Masterscriptie Politiek & Parlement Radboud Universiteit Nijmegen

Op de bres voor Amsterdams belang

De Amsterdamse burgemeesters Van Hall en Samkalden en hun positie tussen regering en raad (1957-1977)

Wouter Breedt Bruijn

Studentnummer: 4529278 Begeleider: Drs. A.C. Hoetink Inleverdatum: 1 augustus 2016

2

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Hoofdstuk 1 Gijs van Hall 18 Case 1: De IJtunnelkwestie 20 Case 2: De annexatie van de Bijlmermeer 35

Hoofdstuk 2 45 Case 1: De financiële situatie van 47 Case 2: De stadsspoorlijn 55

Slotbeschouwing 61

Literatuurlijst 65

3 Inleiding De Amerikaanse politicoloog Benjamin Barber presenteerde in 2013 een spraakmakend boek waarin hij de stelling verdedigt dat de natiestaat niet het instituut is dat hedendaagse grensoverschrijdende problemen effectief aan weet te pakken. In If mayors ruled the world betoogt Barber dat steden veel beter geschikt zijn om deze taak op zich te nemen. Het werk leest als een oproep voor een nieuwe internationale ordening van de bestuurlijke hiërarchie. De stad moet hierbinnen een dominantere positie gaan innemen. Tot slot draagt Barber een mogelijke oplossing aan. Hij wil een nieuw geopolitiek overlegorgaan waarin burgemeesters vertegenwoordigd zijn; het burgemeestersparlement.1 Het boek genereerde wereldwijd veel aandacht, ook in Nederland. Drie jaar na het verschijnen van het boek treedt burgemeester van Den Haag, , op als gastheer voor de eerste bijeenkomst van het Global Parliament of Mayors, dat gehouden wordt in september 2016. Het is niet toevallig dat juist in Nederland veel belangstelling bestaat voor het werk van Barber. De burgemeester neemt immers binnen het Nederlandse bestuurlijke systeem een diffuse positie in. Zo beschikt de burgemeester over een breed takenpakket, waarin hij te maken krijgt met diverse bestuurlijke lagen, instituten, organisaties en natuurlijk de burger. Veel van deze taken krijgen vorm door de grondwet en gemeentewet. Deze wetten hebben hun bestuurlijke oorsprong halverwege de negentiende eeuw en zijn te zien als grondleggers van het veelomvattende burgemeesterschap. De wetten bepalen ten eerste de positie van de burgemeester binnen de lokale politiek. Hij is onder andere voorzitter van de gemeenteraad en heeft binnen het dagelijks bestuur van de gemeente een prominente plek in het college van Burgemeester en Wethouders (college van B&W). Hier wordt van hem verwacht dat hij boven de partijen staat en de ‘eenheid in collegebeleid’ vertegenwoordigt. 2 Ook de ceremoniële functie, waarbij hij de gemeente personifieert als eerste burger bij officiële gelegenheden, komt in de wetboeken naar voren. Toch ligt het primaat van de lokale politiek niet bij de burgemeester.

1 Benjamin Barber, Als burgemeesters zouden regeren, Haperende staten en opkomende steden (Amsterdam 2014) 420. 2 Gemeentewet, Artikel 53A, Geraadpleegd op: 20-04-2016

4 De gemeenteraad heeft wettelijk gezien, als vertegenwoordiging van het volk, de hoogste positie binnen de lokale politiek.3 De gemeente is na de nationale en provinciale laag, de derde en kleinste bestuurslaag van Nederland. Het wetssysteem brengt tussen hen een bestuurlijke hiërarchie aan, die ook doorwerkt op het burgemeesterschap. Opmerkenswaardig is dat de burgemeester voor zowel zijn benoeming als ontslag afhankelijk is van de minister van Binnenlandse Zaken.4 Met de minister van Justitie heeft een burgemeester eveneens nauwe banden gezien zijn verantwoordelijkheid voor de orde en veiligheid van zijn gemeente.5 Tot slot is de gemeente voor zijn inkomsten en wetgeving merendeels afhankelijk van de centrale overheid. De positie van de burgemeester bevindt zich in een gelaagd spanningsveld, waarbij verantwoordelijkheid en afhankelijkheid door elkaar heen lopen. Op deze wijze bezien kan gesteld worden dat de burgemeester min of meer fungeert als spil tussen de nationale overheid en de gemeente. Aan de ene kant is hij afhankelijk van de nationale politieke laag, aangezien hij zijn aanstelling daaraan te danken heeft. Aan de andere kant is hij als onderdeel van het college van B&W verantwoording schuldig aan de gemeenteraad en draagt hij de gemeentelijke belangen uit als vertegenwoordiger van het gemeentebestuur. Het vinden van balans tussen deze verschillende taken behoort tot de uitdagingen van het Nederlandse burgemeesterschap. Het is ook niet verwonderlijk dat de relatie tussen de burgemeester en de regering geregeld heeft gezorgd voor spanning en frictie. Het is deze spilpositie tussen raad en regering die in dit onderzoek meer duiding krijgt. Een veel aangehaald voorbeeld over deze gespannen relatie speelde zich af aan het begin van de twintigste eeuw. De liberale Amsterdamse burgemeester Wilhelmus Frederik van Leeuwen combineerde in 1905 zijn functie met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hij raakte tijdens zijn ambtsperiode in conflict met de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken.

3 Gemeentewet, Artikel 7, geraadpleegd op 20-4-2016 4 Gemeentewet, Artikel 61 en 62.2, geraadpleegd op 20-4-2016 5 Cachet, Nationale wetten versus lokale besluiten, Een spanningsveld voor burgemeesters, Onderzoeksrapport opgesteld in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse zaken (2012) 20.

5 Van Leeuwen had kritiek op de toenemende invloed van de nationale bestuurlijke laag op het gemeentebeleid en hij gebruikte zijn plek in de Eerste Kamer als politieke arena om het lokale belang in de nationale politiek te verwoorden. Hij sprak zich daar fel uit tegen de aanwezige minister. Hij betoogde stellig dat de burgemeester van Amsterdam geen ‘rijkskruier’ is.6 Van Leeuwen wilde niet de persoon zijn die als burgemeester braaf het in Den Haag opgestelde beleid uitvoerde in Amsterdam. Van Leeuwens uitspraak is daarna nog geregeld aangehaald in discussies over de relatie tussen de burgemeester en de gemeente met de regering. Uit deze anekdote kan een tweetal zaken worden afgeleid. Ten eerste laat zij zien dat de invloed die de nationale bestuurlijke laag heeft op het gemeentebestuur, geen constante is en spanning met zich meebrengt. Ondanks de redelijk stabiele kern van de grond- en gemeentewet zijn verschuivingen in de verhoudingen tussen gemeente en de regering mogelijk. Ten tweede komt naar voren dat het handelen van een burgemeester niet eenzijdig toegeschreven kan worden aan de regels in een wetboek. Het boek met spelregels bestaat, maar het biedt ruimte om persoonlijk vorm en richting aan het spel te geven. Het handelen van een burgemeester krijgt vorm door bijvoorbeeld zijn persoonlijke kwaliteiten, principes, denkbeelden, nevenfuncties, netwerk en ervaring. Zodoende kent een door wetten gedefinieerd beroep een veelzijdigheid aan invullingen. De tijdsgeest en context waarin een burgemeester zijn ambt uitvoert zijn hierbij van groot belang. Dit maakt het bestuderen van de spilpositie van een burgemeesterschap tot een interessant onderzoeksobject voor de politiek historicus. Het biedt een mogelijkheid om de lokale en nationale geschiedenis beter te begrijpen en daarmee dichter bijeen te brengen. Tegelijkertijd kan door dergelijk onderzoek meer kennis verkregen worden over de politieke verhoudingen tussen personen en instituten binnen een bepaalde periode. Van Leeuwen gebruikte zijn positie in de Eerste Kamer om zijn onvrede te uiten over de ‘Haagse bemoeienis’ in Amsterdam. Hij zette zich in voor meer autonomie van de gemeentelijk bestuurslaag. Tot een succes kwam het echter

6 ‘Hoofdstad in de Senaat’ De Telegraaf, 4 januari 1957, 5. Hierover ook: Stefan Couperus, De machinerie van de stad, Stadsbestuur als idee en praktijk Nederland en Amsterdam 1900-1940 (Amsterdam 2009) 41.

6 niet. In 1909 nam Van Leeuwen teleurgesteld afstand van zijn Amsterdams burgemeesterschap aangezien zijn gewenste veranderingen van de gemeentelijke inrichting niet werden overgenomen.7 Dat een discussie over de gemeentelijke autonomie in gang werd gezet door een Amsterdamse burgemeester valt niet onder het toeval te scharen. De relatie tussen Amsterdam en politiek ‘Den Haag’ kende geregeld problematische periodes. Het is te beschouwen als een klassieke en moeizame strijd tussen de Hoofdstad en de Hofstad. In een recent verleden was deze spanning te zien in een politiek conflict over de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. Een koppig gemeentebestuur van Amsterdam besloot, tegen de beslissing van de regering in, om ‘bed, bad en brood’ aan te blijven bieden aan deze groep gedwongen stadsnomaden. In een verder verleden was de spanning soms aanzienlijk groter. Toen de Nederlandse eenheidsstaat onder Willem I steeds duidelijker vorm aannam, ging dit langzaam ten koste van de economische soevereiniteit van de gewezen stadsstaat Amsterdam. Een politieke strijd tussen de Haagse orangisten en Amsterdamse regenten kwam tot eruptie over de toewijzing van de Hoge Raad, het provinciale gerechtshof en het provinciebestuur van Noord-Holland. Haarlem werd rijkelijk bedeeld en Amsterdam kwam er berooid af.8 Het rijk voorkwam een opeenhoping van macht in Amsterdam, maar zette wel degelijk kwaad bloed. Ook het Amsterdamse volk kent deze moeizame relatie met de centrale overheid. Een bekend voorbeeld is het zogenoemde Palingoproer van 1885 dat zich afspeelde in een tijd waarin journalisten en arbeiders probeerden om een socialistische revolutie te ontketenen in de hoofdstad. 9 In de oplaaiende spanning tussen de Amsterdamse bevolking en de regering liep een verboden potje ‘palingtrekken’ uit op hevige rellen tussen politie en de Jordanese bevolking. Zesentwintig mensen kwamen hierbij om het leven en meer dan honderd raakten gewond.10 Het aardappeloproer van 1917 en het Jordaanoproer

7 Couperus, De machinerie van de stad, 42. 8 Remieg Aerts en Piet de Rooy(ed.), Geschiedenis van Amsterdam, Hoofdstad in aanbouw 1813-1900, (Amsterdam 2006) 51-52 9 P. de Rooij, Een revolutie die voorbij ging, Domela Nieuwenhuis en het Palingoproer (Bussum 1971) 5. 10 Ibidem, 66.

7 van 1934 passen eveneens in deze rij gebeurtenissen die hebben bijgedragen aan een imago van Amsterdam als een opstandige socialistische en anarchistische stad. De jaren zestig kunnen gezien worden als periode die wellicht het meest heeft bijgedragen aan het imago van Amsterdam als weerbarstige stad. De acties van een jongere generatie vormen een kantelpunt in de recente Nederlandse geschiedenis. Zij maakten een einde aan de relatieve orde en rust van de naoorlogse maatschappij, door onder andere de ‘happenings’ van de Provobeweging en de latere studentenprotesten. Het was echter niet alleen dit generatieconflict dat de spanning tussen regering en Amsterdam deed toenemen. Ook tussen gemeentebestuur en regering was een strijd gaande, maar deze werd zonder wapenstok en ‘sit-in’ gevoerd. Vanaf halverwege de jaren vijftig waren er diverse langdurige politieke en financiële conflicten tussen de regering en Amsterdam. Amsterdam maakte zich na het moeizame herstel na de Tweede Wereldoorlog klaar voor de komst van de moderne tijd. Veelal hadden deze conflicten daarom betrekking op ambitieuze plannen omtrent stadsuitbreiding, het verbeteren van de infrastructuur voor de komst van de auto en het aantrekken van handel en bedrijven.11 Hierbij valt te denken aan de bouw van de IJtunnel, de annexatie van de Bijlmermeerpolder en de aanleg van de metro. Amsterdam had toestemming, dan wel een financiële bijdrage van de nationale overheid nodig, maar de ambitieuze plannen van het Amsterdamse stadsbestuur stonden geregeld haaks op de plannen van de regering. Onder het mom van dreigende tekorten op de rijksbegroting en een gespannen arbeidsmarkt plaatste de regering zich geregeld lijnrecht tegenover Amsterdam.12 In 1967 kwamen deze conflicten samen en zorgden voor een politiek slachtoffer. Ten gevolge van de onrust en het falende politieoptreden werd de Amsterdamse burgemeester Gijsbert van Hall ontslagen door de pas aangetreden regering-De Jong, die zich genoodzaakt zag in te grijpen om de orde in de

11 P. de Rooij e.a., De geschiedenis van Amsterdam, Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000 (Amsterdam 2007) 337-338. 12 Ibidem, 367.

8 hoofdstad te herstellen.13 De voormalig minister van Justitie, Ivo Samkalden, werd vervolgens benoemd als de nieuwe burgemeester van de hoofdstad. Met deze benoeming kwam geen einde aan de moeilijke relatie tussen Amsterdam en regering. Integendeel, de financiële toestand van Amsterdam verslechterde en zorgde aan het begin van de jaren zeventig voor ernstige tekorten op de gemeentelijke begroting. Zowel burgemeester Van Hall als zijn opvolger Ivo Samkalden, speelden in deze conflicten een centrale rol. Beiden gaven vorm aan hun positie tussen de lokale en nationale politieke laag in een gespannen tijd. Dit onderzoek zet deze spilpositie centraal en besteedt aandacht aan de middelen en mogelijkheden waarover de burgemeesters Van Hall en Samkalden beschikten om deze positie vorm te geven. Modern gezegd: hoe zag hun lobby in Den Haag eruit? Een beantwoording op deze vragen is niet terug te vinden in de bestaande literatuur over Amsterdam. In het vijfde en laatste deel van de reeks Geschiedenis van Amsterdam, Tweestrijd om de hoofdstad, onder redactie van Piet de Rooij, is de aandacht grotendeels gericht op de interne stadspolitiek. De verhoudingen tussen regering en hoofdstad worden niet intensief bij de geschiedenis betrokken. Antwoorden op vragen over het langlopende conflict met de regering over bijvoorbeeld de IJtunnel wordt afgedaan met; ’Het blijft een beetje een raadsel waarom het zo lang moest duren voordat het kabinet de hoofdstad haar eigen tunnel gunde.’14 Dit raadsel wordt in dit onderzoek opnieuw onderzocht. De historische literatuur over de jaren zestig en zeventig worden gedomineerd door onderzoek naar de opkomst van provo en de studentenprotesten en de gevolgen voor de Nederlandse samenleving. De politieke elite, waar de burgemeester deel van uitmaakt, krijgt hierin zijn plek maar vormt niet de kern van onderzoek. In Nieuw Babylon in aanbouw betoogt James Kennedy dat de politiek culturele transformatie in de jaren zestig kon ontstaan door een meegaande houding van de politieke elite.15 In De eindeloze jaren zestig ziet Righart dit anders, hij neemt een capitulatie van vooroorlogse

13 Meriënboer, J. en C. Van Baarlen(ed), Polarisatie en hoogconjunctuur, Het Kabinet-De Jong 1967-1971 (Nijmegen 2013) 295. 14 P. de Rooij e.a., Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000 (Amsterdam 2007) 380. 15 James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995) 191-192.

9 generatie waar, door onder andere de protesten van jongeren in 1966.16 Beide historici zijn het er wel over eens dat de politiek en samenleving in de jaren zestig sterk veranderden. Wat dit betekende voor het burgemeesterschap blijkt echter niet uit deze werken. Righart merkte op dat er ‘verschillende jaren zestig zijn, afhankelijk van het maatschappelijk terrein dat men bestudeert’.17 Dit onderzoek naar burgemeesters in deze periode zal bijdragen aan de verbreding van dit tijdperk.

Onderzoek naar burgemeesters Onderzoek naar de spilpositie van Van Hall en Samkalden raakt onderwerpen die niet behoren tot het traditionele werkveld van de historicus. Dit valt eerder te verwachten uit de hoek van de politieke wetenschappen en bestuurskunde. Zij brachten een historisch overzicht tot stand over de ontwikkeling van het Nederlandse burgemeesterschap op het moment dat er vanuit het historisch vakgebied nog weinig interesse was voor dit onderwerp. De studie De Burgemeester is door de jurist C.A. Prinsen geschreven kort na de Tweede Wereldoorlog. Het dient als eerste grondslag op dit onderzoeksgebied en bevat een uitgebreide beschrijving van de ontwikkeling van het ambt in verschillende tijdsdelen. Het gaat hierbij terug tot aan de Bataafse Republiek. Een latere bewerking van dit boek door C. Kortmann, besteedde tevens aandacht aan de naoorlogse ontwikkelingen van het ambt. Het beeld dat over het burgemeesterschap naar voren komt schetst een staccato- achtige ontwikkeling. Samenvattend stelden de juristen dat vóór de Tweede Wereldoorlog de burgemeester een magistraat was die zich na de oorlog tot een modern bestuurder wist te ontwikkelen. 18 De door Prinsen en Kortmann geschetste ontwikkeling van het ambt komt geregeld terug in later onderzoek. De politieke wetenschappers Derksen en Van der Sande brachten in 1984 onder hun redactie de bundel De Burgemeester, van Magistraat tot modern bestuurder uit. Het beeld geschetst door Prinsen en Kortmann werd hierin overgenomen en uitgebreider uiteengezet. Het werk was een reactie op

16 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, De geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995) 262. 17 Ibidem, 15. 18 C.A. Prinsen en C. Kortmann, De burgemeester (1959) 18-19.

10 onderzoek uit 1982, dat aantoonde dat het burgemeestersambt sterk in aanzien was gedaald. 19 In deze bundel zochten zij naar een verklaring voor dit afgenomen prestige. De bundel is voornamelijk een verzameling van ervaringen en belevingen van burgemeesters zelf. De Tweede Wereldoorlog en de jaren zestig komen in dit werk naar voren als perioden die grote invloed hebben gehad op het dalende aanzien van het burgemeesterschap. 20 Een hoog percentage collaborerende burgemeesters tijdens de oorlog werd aangedragen als eerste reden.21 Een tweede verklaring werd gevonden in de kleiner wordende afstand tussen het volk en bestuur. ‘De burgemeester als magistraat had na de oorlog zijn tijd gehad’, luidde hun conclusie.22 De afname van het prestige ging gepaard met een wisseling van magistraat naar de burgemeester-manager.23 Ontwikkelingen aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig waren eveneens van invloed op de tanende positie van de burgemeester, aldus Derksen.24 De burgemeester werd meer een ‘manager’ en ‘promotor’ van zijn gemeente. Het aantrekken van industrie groeide uit tot zijn voornaamste taak.25 Het ontbreken van het verloop van deze transformaties en hun betekenis voor de werkzaamheden van de burgemeester laat ruimte over voor historisch onderzoek. De invloed van het werk en de bevindingen van deze juristen en bestuurskundigen is nog terug te vinden in recent wetenschappelijk werk. In het onderzoeksrapport van de Staatscommissie Dualisme en Lokale democratie uit 1998, onder redactie van de staatsrechtsgeleerde Elzinga, blijkt dit het meest duidelijk. In het schaarse werk dat tot aan de millenniumwisseling verschenen was, was het door Prinsen en Kortmann geschetste ontwikkeling van het naoorlogs burgemeesterschap, nog dominant.26 Deze lijn zet zich door naar

19 W. Derksen en M.L. Van der Sande(Ed.), De Burgemeester, van magistraat tot modern bestuurder (Deventer 1984) 1. 20 Derksen en Van der Sande, De burgemeester, 7. 21 Ibidem, 79-80. 22 Ibidem, 7-8. 23 D.J. Elzinga, Dualisme en lokale democratie, 277. 24 Derksen en Van der Sande, De burgemeester, 144. 25 Ibidem, 121 26 D.J. Elzinga, Dualisme en lokale democratie, 275.

11 2008, waar bestuurskundige Jouke de Vries zich uitspreekt over het naoorlogs burgemeesterschap. Hij schetst in zijn ‘burgemeesterslezing’ een periodisering waar burgemeesters in de jaren zeventig en tachtig ‘nauwelijks iets omhanden hadden’.27 Dit was een sterke tegenstelling met burgemeesters als Samkalden en Thomassen van , die nog beschikten over interessante portefeuilles. Ook De Vries plaatst een belangrijke scheidslijn bij de jaren zeventig.28 Twee zaken zijn opmerkelijk aan deze historische indeling aangaande de ontwikkeling van het burgemeesterschap. Ten eerste valt op dat in de genoemde literatuur de scheidslijnen van periodes scherp getrokken zijn. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de magistraat en volgde de modern-bestuurder. Ten tweede valt op dat de staatsrechtelijke en bestuurskundige literatuur weinig inzicht geeft over de precieze invulling van het burgemeesterschap. De ordening van de burgemeester als magistraat of als manager zegt weinig over de daadwerkelijke inhoud en gelaagdheid van het burgemeesterschap. Het is dan ook de bedoeling van de juristen en politieke wetenschappers om de burgemeester te plaatsen binnen zijn wettelijke en bestuurlijke kaders. De werken lezen als een indeling met als doel om een periode te versimpelen en te begrijpen. Begrippen als ‘magistraat’ en ‘modern’ worden zwaarbeladen, maar daardoor ook zeer generaliserend en veelomvattend. De aangebrachte periodisering en veralgemenisering van het burgemeesterschap roept voor de historicus dan ook vragen op.

Aandacht van historici Historici hebben de afgelopen decennia meer oog gekregen voor de exceptionele kanten van het burgemeesterschap. Hierdoor is een verhaal met meer nuance over de ontwikkeling van het Nederlands burgemeesterschap ontstaan. Meer aandacht gaat hierbij uit naar een bepaalde periode of een persoon. Kenmerkend hiervoor is het werk van historicus Peter Romijn. In Burgemeester in oorlogstijd besteedt hij uitgebreid aandacht aan de gevolgen van de Duitse bezetting voor het lokale bestuur. Het onderzoek werpt licht op een

27 Jouke de Vries, ‘De terugkeer van de burgemeester’, Burgemeesterslezing 2008, 19. 28 Ibidem, 2.

12 periode waarin de continuïteit van het functioneren van de burgemeester juist doorbroken werd.29 Voor de periode na de Tweede Wereldoorlog stelt Romein dat in de ‘geleide democratie’ van de reconstructieperiode een samenspel ontstond tussen centrale overheid en lokale elites.30 In het proefschrift van Harm Kaal is een vergelijkbare beweging aanwezig. In Het hoofd van de stad schetst Kaal een dynamischer en meer gelaagd typering van het burgemeesterschap ten tijde van het Interbellum. In zijn onderzoek gebruikt hij het optreden van de Amsterdamse burgemeester Willem de Vlugt als studieobject. Het statische beeld van de vooroorlogse magistraat, opgevolgd door de naoorlogse burgemeester-manager, wordt in dit werk genuanceerd. Het werk legt veel nadruk op de politieke ontwikkelingen van de politieke cultuur, de verschuivende verhouding met Den Haag en de kansen en bedreigingen voor de positie van de burgemeester.31 Het onderzoek laat zien dat het speelveld van de burgemeester, naast de magistratelijke positie binnen het stadhuis, zich verplaatste naar diverse terreinen van het politiek- en maatschappelijk leven. Kaal zet De Vlugt neer als een belangrijke schakel tussen de gemeente en de regering. Aan de andere kant zorgde nieuwe wet- en regelgeving, afkomstig van de regering, juist voor een verkleining van zijn werkveld. 32 Kaal beschrijft een zoektocht waarin de mogelijkheden en onmogelijkheden van het burgemeesterschap naar voren komen.33 In een artikel noemt Kaal de burgemeester van het interbellum ‘bij uitstek de figuur die de lokale belangen onder de aandacht van het rijk kon brengen.34 Hij beschikte over goede contacten met het bedrijfsleven en andere gemeenten. ‘De burgemeester groeide uit tot een spin in dit web’ concludeert Kaal.35 De Vlugt manifesteerde zich niet als een verlengstuk van de regering, maar wist wel zijn weg in de

29 Peter Romeijn, Burgemeesters in oorlogstijd, Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006) 15-16. 30 Ibidem, 666. 31 H. Kaal, Het hoofd van de stad, Amsterdam en zijn burgemeesters tijdens het interbellum (Amsterdam 2008) 268. 32 Kaal, Het hoofd van de stad, 269. 33 Ibidem, 148,149. 34 Harm Kaal, ‘Ondernemende burgemeesters, De betrokkenheid van de burgemeesters van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bij de lokale economie, 1900-1940’ Stadsgeschiedenis 3 (2008) 40-61, 44. 35 Kaal, Het hoofd van de stad, 274.

13 Haagse politiek te vinden.36 De financiële afhankelijkheid van de gemeente Amsterdam nam volgens Kaal na de Tweede Wereldoorlog alleen maar toe. Wat dit betekende voor de relatie tussen de hoofdstad en regering is nog amper onderzocht.37 Een bevestiging van het belang van onderzoek naar interactie tussen bestuurslagen kan gevonden worden in de recente, bredere bestuur-historische studie van politiek historicus Stefan Couperus. Hij schreef een uitgebreid werk over de ontwikkeling van het stadsbestuur in Nederland tussen 1900 en 1940. Amsterdam nam een centrale plek in binnen zijn onderzoek. Couperus stelt dat in bestuur-historisch onderzoek dat lange tijd de gemeentewet van 1851 een centrale plaats heeft ingenomen. Couperus betoogt dat het juist de ruimte is in Thorbeckes gemeentewet die zorgde voor een uitgebreide interpretatie, waardoor een dynamisch stadsbestuur kon ontstaan.38 Hij stelt dat voor de interactie tussen bestuurslagen onder andere het elan van de burgemeesters zeer bepalend zijn geweest. 39 Kaal en Couperus brachten belangrijke bevindingen over de periode van het Interbellum. Om deze reden richt dit onderzoek zich op de decennia ná de Tweede Wereldoorlog, waarbij het handelen van de burgemeesters Van Hall en Samkalden en de interactie tussen bestuurlijke lagen het richtpunt van onderzoek vormen.

Toegenomen maatschappelijke aandacht Niet alleen in de wetenschap is de aandacht voor de burgemeester toegenomen. Recent zijn ook historische boeken verschenen gericht aan een breder publiek. Onlangs bracht Dirk Wolthekker onder zijn redactie een bundel uit waarin alle Amsterdamse burgemeesters vanaf 1850 een plek kregen. De burgemeesters worden in hun tijdsbeeld gezet en verbonden aan de belangrijkste ontwikkelingen gedurende hun ambtsperiode. Elke burgemeester wordt geëerd met één hoofdstuk. Een biografisch beeld, met persoonlijke

36 Ibidem, 272. 37 Ibidem, 274. 38 Stefan, Couperus, De machinerie van de stad, stadsbestuur als idee en praktijk, Nederland en Amsterdam 1900-1940 (Amsterdam 2009) 6. 39 Couperus, De machinerie van de stad, 7.

14 achtergronden en karaktertrekken, kan hierdoor van de burgemeesters verkregen worden.40 Het werk Mannen van gezag van de Rotterdamse schrijver Jan Oudenaarden, geeft een beeld van drie naoorlogse Rotterdamse burgemeesters. Het boek portretteert prachtig de wijze waarop Rotterdam zich heeft weten te herstellen na de desastreuze bombardementen van de Tweede Wereldoorlog. Het boek richt zich sterk op de interne naoorlogse politiek van de stad, maar de rol van de burgemeesters ten opzichte van Den Haag ontbreekt hierin grotendeels. De toegenomen aandacht voor de burgemeester lijkt samen te vallen met de ontwikkeling dat grote steden de afgelopen decennia sterke bestuurders hebben of gekend hebben als burgemeester. Cohen en Van der Laan in Amsterdam en Opstelten en Aboutaleb in Rotterdam waren populair en bereikten geregeld het nationale nieuws. De verschenen biografie over het Rotterdams burgemeesterschap van toont slechts aan dat de positie van de burgemeester veel te eentonig wordt bekeken. In weinig van deze populariserende werken wordt duidelijk wat de precieze rol van de burgemeesters is geweest op de ontwikkelingen die zich voordeden tijdens hun ambtsperiode. Het is kenmerkend voor de schaarse aandacht voor de burgemeester in de historische literatuur. Het werk van Barber profiteert van deze toegenomen publieke aandacht voor het burgemeesterschap. Het Nederlands burgemeesterschap is in ontwikkeling. Een blik op de huidige staat van de historiografie laat zien dat daar nog ruimte ligt voor historisch onderzoek. Twee sterke burgemeesters Dit onderzoek poogt het bestaande beeld van de ontwikkeling van het naoorlogs burgemeesterschap aan te vullen door de aandacht specifiek te richten op één aspect van het burgemeesterschap; de spilpositie tussen gemeente en overheid. Dit onderzoek zal antwoord geven op de vraag: Op welke wijze en met welke instrumenten gaven de Amsterdamse burgemeesters Van Hall en Samkalden vorm aan hun positie als spil tussen de lokale en nationale politiek om doorgang te

40 Dirk Wolthekker, Een keten van macht, Amsterdam en zijn burgemeesters vanaf 1850 (Amsterdam 2006) 10-11.

15 vinden voor de stedelijke plannen? Het geeft een duidelijke analyse van de wijze waarop zij hun kwaliteiten en contacten hebben ingezet om de Amsterdamse belangen in Den Haag ten gehore te brengen en doorgang te vinden voor de gemeentelijke plannen. Beide burgemeesters kenden de weg in Den Haag, maar gebruikten ieder een eigen handelswijze om tot de gewenste resultaten te komen. Daarbij ligt de focus niet op de mate van invloed, maar op de wijze van handelen en de gekozen tactiek. Gebruikte hij de media, persoonlijke connecties, zakelijke relaties, nevenfuncties? Welke toon en toenadering gebruikten de burgemeesters om de belangen van Amsterdam bij de nationale politici te verdedigen? Voor de opzet van dit onderzoek is gekozen om vier langlopende politieke conflicten tussen Amsterdam en de regering een centraal te zetten, waarin de spilpositie van de burgemeester tot uiting komt. Het onderzoek kent voor elke burgemeester één apart hoofdstuk waarin steeds twee conflicten tussen Amsterdam en de regering worden geanalyseerd. Het handelen van de burgemeesters met betrekking tot de verdediging van Amsterdamse belangen staat in deze cases centraal. Aan het begin van beide hoofdstukken, dient een korte biografische uiteenzetting van de betreffende burgermeester ter inleiding. Deze dient om het handelen van de burgemeesters te verklaren. Gekozen is om de lokale of nationale politieke situatie binnen deze hoofdstukken nader toe te lichten als het onderzoek dit vergt. Zo wordt niet de geschiedenis aan een ambtsperiode van de burgemeester gehangen, maar is geprobeerd te kijken waar de burgemeester de geschiedenis beroerde en op welke wijze hij dit deed. Zo wordt het mogelijk om het optreden van de burgemeesters te plaatsen binnen drie pijlers; de openheid in grond- en gemeentewet, elan en achtergrond van de burgemeesters en de tijdsgeest. Het onderzoek is merendeels gebaseerd op twee soorten bronnen. Ten eerste is ruimschoots gebruik gemaakt van de krantendatabase Delpher en het krantenarchief van Het Parool. Daarnaast dienen de Handelingen van de Eerste- en Tweede Kamer voor beter inzicht in de verrichtingen in de nationale politiek. Voor deze aanpak is gekozen om het publieke handelen van de burgemeesters te kunnen analyseren. Voor zowel Van Hall als Samkalden is zo een gelijkvormig onderzoek mogelijk. Daarbij zorgde een slechte toegankelijkheid van

16 documenten van commissievergaderingen en niet publiekelijke vergadering tussen vertegenwoordigers van Amsterdam en de regering voor complicaties. Egodocumenten en archivalia zijn in het onderzoek meegenomen waar mogelijk, maar dienen niet als basis voor het onderzoek.

17 Hoofdstuk 1 Burgemeester Gijs van Hall

Op 6 februari 1957 opende Gijs van Hall een tentoonstelling in het gebouw van de Rijwiel en Automobielindustrie (RAI). Het was Van Halls eerste officiële optreden als burgemeester van Amsterdam. De RAI was vanaf 1922 gevestigd aan de Ferdinand Bolstraat en sindsdien werden hier de nieuwste auto’s en huishoudelijke apparaten getoond aan het Nederlandse volk. De RAI was al geruime tijd toe aan uitbreiding en vernieuwing. De nieuwbouwplannen lagen klaar. Slechts de goedkeuring van de regering was nodig om de bouw van het nieuwe RAI-gebouw in gang te zetten, maar die liet op zich wachten. De minister van Verkeer en Waterstaat zou volgens de traditie de tentoonstelling openen, maar het bestuur van de RAI maakte dit jaar een statement en nodigde de minister niet uit. Zo probeerde het bestuur de druk op de regering te verhogen.41 Zo kwam de eer voor de opening te liggen bij de nieuwe burgemeester. In deze spanning gaf Van Hall zijn eerste toespraak als burgemeester van de hoofdstad. Hij stelde over de bouw van het nieuwe RAI-gebouw dat ‘het gemeentebestuur alles zal doen wat in zijn vermogen is om een spoedige bouw te bevorderen. Zodra de regering haar fiat geeft kan de eerste paal geslagen worden.’42 Zo voegde Van Hall zich bij het statement van het RAI-bestuur. Het zou na deze woorden nog twee jaar duren voordat de eerste paal van het nieuwe RAI-complex de grond in kon worden geslagen.43 Van Hall was nog geen week in functie, maar de voortekenen waren aanwezig voor een periode van spanning tussen de regering en Van Hall. Een bankier in het stadhuis Een maand eerder, op 2 januari 1957, had Gijsbert van Hall zijn benoeming tot burgemeester van Amsterdam aanvaard. Begin februari nam hij deze functie over van zijn voorganger Arnold Jan d’Ailly, wiens positie onhoudbaar was

41 ‘RAI boycot minister’, De tijd, 1 februari 1957, 2. 42 ‘Burgemeester van Hall: Nieuw RAI-gebouw van Nederlands levensbelang’, De Tijd, 7 februari 1957 en ‘Gemeentebestuur ijvert hard voor nieuw RAI-gebouw’ De Telegraaf, 8 februari 1957, 4. 43 ‘Eerste paal voor nieuw RAI-gebouw’ Gereformeerd gezinsblad, 8 november 1958, 1

18 geworden na een affaire.44 Het portret dat van Van Hall geschetst werd in de berichtgeving rondom zijn aanstelling was voornamelijk gericht op twee zaken. Ten eerste zijn professionele achtergrond en ten tweede zijn familiegeschiedenis. Deze familiegeschiedenis was ten delen fysiek terug te vinden in de stad. Zijn familienaam prijkte namelijk al op twee straatnaamborden. De nieuwe burgemeester was een nazaat van de bekende staatsman en tegenhanger van Thorbecke, . Het andere straatnaambord droeg de naam van zijn broer Walraven, met wie hij het Nationaal Steunfonds had opgezet. Hiermee speelden de broers een actieve rol in de financiering van het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog. Walraven van Hall had dit met de dood moeten bekopen. Zijn professionele achtergrond werd veelvuldig aangehaald. Onder andere zijn directielidmaatschap van het Amsterdamse bankierskantoor Labouchère en zijn vele andere connecties met het Amsterdamse bedrijfsleven, namen hierbij een centrale plaats in.45 Zowel de faam van zijn roemrijke familiegeslacht als zijn professionele achtergrond maakten het lidmaatschap van de Partij van de Arbeid (PvdA) vermeldenswaardig. Voor de liberalen, waartoe zijn voorouders behoorden, voelde Van Halls keuze voor de socialisten aan als verraad.46 Aan de andere kant fungeerde Van Halls aanstelling voor de communisten als aanmoediging om te vermelden dat de oude families van banken en industrie het socialisme binnen gereden waren.47 Toch waren over het algemeen de reacties op zijn benoeming positief en hoopvol. Er was veel vertrouwen dat de Amsterdamse bankier de benauwde financiële situatie van de stad zou doen verbeteren. Gijs van Hall volgde zijn studie rechten in Leiden en vertrok na het behalen van zijn doctoraal in 1928 naar New York, waar hij bij een effectenkantoor aan de slag kon.48 Na twee jaar keerde hij terug naar Amsterdam waar hij werkte als bestuurder van een trusteeskantoor. Hier hielp hij instellingen en bedrijven, waaronder Artis, die ten gevolge van de economische

44 Wolthekker e.a., Een keten van macht, 184-185. 45 Roegholt, Amsterdam na 1900, 257. 46 ‘De ondergang van burgemeester Van Hall’, VPRO 14 februari 1998 47 Van zeer oude familie’, De Waarheid, 28 december 1956 48 Richter Roegholt, Amsterdam na 1900 (Amsterdam 1993) 256-257.

19 crisis niet meer aan hun financiële verplichtingen konden voldoen.49 Van Hall noemde in zijn memoires deze periode van groot belang voor zijn keuze voor de PvdA. Hij ontwikkelde een sterk besef van maatschappelijke solidariteit en zag gevaar in ‘conservatieve economische politiek’.50 In 1956 trad Van Hall toe tot de Eerste Kamerfractie van de PvdA en begon zijn politieke loopbaan. Dit leverde hem vanuit zijn bankiersbaan veel kritiek op, maar dreigend met een rechtszaak wist hij zijn positie binnen de directie van Labouchère te behouden.51 Historicus Richter Roegholt geeft in zijn studie Amsterdam na 1900 een beschrijving van Van Halls karakter. Roegholt kende hem kwaliteiten toe als ‘taaie onderhandelaar, vindingrijk improvisator en koppige vechtjas’.52 Zo kon hij daadkrachtig zijn als een probleem zich aan de oppervlakte manifesteerde. Hij werd neergezet als een man die niet wachtte op anderen als een beslissing genomen moest worden. Zo probeerde Roegholt het handelen van Van Hall in enkele krachttermen te vangen en te typeren. Aan de hand van twee casestudies zal gekeken worden of dit geschetste beeld van Van Hall recht doet aan zijn handelen als burgemeester en zijn positie tussen gemeenteraad en regering.

Case 1: De IJtunnel De noordelijke oever van het IJ is relatief laat echt onderdeel gaan uitmaken van Amsterdam. Pas in de twintigste eeuw kwamen de bebouwing en economie daar echt op gang. In 1924 stelde burgemeester Willem de Vlugt dat het verkeer tussen de twee IJ-oevers van Amsterdam niet meer door ponten te onderhouden was. Voor het eerst sprak een burgemeester zich duidelijk uit over een andere oplossing dan het telkens opnieuw aankopen van grotere pontschepen of het vergroten van het aantal veerplaatsen.53 De bouw van een tunnel, overbrugging of de aanleg van een boogkanaal om het noordelijke deel van de stad werden geopperd als plannen om de twee delen van de stad grondiger met elkaar te

49 Richter Roegholt, Amsterdam na 1900 (Amsterdam 1993) 156. 50 G. Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer, (Amsterdam, 1974) 134-135. 51 Roegholt, 256. 52 Ibidem, 257 53 W. Fritschy, ‘Amsterdam en de verbinding van de IJ-oevers, Vier eeuwen ruimtelijke ontwikkeling, Historisch Tijdschrift Holland 3 (2000) 116-142, 137.

20 verbinden. De Vlugt mengde zich met zijn uitspraak in een interne discussie binnen het stadsbestuur. Amsterdam moest uitbreiden want het zuidelijke deel van de stad begon vol te raken. Tot aan het begin van de twintigste eeuw was het noordelijke grondgebied haast onbebouwd gebleven. Na de eeuwwisseling bood deze grond een mogelijk uitkomst voor de toenemende ruimtelijke problemen van de stad. De meningen over deze mogelijkheid waren verdeeld. Vanuit de haven en scheepvaart, dat traditioneel een machtige mededinger was in Amsterdam, werd de aanleg van een brug of boogkanaal niet toegejuicht. Een verdere toename van het pontverkeer zagen zij liever ook niet gebeuren. Ook de optie van een tunnel zorgde voor een verdeeld stadsbestuur. De aanleg hiervan zou riskant, prijzig of overbodig zijn.54 Zo ontstond een decennialang durend besluitvormingsproces over het verbinden van de twee IJ-oevers. De geschiedenis van dit besluitvormingsproces is uitvoerig beschreven door de historicus Louis Schoewert. Hij deelt dit proces op in twee delen. Ten eerste was er het interne besluitvormingsproces, waarbij de gemeenteraad, college van B&W en het ambtelijk apparaat tot 1953 de tijd nodig hadden om tot een beslissing te komen. Na het verschijnen van diverse stadsplannen en tunnelrapporten werd op 22 januari 1953 door de gemeenteraad een van deze plannen goedgekeurd. Gekozen werd voor een tunnel aan de oostkant van het centraal station die in het verlengde moest komen te liggen van de Wibaut- en Weesperstraat.55 Daarna volgde een tweede episode waarin de uiteindelijk gemaakte keuze in Den Haag verdedigd moest worden. Het plan kwam in 1955 ter sprake in de Eerste Kamer. Daar deed de Minister van Verkeer en Waterstaat, van de Anti-revolutionaire partij (ARP), een belangrijke uitspraak:

‘Ik heb besloten Amsterdam geen enkele verhindering in de weg te leggen tot volvoering van plan vijf en ik spreek de wens uit, dat Amsterdam met de meeste spoed zal overgaan tot de realisering daarvan. Aan de Rijkswaterstaat heb ik opdracht

54 Schoewert I., ‘De ontstaansgeschiedenis van de IJ-tunnel’, Amstelodamum (1997) 123-146, 132. 55 Ibidem, 136.

21 gegeven om, indien Amsterdam zulks zal wensen, alle hulp te geven.’56

De vlag kon uit in Amsterdam, want de goedkeuring van de plannen leek binnen door deze genereuze woorden van de minister. De eerste voorbereidingen van de bouw werden dat jaar al getroffen. Slechts een specifieke verdeling van de kosten van de tunnel moest nog worden gemaakt. In januari 1956 had de minister Amsterdam gevraagd om hiervoor een voorstel te doen.57 Het duurde echter een tijd voordat het politieke en ambtelijke apparaat op gang was gekomen voor dit grote project. Amsterdam kwam pas aan het einde van dat jaar met een voorstel voor de kostenverdeling. De regering werd gevraagd om een bijdrage van tachtig procent van de totale kosten van het project. Op 17 februari 1957 kwam de afwijzing van dit voorstel binnen bij het college van B&W.58 Van Hall was net aangetreden als burgemeester, maar ontfermde zich meteen over deze kwestie. Een dag na de afwijzing vertrok Van Hall samen met de Amsterdamse wethouders Van `t Hull en Van Wijck naar Den Haag om de minister op andere gedachten te brengen. De reis bleek tevergeefs. Algera betoogde dat de IJtunnel voornamelijk het lokale Amsterdamse verkeer zou dienen. De Velsertunnel, Coentunnel en Schellingwoudebrug zouden genoeg mogelijkheden bieden om de kop van Noord-Holland bereikbaar te maken waardoor het de regering aan zijn verplichtingen zou voldoen, aldus Algera.59 Van Hall stelde dat ‘hij het volste vertrouwen had, dat binnenkort een oplossing gevonden zal worden, die voor het Rijk aanvaardbaar is en die ook de gemeente zal bevredigen’.60 In april van dat jaar werd in de Eerste Kamer de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat besproken. Dit instituut, waar twee jaar eerder juist de komst van de IJtunnel was aangekondigd, ontpopte zich als het podium waar de IJtunnelkwestie veelvuldig zou worden besproken. De discussie

56 HEK, 1954-1955, 3288, 16 maart 1955 57 Schoewert, ‘De ontstaansgeschiedenis van de IJ-tunnel’, 137. 58 IJtunnel in gevaar, Rijk weigert Amsterdam geld’ De Waarheid, 18 februari 1957, 1 en 3. 59 ‘Burgemeester deed vergeefse reis naar Den Haag’, De Waarheid, 20 februari 1957, 1. 60 Ibidem, 1.

22 richtte zich hier op de vraag met welke van de grote bouwwerken, de Coentunnel of IJtunnel, als eerste moest worden aangevangen. Algera betoogde dat de IJtunnel alleen voor Amsterdam zelf van belang zou zijn.61 Steun voor de uitvoering van de Amsterdamse plannen kwam uit diverse hoeken van de kamer. De heer Matser van de Katholieke Volkspartij (KVP), tevens burgemeester van Arnhem, maakte duidelijk dat bij de bouw van zulke grote bouwprojecten niet gesproken kan worden over eenzijdig belang. Beide tunnels zouden het belang van de Zaanstreek, kop van Noord-Holland, Amsterdam en zo in zijn totaal ook het hele rijk dienen, aldus de KVP-er. Matser sprak zich uit voor éérst de afbouw van de IJtunnel, aangezien de voorbereidende werkzaamheden al waren begonnen.62 De steun van de KVP-er Matser valt te verklaren. Hij wordt geschetst als een krachtige burgemeester die zich intensief heeft beziggehouden met grote projecten om Arnhem na de Tweede Wereldoorlog weer op te bouwen.63 voerde namens de PvdA-fractie het woord over deze kwestie. Hij richtte zich op de noodzakelijkheid van de komst van beide tunnels en zag ze het liefst tegelijkertijd gebouwd worden.64 Een ruime meerderheid van de Kamer stemde in met een motie voor de afbouw van de IJtunnel.65 De PvdA- en KVP- fractie, die samen over een meerderheid beschikten in de Eerste Kamer, gaven zo een signaal af aan het kabinet, hoewel hun partijen hierin zelf zitting hadden. De mate van invloed van Van Hall op het stemverloop van deze motie valt niet te meten. Wel kon Van Hall twee belangrijke lessen trekken. Ten eerste zag hij hoe het lokaal belang in deze kamer verdedigd kon worden en ook steun genoot onder de leden. Ten tweede kon het beleid van de regering door de Eerste Kamer gestuurd en gedwarsboomd worden.

In mei 1957 werd Van Hall plotseling ziek. Een maagbloeding velde hem tijdens een bijeenkomst in het Krasnapolsky hotel in Amsterdam. Terwijl Van Hall nog bijkwam van de schrik, nam de regering de beslissing om de voorbereidende

61 HEK, 1956-1957, 3268. 62 HEK, 1956-1957, 3257. 63 F.A.A.M. Flévez, ‘Chris Matser, een doener’, De Tijd, 7 februari 1973, 6. 64 HEK ,1956-1957, 3257. 65 ‘IJ-tunnel voor Amsterdam is een nationale zaak’, De Tijd, 3 april 1957, 7.

23 werkzaamheden voor de bouw van de IJtunnel stil te leggen.66 De reacties in Amsterdam waren gebeten. Ten eerste in de media waar bijvoorbeeld Het Parool kopte met het hoofdartikel ‘Te wapen’.

‘En al is er diepe teleurstelling, verbittering, verontwaardiging en boosheid over hetgeen Den Haag Amsterdam nu heeft aangedaan, deze negatieve gevoelens moeten worden weggevaagd door een positieve geest van fierheid en zelfstandigheid, die Amsterdam ook in het verleden zo menig maal ten toon heeft gespreid. Laat voor ons allen, Amsterdammers, dit vast staan: al beslist een ministerraad in Den Haag ook duizend maal, dat `s lands financiën niet toestaan, dat de IJtunnel wórdt afgebouwd, die tunnel wórdt afgebouwd, die tunnel komt er, die tunnel zal op de eerste juli 1962 worden geopend en geen dag later.’67

Deze druistige taal werd overgenomen door het college van B&W. Ondanks de afwezigheid van een zieke Van Hall, kan de reactie van het college niet los gezien worden van de bankiersachtergrond van de burgemeester. Het college besloot een obligatielening uit te schrijven, waardoor Amsterdam de financiering voor de bouw van de tunnel in eigen handen wilde nemen.68 Het plan van de regering, om niet twee tunnels tegelijk te bouwen, werd zo door het college van B&W getackeld. Premier ging vervolgens bij Van Hall op ziekenbezoek. Van Hall toonde hier zijn gebetenheid en nam deze mogelijk te baat door tegen Drees te beginnen over de financiering van de IJtunnel.69 Van Halls herstel duurde dusdanig lang, dat halverwege de maand juli zelfs gesproken werd over een mogelijke opvolging van Van Hall. In het communistisch dagblad De Waarheid werd gespeculeerd over het feit dat deze benoeming zeker gelegd moest worden

66 ‘Voorlopig geen tunnels te Amsterdam’, Nieuwsblad van het noorden, 23 mei 1957, 13. 67 ‘Te wapen’, Het Parool, 23-5-1957, 1. 68 ‘Eerste obligatie van Ij-tunnel-lening al besteld’, Nieuwsblad van het Noorden, 1 juni 1957, 10 69 Roegholt, Amsterdam na 1900, 257.

24 naast de bestaande perikelen rondom de bouw van de IJtunnel. 70 Had de regering spijt van het aanstellen van Van Hall als burgemeester van Amsterdam? Was zijn stijl te opstandig? Twee dagen na deze speculerende woorden uit communistische hoek, gaf Van Hall een interview in de Telegraaf. De geruchten over een eventuele opvolging lachte hij hierin weg: “Men weet natuurlijk nimmer … welke stromingen zich in “Den Haag” kunnen voordoen, maar ik geloof niet dat een maagoperatie aanleiding kan zijn om een burgemeestersambt niet langer te bekleden”. 71 Op 6 augustus was Van Hall zodanig hersteld dat hij zijn werkzaamheden weer kon hervatten.72

Bestedingsbeperking De financiële terughoudendheid vanuit de regering werd gevoed door de ‘bestedingsbeperking’ van 1957. De opstelling van Minister Algera over de aanleg van twee grote bouwprojecten moet op deze manier bekeken worden. In 1956 vertoonde de betalingsbalans van Nederland een groot tekort van maar liefst twee procent, terwijl een jaar daarvoor nog sprake was van een overschot van drie procent. De president van de Nederlandse Bank, M.W. Holtrop, stuurde op 25 augustus een brandbrief naar de minister van Financiën om te waarschuwen voor deze ontstane situatie.73 De dreigende overbesteding viel in een periode van formatie en Willem Drees ging op 12 oktober van start met zijn vierde kabinet. De dreigende overbesteding werd een van de belangrijkste kwesties na de formatie van het nieuwe kabinet. Een SER-advies over deze kwestie, dat verscheen na de financiële beschouwingen, zorgde ervoor dat het kabinet een beleid kon uitstippelen.74 Een bestedingsbeperking van 700 miljoen werd hierin aangekondigd. Deze zou evenwichtig worden verdeeld over consumenten, producenten en de overheid. De regering legde veel vertrouwen in

70 ‘Neemt burgemeester Van Hall ontslag’, De Waarheid, 18 juli 1957, 1 71 ‘Mr. Van Hall: Nog niet aan tunnel denken’, De Telegraaf, 20 juli 1957, 2. 72 ‘Mr. Van Hall weer terug op zijn post’, De Telegraaf, 6 augustus 1957, 5. 73 Johan van Merriëboer, ‘Het kabinet van de bestedingsbeperking’ in: Jan Willem Brouwer en Peter van der Heiden (red.), Het kabinet-Drees IV en het kabinet-Beel II 1956-1959, Het einde van de rooms-rode coalitie (Den Haag 2004) 143-174, 143. 74 Ibidem, 145-146.

25 het overlegmodel van de SER, waarin de werkgevers en de werknemers tot dit advies waren gekomen. Het tijdstip van verschijnen evenals de unanimiteit van de opstellers waren gunstig voor het nieuwe kabinet. Het verleende een sterke uitgangspositie bij het verdedigen van de plannen in de Tweede Kamer.75 Pas op 15 februari diende de regering de ‘Nota inzake beperking van de bestedingen’ in bij de Tweede Kamer. De discussie over de bestedingsbeperking liep op deze wijze gelijk op met de losbarstende discussie over de aanleg van de IJtunnel. Het ministerie van Verkeer & Waterstaat was een van de grotere slachtoffers geworden van deze bezuinigingen. Zo moest minister Algera ruim 53 miljoen inleveren.76 Drees wenste zuinigheid en de Amsterdamse plannen pasten niet bij het bezuinigingsbeleid.

Woordvoerder financiën in de Eerste Kamer De voortzetting van de bouwwerkzaamheden van de IJtunnel volgde niet in Van Halls eerste ambtsjaar. A. Blokzijl, schrijvend voor De Waarheid, maakte aan het einde van het eerste jaar de balans op:

‘De bouw van de IJ-tunnel staat stop; de verbreding van het Noordzeekanaal laat reeds jaren zich wachten; de woningbouw is in vergelijking met het landelijk gemiddelde ver achter; Amsterdam heeft een gebrek aan voldoende goede verbindingen; er is geen nieuwe Universiteit, geen operagebouw, geen nieuw ziekenhuis, geen nieuw stadhuis, geen nieuwe RAI en zelfs dreigt er rantsoenering van gas en licht.’77

Voor bijna alle bovengenoemde kwesties liepen de onderhandelingen stuk bij de regering. In de oudejaarseditie van de Telegraaf sprak Van Hall zijn verwachtingen uit voor het nieuwe jaar. Optimisme, maar vooral de hierboven

75 Ibidem, 168. 76 Ibidem, 151. 77 A. Blokzijl, ‘Het gaat om de rode hoofdstad’, De Waarheid, 8 november 1957, 9.

26 geschreven zorgen kwamen hierin naar voren.78 Geen woord wijdde hij aan de financiële situatie van Amsterdam en de spanningen met de regering. In zijn nieuwjaarsrede voor de gemeenteraad sloeg hij een andere toon aan en stelde zich een stuk strijdbaarder op. De rede was een pleidooi voor meer financiële vrijheid. Hierin sprak hij onder andere over de scheve verhouding in vergelijking met de financiering van Rotterdam. Bij een gelijke uitkering per inwoner had Amsterdam de begroting van de hoofdstad bijna sluitend kunnen maken. Hij deed hij de opvallende uitspraak dat ‘onder de huidige financiële verhoudingen nauwelijks sprake kan zijn van gemeentelijke autonomie’.79 Hij snapte dat Rotterdam geld nodig had voor de wederopbouw, maar Amsterdam leed ook nog onder de gevolgen van de oorlog. Deze aanvallende houding nam hij mee naar de Eerste Kamer, waar hij zich als nieuwe woordvoerder financiën van de PvdA-fractie mocht uitspreken over de door het kabinet ingediende rijksbegroting van het jaar 1958. Van Hall schikte zich bij aanvang van zijn betoog in zijn rol als lid van de Eerste Kamer, door niet in te gaan op de tijdelijke aspecten die in de begroting naar voren kwamen. Deze duidelijke definiëring van zijn positie is te zien als poging om zijn andere functie, die van burgemeester van Amsterdam, niet te laten botsen met zijn functie als Kamerlid. Van Hall stelde dat hij zich zou ‘beperken tot twee punten, die naar mijn mening op langere termijn van het allerhoogste belang zijn en waaraan daarom niet genoeg aandacht kan worden geschonken’.80 Als eerste punt sprak hij zijn ongerustheid uit over de financiële situatie van de lagere publiekrechtelijke lichamen en de bestaande verhoudingen tussen het de nationale bestuurslaag, provincies en gemeenten. Van hall betoogde dat de regering de autonomie van de gemeentelijke laag schaadde.

‘In feite toch ligt de zaak zo, dat onder de huidige financiële verhoudingen het Rijk geheel de financiën dezer lagere

78 G. Van Hall, ‘wellicht de bakens verzetten’, De Telegraaf, 31 december 1957, 4. 79 ‘IJ-tunnel levenskwestie voor hoofdstad’, Nieuwsblad van het Noorden, 16 januari 1958, 5. 80 HEK, 1957-1958, 226.

27 publiekrechtelijke organen beheerst.’81

Hij vond dat het kabinet zich te veel bemoeide met de gemeentelijke financiën en dat de minister van financiën op deze manier optrad als ‘wethouder van financiën van alle gemeenten’. 82 Hij noemde deze situatie begrijpelijk aangezien het wetssysteem zich in de richting van deze verhouding ontwikkeld had. Hij noemde de situatie echter niet wenselijk. Op deze manier droegen de wethouders en burgemeesters politieke verantwoordelijkheid voor hun gemeente over beleid dat niet in de gemeente zelf was opgesteld. Zijn woorden blonken niet uit in politieke subtiliteit, integendeel:

‘Het is toch een onverdraaglijke situatie voor ernstige, zich zelf respecterende mensen, dat zij, wanneer zij ter verantwoording geroepen worden in de gemeenteraad of in Provinciale Staten voor zaken, waarvoor zij door de wet verantwoordelijk gesteld worden, moeten antwoorden: ja, ik vond het zus of zo, maar de heren in den Haag hebben het mij verboden.’83

Een tweede punt dat Van Hall aansneed in zijn betoog was gericht op de financiële afhankelijkheid van gemeenten van de nationale overheid. De regering liet zich, aldus Van Hall, veel te veel leiden door de situatie op de kapitaalmarkt. 84 Op deze manier waren alle gemeentelijke investeringen afhankelijk geworden van diezelfde kapitaalmarkt, die dankzij een heersende kuddegeest onder bankiers, gekenmerkt werd door grote kapitaaltekorten dan wel overschotten.

‘Ik zou dan ook ten sterkste willen pleiten voor een beleid, meer in de geest, waarin commerciële ondernemingen zich bewegen, namelijk dat van zelffinanciering. Alleen op die wijze kan men zich enigszins onttrekken aan de grote onzekerheden van de kapitaalmarkt, waar thans de publiekrechtelijke

81 HEK, 1957-1958, 226 82 HEK, 1957-1958, 226 83 HEK, 1957-1958, 226-227 84 HEK, 1957-1958, 228

28 lichamen zo slaafs afhankelijk van zijn.’85

In deze uitspraak is duidelijk de vooruitstrevende bankier in Van Hall te zien. Hij wenste een actieve overheid. De regering had via de bestedingsbeperking de handrem aangetrokken voor de gemeentelijke financiële mogelijkheden. In dit debat werd Van Hall opnieuw bijgestaan door KVP-man Matser.86 De gevolgen van deze krampachtige reactie ondervond Van Hall zelf in Amsterdam waar hij in 1957 voornamelijk bezig was geweest met wachten totdat toestemmen kwam van de regering. Zijn nieuwjaarsspeech en opvallende optreden als woordvoerder financiën in de Eerste Kamer waren tekenen dat Van Hall een tactiek had gevonden om zich te doen gelden bij de regering.

De dollarlening Een week na dit debat nam de gemeenteraad in geheime zitting het besluit om een lening aan te gaan van 15 miljoen dollar bij een Amerikaanse bank om zo de financiering van de publieke werken op gang te krijgen. Zo creëerde Amsterdam een mogelijkheid om zelf financiële middelen en autonomie te bemachtigen. Het werd de eerste buitenlandse stedelijke lening die sinds de Tweede Wereldoorlog op de Amerikaanse markt werd verkregen. Het was Van Hall zelf die naar New York was afgereisd om zijn connecties aldaar in te zetten. Hij sprak op een persconferentie op Wall Street over een ‘doorbraak naar de Amerikaanse kapitaalmarkt’.87 Dezelfde reis had ook tot gevolg dat Amsterdam een Hilton hotel kreeg.88 Na thuiskomst werden de plannen voor de bouw van het Hilton hotel aan de Apollolaan in Amsterdam door de gemeenteraad heen gewerkt. Een verdeelde raad was het gevolg, maar een meerderheid werd gevonden.89 Bij thuiskomst sprak hij tegenover de gemeenteraad tijdens de begrotingsbehandeling zijn vertrouwen uit in de toekomst van Amsterdam. Een toekomst waaraan nu wel

85 HEK 1957-1958, 228. 86 HEK 1957-1958, 244. 87 ‘Rente van $-lening Amsterdam zal lager zijn dan 5 ½%’, De Telegraaf, 19 februari 1958, 9. 88 ‘Twee Hiltonhotels -met dollarhulp- in Nederland’ De Telegraaf, 22 februari 1958, 1. 89 ‘Amsterdam geeft zijn steun aan het Hilton-hotel’, De Telegraaf, 3 juli 1958, 1.

29 hard gebouwd moest worden om aan de wensen te voldoen van de nieuwe industrie.90 De gemeente Amsterdam bleef ondanks het aangaan van de lening druk zetten op de Eerste, Tweede Kamer en regering om een beslissing te nemen over de komst van IJtunnel. Zo stuurde het college van B&W aan het einde van 1958 een brief aan de Eerste Kamer om opnieuw de voortzetting van de IJtunnel te bepleiten.91 De nieuwe minister van Verkeer en Waterstaat, Mr J. van Aartsen, antwoordde dat ‘meer uitvoerige studies’ gewijd moesten worden aan deze kwestie.92 De bouw bleef stilliggen.

Een ludieke actie Van Hall bleef erop hameren dat Amsterdam te weinig middelen kreeg om ‘behoorlijk beheer’ te kunnen voeren. In zijn aan de raad voorgelezen nieuwjaarsrede voor 1959 verweet hij zelfs de Zaanse gemeente kant te kiezen van de regering. Zijn frustratie over het uitblijven van enige vooruitgang in deze kwestie strekte zich uit ook naar de randgemeenten. Echte beweging in deze kwestie was waarneembaar in 1960. Het was Van Hall die zich voor het eerst expliciet liet horen in de Eerste Kamer over de gang van zaken aangaande de IJtunnel. Opnieuw vormde de bespreking van de rijksbegroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat de aanleiding voor het aansnijden van het onderwerp. Voorafgaand aan dit debat had de regering wederom medegedeeld dat Amsterdam zelf niet mocht overgaan tot de financiering van de IJtunnel uit eigen beheer. Van Hall zag deze bekendmaking als reden om zijn kant van het verhaal, als burgemeester van Amsterdam, aan de Kamer kenbaar te maken.93 In een uitgebreid betoog legde hij de Amsterdamse beleving van het dan zevenenhalfjarige conflict bloot. Het pijnigde Van Hall dat de regering in deze periode nooit een stellig ‘nee’ heeft uitgesproken tegen Amsterdam. In plaats daarvan werd goedkeuring verleend, maar vervolgens werd

90 ‘Burmemeester Van Hall optimistisch over de Amsterdamse toekomst’, Het Vrije Volk, 27 februari 1958, 2. 91 Maak spoed met beslissing in tunnelkwestie’, Het Vrije Volk, 10 december 1958, 9. 92 ‘geen toezegging in IJ-tunnelplan’, De Telegraaf, 12 december 1958, 3. 93 HEK, 1959-1960, 3532.

30 ‘de ene na de andere barrière opgeworpen’.94 Tot slot gebruikte Van Hall het podium van de Eerste Kamer nog een keer om de aanvraag tot zelffinanciering direct aan de aanwezige minister te richten.

‘Dit is dus het enige, dat wij aan het Rijk hebben gevraagd: sta ons toe, in ons investeringsvolume van 200 miljoen per jaar de IJtunnel op te nemen. Dit heeft echter geen succes gehad en wij krijgen weleens de indruk, dat de belangen van Amsterdam in dezen geheel in het vergeethoek raken bij de regering, ondanks de vele vertogen, vandaag nog, van Gedeputeerde Staten, van de Kamer van Koophandel, van de Industrievereniging Amsterdam, van de wijkcentra en van al degenen in Amsterdam, die belang hebben bij de totstandkoming van dit werk en die in deze 7 1/2 jaar op allerlei manieren te kennen hebben gegeven, dat dit als een allereerste belang van Amsterdam moet worden beschouwd.’95

Het ministerie van Verkeer en Waterstaat stond inmiddels onder leiding van van de VVD ten tijde van het centrumrechtse kabinet-De Quay. Ook de opvolger van Algera zag grotere voordelen voor de hele regio bij een voorgaande afbouw van de Coentunnel. De bouw van twee tunnels tegelijkertijd zou voor een te grote druk op de arbeidsmarkt zorgen en de financiering uit eigen beheer werd om deze reden tegengehouden.96 Van Hall kreeg ook in dit debat de standpunten van de Minister niet in beweging, ondanks de bijval die hij kreeg uit verschillende fracties van de Kamer. Het dreef het gemeentebestuur tot een wanhoopspoging. Zij zette een ludieke actie in om de kwestie bij een breder publiek onder de aandacht te brengen. In de herfst van 1960 werd naar alle ministers, staatssecretarissen en Kamerleden een grammofoonplaat gestuurd met de naam ‘U draait nul20 – 870.000 Nederlanders vragen uw aandacht’.97 Op deze plaat waren typische

94 HEK, 1959-1960, 3533. 95 HEK, 1959-1960, 3533-3534. 96 HEK, 1959-1960, 3536 97 Van Hall, Ervaringen, 149-150 zie hiervoor ook; ‘Tunnelpleit per plaat’, De Telegraaf, 1 oktober 1960, 1.

31 Amsterdamse gedichten, liederen en stadsrumoer te horen. Een toespraak van nog geen twee minuten, ingesproken door Van Hall, vormde de boodschap die via de LP-speler bij de politieke top van Nederland terecht kwam. Van Hall herhaalde hier zijn vraag om de IJtunnel zelf te financieren door elk jaar 25 miljoen gulden van het budget te gebruiken om de IJtunnel te bouwen.98 De actie zorgde voor veel positieve reacties aan het adres van het stadhuis. Zelfs vanuit Zweden, Israël en de Verenigde Staten kwamen de complimenten binnen, waar blijkbaar de berichtgeving over deze politieke stunt was doorgedrongen.99 Kleinkunst werd zo ingezet om de IJtunnelkwestie op de politieke agenda te zetten, maar werd zo ook het gesprek van de dag onder de rest van de Nederlandse bevolking. Een onderzoek van het Nederlands Instituut Publieke Opinie (NIPO) bracht aan het eind van 1960 inzicht in de heersende voorkeur onder de Nederlandse bevolking. Uit dit onderzoek bleek dat een meerderheid van de ondervraagde Nederlanders de komst van de IJtunnel belangrijker vond dan die van de Coentunnel. Ook werd de regering verweten dat de bouw van deze tunnel zo veel vertraging had opgelopen.100 De invloed van de grammofoonplaat op de resultaten van het NIPO- onderzoek kan moeilijk worden gemeten. De grammofoonplaat werd in elk geval wel besproken in de Tweede Kamer.101 De actie met de grammofoonplaat zorgde ervoor dat de IJtunnelkwestie hoog op de politieke agenda kwam te staan. Drie maanden na het versturen van de plaat volgde het bevrijdende sein van de regering. Amsterdam mocht de bouw van de IJtunnel hervatten. De regering koppelde echter strenge voorwaarden aan deze goedkeuring. Zo mocht de druk op de arbeidsmarkt niet nog verder worden opgevoerd en moest Amsterdam aan de regering een sluitende begroting tonen.102 Deze laatste eis was vooral een lastige. Na de Tweede Wereldoorlog had Amsterdam niet één keer de begroting

98 ‘Amsterdam klaagt nood op grammofoonplaat’, Friese Koerier, 1 oktober 1960, 17. 99 ‘tunnelplaatje: belangstelling in het buitenland’, De Telegraaf, 7 oktober 1960, 2. 100 ‘IJ-tunnel is belangrijker dan Coentunnel’, Algemeen Handelsblad, 8 december 1960, 7. 101 HTK, 1960-1961, 3594 en HTK, 1960-1961, 3585 102 ‘Den Haag tot Amsterdam: Tunnel als gemeentebegroting sluit’, De Telegraaf, 5 januari 1961, 5.

32 kunnen sluiten. Het zou vervolgens nog zeven jaar duren voordat de tunnel in gebruik kon worden genomen. Dat de tunnel onder het IJ gerealiseerd is, kan niet alleen aan Van Hall worden toegeschreven. Wel toonde Van Hall zich zeer betrokken en nam hij in de raad en tegen de media geregeld het woord over dit onderwerp. De toon die hij aansloeg naar de regering was zeer aanvallend, maar dit viel in zowel de raad als in de media in goede aarde. Zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer wist hij slim te gebruiken om via een omweg de IJtunnelkwestie te bespreken. Hij ontving in deze Kamer dan ook steun voor de gemeentelijke belangen. Zijn bankiersverleden zorgde ervoor dat hij zich als woordvoerder financiën kon uitspreken. Dit bankiersverleden kwam in internationaal opzicht van pas door een lening voor Amsterdam aan te gaan op Wallstreet. Van Hall toonde zich ook verrassend door via een grammofoonplaat de top van de Nederlandse politiek toe te spreken. Van Hall stelde zich met deze kwestie lijnrecht tegenover de regering, maar kreeg de Eerste Kamer aan zijn zijde. Deze ervaring nam hij mee naar het volgende probleem, dat zich vlak na de IJtunnelkwestie manifesteerde.

33

103

103 Appie, De Telegraaf, 5 november 1964, 3.

34 Case 2: De inlijving van de Bijlmermeerpolder

In zijn nieuwjaarsrede van 1960 sprak Van Hall voor de gemeenteraad zijn zorgen uit over het nijpende ruimtetekort waarmee de stad te maken had. Woonruimte moest gecreëerd worden en het oog was gevallen op een stuk polderland ten zuidoosten van Amsterdam dat nog behoorde tot de gemeente Weesperkarspel. Op 13 december 1966 zou Van Hall persoonlijk de eerste paal de poldergrond in slaan. Hij gaf zo het startsein voor de bouw van ‘de stad van morgen’; De Bijlmer. Een stadsdeel dat vanaf die dag voornamelijk negatief in het nieuws is gekomen. Dit begon eind jaren zestig door de complicaties die optraden bij de bouw. In de jaren zeventig deed zich grote leegstand voor. Wel werden de flats betrokken door diverse groepen niet-westerse allochtonen die vanaf de jaren zeventig naar Nederland kwamen.104 Het was een receptuur voor verval. De Bijlmer werd de wijk met de slechtste reputatie van Nederland.105 Nog altijd heeft het stadsdeel, nu Amsterdam Zuidoost geheten, last van een slecht imago. Toch begon het verhaal op deze grond met een Amsterdamse overwinning. Voordat Amsterdam de grond mocht bebouwen, gingen hier een paar jaar van politiek strijdgewoel aan vooraf. In 1958 had de minister van Binnenlandse Zaken, E.H. Toxopeus (VVD), een wetsvoorstel ingediend om de Bijlmermeer toe te voegen aan de gemeente Ouder-Amstel.106 Het conflict dat ontstond werd beslecht in 1964 in een Tweede Kamerdebat dat de parlementaire geschiedenis is ingegaan als ‘de nacht van Scheps’.107 Pvda’er J.H. Scheps wist een amendement aan het wetsvoorstel toe te voegen dat werd aangenomen door de Kamer. Hierdoor verloor de regering zijn strijd en werd de Bijlmermeer voor een periode van twaalf jaar aan Amsterdam toegevoegd.

104 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, De strijd om stadsvernieuwing. (Amsterdam 2010) 61-63. 105 Stadsvernieuwingsberichten : buurtboekje mei 1982, 15. 106 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, De strijd om stadsvernieuwing. (Amsterdam 2010) 58. 107 Biografisch woordenboek van het socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, Johannes Hermanus Scheps,www.socialhistory.org (geraadpleegd op 2 juni 2016)

35 Sanering en woningtekort Naast een structureel geldgebrek had de gemeente Amsterdam na de Tweede Wereldoorlog te maken met een alarmerend tekort aan woningen. Dit resulteerde in twee bewegingen. Ten eerste een expansiedrift buiten de gemeentegrenzen. Aan de rand van de stad ontstonden zo de ruim opgezette tuinsteden die gekenmerkt werden door voldoende groen en licht. Wonen en werken werden gescheiden. Licht, lucht en ruimte luidde het devies.108 Terwijl het wonen zich deels naar buitengebieden verplaatste, verwierf de economie een steeds dominantere positie in de binnenstad en eiste hierbij veel ruimte op. De machtige gemeentelijke afdeling Publieke Werken stond achter dit primaat van de economie.109 Voor de economie was ruimte nodig en dit moest onder andere gecreëerd worden door het opschonen van de stad. De toen nog bestaande krotwoningen op bijvoorbeeld de oostelijke eilanden moesten verdwijnen. Sanering, het uit huis zetten van bewoners door het huis onbewoonbaar te verklaren, diende als middel om binnen de stadsgrenzen te kunnen blijven bouwen. De bewoners moesten ergens anders ondergebracht worden en hiervoor leek een zuidwestelijk gelegen stuk polder geschikt. De Bijlmermeer kwam in deze context in het zicht van de Amsterdamse bestuurders. Met Van Hall als burgemeester en vanaf 1962 als wethouder Economische Zaken, met de grootste portefeuille ooit vertoond, zaten twee zeer krachtige PvdA’ers in het stadsbestuur. Den Uyl had tevens zitting in de Tweede Kamer. Beiden, zo stelt Den Uyls biograaf Anet Bleich, zagen de woningbouw en creatie van werkgelegenheid als prioriteit.110 Ondanks de bond op dit vlak omschrijft Bleich de relatie tussen Van Hall en Den Uyl als ‘kil’.111

Een sterke tussengemeente De Bijlmermeerpolder was in de 17e eeuw drooggelegd en had sindsdien een agrarische functie. Het gebied maakte sinds 1846 onderdeel uit van de

108 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, De strijd om stadsvernieuwing. (Amsterdam 2010) 45-46. 109 Ibidem, 56. 110 Anet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987, Dromer en doordouwer (Amsterdam 2008) 173. 111 Ibidem, 174.

36 agrarische gemeente Weesperkarspel. De Gedeputeerde Staten van Noord- Holland zette in 1952 een procedure in werking om de gemeentegrenzen te wijzigen. Tot een wijziging kwam het niet, wel vormde de procedure de aanzet voor een discussie over dit gebied. In april 1958 diende de minister van Binnenlandse Zaken, Mr. A.AM. Struycken (KVP) een wetsontwerp in dat Weesperkarspel toe zou voegen aan de gemeente Weesp. 112 De vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken bracht vervolgens op 20 juni 1958 een bezoek aan het gebied en rapporteerde aan de Tweede Kamer. De commissie sprak zich uit tegen de toevoeging van dit grondgebied aan Amsterdam. Zij zag meer in een bijdrage van Amsterdam in samenwerking met een andere gemeente voor de ontwikkeling van dit polderlandschap tot stedelijk gebied.113

‘Andere leden, die op zich zelf gaarne toestemden, dat de gemeente Amsterdam ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de Bijlmermeerpolder een belangrijk aandeel zal hebben, konden daarom nog niet inzien, dat dit gebied bij de gemeente Amsterdam zou moeten worden ingelijfd.’114

De eerste voortekenen voor Amsterdam om de Bijlmermeerpolder in te lijven waren weinig veelbelovend. Een antwoord op het verslag van de commissie kwam vervolgens op 6 oktober 1960. De VVD’er Toxopeus was minister van Binnenlandse Zaken ten tijde van de centrumrechtse kabinetten De Quay en Marijnen. Hij personifieerde het regeringsstandpunt aangaande deze kwestie. Toxopeus nam hierbij de ingeslagen richting van zijn voorganger Struycken over en zou hierin volharden. Ook hij wilde de Bijlmermeer toewijzen aan de gemeente Ouder-Amstel, dan wel Diemen, om zo een sterke randgemeente om Amsterdam te creëren.

112 KSTK, 1957-1958, 5146, nr. 3. p2 113 KSTK, 1958-1959, 5146, nr. 4. 114 KSTK, 1958-1959, 5146, nr. 4. p2.

37 Krant en Kamer Vanaf 1960 was een duidelijke lobby vanuit Amsterdam waarneembaar om de Kabinetsplannen te wijzigen. Het college van B&W had zijn zinnen gezet op het inlijven van de Bijlmermeer. Met enige regelmaat zocht het de media op om de plannen van de regering en het handelen van de minister te bekritiseren. Van Hall richtte zich met scherpe bewoordingen tegen de plannen van de minister. Hij was van mening dat de ‘aanvaarding van het wetsontwerp-Toxopeus Amsterdam en ook het land grote materiële en geestelijke schade zal berokkenen, en dat bovendien Amsterdam in een uiterst hachelijke situatie komt te verkeren’.115 De lobby richtte zich tevens direct op de parlementariërs. Op 22 april 1960 waren vijftig leden van de Tweede Kamer op bezoek in Amsterdam om de Westelijke tuinsteden te bezichtigen. Van Hall greep dit bezoek aan om te beginnen over de Bijlmermeer en het nijpende woningtekort van Amsterdam.116 Als derde pressiemiddel begon Amsterdam al vanaf 1960 grond van de gemeente Weesperkarspel te kopen. Eind 1961 had Amsterdam al zo één vijfde van de Bijlmermeer in bezit.117 Ook de voorbereidingen voor het bouwrijp maken van de grond liet de gemeente niet aan het toeval over. Amsterdam wist in 1960 al het recht te verwerven om 30 miljoen kubieke meter zand te winnen uit de Vinkeveense plassen. Het gemeentebestuur deed er alles aan om te laten zien dat hun gemeentelijke apparaat geschikt was om op de Bijlmermeergrond binnen enkele jaren een stad te laten verrijzen. Ondanks deze inspanningen liet de regering zich niet op andere gedachten brengen. Het regeringsstandpunt, over het creëren van een sterke randgemeente, bleef gehandhaafd. De frustratie van Van Hall over zijn mislukte actie was te merken in een persconferentie:

115 ‘Besturing wordt moeilijker indien Bijlmermeer niet bij Amsterdam komt’, De Tijd Maasbode, 7 januari 1961, 13. 116 ‘Leden van de Tweede Kamer maakten kennis met Amsterdamse mentaliteit’, Algemeen Dagblad, 23 april 1960 117 HTK, 1961-1962, 2211

38 ‘De regering laat ons komen, luistert naar wat we te zeggen hebben, maar laat ons dan weer gaan. Zonder onze vragen en opmerkingen te beantwoorden. Onze argumenten gaan gewoon de prullemand in.’118

In 1962 brengt Toxopeus zijn wetsvoorstel opnieuw naar voren. Het voorstel behelsde weinig wijzigingen, ondanks de motie van Scheps die in oktober was aangenomen. Van Hall begon een nieuw offensief. Zo liet hij zich in zijn nieuwjaarsrede voor de gemeenteraad wederom fel uit over de regering en zocht hij de media veelvuldig op. Hij nodigde regionale en provinciale journalisten uit voor een tweedaags werkbezoek in Amsterdam. Hij verklaarde tegen hen dat het plan van Toxopeus zou zorgen voor verkrotting en woningnood. ‘Wie een gezond organisme als de Amsterdamse samenleving op die manier wil mismaken, doet een aanslag op ons gehele Nederlandse volk.’119 Van Hall greep alles aan om aandacht te genereren voor de Bijlmermeerkwestie. Begin maart 1962 werd hij op de Dam gesignaleerd waar hij koekjes kocht die de naam ‘Bijlmermeertjes’ droegen.120 In juni 1962 gaf Van Hall een persconferentie waarin hij aankondigde dat ieder Amsterdams gezin een persoonlijke brief, de Bijlmerbrief, kon verwachten van het college van B&W, waarin de noodzaak van de Bijlmermeer aan de burgers werd uitgelegd.121 De Amsterdamse verslaggever van het Nieuwsblad van het Noorden sprak na deze actie van het gemeentebestuur zelfs over een ‘Koude Oorlog’ om de Bijlmermeer.122 De reacties op de Bijlmermeerbrief worden door verschillende kranten anders in beeld gebracht. De Telegraaf berichtte dat grote delen van de Amsterdamse bevolking bereid zouden zijn om naar het Binnenhof te trekken om desnoods ’gewapenderhand het standpunt van Amsterdam in de

118 ‘Regering gooit onze argumenten in prullemand’, De Waarheid, 21 maart 1961. 119 ‘Minister pleegt aanskag op hele volk’ Algemeen Handelsblad, 3 maart 1962 120 ‘Bol op Dam, Het Vrije Volk, 7 maart 1962 zie ook: website Beeld en geluid, De anti-hongeractie 10 x 10, www.beeldengeluid.nl, geraadpleegd op: 15 juni 2016 121 ‘Van Hall stuurt brief aan Amsterdamse gezinnen’ Het Vrije Volk, 21 juni 1962, 3. 122 ‘Brief van B en W aan Amsterdammers, Nieuw wapen in koude oorlog om Bijlmermeer’, Nieuwsblad van het Noorden, 21 juni 1962, 3.

39 Bijlmermeerkwestie te verdedigen’.123 Het Algemeen Handelsblad belichtte juist de gemengde gevoelens onder de reacties van Amsterdammers op de brief en het feit dat de distributie niet geheel volgens plan was gelopen.124 Een week nadat de brieven voor de Amsterdammers op de post waren gegaan, kwam een vergelijkbare actie op gang. Dit keer was de post geadresseerd aan alle leden van de Tweede Kamer. Zij ontvingen allen een van prenten en kaarten voorziene brochure getiteld ’Om de toekomst van 100.000 Amsterdammers’.125 De noodzaak die het Amsterdams bestuur voelde werd zo direct aan de Tweede Kamerleden kenbaar gemaakt. Ook verspreidde de gemeente dit boekje in een oplage van 10.000 door het gehele land. Deze Amsterdamse lobby was voor een groot deel op de KVP-fractie gericht. In het 8e deel van de parlementaire geschiedenis van Nederland wijzen verschillende historici op de verdeeldheid binnen de katholieken.126 Een opvallende gebeurtenis met betrekking tot het handelen van burgemeester Van Hall speelde zich af op de televisie. In september 1962 was Toxopeus uitgenodigd om zijn standpunt over de Bijlmermeer toe te lichten voor de KRO-rubriek Brandpunt. Van Hall werd opgebeld om te reageren op de woorden van Toxopeus, maar daar nam hij geen genoegen mee. Van Hall wilde best zijn standpunt laten horen, maar dan wel op hetzelfde podium als de minister. Van Hall liet zich naar de studio rijden en zo konden Van Halls standpunten nog in dezelfde aflevering gemonteerd worden.127 Aan het einde van het bewogen jaar 1962 kwam een motie in de gemeenteraad ter sprake die de plannen zou goedkeuren om de Bijlmermeer bij Amsterdam te voegen. Deze motie werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. 128 Burgemeester Visser van Ouder-Amstel bekritiseerde het

123 ‘Bijlmermeerbrief sloeg enorm in’ De Telegraaf, 29 juni 1962, 3. 124 ‘Posititieve en negatieve reactie van Amsterdammers’ Algemeen Handelsblad, 28 juni 1962, 2. 125 Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer, 152. 126 Peter van der Heiden en Alexander van Kessel (ed.), Rondom de nacht van Schmelzer, De kabinetten-Marijnen,-Cals en –Zijlstra 1963-1967, (Nijmegen 2010) 238. 127 ‘Minister en burgemeester op TV over Bijlmermeer’, De Tijd/Maasbode, 24 september 1962, 3. 128 ‘Algemene beschouwingen zijn achter de rug’ Algemeen Handelsblad, 13 december 1962, 2.

40 optreden van Van Hall door hem te vergelijken met de Indonesische president Soekarno, die zich in deze jaren ging gedragen als zelfverkozen wereldleider.129 De acties van Amsterdamse kant leken enigszins indruk te maken. In 1963 bleef het plan van Toxopeus weliswaar gehandhaafd, maar deed hij Amsterdam wel de toezegging dat er woningen beschikbaar zouden komen zodat de krotopruiming in Amsterdam door kon gaan.130 Toxopeus bracht dit voorstel spoedig naar de Tweede Kamer. De Kamercommissie van Binnenlandse Zaken vond echter dat deze kwestie zo onder discussie lag dat zij adviseerde om de behandeling van het wetsvoorstel over de verkiezingen heem te tillen.131 Het verzoek van de commissie werd met grote meerderheid aangenomen.132 Van Hall was als toeschouwer zelf aanwezig in de Kamer. Op 27 oktober 1964 kwam het gewijzigde wetsontwerp opnieuw in behandeling. Zowel Van Hall als wethouder Den Uyl waren in de Tweede Kamer aanwezig. Vooraf had het college van B&W een laatste brief verstuurd naar de Kamercommissie om wederom de Amsterdamse woningnood aan te kaarten. De eerste spreker was de heer Scheps (PvdA), hij maakte deel uit van de Kamercommissie van Binnenlandse Zaken. In een vurig betoog brak hij de langlopende werkzaamheden van Toxopeus aangaande deze kwestie af. Tevens gaf hij steun aan zijn partijgenoot Van Hall en zijn aanpak om de Bijlmermeer bij Amsterdam in te lijven. ‘Ik vind het altijd wonderlijk, dat sommigen net doen alsof emotioneel spreken en emotioneel getuigen iets zou zijn, dat men onder geestelijke flessentrekkerij zou moeten rangschikken. Ik begrijp niet waarom het af te keuren zou zijn, als de burgemeester van een stad door de dreunende klank van de mensen, die om oplossing van de woningnood roepen, enigszins emotioneel wordt en daardoor beroerd en ontroerd wordt’133

129 ‘Soekarno en Van Hall staan op één lijn, vindt burgemeester Visser van Ouder- Amstel’, Het Vrije Volk, 12 december 1962, 2. Zie hier ook: Lambert Giebels, ‘De buitenlandse politiek van Soekarno, van gevierd leider tot gevaar voor de wereld.’, Historisch nieuwsblad 5 (2008) 130 ‘ Amsterdam krijgt belangrijke garantie’, Algemeen Handelsblad, 14 februari 1963 2. 131 ‘Kamer keurt uitstel van Bijlmeraffaire goed’, De Tijd Maasbode, 13 maart 1963, 2. 132 HTK, 1962-1963, 848-849. 133 HTK, 1964-1965, 313.

41 ‘Als er een burgemeester is, van wie men zeggen moet: de vonken vliegen eraf; de man is zeer emotioneel en men vraagt aan deze burgemeester: waardoor komt het, dat gij zo emotioneel zijt, en hij antwoordt: voor mij spreekt de nood van zovele duizenden gezinnen, wil ik wel graag zeggen, dat ik een dergelijk emotioneel mens zeer gaarne heb en wij ons in de politiek voor de emotionaliteit overigens beslist niet moeten schamen; zij is een wezenlijk bestanddeel van het menselijk leven; zij is een wezenlijk bestanddeel van de menselijke gevoelens en zij is een wezenlijk bestanddeel van de politiek.’134

Scheps betoog ging samen met opnieuw een ingediend amendement, dat de Bijlmermeer bij Amsterdam zou voegen. De beraadslagingen over het wetsvoorstel en amendement liepen tot diep in de nacht door. Het amendement werd met een kleine meerderheid aangenomen en hij verwees naar van buiten de Kamer afkomstige reacties. Hij probeerde de gemeente op zijn plek te zetten.

‘Ik wil discussiëren met deze Kamer en ga dus niet in op tal van vraagstukken, die ik voor mij zelf weleens heb genoteerd en waarvan ik had kunnen zeggen: Dit is anders en dat is anders en deze zaken zijn tegenstrijdig; eerst was het krot- sanering en toen werd het de geboortegolf. Ik laat deze zaken voor wat zij zijn, een gemeentebestuur heeft zijn eigen plaats.’135

De ingediende amendementen van Scheps werden met een kleine meerderheid aangenomen. Iets voor één uur ‘s nachts kreeg het amendement 74 vóór stemmen tegen 67 tegen. Toxopeus werd hierdoor gedwongen om het wetsvoorstel gewijzigd voor te zetten of in zijn geheel terug te trekken. Tot een ‘onaanvaardbaar-verklaring’ kwam het echter niet. Direct na het aannemen van de motie Scheps liet minister Toxopeus de vergadering schorsen. Van de KVP- fractie bleken negentien Kamerleden vóór het amendement van Scheps gestemd te hebben. Ook binnen andere fracties was verdeeldheid waar te nemen.136 Aan de eloquente kwaliteiten van Scheps werd veel toegeschreven voor dit behaalde

134 HTK, 1964-1965, 314 135 HTK, 1964-1965, 341 136 Peter van der Heiden en Alexander van Kessel (ed.), Rondom de nacht van Schmelzer, De kabinetten-Marijnen,-Cals en –Zijlstra 1963-1967, (Nijmegen 2010) 240.

42 resultaat, maar de lobby vanuit Amsterdam mag hier niet vergeten worden. Echter lijkt een exacte bepaling van de krachten van deze invloeden een onbegonnen zaak.

Tot slot

Na de toezegging dat de Bijlmermeer bij Amsterdam zal worden gevoegd, bleef Van Hall hameren op de benauwde financiële situatie van de Nederlandse gemeenten. Langzaam verdween deze politieke strijd naar de achtergrond en diende een tweede sparringpartner zich aan; de jeugdige Amsterdammer met zijn buitenparlementaire acties. De onrustige periode van Provo en protesten die uiteindelijke uitmondde in het ontslag van Van Hall is veelvuldig aan bod gekomen in de historische literatuur.137 Een onderzoeksrapport over het falende politieoptreden van Amsterdam in het jaar 1966, het rapport Enschede, gaf de regering-De Jong een stok in handen. Het rapport betoogde dat het gezag in Amsterdam gefaald had. Van Hall moest vertrekken en werd eervol ontslagen. Zo lijkt het falende politieoptreden de reden te vormen voor Van Halls ontslag. Het kabinet streefde namelijk naar rust.138 Toch kan dit streven naar rust ook op de verhouding tussen Amsterdam en de regering wijzen. Deze stond namelijk tien jaar onder druk en Van Hall bleef kolen op het vuur gooien. Van Hall beziet in zijn memoires zijn ontslag als politieke afrekening. 139 Bewijs daarvoor is niet gevonden, maar Van Halls geërgerde toon valt te begrijpen. Zeker als kort na zijn ontslag zijn opvolger Samkalden de eer toekwam om de paradepaarden van Van Hall te openen. Hij mocht het lint doorknippen van de IJtunnel en de eerste bewoners toelaten in hun huis in de Bijlmer.140

137 Roegholt, Amsterdam na 1900, 281. Hiervoor ook: De Rooij e.a., Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000, 425-427. 138 De Rooij e.a., Tweestrijd om de hoofdstad 1900-2000, 427 139 Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer, 112. 140 ‘Eerste paal in Bijlmermeer’, De Telegraaf, 29-6-1967

43 141

141 Archief Ivo Samkalden, Stadsarchief Amsterdam, inventarisnr.1240, map 31.

44 Hoofdstuk 2 Ivo Samkalden Door het vizier te richten op de benoemingswijze van Samkalden als burgemeester van Amsterdam, kan de indruk gewekt worden dat de positie van de burgemeester aan verandering onderhevig was. Samkalden werd namelijk de eerste burgemeester in Nederland die benoemd werd nadat de gemeenteraad eerst was gehoord. De Amsterdamse wethouders en de gemeenteraad werden door minister Beernink van Binnenlandse Zaken benaderd voor suggesties voor de opvolging van Van Hall.142 Het college en de raad spraken zich positief uit over de kandidaat en zijn benoeming leek al snel de meeste kans te maken. Samkalden had dan ook een voortreffelijke reputatie opgebouwd in de jaren voor zijn aanstelling in 1967 als burgemeester van de hoofdstad.

Een Leids jurist als burgemeester Voor zijn burgemeesterschap had Samkalden zeer breed ervaring opgedaan in zowel bestuurlijke, politieke als wetenschappelijke organen. Geboren en getogen in Rotterdam, wist hij na goede prestaties op de Hogere Burgerschool een beurs voor de Rijksuniversiteit Leiden te bemachtigen, waar hij Indologie ging studeren. Hier ontwikkelde hij een voorkeur voor zelfbestuur van de Indonesische bevolking en een brede interesse in het staatsrecht. De oorlog bracht hij grotendeels door in een Japans interneringskamp, waar hij ‘overtuigd links’ uitkwam.143 Na terugkeer in Nederland werd hij lid van de PvdA. Een periode met grote afwisseling in functies volgde. Hij werkte voor de universiteit in Leiden, het ministerie van Landbouw en werd hoogleraar agrarisch recht aan de landbouwhogeschool in Wageningen.144 Vanaf 1954 kreeg ook zijn politieke carrière vorm. In eerste instantie als lid van de Provinciale Staten van Gelderland en lid van de Sociaal Economische Raad. 145 Deze lidmaatschappen werden afgebroken voor een ministerpost in het laatste

142 Roegholt, Amsterdam na 1900, 305. 143 ‘Ivo Samkalden’ Interview door Bibeb, Vrij Nederland, 8 oktober 1966 144 Dr. I. Samkalden, www.parlement.com (geraadpleegd op 7 juli 2016) http://www.parlement.com/id/vg09ll6ha2vp/i_ivo_samkalden zie hier ook Peter van den Berg, ‘Samkalden worstelde met lastige stad’, De Volkskrant, 13 mei 1995 145 HEK, 1994-1995, 29-1211.

45 kabinet-Drees, waar hij het departement van Justitie onder zijn hoede kreeg. Na de val van dit kabinet was hij achtereenvolgens lid van de Tweede Kamer én de Eerste Kamer om in 1965 opnieuw benoemd te worden tot minister van Justitie in het ‘kabinet van grote mannen’; het kabinet-Cals.146 In die functie kreeg hij te maken met de rellen en ordeverstoringen in Amsterdam. Toch wordt het ministerschap van Samkalden in de geschiedschrijving voornamelijk in verband gebracht met het verlenen van amnestie aan de SS’er Willy Lages. Deze Duitser was in de oorlog medeverantwoordelijk voor de deportatie van Amsterdamse joden naar Polen. Na de oorlog werd Lages gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Het vonnis werd echter nooit uitgevoerd. In 1966 werd Lages ernstig ziek en verleende Samkalden hem gratie om zijn laatste dagen in Duitsland te kunnen doorbrengen, waar hij uiteindelijk pas in 1971 overleed. Tijd om als een andere minister de geschiedenisboeken in te gaan was er niet. De nacht van Schmelzer zorgde voor een einde van dit kabinet, waardoor wederom een vroegtijdig einde kwam aan zijn ministerschap. De Tweede Kamerverkiezingen die daarop volgden werden gekenmerkt door een grote verschuiving van de zetelverdeling. 147 Hiervoor was, mede door de verzuiling, de zetelverdeling redelijk voorspelbaar. Ook bij de Kamerverkiezingen van 1971 was de rust niet wedergekeerd. Of dit invloed had op de spilpositie van de burgemeester zal door dit onderzoek tevens belicht worden. Binnen de PvdA was Samkalden ook actief. Hij had zitting in landelijke werkgroepen over interne partijdemocratie en de herziening van het parlementaire stelsel. 148 Daarnaast liet hij zich tijdens de PvdA- verkiezingscampagne van 1967 uitvoerig uit over zijn beslissing rond de kwestie van Willy Lages. Ten tijde van zijn aantreden als burgemeester beschikte hij niet over noemenswaardige nevenactiviteiten. Zo had Samkalden geen zetel in de

146 H. de Liagre Böhl, 'Samkalden, Ivo (1912-1995)', in Biografisch Woordenboek van Nederland ttp://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880- 2000/lemmata/bwn6/samkalden 147 Jac Bosmans en Alexander van Kessel, Parlementaire geschiedenis van Nederland (Amsterdam 2011) 116-117. 148 Dr. I. Samkalden, www.parlement.com (geraadpleegd op 7 juli 2016)

46 Eerste Kamer. Wel had hij als burgemeester van Amsterdam zitting in de raad van Commissarissen van Schiphol en de Hoogovens.149 Het is bekend dat Samkalden als bestuurder snel was in het doorzien van een situatie, in het opnemen van feiten en het formuleren van een probleemstelling.150 Hij beschikte over een onuitputbare werkkracht en wilde zijn tijd nuttig besteden. Bij zijn overlijden werd Samkalden in het NRC Handelsblad herinnerd als ‘typische naoorlogse-bestuurder met uitstekende relaties in Haagse kringen’.151

Een moeilijk keuze Samkalden moest overgehaald worden om de lastige burgemeesterspositie te aanvaarden. De regering deed ter aanmoediging Samkalden enkele toezeggingen. Zij beloofde om mee te werken aan betere financiële voorwaarden voor de grote Nederlandse steden. Dit bood uitzicht naar een sluitende Amsterdamse begroting.152 De toezeggingen hadden op het besluit van Samkalden een positief effect. Op 4 juli 1967 stelden Samkalden en zijn vrouw zich voor aan de Nederlandse pers, waarbij zijn aanstaande ambt werd aangekondigd. Tijdens deze persconferentie deed Samkalden nog geen uitspraken over zijn plannen voor de stad, hierover wilde hij eerst met de gemeenteraad in gesprek gaan. Wel sprak hij zijn twijfels uit of de samenwerking met de regering voldoende zou zijn om de financiële tekorten van de stad een halt toe te roepen. Op 21 augustus 1967 werd Samkalden officieel geïnstalleerd en hield hij zijn ‘maidenspeech’ in de gemeenteraad. Beide optredens werden gekarakteriseerd door een boodschap die zeer intern gericht was. Hij spitste zijn betoog toe op de controleerbaarheid van de financiën en de politie. Hij wilde zich inzetten voor een verplichte verantwoording van het politiebeleid van het college aan de gemeenteraad. Ook pleitte hij voor meer open discussies en zogenaamde ‘hearings’, waarbij de gemeentelijke plannen aan de bevolking werden

149 Dr. I. Samkalden, www.parlement.com (geraadpleegd op 7 juli 2016) 150 Roegholt, 307 151 Theo Westerwoudt, ‘I. Samkalden, Vormelijk en erudiet’, NRC Handelsblad, 12 mei 1995, 5. 152 ‘Benoeming aanstaande, Prof. Samkalden voorgedragen voor hoofdstad’, De Telegraaf, 14 juni 1967

47 voorgelegd. Zijn visie als jurist op de politiek nam een prominente plek in bij zijn eerste uitgesproken plannen voor Amsterdam. Hij sprak zijn vertrouwen uit in het overleg met de regering en kondigde de raad aan dat extra geld op de miljoenennota beschikbaar zou komen.153 Door diverse kwesties werd ook Samkalden snel gedwongen om deze naar binnen gekeerde houding te laten varen. Hij moest al snel een actievere houding innemen ten opzichte van de regering. Kwesties betreffende de geluidsoverlast van Schiphol en de vorming van een regionale agglomeratie ‘Groot-Amsterdam’ plaatsten Samkalden al snel tussen regering en raad. In dit hoofdstuk staan echter twee langlopende kwesties centraal. Ten eerste zal een debat over de financiële situatie van Amsterdam centraal staan. Tot slot zal de subsidieaanvraag van de gemeente voor de aanleg van de eerste Amsterdamse metrolijn aan de orde komen.

Case 1. De financiële situatie van Amsterdam Samkalden was beloofd dat er toegewerkt zou worden naar een betere financiële verhoudingen tussen Amsterdam en de nationale bestuurslaag. Kort na het aantreden van Samkalden lijkt de regering ook het woord bij de daad te voegen. Amsterdam werd voor drie jaar de, al door Van Hall gewenste, steun toegezegd van de Rijkspolitie ter versteviging van het stedelijk politieapparaat. 154 Daarnaast werden de onderhandelingen geopend voor een andere financiële verhouding tussen het rijk en de grote steden. 155 Vertegenwoordigers van Rotterdam, Den Haag en Amsterdam kwamen vanaf dit moment met regelmaat bij elkaar. Hoewel de besprekingen waren begonnen, liep het begrotingstekort verder op en groeide de gemeentelijke schuldenlast. In 1968 kon voor Amsterdam een tekort van meer dan honderd miljoen gulden worden bijgeschreven. 156 Dit tekort bleef oplopen in de eerste jaren van zijn

153 ‘Extra gelden voor grote steden in miljoenennota’, De Friese Koerier, 22 augustus 1967 154 ‘Amsterdam krijgt drie jaar achtereen bijstand rijkspolitie’ Leeuwarder Courant, 21 september 1967, 3. 155 Extra gelden voor grote steden in miljoenennota’, De Friese Koerier, 22 augustus 1967 156 Stadsarchief Amsterdam, Archief van de secretarie; Afdeling financiën, Begroting 1968, 30032-4.

48 ambtstermijn. De ernst van de financiële tekorten was voor Samkalden genoeg aanleiding om de verhouding met de regering op de proef te stellen. Dit werd duidelijk in zijn eerste nieuwjaarsrede voor de gemeenteraad, waarin hij het regeringsbeleid en de onderhandelingen met de regering flink bekritiseerde. In het eerste halfjaar van zijn ambtstermijn vonden drie van zulke overlegsessies plaats. Desondanks leverden deze gesprekken niet het gewenste resultaat. Hij liet weten zich vol in te zetten voor meer gemeentelijke autonomie.

‘Wij willen gezonde financiën … en daar verstaan wij onder dat wij zelfstandig kunnen beslissen over het tempo van onze economische groei’157

Hij constateerde fouten in het wetssysteem die onvoldoende rekening hielden met de culturele en economische centra van de stad.158 Met deze uitspraken wist hij zijn vertrouwen te verstevigen in de gemeenteraad. Ook vanuit het college kreeg Samkalden bijval voor zijn uitspraak. De toekomstige burgemeester , toen wethouder financiën, zei over de besprekingen: ‘Verschijnen in Den Haag lijkt net alsof je voor een examencommissie komt te staan die alles op alles zet om je te laten zakken.’159 De grote steden zochten toenadering tot elkaar. Een Amsterdamse delegatie ging op bezoek in Rotterdam en kort daarna volgde een bezoek vice versa. Samkalden was daar een van de aanjagers. Een alliantie tussen de steden kreeg vorm en Samkalden trad bij gelegenheid op als woordvoerder.160 Later voegde Utrecht zich ook bij dit bondgenootschap. Bij deze bezoeken benadrukten de steden dat zij een voorhoedepositie moesten innemen op zowel economisch, als het cultureel vlak, en dat de regering hier te weinig rekening mee hield. De drie gemeenten stuurden in oktober 1969 gezamenlijk een

157 ‘Regering vergroot lasten van de steden’, Het Vrije Volk, 3 januari 1968, 3. 158 ‘Bijval voor Amsterdam burgemeester, Samkalden contra Haags (financieel) beleid’, De Telegraaf, 4 januari 1968, 1. 159 ‘Den Haag is als examencommissie die je wilt laten zakken’ Algemeen Handelsblad, 18 januari 1968, 2. 160 ‘Brief-op-poten grote gemeenten naar regering’ Het Vrije Volk, 22 juni 1972, 2.

49 memorandum naar de regering waarin gevraagd werd om een extra rijksbijdrage voor het onderwijs en het openbaar vervoer.161 Bij de behandeling van de begroting van het gemeentefonds in de Tweede Kamer, volgde een uitgesproken reactie van de regering. Hier sprak minister van Financiën Witteveen (VVD):

‘Als Amsterdam, Rotterdam, en Den Haag dan zo nodig de voorhoede willen zijn met bepaalde projecten, moeten ze andere uitgaven maar verlagen.’162

De minister wilde dat de gemeenten zelf meer gingen doen om de balans in de gemeentelijke financiën terug te krijgen. Kaartjes voor het openbaar vervoer konden bijvoorbeeld worden verhoogd.163 Een sinterklaasgedicht van de hand van minister Beernink verkondigde nogmaals het standpunt van de regering op een zeer bijzondere wijze. In de 5 decembereditie van het dagblad De Tijd viel te lezen: ‘In Amsterdam en in Den Haag. Minister Beernink zou heel graag Wat meer voor mij, Sint Nicolaas spelen En alle gemeenten ruim bedélen. Nu moet het vaak met mondjesmaat, Ook als het om verkeersproblemen gaat. Zo vindt Amsterdam als metropolis De stad pas af als er ’n métro is. Maar voor dit plan ziet de minister niet Hoe hij geld kan geven, want dat ister niet.’164

In het nieuwe jaar werd de joligheid van het sinterklaasgedicht weer verruild voor ernst. Op de gemeentelijke begroting verscheen opnieuw een tekort van meer dan 100 miljoen. De aanleg van de metro en andere stadsvernieuwingen werden hierdoor bedreigd, maar ook het onderwijs en de gezondheidssector

161 ‘Amsterdam op rand financiële afgrond’ De tijd, 13 januari 1970, 6. 162 ‘Witteveen boos op grote steden’, Het Vrije Volk, 30 oktober 1969, 1. 163 HTK, 1969-1970, 530. 164 ‘Poëtische Minister, mr H. Beernink’, De Tijd, 5 december 1969, 3.

50 leken door dit financiële probleem te moeten korten op belangrijke voorzieningen.165 Om de druk op de regering te verhogen verbreedde Samkalden zijn politieke strijd naar de zakelijke relaties van de gemeente. Op een bijeenkomst van de Maatschappij van Nijverheid en Handel, een organisatie waar openbaar bestuur en bedrijfsleven deel van uitmaken, sprak Samkalden zijn zorgen uit.

‘Wij hebben nu tweeënhalf jaar van besprekingen met de regering achter de rug. Een verbetering van de financiële positie van de gemeente is dringend noodzakelijk, omdat de behoeften waarin moet worden voorzien groot zijn. (…) De rijksoverheid dient een duidelijke bijdrage te leveren die het Amsterdam mogelijk moet maken een keuze te doen uit de vele werken die moeten worden aangepakt.’166

De onderhandelingen tussen de regering en de drie gemeenten kwamen in een cruciale fase. Het in oktober verstuurde memorandum kreeg geen gehoor bij de regering. De gevraagde tijdelijke uitkeringen werden niet uitgekeerd.167 In de lopende besprekingen bood premier De Jong wel aan om deskundig personeel beschikbaar te stellen, dat Amsterdam moest gaan helpen met het opstellen van een meerjarenplan voor de financiën. Vlak na de gedane uitspraak bij de maatschappij van Nijverheid en Handel reisde het volledige college van B&W naar Den Haag af voor een volgende bespreking met leden van de regering. Na deze bijeenkomst leek er eindelijk beweging te komen in de onderhandelingen. Voor het eerst spraken de regering en Amsterdam constructief over een meerjarenplan om de Amsterdamse financiën gezond te maken.168 De resultaten van deze onderhandeling komen naar voren tijdens de begrotingsbehandeling in de raad aan het einde van de

165 ‘Amsterdam op rand financiële achtergrond’, De Tijd, 13 januari 1970, 4. 166 ‘Samkalden: tekort in 1975 twee keer zo groot’, Algemeen Handelsblad, 3 februari 1970, 2. 167 Amsterdam op rand financiële afgrond’ De tijd, 13 januari 1970, 6. 168 ‘Regering spreekt met Amsterdam over meerjarenplanning’, Algemeen Handelsblad, 4 februari 1970, 2.

51 maand waarin de financiële steun voor enkele grote projecten werd toegezegd. Daartegenover ging het college van B&W akkoord met een aantal eigen ingrepen om de inkomsten te verhogen. Plannen om het parkeergeld en de kaartjes voor het openbaar vervoer te verhogen werden aan de raad voorgelegd.169 De toenadering van Samkalden tot de regering werd tijdens de gemeenteraadsverkiezingen, die later in dat jaar plaatsvonden, handig gebruikt door de nieuwe Kabouterpartij van Roel van Duyn. Hij verwoordde deze actie als een knieval voor de regering. Hij wist met deze woorden succes te behalen. Met maar liefst vijf zetels werd deze protestpartij, deels voortgekomen uit de provobeweging, in de raad gekozen. Bij het horen van de verkiezingsuitslag sprak Van Duyn over de positie van Samkalden.

‘Hier in Amsterdam begint het verzet tegen de regering, geleid door een tegenstribbelende Samkalden.’170

Samkalden had voortuitgang geboekt in de onderhandelingen met de regering, maar verloor zijn reputatie als criticus van het regeringsbeleid. Er ontstond beeldvorming over Samkalden als burgemeester die aan de leiband van de regering liep. 171 Dit beeld werd geverifieerd toen Samkalden een verbod uitvaardigde tegen slapen op de Dam. De regering wenste al langere tijd een einde aan het probleem van de damslapers, maar dat werd pas ingewilligd nadat financiële steun aan Amsterdam was toegezegd.172 Dit imago paste niet bij de werkelijke omstandigheden. De strijd met de regering over de Amsterdamse financiën was nog niet geluwd. In november 1970 sommeerde de regering het Amsterdamse college van B&W naar Den Haag omdat Amsterdam niet wilde korten op een uitkering voor bejaarden.173 De regering

169 ‘ Toekomst Amsterdam blijft moeilijk’, Algemeen Handelsblad, 27 februari 1970, 2. 170 ‘Kabouterkonining Roel van Duyn, Amsterdam alternatieve stad’, De Tijd, 4 juni 1970, 4. 171 ‘Mr. Van Hall, 4 jaar later’, Het Vrije Volk, 24 oktober 1970, 18. 172 ‘Geen druk van regering, Samkalden nam besluit zelfstandig’ Algemeen Handelsblad, 28 augustus 1970, 1. 173 ‘Amsterdam op matje in Den Haag’ Het Vrije Volk, 4 november 1970

52 toonde zijn spierballen en schorste het besluit van het college van B&W en zette zo het regeringsstandpunt door in Amsterdam.174 In juni 1971 presenteerde het college van B&W het ontwerp van een investeringsplan voor de komende vijf jaar. Hierin werden de noodzakelijke investeringen voor de stad uiteengezet.175 Voor alle benodigde investeringen kwam de gemeente bijna een miljard gulden tekort. Samkalden liet weten dat na de gesprekken van februari 1970, het contact met de regering wederom verwaterd was.176 Tweeënhalf jaar na de hoopvolle gesprekken, maar waarna amper vooruitgang is geboekt, liet Samkalden zijn onmacht over de situatie blijken:

‘Als er een minister of staatssecretaris hier op bezoek komt, dan hebben we drie maanden lang het gevoel dat de injectie heeft gewerkt en dat het begrip is gekomen’177

Het contact kwam in 1972 wel tijdelijk op gang, al was dat voor een wezenlijk andere kwestie. De regering wilde Samkalden graag hebben als nieuwe vicepresident van de raad van State. Samkalden bedankte echter voor deze functie en hechtte meer waarde aan zijn burgemeesterschap van Amsterdam.178 Deze nauwe band krijgt ook vorm in de aanvaarding van zijn herbenoeming tot burgemeester van Amsterdam in augustus 1973. In mei 1973 formeerde het nieuwe linkse kabinet-Den Uyl zich. Hierin bemachtigde de wethouder Financiën, Wim Polak, een positie als staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Hij ging zich onder andere bezighouden met de gemeentefinanciën en dientengevolge lijkt het begrip voor de tekorten van de grote steden voet te krijgen in het kabinet.179 Met deze nieuwe regering kwamen

174 ‘De kroon schorst besluit winteruitkering’, Nederlands Dagblad, 12 november 1970, 4. 175 ‘Investeringsplan wijst op achterstanden’, NRC Handelsblad, 23 juni 1971, 8. 176 ‘Amsterdam’, De Waarheid, 23 juni 1971, 4. 177 ‘Toekomst van grote steden bepaalt toekomst van ons land’, De Tijd, 13 oktober 1972, 6. 178 ‘Samkalden laat zijn stad niet schieten’, De Telegraaf, 30 juni 1972, 3. 179 ‘De zeventien staatssecretarissen in het kabinet-Den Uyl’, De Tijd, 11 mei 1973, 6.

53 de gesprekken tussen regering en Amsterdam snel op gang. Al in augustus van dat jaar deed de regering enkele voorstellen aan het college van B&W, waarna het voltallige college afreisde naar Den Haag om deze te bespreken. De reacties waren positief, aangezien de regering financieel wilde bijspringen bij kwesties die voorheen onbespreekbaar waren.180 Desondanks reageerde Samkalden koel.

‘De regering hoopt dat we er op basis van deze voorstellen uitkomen en dat er alleen nog nuanceverschillen zullen zijn. Wij zijn er van overtuigd dat we nog lang niet door de bespreking over de tekortenmakers heen zijn.’181

Tot een overeenkomst kwam het nog niet. Wel besloot men om de frequentie van de gesprekken tussen Amsterdam en regering te verhogen.182 Gerust is Samkalden er niet over. Op Prinsjesdag 1973 reageerde Samkalden bij een speciaal belegde persconferentie geërgerd dat de positieve toon uit de gevoerde gesprekken niet naar voren kwam in zowel de troonrede als de miljoenennota. 183 Ondertussen verhoogde Amsterdam zelf wel de gemeentelijke tarieven, waar de regering op had aangedrongen. Desondanks bleef een definitieve financiële regeling tussen gemeente en het rijk uit.184 Daarna raakt de berichtgeving over financiën tijdelijk in de ban van de oliecrisis van 1973 om vervolgens overschaduwd te worden door een interne strijd over de metro en de toestroom van Surinamers. De onderhandelingen over financiële verhouding tussen de grote gemeenten en het rijk verspreid zich vervolgens over deze onderwerpen. Om deze spreiding toch relevant te maken voor dit onderzoek, zal in de volgende casestudie gekeken worden naar de strijd om subsidiering van de metro.

180 ‘Amsterdam beraadt zich op voorstellen regering’, De Waarheid, 24 augustus 1973, 4. 181 ‘Tekort op begroting van Amsterdam lijkt chronisch te worden’, De Tijd, 24 augustus 1973, 3. 182 Ibidem, 3. 183 ‘Samkalden: Meer aandacht voor de grote steden’, NRC Handelsblad, 28 september 1973, 2. 184 ‘Amsterdam begroot tekort voor ’74 op f226.400.000’, Nederlands Dagblad, 24 oktober 1973, 9.

54 Case 2: De Stadsspoorweg Weliswaar is de metro in het oosten van Amsterdam grotendeels ondergronds gebouwd, toch vormt zij een van de meest zichtbare veranderingen in de ambtsperiode van Samkalden. De stadsvernieuwing en de metrobouw in de jaren zeventig komen in de meeste stadsgeschiedenissen over de twintigste eeuw naar voren.185 Daarnaast schreef historicus Herman de Liagre Böhl in Amsterdam op de helling uitvoerig over de maatschappelijke onrust die ontstond, naar aanleiding van de plannen om grote delen van de binnenstad op te schop te nemen. Het zijn voornamelijk de interne stedelijke debatten en strijdlustige actievoerders die in het historische werk belicht worden. In deze casestudie staat de interactie tussen gemeente en de regering centraal. Plannen voor de aanleg van een Amsterdams metronetwerk kwamen voor het eerst in de gemeenteraad ter sprake in de jaren twintig. Deze plannen voor een ‘ondergrondse tramverbinding’ belandden in 1926 weer in de la nadat het college vaststelde dat de kosten niet in verhouding stonden met de verwachte resultaten. In 1955 verscheen de metro opnieuw op de politieke agenda en nam sindsdien een prominente plek in binnen de Amsterdamse politiek.186 De kwestie is op te delen in een interne en externe discussie. De interne discussie valt samen met een grotere kwestie die zich afspeelde in de jaren zestig en zeventig, de malaise rondom de stadsvernieuwing die zowel het gemeentebestuur als de Amsterdamse bevolking in twee groepen verdeelde. Simpel gesteld waren er twee kampen: de grootschaligen en kleinschaligen. De grootschaligen streefden naar vernieuwing en ruimte voor de economische voorspoed van de stad. Kleinschaligen zetten zich in voor het behoud van het Amsterdamse karakter en de woonfunctie van de binnenstad.187 In het college van B&W heerste jarenlang een sterke drang naar grootschaligheid. Waar Van Hall beschikte over onder anderen Den Uyl, had Samkalden Han Lammers als katalysator voor stedelijke vernieuwing aan zijn

185 Roegholt, Amsterdam na 1900, 190. Hiervoor ook: De Rooij, Tweestrijd om de hoofdstad, 467. 186 Bas Soetenhorst, Het wonder van de Noord/Zuidlijn, Het drama van de Amsterdamse metro, (Amsterdam 2011), 14 187 Bleich, Joop den Uyl, 176.

55 zijde. 188 Burgemeester Samkalden steunde de vernieuwingsplannen en was daarmee als vanzelfsprekend ook voorstander van de aanleg van een metroverbinding. Onder Van Hall waren de voorbereidingen al op gang gekomen, zo werd in 1963 het bureau stadsspoorweg opgericht. Na het aantreden van Samkalden raakte de interne discussie over de metrokwestie in een stroomversnelling.189 De dichtslibbende binnenstad en een oplopend verlies van de openbaar vervoersbedrijven dienden als aanjager voor de gemeentelijke vernieuwingsdrang. 190 Begin 1968 werd op grote schaal een gemeenteblad verspreid, waarin de komst van de metro werd aangekondigd en de verdere plannen werden toegelicht.191 Een uitgebreid netwerk van trambanen werd in het plan gepresenteerd, maar begonnen werd met de aanleg van de metro aan het oostkant van de stad. Deze ‘oostlijn’ moest de Bijlmer, die op dat moment in aanbouw was, beter bij de stad betrekken. Kort daarna werd het plan door de gemeenteraad geloodst.192 Amsterdam meldde zich vervolgens bij regering aangezien dit plan eveneens slechts uitvoerbaar was met financiële subsidie door het rijk. Amsterdam maakte haast met de subsidieaanvraag. Hiervoor zijn twee redenen aan te dragen. Ten eerste had de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in 1967 een toezegging gedaan voor subsidiëring van de metroplannen.193 De weg voor een snelle afhandeling van deze aanvraag leek open te liggen. Een tweede reden heeft te maken met een veranderende subsidieregeling voor grote projecten aangaande ruimtelijke ordening. Het zwaartepunt van dit proces kwam steeds meer bij de regering te liggen.194 In de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat van 1967, kwam de vernieuwde subsidieregeling voor het eerst naar voren. Steun van de gemeenteraad werd in deze regeling een vereiste om in aanmerking te komen

188 Peter Jan Knegtmans, Amsterdam, Een geschiedenis (Amsterdam 2011) 393. 189 Karel Davids, ‘Sporen in de stad, De Metro en de strijd om de ruimtelijke ordening van Amsterdam, Historisch Tijdschrift Holland 3 (2000) 157-182, 164. 190 ‘Openbaar vervoer heeft behoefte aan nieuw beleid’ Algemeen Handelsblad, - 13 november 1969, 13. 191 Bureau voorlichting Gemeente Amsterdam ‘Plan stadsspoor’ 192 ‘Een week Amsterdam, Algemeen Handelsblad, 18 mei 1968, 2. 193 Karel Davids, ‘Sporen in de stad’, 174. 194 Ibidem, 174-175.

56 voor subsidie. Historicus Karel Davids plaatst in het midden van de jaren zestig een centraliserende verschuiving in de wijze waarop het proces van ruimtelijke ordening in Nederland tot stand kwam. Zo bezien wilde het college van B&W snel voldoen aan de nieuwe eisen om zo sterker te staan in de onderhandelingen.195 Deze sterke positie bemachtigde Amsterdam. In een debat dat meer dan twaalf uur duurde wist het college de gemeenteraad aan zijn zijde te krijgen. Slechts drie raadsleden stemden tegen het voorstel.196 Terwijl in het college deze overwinning gevierd werd, deelden jongeren buiten pamfletten uit waarop Samkalden werd afgeschilderd als regent die zijn gelijk aan iedereen had opgelegd. In het gemeentehuis richtte Samkalden zijn woorden tot de regering:

‘Amsterdam is een der weinige grote steden in Europa die nog geen metro heeft. In België is in vijf steden tegelijk een metro in aanbouw. Daar betaalt de regering de aanlegkosten voor de volle honderd procent’197

Terwijl Samkalden in deze periode zijn grip op de regering vergrootte, boette hij aan populariteit in bij de Amsterdamse bevolking in. Desalniettemin beschouwde Samkalden deze slag in de raad als een ‘topdag’, zoals hij later verklaarde in een interview.198 Voldaan aan de voorwaarden van de nieuwe subsidieregeling, betekende niet dat regering en Amsterdam nu geheel op één lijn stonden. Aan het begin van 1969 legde B&W de bal neer bij de regering door te stellen dat de bouw van de Oostlijn al dit jaar kon beginnen. De wethouder stadsontwikkeling sprak de hoop uit dat ‘de regering binnen niet al te lange termijn uitsluitsel kon geven omtrent de subsidieregeling’.199 Dit uitsluitsel volgde nog niet, mede doordat de Nationale Spoorwegen (NS) aan het begin van het nieuwe jaar een plan presenteerde voor de toekomst van het treinverkeer in

195 Karel Davids, ‘Sporen in de stad’175. 196 ‘Hoofdstad start met bouw metro’, De Tijd, Dagblad voor Nederland, 17 mei 1968, 1. 197 ‘Amsterdam aan de slag met bouw van metro’, De Tijd, 17 mei 1968, 11. 198 ‘Samkalden:’Als burgemeester leef ik intenser’’, De Tijd, 24 augustus 1968, 7. 199 ‘Nog dit jaar, Bouw Z-O lijn stadsspoorweg Amsterdam, Algemeen Handelsblad, 16 januari 1969, 6.

57 de randstad. Deze plannen moesten door de regering meegenomen worden in de beoordeling van de subsidieaanvraag van Amsterdam. Geregeld werd hierna vanaf Amsterdamse kant aangedrongen op een toezegging van de subsidiering. Dit gebeurde onder andere tijdens de besprekingen die zich afspeelden rondom de financiële noodtoestand van Amsterdam aan het begin van 1970. Tijdens deze onderhandelingen nam de subsidiering metro een cruciale positie in en de onderhandelingen leken er zelfs op vast te lopen.200 Tot een overeenkomst kwam het enkele dagen later wel. Eind februari volgde een toezegging van 195 miljoen gulden voor de aanleg van de eerste lijn. 201 Als voorwaarde werd wel gesteld dat jaarexploitatie van de Oostlijn niet mocht zorgen voor verliezen op de gemeentelijke balans. Doorslaggevend voor de ommezwaai van de regering om Amsterdam toch een subsidie toe te kennen, lijkt te komen door uitlatingen van een gedeputeerde Statenlid van Noord-Holland. De heer TH. Laan (KVP) was aanwezig bij alle onderhandelingsgesprekken tussen de regering en het college van B&W in zijn functie als portefeuillehouder Financiën voor de provincie. Op een partijavond van KVP-afdeling Amsterdam liet Laan zich uit over deze gesprekken. De heer Laan zei hier dat het college geen beleid wilde voeren, dat over de aankomende raadsverkiezingen zou heengaan. Met deze uitleg werd Amsterdam aangewezen als degene die verantwoordelijk was voor de stagnatie in de onderhandelingen.202 Deze uitspraken zorgden voor dusdanige opwinding in Amsterdam, dat de heer Laan zich gedwongen zag om te reageren in een interview in het Algemeen Handelsblad. In dit interview werd Amsterdam weliswaar neergezet als de rem in de onderhandelingen maar, verklaarde Laan, ‘men geeft een verkeerde wending aan mijn uitspraken’.203 Hij stond achter de harde eisen van Amsterdam en openbaarde dat het om een persoonlijke politiek spel ging tussen Samkalden enerzijds en minister De Jong anderzijds. Het was Samkalden die volharde in de aan hem, voor zijn aantreden, gedane belofte voor een betere financiële regeling voor Amsterdam. Samkalden ging er vanuit dat de

200 ‘Metro hangt in de lucht’, De Telegraaf, 20 februari 1970, 1. 201 ‘Dit jaar bouw metro Amsterdam’, Algemeen Handelsblad, 24 januari 1970, 1. 202 ‘Th. Laan: Amsterdam wil niets doen aan tekorten’, Algemeen Handelsblad, 22 januari 1970, 13. 203 ‘Amsterdam-Den Haag, Conflict naar climax’, De tijd, 24 januari 1970, 8.

58 gemeentelijke financiën gesaneerd zouden worden. Tot aan 1970 was Samkalden niet van plan om van deze belofte af te zien. Laan en met hem de Provinciale Staten stonden achter deze rotsvaste houding van Samkalden.

‘Als wij het met Den Haag eens waren dat Amsterdam te veel geld verkwist dan zouden wij de begrotingen met een tekort van honderd miljoen niet steeds goedkeuren’204

Na dit interview met Laan duurde het minder dan een maand totdat de subsidiering werd toegezegd. Wat zich jarenlang binnenskamers afspeelde, was naar buiten gekomen. Dit bleek genoeg om een knoop door te hakken. Het lijkt er op dat binnen deze besprekingen Samkalden grote invloed heeft gehad op het verloop, door standvastig te wijzen op de aan hem gedane beloftes. Voor zowel Samkalden als premier De Jong, die zich in deze periode beiden inzetten voor open en controleerbaar bestuur, zorgde dit uitlekken voor een mogelijke afname van hun geloofwaardigheid. De serieuze onderhandelingen die zij voerden werden zo door de media gereduceerd tot een ‘welles-nietes’ discussie. Een onhandige uitspraak van een gedeputeerd Statenlid bracht zo doorbraak in de kwestie over de Amsterdamse metrosubsidie.

Tot slot Kort na de toezegging van de subsidie sprak Samkalden zich uit tijdens de begrotingsbehandeling in de raad, waarbij hij vertrouwen zag door de afgesproken meerjarenplanning, maar nu ook voor het eerst duidelijk riep om mee te werken met de voorstellen van de regering.205 In het vorige deel van dit hoofdstuk viel al te lezen dat dit vertrouwen wederom langzaam wegebde. Opnieuw verwaterde de contacten tussen Amsterdam en de regering. De financiële situatie verbeterde amper. Een financiële oplossing werd ook niet gevonden tijdens de ambtsperiode van Samkalden. Onder zijn opvolger, Wim Polak, wist Amsterdam enigszins de financiële situatie te herstellen. Pas in de

204 ‘Amsterdam-Den Haag, Conflict naar climax’, De Tijd, 24 januari 1970, 8. 205 ‘Toekomst Amsterdam blijft moeilijk’, Algemeen Handelsblad, 27 februari 1970. 2.

59 jaren negentig volgde een periode van economische voorspoed in Amsterdam. In 1977 ging Samkalden met pensioen nadat hij de gerechtigde leeftijd daarvoor had bereikt. In zijn laatste jaren werd zijn energie grotendeels opgeslokt door interne aangelegenheden en verdwenen de conflicten met de regering naar de achtergrond. Ondanks zijn bestuurlijke en politieke ervaring, wist Samkalden geen rust in Amsterdam te creëren. In de stad werd de strijd om de stadsvernieuwing steeds grimmiger. Dit had zijn doorwerking in de gemeenteraad en het college van B&W.206Aan de hand van het onderzoek naar de financiële situatie van Amsterdam en de subsidieaanvraag van de metro wordt duidelijk dat Samkalden voor een groot deel van zijn ambtsperiode ook een politieke strijd voerde met de regering. De financiële toestand van de stad zorgde voor een intensieve relatie met enkele ministers die echter weinig vruchten afwierpen. Het uitblijven van resultaten via de voor hem vertrouwde wegen dreef Samkalden ertoe om andere middelen in te zetten. Hierin wist hij zijn bestuurlijke en politieke kwaliteiten in te zetten.

206 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling, 15.

60 Slotbeschouwing Bij de aanvaarding van hun burgemeestersambt hadden Gijs van Hall en Ivo Samkalden één ding echt gemeen: het ambt kwam hen toe. Zij werden beschouwd als de juiste man voor deze positie op het moment van aantreden. Weliswaar verschilden de redenen voor het toekomen van dit ambt sterk. Van Hall was een geboren Amsterdammer en had zijn fameuze familienaam mee, maar zijn persoonlijke ervaring als verzetsman en bankdirecteur maakte hem de kandidaat om de economische zwakke positie van Amsterdam aan te pakken. Zijn gebrek aan politieke en bestuurlijke ervaring werd niet als onoverkomelijk gezien. Zijn opvolger Ivo Samkalden verschilde qua achtergrond sterk. Het was zijn politieke en bestuurlijke ervaring dat hem kenmerkte en een geschikte kandidaat maakte om het opstandige Amsterdam tot bedaren te brengen. Dit onderzoek naar de spilpositie van deze burgemeesters, tussen de gemeente enerzijds en de regering anderzijds, heeft deze verschillende achtergronden gebruikt om de ambtsperiode van de burgemeesters te duiden. Ondanks hun verschillende achtergronden, vertoonden de relatie die zij kenden met de nationale politiek enkele belangrijke verschillen, maar ook zeker overeenkomsten. Voor toestemming en financiering van gemeentelijke plannen meldden zij zich geregeld in Den Haag, maar wisten ook andere manieren te vinden om het Amsterdams belang te verdedigen. Van soepele politieke onderhandelingen was zeker geen sprake. Van Hall en Samkalden gingen de strijd aan met de regering om doorgang te vinden voor de ambitieuze plannen van de gemeente en toonden zo wat binnen de mogelijkheden viel voor een burgemeester om hun spilpositie vorm te geven. Van Hall nam de aan hem gestelde verwachtingen bij zijn aantreden hoog op. Hij beet zich vanaf het begin van zijn ambtsperiode vast op de IJtunnelkwestie en adopteerde later ook de kwestie rondom de annexatie van de Bijlmermeerpolder. Hij greep elke mogelijkheid aan om deze conflicten met de regering in Amsterdams voordeel uit te laten vallen. Hiervoor bewandelde hij verschillende paden en spreidde hij zijn kaarten. Een belangrijk punt is dat hij zijn positie in de Eerste Kamer benutte door als woordvoerder financiën, via een omweg, het regeringsstandpunt aangaande de IJtunnel aan te vechten. Hij verdedigde in deze kamer het belang van

61 gemeentelijke autonomie. Hij vond weerklank bij de Kamerleden waarvan een deel zelf burgemeester was. De Eerste Kamer diende uitstekend als podium voor het lokale belang. Van Hall wist de weg naar de Tweede Kamer ook te vinden, ondanks dat hij daar geen zitting in had. Bij het beslissende debat over de Bijlmermeerpolder was hij persoonlijk in de zaal aanwezig. De stemming viel uit in Amsterdams voordeel. Hier ging echter een intensieve lobby richting de Kamerleden aan vooraf. Hij leidde parlementsleden rond in Amsterdam en het college zond geregeld brieven naar de Tweede Kamer. Waar de traditionele politieke wegen niet werkte, creëerde het college van B&W onder Van Hall nieuwe paden. Een publiciteitsstunt, het verzenden een grammofoonplaat aan het voltallige kabinet en de leden van de Tweede Kamer, plaatste de Bijlmermeerkwestie hoog op de politieke agenda. Met een brief aan alle burgers van Amsterdam werd ook geprobeerd om de publieke opinie in Amsterdams voordeel te beïnvloeden. Het geregeld beleggen van persconferenties behoord ook bij deze beïnvloedingswijze. Ook de waarde van het relatief nieuwe medium, de televisie, onderschatte hij niet. Van Hall gaf zijn spilpositie vorm door te blijven zoeken naar manieren om het regeringsstandpunt te wijzigen, dan wel te omzeilen. Zijn focus op het resultaat bracht hem succes maar zijn handelen kenmerkte zich door een gebrek aan politieke subtiliteit Hierbij zette hij niet alleen kwaad bloed bij de leden van de regering, maar zette ook vriendschappelijke relaties met buurgemeenten op het spel. Van Hall zag zijn ontslag in 1967 als een politieke afrekening. Met de bevindingen uit dit onderzoek, zou deze stelling onderbouwd kunnen worden maar van een complottheorie was echter geen sprake. Het was de drammerige stijl van Van Hall zelf geweest welke heeft gezorgd voor een vroegtijdig einde van zijn burgemeesterschap. Van Hall toonde de gelaagdheid van de positie van de burgemeester aan, door in elke laag vijanden te maken. Op het moment dat zijn positie ter sprake kwam, wilde niemand hieraan zijn gezicht verliezen. Het werd tijd voor een nieuwe burgemeester. De bestuurlijke en politieke ervaring van Samkalden deed een verwachting uitgaan over zijn spilpositie die sterk zou verschillen in vergelijking met die Van Hall. De verschillende traditionele politieke wegen naar Den Haag waren hem bekend. Bij aanvang van zijn ambtsperiode leek dit bewaarheid te

62 worden. Samkalden zocht gelijk bij de regering naar mogelijkheden om de financiële situatie van de stad te verbeteren. Met een toezegging voor zijn beëdiging leek dit ook binnen bereik. Echter liepen de besprekingen tussen Amsterdam en de regering keer op keer vast. Waar Van Hall telkens op zoek leek naar andere manieren om het besluitvormingsproces te beïnvloedden bleef Samkalden meer vertrouwen leggen in de voor hem bekende politieke wegen. Hij stopte veel energie in het opnieuw opgang krijgen van de overlegsessies met de regering. Wanneer de gesprekken op gang kwamen bleek Samkalden een stugge onderhandelaar. Hij wilde eerst niet afwijken van de aan hem gedane toezegging door de regering. Wanneer hij dit in 1970 toch deed rond de metrokwestie, kreeg hij het imago als burgemeester die liep aan de leiband van de regering. Zijn politieke vaardigheden liet hij zien bij het smeden van een alliantie met Den Haag en Rotterdam om op deze manier druk te zetten richting de regering. Hij nam zelf het woordvoerderschap op zich. Ook het bedrijfsleven probeerde hij op deze manier te mobiliseren. Het uitblijven van resultaten zorgde ervoor dat ook Samkalden geregeld zijn irritatie uitsprak in de kranten. Hierin leek zijn bewoording sterk op de aanvallende houding van Van Hall. Het eerder opgedane imago wist hij echter niet van zich af te schudden. In het historisch overzicht van Prinsen en Kortmann, dat lange tijd als historische basis diende voor de ontwikkeling van het Nederlands burgemeesterschap, wordt de naoorlogse burgemeester neergezet als een manager en modern bestuurder. De bevindingen uit deze studie kunnen dit onderbouwen. De vier onderzochte casestudies laten zien dat het politieke besluitvormingsproces per kwestie sterk kan verschillen. Elke keer vormde zich een nieuw politiek veld waar andere spelers deel van uitmaakten. Zowel Van Hall als Samkalden probeerden dit veld te beïnvloeden door de juiste spelers te benaderen en bij elkaar te brengen. Het werkveld van de burgemeester had zich ver buiten de traditionele politieke wegen verplaatst die bekend waren voor de magistratelijke burgemeester. Harm Kaal bemerkte deze verplaatsing van de politieke ruimte al in het interbellum. Deze verplaatsing had zich doorgezet. Zeker Van Hall was een burgemeester die op zoek was naar de rekmogelijkheden van het burgemeesterschap.

63 Desalniettemin laat deze studie zien dat managen en besturen alleen voor de naoorlogse burgemeester niet toereikend was. De burgemeester was ook zeker een politiek man, die zijn handelen, met betrekking tot de belangenverdediging van Amsterdam, verdedigde tegenover de gemeenteraad. De burgemeesters werden aangesteld met verwachtingen en de ruimte bestond ook om politieke verantwoordelijkheid hierover te dragen. Het zoeken naar de mogelijkheden om deze verantwoordelijkheid te dragen viel samen in een periode waarin Amsterdam naar meer financiële onafhankelijkheid streefde. De verslechterende financiële situatie van Amsterdam zorgde ervoor dat zelfs een ervaren politicus als Samkalden zijn frustratie openlijk liet merken. Afgezet tegen bestaande opvattingen over de jaren vijftig, zestig en zeventig vallen een aantal dingen op. Dat de jaren vijftig, en ook zestig, bekend staan als periodes van grote mogelijkheden krijgt door dit onderzoek aanscherping. Kijkend naar wat in Amsterdam uiteindelijk onder Van Hall en Samkalden gebeurd is, past goed in dit passend beeld. Grote projecten vonden doorgang zoals de IJtunnel, Metro en stadsvernieuwing. Desalniettemin ging hier vaak een felle en langdurige politieke strijd aan vooraf. De regering had geregeld weinig oor voor de ambitieuze Amsterdamse plannen. Het was mede een tijd waarin de handrem meermaals werd aangetrokken. Het koste Van Hall en Samkalden dan ook veel moeite om de strak aangetrokken handrem weer open te krijgen. Deze financiële verhouding tussen de gemeenten en de nationale bestuurlijke laag heeft in de historische literatuur nog weinig aandacht gehad. Het laat goed zien hoe afhankelijk de gemeente kan zijn van deze nationale regelgeving. Wat de gevolgen zijn van deze verhoudingen voor het verloop van lokale geschiedenissen kan nog veel historisch onderzoek gebruiken.

64

Literatuurlijst

Banning, J.P.D. van, e.a., Zes burgemeesters van één lichting (Den Haag 1973)

Barber, B.R., If mayors ruled the world, Dysfunctional nations, rising cities (Yale 2013)

Bosscher, D., ‘De jaren vijftig epischer geduid’, BMGN-Low Countries historical review (1997)

Bosmans, J en Alexander van Kessel, Parlementaire geschiedenis van Nederland (Amsterdam 2011)

Bleich, A., Joop den Uyl 1919-1987, Dromer en doordouwer (Amsterdam 2008)

Cachet, Nationale wetten versus lokale besluiten, Een spanningsveld voor burgemeesters, Onderzoeksrapport opgesteld in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse zaken (2012)

Couperus, S., De machinerie van de stad, stadsbestuur als idee en praktijk, Nederlands en Amsterdam 1900-1940 (Amsterdam 2009)

Damme, L. van en Peter van Griensven, ‘Het gezag uitgedaagd’ in: Polarisatie en hoogconjunctuur, Het kabinet-De Jong 1967-1971 (Nijmegen 2013)

Davids, K., ‘Sporen in de stad, De metro en de strijd om ruimtelijke ordening in Amsterdam, Historisch Tijdschrift Holland 3 (2000)

Ellemers, J.E., ‘De jaren zestig in Nederland, een geval van verlate modernisering’, Sociale Geschiedenis 5-6 (1997)

Fritschy, W., ‘Amsterdam en de verbinding van de IJ-oevers, Vier eeuwen ruimtelijke ontwikkeling, Historisch Tijdschrift Holland 3 (2000) 116-142.

Hall, G. van, Ervaringen van een Amsterdammer (Amsterdam 1976)

Heiden, P. van der, en Alexander van Kessel(ed.), Rondom de nacht van Schmelzer, De kabinetten-Marijnen, -Cals en –Zijlstra 1963-1967 (Nijmegen 2010)

Kaal, H., Het hoofd van de stad, Amsterdam en zijn burgemeesters tijdens het interbellum (Amsterdam 2008)

65 Kaal, H., ‘Kantelend burgemeesterschap’, Openbaar Bestuur, tijdschrift voor beleid organisatie en politiek (2008)

Kaal, H., ‘Ondernemende burgemeester, De betrokkenheid van de burgemeesters van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bij de lokale economie, 1900-1940’, Stadsgeschiedenis 3 (2008) 40-61.

Kaal, H., ‘Running the big city, The Dutch prewar mayoralty under construction’, in: European review of history 16-4 (2009)

Kennedy, J.C., Nieuw Babylon in aanbouw, Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995)

Knegtmans, P.J., Amsterdam, Een geschiedenis (Amsterdam 2011)

Liagre Böhl, H. de, Amsterdam op de helling, De strijd om stadsvernieuwing (Amsterdam 2010)

Liagre Böhl, H. de, Amsterdammer in de polder, Han Lammers 1931-2000 (Amsterdam 2015)

Leeuwen, C.W. van, ‘verlangen naar staatsvernieuwing in de jaren zestig’ Openbaar Bestuur, tijdschrift voor beleid organisatie en politiek 10 (2013)

Meriënboer, J. en C. Van Baarlen(ed), Polarisatie en hoogconjunctuur, Het Kabinet-De Jong 1967-1971 (Nijmegen 2013)

Oudenaarden, J., Mannen van gezag, Burgemeesters van de wederopbouw Rotterdam 1940-1975 (Rotterdam 2004)

Polak, W., ‘Mijn Vondelstraatweekeinde’, in: Menno polak en Gerrit van Herwijnen(Ed.), Wim Polak, Amsterdammer en sociaal-democraat, (Amsterdam 2003)

Randeraad, N., ‘Het geplooide land. De pacificerende rol van commisarrissen des Konings en burgemeesters’ in: J.C.H. Blom & J. Talsma ed., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 134- 153.

Righart, H., De eindeloze jaren zestig, Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995)

Roegholt, R., Amsterdam na 1900 (Amsterdam 1993)

Rooij, P. de (ed.), Geschiedenis van Amsterdam, Tweestrijd om de hoofdstad 1900- 200. (Amsterdam)

Rooij, P. de, Een revolutie die voorbij ging, Domela Nieuwenhuis en het Palingoproer (Bussum 1971)

66

Rosenthal, U., Rampen rellen gijzelingen, Crisisbesluitvorming in Nederland (Amsterdam 1984)

Schoewert I., ‘De ontstaansgeschiedenis van de IJ-tunnel’, Amstelodamum (1998)

Soetenhorst, B., Het wonder van de Noord/Zuidlijn, Het drama van de Amsterdamse metro (Amsterdam 2011)

Wolthekker, D. (ed), Een keten van macht, Amsterdam en zijn burgemeesters vanaf 1850 (Amsterdam 2006)

Wouter, N., ‘The impact of the German occupation (1940-1944) on the Belgian and Dutch mayoralty’, in: John Garrard (ed.), Heads of the local state, Mayors provocasts and Burgomasters since 1800 (Hampshire 2007) 115-130.

Bronnen ‘De ondergang van burgemeester Van Hall’, VPRO 14 februari 1998

‘Nota over de economische structuur van Amsterdam’, rapport van de Commissie voor de economische ontwikkeling (1960)

Archief Ivo Samkalden, Stadsarchief Amsterdam

67