt precies op het goede moment”’. In: De Nieuwe Linie, 19 december 1973. Veur, P.W. van der, ‘De Indo-Europeaan, probleem en uitdaging’. In: H. Baudet, I.J. Brugmans, Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië. Assen: Van Gorcum & comp., 1961, p. 81-101. Vuyk, Beb, ‘In het laatste huis van de wereld, brieven uit de Molukken van Beb Vuyk’. In: Haarlem's Dagblad, 14 oktober 1937. Vuyk, Beb, ‘Ontmoeting met het verleden’. In: Oriëntatie 4 (januari 1948), p. 25-26. Vuyk, Beb, Verzameld werk. Tweede gewijzigde druk. Amsterdam: Querido, 1981.

Indische Letteren. Jaargang 30 Wertheim, W.F., Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe. Den Haag: Albani, [1949]. Willigen-Vuyk, B. de, ‘Brieven van een huisvrouw op een buitenpost’. In: De huisvrouw in Indië 3 (1933- 1934), p. 234-236.

Indische Letteren. Jaargang 30 149

Olf Praamstra is bijzonder hoogleraar Nederlandse Literatuur in Contact met andere Culturen aan de Universiteit Leiden. Recente publicaties zijn: 150 Years Max Havelaar. Multatuli's Novel from New Perspectives (met J. Grave en H. Vandevoorde, 2012) en Shifting the Compass: Pluricontinental Connections in Dutch Colonial and Postcolonial Literature (met J. Dewulfen M. van Kempen, 2013).

Eindnoten:

1 Pratt 2008, p. 204-209. 2 Scova Righini 2005, p. 288-291; vergelijk ook Bosma etc. 2008, p. 188-190. 3 Scova Righini 2005, p. 12-13. 4 Vuyk 1981, p. 432. 5 Scova Righini 2005, p. 25-31. 6 Scova Righini 2005, 19-21. 7 Scova Righini 2005, 22-25 en 43-45. 8 Scova Righini 2005, p. 39-42; Bibeb 1990, p. 12. 9 Scova Righini 2005, p. 42. 10 Scova Righini 2005, p. 83-84. 11 Scova Righini 2005, p. 89-90; zie voor de winning van kajoepoetih-olie ook Boelens etc. 2001, p. 250. 12 Scova Righini 2005, p. 42-43. Zijn achterkleinzoon Rob Janssens suggereert dat hij een kind had verwekt bij een van zijn dochters, dat hij had aangegeven als een kind van hem en zijn vrouw. Al snel werd echter duidelijk dat zijn vijftienjarige dochter de moeder van het kind was. Voor deze ‘valsheid in geschrifte’ kreeg hij drie maanden gevangenisstraf. De vader was onbekend en er gingen geruchten over incest. Janssens 1997, p. 49, 51-56, 59-61, 77, 80, 84, 93, 95-96. 13 Scova Righini 2005, p. 283-285. 14 Scova Righini 2005, p. 50-51; zie voor de discriminatie van Indo-Europeanen in deze jaren Wertheim 1949, p. 90-111; Van der Veur 1961, p. 90-94; Meijer 2004. 15 Scova Righini 2005, p. 48-49 en 56. 16 Scova Righini 2005, p. 61; Vuyk 1981, p. 160. 17 Scova Righini 2005, p. 59-61. 18 Vuyk 1981, p. 160. 19 Scova Righini 2005, p. 85 en 97. 20 Vuyk 1981, p. 162. 21 Scova Righini 2005, p. 81. 22 In een eerdere versie van Het laatste huis van de wereld, geschreven voor het Haarlem's Dagblad, wordt Heintje vermeld als ‘Oom Hindji, de oude mandoer’ van Fernands vader. Vuyk 1937. 23 Vuyk 1981, p. 158 24 Vuyk 1981, p. 161. 25 Vuyk 1981, p. 162. 26 Vuyk 1981, p. 164; de titel is ontleend aan een gedicht van R.M. Rilke, dat de totale verlatenheid van Vuyk, afgesneden van de westerse wereld, op Boeroe benadrukt. Zie Vuyk 1981, p. 204-205. 27 Pratt 2008, p. 197-201. 28 Vuyk 1981, p. 164. 29 Vuyk 1981, p. 157-164. 30 Vuyk 1981, p. 222. 31 Jungschleger 1981; Van den Heuvel 1991. 32 D'haen en Liebregts 2001, p. 233-234; vergelijk ook Kemperink 2001, p. 96-108.

Indische Letteren. Jaargang 30 33 Verstappen 1973; vergelijk ook Scova Righini 2005, p. 92. 34 Vuyk 1981, p. 162. 35 Vuyk 1981, p. 163. 36 Vuyk 1981, p. 164. 37 Janssen 1997, p. 17. 38 Vuyk 1981, p. 171. 39 Vergelijk De Willigen-Vuyk 1933-34, p. 235; Vuyk 1981, p. 214. 40 Mills 1991, p. 87-94; Boehmer 2005, p. 75-85; hoe verstrekkend de invloed van zulke representaties kan zijn demonstreert Ted Motohashi aan de hand van het discours over kannibalisme. De representatie van de inheemse bevolking als kannibalen heeft in sommige gevallen geleid tot genocide. Motohashi 1999. 41 Vuyk 1981, p. 169-172, 187-189, 191-194 en 198-204. 42 Vuyk 1981, p. 172-178. 43 Van Straalen, 1995; Scova Righini 2005, p. 93 en 118. 44 Termorshuizen 2011, p. 700-701. 45 Als zij van 1937 tot 1938 op familiebezoek in Nederland is, werkt zij deze brieven om tot een feuilleton voor het Haarlem's Dagblad. Dat wordt in de Verantwoording bij haar Verzameld werk genoemd als de eerste versie van het boek. Vuyk 1981, p. 521; zie ook Scova Righini 2005, p. 118 en 130-133. 46 Vuyk 1981, p. 182-185. 47 Vuyk 1981, p. 211. 48 Zie in dit verband ook wat Vuyk schrijft op het omslag van Duizend Eilanden. Op Boeroe had zij volkomen gekregen wat zij verlangde: ‘een moeilijk en uitzonderlijk bestaan in gehele vrijheid buiten de bewoonde plaatsen der mensen.’ Geciteerd naar Nord 1970. 49 Pratt 2008, p. 48-56, 118-126 en 197-201; Huigen 2007, p. 31-33; Mills, p. 75. Opmerkelijk is dat Beb Vuyk in de beschrijving van haar ervaringen meer lijkt op mannelijke dan op vrouwelijk auteurs van reisverhalen. Mills concludeert uit haar onderzoek naar verhalen van vrouwelijke reizigers dat die anders schrijven dan mannen: zij staan kritischer tegenover de koloniale samenleving, stellen zich afhankelijker en kwetsbaarder op en hebben meer contact met de inheemse bevolking. Mannen daarentegen stellen bij voorkeur hun rol als pionier en avonturier op de voorgrond. Mills 1991, p. 67-107. Deze ‘mannelijke’ manier van schrijven van Vuyk herinnert aan haar uitspraak, dat zij zich meer verbonden voelt met mannen dan met vrouwen en ook liever met mannen omgaat. Vuyk 1981, p. 435; Bibeb 1990, p. 11. 50 Vuyk 1981, p. 222. 51 Scova Righini 2005, 120-125. 52 Scova Righini 2005, p. 163-169 en 172-173. 53 Scova Righini 2005, p. 183. 54 Vergelijk Van den Berg 1990, p. 84-85, 99-100 en 118; Snoek 1991, p. 80; Scova Righini 2005, p. 333-334. 55 Kousbroek 1991; Scova Righini 2005, p. 424-427. 56 Roggeman 1985. 57 Vuyk 1981, p. 438. 58 Vuyk 1948, p. 25-26. 59 Hartkamp 1969. 60 Verstappen 1973. 61 Verstappen 1973.

Indische Letteren. Jaargang 30 153

[Nummer 3]

Redactioneel

In deze aflevering van Indische Letteren een drietal bijdragen over uiteenlopende onderwerpen. Coen van 't Veer beschrijft in zijn artikel ‘Tussen katzwijm en orkaan. Over de reis per zeilschip om de Kaap naar Indië in romans (1863-1891)’ het reilen en zeilen van de overtocht naar Indië via Kaap de Goede Hoop. Had deze zeilreis eerst te duchten van concurrentie met de kortere maar duurdere route over land, de opening van het Suezkanaal in 1863 betekende de genadeslag. De klipper had het afgelegd tegen de stoomboot. Ook de romans over deze zeilreis vormden na 1863 een uitstervend genre. Na zijn pensionering in 1930 kreeg dr. Jac. P. Thijsse een reis naar Indië aangeboden. Frans Schreuder, die in de jaren dertig in Indië al Verkade-plaatjes spaarde, beschrijft de reis die Thijsse en zijn echtgenote in 1930 en 1931 naar Insulinde hebben gemaakt. Hij gaat tevens in op de vraag, waarom er nooit een ‘Indisch’ Verkade-album verschenen is. Zijn bijdrage wil een stimulans zijn tot verder onderzoek. Aan deze tropische reis van onze geliefde natuurvorser zou nog eens een afzonderlijk boekje gewijd dienen te worden! Petra Boudewijn beschrijft in haar bijdrage ‘Wat in het hart is, komt in Tong-Tong boven’ de Indische beeld- en identiteitsvorming in postkoloniaal Nederland in tijdschriften als Onze Brug, Tong-Tong en Moesson. Ze laat zien hoe dit proces tot ingrijpende veranderingen heeft geleid, niet alleen wat de vorm betreft (van krant tot glossy magazine), maar ook inhoudelijk: van een blad dat hen die leden onder de gevolgen van de repatriëring een hart onder de riem moest steken tot een orgaan voor alle uit Indië afkomstige Nederlanders en hun nazaten, die inmiddels hun plaats in de Nederlandse samenleving hebben gevonden.

Ten slotte vragen we uw aandacht voor ons Jubileumsymposium van 15 november 2015. In september zal het dertig jaar geleden zijn, dat onze Werkgroep werd op-

Indische Letteren. Jaargang 30 154 gericht. Dat willen we vieren met een feestelijk symposium met als centraal thema: eten en drinken. Zo is er aandacht voor de VOC-tijd, voor vergiftigingen in de literatuur, voor de Indische gerechten bij Couperus, voor droomrecepten uit bezet Nederlands-Indië, voor culinaire cartoons en voor eten bij Jan Boon. Het gaat daarbij niet alleen om de gerechten en dranken zelf, maar ook om de functie van eten en drinken in Indië. Onze eregaste is Yvonne Keuls. Het complete programma treft u aan achter in dit nummer, dat ook een losbladig inschrijffomulier bevat. Het aantal plaatsen is beperkt, dus geef u snel op. Dat kan ook via onze website www.indischeletteren.nl onder ‘Agenda’.

Indische Letteren. Jaargang 30 155

Tussen katzwijm en orkaan Over de reis per zeilschip om de Kaap naar Indië in romans (1863-1891)

Coen van 't Veer

De opening van het Suezkanaal in 1869 veranderde veel voor de reiziger tussen Europa en Indië. De reis kon daardoor van drie maanden naar zes tot zeven weken bekort worden. Zeilschepen hadden het grote nadeel niet door het nieuw gegraven kanaal te kunnen varen vanwege ongunstige windstromen en bleven dus noodgedwongen de Kaap ronden. Stoomschepen, die wel door het kanaal konden varen, gingen de concurrentie aan met zeilschepen. En al voeren er op het laatst klippers soms in 71 dagen om de Kaap, dat was nog altijd drie weken langer dan een Suezschip op stoom over de reis deed.1 De zeilvaart om Kaap de Goede Hoop legde uiteindelijk het loodje.2 De meeste romans waarin de zeilreis om de Kaap van Nederland naar Nederlands-Indië een belangrijke rol speelt, hebben geen duidelijk plot. Het is er de vertellers steeds om te doen om aan de hand van de belevenissen van de passagiers een realistisch beeld van de overtocht te geven. Uiteraard behoren vertrek, het onderweg zijn, het aandoen van de aanlegplaatsen, de tijd op zee en aankomst op de plaats van bestemming tot de vaste representatiestructuren van de reis, maar het gaat ook om zaken die minder direct zichtbaar zijn. Zo vormt de werkelijkheidspretentie van de weergave van de beschreven tocht een van de bouwstenen van de reisroman over de overtocht naar Indië. De auteur moest zo'n reis daadwerkelijk zelf gemaakt hebben om er goed en betrouwbaar over te kunnen schrijven of op zijn minst de suggestie in stand houden dat hij dit gedaan had. De realistische pretenties van de verhalen vereisten een controleerbare weergave van de ervaren werkelijkheid. De schrijver moest dus het beeld in stand houden ooggetuige geweest te zijn van zo'n reis en voortdurend verwijzen naar bestaande geografische ruimten zoals steden, zeeën en landen. Ook het refereren - expliciet of impliciet - aan eerdere reisverhalen vergrootte de betrouwbaarheid van de reisroman.3 De vertellers presenteerden zich als ervaringsdeskundigen van wie men heel wat over de reis kon opsteken. Hun boeken konden op deze manier behalve als

Indische Letteren. Jaargang 30 156 boek over een spannende zeereis ook als reisgids gelezen worden. Voor ons zijn ze interessant omdat ze een gedetailleerd beeld geven van hoe de reis naar Indië per zeilschip om de Kaap indertijd ervaren werd.

Cape of Good Hope, maker onbekend, 1800-1900. Olieverfschildering op studiepaneel (Stichting nationaal museum van wereldculturen, TM 1754-3).

Veel contemporaine romans, novellen en korte verhalen uit de periode voor 1870 over die zeilreis zijn er niet, want de Indische fictie begon zo'n beetje rond 1860 op gang te komen. Uit vijf onderzochte romans, Herinneringen (1863) van W.A. van Rees, Reisgenooten (1876) van Cornelia Spieker, Aan wal en aan boord (1883) van Petrus van Oort, Naar den Equator (1884) van M.T.H. Perelaer en Onder zeil (1891) van Carel van Nievelt, rijst niettemin een helder beeld op van de reis.

De reis naar Indië

Carel van Nievelt (1843-1913) wilde met Onder zeil uit 1891 op de valreep een eerbetoon aan de verdwijnende vaart per zeilschip om de Kaap schrijven. Ook zijn boek toont nog alle kenmerken van een reisgids, maar hier betreft het een reis in het nabije verleden. Het nieuwe reizen per stoomschip was volgens Van Nievelt geen

Indische Letteren. Jaargang 30 157 varen, maar een plezierreisje. De reiziger die per mailschip naar Indië voer, was niet op zee geweest, maar slechts in een drijvend Grand Hotel waarin hij gedurende een viertal weken logies betrok. ‘Laat ons u zeggen, dat de poëzie en de schoonheid, de majesteit en de verschrikkelijkheid, kortom het wezen van de oceaan u even vreemd moet zijn gebleven, als het leven, de huislijkheid, het lief en leed van het “aan boord”.’4 De ware zeetocht was het rauwe reizen op een om de Kaap zeilende beurtvaarder.

Gale off the Cape of Good Hope, maker onbekend, voor 1951. Olieverfschilderij (Stichting nationaal museum van wereldculturen, TM 2034-11).

Het vertrek

De reis naar Indië op een zeilschip is volgens Van Nievelt beslist geen sinecure en vereist veel voorbereiding voor de passagiers. Zij zoeken uit welk schip het snelst vaart, onderhandelen met de reder over de prijs van de overtocht en winnen informatie in omtrent de geschiktheid van de gezagvoerder, de hofmeester en de scheepsarts. Verder is het van belang te weten of er een melkkoe aan boord is. Bijna alle schepen die voor 1870 naar Indië vertrekken, vervoeren vanwege de ko-

Indische Letteren. Jaargang 30 158 loniale oorlogen in de Oost ook soldaten. Voor deze kolonialen (zo worden zij genoemd) begint de reis meestal in Harderwijk. De detachementen worden per trein naar Rotterdam of met kagen (platbodems) over de Zuiderzee naar het Nieuwe Diep vervoerd. Onder belangstelling van rumoerige straatjongens, stoeiende dienstmeiden en andere nieuwsgierigen komt een haveloze troep in grijze kapotjassen gehulde, veelal dronken kolonialen aangemarcheerd. De meeste soldaten vertrekken voor twaalf jaar naar de Oost. Voor de officieren is het zaak ervoor te zorgen dat er niemand deserteert. Tijdens het embarkeren wordt er scherp opgelet dat er niemand ontsnapt, en onderweg is het de belangrijkste reden dat er geen pleisterplaatsen worden aangedaan. De scheepskapitein ontvangt namelijk voor elke in Batavia afgeleverde rekruut vijf gulden en de scheepsdokter drie. De drukte aan dek is intussen toegenomen. Het wemelt er van kooplieden en marskramers. Hier en daar staan matrozenvrouwen met betraande ogen met hun kinderen op de arm of aan de hand, en proberen nog enige woorden met hun echtgenoten te spreken. De hutten zijn voor het vertrek versierd met een wit papier waarop de hofmeester de namen van de passagiers in mooie krullen en halen heeft opgeschreven. Een overvloedig ontbijt staat klaar. Dan is het tijd voor vertrek. In Perelaers Naar den Equator springen een boerenzoon en een matroos nog even van het schip naar de wal heen en weer om afscheid van respectievelijk hun vader en echtgenote met kind te nemen. Een boot brengt het sleeptouw naar de stomer, die briesend en snuivend als een ongeduldig paard ligt te wachten. Alle opvarenden zijn aan dek: de soldatenmutsen steken boven de verschansing uit en de dames hebben voor het eerst hun hutten verlaten. Er heerst er een dodelijke stilte aan boord. Op het teken van de kapitein wordt de plank binnengehaald. De laatste kabel plast in het water; de raderen van de sleper beginnen langzaam te draaien. Het schip is op weg naar Indië. Hoop, vreugde, droefheid en soms berouw, wroeging en angst vervullen het gemoed van de passagiers die zwaaiend aan de reling staan. In volle zee, of bij de overgang van zoet naar zout water, houden de kapiteins een toespraak oflaten het ‘Wilhelmus’ blazen. De zeelui en de soldaten krijgen jenever, de officieren en de passagiers toasten met wijn. De vertrekken van de kolonialen zijn verre van comfortabel. Zij verblijven met meer dan honderd man op het krappe tussendek. De nacht brengen ze door in het ruim, in een hangmat waarin een matrasje en een hoofdkussen is genaaid. Zij halen de vreemdste capriolen uit om in hun hangmat te komen. In Naar den Equator doet

Indische Letteren. Jaargang 30 159 een matroos voor hoe het moet, maar helaas voor de eigenaar van de hangmat houdt hij bij deze demonstratie zijn smerige teerplunje aan. De nacht valt. Uit het luik stijgt een geur van hout, hars, teer en de lucht van mensen op, vergezeld van een concert van gesnurk. De volgende dag zien de opvarenden de witte krijtrotsen van Engeland. In Het Kanaal wachten voor Dungeness tientallen barken, fregatten en klippers (allemaal driemasters) op een gunstige wind tussen honderden door elkaar wemelende schoeners, kanaalboten en kotters. De loods gaat van boord. De loodskotter, het schip dat hem ophaalt, brengt Engelse kranten en het laatste Europese nieuws mee. Ook neemt hij brieven van de opvarenden mee naar wal. De meeste reizigers schrijven snel nog even naar huis. De soldaten die geen tafel of stoel tot hun beschikking hebben, liggen overal aan boord te pennen.

Het leven aan boord

Aan boord is er weinig ruimte en comfort voor de passagiers. Elke centimeter wordt benut. De hutten zijn krap en ook in de kajuit is het passen en meten. Intussen proberen de passagiers het zich zo gerieflijk mogelijk te maken: ze moeten tenslotte een hele tijd aan boord doorbrengen. Zij hebben van alles met zich mee gesleept: bedden, medicamenten, wijn, likeuren, trommels vol zoete gebakjes, versnaperingen, handwerkjes, lange pijpen en kisten vol oude romans; alles om op een aangename wijze de tijd te verdrijven. Ze hebben tijdens de drie tot vier maanden durende overtocht zeeën van tijd en ze doen er alles aan om de verveling te bestrijden. Volgens Van Nievelt hebben geleerden tijd voor het ontwikkelen van nieuwe scheppingstheorieën, dichters tot het samenrijmen van bundels hemelval, jonge vrouwen tot het gereedmaken van hun garderobe en oude ambtenaren tot het schrijven van hun memoires over hun tijd in dienst van het ondankbare en kortzichtige Gouvernement. Tijdens de reis om de Kaap was men om de tijd te doden echter vooral aangewezen op reisgenoten. Als een passagier zich de wangen had laten bronzen door zon en zilt, dan vond hij in de kajuit van het oude zeilschip een gezelschap bijeen, waarvan hij volgens Van Nievelt veel kennis over de mensheid kon opsteken. Een reiziger moest kennismaken met zijn lotgenoten en hun eventuele eigenaardigheden leren te verdragen, anders werd de reis een lijdensweg.

Indische Letteren. Jaargang 30 160

In de kajuit of in de luwte van de kap die over het trappengat hing om water en wind buiten te houden, werden relaties gelegd die in Indië nog goed van pas konden komen. Zo kreeg een passagier in de honderd dagen aan boord een lesje in sociale vaardigheden en vooral de koloniale omgangsvormen. Ook dat laatste was van belang, want Europeanen hadden elkaar in Indië hard nodig. Volgens Van Nievelt was ‘eene zeereis [...] voor menigen schuwaard, voor menigen stughoofd een school der levenskunst.’5

Naar de evenaar

Op de Gronden, het gedeelte van de Atlantische Oceaan dat zich voor Het Kanaal in een halve cirkel van Biarritz tot Kaap Valentia op de Ierse kust uitstrekt en een diepte van minder dan honderd voet (182,88 meter) heeft, liggen veel schepen op gunstige wind te wachten. Vooralsnog liggen de boten echter in katzwijm. Het eerste gezamenlijke maal wordt in de eetzaal geserveerd. De kapitein heeft de tafelschikking gearrangeerd. Het eten is vaak niet al te best, maar gelukkig is er wel wijn om mee te toasten. Met de komst van de wind, die soms overgaat in storm, steekt in elke roman de zeeziekte de kop op. Het kostelijke diner zit de meeste passagiers nu behoorlijk dwars. Bovendien slaan de golven over het dek, zodat menige zieke ook nog een nat pak haalt. Valt er iemand, kneust hij een arm of een been, heeft iemand koorts of een andere lichte ziekte, dan schiet iedereen te hulp.

Maar is iemand zeeziek, dan ontwaart hij slechts een spottenden glimlach op aller gelaat. Bij niemand eenig medelijden, tenzij bij hen, die zelf eenige aan-doeningen beginnen te gevoelen. Het is of die ziekte niets is dan eene verplichte schatting, die de nieuweling aan den God der zee moet brengen. En toch voelt de lijder zich zoo vreeselijk naar, zoo akelig, zoo benauwd, dat er oogenblikken zijn, waarin hij om den dood verlangt, en waarin hij zelfmoord zoude plegen, wanneer hem kracht genoeg overgebleven ware om handelend op te treden.6

Ook onder de soldaten houdt de zeeziekte huis. Slechts weinigen van hen komen aan dek als het ‘Wilhelmus’ geblazen wordt ten teken dat iedereen een morgenslokje jenever kan krijgen. In Aan wal en aan boord maakt kapitein Kluifhout na drie dagen korte metten met de zeeziekte, die volgens hem geen ziekte is. De stank op het tussendek is niet te harden. Alle kolonialen moeten aantreden, het tussendek wordt

Indische Letteren. Jaargang 30 161 schoongespoten en iedereen aan boord moet eten, drinken en zich wassen. Zindelijkheid is een eerste vereiste op zee. Voortaan moeten de kolonialen op zaterdag onder het zingen van psalmen zelf hun verblijf schoonmaken en de officieren dienen daarop toe te zien.

Off Madeira, maker onbekend, voor 1950. Olieverf op doek (Stichting nationaal museum van wereldculturen, TM 2034-12).

Opstand en oprispingen

Niet iedere opvarende weet steeds even goed om te gaan met zijn reisgenoten en de (wisselende) omstandigheden op een schip. Terugkerende thema's in de boeken over de reis naar Indië zijn opstanden en opstootjes. In de warme, windstille wateren komt het geregeld tot ruzie, rebellie en vechtpartijen. In elk boek wordt wachten op wind in de equatoriale stiltegordel beschreven, de overgang van de ene passaat naar de andere. Het is verstikkend warm, er gebeurt weinig op de schepen en de opvarenden vervelen zich enorm. Soms is er afleiding. Een tropische bui brengt verkoeling, en de manschappen nemen de gelegenheid te baat om hun kleding eens met zoet in plaats van zout water te wassen. Dan schuimt

Indische Letteren. Jaargang 30 162 het dek van de zeep en lijkt wel een wastobbe. Het hemelwater wordt ook opgevangen om te drinken, want het water uit de scheepsvoorraad smaakt muf en naar ijzer. Ook het Neptunusfeest, dat bij het passeren van de evenaar wordt gehouden, is een prettige onderbreking. De nieuwelingen worden tot grote hilariteit van de oudgasten door de als zeegod verklede bootsman in onvervalst Rotterdams toegesproken en gedoopt in een tobbe vol zeepsop. Sommige baren weten zich echter vooraf met drank en sigaren vrij te kopen. Na afloop wordt er vuurwerk afgestoken. Maar dit zijn korte oplevingen in de verveling onder de opvarenden, die tot onderlinge ergernissen leidt en zorgt voor een ondragelijke sfeer. Ook in Onder zeil is dat het geval. Van de gezichten van de passagiers valt de wrevel af te lezen, de conversatie bestaat uit éénlettergrepige woorden en er worden bitse antwoorden op gemelijke vragen gegeven. De passagiers zijn ongewoon prikkelbaar en reageren zich afop de voor alles aansprakelijke en verantwoordelijke persoon: de scheepsgezagvoerder.

Bij gebrek aan eetlust vindt men het opgedischte onsmakelijk; en de schuld daarvan wierp men op den kapitein, omdat hij zo zuinig was met zijne blikken, kippen en varkens. Bij buitensporigen dorst hunkerde men den ganschen dag naar vloeibare lafenis, en kwam daarbij eerst recht tot het besef van de uiterst middelmatige qualiteit der aftreksels, welke aan boord onder de benaming van thee en koffie werden verstrekt [...]. Voorts nog meende men reden tot klagen te hebben over het ontbreken van badgelegenheid, over onvoldoende middelen tot luchtverversching in de kajuit, over maden in de scheepsbeschuit en kakker-lakken in het brood - ja, over wat meer al niet.7

Het komt in Onder zeil tot een opstootje als de kapitein alle aantijgingen sarcastisch weerspreekt en het zoontje van de majoor een ‘monjet’ (aap) noemt. Een van de passagiers wil de kapitein met een dessertmesje te lijf gaan. De querulanten worden door de majoor en de luitenant vastgehouden. Gelukkig roept de tweede stuurman op dat moment dat er een haai gevangen is, wat afleidt van de ruzie: iedereen spoedt zich naar het dek om daar het monster te bewonderen. De vrede tussen de kapitein en de passagiers wordt na het martelen en slachten van de haai weer getekend en na een overvloedige maaltijd waarvoor de vetste big en de molligste kippen zijn geslacht, de fijnste blikken zijn geopend en waarbij de wijn rijkelijk vloeit, toast de kapitein op de herwonnen harmonie. Het zoenmaal wordt besloten met het drinken van champagne. Ook de soldaten hebben het te kwaad in de stiltegordel. Er ontstaan ruzies onder de kolonialen, vooral tussen de verschillende nationaliteiten. Er zijn vechtpartijen

Indische Letteren. Jaargang 30 163 tussen de landkrabben (landrotten) en de Janmaats (zeelieden). Hevige woordenwisselingen zijner met de scheepskok, die de lastige kolonialen voortdurend van de kombuis wegvloekt en als dat niet helpt, met kokend water dreigt. Ook zijn er veel klachten over de kwaliteit en verdeling van de rantsoenen. In twee romans leidt de onvrede onder de kolonialen zelfs tot muiterij. In Naar den Equator is een sergeant 's nachts onbedoeld getuige geweest van een in het Duits gevoerd gesprek. Een twaalftal soldaten wil op het Neptunusfeest, als iedereen gedronken heeft, de macht op het schip overnemen en naar Peru varen. De sergeant heeft de naam van een van de samenzweerders horen noemen: het is een joodse koloniaal uit Amsterdam, een sluwe handelaar die zelfs zijn oorlam nog weet te verkopen. De legerkapitein voert een gesprek met deze koloniaal, die doorslaat en alle muiters verraadt. De volgende ochtend passeert men de linie. Het Neptunusfeest is afgelast, zogenaamd om gekrakeel tussen de matrozen en de soldaten te voorkomen. Er worden eenentwintig saluutschoten afgevuurd. De bootsman heet in zijn zondagse pak de kapitein en alle passagiers welkom op het zuidelijk halfrond. Intussen vermaken de manschappen zich met het lotto- en dominospel. Zij krijgen bier en wijn, maar er wordt geen sterke drank geschonken. Als de avond valt, worden volgens oud gebruik lege teertonnen met brandbaar materiaal gevuld, achter het schip te water gelaten en in brand gestoken. Daarna laat de kapitein vuurpijlen afsteken. Het feest wordt besloten met drie kanonschoten. Hierna worden de mannelijke passagiers bewapend met geweren en pistolen. Zij weten met gerichte schoten de opstand neer te slaan als deze 's nachts uitbreekt. Eén Zwitserse muiter wordt doodgeschoten; de joodse koloniaal wordt in zijn hangmat dodelijk getroffen door een verdwaalde kogel. Vier anderen zijn gewond geraakt. De opstandelingen worden verhoord en geboeid op het dek gelegd. Tijdens het middaguur vindt de zeebegrafenis van de joodse koloniaal plaats. De manschappen staan in hun beste plunje aangetreden. De officieren dragen groot tenue. Het lijk is in zijn hangmat genaaid en in een Nederlandse vlag gewikkeld, en wordt in optocht driemaal om de mast gedragen. Vervolgens wordt het op een plank gelegd, van de vlag ontdaan en na een gebed van de kapitein en het ‘Eén, twee, drie in Gods naam’ overboord gezet. Het lijk van de muitende Zwitserse koloniaal wordt zonder plichtplegingen in zee geschoven.

Indische Letteren. Jaargang 30 164

De huwelijksboot

In elke roman ontstaan er tijdens de overtocht verliefdheden, verlovingen en andere relaties. De zoutwaterliefde tiert welig op de zeilschepen. In Onder zeil wordt het ontstaan ervan als volgt verklaard:

Een passagiersschip nu was een zeer, zeer klein en zeer afgelegen dorpje, en de omstandigheden verhoogden er bovenmate het gevaar. Het langdurige en onafgebroken samenzijn, het gemeenschappelijke tafelen en tijdverdrijven, het weekelijk stemmende gevoel van heimwee, de vrees voor vereenzaming en on-gezelligheid in het vreemde land, daarbij het ontbreken van elke gelegenheid tot critische vergelijking, en ten overvloede misschien de warmte, de prikkeling van het zeezout, wie weet wat al meer, - dit alles werkte samen tot het lichtvaardig aanbinden van dien geduchten rozenband, die zoo gemakkelijk al spelende vast, maar later in den bittersten ernst zoo moeilijk weder los te knoopen is.8

In alle romans valt te lezen dat vrijgezelle vrouwen naar Indië gaan om een rijke man te vinden. Op een zeilschip vertoeven deze trouwlustige dames honderd dagen op een beperkt oppervlak vol vrijgezelle mannen: een uitgelezen kans om een echtgenoot aan de haak te slaan. Op hun beurt worden deze dames en ook de handschoentjes, alleenreizende vrouwen die bij volmacht getrouwd waren, vaak gezien als een prooi voor mannen, al was het maar voor een avontuurtje. Voor ouders vormt de overtocht een goede gelegenheid om huwbare dochters aan de man te brengen. In Onder zeil vallen de twee dochters van de majoor, nonna Isabella van 18 en nonna Mathilde van 17, al spoedig in de smaak van twee jonge ambtenaren aan boord, Josua en Justus. Het majoorspaar weet dat het in het geval van de ambtenaar Josua beet heeft, als de majoor hem kussend met Mathilde betrapt. Wanneer Josua zijn geliefde in al haar verleidelijke vormen eenmaal in sarong en kabaai heeft gezien, en dat gebeurt wanneer het schip tropische wateren inzeilt, dan is het pleit beslecht: een Indisch meisje in oosterse, erotiserende kleding is onweerstaanbaar. De verloving geschiedt halverwege de Kokoseilanden en de Straat Soenda. De majoor draagt groot tenue. Hij had liever een officier als schoonzoon gehad, maar een brave ambtenaar kan tenslotte evenzeer zijn vaderland en vorst met wakkere toewijding dienen. Zijn eega huilt tranen met tuiten: deels omdat Mathilde nu onder de pannen is, deels omdat zij er niet in geslaagd zijn de tweede ambtenaar, Justus, de huwelijksfuik van hun andere dochter Isabella in te laten zwemmen. Deze bleek al

Indische Letteren. Jaargang 30 165 spoedig in zijne bedachtzaamheid van die kracht, dat hij zich wel tot zijnen laatsten ademtocht bedacht zou hebben alvorens zijnen welgeschapen persoon, zijne kostelijke vrijheid en zijn rechtmatig zelfbewustzijn aan handen en voeten gebonden over te leveren aan eene dier twee kleine, bruine, mollige sirenen, wier toekomstige metamorphose zijn scherpziend oog dagelijks aanschouwen kon in de gelaatstrekken van mevrouw hare stiefmama of van Julia de baboe.9

Op het zuidelijk halfrond

Het kan duchtig stormen op het zuidelijk halfrond. In Naar den Equator komt het fregat ‘Fernandina Maria Emma’ in zwaar weer. De scheepslieden dragen waterlaarzen, oliejassen en zuidwesters. De reizigers moeten benedendeks blijven. De tafels worden voorzien van slingerlatten, zodat het servies er niet vanaf valt. Koken is vanwege brandgevaar onmogelijk. Wat rest, is een koude keuken: scheepsbeschuit met gerookte vleeswaren of vis. Koffie wordt niet meer geschonken; er is alleen nog bier, seltzerwater en gewoon water. De wind huilt in het want. Over de trappenkap en het grootluik worden geteerde zeildoeken gespannen om het water buiten en de passagiers binnen te houden. Op het tussendek zijn veel soldaten zeeziek, en de bedorven lucht maakt het verblijf daar tot een ware hel. Een stuk van de verschansing en de kippenhokken zijn door de zee verzwolgen. De hulpkok is overboord geslagen en verdronken. Ruim een derde van de reis gaat ‘om den Zuid’, de route ten zuiden van de 35sten breedtegraad, een bijzonder onherbergzaam gebied.

Om den Zuid namelijk doen zee en lucht niet alleen, maar ook hare schepselen elkander eenen wedstrijd aan in het woeste en phantastische. Er is geen streek van den oceaan zoo bar en onherbergzaam, zoo ver van land en menschen verwijderd, zoo onophoudelijk door stormen gezweept en opgewoeld tot inderdaad berghooge baren, zoo wild door grote vogels en monsterachtige visschen bevolkt, als die onmetelijke watergordel, die noordelijk zijne branding breekt tegen de stranden der Kaffers, Vuurlanders en der Maoris, zuidelijk slechts begrensd wordt - geen mensch weet waar, noch hoe - door de geheimzinnige antarctische wildernis.10

De passagiers vermaken elkaar tijdens de halfwinterse avonden in de kajuit onder het genot van een glas met het vertellen van verhalen. Een ambtenaar vertelt bij deze

Indische Letteren. Jaargang 30 166 gelegenheid het prachtige verhaal ‘Man en aap’, dat later nog door Joop van den Berg en Rob Nieuwenhuys gebloemleesd zou worden.11 Tijdens de lange reis om de Zuid vangt Josua op de ‘Petronella’ uit Onder zeil albatrossen. Met bijeengebonden vleugels laat hij er een op het dek rond waggelen. De dokter snijdt het beest even later aan flarden. Van de poten worden door Jillis de bootsman tabakszakken gemaakt en van de botten sigarenpijpjes. In de buurt van het schip zwemmen geregeld dolfijnen, zeezwijnen (stekelhaaien), en bonieten (makreelachtigen). Butskoppen (dolfijnen) worden soms voor het plezier beschoten. De dieren merken er volgens de verteller niets van: de kogels blijven gewoon in hun dikke vetlaag steken. Bonieten en vliegende vissen (in de Indische Oceaan) verschijnen in gebakken vorm geregeld op het passagiersmenu. Niet ver van Kerguelenland komt een reusachtige potvis de ‘Petronella’ gezelschap houden, die drie dagen lang met het schip meezwemt. Een paar dagen later vaart het schip de kou in. De opvarenden zien de sneeuwvelden, gletsjers en ijsbergen op de Prince Edwardeilanden. De enige begroeiing bestaat uit gras en de enige bewoners zijn vogels. Het strand is overdekt met pingu- ins, die vetganzen worden genoemd, en vanwege hun uiterlijk en waggelgang de lachlust van de opvarenden opwekken. De kapitein heeft er ooit een gegeten, maar zo'n pinguïn smaakte veel te tranig; de pinguïneieren waren daarentegen wel lekker. De passagiers dragen burnous (wollen mantels met kap), overjassen, pelsmantels en de dames daarbij nog hermelijnen moffen tegen de kou. Na het passeren van de Prince Edwardeilanden stijgt de temperatuur weer.

De aankomst

Het einde van de reis komt in de romans voor de passagiers onveranderlijk onverwacht en snel. Het ruiken van land en het stijgen van de temperatuur veroorzaakt onrust onder de opvarenden:

Er werden koffers uit- en omgepakt; allerlei voorwerpen, die in maanden het licht niet hadden behoeven te zien, werden te luchten en te drogen gehangen. Ook kwam er een oostersche geest over de menschen. Het keuken-Maleisch [...] verkreeg bij de tafelgesprekken al meer en meer de overhand. Verder werden Europeesche kleedingstukken met groote beslistheid weggeborgen, Indische voor den dag gehaald, sarongs en kabaais in feitelijke eere hersteld.12

Indische Letteren. Jaargang 30 167

Een Nederlands fregatschip voor een rede, vermoedelijk op Java, Woodbury & Page, Batavia, 1860-1865 (collectie UB/KITLV Leiden, 75356).

De woeste natuur die vanuit Straat Soenda te zien is, biedt een overweldigende aanblik. De mannelijke passagiers drinken een borrel en de dames zijn zo druk met het verzamelen van overal verspreide bezittingen, dat zij zich geen tijd gunnen naar de klappers en de apen te komen kijken. De reactie van de door-en-door-Hollandse Mevrouw Lebeau is exemplarisch: ‘Eerst moet ik klaar zijn met de wasch. Ik zal nog genoeg apen te zien krijgen, denk ik - meer dan me lief is!’13 Dan vaart er steevast een tambangan (overzetbootje) met Javanen langszij die fruit en verse eieren verkopen. De Indische dames laten zich niet onbetuigd en kopen en eten fruit alsof hun leven ervan afhangt. Op de rede van Batavia haalt een sloep of stoomscheepje de passagiers van boord om bij het douanekantoor aan de Boom aan wal te worden gebracht (de haven van Tandjong Priok kwam pas in 1883 gereed). De reizigers zijn in Indië.

Het einde van de reis

De romans over de reis per zeilschip rond de Kaap naar Indië dienden ter lering en vermaak: behalve als avonturenroman over de zeereis konden zij ook als reisgids

Indische Letteren. Jaargang 30 168 gelezen worden. Het genre stierf na 1890 een stille dood. De veel snellere reis per stoomschip door het Suezkanaal van Nederland naar Indië maakte voor Indiëgangers het zeilen om Kaap de Goede Hoop na 1870 in rap tempo overbodig maakte. Annie Foore schreef in 1877 met De koloniaal en zijn overste de eerste roman over de comfortabelere en veel minder gevaarlijke reis naar Indië per Suezschip. Ook dit boek liet zich lezen als een itinerair werk en hiermee ontstond een nieuw genre: fictie over de overtocht per stoomschip via het Suezkanaal naar Indië.

Het laatste woord over de ‘oude’ reis is echter aan Carel van Nievelt, de auteur die, voordat de reiservaringen die zijn generatie met deze overtocht hadden opgedaan in de vergetelheid zouden wegzinken, deze wilde vastleggen door met Onder zeil een hommage te schrijven aan het reizen tussen Europa en Zuidoost-Azië per zeilschip om de Kaap:

Dit alles ligt nu voorgoed in het verleden. Het sterke doek tot papierbrij verstampt, de eiken binten tot brandhout gehakt, het fiere boegbeeld in het zand gewoeld. Goddank! voegen wij zelven er bij: want er was aan die oude vaart in werkelijkheid meer bitter dan zoet, en geen rooskleurig floers der herinnering mag ons ouden den blik benevelen voor hare verveling, haar ongeduld, hare gevangenschap, hare duizend kleine ontberingen en miseriën. Doch één ding had zij, wat tegen zeer vele grieven opwoog: iets, wat deze nieuwe tijd bij al zijn hoogmoedig voorwaarts hollen nauwelijks meer kent: - zij had karakter, zij was echt.14

Bibliografie

Primair

Foore, Annie, De koloniaal en zijn overste. 's-Gravenhage: [z.u.], 1877. Nievelt, C. van, Onder zeil. Leiden: Van Doesburgh, 1891. Oort, Petrus van, Aan wal en aan boord. 's-Gravenhage: Stemberg, 1883. Perelaer, M.T.H., Naar den Equator. Met een voorspel: Van pastoor soldaat. Rotterdam: Elsevier, 1884. (Een kwart eeuw tusschen de Keerkringen 1.) Rees, W.A. van, Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier. Nieuwe herziene uitgave. Rotterdam: D. Bolle: [z.u.], [1896]. Spieker, Cornelia, Reisgenooten. Indisch verhaal. Leiden: [z.u.], 1876. Wilsen, F.C., Naar Europa. Tafereelen uit het leven van Nederlandsch-Indisch-gasten buiten Indië. Leiden: Noothoven van Goor, 1871.

Indische Letteren. Jaargang 30 169

Secundair

Gaastra, Femme S., ‘Via Egypte naar Indië. Reizen via de “overlandroute”’. In: Peter van Zonneveld (red.), Naar de Oost! Verhalen over vier eeuwen reizen naar Indië. Amsterdam: Bert Bakker, 1996, p. 66-85. Graaf, H.J. de, Geschiedenis van Indonesië. 's-Gravenhage/Bandung: Van Hoeve, 1949. Hogesteeger, G. en J.W.M. Tutert, ‘De Overlandmail’. In: G. Hogesteeger (red.), Naar de gordel van smaragd. De postverbindingen tussen Nederland en Nederlands-Indië 1602-1940. Den Haag: SeaPress, 1995, p. 27-49. Meijer, Maaike, In tekst gevat. Inleiding tot de kritiek van representatie. Tweede druk. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2005. Nievelt, C. van, Onder de palmen. Een keuze uit de ‘Indische’ verhalen. Ingeleid door Joop van den Berg. Utrecht: G.J. Bestebreurtje/Reflex, 1983. Onder redactie van Joop van den Berg en Rob Nieuwenhuys. (Oost-Indische Reeks 1.) Speerstra, Uldrik, Representatie van culturele identiteit in migrantenliteratuur. De Indiase diaspora als case studie. Leiden: [z.u.], 2001.

Coen van 't Veer (1968) is leraar Nederlands in Schiedam en promovendus aan de Universiteit Leiden. Hij doet onderzoek naar het koloniaal discours dat schuilgaat in representaties in fictie over de reis per zeilschip en per mailboot tussen Nederland en Nederlands-Indië in de periode 1860-1940. Hij publiceerde meerdere artikelen op het gebied van de Indische letterkunde. In 2006 verzorgde hij een heruitgave van de roman Zoutwaterliefde van Herman Salomonson.

Eindnoten:

1 De Graaf 1949, p. 432. Ook met de reis per overlandmail, dat rond het midden van de 19e eeuw een korter maar duurder alternatief bood voor de zeereis, was het na de opening van het Suezkanaal spoedig gedaan. 2 Zie Gaastra 1996, p. 66-84 en Hogesteeger en Tutert 1995, p. 27-49. 3 Zie Speerstra 2001, p. 4 en 84 en Meijer 2005, p. 22-24. 4 Van Nievelt 1891, p 6. 5 Van Nievelt 1891, p 11. 6 Perelaer 1884, p. 167. 7 Van Nievelt 1891, p. 109. 8 Van Nievelt 1891, p. 242-243. 9 Van Nievelt 1891, p. 244. 10 Van Nievelt 1891, p. 176. 11 Van Nievelt 1983, p. 36-76. 12 Van Nievelt 1891, p 241. 13 Van Nievelt 1891, p. 257. 14 Van Nievelt 1891, p. 11.

Indische Letteren. Jaargang 30 Indische Letteren. Jaargang 30 170

‘Mijn herinneringen aan het heerlijk Javaansche landschap’ Dr. Jac. P. Thijsse en Indië Frans Schreuder

Op 24 juli 1931 schreef Jac. P. Thijsse in het Algemeen Handelsblad: ‘Ondertusschen worden mijn herinneringen aan het heerlijk Javaansche landschap met zijn geuren en kleuren en geluiden steeds dierbaarder.’ Hoe karakteristiek zijn deze woorden voor Thijsse's passie voor de natuur en zijn bloemrijke parlando-stijl van schrijven. Jacob Pieter Thijsse werd geboren op 25 juli 1865 in Maastricht en overleed, bijna tachtig jaar oud, op 8 januari 1945 in Bloemendaal. Van zijn eerste voornaam is de afkorting dan ook Jac. En niet, zoals ook ik het altijd uitsprak: Jacques. Daar wijst biologe Marga Coesèl op. Zij is een vooraanstaand kenner van Thijsse en diens Verkade-albums. Ze schreef onder meer het boek Natuurlijk Verkade.1 Over die albums later meer. Marga Coesèl bezorgde tevens een bloemlezing uit Thijsse's brieven.2 Thijsse was een gevierd en vaak geëerd man. In moderne termen zouden we hem een BN'er of een icoon kunnen noemen. Zo veel als er bekend en geschreven is over het leven en werk van de bevlogen natuurvorser en - educator, zo onbekend is het feit dat hij ooit in Indië is geweest. Mensen zetten vaak grote ogen op als ze dit horen. Ik zelf wist het, als leerling van het Kennemer Lyceum in Bloemendaal, al in 1950, en wel uit het als boekje uitgegeven jubileumnummer van de schoolkrant. Rector de Vletter schrijft daarin:

Standbeeld Thijsse in Thijsse's Hof te Bloemendaal door Jolanda Prinsen, 1990 (particuliere collectie).

Indische Letteren. Jaargang 30 171

Thijsse drukt de hand van rector A. deVletter. Afscheid Kennemer Lyceum 1930 (particuliere collectie).

Het afscheid van Dr. Jac. P. Thijsse in 1930, toen de begenadigde natuurvriend de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en hij met zijn vrouw uit door vrienden en bewonderaars van hem op initiatief van het Kennemer Lyceum bijeengebrachte fondsen een reis naar Indië maakte, was een betreurde, maar geen smartelijke gebeurtenis. Stralend en levenslustig als hij zelf was, werd hem in Juli 1930 een uitgeleide gedaan, in hartelijkheid en dankbaarheid.3

Ja, de leraar ‘Natuurlijke Historie’, zoals dat toen heette, was buitengewoon geliefd. Non-conformistisch als hij was, gaf Thijsse weinig om schoolboekenwijsheid. Ook niet om proefwerken. Als hij er één moest geven, ging hij de klas uit en regende het hoge cijfers. Anders dan toen nog gewoon was, ging de veldbioloog liever met zijn leerlingen naar buiten, de natuur in. Maar waartoe dat geweldige afscheidscadeau, die crowdfunding voor een reis, speciaal naar Indië? Het doel was een bezoek aan Co Thijsse, de jongste van zijn twee zoons die met zijn vrouw Annie en zijn gezin in Bandoeng op West-Java woonde.

Indische Letteren. Jaargang 30 172

Maar het doel was ook een rondreis over Java. Co was tropisch landbouwkundig ingenieur en werkte in Bandoeng voor het gouvernement bij het gemeentelijk waterbedrijf. Als telg van een muzikale familie was hij bovendien actief in de Kunstkring en speelde viool in het Bandoengsch Strijkkwartet. De bedoeling van deze reis was ongetwijfeld ook dat Thijsse senior zou fungeren als gezaghebbend ambassadeur voor het Kennemer Lyceum. Hij was niet de enige leraar die met een reisstipendium Indië bezocht voor die school; het lyceum onderhield nauwe contacten en uitwisseling met Indië. Zo kwamen er kinderen op van wie de ouders in Indië bleven. Ondanks de mogelijkheden voor middelbare scholen ter plaatse prefereerden deze het voortgezet onderwijs in Holland zodat hun kinderen niet zouden ‘verindischen’ en het Europese leven leren kennen. Het Kennemer had zelfs een eigen pensionaat voor zulke leerlingen. Hoe komt het dat die Indië-reis zo in mijn geheugen is blijven haken? Dat heeft een persoonlijke voorgeschiedenis. Als kind was ik in Indië eind jaren dertig een verwoed verzamelaar van de aquarel-afbeeldingen, bestemd voor de befaamde serie jaarlijks verschijnende natuuralbums van Verkade. Zoals zo veel westerse producten uit het moederland waren ook de Verkade-artikelen in Indië te krijgen. Jac. P. Thijsse was de auteur van het merendeel van die albums. Door deze populaire albums is hij het meest bekend geworden bij het grote publiek. Ze zijn nog steeds antiquarisch in omloop. Zelfs verschenen van een aantal uitgaven vanaf de jaren 70 tot begin 2000 nog reprints.

Frans Schreuder en zijn zusje voeren de duiven uit een Verkadebeschuitblik. Zijgaleruij ouderlijk huis, Makassar 1937 (particuliere collectie).

Mijn liefhebberij had gevolgen. Gerepatrieerd in 1946 bleek ik in ons land al veel planten en bloemen te kennen. Ik zei dan: ‘Dat is de koekoeksbloem, die bestaat,

Indische Letteren. Jaargang 30 173

Maleise Verkade-reclame (uit: Maleische Volksalmanak 1935) (particuliere collectie).

Indische Letteren. Jaargang 30 174 want hij staat in de Verkade-albums.’ En is het toeval dat ik op dezelfde school terecht kwam: het Kennemer Lyceum in Overveen, gemeente Bloemendaal? Mijn biologieleraar drs. J.W Wichers was in 1936 nog op instigatie van zijn illustere voorganger aangesteld en trad met zijn onderwijs in diens voetsporen. De klas ging op de fiets naar Thijsse's Hof, een klein natuurgebied in het Bloemendaalse bos, uiteraard gewapend met de determineerflora van Heimans, Heinsius en Thijsse. Zo kwam voor mij alles bij elkaar: de auteur van die geliefde verzamelalbums, de voormalige biologieleraar van mijn middelbare school en mijn geboorteland.

Naar de Oost

Op 19 september 1930 stapt het echtpaar Thijsse voor de ‘uitreis’ naar Indië op de boottrein van Amsterdam naar Genua, om zich vervolgens in te schepen op de mailboot ms. P.C. Hooft van de Stoomvaart Maatschappij Nederland. De start met ‘het spoor’ betekent een bekorting van de reis tot slechts 22 dagen. En daarmee omzeilt men de spreekwoordelijke storm en deining in de Golf van Biskaje. Zeven en een halve maand zullen ze uit en thuis zijn. De standplaats wordt Bandoeng bij de familie, van waaruit een rondreis over Java zal worden gemaakt. Op het programma staan allerlei activiteiten op natuurgebied. Zijn echtgenote Helena Thijsse-Bosch houdt de hele periode een dagboek bij. Ze is onderwijzeres geweest en weet boeiend te vertellen. Het dagboek bestaat uit bijna 400 geschreven bladzijden in schoolschriften, aangevuld met kiekjes en krantenknipsels over hun reis en verblijf. De schriften liggen bij de Heimans en Thijsse Stichting in Amsterdam. Natuurlijk gaan de aantekeningen ook over persoonlijke en familie-omstandigheden. Maar het dagboek is de belangrijkste bron voor het hele reisverhaal. Heleen heeft, net als haar man, een goed waarnemingsvermogen. Zij schrijft zeer informatief. Ook over het passagieren in de tussenhavens vertelt zij boeiend. Een tweede bron vormen zes brieven van Thijsse naar Nederland uit de hiervoor genoemde bloemlezing van Marga Coesèl. We lezen hoe het contact met het thuisfront wordt onderhouden, ook wat betreft natuurzaken. Dan is er nog een reeks artikelen die Thijsse voor het Algemeen Handelsblad schreef, een verhaal in afleveringen voor de De Groene Amsterdammer en twee artikelen voor De Levende Natuur.4 Bij Thijsse biograaf Sietzo Dijkhuizen valt eveneens het een en ander te lezen over de reis, hoewel niet veel.5 De bootreis gaat per eerste klas en we krijgen een bekend klassiek beeld van het leven aan boord. Het speelt zich deels af in de voorname en gezellige salons, zoals

Indische Letteren. Jaargang 30 175

Heleen Thijsse schrijft. Men is in gezelschap van medepassagiers uit de hogere kringen, die nu eenmaal de eerste klas bevolken. Thijsse toont zich ook aan boord een succesvol netwerker, die hoopt op financiële bijdragen voor zijn natuurbelangen in het moederland. Charismatisch en innemend als hij is, weet hij velen voor zijn karretje te spannen. Zijn vrouw maakt zich verdienstelijk door in de muzieksalon van het schip liederen van Schubert te zingen (op de terugreis zal het Schumann zijn). Heleen vertelt in haar dagboek dat Thijsse op zee meteen al met ornithologisch onderzoek begint, en verschillende vogelsoorten signaleert en inventariseert.

Indië

Op 11 oktober 1930 komt de ‘Hooft’ aan in Tandjong Priok, de haven van Batavia. Thijsse komt beslagen ten ijs, ook wat de vogels betreft. Hij schrijft: ‘Ge zult zeggen: hoe kende je die vogels zoo op eens? Wel, ik had aan boord nogal vlijtig gestudeerd in het boek van Dr. Koningsberger, een nogal oud uitziend boek en afschuwelijk geillustreerd, maar bijzonder geschikt als inleiding tot de gewone Javaansche vogelwereld.’6 In Indië staat men versteld van zijn kennis. Het gezin van zijn zoon woont aan de Dagoweg (nu Jalan Juanda) te Bandoeng. Schoondochter Annie herinnert zich dat Thijsse, die in het donker in Bandoeng was aangekomen:

de volgende ochtend toch al voor zeven uur was opgestaan om de rijstvelden in te trekken. Bij het ontbijt vertelde hij opgetogen dat hij wel twintig verschillende soorten rijstvogeltjes had gezien.7

Dit is het begin van een reeks activiteiten en evenementen, verspreid over heel Java, beschreven in de Indische brieven naar Holland en in een artikel in De Levende Natuur.8 Verreweg de meeste informatie halen we uit de dagboeknotities van Heleen. Voor ‘causerieën’ en excursies is er intensief contact met diverse instanties zoals de Bond van Nederlands-Indische Kunstkringen, die dan alleen al op Java in 1927 zo'n 26 afdelingen telt, plus twee in voorbereiding.9 De verschillende natuurorganisaties zijn, ook door de namen, overduidelijk gemodelleerd naar voorbeeld van die in het moederland. Het zijn de Stichting van de Nederlands-Indische Vereeniging voor Natuurbescherming, de Stichting voor Behoud van Nederlands-Indische Natuurmonumenten en De Nederlands-Indische Natuurhistorische Vereeniging, met zo'n duizend leden, waarvan - let wel - negentig procent Europees. Deze laatste vereniging had een eigen orgaan: De Tropische Natuur.

Indische Letteren. Jaargang 30 176

Bezoek aan een djati-bos (particuliere collectie).

Het echtpaar Thijsse beweegt zich opnieuw in het society-leven. Dr. Thijsse wordt als VIP binnengehaald, netwerkt weer volop en raakt meteen ingevoerd. Er wordt ook druk gemusiceerd. De ‘causerieën’ gaan over ‘Natuurgenot, - Studie en Bescherming’. En over Texel en het Naardermeer, Thijsse's lievelingsgebieden waarover hij al eerder albums had geschreven (op Texel was hij hoofd van de Franse school, en het Naardermeer heeft hij van de ondergang gered toen dit een vuilstortplaats dreigde te worden). Er is altijd een groot en enthousiast gehoor en oud-leerlingen van het Kennemer Lyceum in Indië - de wereld is klein - vliegen hem om de hals. De lezingen en excursies zijn talrijk, en gaan zoals gezegd over heel Java.10 Er vinden allerhande bezoeken plaats, vanzelfsprekend ook aan 's Lands Plantentuin in Buitenzorg en verder aan het zoölogische en geologisch museum. Op het programma staan verder de cultures: de ondernemingen zoals de theetuinen, suikerfabrieken, enzovoort. Ze gaan ook naar vogelbroedplaatsen, viskwekerijen en het Diepzee Instituut. Zware tochten voeren naar een djati-bos, wildreservaten,

Indische Letteren. Jaargang 30 177 wildhout- en mangrove bossen, proefstations en bronnen. Zo schrijft Thijsse zelf in een krantenverslag later:

De uitgestrekte djatibosschen staan een groot deel van het jaar bladerloos en dekken zich bij den aanvang van den West-moesson met weelderig groen gevolgd door overweldigend rijke fijne bloesem.11

Er worden bergen beklommen, waarvan de Tangkoeban Prahoe bij Lembang een natuurmonument is. In totaal worden er achtenvijftig soorten vogels geteld. Heleen geeft in haar dagboekaantekening van 2 februari 1931 een uitgebreide beschrijving van de bekende Hollandse boerderij van Ursone in Lembang, boven Bandoeng. Thijsse zelf schrijft in het verslag van een bergtocht:

Dan ging het weer omhoog naar den voormaligen kraterrand en langs de westhelling naar beneden en als oude kennissen begroetten we weer onze in hun bruine mantels gehulde boomvarens. Hier waren weer meer vogels dan in de kratervelden. De kleine donkere staccatofluiter begon weer te zingen uit Figaro 's Hochzeit en een waardig besluit van onzen heerlijken tocht werd geleverd door een vogel, zoo groot als een tortelduif, maar slanker en nu eens echt ‘tropisch’ bont gekleurd met vuurrood, groen en geel, zwart, oranje en spierwit. Hij had niets te vertellen, zat sloom en stil op zijn tak en liet zich gewillig schetsen.12

De muzikale Thijsse, die goed viool speelt, kan zelfs vogelgezang in notenschrift opschrijven!13 En hier nog een staaltje sfeertekening van zijn hand:

De sawah's strekken zich uit van vlak aan het strand tot pl.m. 1200 m. boven zee. Op menige plaats blijft geen vierkante centimeter gronds ongebruikt. Langs steile hellingen vinden we terrasvormige sawah's, soms niet breeder dan een meter. In de vlakte wordt de zaak breeder opgevat en daar vormen dan de kampongs met hun palmen, de begraafplaatsen en heilige plaatsen en warin- gins, kambodja's en waroe's een fraaie stoffeering. Het mooist is het sawahlandschap bij den overgang van de voorbergen in de vlakte. Nooit vergeten we hoe dat ‘cultuurlandschap’ (cultuur-steppe, zeggen de mopperaars) zich aan ons openbaarde, toen we uit de bergen omlaag kwamen wandelen bij Paseh, bij Patjet, bij Tjwidej en trouwens op nog meer plaatsen. En, al werken de tani's nog zoo zorgvuldig, altijd zijn er in die sawa's op de dammetjes en langs paden en waterloopen nog tal van aardige plaatsen te vinden en ook nog genoeg vogels, vlinders, slangen.14

Indische Letteren. Jaargang 30 178

Afscheid van Indië, beschreven in de Buitenzorgsche Post van 31 maart 1931 en geplakt in het dagboek van Heleen Thijsse (Heimans en Thijsse Stichting, Artisbibliotheek, Amsterdam).

Indische Letteren. Jaargang 30 179

Intussen is het een wonder dat de onvermoeibare Thijsse en zijn vrouw dit tropen-avontuur op zo'n groot eiland als Java, en onder de koperen ploert, in bijna een half jaar hebben overleefd. Hijzelf aan het woord: ‘We hebben gewandeld op alle uren van de dag, al was het ook vaak in overvloedig zweet onzes heelen lijfs, met een tekeer gaande en bonkende zon op ons hoofd.’15 Het gebruikelijke middagslaapje wordt nogal eens overgeslagen. Over acclimatiseren wordt niet gesproken. Dit alles terwijl de Indiëganger met zijn dubbeltellende tropenjaren op zijn vijftigste gepensioneerd al gaat zitten ‘gojang kaki op de kerossie malas’, oftewel wiebelen met de voeten op de luie stoel. En dan nog iets opmerkelijks. Na een visite bij kennissen verzucht Heleen in haar dagboek, dat het leven in Indië mensen vroeg oud maakt, en dat die kennissen er als gesloopt uitzien.

Terugkeer

De thuisreis begint op 1 april 1931 met de Christiaan Huijgens, ook van ‘de Nederland’ en zusterschip van de P.C. Hooft van de heenreis. Vader en moeder Thijsse worden afgeduwd door Annie en Co. Ze varen naar Genua en gaan vandaar met de boottrein naar Amsterdam. Op 22 april komen ze daar aan.

Het afduwen op de Christiaan Huijgens, 1 april 1931 (particuliere collectie).

Men zou verwachten dat Thijsse na thuiskomst voor Verkade een Indië-album zou vervaardigen. Dat gebeurde niet. Kwam dat doordat inmiddels concurrerende firma

Indische Letteren. Jaargang 30 180

's zich ook al op verzamelalbums hadden gestort, zij het niet met specifiek de natuur als onderwerp? Zo kwam in 1928 Droste's Cacao-en chocoladefabrieken met een eerste uitgave Indië, in 1934 en 1936 gevolgd door de Java-albums I en II. Dus geen Indië- album van dr. Jac. P. Thijsse. Opheldering geeft Marga Cousèl:

Thijsse had Verkade [...] wel eens laten weten dat hij op zijn reis naar Nederlands-Indië, eind 1930, de heer Droste tegen het lijf was gelopen en met hem gesproken had over diens idee om een album over de natuur in Indië uit te brengen, [...] voelde Thijsse er niets voor om bij Verkade weg te gaan.16

Kennelijk is Thijsse niet op een aanbod van Droste ingegaan. Wel publiceert hij in het jaar van terugkomst verslagen van zijn reis in de twee genoemde series krantenartikelen. Dit brengt ons op Thijsse als schrijver. Ik vraag me af of zijn bijzonder schrijverschap niet verdere bestudering waard zou zijn. Zijn schrijftrant is van het begin af aan geprezen, en ook Coesèl gebruikt woorden als ‘persoonlijk’, ‘levendig en suggestief’, ‘aansprekend’ en ‘geïnspireerd’; ze noemt hem bovendien een ‘on-derhoudend verteller’.17 Ik voeg er zelf graag ‘trefzeker’ en ‘geestrijk’ aan toe. Wel is er de restrictie dat voor jongere lezers de teksten wijdlopig en wat kneuterig zouden kunnen zijn. Ook twee schrijvers zijn lovend over Thijsse als schrijver. Voor Hans Warren stond hij op eenzame hoogte:: ‘niemand heeft de stijl, die gedegen kennis, het vermogen tot uitdragen.’18 Warren schreef zelfs een lang in memoriam-gedicht over Thijsse.19 Adept Jan Wolkers heeft het over: ‘God die de bijbel geschreven had en Jac. P. Thijsse, die de Verkade albums geschreven had.’20 Van de beeldhouwer Wolkers staat op Texel een monument voor de geëerde meester.

Thijsse was een uitgesproken talenman. Naast de hoofdakte voor onderwijzers behaalde hij de aktes voor Engels, Frans en Duits. Hoe serieus hij als schrijver werd genomen, blijkt wel uit het feit dat hij in 1906 werd opgenomen in de gelederen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In Indië wist het echtpaar zich aardig aan te passen; Maleise woorden vloeiden al gauw uit de pen: barang, obat, kebon, tani, koelie, mantri, loerah, loewak (van de koffie), slokan, kassian, pondokje, paitje en nog enkele meer. Heleen legt bovendien uit: ‘Merapi komt van mer=doen, en api=vuur. En tida ada=ister niet.’ Echter, tot deze ‘couleur locale’ blijft het beperkt. In Heleens dagboekaantekeningen lezen we verder niet over die andere ‘couleur locale’, over de ‘inlanders’, wier taal het tenslotte is. Evenmin krijgen we een kijkje in de vele andere niet-totokse aspecten van het koloniale be-

Indische Letteren. Jaargang 30 181 staan van tempo doeloe, zoals bijvoorbeeld de verschillende bevolkingsgroepen en de politiek. Exemplarisch voor die tijd, maar vanuit het huidige perspectief valt het wel op. Zo is een huisbediende voor hen eigenlijk maar een voorbijgaande figurant. Indië heeft op Thijsse diepe indruk gemaakt. Meer dan eens bezingt hij ‘ons’ Insulinde, ‘ons’ heerlijke Indische rijk en het paradijselijke Java:

Toen wij op de Huyghens de hoofden van Tandjong Priok achter ons lieten, en den witten vuurtoren van het koraaleiland Edam passeerden, had ik al dadelijk heimwee naar de heerlijke landschappen van Java, naar de dichte mangrove met zijn bonte vogelwereld, de bloemrijke stranden, de in vele opzichten bewonderenswaardige sawahs, de wildbosschen en oerwouden, waar het morgenkoor der vogels minstens even schoon en indrukwekkend klinkt als in Kennemerland en de kratervelden met hun prachtige bloemheesters, die daar gedijen vlak bij de kokende modderbronnen, solfataren en stikvalleien. Afwisseling genoeg.21

Over de Indische reis van Jac. P. Thijsse valt nog heel wat meer te zeggen dan in dit korte bestek mogelijk was. Ik hoop dan ook dat deze bijdrage een aansporing mag zijn tot verder onderzoek.

Bibliografie

Coenradie, Kirsten, ‘Een hoorn van overvloed’. In: De Telegraaf, 23 december 1995. Coesèl, Marga, Natuurlijk Verkade, Het verhaal van de albums. Warnsveld/Zaandam: Terra/Verkade Stichting, 1999. Coesèl, Marga, De natuur als bondgenoot. De wereld van Heimans en Thijsse in historisch perspectief. Zeist: KNNV Uitgeverij, 2007. Coesèl, Marga (red.), Wanhoop nooit aan vooruitgang. Brieven van Jac. P. Thijsse. Amsterdam: Boom, 2012. Dijkhuizen, Sietzo, Jac. P. Thijsse. Een biografe. Natuurbeschermer, flaneur en auteur van Verkade-albums. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2005. Molegraaf, Mario, ‘“Hij is een heerlijk, een prachtig mens”. De vriendschap tussen Hans Warren en Jac. P. Thijsse’. In: De Parelduiker 17 (2012) 3, p. 33-44. Kennemer Lyceum 1920-1950. Jubileum-nummer van de Lyceumkrant. Bloemendaal: Kennemer Lyceum, 1950. Schreuder, Frans, ‘Van militaire kapel en hoge kunst. Over klassieke muziek in Nederlands-Indië’. In: Henk Mak van Dijk, De oostenwind waait naar het westen. Indische componisten, Indische composities, 1898-1945. Leiden: KITLV, 2007, p. 55-80. Thijsse, Jac. P., ‘Uit Indië’. In: De levende natuur 35 (1931) 11, p. 337-339. Thijsse, Jac. P., ‘Natuurgenot en natuurbescherming op Java’ [in 5 afleveringen]. In: Algemeen Handelsblad, 27 juni 1931, 6 juli 1931, 10 juli 1931, 17 juli 1931, 24 juli 1931.

Indische Letteren. Jaargang 30 182

Thijsse, dr. Jac. P., ‘Papandajan. Een wandeling op Java’ [in 4 afleveringen]. In: De Groene Amsterdammer, 30 mei 1931, 13 juni 1931, 27 juni 1931 en 11 juli 1931. Thijsse, Jac. P., ‘Onze Indische zuster’. In: De levende natuur 42 (1937) 1, p. 11-14. Thijsse-Bosch, Helena, Dagboek [manuscript]. Collectie Heimans en Thijsse Stichting, Amsterdam. Warren, Hans, In memoriam Dr. Jac. P. Thijsse. Een gedicht. 's-Gravenhage: A.A.M. Stols, 1947.

Frans Schreuder (1930) bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië. Na internering in de kampen Tjideng en Tjimahi 4e en 9e bataljon ging hij naar Nederland. Na de middelbare school studeerde hij piano. Hij was verbonden aan de muziekschool en het Conservatorium te Rotterdam en geeft lezingen over het muziekleven in Nederlands-Indië. Met Nadet Somers publiceerde hij Gestrand in Indië. Muziek en cabaret in gevangenschap (2005) en met Henk Mak van Dijk De oostenwind waait naar het westen. Indische componisten, Indische composities 1895-1945 (2007).

Eindnoten:

1 Coesèl 1999. 2 Coesèl 2012. 3 Kennemer Lyceum 1920-1950, p. 10-11. 4 Zie bibliografie. 5 Dijkhuizen 2005, p. 201-205. 6 ‘Uit Indië’ 1931, p. 338. 7 Coenradie 1995. 8 ‘Uit Indië’ 1931, p. 337-339. 9 Schreuder 1997, p. 62. 10 Dat blijkt uit de talloze krantenknipsels, die Heleen zonder datering in haar dagboek heeft opgenomen. 11 Algemeen Handelsblad, 27 juni 1931. 12 De Groene Amsterdammer, 11 juli 1931. 13 Coesèl 2007, p. 113. 14 Algemeen Handelsblad, 6 juli 1931. 15 ‘Onze Indische Zuster’, 1937, p. 11. 16 Coesèl, Marga, ‘Natuurlijk Verkade’, p. 74. 17 Coesèl 1999, p. 32, 41, 46, 81 en 91. 18 Molegraaf 2012, p. 33. 19 Warren 1947. 20 Molegraaf 2012, p. 33. 21 Algemeen Handelsblad, 27 juni 1931.

Indische Letteren. Jaargang 30 183

‘Wat in het hart is, komt in TONG-TONG boven’ Indische beeld- en identiteitsvorming in postkoloniaal Nederland Petra Boudewijn

‘Wat in het hart is, komt in TONG-TONG boven’ zo stond er gedrukt in het enige Indische blad ter wereld op 15 maart 1959.1 Het ging hierbij natuurlijk om wat er in het hart van de Indische Nederlander was.2 In de jaren vijftig was de repatriëring van Indische Nederlanders uit Indonesië evenals de assimilatiepolitiek die de Nederlandse overheid voerde, in volle gang. Dat betekende dat Indische Nederlanders zo snel mogelijk moesten assimileren en dat voor hun visie op de postkoloniale wereld weinig oog was. Tot dan toe was in het publieke debat rondom de Indonesische dekolonisatie hoofdzakelijk over Indische Nederlanders geschreven en kwamen zij niet of nauwelijks zelf aan het woord.3 Aan het einde van de jaren vijftig kwam daarin verandering en vond de Indische gemeenschap een eigen stem in het tijdschrift Onze Brug (1956-1958) dat later tot Tong Tong (1958-1978) omgedoopt werd en thans Moesson (1978-) heet.4 De drijvende kracht hierachter was jarenlang Tjalie Robinson, pseudoniem van Jan Johannes Theodorus Boon (1911-1974).5 In 1957 raakte hij betrokken bij Onze Brug, een blad dat zich op informatievoorziening voor Indische Nederlanders in Nieuw-Guinea richtte. Hij voerde vrijwel gelijk een aantal ingrijpende veranderingen door. Ten eerste stelde hij de lezers centraal en riep hen op ervaringen en herinneringen in te sturen opdat Indië niet vergeten zou worden, en om ‘valse’ beeldvorming over het koloniale verleden en Indische Nederlanders tegen te gaan. Ten tweede herdefinieerde hij de doelgroep van het tijdschrift dat zich nu op alle Indische Nederlanders in de hele wereld richtte.6 Het werd dus een blad voor en door Indische Nederlanders en vormde een spreekbuis voor alles wat in hun harten omging. Die Indische gemeenschap was zeer divers van samenstelling en de vraag wie wel of niet ‘Indisch’ was, vormde een centraal thema dat als een rode draad door de jaargangen van het tijdschrift loopt. Indisch-zijn betekende onder de hoofdredactie van Robinson bijvoorbeeld iets anders dan onder de redactie van zijn weduwe

Indische Letteren. Jaargang 30 184

Cover van Onze Brug (archief Moesson).

Indische Letteren. Jaargang 30 185

Lilian Ducelle of later onder die van dochter Vivian Boon en tegenwoordig die van Marjolein van Asdonck. De verschillende redactionele opvattingen hiervan komen in dit artikel aan de orde. Hierin wordt betoogd dat de aanvankelijke brede definitie van ‘Indische’ identiteit van Robinson verengt onder de redactie van Ducelle om vervolgens opnieuw vormgegeven te worden door de hoofdredactrices uit de postkoloniale generaties.

Onder de hoofdredactie van Tjalie Robinson

De persgeschiedenis van het blad speelt zich af tegen een maatschappelijke achtergrond waarin zich rond Indische Nederlanders twee belangrijke ontwikkelingen voordoen: ten eerste werden Indische Nederlanders in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw steeds vaker het subject van beeldvorming en begonnen zij met succes hun eigen denkbeelden en standpunten te verdedigen in zowel het politieke, journalistieke als literaire domein, waarbij hun zelfbeelden - hun visies op zichzelf, omgang met het Indische verleden en positie in de postkoloniale maatschappij - belangrijker werden dan beelden van anderen over hen; ten tweede ontworstelden Indische Nederlanders zich langzaam maar zeker aan de hen opgelegde assimilatie en maakten zij vanaf de jaren zeventig een emancipatieslag door.7 In beide ontwikkelingen heeft Tong Tong een belangrijke voortrekkersrol gespeeld en vormde Robinson een sleutelfiguur die volgens biograaf Wim Willems ‘een zichtbaar stempel heeft gedrukt op de ontwikkeling van de Indische gemeenschap’ en ‘een fundament voor de continuïteit van de Indische identiteit in Nederland [heeft gelegd]’.8

Tjalie Robinson (archief Moesson).

De titel van het tijdschrift verwijst naar een uitgeholde boomstam die door de oorspronkelijke bevolking van Indië gebruikt werd als communicatiemiddel om alarm te slaan of te seinen waarbij het

Indische Letteren. Jaargang 30 186 ritme van de slagen de boodschap overbracht,9 en heeft dus een symbolische betekenis: enerzijds symboliseerde de titel het alarm slaan om de Indische stem in postkoloniaal Nederland niet verloren te laten gaan; anderzijds verwees die naar het communicatieplatform dat het blad voor Indische Nederlanders wilde vormen. Hieraan was dringend behoefte volgens Robinson, want de stem van Indische Nederlanders in de Nederlandse pers was zo goed als afwezig: ‘In de vrije pers is onze groep van 350.000 Indischgasten volkomen onhoorbaar; immers versplinterd in duizenden abonnee-schapjes van duizend kranten’.10 Hij vreesde voor de teloorgang van het Indische gedachten- en cultuurgoed onder de ‘assimilatiedwang’ en zag het als zijn persoonlijke missie en de morele plicht van alle Indische Nederlanders om die niet verloren te laten gaan. Hij was voor integratie in de Nederlandse maatschappij maar met behoud van eigen identiteit en daarom fel tegenstander van assimilatie.11

Cover van Tong Tong (archief Moesson).

Indische Letteren. Jaargang 30 187

In 1958 doopte Robinson het blad om in Tong Tong dat zich als gezegd expliciet richtte op een breed publiek van alle Indische Nederlanders. Het oorspronkelijke motto luidde bijvoorbeeld: ‘Met de volle inzet van ALLE NEDERLANDERS UIT INDIE, die het Ned. volk vertellen willen hoe wij WERKELIJK leefden, en die overtuigd zijn van de noodzaak om met veel van onze waarden het leven hier te verrijken’.12 ‘Indische Nederlanders’ was een containerbegrip waarachter verschillende groepen schuilgingen. Zij droegen in het blad het hart op de tong en kwamen er geregeld met elkaar in botsing. De verschillen leken zich vooral uit te kristalliseren in twee tegenstellingen: de ‘blanke’ Indische Nederlanders versus de Indo-Europeanen en de kleine versus de grote boeng.13 Robinson bemiddelde als hoofdredacteur tussen al deze verschillende visies uit de Indische gemeenschap: niet etnische afkomst of milieu, maar het gedeelde verleden moest de gemene deler vormen. Op basis hiervan moest gemeenschapszin onder Indische Nederlanders ontstaan en zou Tong Tong voor een Indisch stemgeluid in de postkoloniale arena kunnen zorgen.14 Geheel in de traditie van de Indische journalistiek, sloeg Tong Tong bij monde van Robinson een strijdbare, geëngageerde toon aan. De Indische pers werd van oudsher gekenmerkt door de zogenoemde tropenstijl, een polemische vorm van verslaglegging die fel van toon en ad hominem was. Robinson zette deze vorm van journalistiek in postkoloniaal Nederland voort.15 Poekoel teroes was zijn devies, wat letterlijk betekende ‘blijf slaan’ maar waarmee eigenlijk bedoeld werd ‘geef niet op’.16 Tong Tong vormde een aanklacht tegen de beeldvorming over Indische Nederlanders in de Nederlandse pers: het blad schilderde hen niet af als een hulpbehoevende, onaangepaste groep kolonialen die voor onherroepelijke maatschappelijke problemen zou zorgen,17 maar vond dat zij met hun Indische denkbeelden en leefwijzen de Nederlandse samenleving juist kwamen verrijken:

1. Tong-Tong is géén mokkende afzondering van een ‘wegstervende’ Indische groep in Nederland, géén weemoedig verwijlen in een passief heimwee; géén warmgehouden controverse tussen Nederland en Indië (en Indonesië), maar: 2. Tong-Tong is een bewuste en energieke poging van internationaal denkende mensen om het rijke geestelijke leven met andere rassen, volken, zeden en gewoonten vast te houden en tot nieuwe ontwikkeling te brengen.18

Tong Tong had dus een dubbele roeping: het wilde Indische Nederlanders bewustmaken van de waarde van het Indische verleden om zo een groepsgevoel onder hen te kweken en tegelijkertijd op die manier de Indische geschiedenis, cultuur en identiteit voor uitsterven te behoeden. Hiermee roeide het blad regelrecht tegen de stroom

Indische Letteren. Jaargang 30 188 aan beeldvorming over Indische Nederlanders in. Robinson hekelde bijvoorbeeld het gebrek aan publieke belangstelling voor het Indische verleden in de jaren vijftig en zestig en wees niet-aflatend op de meerwaarde van de Indische Nederlander. Nederland zou zijn bevoorrechte positie in de wereld zelfs aan de Indische gemeenschap te danken hebben: ‘tegenover de Indischman [is] altijd veel gekankerd en gekleineerd [...], terwijl geen volksgroep zóveel gedaan heeft voor de groei en welvaart van Nederland als dat handjevol “kolonialen” in de Oost’.19 Tong Tong was dus geen ‘heimweeblaadje’ zoals het blad door buitenstaanders ook wel smalend genoemd werd, maar een manifest voor cultureel zelfbehoud van Indische Nederlanders.20 Hoewel Robinson met zijn emancipatoire boodschap aanvankelijk een roepende in de woestijn leek, begon het tij tegen de jaren zeventig te keren. Tong Tong ontving door de jaren heen vele brieven van lezers die zich vertwijfeld afvroegen of het niet beter was om te assimileren in plaats van een Indische identiteit te cultiveren. In 1970 wijdde het blad een op lezersbrieven gebaseerd artikel aan het assimilatiedebat. Opmerkelijk was dat er geen enkele brief binnenkwam die assimilatie openlijk verdedigde, hetgeen volgens de redactie ‘een verbijsterend verschil’ was met voorheen, aangezien pro-assimilatie geluiden hadden aangehouden tot 1965. Deze kentering was dus kennelijk een recent verschijnsel. Lezers schreven nu bijvoorbeeld: ‘Blijf zoals je bent, assimileer dan maar niet, want echt zoals jij bent en velen met jou, zo ben je goed’ en:

Als assimileren betekent: opgaan in de andere samenleving en je eigen identiteit verliezen, dan... nooit! Maar als het betekent: van beide culturen het goede bewaren en proberen daar een acceptabel geheel van te maken, dan ... ben ik druk doende.21

Onder de hoofdredactie van Lilian Ducelle en Ralph Boekholt

Deze aanzwellende emancipatoire ‘Indische’ geluiden kwamen op in een periode dat Indië aan populariteit begon te winnen. In de jaren zeventig vond er, in de woorden van Lizzy van Leeuwen, namelijk een ‘tweede ontdekking’ van Indië door Nederland plaats.22 Het ging om een symbolische ontdekking waarbij Indië en Indische cultuuruitingen opnieuw in de publieke belangstelling kwamen te staan - te denken valt bijvoorbeeld aan het succes van het tv-programma de Late Late Lien Show of de verfilmingen van De stille kracht (1974) en Max Havelaar (1976). Vanaf de jaren ze-

Indische Letteren. Jaargang 30 189 ventig genoten de Indische geschiedenis, cultuur en identiteit groeiende populariteit en ontstond er een nationale herinneringscultuur rond Indië.23 Het is tevens de periode waarin Indische Nederlanders een emancipatieslag doormaakten en met succes hun eigen denkbeelden en standpunten onder de aandacht van het grote publiek en de politiek brachten.24

Lilian Ducelle (archief Moesson).

In deze periode ging het begrip ‘Indische Nederlanders’ steeds vaker weer in zijn oorspronkelijke betekenis circuleren, namelijk als synoniem voor Indo-Europeanen, en begon de oriëntatie van Tong Tong op de brede Indische lotsgemeenschap te verengen. Het blad ging zich in toenemende mate op Indo-Europese lezers richten. Dat kwam omdat het lezerspubliek begon te veranderen: ten eerste begon de generatie Indische Nederlanders die Indië uit eigen ervaring gekend had, te vergrijzen en verdwijnen; ten tweede werd een nieuwe naoorlogse generatie Indische Nederlanders volwassen, waaruit vooral Indo-Europeanen zich met hun Indische familieverleden gingen bezighouden en op basis van etniciteit een ‘Indische’ identiteit claimden. Hierdoor gingen geracialiseerde aspecten - net als in de (laat-) koloniale tijd - opnieuw een rol spelen in definities van Indisch-zijn. Daarnaast vond op de burelen van Tong Tong een ingrijpende verandering plaats: Robinson overleed in het voorjaar van 1974 waarna de hoofdredactie overgenomen werd door zijn vrouw Lilian Ducelle, pseudoniem van Lily van Zele (1919-2013). In 1978 werd onder haar leiding het blad omgedoopt in Moesson, dat sindsdien steeds bewuster en actueler werd.25 Door de hernieuwde publieke interesse voor Indië en het Indische verleden verloor de kring rond Tong Tong waartoe intussen onder meer ook de Haagse Pasar Malam en uitgeverij Moesson behoorden, het monopolie op Indische beeldvorming.26 Opvallend is dat het blad onder de hoofdredactie van Ducelle zich vaak verzette tegen Indische beeldvorming buiten de eigen kring. Vooral ‘blanke’ Indische Nederlanders moesten het ontgelden. Wieteke van Dort kreeg bijvoorbeeld ervan langs om haar rol van Tante Lien uit de Late Late Lien Show (1979-1981). Ducelle had geen goed woord over voor het amusementspro-

Indische Letteren. Jaargang 30 190 gramma over Indische Nederlanders en evenmin voor de media die de show positief ontvangen hadden: ‘Dat de Nederlandse pers unaniem enthousiast was over de shows is het beste bewijs dat ze slecht waren. Waarom zou de opinie van de Nederlandse recensenten die zonder uitzondering geen snars van Indonesië afweten, [maatgevend zijn]’.27 Daarnaast veegde Moesson de vloer aan met publicisten die interesse in het Indische verleden en Indische Nederlanders toonden. Zo moesten ook Tessel Pollmann en Rudy Kousbroek het ontgelden. In 1983 wijdde Vrij Nederland een serie artikelen aan Indische Nederlanders onder de titel ‘In Nederland Door Omstandigheden’.28 Deze reportage van Pollmann waarin leden van de Indische gemeenschap uit Alkmaar geïnterviewd werden, werd drie jaar later onder de zelfde titel in boekvorm uitgegeven waarvan een vernietigende recensie verscheen in Moesson. Hierin verweet Ralph Boekholt, aanvankelijk rechterhand van Ducelle en later hoofdredacteur,29 Pollmann de Indo te ‘misbruiken’ om hun herinneringen aan Indië als een mooi en geliefd land te ontkrachten30 - veel van zulke ‘nostalgische’ herinneringen waren ook in Tong Tong en Moesson opgetekend waardoor het blad zich in zijn hart getroffen voelde. In het publieke debat rond Indische Nederlanders tekenden zich twee gescheiden kanalen van beeldvorming afwaarbij verschillende groepen Indische Nederlanders elk een eigen publieke arena claimden: de ‘totoks’ (waartoe nu gemakshalve alle ‘blanke’ Indische Nederlanders gerekend werden, ook zij die in Indië geboren en getogen waren zoals Kousbroek) manifesteerden zich vooral in de Nederlandse media; Indo-Europeanen overwegend in de kring rond Moesson - een tweedeling van de Indische gemeenschap die al in de laat-koloniale periode een feit was en die in postkoloniaal Nederland opnieuw zou terugkeren, waarin etniciteit dus een hoofdrol speelde.31 Er was niet alleen sprake van een etnisch, maar tevens van een generatieconflict. Moesson kreeg concurrentie van andere organisaties die zich gingen inzetten voor het behoud en de verheffing van het Indisch cultureel erfgoed. Een naoorlogse generatie Indische Nederlanders betrad de postkoloniale arena. In 1980 werd bijvoorbeeld Nines (Nazaten Indische Nederlanders en Sympathisanten) opgericht, een culturele vereniging die zich onder meer zou gaan inzetten voor de oprichting van een Indisch Cultureel Centrum.32 Deze naoorlogse nazaten - de zogenoemde Tweede Generatie - werden in de ontluikende multiculturele samenleving met allerlei vragen over het Indische verleden en hun Indische afkomst geconfronteerd. Er ontstonden overal in het land praatgroepen waarin jongeren bespraken wat het voor

Indische Letteren. Jaargang 30 191 hen betekende om ‘Indisch’ te zijn en op te groeien in Nederland. Een prominent voorbeeld daarvan was de Indische jongerendag die op 6 mei 1984 in Amsterdam georganiseerd werd.33 Moesson richtte zich aanvankelijk niet of nauwelijks op de naoorlogse generaties en velde een vernietigend oordeel over de Indische jongerendag. Ducelle vond het vreselijk ‘als je met normaal verstand begiftigd en behoorlijk opgevoed [bent], zo'n praat-praat-praatdag moet bijwonen’.34 Een belangrijke oorzaak die aan dit generatieconflict ten grondslag lag, was een verandering in culturele oriëntatie. In haar zoektocht naar een eigen Indische identiteit richtte de naoorlogse generatie haar blik naar het Oosten: zij benadrukte in de multiculturele samenleving juist haar Indonesische in plaats van Nederlandse familiewortels en zocht haar oorsprong in Indonesië en de Indonesische cultuur. In het culturele bewustzijn van deze Indische jongeren liepen Indië en Indonesië dus inmiddels vloeiend in elkaar over - vaak tot ergernis van de oudere generatie, zoals door Moesson vertolkt werd.35 Moessons bezwaar gold dan ook niet zozeer de Tweede Generatie, maar haar gebrek aan kennis van het Indische verleden en de culturele positie van Indo-Europeanen daarin. Ook de manier waarop Indische jongeren in de Nederlandse media uitgebeeld werden of zichzelf profileerden, namelijk als ‘probleemgevallen’ die ‘tussen twee vaderlanden’ opgroeiden, stuitte de redactie tegen de borst. Boekholt stelde dat het ‘identiteitsprobleem’ van Indische jongeren alleen in de Nederlandse media en in de Indische literatuur bestond.36 Indische jongeren hadden volgens hem een ‘autonome identiteit’ en waren bovendien goed geïntegreerd waardoor zij allerlei mogelijkheden hadden in de Nederlandse maatschappij: zij vielen dus helemaal niet ‘tussen wal en schip’.37 Moesson weigerde Indische Nederlanders in een slachtofferrol te plaatsen: dat paste immers niet in de poekoel teroes-mentaliteit die het blad kenmerkte.38 De redactie besefte evenwel dat zij haar oriëntatie op het Indische verleden en haar doelgroep van de eerste-generatielezers moest bijstellen, wilde Moesson zich in de toekomst kunnen blijven inzetten voor Indisch cultuurbehoud. Aan het einde van de jaren tachtig schreef Boekholt bijvoorbeeld:

Het is nu 1989. De oude garde sterft uit, de ‘tweede generatie’ is hard bezig middelbaar te worden, de derde generatie zit op school. Als Moesson ons zo dierbaar is en we dus willen dat Moesson blijft bestaan, dan is het taak om met eeuwig respect voor onze (groot)ouders naar de toekomst te kijken om Moesson klaar te maken voor de 21e eeuw.39

Indische Letteren. Jaargang 30 192

Achter de schermen werden de voorbereidingen hiervoor getroffen. Aan het begin van de jaren negentig besloot Boekholt terug te treden als hoofdredacteur. Ook Ducelle ging een steeds minder grote rol in de redactie spelen. Ofschoon Moesson hun na aan het hart lag, maakten zij plaats voor een nieuwe redactie die zich meer op de naoorlogse Indische generaties zou gaan richten om zo de toekomst van het blad veilig te stellen.

Onder de hoofdredactie van Vivian Boon en Raymond Abrahams

In 1993 nam Vivian Boon, dochter van Robinson en Ducelle, de hoofdredactie over en in 1995 verhuisden de redactieburelen van Den Haag naar Amersfoort.40 Deze redactionele wisseling van de wacht geschiedde in een cultureel klimaat waarin het ‘etnisch anders-zijn’ intussen in de mode geraakt was en algemeen maatschappelijk belang gehecht werd aan (het behoud van) ‘culturele authenticiteit’. De emancipatieslag van Indische Nederlanders bevond zich op een hoogtepunt en Indië stond inmiddels volop in de publieke belangstelling, waarbij het idee van een ‘Indisch erfgoed’ dat veilig gesteld moest worden, postvatte en er geld vrijkwam voor het behoud en de bestudering hiervan - de ideeën van Robinson over cultureel zelfbehoud en de meerwaarde van Indische cultuur hadden dus intussen breed ingang gevonden in postkoloniaal Nederland.41 Hoewel dit goed nieuws was voor de Indische gemeenschap, verloor Moesson haar voortrekkersrol als conservator van het Indisch erfgoed en stem van Indisch Nederland. In het licht van deze ontwikkelingen ontkwam Moesson niet aan introspectie en vond er een aantal redactionele wijzigingen plaats. Onder de hoofdredactie van Boon en rechterhand Raymond Abrahams werd bijvoorbeeld de tropenstijl afgezworen waardoor opiniërende en polemiserende redactionele stukken verdwenen.42 Tot dan toe had de redactie haar lezers altijd onomwonden laten weten wat zij van bepaalde Indische kwesties en vraagstukken vond. Het blad nam nu een informerende rol aan en beperkte zich tot neutrale berichtgeving - hierdoor leek het emancipatoire aspect eveneens naar de achtergrond te verdwijnen. Bovendien was de Indische belangenbehartiging intussen naar andere podia verschoven, bijvoorbeeld naar het op overheidsinitiatief gerealiseerde Indisch Platform waarin zich verschillende Indische organisaties verenigden.43 Daarnaast begon Moesson zich op jongere generaties te richten. Het eerste redactioneel van Boon getuigde van een herijking van het begrip ‘Indisch’, waarin vanaf nu expliciet postkoloniale generaties als be-

Indische Letteren. Jaargang 30 193 oogd lezerspubliek opgenomen waren. Waar het blad zich voorheen niet of nauwelijks hierop gericht had, formuleerde Boon de nieuwe missie als volgt:

Voor diegenen, die er altijd al waren en er gelukkig nog zijn [eerste-generatie-lezers], maar ook voor diegenen die er later bij zijn gekomen [naoorlogse generaties], willen wij doorgaan en willen wij inhoud blijven geven aan ons tijdschrift, onze spreekbuis.44

Hieruit spreekt tevens een temporele heroriëntatie: waar Moesson zich oorspronkelijk vooral op het Indische verleden georiënteerd had, wilde het zich nu op een Indische toekomst gaan richten. Omdat de naoorlogse generaties inmiddels in de doelgroep van het blad opgenomen waren, verdween tevens de notie dat Indische Nederlanders een ‘uitstervend ras’ vormden en dat Indische cultuur en identiteit op den duur onherroepelijk zouden verdwijnen - waarbij het generatiebegrip hoofdzakelijk een etnische invulling kreeg: hiermee werden nazaten van Indo-Europeanen en niet zozeer die van ‘blanke’ Indische Nederlanders aangeduid. Deze koerswijziging werd met enthousiasme begroet, want uit een lezersenquête uit 1993 bleek als belangrijke uitkomst dat abonnees inderdaad meer artikelen voor en door de Tweede Generatie wilden lezen.45 Dat Moesson bovendien een onafhankelijk (dat wil zeggen: niet van subsidie afhankelijk) tijdschrift was, bewees volgens de redactie het bestaansrecht van het blad.46 Moesson voorzag nog immer in een behoefte: in zowel die van de oude generatie die Indië uit eigen ervaring gekend had, als nu ook in die van jongere generaties die zich vijftig jaar na het verdwijnen van de kolonie bezighielden met hun Indische afkomst en identiteit - niet alleen konden lezers dus hun hart in Moesson luchten, ook had het blad intussen een permanente plek in het hart van zijn lezers veroverd.

Onder de hoofdredactie van Marjolein van Asdonck

Sinds 1999 is Marjolein van Asdonck hoofdredacteur van Moesson dat langzaam maar zeker van een krant in een glossy magazine transformeerde.47 De inmiddels goed geïntegreerde en georganiseerde Indische gemeenschap wist ondertussen de weg naar het grote publiek en de politiek te vinden. De Indische cultuurproductie bloeide als nooit te voren, hetgeen onder meer gestalte kreeg in het vier maanden durende en in Den Haag gehouden festival ‘De Indische zomer’ (2005) waar door middel van kunst, cultuur en geschiedenis de artistieke diversiteit van Indisch Nederland getoond werd.48 Het is tevens de periode waarin ‘Het Gebaar’ (2002) tot

Indische Letteren. Jaargang 30 194 stand kwam, een uitkering aan Indische Nederlanders ter compensatie van de bureaucratische en formalistische ontvangst in Nederland en het uitgebleven Indische rechtsherstel.49 Dit ‘gebaar’ van de Nederlandse overheid lag gevoelig in Indische kringen. Moesson nam geen standpunt over politieke vraagstukken in - de tropenstijl was immers uit het blad verdwenen - maar beperkte zich tot informatievoorziening op neutrale toon.50

Marjolein van Asdonck (Frederique Vlamings).

Hoewel Moesson zich dus niet meer actief in politieke kwesties mengt, ziet het blad nog altijd een voortrekkersrol op cultureel emancipatoir gebied voor zich weggelegd: onder leiding van een derde-generatie hoofdredactrice richt het magazine zich op verhalen van Indische Nederlanders die trots zijn op hun herkomst. Door zelfbewuste, succesvolle Indische Nederlanders in de schijnwerpers te zetten, wil het blad het vermeende Indische minderwaardigheidscomplex en andere culturele stereotypering bestrijden.51 Hiermee is de emancipatie van de Indische Nederlander opnieuw een redactioneel speerpunt geworden. Moesson maakt daarbij gebruik van celebrity endorsement en zet bekende Indische Nederlanders in om deze emancipatoire missie vorm te geven.52 Zo stonden onder anderen politica Mei Li Vos, minister Laurens Jan Brinkhorst, positiviteitsgoeroe Emile Ratelband, programmamaakster Wieteke van Dort, voetballer Johnny Heitinga, zangeressen Anneke Grönloh en de gezusters Klemann (Loïs Lane), zangers Dinand Woesthoff (Kane) en Xander de Buisonjé, schrijfsters Hella S. Haasse, Yvonne Keuls en op de cover en vertelden zij in een interview wat ‘Indisch’ anno nu voor hen betekent. Moesson blijft zich dus voor cultureel zelfbehoud inzetten en gaat daarbij nog steeds uit van persoonlijke ervaringen en getuigenissen. Opvallend is dat het blad zich intussen opnieuw richt op de lotsgemeenschap die alle uit Indië afkomstige Nederlanders en hun nazaten tezamen vormen, wat blijkt uit de redactionele keuze om Haasse (die in Indië uit Hollandse ouders geboren was en wier ‘Indisch’ schrij-

Indische Letteren. Jaargang 30 195 verschap in Indische kringen altijd omstreden gebleven is) of Van Dort (wier ‘Indische’ tv-show eerder door het blad verguisd was) op de cover te plaatsen.53 Moesson heeft met een oplage van 10.000 exemplaren inmiddels een permanente positie in het Nederlandse medialandschap weten te veroveren, want in juli 2012 werd tijdens een feestelijke bijeenkomst het duizendste nummer gepresenteerd aan minister-president Mark Rutte wiens Nederlandse vader jarenlang in Indië werkzaam was. Door het jubileumexemplaar aan hem uit te reiken toont de redactie dat Moesson weer voor iedereen met Indië in het familieverleden is.54 Met deze opnieuw brede opvatting van het Indische lezerspubliek en hernieuwde emancipatoire doelstelling van het blad is de cirkel rond en treedt Van Asdonck in de voetsporen van Moessons erflater, Tjalie Robinson.

Cover van het duizendste nummer van Moesson (Frederique Vlamings).

Indische Letteren. Jaargang 30 196

Bibliografie

Primair

De jaargangen van Onze Brug, Tong Tong en Moesson (tot 2008) zijn gedigitaliseerd en te vinden op www.moesson.nl. Hiervan heb ik voor dit artikel dankbaar gebruikt gemaakt. Voor de recente niet-gedigitaliseerde jaargangen van Moesson heb ik het gedrukte tijdschrift (ISSN 0040-9189) geraadpleegd.

Secundair

Asdonck, Marjolein van, ‘“Dit wordt doorgezet en dit sláágt!”. Het Indische tijdschrift Moesson dertig jaar zonder Tjalie Robinson’. In: Michiel van Kempen, Piet Verkruijsse en Adrienne Zuiderweg (red.), Wandelaar onder de palmen. Opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur en cultuur. Leiden: KITLV, 2004, p. 89-98. Boon, Siem, ‘Nogmaals, maar nu anders’. In: Bert Paasman e.a. (red.), Tjalie Robinson. De stem van Indisch Nederland. Den Haag: Stichting Tong Tong, 1994, p. 128-139. Bosma, Ulbe, Remco Raben en Wim Willems, De geschiedenis van Indische Nederlanders. Amsterdam: Bert Bakker, 2006. Captain, Esther e.a. (red.), De Indische zomer in Den Haag. Het cultureel erfgoed van de Indische hoofdstad. Leiden: KITLV, 2005. Cottaar, Annemarie en Wim Willems, Indische Nederlanders. Een onderzoek naar beeldvorming. Den Haag: Moesson, 1984. Drewes, Nelien, De geboorte van een Indische vertelling. De geschiedenis van Indisch tijdschrift Tong Tong, 1956-1977. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1999. Kousbroek, Rudy, ‘Nogmaals Tjalie Robinson’. In: Bert Paasman e.a. (red.), Tjalie Robinson. De stem van Indisch Nederland. Den Haag: Stichting Tong Tong, 1994, p. 69-80. Leeuwen, Lizzy van, Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker, 2008. Meijer, Hans, Indische rekening. Indië, Nederland en de backpay-kwestie 1945-2005. Amsterdam: Boom, 2005. Nederlands-Indisch Lexicon. Geraadpleegd op 1 maart 2014 via www.nedindlexicon.nl. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Derde druk. Amsterdam: Querido, 1978. Oostindie, Gert, Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. Amsterdam: Bert Bakker, 2010. Paasman, Bert, ‘“In onze verschillen zijn we pas Mens”, of de grenzen van de inburgering’. In: Indische Letteren 27 (2012) 1, p. 15-25.

Indische Letteren. Jaargang 30 Paasman, Bert, ‘“Blijf met je kassietangan van de barangaloes”. Het korte leven van Gerilja van Administrateur Jan Boon’. In: Geert Onno Prins, Inge Tromp en Peter van Zonneveld (red.), Van felle kritiek tot feuilleton. De Indische pers en de literatuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013, p. 101-118. Pattynama, Pamela, Bitterzoet Indië. Herinnering en nostalgie in literatuur, foto's en films. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2014. Praamstra, Olf, ‘Voor de tweede keer verbannen. Hella. S. Haasse en de Indische gemeenschap’. In: Indische Letteren 28 (2013) 2, p. 138-151. Pollmann, Tessel, In Nederland door omstandigheden. Baarn: Ambo, 1987. Prins, Geert Onno, ‘“Wie verveelt heeft ongelijk”. Over de tropenstijl in de Indische pers en literatuur’. In: Geert Onno Prins, Inge Tromp en Peter van Zonneveld (red.), Van felle kritiek tot feuilleton. De Indische

Indische Letteren. Jaargang 30 197 pers en de literatuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013, p. 119-142. Willems, Wim, De uittocht uit Indië, 1945-1995. Bert Bakker: Amsterdam, 2001. Willems, Wim, Tjalie Robinson. Biografe van een Indo-schrijver. Amsterdam: Bert Bakker, 2008.

Indische Letteren. Jaargang 30 199

Petra Boudewijn is als promovenda verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij onderzoekt de representatie van Indo-Europeanen in koloniale en postkoloniale literatuur (1800- heden). Dit artikel komt voort uit een klein deelonderzoek waarin zij de publieke beeldvorming rond Indische Nederlanders in kaart brengt.

Eindnoten:

1 Tong Tong, 15 maart 1959, p. 3. 2 Tijdens een lezingenmiddag van Indische Letteren (29 mei 2015) waarvan dit artikel een uitvloeisel is, kwam mij ter ore dat Paulien Schuurmans een onderzoek naar de persgeschiedenis van Onze Brug, Tong Tong en Moesson begonnen is. Vanzelfsprekend ben ik zeer benieuwd naar de resultaten hiervan, maar heb deze nog niet in dit artikel kunnen verwerken. Eerder werd door Nelien Drewes een doctoraalscriptie over de geschiedenis van het blad geschreven. Zie Drewes 1999. 3 Zie hierover Cottaar en Willems 1984, p. 105-132. 4 Van Asdonck 2004, p. 89. 5 Willems 2001, p. 229. 6 Van Asdonck 2004, p. 90. Enkele jaren eerder was Robinson zijn eigen tijdschrift Gerilja (1955) begonnen dat een kort leven van slechts twee nummers beschoren was. Het blad en de persgeschiedenis ervan is uitgebreid besproken door Paasman 2013. 7 Zoals blijkt uit een rondgang door secundaire literatuur waaronder Bosma e.a. 2006, Willems 2001 en Van Leeuwen 2008. 8 Willems 2001, p. 229-230. Zie ook Willems 2008. 9 Zie Nederlands-Indisch Lexicon, www.nedindlexicon.nl. 10 Tong Tong, 15 februari 1962, p. 2. 11 Oostindie 2010, p. 115-117 en Paasman 2012, p. 17-20. 12 In 1961 werd het motto veranderd in: ‘Zoekt op basis van de nuttige ervaringen in de gordel van smaragd nieuwe interessen in Nederland te wekken voor de tropengordel’. Het motto is te vinden in ieder colofon. 13 Willems 2008, p. 394-395, 479-481. 14 Willems 2001, p. 240-241 en 2008, p. 374-375. 15 Paasman 2013 en Prins 2013 betogen dat uit Indië afkomstige journalisten, zoals Robinson, de tropenstijl uit Indië hebben meegebracht en in (postkoloniaal) Nederland hebben voortgezet. 16 Nieuwenhuys 1978, p. 520. 17 Vergelijk Cottaar en Willems 1984. 18 Tong Tong, 15 april 1962, p. 3. 19 Tong Tong, 15 februari 1963, p. 2. 20 Volgens de redactie werd het blad door buitenstaanders althans zo genoemd, zie onder andere Tong Tong, 30 januari 1961, p. 13, 15 juli 1962, p. 7, 15 januari 1963, p. 2, 15 juli 1967, p. 3, 30 maart 1968, p. 2, 11, 1 maart 1971, p. 11, 1 december 1975, p. 11. 21 Tong Tong, 1 april 1970, p. 6-8. 22 Van Leeuwen 2008, p. 101. 23 Van Leeuwen 2008, p. 158 en Pattynama 2014, p. 29, 33. 24 Zoals blijkt uit een rondgang door secundaire literatuur waaronder Bosma e.a. 2006, Willems 2001 en Van Leeuwen 2008. 25 Van Asdonck 2004, p. 94. 26 Van Leeuwen 2008, p. 108-109. 27 Moesson, 1 april 1979, p. 12. 28 Van Leeuwen 2008, p. 118-119. Zie ook Pollmann 1987.

Indische Letteren. Jaargang 30 29 Na het overlijden van Robinson werd Ducelle hoofdredactrice. Zij werd aanvankelijk ondersteund door Jan Ritman en later Ralph Boekholt. Boekholt stond sinds het aprilnummer van 1985 als hoofdredacteur vermeld en Ducelle nam sindsdien de algemene reactie voor haar rekening. Zie voor een redactiegeschiedenis van het blad Van Asdonck 2004. 30 Moesson, 15 juni 1987, p. 31. 31 Willems 2001, p. 139. Dit hernieuwde sociale onderscheid tussen ‘etnische’ (Indo-Europeanen) en ‘autochtone’ (totoks) Nederlanders met wortels in voormalig Indië werd tevens de inzet van het debat rondom de opkomst van de herinneringscultuur rond Indië en de Indische cultuurproductie in postkoloniaal Nederland waarin de volgende vraag centraal stond: wie is Indisch en wie niet; en waaruit bestaat ‘de’ Indische identiteit en ‘het’ Indische cultureel erfgoed? Hierbij was het debat rond Indische identiteit- en cultuurproductie een moeizaam onderhandelingsproces tussen actoren met verschillende achtergronden die allen een Indisch verleden claimden. Dit proces is door Van Leeuwen 2008 in kaart gebracht. Een tekenend voorbeeld van deze ‘strijd’ om Indische cultuur en identiteit is de felle polemiek die tussen Rudy Kousbroek en de kring rond Tong Tong bij monde van Siem Boon (kleindochter van Robinson en directeur van de Pasar Malam) gevoerd werd over het ‘Indische’ schrijverschap van Hella S. Haasse. Zie Boon 1994, p. 128-139 en Kousbroek 1994, p. 69-80. Vergelijk Van Leeuwen 2008, p. 169, 194-199 en Praamstra 2013. 32 Van Leeuwen 2008, p. 160-161. 33 Van Leeuwen 2008, p. 155-156. 34 Moesson, 15 mei 1984, p. 8. Vergelijk Van Leeuwen 2008, p. 143-144. 35 Van Leeuwen 2008, p. 151. 36 Moesson had bijvoorbeeld in het bijzonder aanstoot genomen aan Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem waarin het hoofdpersonage als slachtoffer van Indische identiteitsproblematiek uitgebeeld wordt. Boekholt snapte ‘geen bal’ van de roman en vond het te veel literaire pretenties hebben om - geheel volgens de poëtica van Robinson die vond dat in verhalen de authenticiteit van de beschreven ervaring en niet literaire aspecten centraal moest(en) staan - als Indische literatuur opgevat te kunnen worden (Moesson, 15 juni 1983, p. 21). Ducelle vond het debuut ‘een vervelend boek’ met een ‘opgeklopt dilemma’ en Bloem was volgens haar ‘net zo'n gewoon Indisch meisje als ieder ander’ (Moesson, 1 december 1983, p. 4). Zie over de poëticale opvattingen van Robinson Willems 2008, p. 234-237. 37 Moesson, 1 september 1984, p. 5 en 1 april 1985, p. 12. 38 Moesson zette zich daarom ook nauwelijks in voor de publieke erkenning en financiële compensatie van Indisch oorlogsleed en besteedde bijvoorbeeld relatief weinig aandacht aan de backpay-kwestie. De redactie plaatste alleen officiële stukken over de kwestie, deed persoonlijke lezersbrieven hierover af als ‘jammerklachten’ en stelde bij monde van Ducelle dat Moesson geen ‘klankbord voor klagers’ wilde zijn. Zie Moesson, 1 oktober 1981, p. 3. 39 Moesson, 1 april 1989, p. 16. 40 Van Asdonck 2004, p. 96. 41 Van Leeuwen 2008, p. 168-169. 42 Sinds het aprilnummer van 1993 werd Vivian Boon als hoofdredactrice vermeld. Zij werd ondersteund door Raymond Abrahams met wie zij de directie over Moesson voerde. Abrahams stond sinds het januarinummer van 1998 als hoofdredacteur in het colofon vermeld. Zie voor een redactiegeschiedenis van het blad Van Asdonck 2004. 43 Van Leeuwen 2008, p. 170. 44 Moesson, 15 maart 1993, p. 4. 45 Moesson, 15 juli 1993, p. 4 en 15 augustus 1993, p. 4. 46 Zoals in de jaren negentig in vrijwel elk nummer vermeld werd onder het kopje ‘Poekoel teroes pot’ waarin lezers opgeroepen werden het blad financieel te steunen: ‘Moesson wil geen subsidie. Het wil voortbestaan alleen als u dat wilt. Met uw steun poekoelen wij teroes!’ 47 Een ontwikkeling die overigens al eerder ingezet was. Zie het interview met Marjolein van Asdonck naar aanleiding van haar twaalfeneenhalfjarige hoofdredacteurschap en vijfenvijftigjarige jubileum van Moesson in Moesson, 1 juni 2011, p. 40-45. 48 Captain e.a. 2005, p. 10, Van Leeuwen 2008, p. 276 e.v. en Oostindie 2010, p. 120-122. 49 Waaronder de backpay-kwestie. Zie hierover onder meer Meijer 2005 en Oostindie 2010, p. 122-123. 50 Moesson, 1 april 2002, p. 10-13. Zie voor lezersreacties op Het Gebaar onder meer Moesson, 1 februari 2003, p. 22-24. Ook bij andere politiek gevoelige kwesties, zoals het overlijden van

Indische Letteren. Jaargang 30 Poncke Princen, hield de redactie zich op de vlakte; wel gaf zij ruim baan aan lezersreacties hierop. Zie Moesson, 1 april 2002, p. 30-31, 33. 51 Moesson, 1 juni 2011, p. 43. 52 Moesson, 1 juli 2012, p. 8. 53 In Moesson, 1 november 2002 werd een groot interview met Haasse opgenomen over haar roman Sleuteloog (2002) en haar positie in de Indische gemeenschap en Indische bellettrie (p. 26-29). Vergelijk noot 31. In Moesson, 1 september 2007 stond Tante Lien op de cover vanwege het vijfendertigjarige bestaan van het ‘typetje’. In dit nummer werd tevens een ‘dubbelinterview’ met Wieteke van Dort en Tante Lien opgenomen (p. 12-16). Hierin werd met geen woord gerept over de vroegere stellingname van Moesson tegen de Late Late Lien Show. Tante Lien bleek anno 2007 nog altijd ongekend populair, want Van Dort trad nog altijd een aantal keer per week in die rol op. 54 Moesson, 1 augustus 2012, p. 12-15.

Indische Letteren. Jaargang 30 201

[Nummer 4]

Redactioneel

De Indische letteren die voor u ligt is het decembernummer van het jaar waarin wij ons dertigjarig jubileum vierden. Het is een bijzonder nummer omdat hierin de film centraal staat en niet, zoals gebruikelijk, de literatuur van en over Indië. In Nederland is de beeldvorming over Indië van meet af aan bepaald door geschreven teksten. Door de eeuwen heen werden achterblijvers op de hoogte gehouden van het wel en wee in de kolonie via brieven, scheepsjournalen, memoires en literaire teksten zoals romans, gedichten, liedjes en toneelwerk. Terwijl de literatuur, en verhalen van familie en kennissen, in vorige eeuwen nagenoeg de enige informatiebron waren voor lezers die zelf nooit onder de palmen hadden gewandeld, winnen nu fotografie, films, televisie en het internet steeds meer aan invloed. De beelden die deze media verspreiden bepalen tegenwoordig grotendeels onze opinies en emoties. Zij zijn, met andere woorden, de snelste en gemakkelijkste manier waarop wij de huidige én de verleden tijd leren kennen. Ook op herinneringen aan Indië lijken beelden, meer dan het geschreven woord, toenemende invloed uit te oefenen. Films nemen in dit herinneringsproces een bijzondere plaats in. In Indië waren ‘bewegende beelden’ onmiddellijk na de uitvinding van de rolprent al populair. Zowel particuliere bedrijven als de Nederlandse overheid gaven vroege pioniers opdracht het moderne koloniale leven en de technische vooruitgang op te nemen en ‘propagandafilms’ samen te stellen. Amateurs kochten Kodakjes en maakten eigen home movies van hun familieleden, thuis en op reis. Thans zijn wij voor kennis over Indië goeddeels afhankelijk van her-vertelde en verfilmde verhalen, zogenaamde ‘her-herinneringen’. Beelden zijn gaandeweg dé manier geworden waarmee Indische herinneringen niet zozeer worden opgehaald als wel worden gecreëerd. In dit nummer treft u daarom een artikel aan over propagandafilms, een tweede over home movies en een derde over her-herinneringen.

Indische Letteren. Jaargang 30 202

Gerda Jansen Hendriks beschrijft de mooiste propagandafilm over Nederlands-Indië: High Stakes in the East. In 1938 achtte H.J. van Mook het beschamend dat er geen goede propagandafilms over de kolonie bestonden. Van Mook, toen nog directeur van het departement van Economische Zaken, schreef een lofzang op de film als propagandamiddel, en riep de regering op twaalf kleurenfilms met geluid te maken om de kolonie in het buitenland te verkopen. Hij slaagde niet helemaal in zijn ambities, maar het belangrijkste resultaat, High Stakes in the East, bevat ‘adembenemend mooie plaatjes’ en werd zelfs genomineerd voor een Oscar. Opmerkelijk is bovendien dat er bijna geen blanke in de film te zien is. Wat dat betreft zou de film gemaakt kunnen zijn in een onafhankelijk Indonesië. De film is in Nederland nauwelijks bekend, maar werd tijdens de oorlog regelmatig in Amerika vertoond. In zijn ‘Reizende beelden. Indische home movies verschuiven van de familiekring naar de openbaarheid’ beschrijft Arnoud Arps hoe niet alleen de mensen in home movies op reis gingen, maar ook de filmbeelden. Net als Indische familiefotoalbums, zijn familiefilms meer en meer van particulier bezit tot museumstuk geworden. Terwijl deze amateurbeelden bedoeld waren voor vertoning in de familiekring worden ze nu in het openbaar vertoond en zijn ze opgewaardeerd tot audiovisueel erfgoed. Voor de familie blijven home movies van onschatbare waarde. Tegelijkertijd zijn zij voor het grote publiek ontsloten en dragen op die manier bij aan een breed gedeeld cultureel geheugen dat niet gebaseerd is op doorleefde ervaringen. Pamela Pattynama beschrijft een typische her-herinneringsfilm. Tjoet Nja' Dhien (1989) van de Indonesische regisseur Eros Djarot is geen home movie, maar een populaire bioscoopfilm over de Atjeese verzetsheldin die de KNIL-legers bestreed. Op opmerkelijke wijze herinnert de film aan het koloniale verleden én draagt bij aan het postkoloniale, culturele geheugen van Indonesië. Het gelijknamige boek (1948) van de Nederlandse schrijfster Madelon Székely-Lulofs is eveneens een eerbetoon aan deze vrijheidsstrijdster. Het boek her-herinnert de guerrillastrijdster en bepleit respect voor de felle haat van onze ‘bitterste, onverzoenlijkste vijandin’. De film sluit bovendien aan bij een frappante serie van ‘mengherinneringen’ die Multatuli's Max Havelaar (1860) verbinden met een beruchte Atjeh foto (1904) evenals met de drie Nederlandse publieksfilms over het koloniale verleden.

De volgende Indische letterenmiddag is op 19 februari 2016, waar Hans Straver, Jur van Goor, Barney Agerbeek en Jeroen Thijssen zullen spreken. De plaats is Leiden, het aanvangsuur is 14.00 uur en de toegang is gratis. Achterin dit nummer treft u het volledige programma aan.

Indische Letteren. Jaargang 30 203

De mooiste propagandafilm over Nederlands-Indië: High Stakes in the East Gerda Jansen Hendriks

Proloog

Het is 23 augustus 1938. In het centrum van Batavia, op een kamer van het departement van Economische Zaken wordt een nota over propagandafilms opgesteld. Directeur Economische Zaken Huib van Mook heeft een stapeltje papieren als een waaier voor zich uitgespreid. Het zijn stuk voor stuk brieven van de regering in Den Haag. Ze handelen over film: van het aanbod van een Engelse producent voor het maken van films over Nederlands-Indië, via het pleidooi van de Nationale Vrouwenraad van Nederland voor een meer regelmatige verspreiding van het Indisch filmjournaal, tot een verklaring van minister van Buitenlandse Zaken De Graeff die het nodig vindt ‘dat er voortdurend eenige films van cultureele propaganda ter beschikking worden gehouden.’1 Van Mook heeft ze verzameld om zijn eigen betoog te onderstrepen: ‘De behoefte aan representatief filmmateriaal betreffende Nederlands-Indië heeft zich den laatsten tijd zo dikwijls geopenbaard, dat ik mij ontslagen kan achten van den plicht hierover veel te zeggen.’2 Die behoefte had er eerder toe geleid dat zijn voorganger op het departement onderzoek liet doen naar het bestaan van films die door de Nederlands-Indische regering als propaganda gebruikt konden worden. Die zoektocht leidde, tot onvrede van de al geciteerde minister van Buitenlandse Zaken, tot niets. Van Mook voelt weer ergernis. Het is beschamend dat er geen films zijn. Over een halfjaar opent de belangrijke Wereldtentoonstelling, deze keer gelijktijdig in New York en San Francisco. Het is een uitgelezen kans om het Amerikaanse publiek kennis te laten maken met Nederlands-Indië. Boven zijn nota laat hij SPOED zetten. ‘In het huidige tijdsgewricht behooren films tot de onmiskenbare uitrusting van een Regeering’ noteert hij. ‘De rolprent is onontbeerlijk geworden voor het verspreiden van kennis nopens land en volk, natuurschoon en toerisme, nationale instellingen als leger, vloot gezondheidsdienst, onderwijs en kolonisatie, zelfs voor de verkla-

Indische Letteren. Jaargang 30 204

Nota Van Mook over film.

Van Mook in zijn werkkamer, 1938 (collectie Walter van der Star, Amsterdam).

Indische Letteren. Jaargang 30 205 ring en verduidelijking van Regeeringsbeleid.’ Vervolgens ontvouwt hij zijn plannen: twaalf korte, documentaire kleurenfilms met geluid over Nederlands-Indië.3 Het is de eerste poging van de overheid om voor eigen rekening en in opdracht films te laten maken die de kolonie in het buitenland moeten ‘verkopen’. Bij veel dienaren van het koloniaal bestuur, zowel in Indië als in Nederland, heerst nog de overtuiging dat hun werk voortreffelijk is en geen aanbeveling behoeft.4 Van Mook denkt er anders over. Hij ziet dat Nederlands-Indië in de snel veranderende tijd zijn positie op alle terreinen moet verdedigen en reclame moet maken voor waar het voor staat. Film, zeker de net op de markt verschenen kleurenfilm, is daarvoor uitermate geschikt. De nota van Van Mook is een lofzang op de film als propagandamiddel. De Volksraad is er door geraakt en stemt in met de productie. Toch zullen er uiteindelijk maar een paar korte documentaires in kleur en met geluid worden gemaakt. Het is dan al 1942 en de noodzaak om het Nederlandse koloniale rijk, dat inmiddels bezet is door Japan, te verdedigen tegenover de buitenwereld is groter dan ooit. Heel toepasselijk krijgt de belangrijkste film als titel High Stakes in the East. Het is een juweeltje. Zeker vergeleken met de vele films over de kolonie in de Oost die de overheid in later jaren nog zal produceren. Misschien is het zo'n treffende film omdat hij gemaakt wordt op een moment dat nog net niet helemaal is doorgedrongen dat Nederlands-Indië zijn bestaansrecht voorgoed heeft verloren.5

De realisering

High Stakes in the East is gemonteerd uit een aantal rollen kleurenfilm die in 1941 in Nederlands-Indië was opgenomen door cameraman Jaap Zindler in opdracht van de RPD, de Regeringspersdienst, in Batavia. In Indië kon kleurenfilm nog niet ontwikkeld worden, dat gebeurde in Australië. Na een eerste inspectie werden de films door de RPD doorgestuurd naar New York, naar het Netherlands Information Bureau (NIB), de propagandadienst die de Nederlandse regering in ballingschap had opgericht om bij de Amerikanen sympathie voor de Nederlandse zaak te winnen. De filmafdeling van het NIB werkte nauw samen met de prestigieuze National Film Board of Canada, destijds gevestigd in Ottowa. Daar werd uiteindelijk het plan van Van Mook voor de kleurenfilms gerealiseerd. Het NIB vroeg cineast John Fernhout, die op dat moment in Ottowa voor de Film Board werkte, met het kleurenmateriaal van Zindler aan de slag te gaan. Fernhout was zijn loopbaan in Nederland begonnen als piepjong manusje-van-alles - hij was 15 jaar - bij de opnames van de

Indische Letteren. Jaargang 30 206

Joris Ivens film De Brug uit 1928. Na een verdere scholing in Parijs en Berlijn werkte Fernhout als zelfstandig cameraman met Ivens in onder meer Spanje en China. Het NIB vroeg in december 1941 officieel uitstel van militaire dienst voor hem aan, met als motivatie dat hij onmisbaar was bij het monteren van films over Nederlands-Indië.6 Waarschijnlijk capituleerde Nederlands-Indië toen Fernhout bezig was met wat uiteindelijk High Stakes in the East zou worden. Het is een korte film: tien minuten, in kleur, met geluid - een standaard ‘documentary short’ zoals het destijds werd genoemd. Een tekst aan het begin van de film maakt duidelijk dat de strijd om de archipel was verloren, maar verder is er geen aandacht voor oorlogshandelingen. Die waren ook niet gefilmd, cameraman Zindler had in 1941 een soort potpourri van landschappen, mensen, cultuur en economie opgenomen. Het was Fernhout die daaruit een film samenstelde met een duidelijk boodschap: Indië was voor de oorlog de belangrijkste grondstoffenproducent van de vrije westerse wereld. Benadrukt wordt steeds opnieuw dat de archipel nu die grondstoffen aan vijand Japan moet afstaan en de impliciete boodschap is dat hoe eerder het gebied wordt terugveroverd, hoe beter dat is voor de geallieerde zaak.

De film

De titel komt op uit het zwart, er is aanzwellende, licht pompeuze klassieke muziek, en een achtergrond met batikmotieven. Dan verschijnt er een kaart van de Indonesische archipel, waarbij een Amerikaanse commentaarstem meldt dat zelfs geallieerde hulp aan Nederlanders én de volken van Indonesië - een opvallende toevoeging - niet kon verhinderen dat Japan Java binnenviel. Vervolgens zien we een aantal beelden van de stad Batavia en horen we de vraag naar het belang van dit gebied, naar ‘this pleasant tropical city [that] is not a great metropolis in terms of population, nor a great fortress in terms of military or naval strength.’7 Na de stadsbeelden gaan we naar het platteland, waar een jongetje op een karbouw een rijstveld omploegt. Dankzij dit jongetje, en later ook enkele theepluksters, kan met zekerheid worden vastgesteld dat Fernhout werkte met een kopie van het ruwe materiaal van Jaap Zindler. Door een gelukkig toeval is dat ruwe materiaal in Nederland in het archief terecht gekomen.8 Het jongetje en de vrouwen zijn identiek in de ruwe film en de gemonteerde versie. In het Amerikaanse commentaar zijn we dan aangeland bij het antwoord op de vraag: ‘What was in the treasure chest

Indische Letteren. Jaargang 30 207

Titelbeeld (still uit film).

Batavia met dame op fiets (still uit film).

Sisalbewerking (still uit film).

Batavia (still uit film).

Omploegen rijstveld (still uit film).

Sisalbewerking (still uit film).

Indische Letteren. Jaargang 30 208

Theepluk (still uit film).

Oliewinning (still uit film).

Tinwinning (still uit film).

Rubber tappen (still uit film).

Tinwinning (still uit film).

Zoutwinning (still uit film).

Indische Letteren. Jaargang 30 209 that was fought for so bitterly? The answer lies in the earth. For Java is the name of 50.000 square miles of the richest earth on this planet.’ Dit is het begin van een lange opsomming van de producten die Java levert. Rijst komt als eerste aan bod.

What the prairies are to North America, the rice fields of the Indies are to the Far East. In wartime, the rich grain has another meaning. Here was the only answer to the lengthening supply lines of the invader. To the armies of Nippon, 3.000 miles from home, the rice crop is more precious than gold.

In beeld zijn de verschillende stadia van rijstproductie te zien, van het planten van de zaailingen tot de halmen met volle rijstkorrels. Na de rijst volgt de sisal. De verwerking van deze plant tot ijzersterk touw is goed voor een aantal wonderschone beelden in de overdekte hallen waar de sisalvezels worden gesplitst. Het invallende licht geeft de vezels het effect van engelenhaar dat in bosjes wordt losgeschud door Indonesische vrouwen. Het commentaar merkt hierbij op: ‘Even the women have left their traditional occupations to help with the specialised tasks of an industrial civilisation.’ Ook suiker is een product van groot belang, als we het Amerikaanse commentaar mogen geloven:

Precious sugar, today rationed in every country of an embattled world. Most of Java's sugar formally went to India and China, but now it is finding it's way to Japanese markets. Along with the Philippine supply, today it is in the hands of the enemy. For a while at least, we have lost the source of the nerve food so badly needed by nations living under the stress and strain of war.

Zo gaat het maar door: met de zoutwinning die schitterende beelden oplevert van witte zoutbergen tegen een knalblauwe lucht; van thee, kinine en rubber; van mineralen als olie, steenkool, bauxiet en tin. Bij elk product geeft het commentaar een verwijzing naar iets vertrouwd Amerikaans. Bij de thee wordt gezegd: ‘Although Java is a slang-conscious American word for coffee, tea was the more important type in the island's economy.’ Bij rubber klinkt het:

Today when Americans put up their cars because of the scarcity of tires, we remember that in 1940 the United States bought 126 million dollar worth of rubber from the Netherlands East Indies. Forty percent of our total rubber import came from the latex collected on these islands.

Indische Letteren. Jaargang 30 210

Aan het einde van de film zien we hoe verschillende producten worden getransporteerd. Het commentaar besluit:

Berlin and Tokyo have long coveted these riches, now with bomber and invasion fleet have grabbed them for themselves. But not for long. The democratic peoples have other ideas. In the Atlantic Charter, signed by mister Roosevelt and mister Churchill, they promised to further the enjoyment by all states, great or small, victor or vanquished, access on equal terms to the trade and to the raw materials of the world. These words will surely apply to the treasures of the islands of the Netherlands East Indies.

Een analyse

Wat in High Stakes in the East direct opvalt, is dat er van meet af aan bijna uitsluitend Indonesiërs te zien zijn. Alleen wie goed kijkt ziet in de eerste beelden van Batavia een blanke dame op een fiets voorbijkomen en later bij de rubberaanplant loopt er nog een blanke rond. Daar blijft het bij. In het ruwe materiaal van Jaap Zindler zijn in de straatbeelden van Batavia genoeg blanken te zien. Fernhout heeft deze shots niet gekozen, en dat lijkt een bewuste keuze. Nederlands-Indië kon voor een Amerikaans publiek niet al te nadrukkelijk als een kolonie worden neergezet. De afkeer van kolonialisme in de Verenigde Staten was groot en het was vanuit propaganda oogpunt beter om Nederlands-Indië voor te stellen als een min of meer zelfstandig gebied waar blank en bruin gezamenlijk optrokken. Maar helemaal gespeend van Nederlandse eigenliefde is de film niet. Als het gaat om de winning van tin en het gebruik van waterkracht, dan zijn het toch ‘Dutch plants, Dutch skills, Dutch energy [that] developed the power, the great smelters, the refining plants.’

Slotbeeld (still uit film).

Het vermijden van koloniaal vertoon was één manier om de film voor een Amerikaans publiek aantrekkelijk te maken. Wat overblijft is het exotische van een land als Indonesië. Dit werd gekoppeld aan voor de meeste Amerikanen vermoe-

Indische Letteren. Jaargang 30 211 delijk onbekende informatie over de vele producten van het land, producten die ze in hun uiteindelijke vorm maar al te goed kenden. Met name de commentaartekst legt de koppeling tussen onbekend en vertrouwd, soms letterlijk met een tekst als: ‘Sugar and spice and everything nice. A list of Java's products follows the nursery rhyme almost word for word.’ De tekst wordt gelezen door een mannenstem van het type diep en welluidend, zoals in die tijd gebruikelijk was. Hier wordt de waarheid vertelt, dat is het gevoel dat met deze klank werd opgeroepen. Opvallend is in het begin het gebruik van de uitdrukking ‘de volken van Indonesië’ in plaats van ‘Indonesiërs’. Het meervoud zou gezien kunnen worden als een voorbode van de federale politiek die Van Mook als luitenant-gouverneur-generaal na de oorlog ging voeren. Het is niet te achterhalen of Van Mook zich persoonlijk heeft bemoeid met het wordingsproces van de film. In Ottowa is hij nooit geweest, maar in het voorjaar van 1942 bracht hij een bezoek aan New York en het NIB, precies in de periode dat Fernhout bezig was met zijn montage. Mogelijk is er overleg geweest, de film ademt zeker de geest van Van Mook: zakelijk en vooruitstrevend, al blijft er een grondtoon van paternalisme te bespeuren. Die houding zit nog veel sterker in de tweede film die Fernhout monteerde uit het ruwe materiaal van Zindler en die als titel Peoples ofthe Indies meekreeg. Ook dit is een ‘documentary short’: tien minuten, in kleur en met geluid. In deze film is er vooral aandacht voor volk en cultuur en is het koloniale gezag duidelijker aanwezig, zij het in een specifieke rol. De volken van Indonesië leiden in de film een traditioneel bestaan, waartegenover de Nederlanders het moderne leven vertegenwoordigen. Zij helpen de lokale bevolking om mee te komen in een snel veranderende wereld. Nederland is de grootmoedige koloniale bestuurder:

The plantations hands are paid wages, but whenever possible the arrangement also provides for enough time off to enable them to work their own lands. Thus the change from the old to the new is a gradual one. It has not hurt the very people it is supposed to help. Balance and moderation have been the key note of Dutch policy in this great experiment involving sixty million lives.9

High Stakes in the East werd eind 1942 genomineerd voor een Oscar in de categorie documentaires. Het was het tweede jaar dat er Oscars voor non-fictie films werden uitgereikt, het genre had dankzij de oorlog een enorme vlucht genomen. ‘World War II was probably the single greatest stimulus to the development and proliferation of film making around the world’, meent filmhistoricus Barsam.10 Alles in de maatschappij kwam in dienst te staan van de strijd en dus ook de documentaire

Indische Letteren. Jaargang 30 212 film. Daar vielen simpele instructiefilms onder, maar ook indrukwekkende series als Know your Allies - Know your Enemies en Why We Fight van speelfilmregisseur Frank Capra. Veel van deze films waren compilaties van al bestaand materiaal. Deze vorm werd in deze oorlogsjaren ten volle benut: met oude beelden werden nieuwe verhalen verteld. Al deze films hadden een overduidelijke politieke boodschap, maar daar protesteerde niemand tegen. Een collega van Barsam, Erik Barnouw, geeft als verklaring dat de meeste van deze films een liberaal-sociale toon hadden en kritiek vanuit de progressieve hoek daarom uitbleef.11 High Stakes in the East voegt zich naadloos in deze vaak indringende oorlogspropaganda. De film werd tijdens de oorlog in Amerika regelmatig vertoond op universiteiten en scholen.

Epiloog

Het is moeilijk voor te stellen, maar het duurde ruim zeventig jaar voor High Stakes in the East in een Nederlandse bioscoop te zien was. De gelegenheid was een retrospectief dat eind 2014 georganiseerd werd door het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid rond alle Nederlandse documentaires die een Oscar hadden gewonnen dan wel een nominatie daarvoor hadden gekregen. De film is ook in geen enkele vaderlandse filmgeschiedenis terug te vinden. Dat is op zijn zachtst gezegd merkwaardig. High Stakes in the East won de Oscar niet, maar de nominatie op zichzelf is een grote eer en de film heeft zonder twijfel een hoge kwaliteit. Een aantal beelden is fascinerend, met name vanwege het uitgekiende gebruik van licht en kleur. De witte zoutbergen tegen een strakblauwe lucht en de fijne draden van de uitgeplozen sisal leveren adembenemend mooie plaatjes op. Ook de ongedwongen manier van doen voor de camera van de vele Indonesiërs is bijzonder. Dan is er het geraffineerde gebruik van het Amerikaanse commentaar en niet in de laatste plaats de prachtig gevonden titel, High Stakes in the East. Er stond echt wat op het spel in Nederlands-Indië en de film maakt dat ook volkomen duidelijk. In die zin is het in mijn ogen een van de best geslaagde propagandafilms over Nederlands-Indië. Het bijna altijd aanwezige paternalisme in Nederlandse films over de kolonie speelt hier nauwelijks een rol. Het gaat om harde gegevens, het gaat om het beheersen van zoveel procent van de wereldmarkt. Daar wordt door de Indonesiërs hard aan gewerkt, dat is wat je ziet. Wat dat betreft zou de film gemaakt kunnen zijn door een onafhankelijk Indonesië, als dat toen al had bestaan. De stijl van de film is inmiddels achterhaald, maar dat is niet de reden waarom High Stakes in the East in de vergetelheid is geraakt. De oorzaak ervan moet gezocht

Indische Letteren. Jaargang 30 213 worden in het voor Nederland moeizame einde van het koloniale tijdperk. De boodschap van High Stakes in the East had na de Tweede Wereldoorlog haar kracht verloren, het land moest eerst worden opgebouwd voor het weer grondstoffen kon leveren aan de wereld. Referenties aan een gelijkwaardig samenleven van alle groepen in de kolonie klonken vanaf half augustus 1945, toen de dekolonisatie in volle hevigheid inzette met het uitroepen van de Republiek Indonesië, voor de buitenwereld tamelijk ongeloofwaardig. Het waren achterhaalde idealen die onder meer werden uitgedragen door de rechterhand van Van Mook, Charles van der Plas, die in een nota voor het NIB van eind 1942 schreefdat Nederlands-Indië de ideale samenleving van de toekomst was: ‘unity in diversity’ en ‘building a community in which Indonesians, Dutch, Chinese and Arabs are equally at home, a community richer for it harmonious diversity, ready to fight for its ideals. A community which may become a pattern for the world to copy’.12 Zoveel hoogdravendheid moest het wel afleggen tegen de rauwe naoorlogse werkelijkheid, waarin de naar onafhankelijkheid strevende Indonesiërs niets bleken te voelen voor harmonieuze diversiteit onder Nederlandse leiding.

Bibliografie

Barnouw, Erik, Documentary. A History of the Non-Fiction Film. Oxford: Oxford University Press, 1993. Barsam, Richard Meran, Nonfiction Film. A Critical History. New York: E.P. Dutton, 1973. Graaff, Bob de, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van Koloniën en zijn taakomgeving 1912-1940. Den Haag: SDU uitgevers, 1997. Jansen Hendriks, Gerda, Een voorbeeldige kolonie. Nederlands-Indië in 50 jaar overheidsfilms 1912-1962. Amsterdam: [Universiteit van Amsterdam], 2014.

Indische Letteren. Jaargang 30 214

Gerda Jansen Hendriks studeerde Moderne en Theoretische Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werkte voor de NOS en VPRO en regisseerde verschillende afleveringen voor historische series, waarvan De IJzeren Eeuw (2014) de meest recente was. In 2000 bedacht ze het wekelijkse geschiedenisprogramma Andere Tijden waar zij nog steeds aan verbonden is. In 2014 voltooide Jansen Hendriks haar proefschrift over vijftig jaar overheidsfilms in Nederlands-Indië, van 1912 tot en met 1962.

Eindnoten:

1 Geciteerd in Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën: Openbaar Verbaal, 1901-1952, nummer toegang 2.10.36.04, inventarisnummer 3865, Memo Van Mook aan gouverneur-generaal, 23 augustus 1938. 2 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën: Openbaar Verbaal, 1901-1952, nummer toegang 2.10.36.04, inventarisnummer 3865, Memo Van Mook aan gouverneur-generaal, 23 augustus 1938. 3 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën: Openbaar Verbaal, 1901-1952, nummer toegang 2.10.36.04, inventarisnummer 3865, Memo Van Mook aan gouverneur-generaal, 23 augustus 1938. 4 De Graaff 1997, p. 574-604. 5 Jansen Hendriks 2014, p. 100-106. 6 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1945-1954, nummer toegang 2.05.117, inventarisnummer 2440, Slotemaker de Bruïne aan Registration Bureau, 19 december 1941. 7 Citaten uit de commentaartekst zijn afkomstig uit de versie van High Stakes in the East zoals die bewaard wordt in het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid onder Taak ID 4544388. 8 Dit ruwe materiaal is eveneens te vinden in Beeld en Geluid, onder Taak ID 119862; 119861; 119858. 9 People of the Indies bevindt zich in Beeld en Geluid, maar is nog niet gearchiveerd. 10 Barsam 1973, p. 160-161. 11 Barnouw 1993, p. 162. 12 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1945-1954, nummer toegang 2.05.117, inventarisnummer 25533, memo Van der Plas, 15 november 1942.

Indische Letteren. Jaargang 30 215

Reizende beelden Indische home movies verschuiven van de familiekring naar de openbaarheid Arnoud Arps

Indische verhalen

In het najaar van 2002 was het Filmmuseum in Amsterdam zes avonden lang het toneel van een uitverkochte lezingenserie genaamd Indische verhalen. Het museum, destijds gezeteld in het Vondelparkpaviljoen, had hiervoor een zestal publicisten en auteurs uitgenodigd om herinneringen aan Nederlands-Indië op te halen en voor te dragen. Aan het woord kwamen C. Fasseur en Louis Zweers en vier auteurs die inmiddels zijn overleden: Paula Gomes, , F. Springer en Rudy Kous-broek. Alle sprekers hadden filmbeelden uit de omvangrijke Nederlands-Indië collectie van het museum geselecteerd. Deze vergezelden hun voordrachten en de auteurs verwezen af en toe naar de beelden.1 Zo sloot Hella Haasse haar voordracht af met een fragment uit de Amerikaanse speelfilm Wild Orchids (Sidney Franklin, 1929) waarin personages, gespeeld door de Amerikaan Lewis Stone en de beroemde Zweedse Greta Garbo op zakenreis naar Java gaan. Volgens Rudy Kousbroek, die Haasses voordracht bijwoonde, werd Java in de film zo ‘grotesk en karikaturaal’ voorgesteld dat wie de film niet gezien had er zich geen voorstelling bij kon maken.2 Haasse gaf daarop het commentaar: ‘waarom hebben ze er in hemelsnaam niet iemand bijgehaald die iets van Indonesië wist!’

Still uit: Van Marseille naar Nederlands-Indië (copyrights beeldmateriaal: Eye).

Kousbroek maakte mijns inziens de interessantste opmerking. Hij had een aantal familiefilms over Sumatra, zijn geboortegrond, uitgezocht. Deze vatte hij samen onder de titel: Wij en onze bedienden in Nederlands-Indië. Volgens hem bestond

Indische Letteren. Jaargang 30 216 er een discrepantie tussen de in Nederland gangbare, negatieve voorstelling van het koloniale tijdperk - overheersing en uitbuiting - en de door hem bestudeerde beelden die een positief beeld lieten zien: een welvarend land, industriële groei en gemoedelijke harmonie.3 Hij bestempelde de Indische familiefilms als authentiek, maar niet gespeend van enige naïviteit. In zijn commentaar op de beelden maakte hij terloops een opmerking over de musealisering van familiefilms die mijn aandacht trok:

Dat is namelijk het perspectief van die films, net als van de Indische familiefotoalbums, die nu meer en meer van particulier bezit tot museumstuk worden. Wat je de makers van deze documenten zou kunnen verwijten is een pijnlijke mate van onnozelheid, maar niet een bewuste opzet het verleden te herschrijven. De koloniën waren toen trouwens nog niet het verleden, maar gewoon het heden.4

Nu de koloniën inmiddels onderdeel zijn geworden van het verleden, worden Indische fotoalbums en familiefilms niet langer beschouwd als irrelevant voor de geschiedschrijving. Tegenwoordig nemen de zogenaamde home movies een belangrijke plek binnen de hedendaagse Nederlandse herinneringscultuur in. Hieronder ga ik in op deze interessante verschuiving van familiekring naar openbaarheid.

Reizende beelden

In 1933 vertrok de Leidse studente Ellen Hoette naar Nederlands-Indië. Zij ging op weg naar haar toekomstige man Ab Boks die in Batavia werkzaam was bij Heineken. Eerst verkende zij in één dag de Franse stad Marseille, waarna zij vervolgens op 10 februari aan boord stapte van het passagiersschip M.S. Dempo van de Rotterdamse Lloyd.5 Haar reis evenals de dagen na haar aankomst in Indië zijn door Hoette en haar reisgezellen vastgelegd op film. Deze film is een voorbeeld van de persoonlijke amateurfilms die home movies worden genoemd. Ze documenteren de activiteiten en vrijetijdsbesteding van een bepaalde familie.6 Hoettes film is bovendien een reisverhaal, ook wel travelogue genoemd; een veel voorkomende, regelmatig terugkerend genre onder de home movies. Amateurfilms zoals die van Hoette werden oorspronkelijk gemaakt voor familie, vrienden en kennissen, maar interessant genoeg zijn dit soort films inmiddels onderdeel geworden van de Nederlandse publieke cultuur. Ook Hoettes home movie illustreert deze verschuiving. Tientallen jaren nadat Hoette op de boot stapte en haar reis op film vastlegde, werd haar amateurfilm door

Indische Letteren. Jaargang 30 217 het EYE Film Instituut Nederland (kortweg Eye) gedigitaliseerd. Het gedigitaliseerde product werd gepresenteerd in het kader van het project Van de kolonie niets dan goeds. Nederlands-Indië 1912-1942. Van 31 oktober tot en met 31 december 2002 organiseerde het Filmmuseum (het huidige Eye) dit presentatieprogramma waar ook de eerder genoemde lezingenserie Indische Verhalen onderdeel van was. Door middel van onder meer filmvertoningen uit de collectie en een tentoonstelling van Indische home movies wilde het museum de collectie Nederlands-Indië in de openbaarheid brengen; iets wat nog niet eerder gedaan was. Het doel was om bezoekers uit te nodigen tot reflectie door ze te prikkelen tot een actieve omgang met het verleden. De amateurbeelden van Hoette en Boks werden tevens gebruikt voor de veelgeroemde installatie Sluimerend Vuur uit 2013. Gecreëerd door Péter Forgács, een van 's werelds meest vooraanstaande found footage-filmmakers, gaf de installatie een impressie van het dagelijks leven van de Europeanen in Nederlands-Indië. Het werk bestond uit zestien schermen waarop hij beelden toonde die samengesteld waren uit Indische amateurfilms en die begeleid werden met citaten uit brieven, waaronder brieven van Willem Walraven. Op deze manier creëerde Forgacs een wat kunsthistorica Sacha Bronwasser in de Volkskrant ‘hyperprivate en tegelijk brutale blik op een kolonie in zijn nadagen’ noemde.7

De verschuiving van familiale vertoning, dat wil zeggen een vertoning binnen een familie, naar het vertonen van de film in het openbaar, zoals in de bovengenoemde situaties, brengt ook een verschuiving in het publiek oftewel het soort toeschouwer met zich mee. Je zou kunnen zeggen dat niet alleen de gefilmde personen in de home movie reizen, ook de vastgelegde beelden gaan op reis. Ze reizen van het ene soort publiek naar het andere. Hierna zal ik uitleggen welke consequenties deze verschut ving van het familiale naar het openbare terrein voor Indische home movies heeft.

Indische Letteren. Jaargang 30 218

Amateurfilm in Indië

Reclame voor de Pathé Baby.

De oorsprong van Indische amateurfilms ligt in de opkomst van de cinematografie in de jaren rond 1890. Film volgde toen de fotografie op als het meest geavanceerde medium van zijn tijd en werd meteen populair. De toeschouwers van de vroege film vonden het medium aantrekkelijk omdat het hun toegang gaf tot een onbekende manier van mensen en gebeurtenissen voorstellen. Nog belangrijker was echter dat film ogenschijnlijk de realiteit vast kon leggen.8 De eerste tentoongestelde beelden waren namelijk niet in scène gezet; zij toonden dagelijkse gebeurtenissen die het publiek bekend en onbekend waren.9 Ze toonden met andere woorden ook evenementen die westerse toeschouwers niet uit eigen ervaring kenden. De vroege filmmakers reisden naar Indië en de rest van de wereld om gebeurtenissen die zich daar in die verre oorden afspeelden vast te leggen. Zij namen de geschoten beelden ver-

Indische Letteren. Jaargang 30 219 volgens mee naar huis om ze aan het verbaasde westerse publiek te vertonen. Wij zijn inmiddels gewend geraakt aan films die een fictieve wereld scheppen. Maar de vroege gefilmde reisverhalen vertoonden mensen en dingen in ‘echte’, dat wil zeggen niet in scène gezette situaties.10 In de vroege jaren tien van de twintigste eeuw werden deze films zelfs geprezen als ‘de toekomst van de filmindustrie’.11 De populariteit van film vond snel zijn doorgang in de jaren die volgden. In 1922 werd het ‘Pathé Baby 9 mm amateur film systeem’ geïntroduceerd en een jaar later Kodak 16 mm met zijn kleinere formaat. Beide systemen waren speciaal ontwikkeld voor de amateurfilmer.12 Ze waren goedkoper en makkelijker in gebruik dan de eerste systemen en maakten van filmen een toegankelijke bezigheid. Hierbij moet wel een belangrijke kanttekening gemaakt worden, namelijk dat de amateurfilm nog altijd een luxe bleef en een privilege voor de gegoede klasse. Zo ook in Indië. De Indische amateurfilms van die tijd zijn gemaakt door welvarende Europeanen, zoals Hoettes film, en door rijke Chinese families.13 Voor hen ontstond in toenemende mate de mogelijkheid om het eigen dagelijkse leven te filmen.14 Hollandse families in Indië hadden bovendien een speciale reden om films te maken. Zij stuurden regelmatig brieven en foto's over hun dagelijkse leven naar de familie in Nederland.15 Home movies gaven hun nu de kans de achterblijvers door middel van bewegende beelden op de hoogte te houden van het leven in Indië. De films fungeerden dus als visueel medium voor het overbrengen van berichten. De naar Nederland gezonden beelden zijn van generatie op generatie doorgegeven. Tegenwoordig vinden zij hun weg naar een breder publiek. Eye speelt hierbij een centrale rol.

Audiovisueel erfgoed

Eye is gevestigd aan de noordoever van het IJ in Amsterdam-Noord. Als nationaal museum beheert het meer dan veertigduizend films uit alle genres, waaronder vele Indische amateurfilms. Naast een museum is Eye een expertisecentrum waar professionals zich bezighouden met onderzoek, conservering en restauratie van films.16 Het primaire doel van Eye is het veilig stellen van belangrijke visuele informatie die tot het Nederlandse culturele erfgoed behoort. Van 2007 tot 2014 werd daartoe het project Beelden voor de toekomst ontwikkeld waarvan de voornaamste doelen waren om het Nederlandse audiovisuele erfgoed van de twintigste eeuw te bewaren, om het beschikbaar te maken voor het publiek en om internationaal voorop te lopen met digitalisering van erfgoed. Als onderdeel van dit project heeft Eye de collectie (Indische)

Indische Letteren. Jaargang 30 220 home movies uit de filmarchieven in kaart gebracht. De grote collectie door amateur- filmers in Indië gemaakte beelden zijn veelal in het bezit van Eye gekomen, doordat families ze ter conservatie hebben gedoneerd. Eye onderzoekers beschouwen deze amateurfilms als een filmhistorisch belangrijk fenomeen, omdat ze ‘gedurende een aantal decennia voor enkele generaties de eerste kennismaking met film vertegen- woordigen’.17 Daarnaast slaan ze een brug naar nieuwe vormen van beeldcultuur en audiovisuele uitingen. Over het algemeen is de informatie die de erfgenamen meeleveren echter summier, zodat er weinig over de films bekend is: vaak ontbreken titel, maker en jaartal. De Eye onderzoekers proberen de aangeboden films in context te plaatsen. Ze worden bekeken, gecategoriseerd, geanalyseerd, en van trefwoorden voorzien.

Eye filmmuseum te Amsterdam.

Ab Boks en Ellen Hoette (copyrights beeldmateriaal: Eye).

Over de home movie van Ellen Hoette is relatief veel bekend. De film is in het bezit van Eye gekomen door een schenking van de kinderen van Hoette en haar man Ab Boks. Het is een bijzondere, grote schenking van twee verhuisdozen vol. Verder is bekend dat zowel Ellen Hoette als Ab Boks (hiernaast samen afgebeeld) de beelden hebben gefilmd. Hun film is

Indische Letteren. Jaargang 30 221 onder andere gecategoriseerd onder de trefwoorden ‘amateurfilm’ en ‘reizen’, terwijl hij als titel Van Marseille naar Nederlands-Indië (Ab Boks, 1935) heeft meegekregen.

Familiale films

Tegenwoordig wordt de waarde van (Indische) amateurfilms hoog ingeschat. Zij zijn blijvend waardevol voor families, maar nu hebben zij ook een culturele waarde die de grenzen van de familie ver te buiten gaat. Die culturele waarde is vooral inhoudelijk. Zo kunnen ze historische feiten zoals het dagelijks leven illustreren, of bewijs leveren voor gebeurtenissen die mondeling zijn overgeleverd. Zij vormen met andere woorden een unieke bron voor de weergave van een bepaalde plaats en tijdsperiode. Uit de Eye archieven heb ik twee home movies geselecteerd; de bovengenoemde Van Marseille naar Nederlands-Indië (hierna Van Marseille) van Ellen Hoette en Ab Boks en Indisch familiealbum I (hierna Indisch familiealbum) gemaakt door Ch. de Vogel in 1933. Deze films zijn exemplarisch voor de Indische amateurbeelden die bij Eye worden bewaard. Ik gebruik ze hier als voorbeeld om de consequenties aan te geven van de verschuiving van het familiale naar het publieke terrein die Indische home movies hebben doorgemaakt. Beide films zijn gemaakt door Europeanen en tonen families en stelletjes op reis door Nederlands-Indië. Met zekerheid kan gezegd worden dat het beoogde doel van deze films het vastleggen van herinneringen voor zichzelf en de familie was. Ze vallen daarom onder wat de Franse filmtheoreticus Roger Odin de familiale film noemt. Dat wil zeggen, films die gemaakt zijn door een familielid en die gaan over personen, gebeurtenissen of objecten die, op de een of andere manier, verbonden zijn met de familiegeschiedenis van de filmmaker. Belangrijk voor het bepalen welke films onder deze noemer horen, is dat slechts familieleden het alleenrecht hebben op het gebruik ervan.18 Het genre suggereert dus een bepaalde genealogische band tussen de film en de toeschouwer ervan. Hoewel de term familiale film van toepassing is op zowel Van Marseille als Indisch familiealbum verschillen zij inhoudelijk van elkaar. De titel Van Marseille naar Nederlands-Indië suggereert een reis naar Indië. De film van Ellen Hoette en Ab Boks bevat tussentitels die duidelijkheid verschaffen over de data van de reis en de locaties die zijn aangedaan. Ook documenteert de film het weerzien van Hoette met Boks nadat zij de M.S. Dempo heeft verlaten en van boord is gestapt. Niet veel later, op 25 maart 1933, zijn Boks en Hoette verloofd.19 Ook het hierop volgende verlovingsfeest te Bandoeng wordt gefilmd waarbij het echtpaar

Indische Letteren. Jaargang 30 222

Henneman, familie van Hoette, in feestelijke kledij te zien is. Het slot van de amateurfilm toont hoe Boks en Hoette op 16 april een uitstapje maken van Bandoeng naar de Tangkoeban Prahoe, een vulkaan ten noorden van de stad. Daar genieten zij van het uitzicht en enkele dagen later, op 23 april, reizen zij met de auto om zes uur 's morgens ‘door de oh, zoo koude morgennevels’ van Batavia naar de Poentjakpas, een bergpas die Buitenzorg en Bandoeng met elkaar verbindt. Op de Poentjakpas worden niet alleen Boks en Hoette gefilmd, maar ook het gezelschap waarmee zij reisden. Waarschijnlijk zijn de gefilmde personen niet allemaal familie van Boks en Hoette. Desondanks kan deze home movie gezien worden als een familiale film waarbij de groep een familiale vriendengroep wordt en functioneert als een verlengstuk van familie: een hechte groep intimi die de gefilmde gebeurtenissen met elkaar hebben gedeeld.

Over de film Indisch familiealbum is vrijwel niets bekend, behalve dat deze in 1985 in het bezit is gekomen van Eye. Ook deze amateurfilm is in het kader van het eerder genoemde project Van de kolonie niets dan goeds gedigitaliseerd. Het ontbreken van tussentitels maakt het lastig om deze film te duiden. Wat ik heb kunnen traceren is het volgende: de maker Ch. de Vogel is vermoedelijk in 1922 in ondertrouw gegaan met Corry Brantz Platt en in datzelfde jaar met haar getrouwd.20 Twee jaar later, op 27 februari 1924, werd hun dochter Carla Henriette geboren.21 Weer twee jaar later, op 16 april 1926, overlijdt De Vogels vrouw in het Tjikini-Ziekenhuis te Weltevreden.22 Dat dit De Vogel niet in de koude kleren ging zitten blijkt uit een advertentie in het Bataviaasch Nieuwsblad van donderdag 4 november 1926 waarin een kijkavond en vendutie worden aangekondigd in zijn huis.23 De advertentie suggereert een verhuizing, maar wat er tussen de vendutie en 1933 heeft plaatsgevonden is onbekend. Wel is duidelijk dat De Vogel op 30 november 1938 in Den Haag hertrouwd is met Jetty Schim van der Loeff.24 Mogelijk, maar dit is slechts speculatie, is zij ook te zien op de amateurbeelden. Indisch familiealbum begint met een ongebruikelijk shot van twee Europeanen die tegenover elkaar staan. Tussen hen in ligt een blok hout, althans zo lijkt het, en hun voeten zijn aan weerszijden van de balk gesitueerd. In een rap tempo komt een derde man toegesneld en wanneer zijn linkervoet de

Indische Letteren. Jaargang 30 223 balk raakt, springt hij op. Blijkbaar is de man als atleet aan het verspringen. Na dit shot volgt een ander waarin de inheemse bevolking in een kring op de grond zit. Zij dragen traditionele kleding en zingen. Hierop filmt de cameraman een traditionele dans die wordt uitgevoerd in het midden van de cirkel. De rest van de amateurfilm toont hoe Ch. de Vogel en zijn gezelschap door middel van boot en auto door Indië reizen. Zo nu en dan stoppen zij om de inheemse bevolking te filmen tijdens traditionele ceremonies of wanneer zij aan het werk zijn. De nadruk blijft echter liggen op het reisgezelschap en hun uitstapje.

Stilistische figuren

De home movies kunnen allemaal familiale films genoemd worden, ook al verschillen zij inhoudelijk van elkaar. Waar Boks en Hoettes film bijvoorbeeld de nadruk legt op het verlovingsfeest en de autorit, laat de amateurfilm van De Vogel, naast de autorit, ook de inheemse bevolking als arbeiders ofcultuurdragers zien. Een belangrijk punt is dat de films ook zogenaamde ‘stilistische figuren’ gemeen hebben die ervoor zorgen dat er een bepaalde relatie ontstaat tussen de filmmaker en de toeschouwer.25 In beide amateurfilms richten de gefilmde personen zich bijvoorbeeld direct tot de camera. Zij kijken er recht in, ze zwaaien, of poseren. Een andere stilistische figuur die de twee films gemeen hebben is het genre. Ze zijn alle twee in de vorm van een reisverhaal gegoten. Daardoor fungeren de gefilmde personen als gidsen die de toeschouwers meenemen op een reis door Indië.

Still uit Indisch familiealbum I (copyrights beeldmateriaal: Eye).

Still uit Indisch familiealbum I (copyrights beeldmateriaal: Eye).

Indische Letteren. Jaargang 30 224

De stilistische figuren die in home movies worden aangewend benadrukken de rol van de filmmaker.26 Hij of zij heeft de film bedoeld voor zijn of haar eigen familie en bestemd voor vertoning in de familiekring. In veel Indische amateurfilms richten de gefilmde personen zich tot de camera. Zij lijken de toeschouwers direct aan te spreken én zij treden op als reisgidsen waarbij zij de toeschouwers aan de hand meenemen op een reis door de Gordel van Smaragd. Door deze manier van aanspreken en kijken ontstaat er tussen filmmaker(s), gefilmde personen en toeschouwers een bepaalde vorm van intimiteit.27 Dit was ook het geval bij Van Marseille en Indisch familiealbum.

Openbaarheid

De oorspronkelijk familiale relaties die in Van Marseille en Indisch familiealbum tot stand kwamen zijn echter veranderd omdat de films niet langer alleen in de familiekring, maar ook in de openbaarheid worden vertoond. In de beoogde familiale context trad de familie actiefop, zowel bij het tot stand komen van de home movie als bij de vertoning; zij zorgden ervoor dat er in die setting een samenhangend en betekenisvol verhaal kon ontstaan.28

Still uit Indisch familiealbum I (copyrights beeldmateriaal: Eye).

De betreffende films zijn tegenwoordig beschikbaar in de archieven van Eye en worden vertoond tijdens publieke festivals zoals de jaarlijkse Home Movie Day.29 Zij zijn zelfs specifiek gedigitaliseerd met het oog op openbare vertoning. In zijn beroemde Camera Lucida (1980) spreekt de Franse filosoof Roland Barthes over de relatie tussen een foto en de toeschouwer ervan en maakt hij een verschil tussen studium en punctum.30 Met dit onderscheid geeft hij aan dat een toeschouwer aan de ene kant geïnteresseerd kan zijn in een foto op basis van een brede culturele context (studium) en aan de andere kant een persoonlijke of individuele interesse voor een bepaalde foto kan hebben (punctum). Bij het kijken naar Indische amateurfilms kan het onderscheid tussen punctum en studium verhelderend werken. Vanuit het studium worden home movies dan beschouwd als cultureel erfgoed of als films met historische relevantie. Vanuit het punctum worden deze amateurfilms beschouwd vanuit een persoonlijke relatie. De soort affectieve band die tussen een toeschouwer en een

Indische Letteren. Jaargang 30 225 home movie kan ontstaan is bepalend voor wat de toeschouwer ziet. Bij een openbare vertoning veranderen de relaties tussen maker, gefilmde personages en toeschouwers immers. De intimiteit van de familierelatie tussen filmmaker en toeschouwer verdwijnt en door de veranderde toeschouwersrol verschuift ook de betekenis van wat er op de film te zien is. In plaats van een familieleven ziet het publiek, met andere woorden, beelden van het dagelijks leven in Indië. Eye's beweegreden om deze Indische amateurfilms te digitaliseren ligt in het recente idee dat deze beelden beschouwd kunnen worden als cultureel erfgoed van Nederland. Voor de familie zijn de films natuurlijk nog steeds films over hun eigen familie. Afhankelijk van wie kijkt kan dezelfde home movie dus vanuit verschillende perspectieven bekeken worden. Neem ter verduidelijking dejplmstill (stilstaand beeld) hiernaast uit Indisch Familiealbum I. Op de still staan mensen waarvan we kunnen vermoeden dat zij familieleden zijn van Ch. de Vogel in een tuin. Ze gooien een bal naar elkaar terwijl drie honden de bal proberen te pakken. Voor een Nederlandse toeschouwer buiten de familiale context, iemand die dus geen familie of intieme vriend is van Ch. de Vogel, is het goed mogelijk zich met de still te engageren op een cultureel niveau. Hij of zij zal een beeld uit het dagelijkse leven in Indië zien: de omgeving zal herkend worden aan de westerse kleding die Europeanen droegen in Nederlands-Indië, de honden zijn te herkennen als huisdieren in plaats van als zwerfhonden en ook het spel ‘overgooien’ waarin men een bal naar elkaar gooit en vangt is herkenbaar. Daarentegen kan een toeschouwer die familie of een goede vriend is affectief geraakt worden, of in de woorden van Barthes, als door een pijl ‘doorboord’ worden, door iets wat hij herkent: de oude familiehond, zijn vader of zussen, misschien zelfs de tuin uit zijn jeugd.

Weg naar Indië

Amateurfilmers als Ab Boks, Ellen Hoette en Ch. de Vogel zullen zich bij het schieten van hun Indische familiefilmpjes hoogstwaarschijnlijk niet hebben kunnen voorstellen dat deze decennia later als belangrijk onderdeel van het Nederlands cultureel erfgoed worden beschouwd. De home movies werden oorspronkelijk immers gemaakt voor vertoning in familiekring. Samen met familieleden kon men herinneringen ophalen aan een eerder gemaakte reis. Binnen het Nederlands cultureel erfgoed, in het bijzonder het audiovisueel erfgoed, nemen Indische home movies thans een waardevolle plaats in. Toeschouwers kunnen deze films op uiteenlopende manieren, zowel vanuit een cultureel als een persoonlijk perspectief bekijken. Zoals ik

Indische Letteren. Jaargang 30 226 heb uitgelegd heeft dat te maken met de relaties tussen film en publiek die ontstaan door de wijze waarop de toeschouwer wordt aangesproken. Visuele cultuur is de belangrijkste manier geworden waarop we de wereld representeren. Ook, zoals Pamela Pattynama in Bitterzoet Indië (2014) heeft laten zien, zijn visuele media gaandeweg de manier geworden waarmee Indische herinneringen worden gecreëerd. Bovendien zijn films voor Indische Nederlanders een belangrijke bron van communicatie geworden.31 Hoewel vaak gedacht wordt aan de opkomst van nieuwe media is de rol van ‘oude’ media zoals amateurfilms nog lang niet uitgespeeld. Indische home movies leggen niet alleen herinneringen vast, maar worden ook beschouwd als media die herinneringen opnieuw kunnen creëren. Voor hen die een genealogische band hebben met Indië creëren de amateurbeelden postherin- neringen. Deze ontstaan uit de relatie die een latere generatie heeft met de persoonlijke, collectieve en culturele herinneringen van eerdere generaties op basis van de verhalen, beelden en gedragingen waarmee zij opgevoed zijn.32 Voor hen die geen genealogische band met Indië hebben kunnen media een prosthetisch geheugen vormen. De Amerikaanse filmtheoreticus Alison Landsberg verstaat hieronder de breed gedeelde herinneringen die niet gevormd zijn op basis van doorleefde ervaringen, maar via in het openbaar vertoonde beelden, zoals publieksfilms.33 Voor diegenen die nooit door Indië hebben gereisd en voor wie Nederlands-Indië afgesloten zal blijven, zijn de reisverhalen in home movies zoals Van Marseille naar Nederlands-Indië en Indisch Familiealbum I unieke, overgebleven wegen; één van de meest affectieve manieren om Indië te bereiken.

Bibliografie

Baronian, Marie-Aude, ‘History and Memory. Repetition and Epistolarity’. In: Monique Tschofen en Jennifer Burwell (red.), Image and Territory: Essays on Atom Egoyan. Ontario: Wilfrid Laurier University Press, 2007, p. 157-176. Barthes, Roland, Camera Lucida. Reflections on Photoyraphy. Vert. Richard Howard. New York: Farrar, Straus and Giroux, 1981. Bronwasser, Sacha, ‘Indiëst homevideo's’. In: de Volkskrant 18-10-2013. Buchheim, Eveline, ‘“Alles omtrent de toekomst is onzeker”. Een Indische briefwisseling in roerige tijden’. In: Indische Letteren 24 (2009) 3, p. 181-187. De Klerk, Nico, ‘Home Away from Home. Private Films from the ’. In: Karen L. Ishizuka en Patricia R. Zimmerman (red.), Mining the Home Movie. Excavations in Histories and Memories. Berkeley/ Los Angeles: University of California Press, 2008, p. 148-163. Hirsch, Marianne, ‘The Generation of Postmemory’. In: Poetics Today 29 (2008) 1, p. 103-128.

Indische Letteren. Jaargang 30 227

Kousbroek, Rudy, ‘Nederlands-Indië in Beeld’. In: Zine 1 (2003), p. 30-31. Kuhn, Annette, Guy Westwell, A Dictionary of Film Studies. Oxford: Oxford University Press, 2012. Landsberg, Alison, Prosthetic Memory. The Transformation of American Remembrance in the Age of Mass Culture. New York: Columbia University Press, 2004. Martens, Emiel, Welcome to Paradise Island. The Rise of jamaica's Cine-Tourist Image, 1891-1951. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2013. Diss. Naficy, Hamid, An Accented Cinema. Exilic and Diasporic Filmmaking. Princeton: Princeton University Press, 2001. Pattynama, Pamela, Bitterzoet Indië. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2014. Peterson, Jennifer Lynn, Education in the School of Dreams. Travelogues and Early Nonfiction Film. Durham / London: Duke University Press, 2013. Van smalfilm tot smartphone. Meer dan een eeuw amateurfilm. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.amateurfilmplatform.nl/van-smalfilm-tot-smartphone-meer-dan-een-eeuw-amateurfilm.

Indische Letteren. Jaargang 30 229

Arnoud Arps studeerde Media en cultuur, en Mediastudies aan de Universiteit van Amsterdam. Daar doceert hij momenteel in de bacheloropleiding Media en cultuur. Recentelijk rondde hij een onderzoek af naar de relatie tussen koloniale reisverhalen over Nederlands-Indië in literatuur en amateurfilms, en contemporaine herinneringspraktijken over Indië. Eerder dit jaar verscheen in Indische Letteren zijn artikel ‘Impliciete feiten en expliciete fantasiën?’ over Augusta de Wits Java, feiten en fantasiën (1905).

Eindnoten:

1 Deze collectie bestaat uit korte en lange films, opdrachtfilms, documentaires, speelfilms en hoofdzakelijk documentair beeldmateriaal zoals Indische home movies. 2 Kousbroek 2003, p. 31. 3 Kousbroek 2003, p. 30. 4 Kousbroek 2003, p. 31. 5 De Dempo was eerder aan de reis begonnen op 1 februari vanuit Rotterdam, maar het is onduidelijk of Hoette daar al aan boord was gestapt. 6 Kuhn en Westwell 2012, p. 10. 7 Bronnwasser 2013, p. 9. 8 Martens 2013, p. 86-87. 9 Deze vroege films staan bekend als actualities. 10 Vroege gefilmde reisverhalen werden travelogues of scenics genoemd en vertoonden subjecten in niet-fictieve situaties. Later is de term travelogue vrijelijk gebruikt in verschillende genres, waaronder home movies. 11 Peterson 2013, p. 1. 12 Voor de ontwikkeling van de amateurfilm (in Nederland), zie http://www.amateurfilmplatform.nl/van-smalfilm-tot-smartphone-meer-dan-een-eeuw-amateurfilm. 13 Eye huisvest bijvoorbeeld enkele tientallen amateurcompilaties van de Chinees-Nederlandse gebroeders Kwee, die suikermagnaten waren in Indië. 14 Men hoefde niet uitzonderlijk rijk te zijn om te filmen, maar dit suggereert wel dat de sociale onderklasse van Indië niet beschikte over de middelen om te filmen. 15 Zie bijvoorbeeld Eveline Buchheim http://www.dbnl.org/tekst/_ind004200901_01/_ind004200901_01_0023.php. 16 Tenzij anders vermeld is het hierna volgende gebaseerd op persoonlijke correspondentie met Dorette Schootemeijer, collectiespecialist bij Eye. Ik ben haar en haar collega's bij Eye zeer erkentelijk voor de toegang tot informatie omtrent de home movies. 17 Geciteerd uit bedrijfsdocumentatie met betrekking tot Eye's beleid ten aanzien van de amateur- en smalfilmcollectie. 18 Vertaald naar Roger Odin in Baronian 2007, p. 169. 19 ‘Verloofd: Ellen Hoette en A.J. Boks’. In: Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië 25-03-1933. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=ellen+hoette&coll= ddd&identifier=ddd%3A010229756%3Ampeg21%3Aa0054&resultsidentifier=ddd%3A010229756%3Ampeg21%3Aa0054. 20 ‘Ondertrouwd: Ch. de Vogel en Corry Brantz Platt’. In: Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië 12-04-1922. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=corry+brantz+platt&coll=ddd&identifier=ddd%3A010219273%3Ampeg21%3Aa0107&resultsidentifier=ddd%3A010219273%3Ampeg21%3Aa0107 en ‘Getrouwd: Ch. de Vogel en Corry Brantz Platt’. In: Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië 05-05-1922. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=corry+brantz+platt&coll=ddd&identifier=ddd%3A010219290%3Ampeg21%3Aa0078&resultsidentifier=ddd%3A010219290%3Ampeg21%3Aa0078.

Indische Letteren. Jaargang 30 21 ‘Geboren: Carla Henriette. Dochter van Ch. de Vogel en Mevrouw C. de Vogel - Platt’. In: Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië 18-02-1924. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=carla+henriette+de+vogel&page=i&coll=ddd&identifier=ddd%3A010219835%3Ampeg21%3Aa0107&resultsidentifier=ddd%3A010219835%3Ampeg21%3Aa0107 22 ‘Heden overleed in het Tjikini-Ziekenhuis mijne lieve vrouw Corrie de Vogel-Platt’. In: Het nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië 19-04-1926. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=vogel+tjikini+platt&coll=ddd&identifier=ddd%3A010220557%3Ampeg21%3Aa0111&resultsidentifier=ddd%3A010220557%3Ampeg21%3Aa0111. 23 ‘Heden Kijkavond en Morgen Vendutie ten huize van WelEdelG. Heer Ch. De Vogel’. In: Bataviaasch Nieuwsblad 04-11-1926. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?query=%22ch.+de+vogel%22&page=1&coll=ddd&identifier=ddd%3A011037007%3Ampeg21%3Aa0112&resultsidentifier=ddd%3A011037007%3Ampeg21%3Aa0112. 24 ‘Getrouwd: Ch. de Vogel en Jetty Schim van der Loeff’. In: Het Vaderland: Staat- en letterkundig nieuwsblad 30-11-1938, p. 4. Geraadpleegd op 10 oktober 2015 via http://www.delpher.nl/nl/kranten/view?coll=ddd&query=%28+vogel+getrouwd%29&cql[]=%28date+_gte_+%2229-11-1938%22%29&cql[]=%28date+_lte_+%2201-12-1938%22%29&facets[type][]=familiebericht&identifier=ddd&%3A010018157%3Ampeg21%3Aa0098&resultsidentifier=ddd%3A010018157%3Ampeg21%3Aa0098. 25 Bij het definiëren van de familale film noemt Roger Odin een aantal stilistische figuren die kenmerkend zijn voor dit genre, waaronder de directe adressering van de gefilmde personages naar de camera en een afgebroken narratieve structuur. Vertaald naar Odin in Baronian 2007, p. 169. 26 De bekende Iraanse cultuur- en filmwetenschapper Hamid Naficy beschrijft epistolariteit als een vorm van film waarbij de specifieke karakteristieken van brieven en telefonie gebruikt worden om betekenis te creëren en over te brengen tussen personages in een film. Denk hierbij aan personages die een brief lezen of schrijven of telefonisch communiceren (Naficy 2001, p. 5). Naficy beschrijft echter ook een vorm van epistolariteit waarbij er niet direct gesproken wordt tussen personages, maar waarbij een commentaarstem de communicatie tot een personage verzorgt. In deze zogenoemde brief-films wordt de rol van de filmmaker benadrukt (Naficy 2001, p. 141). Dit kan ook gebeuren in home movies waar brieven of een commentatorstem afwezig zijn. 27 In het verlengde van Naficy's concept van de brief-film gebruikt filmwetenschapper Marie-Aude Baronian de term epistolaire relatie om uit te leggen hoe het idee van de epistel tussen de personen op het scherm en de geadresseerde toeschouwer een intieme relatie creëert (Baronian 2007, p. 159). 28 Volgens conservator en filmhistoricus Nico de Klerk zijn toeschouwers in een familiale setting daarom een verzameling ‘bonimenteurs’ die de home movie van commentaar voorzien (De Klerk 2008, p. 148). 29 Home Movie Day is een jaarlijks, wereldwijd terugkerend eerbetoon aan de amateurfilm, waarbij home movies op verschillende locaties op het grote doek getoond worden. Zie ook http://www.centerforhomemovies.org/hmd/. 30 Barthes 1981, p. 26. 31 Pattynama 2014, p. 146. 32 Hirsch 2008, p. 106. 33 Landsberg 2004, p. 2-3.

Indische Letteren. Jaargang 30 230

Tjoet Nja Din en Tjoet Nja' Dhien Her-herinneringen aan de Atjeese verzetsheldin in boek en film Pamela Pattynama

De Indonesische heldin Cut Nyak Dhien (1998).

Dit bankbiljet van 10.000 rupiah werd uitgegeven onder Suharto, de tweede president van Indonesië.1 De geportretteerde jonge vrouw is Cut Nyak Dhien, de Atjeese vrijheidsstrijdster van vorstelijke huize die leefde van 1848 tot 1905.2 Dhien vocht tijdens de Atjeh-oorlog tegen de Nederlandse KNIL-legers. Sukarno, de eerste president van Indonesië, riep haar op 2 mei 1965 uit tot nationale heldin (Pahlawan Kemerdekaan Nasional). Vandaar dat haar portret op het biljet prijkt. Bankbiljetten verspreiden zich meestal gemakkelijk en de Indonesische bevolking zal daarom snel vertrouwd zijn geraakt met deze uitverkorene. Ook via een ander medium werd de naam en faam van de heldin verbreid. Onder regie van Eros Djarot (1950) kwam in 1989 de monumentale bioscoopfilm Tjoet Nja' Dhien uit die in binnen- en buitenland grote waardering oogstte. Via het bankbiljet en de film is Cut Nyak Dhien voor Indonesiërs een memorabele figuur geworden, een strijdster die bijdroeg aan het einde

Indische Letteren. Jaargang 30 231 van het Nederlandse kolonialisme. In Nederland kennen wij haar nauwelijks. Toch is zij nauw betrokken bij onze koloniale geschiedenis en is er meermalen over haar geschreven. De eerste Nederlandse literaire verwerking verscheen tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in 1948. Veertig jaar eerder dan filmregisseur Djarot raakte de romanschrijfster Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) diep onder de indruk van de Atjeese verzetsstrijdster. Net als de regisseur gaf zij haar boek de naam van haar inspiratiebron mee: Tjoet Nja Din.3 Er bestaan dus minstens twee postkoloniale geschiedenissen gebaseerd op de heldhaftige vrijheidsstrijdster uit Atjeh. Ze komen uit landen die nu met elkaar verbonden zijn door een conflictueus koloniaal verleden en toen, tijdens de Atjeh-oorlog, tegenover elkaar stonden. De twee verhalen lopen nogal uiteemn: taal, tijd, genre, perspectief en locatie verschillen van elkaar. Dat maakt nieuwsgierig en vraagt om een vergelijking: wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen boek en film? In dit essay leg ik ze naast elkaar. Daarbij bekommer ik mij niet om wat er ‘werkelijk’ in Atjeh is gebeurd. Ik wil niet weten wie de waarheid het meest op de voet volgt: elke partij heeft immers haar eigen waarheid. Het gaat mij om verbeelding, verhalen, representatie en functie. Hoe representeert Lulofs haar heldin en hoe Djarot? Welke ideeën liggen ten grondslag aan de twee voorstellingen van deze figuur? Voor wie schreef Lulofs haar boek en welk publiek had Djarot voor ogen met zijn film?

Onblusbare vechtlust

Cut Nyak Dhien, de vrouwelijke held die zowel voor Nederland als Indonesië geschiedenis heeft geschreven, werd geboren in Atjeh Besar in 1848. Zij stamde uit een adellijke, religieuze familie en groeide in rust en rijkdom op. Haar vader Nanta Setia was een oeléëbalang (Islamitische voorganger) en zijzelf was haar leven lang een vurig aanhangster van de Islam. Ze trouwde toen ze ongeveer 10 jaar oud was met Teuku Cek Ibrahim Lamnga, en kwam samen met haar echtgenoot in verzet tegen de Nederlandse legers die hun macht wilden uitbreiden. Eind negentiende eeuw begonnen de Hollanders gebieden in te lijven die tot dan toe buiten de Nederlandse invloedsfeer waren gebleven. Vooral het onafhankelijke sultanaat Atjeh (Sumatra) was in dat verband een doorn in het oog. De Atjeeërs vielen Nederlandse handelsschepen aan en in 1873 werd een regeringsdelegatie naar Atjeh gestuurd die de Sultan op 26 maart een ultimatum stelde. Toen deze zich niet voegde begon een reeks strafexpedities en opstanden die bekend is geworden als de Atjeh-oorlog

Indische Letteren. Jaargang 30 232

(1873-1914). Nadat zowel haar vader als haar echtgenoot door het KNIL waren gedood, zwoer Dhien wraak en werd bevangen door een ‘onblusbare vechtlust’ en onuitroeibare haat tegen de ‘kompenie’.4 Zij raakte actief bij de strijdverrichtingen betrokken en sloot zich met haar troepen aan bij die van haar neef Teukoe Oemar.

Atjeh, ca. 1890. Teukoe Oemar (UB Leiden, 408104).

Dhien en Teukoe Oemar trouwden in 1880 en de van haat vervulde Dhien werd, naar verluid, Oemars politieke mentor. In tegenstelling tot Dhien is Teukoe Oemar geen onbekende in ons land. In Indonesië geldt hij als een slimme strategische held, maar voor de Nederlanders was hij een vuile verrader. Samen ontwierpen zij een

Indische Letteren. Jaargang 30 233 plan: Teukoe Oemar liep over naar Nederlandse zijde om zich na drie jaar weer bij de Atjeese krijgsbenden te voegen. Hij nam een enorme buit aan wapentuig mee om de Hollandse soldaten met hun eigen wapens in de pan te hakken. Ook deze echtgenoot sneuvelde, en na zijn dood in 1899 leidde Dhien de troepen en zette de Heilige Oorlog voort. Met een legertje van driehonderd getrouwen hield zij het zes jaar uit in het woeste Atjeese berglandschap. Waar en wanneer ze maar konden voerden ze een guerrilla tegen de Nederlandse kaphees (ongelovigen), die onder leiding van J.B. van Heutsz, de latere gouverneur generaal van Indië en majoor G.C.E. van Daalen een keiharde anti-guerrilla voerden.5 Ook nadat sultan Mohammed Daoed zich in 1903 aan Van Heutsz overgaf hield Dhien met haar ongeregelde legertje kranig stand. Het onafgebroken vechten, onderduiken en voortdurend van plaats wisselen eisten echter hun tol. Voor een zestigjarige was dit leven te zwaar. Dhiens gezondheid ging achteruit, zij werd blind en verzwakte zienderogen. Pang Laong, een van haar trouwe commandanten kon het niet langer aanzien en benaderde in het geheim de Nederlanders. Hij bood aan Dhien over te leveren, op voorwaarde dat zij op Atjeh zou mogen blijven en fair behandeld zou worden.6 Het Nederlandse leger ging op dat aanbod in en op 4 November 1905 werd Dhien overmeesterd in Meulaboh, op West-Atjeh. Hoewel zij goed behandeld werd, schonden de Nederlanders het verbond met Pang Laong en verbanden de vorstin naar Sumedang, West-Java waar zij korte tijd later, in 1908, stierf. Mede dankzij een ‘marechaussee-tactiek’ en de adviezen van de Islam-deskundige Christiaan Snouck Hurgronje was het Van Heutsz uiteindelijk gelukt om de slepende oorlog in het voordeel van de Hollandse legers te keren.7 Maar voor een groot deel van de Atjeese bevolking was de oorlog nog niet over toen de Japanners in 1942 de kolonie binnenvielen. De Atjeh-oorlog was de op één na langste oorlog waarbij Nederland betrokken was. Desondanks is hij nauwelijks in het collectieve geheugen van Nederland blijven hangen.8 Aan Madelon Lulofs lag dat niet: zij schreef er twee boeken over, ‘fictieve documentaires’ zou ik ze willen noemen. Beide verwijzen naar historische gebeurtenissen en zijn gebaseerd op een eerder geschreven document. Tjoet Nja Din (1948) is gebaseerd op de Hikayat Prang Kompenie (Het epos van de Oorlog met de Compagnie) van de Atjeese dichter Dokarim. Het twaalf jaar eerder uitgekomen De hongertocht (1936) berust op de aantekeningen van onderluitenant Pieter Nutters. Nutters werd verantwoordelijk gesteld voor een rampzalig verlopen patrouilletocht in 1911. Hij had zijn eigen verhaal daarover twintig jaar laten liggen voordat hij het naar de schrijfster stuurde.9

Indische Letteren. Jaargang 30 234

Beschaving brengers

Atjeh Besar, 1905. Cut Nyak Dhien, zittend in het midden, is gevangen genomen (UB Leiden, 4356).

Madelon Székely-Lulofs (1899-1925) staat bekend als een uitgesproken kritische auteur. In haar Indië-boeken Rubber (1931), Koelie (1932), Emigranten (1933), De andere wereld (1934) en Doekoen (1952-3/2001) verwerkte zij haar particuliere kijk op de koloniale samenleving. Haar kritische reputatie heeft zij vooral te danken aan de bestseller Rubber (1931) dat een onthullend verslag over de toenmalige planters en ‘hun’ koelies bevat.10 Het geruchtmakende boek werd vanwege de antikoloniale toon slecht ontvangen in Indië, en de verfilming ervan leidde tot vragen in de Tweede Kamer.11 Haar tegendraadse inslag zal Lulofs geïnspireerd hebben tot het schrijven van een epos over een Indonesische vrijheidsstrijdster. Bovendien was de Atjeh-oorlog aan de gang toen zij opgroeide, woonde zij een aantal jaren aan de Westkust van Atjeh en verbleefook later op Sumatra.12 Volgens eigen zeggen resoneerden de namen van Cut Nyak Dhien en Teukoe Oemar van jongs af aan in haar bewustzijn:

Indische Letteren. Jaargang 30 235

Nederland, 1958. Madelon Székely-Lulofs (UB Leiden, 15384).

Tekoe Oemar en Tjoet Nja Din ... ja die beide namen hadden hun klank in mijn kinderjaren, want ik ben in Indië geboren en ik heb leren lopen in Meulaboh. Daar, in de geluiden van de brekende golfslag op het strand, van de suizelende wind in de cocospalmen, en van de schuimende branding bij de uitmonding van de Meulaboh-rivier in zee, moeten nog hun namen méégeklonken hebben en zich aan mijn onderbewustzijn hebben vastgehecht.13

De directe aanleiding om over Cut Nyak Dhien te schrijven was echter de schaamte die haar beving toen zij in een geschrift van de charismatische Snouck Hurgronje het heldendicht van Dokarim tegenkwam. Waarom bestond er allang een Atjees

Indische Letteren. Jaargang 30 236 dichtwerk over die voor beide zijden ingrijpende oorlog, en was daarover niets in het Nederlands verschenen? Cynisch vroeg zij zich af:

Waarom, als wij dan de rol van beschaving-brengers op ons hadden genomen en ook de verantwoordelijkheid om de Christelijke waarden te vuur en te zwaard over het Athese volk uit te storten, bestond dan daarvan geen heldendicht in onze schone Letteren?!14

Zij nam de handschoen op, maar besloot uiteindelijk dat een epos over een Nederlandse held niet op haar pad lag. De geschiedenis van de Atjeeërs interesseerde haar meer dan die van haar eigen volk. Bovendien, hoe meer zij over de oorlog te weten kwam en zich inleefde in de felle krijgsheldin Cut Nyak Dhien, hoe meer zij was gaan houden van ‘die vrouwengestalte, recht, trots en uitdagend’.15 Terwijl mannelijke vechtjassen zwaaiend met geweren, vaandels en symbolen meestal de hoofdrol in oorlogsverhalen spelen, verkoos Lulofs de onverzettelijke strijdbaarheid van een vrouw als inzet van haar roman. Tjoet Nja Din is een geromantiseerde biografie geworden die het leven van de heldin van geboorte tot dood volgt in een soort postmoderne mengelmoes van genres avant la lettre.16 Het bevat geschiedschrijving en fictie, een alwetende verteller, veel directe rede, gesprekken, strijdtonelen, verslagen van militaire acties, genealogische beschrijvingen, koranteksten, toneelteksten en Atjeese zeden en gewoonten. In feite probeert de auteur een achtergrond te schetsen en Cut Nyak Dhiens drijfveren te verklaren voor Nederlandse lezers. Haar neiging deze aan te spreken met ‘wij’ en ‘ons’, en tegelijkertijd nogal wat sarcastische terzijdes over de Nederlanders te berde te brengen tekent haar hachelijke missie om tegenover een Nederlands publiek de loftrompet te steken over de geduchte ‘vijandin’.

Her-herinnering

Lulofs' boek werd nauwelijks opgemerkt. Djarots film werd daarentegen van begin af aan geprezen als een meesterwerk binnen de Indonesische cinema. Hij won negen prijzen, werd in 1989 gekozen tot beste internationale film en was de eerste Indonesische rolprent die op het beroemde Film Festival in Cannes werd vertoond. De film bestrijkt niet Dhiens hele leven zoals Lulofs' biografie. De regisseur heeft zich op de periode geconcentreerd die - zeker filmisch - het meest dramatisch was. Centraal staan de zes jaren waarin Dhien haar guerrillastrijders aanvoerde tegen

Indische Letteren. Jaargang 30 237 de machtige Nederlandse legers in de woeste bergjungle van Atjeh. De groots aangepakte film wordt tot de zogenaamde ‘art house films’ gerekend, het kunstzinnige filmgenre voor een klein publiek dat vaak als tegenpool van de populaire Hollywood producties wordt gezien. Maar anders dan veel van deze esoterisch geachte films spreekt Tjoet Nja' Dhien een groot publiek aan. Hij bezit alle stijlkenmerken van een verhalende publieksfilm, met name de populaire actiefilm: het publiek wordt meegesleept door een juiste hoeveelheid spanning en sensatie, er is een enerverende strijd gaande tussen goed en kwaad, de plot zit goed in elkaar, de karakters zijn geloofwaardig, er is drama, en de held - in dit geval een heldin - bestrijdt haar tegenstanders vermetel en fel. Vanwege de mix aan stijlen zal de film zowel een ervaren kijk-publiek aanspreken als bezoekers die louter op actie belust zijn. Het is daarom niet vreemd dat de filmcriticus Carl Heider deze art house film toch onder het Indonesische ‘kompeni’ genre schaart.17 De meeste kompeni-films zijn B-films waarin een Aziatische good guy met bijna bovennatuurlijke kracht zijn oosterse martial arts inzet tegen de bad guys: de corrupte Nederlandse kolonisators.

1989. Filmposter Tjoet Nja' Dhien.

Een van de dramatische hoogtepunten in Tjoet Nja' Dhien is illustratief voor de vermenging van het art house- en kompeni-genre die de film kenmerkt. Het gaat om een grootse scène die verwijst naar het laatste deel van de Atjeh-oorlog waarin de Nederlanders meedogenloos tegen de bevolking optraden. Daarbij kwamen duizenden mensen om, met name vrouwen en kinderen. We zien een aanval van KNIL-militairen op een Atjeese kampong. De muziek is dramatisch aangezet en in artistiek verantwoorde, vertraagde en mistige beelden richten de goed verschanste Nederlanders een massale slachting aan onder ongewapende mannen, vrouwen en kinderen die zonder aarzeling liever sterven dan zich overgeven aan de goddelozen. Het zijn gruwelijk sensationele, meeslepende beelden, bijna een esthetisering van geweld. De gehele choreografie van beeld en geluid plaatst onmiskenbaar de gepassioneerde strijdlust en diepgelovige opoffering van de Atjeeërs tegenover de koele, bijna onverschillige houding van de Nederlanders. Wat mij opvalt is dat de scène ook naar de geschiedschrijving en overlevering van deze wrede oorlog verwijst. Door middel van een voice over en een getuigende dichter

Indische Letteren. Jaargang 30 238

Koetö Réh, Atjeh, 1904 (foto: H.M. Neeb, collectie Tropenmuseum).

1976. Max Havelaar. De overlevende baby (collectie Eye/Lili Rademakers).

Indische Letteren. Jaargang 30 239 wordt de overdracht van de oorlogssaga in beeld gebracht. De dichter fungeert zoals het koor in een klassiek drama en aanschouwt vanuit de verte de krijgsgebeurtenissen. Ontzet ziet hij toe hoe slechts één Atjees kind het bloedbad overleeft en hoe de KNIL-overwinnaars zichzelf, omringd door Atjeese lijken, op de foto laten zetten. De film laat vervolgens zien hoe deze dichter de gebeurtenissen doorvertelt en zo wordt gesuggereerd dat vertellingen en hervertellingen de herinnering aan de oorlog onder de Atjeeërs levend houden. Deze indrukwekkende sequentie van moordpartij en overdracht gaat terug op een ‘echte gebeurtenis’. In 1904 fotografeerde KNIL-fotograaf H.M. Neeb kapitein van Daalen en zijn manschappen op een palissade van het dorp Koetö Rèh. Zij hadden net de hele kampong uitgemoord, op de foto hiernaast liggen de lijken als oorlogs-trofeeën nog her en der op de grond verspreid. In dit bloedbad werd een klein kind gespaard dat ook op de foto van Neeb te zien is. Volgens de Nederlandse overlevering is dit kind door de overwinnaars meegenomen en door Nederlanders opgevoed. In de Indonesische film ontfermt Tjoets guerrillaleger zich over de jongen. Het is een beruchte, omstreden foto die regelmatig opduikt, ophef veroorzaakt, en dan weer in de vergetelheid verdwijnt.18 Met deze herinneringsbeelden schaart Djarots film zich in een serie opeenvolgende zogenoemde ‘her-herinneringen’. In 1860 vermeldt Multatuli in Max Havelaar, bijna terloops, hoe het Nederlandse leger op oorlogspad elke kampong waar zij langs kwamen afbrandden: ‘...een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond...’.19 De uit Max Havelaar afkomstige voorstelling van een brandende kampong is in de loop der tijd vermengd geraakt met Neebs beruchte foto uit 1904. Deze ‘meng-herinnering’ duikt op in de gelijknamige verfilming van Multatuli's boek uit 1976 en bovendien in 1993 toen de verfilming van Hella Haasse's debuut Oeroeg uitkwam.20 Beide films bevatten een scène van een door het Nederlandse leger uitgemoord en in brand gezet dorp waar de enige overlevende een baby is.21 In 1989 werd de hele gebeurtenis - uitgemoord brandend dorp, overlevend kind en het op de foto zetten van kolonisators met lijken - her-herinnerd en nagespeeld in Djarots Indonesische film.22 Dit ‘in herinnering brengen van een herinnering’ wijst erop dat de beschreven, gefotografeerde en verfilmde gebeurtenissen als iconische beelden van koloniaal geweld een plaats hebben gekregen in het collectieve geheugen zowel in Atjeh als in Nederland.23

Indische Letteren. Jaargang 30 240

1993. Oeroeg. Johan in Oeroegs kampong die door de Nederlanders in brand is gestoken. Even later vindt hij de overlevende baby (collectie Eye/Paul Veerthuisen).

Politieke actiefilm

Veel kijkers zagen Tjoet Nja' Dhien als een spannende actiefilm, anderen hadden meer oog voor de min of meer bedekte politieke implicaties van veel scènes. Als voorbeeld wijs ik kort op twee daarvan. Het eerste betreft een breed uitgesponnen sequentie waarin de Nederlanders een Atjees dorp omsingelen en in het wilde weg twee inwoners doodschieten om Dhiens verblijfplaats te weten te komen. De hele bevolking, vrouwen, mannen en kinderen, weigert echter haar schuilplaats te verraden. De Nederlanders zetten daarop de kampong in lichterlaaie. De scène laat zien dat Dhiens heilige strijd breed gedragen werd en dat de Atjeeërs niet weken voor de terreur en intimidatie van de ‘kompenie’. Hij omvat echter ook de herinneringsdimensie waar ik hier boven op wees. Hollandse soldaten die een kampong overvallen en willekeurig bewoners doodschieten komen namelijk vaak in ‘kompeni-films’ voor.24 Zij dienden om de wrede onrechtmatigheid van het Nederlandse kolonialisme aan te tonen. Interessant is dat zo'n overval eveneens voorkomt in de Nederlandse film De gordel van smaragd (Orlow Seunke, 1997). Deze scène verwijst echter eerder naar Nederlands kampslachtofferschap dan naar wreed kolonialisme.25

Indische Letteren. Jaargang 30 241

Een andere betekenisvolle scène draait om de schurk. Tjoet Nja' Dhien als geheel nodigt kijkers uit om zich te identificeren met de Atjeese guerrillastrijders die vastberaden verzet bieden tegen een overweldigende overmacht. Hun kracht en overtuiging putten zij louter uit het Islamitische geloof. De film accentueert de tegenstelling met hun vijanden die gedreven worden door militaire machtswellust en bezitsdrang. Wat Djarots productie echter uittilt boven een doorsnee ‘kompeni-film’ is dat de Nederlanders niet afgebeeld worden als domme, eendimensionaal slechte karikaturen. Zelfs Van Heutsz wordt uitgebeeld als menselijk in een humoristische scène waarin hij op zijn kop wordt gezeten door zijn vrouw. Wie daarentegen wel als puur slecht wordt voorgesteld, is een Atjeese handelaar, een huichelachtige spion en profiteur die er alleen op uit is zichzelf te verrijken. Al vroeg in de film komt hij voor in een scène die hem onsympathiek neerzet ten voordele van nota bene Van Heutsz, met wie hij in een onderonsje te zien is. Interessant is ook dat dit gesprek tussen verraders geassocieerd wordt met alcohol. In Indonesië, het land met de grootste moslimbevolking, was drank tijdens de Orde Baru vrij verkrijgbaar en waren alcoholadvertenties niet ongewoon. Op het Indonesische filmdoek wordt alcohol echter van oudsher verbonden met zwakte, kwaad en westerse immoraliteit. Ook Djarots film handhaaft die conventie in de sequentie waarin de Atjeese profiteur en de ongelovige Van Heutz samen drinken. De associatie met alcohol bezoedelt beide, maar de Atjeeër draagt meer schuld. Hij verraadt uit geldzucht en materialisme zijn eigen volk, en, nog erger, hij verzaakt Allah. Dit onbetrouwbare en verdorven sujet sterft jammerlijk wanneer Dhien hem in eigen persoon de doodsteek toedient. Herhaaldelijk hebben wij haar dan al horen zeggen dat de verliezen van haar strijders niet voortkomen uit gebrek aan moed oftactiek, maar omdat er verraad onder hen schuilt. Het karakteriseert haar personage: zij wordt voorgesteld als fel, moedig, vasthoudend en intelligent, maar vooral als heraut van het ware geloof. Zij is er heilig van overtuigd dat de kafhees, de goddeloze Nederlandse soldaten, de religieuze identiteit van Atjeh bedreigen. Zij bezoedelen het land en moeten daarom verdreven worden. Djarots film brengt, met andere woorden, uitdrukkelijk naar voren dat de diepgelovige Dhien (en de hele Atjeese bevolking) zich in een politieke strijd werpt om op de bres te staan voor de Islam.

Kritiek

Net als Lulofs staat Eros Djarot bekend om zijn fel kritische houding tegenover de regering. Zo werd een politiek tijdschrift dat hij produceerde in 1994 verboden van-

Indische Letteren. Jaargang 30 242 wege een aanval op het onderdrukkende regime van President Suharto. Zijn Tjoet Nja' Dhien kwam uit toen de autocratische Suharto de touwtjes nog stevig in handen had. Gedurende diens Orde Baru was er meer verboden dan toegestaan, steeg de corruptie tot ongekende hoogte, werden politieke tegenstanders en andere ongewenste elementen vervolgd en heerste er een rigide censuur. In deze pre-9/11 tijd gold bovendien het verbod om religie te politiseren: de godsdienst diende zich verre van de politiek te houden en haar gezag gold alleen moreel en ethisch gedrag. Volgens filmcriticus Eric Sasono ging Djarots film duidelijk tegen dit gebod in door de politieke reikwijdte van de Islam te onderstrepen. De veelgeroemde film verbreidde, kortom, het idee dat moslims zich wel degelijk vanuit hun geloof met de politiek mochten bemoeien en dat politiek verzet voor hen zelfs een moreel hoogstaand doel kon zijn. Ook op een andere manier zou de film gewaagd zijn: het filmpubliek zou de beelden van Nederlandse militairen die een machteloze bevolking terroriseerden, weleens kunnen associëren met gebeurtenissen die plaatsvonden onder Suharto.26 Djarots film balanceerde dus gevaarlijk op de grens van het toelaatbare. Maar de regisseur kwam ermee weg: Tjoet Nja' Dhien had teveel de schijn van een gewone B-productie en actiefilm om gezien te worden als een politiek-kritische film. De film is trouwens nog steeds regelmatig in Indonesië te zien. Vreemd genoeg is hij nooit in Nederland uitgebracht. De dagen waarin het Nederlandse kolonialisme als een groots, heroïsch project werd beschouwd waren toen de film in 1989 uitkwam toch allang voorbij. Wellicht was de uitbeelding van Nederlanders als meedogenloze moordenaars toch nog te hachelijk voor de distributeurs.

Tot slot

Zoals gezegd interesseren mij de verhalen rondom Cut Nyak Dhien, en niet wat er werkelijk is gebeurd. Film en boek representeren de Atjeese vorstin als een onverschrokken verzetsheldin. Zij maken daarbij beide gebruik van de vermenging van verschillende genres. Lulofs gebruikte de genrevermenging in het samenvoegen van geschiedenis en fictie, terwijl het gebruik van verschillende stijlen Djarot de kans gaf de strenge censuur te omzeilen. Lulofs richtte zich tot een Nederlands publiek, Djarot sprak Indonesische kijkers aan, maar beiden hadden een postkoloniale missie: ze keerden zich tegen onderdrukking en bekritiseerden de eigen regering. Lulofs veroordeelde het Nederlandse kolonialisme ten tijde van de ‘politionele acties’.

Indische Letteren. Jaargang 30 243

Djarot verpakte zijn kritiek op de Orde Baru in zijn uitbeelding van de Atjeh-oorlog en benadrukte de politieke potentie van de Islam. Bovendien wilde Lulofs de Nederlanders de ogen openen voor het gelijk van de andere kant. Daartoe richtte zij een monument op voor een onwankelbare vijandin:

Geen van de kerels, die aanvoerders waren in de lange heilige oorlog van Atjeh, heeft ons zó fel gehaat, zó ongenaakbaar bestreden als zij en weinigen hebben zo geofferd aan macht en bezit. Nooit, in haar verzet, is zij een stap geweken, nooit was zij weifelmoedig, nooit omkoopbaar.27

Ondanks de lauwe ontvangst beschouwde de auteur haar eerbetoon aan Dhien als haar beste werk. Een reden voor de koele receptie kan zijn dat Lulofs vanuit het perspectief van de Atjeeërs en niet dat van de Nederlanders schreef. Een andere reden kan erin liggen dat het boek in het jaar van de tweede ‘politionele actie’ verscheen toen de dekolonisatie hoog op de nationale agenda stond.28 Misschien heeft de urgentie van de onafhankelijkheidsoorlog de vroegere oorlog overschaduwd. Rob Nieuwenhuys meende dat Lulofs in deze naoorlogse tijd ‘haar eigen verlangen naar vrijheid, haar eigen protest en haat tegen de Duitse bezetter’ in de verzetsheldin zou hebben geprojecteerd.29 Ik voel er meer voor Lulofs' eerbetoon aan Cut Nyak Dhien te beschouwen in de geest van haar aanhoudende kritiek op het Nederlandse kolonialisme. Als een van de weinige Nederlandse auteurs heeft zij er immers altijd naar gestreefd zich in te leven in de gekoloniseerde. Het was Dhiens niet aflatende haat jegens de koloniale Nederlanders die haar bewondering wekte en die zij wilde her-herinneren:

Zullen wij dan niet tenminste de haat gunnen aan haar, die aan ons alles verloor, wat zij bezeten heeft en liefgehad? Ik heb het gevoel dat wij het aan haar nagedachtenis verschuldigd zijn, haar alsnog tegemoet te treden [...] Laten wij zo kloek zijn als zij het is geweest. Laten wij de harde vijandschap aanvaarden zoals die was en niet anders kon dan: zijn. [...] En laten wij haar zo eren: onze bitterste, onverzoenlijkste vijandin, die gebroken werd door onze overmacht.30

Indische Letteren. Jaargang 30 244

Bibliografie

Dolk, Liesbeth (red.), Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog. Amsterdam: Bert Bakker, 2001. Hariman, Robert and John Louis Lucaites, No Caption needed. Iconic Photograph, Public Culture and Liberal Democracy. Chicago: University of Chicago Press, 2007. Heider, Karl G., Indonesian Cinema, National Culture on Screen. Honolulu: University of Hawaii Press, 1991. Komandoko, Gamal, Kisah 124 Pahlawan dan Pejuang Nusantara. Yogyakarta: Pustaka Widyatama, 2006. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Derde, herziene en gewijzigde druk. Amsterdam: Querido, 1978. Székely-Lulofs, M.H., De hongertocht. Schoorl: Conserve, 1992 (1936). Székely-Lulofs, M.H., Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin. Amsterdam: Moussault's Uitgeverij, 1948. Okker, Frank, Tumult. Het levensverhaal van Madelon Szécely-Lulofs. Amsterdam: Atlas, 2008. Pattynama, Pamela, ‘Innerlijk verscheurde speelfilm. Gordel van Smaragd van Orlow Seunke’. In: Pasarkrant (1997) november, p. 5. Pattynama, Pamela, Bitterzoet Indië. Herinnering en nostalgie in literatuur, foto's en films. Amsterdam: Bert Bakker. Prometheus, 2014. Peterson, Karin, ‘Feit en fictie: de verbeelding van de Atjeh-oorlog in de romans van Madelon Székely-Lulofs’. In: Liesbeth Dolk (red.), Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog. Amsterdam: Bakker, 2001, p. 117-128. Praamstra, Olf, ‘Madelon Székely-Lulofs en het koloniale discours’. In: Indische Letteren 22 (2007) 4, p. 209-239. Rep, Jelte, Atjeh, Atjeh! Baarn: de Prom, 1996. Sasono, Eric, ‘Raiding Dutchmen. Colonial Stereotypes, Identity and Islam in Indonesian B-movies’. In: Plaridel. A Philippine Journal of Communication, Media, and Society 11 (2014) 2, p. 22-52. Veer, Paul van 't, De Atjeh-oorlog. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1969. Wijngaard, Cock van den, ‘Militaire expeditie herleeft in roman. Hoe De hongertocht (1936) van Madelon Székely-Lulofs tot stand kwam’. In: Indische Letteren 2 (1987) 3, p. 121-136. Wieringa, Saskia, ‘Persisting silence: Sexual Slander, Mass Murder and The Act Of Killing’. In: Asian Journal of Women's Studies 20 (2014) 3, p. 50-77. Zonneveld, Peter van, ‘Inleiding. De Van Heutsz-mythe’. In: Liesbeth Dolk (red.), Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog. Amsterdam: Bert Bakker, 2001, p. 7-12. Zonneveld, Peter van, ‘De arrestatie van Tjoet Nja Din: een Atjehse vorstin in de literatuur en in de pers’. In: Van felle kritiek tot feuilleton. De Indische pers en de literatuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013, p. 49-60.

Indische Letteren. Jaargang 30 246

Pamela Pattynama is emeritus hoogleraar Koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zij verricht onderzoek en publiceert over gender, cultureel geheugen en (post)koloniale nostalgie. In 2014 kwam haar boek Bitterzoet Indië. Herinnering en nostalgie in literatuur, foto's en films uit bij Prometheus, Amsterdam. Op het ogenblik doet zij een vergelijkend onderzoek naar de representatie van ‘gemengd ras’ in Zuid-Afrikaanse en Indisch-Nederlandse literatuur.

Eindnoten:

1 Suharto was van 1967 tot 1998 president van de Republik Indonesia, maar had in feite sinds de beruchte ‘Coup van 1965’ de macht in handen. 2 Tegenwoordig is de Indonesische heldin bekend onder de naam Cut Nyak Dhien. Ik gebruik deze moderne spelling, meestal afgekort tot Dhien, wanneer ik de ‘echte’ heldin bedoel. Hieronder handhaaf ik de eigen spelling voor film en boek. 3 Székely-Lulofs 1948. 4 Komandoko 2006, p. 87-88. ‘Kompenie’ is afgeleid van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Toentertijd was het de naam die de inheemse bevolking reserveerde voor het KNIL. 5 Van Heutsz is een omstreden figuur. Tekenend is de geschiedenis van het zogenaamde ‘Van Heutsz-monument’ in Amsterdam dat in 1935 door Koningin Wilhelmina werd onthuld. Vanwege Van Heutszs bloedige optreden tijdens de Atjeh-oorlog werd het monument van meet af aan bekritiseerd. In 1967 en 1984 werd het vernield om in 2004 omgedoopt te worden tot Monument Indië-Nederland 1596-1949 waarbij alle verwijzingen naar Van Heutsz werden verwijderd. 6 Komandoko 2006, p. 90. Van Zonneveld 2013. 7 Christiaan Snouck Hurgronje werd in 1898 de naaste medewerker van Van Heutsz. Dat liep spaak toen Van Heutsz niet bereid bleek al Snoucks adviezen op te volgen. Van diens ideaal om in Atjeh een verlicht koloniaal bestuur te vestigen kwam niets terecht. 8 Zie over de Atjeh-oorlog in het collectieve geheugen van Nederland: Dolk, 2001. Het standaardwerk over de Atjeh-oorlog dateert uit 1969 (Veer 1969). In 1996 zond de NCRV de vijfdelige serie In naam der koningin uit, die gebaseerd was op Székely-Lulofs' De hongertocht (1936). De serie leidde tot de publicatie van Jelte Rep, Atjeh, Atjeh! (1996) waarin nakomelingen van Atjeese strijders aan het woord komen: Van Zonneveld 2001. Een recente bijdrage aan het geheugen is aflevering 12 van de televisieserie De IJzeren eeuw. Deze ging over de Atjeh-oorlog en werd op 19 juni 2015 uitgezonden door de NTR-VPRO. 9 Székely-Lulofs 1992 (1936). Zie hierover Van den Wijngaard 1987 en Peterson 2001. 10 De lawine aan kritiek maakte van Rubber meteen een bestseller die in vijftien talen werd vertaald. Ook werd het boek verfilmd (1936) door Johan de Meester jr. en Gerard Rutten. De film is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. 11 Zie hierover Praamstra 2007. 12 Lulofs werd geboren in Atjeh en woonde er van 1899-1901. Haar vader was in die tijd nauw betrokken bij de dood van Teukoe Oemar in 1899 en de expedities onder leiding van Van Heutsz. In 1905 woonde ze weer in de Padangse bovenlanden op Sumatra. De auteur zal de verhalen als kind hebben meegekregen. Zie Okker 2008. 13 Székely-Lulof 1948, p. 9. 14 Székely-Lulof 1948, p. 7. 15 Székely-Lulof 1948, p. 12. 16 Zie ook Van Zonneveld 2001. 17 Heider 1991; Sasono 2014.

Indische Letteren. Jaargang 30 18 Zie Bijl 2014 over deze en andere ‘Atjeh-foto's’ die steeds weer opduiken en dan weer in de vergetelheid verdwijnen. Bijl wijt dit herhaalde verschijnen en verdwijnen in de publiciteit aan het ontbreken van consensus over de betekenis van de foto's. 19 Multatuli 1992 (1860), p. 202. 20 Max Havelaar (Fons Rademakers, 1976). Oeroeg (Hans Hylkema, 1993). 21 Zie over deze en soortgelijke processen van her-herinneren en meng-herinneringen Pattynama 2014, met name p. 72-92 en p. 93-112. 22 Dit ‘naspelen’ van herinneringen doet mij weer denken aan de met prijzen overladen, maar in Indonesië verboden documentaire The Act of Killing (Joshua Oppenheimer, 1992). Hierin worden ‘echt’ gebeurde gebeurtenissen nagespeeld door de moordenaars tijdens de Coup in 1965, het begin van Suharto's bewind. Zie voor een analyse van deze onrustbarende film Wieringa 2014. 23 Zie over iconische foto's: Hariman en Lucaites 2007. 24 Sasono 2014, p. 34-35. 25 Pattynama 1997. 26 Sasono 2014, p. 47-48. 27 Székely-Lulofs 1948, p. 12. 28 Zie hierover: Peterson 2001. 29 Nieuwenhuys 1978, p. 355. 30 Székely-Lulofs 1948, p. 218, 13.

Indische Letteren. Jaargang 30