Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Nicolas Vandeviver

Greenblatt Self-Fashioning in het new historicism van Stephen Greenblatt

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Vergelijkende Moderne Letterkunde

Academiejaar 2011-2012

Promotor Prof. dr. Jürgen Pieters

Copromotor Dr. Ben De Bruyn

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Nicolas Vandeviver

Greenblatt Self-Fashioning The Swerve in het new historicism van Stephen Greenblatt

Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Vergelijkende Moderne Letterkunde

Academiejaar 2011-2012

Promotor Prof. dr. Jürgen Pieters

Copromotor Dr. Ben De Bruyn

v

Woord vooraf

Il en est des livres comme du feu de nos foyers; on va prendre ce feu chez son voisin, on l’allume chez soi, on le communique à d’autres, et il appartient à tous. (Voltaire 1838: 808)

Een masterproef is het eindpunt van een reis. Het is de bestemming van een tocht die ik vier jaar geleden ben begonnen. De tocht bracht me van de wrok van Achilles naar het gekreun van Saskia De Coster. Van de mooiste en soepelste hexameters van Vergilius naar een subliem hoofdstuk van Jennifer Egan weergegeven in powerpoint. James Joyce deed me proza lezen alsof het poëzie was, bij anderen leek poëzie dan weer op proza. De tocht bracht me tot in de hemel met Dante, liet me onbewust pagina’s lang in de lucht zweven met Multatuli, en bracht me weer neer tot aan de drempel van de hel met Ronsard. Af en toe week ik van het pad af, hield ik halt bij Antonioni en Hitchcock, maar steeds keerde ik terug. Uit liefde voor de literatuur. Iets grijpt me aan in boeken. Keer op keer. Misschien is het wel het vuur waarover Voltaire spreekt? Het vuur dat wordt overgedragen door het gesprek met de tekst. Dat in je brandt. Dat je wil delen, moet delen met anderen. Een masterproef is dan ook niet alleen het eindpunt van een reis, het is de vrucht van een gesprek. Gesprekken heb ik op deze tocht veel gehad. Steeds was mijn promotor prof. dr. Jürgen Pieters bereid om met me in dialoog te treden. Tegen het einde van deze tocht zat ik bijna wekelijks op zijn bureau om te praten over wat ik geschreven had. Hij gaf me de nodige kritiek, zette me aan om te herschrijven wat ik al had, en raade me werken aan die hij op een wonderbaarlijke wijze steeds wist terug te vinden tussen die berg boeken op zijn bureau. Ook mijn copromotor dr. Ben De Bruyn heeft veel met me gesproken. Hij was kritisch, heel kritisch, maar steeds met de allerbeste bedoelingen. Hij zette me aan om door te schrijven, om die belangrijke deadline te halen. En met succes. Zonder deze gesprekspartners zou deze masterproef er heel wat anders hebben uitgezien. Beide verdienen dan ook mijn oprechte dank. Ik bedank ook graag de vele mensen die mijn tocht gedurende deze vier jaar aangenaam hebben gemaakt. In de eerste plaats mijn broer, omdat ik deze tocht zonder de vele koffiepauzes nooit had kunnen vervolledigen. Daarnaast ook mijn ouders, die ontelbaar veel meer verdienen dan slechts deze ene zin. En natuurlijk ook de vele vrienden die ik ben tegengekomen op deze tocht. Sommigen van hen zijn al lang een nieuwe weg ingeslagen, anderen blijven hopelijk nog lang, heel lang, samen met mij op hetzelfde pad.

vii

Inhoud

Woord vooraf ...... v Inleiding ...... 1 I. The Swerve in het new historicism ...... 13 1. Greenblatts fascinatie voor : “Resonance and Wonder” ...... 15 2. “Pour la petite histoire”: de historische anekdote in het new historicism ...... 26 3. Greenblatts historisch atomisme ...... 36 4. “But nature to her bias drew in that”: the swerve in het new historicism ...... 42 5. Een poging tot conclusie ...... 57 II. The Swerve in de humane wetenschappen ...... 59 1. New historicism of new belletrism? ...... 59 2. Greenblattian Negotiations: The Swerve en The Return ...... 68 3. De circulatie van sociale energie in The Swerve ...... 78 4. Greenblatt Self-Fashioning – From acting out to cashing in? ...... 92 5. Nog een poging tot conclusie ...... 108 Epiloog ...... 109 Bibliografie ...... 115 viii

Unlike Brunelleschi’s massive cupola, the greatest dome constructed since classical antiquity, Lucretius’ great poem does not stand out against the sky. But its recovery permanently changed the landscape of the world. (Greenblatt 2011: 218) 1

Inleiding

Het is crisis. De financiële middelen voor het hoger onderwijs zijn beperkt en dreigen door de huidige Europese schuldencrisis niet onmiddellijk toe te nemen. De toekomst van het hoger onderwijs ziet er somber uit. In het Verenigd Koninkrijk werd daarom in 2010 geopperd om het inschrijvingsgeld aan de instellingen voor het hoger onderwijs bruusk te verhogen. Op dat moment studeerde ik als uitwisselingsstudent aan de University of Kent in Canterbury. Ik heb de gevolgen zelf meegemaakt. Een golf van protest rolde over het land. Studenten bezetten wekenlang universiteitsgebouwen en de toegang tot de hoofdbibliotheek van de campus in Canterbury werd zelfs enkele dagen geblokkeerd. De universiteit lag even lam. Canterbury was niet de enige universiteit in opstand. In het hele land werden campussen bezet en staakten professoren uit solidariteit hun lessen. In november 2010 kwamen tienduizenden studenten samen in Londen om hun ongenoegen te uiten met de besparingen op het onderwijs. Het was het grootste studentenprotest in twintig jaar (Davis et al. 2010). Kop van Jut waren de conservatieve Tories die de besparingen voorstelden. Studenten bezetten het hoofdkwartier van de Tories, beklommen de daken van kantoorgebouwen en banken, en maakten amok in de straten van Londen. De betoging ontaardde zo in een grimmige strijd tussen studenten, oproerkraaiers en ordediensten. De betoging betekende het hoogtepunt van het studentenprotest. Kerstmis naderde en de studentenprotesten namen geleidelijk aan af. De rust keerde terug in heel wat universiteiten, maar niet in Canterbury. Een aantal studenten bleef volharden en hield een universiteitsgebouw bezet. De bezetactie aan de University of Kent was de langste van alle studentenprotesten. Hoewel de universiteit het studentenprotest steunde en openlijk genegen was, veroordeelde ze tegelijkertijd de actie als illegaal en wou ze niet weten van een verlaging in inschrijvingsgelden (Pidd 2010). Dame Julia Goodfellow, de vicekanselier van de universiteit, ondertekende zelfs een open brief aan het parlement met de vraag om desondanks alle protesten de inschrijvingsgelden te verhogen (Smith et al. 2010). De University of Kent leek net als de Romeinse god Janus wel twee gezichten te hebben. Een vermoeden dat toenam wanneer de bezetters beweerden dat gedurende de ijskoude kerstvakantie – de campus lag bedolven onder een dik pak sneeuw – de verwarming opzettelijk werd afgelegd (Pidd 2010). Ondanks deze erbarmelijke omstandigheden waren de studenten bereid om op te komen voor hun idealen en Kerstmis en Nieuwjaar ver weg van hun familie te vieren. Op 5 januari om twee uur ‘s middags kwam er een officieel einde aan de studentenprotesten in het 2

Verenigd Koninkrijk. Uitgeput, koud en hongerig verlieten de zes overgebleven studenten het universiteitsgebouw (Pidd 2011). De studenten hadden de strijd verloren. De verhoogde inschrijvingsgelden werden goedgekeurd in het House of Commons. Studeren aan de universiteiten in het Verenigd Koninkrijk werd meer dan dubbel zo duur en zou een undergraduate student alleen al zo’n £9000 per jaar aan inschrijvingsgeld kosten (Sedghi & Shepherd 2011). Het verzet was gebroken. Het hoger onderwijs staat onder druk, en de humane wetenschappen nog het meest. Ook in Vlaanderen ziet de toekomst voor de humane wetenschappen er allesbehalve rooskleurig uit. ‘Verdubbel het inschrijvingsgeld’ (Ysebaert 2011), roepen sommige stemmen in de samenleving. De humane wetenschappen worden verweten geen bijdrage te leveren aan de economie en moeten dus niet langer gesubsidieerd worden door de maatschappij. Jongeren worden aangespoord om arbeidsmarktgerichte studies te ondernemen en de “nutteloze” humane wetenschappen te laten voor wat ze zijn: een zinkend schip. Als voorzitter van de Modern Language Association ontging Stephen Greenblatt deze tendens ook niet en daarom vroeg hij in zijn presidentiële toespraak aandacht voor de toekomst van de humane wetenschappen (2003a: 424-425). Het huidige academische klimaat is moordend: wie niet snel genoeg publiceert, krijgt geen fondsen – publish or perish. Humane wetenschappers hebben nog amper tijd over om het werk van collega’s te lezen (Greenblatt 2003a: 425), met als gevolg dat de kritiek bewaarheid wordt: ze lijken niet alleen vervreemd van de maatschappij, maar ook van hun eigen vakgenoten. Hoe kan deze crisis in de humane wetenschappen worden opgelost, vraagt Greenblatt de leden van de MLA. Hoe geraken we hier uit? Het antwoord lijkt hij al jaren eerder te hebben gegeven: ‘How can we do this? How but by swerving?’ (Greenblatt 1988: 73). Volgens Greenblatt moeten de humane wetenschappen opnieuw aansluiting zoeken bij een breder publiek (2003a: 425). In de eerste plaats moeten onderzoekers, ondanks de hoge financiële druk, opnieuw interesse krijgen voor het onderzoek van hun collega’s (Greenblatt 2003a: 425). Als onderzoekers al geen interesse kunnen opwekken voor het werk van hun collega’s, hoe zou men dan verwachten dat de man op de straat dat doet? Greenblatt lijkt te stellen dat de tijd van high theory voorgoed voorbij is. Toen hij in de jaren ’60 van de vorige eeuw aan de universiteit van Yale studeerde, stonden de humane wetenschappen, net als vandaag, onder druk. De politieke revoltes in de jaren ’60 leidden tot een democratisering van het onderwijs, met als gevolg dat de gemiddelde studentenpopulatie van het hoger onderwijs in de daaropvolgende jaren steeds heterogener werd (Kernan 1999: xiv).1 Deze diversiteit in het hoger onderwijs zorgde ervoor dat enkele vanzelfsprekendheden in de humane wetenschappen op de helling begonnen te staan. Een van die

1 Het studentenaantal in de Verenigde Staten verviervoudigde in de periode van 1960 tot 1995 (Kernan 1999: xiv). Bovendien steeg het aantal vrouwelijke studenten aan instituten voor hoger onderwijs in die periode van 37% tot 55% en het aantal studenten uit een etnische minderheid verdubbelde tot 25% van het totale aantal studenten (Kernan 1999: xiv). 3 vanzelfsprekendheden was de universaliteit van de canon (Eagleton 2008: 10). De canon werd ontmaskerd als een uitsluitingsmechanisme van de hogere klassen, toen steeds duidelijker bleek dat zo goed als alle canonieke auteurs dode, blanke, westerse, mannen waren (Eagleton 2008: 21-22).2 Niet alleen de canon, maar de hele humane wetenschappen bleken evenzeer doordrongen van dezelfde conservatieve, patriarchale ideeën als de rest van de samenleving (Eagleton 2004: 26-27). De wetenschappelijkheid van de geesteswetenschappen werd al gauw in vraag gesteld. ‘The had lost their innocence’, zo schrijft Terry Eagleton,

they could no longer pretend to be untained by power. If they wanted to stay in business, it was now vital that they paused to reflect on their own purposes and assumptions. It is this critical self-reflection which we know as theory. Theory […] is a symptom of the fact that we can no longer take those practices for granted. (Eagleton 2004: 27)

Eagleton benadrukt dat de verwetenschappelijking als gevolg van de rise of theory er in de eerste plaats voor zorgde dat de humane wetenschappen het einde van de enentwingiste eeuw haalden (2004: 27). Het nadeel van deze systematisering van de humane wetenschappen was echter dat de geschriften meer dan ooit voor een publiek van ingewijden bedoeld leken (Eagleton 2004: 2). Voor vele lekenlezers, maar ook heel wat literatuurstudenten, komen de theoretische geschriften van het poststructuralisme en deconstructie met hun ingewikkelde jargon vaak net zo over als de weelderig versierde boeken in de middeleeuwen. ‘Such books’, zo schrijft Greenblatt, ‘had a power to impress and intimidate even those who could not read them. They had a social magic, of the kind associated for the most part with unpleasant events’ (Greenblatt 2011: 17). De hedendaagse generatie humane wetenschappers wordt geconfronteerd met de moeilijke taak om uit de greep van de hermetische high theory te ontsnappen, de wetenschap te demystificeren en opnieuw aansluiting te vinden met het dagelijkse leven. Greenblatt is één van die generatiegenoten die vinden dat ‘scholars should write for a larger public […] to reach the mass of nonprofessional readers as well’ (Greenblatt 2003a: 425). Alleen zo kunnen de humane wetenschappen het einde van het volgende decennium halen. Dat is de missie die Greenblatt zich stelde met het schrijven van The Swerve: How the World Became Modern (2011). Het boek staat centraal in dit onderzoek. Mijn missie is om het new historicism van Stephen Greenblatt te bestuderen in het licht van zijn jongste boek, waarvan sommigen beweren dat het de principes van zijn new historicism verraadt. Deze scriptie is een onderzoek naar de zelfpresentatie van Greenblatt als theoreticus en pragmaticus, met The Swerve als sleutelelement. Het boek werpt immers een nieuw licht op de theorievorming en praktijk van Stephen Greenblatt, die als stichter van het new historicism ongetwijfeld een van de meest

2 De zogenaamde DWEM: dead, white, European, males. 4 invloedrijke literatuurwetenschappers van de jongste twintig jaar is. Vooraleer ik echter van wal kan steken met dit onderzoek, dienen we stil te staan bij het boek. The Swerve is een boek ‘about an obscure Italian humanist who dug up lost manuscripts’ (Greenblatt in Barnes & Noble 2004). De “obscure humanist” is die in 1417, in de stoffige bibliotheek in het klooster van Fulda een manuscript van (“Over de aard der dingen”) van de Romeinse dichter Titus Lucretius Carus (her)ontdekt. Poggio’s (her)ontdekking van Lucretius’ gedicht is volgens Greenblatt meer dan zomaar de terugkeer van een lange tijd verloren gewaand klassiek werk, maar is de katalysator van de Renaissance en luidt het begin van de moderniteit in. ‘This is the story of how the world swerved in a new direction’, schrijft Greenblatt,

The agent of change was not a revolution, an implacable army at the gates, or landfall on an unknown continent. […] A short, genial, cannily alert man in his late thirties reached out one day, took a very old manuscript off a library shelf, saw with excitement what he had discovered, and ordered that it be copied. That was all; but it was enough. (Greenblatt 2011: 11-12)

Poggio kon zich onmogelijk inbeelden wat voor gevolgen de hercirculatie van De rerum natura zou hebben en fungeerde zonder het te beseffen, laat staan het te bedoelen, als een vroedvrouw van de moderniteit (Greenblatt 2011: 12-13). The Swerve is dan ook meer dan een bespreking van de (her)ontdekking van het gedicht De rerum natura, maar vertelt het verhaal van de vormende invloed die het gedicht op de moderniteit had. De ondertitel luidt How the World Became Modern – wat op de markt in het Verenigd Koninkrijk werd geformuleerd als How the Renaissance Began. Hoe begon de moderniteit? Hoe is deze ‘cultural shift’ (Greenblatt 2011: 10) die de Renaissance voor velen is te verklaren? Het antwoord, zo schrijft Greenblatt, ligt in de (her)ontdekking van De rerum natura. Greenblatt beseft dat dit een zeer sterke claim is en zwakt ze vrijwel onmiddellijk af: ‘One poem by itself was certainly not responsible for an entire intellectual, moral, and social transformation […] But this particular ancient book, suddenly returning to view, made a difference’ (Greenblatt 2011: 11). De ideeën in De rerum natura waren immers millennialang uit de circulatie verdwenen en deze ‘thousand years of virtual silence had rendered them highly dangerous’ (Greenblatt 2011: 185). De “subversieve” ideeën die Lucretius in De rerum natura propageert, zijn die van het epicurisme, een filosofische stroming die teruggaat op haar stichter Epicurus van Samus die aan het begin van de vierde eeuw v.o.t. in de beroemde Tuin te Athene zijn filosofie doceerde. Epicurus was voorstander van een uiterst pragmatische filosofie en was van mening dat filosofie een activiteit moest zijn met als doel de beoefenaar ervan te verbeteren (Vermeersch & Braeckman 2008: 80). Concreet stelde Epicurus zich in zijn filosofie ten doel om de mens te bevrijden van heel wat ongegronde angsten, zoals de angst voor toekomstig leed, de dood, de goden en het noodlot (Smith 1992: xli; Vermeersch & Braeckman 2008: 81). De sleutel om deze angsten uit te bannen, is het 5 inzicht in de aard van de natuur en die natuur verschilt volgens het epicurisme sterk van de opvattingen van de concurrerende filosofieën. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het platonisme, dat een onderscheid tussen een stoffelijk lichaam en immateriële geest predikt, is volgens het epicurisme alles in het universum materieel en opgebouwd uit onwaarneembaar kleine deeltjes: de atomen (Lucretius 1992: 1.483-643).3 Lichaam en geest zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en wanneer het lichaam afsterft, dan wordt de geest niet bevrijd uit de platoonse “kerker van de ziel”, maar sterft ze ook af en valt ze, net als het lichaam, uiteen in atomen (Lucretius 1992: 3. 325-326):

ergo dissolui quoque convenit omnem animai naturam, ceu fumus, in aeris auras, quandoquidem gigni partier pariterque videmus crescere et, ut docui, simul aevo fessa fatisci. (Lucretius 1992: 3.455-458)

It follows therefore that the whole nature of the spirit is dissolved abroad, like smoke, into the high winds of the air, since we see it begotten along with the body, and growing up along with it, and as I have shown falling to pieces at the same time worn out with age. (Lucretius 1992: 223)

De dood is het einde. Epicurus vatte deze stelling samen in een overbekende boutade:

to\ frikwde/staton ou}n tw~n kakw~n o( qa/natoj ou0qe

Death, therefore, the most awful of evils, is nothing to us, seeing that, when we are, death is not come, and, when death is come, we are not. It is nothing, then, either to the living or to the dead, for with the living it is not and the dead exist no longer. (Epicurus in Diogenes Laertius 2005: 651)

Het is dan ook hoogst ironisch dat het epicurisme zo’n turbulent Nachleben kreeg in de Renaissance. Oorzaak voor deze turbulente receptie was het subversieve clinamenprincipe, een toevallige beweging van de atomen. Hoewel volgens het epicurisme alle objecten een samenvallen van atomen zijn (concillium), was Epicurus ervan overtuigd dat de atomen loodrecht en parallel aan elkaar neervielen (Lucretius 1992: 2.184-215). Omdat dit zou impliceren dat de atomen nooit kunnen samenvallen – want het zou immers in strijd zijn met het concilliumprincipe – en er bovendien volgens Epicurus geen creatie mogelijk is zonder een goddelijke primum movens, poneerde hij de natuurwet van het clinamen (h( pare/gklisij, atomic swerve). Die wet stelt dat de atomen op geheel

3 Het dient worden opgemerkt dat Lucretius nooit de Griekse filosofische term “atomen” hanteert, maar steeds verschillende alledaagse woorden gebruikt om naar de technische Griekse term te verwijzen (Greenblatt 2011: 185). In het eerste boek geeft Lucretius een overzicht van de verschillende termen die hij gebruikt (Lucretius 1992: 1.55-61). 6 onvoorspelbare tijdstippen plots van hun loodrechte koers zwenken, daardoor botsen met andere atomen, samenklitten, en zo nieuwe objecten vormen (Lucretius 1992: 2. 2.216-224). Het clinamen zorgt ervoor dat Epicurus in staat was om te beargumenteren dat het universum ontstaan is door een oerknal avant la lettre en niet het product is van een goddelijke demiurg. Epicurus ontkende het bestaan van de goden evenwel niet, maar herleidde hen wel tot onverstoorbare wezens die huizen in werelden ver weg van de onze – de zogenaamde intermundia (“tussenwerelden”) – en daardoor nauwelijks bekommerd zijn om het lot van de mensen (De Ley 2005: 314). Behalve creatie mogelijk maken, zorgde het clinamen er tevens voor dat vrije wil denkbaar werd en de mens uit de rechte lijn van het goddelijke noodlot bevrijd werd. De mens had voortaan de controle over zijn eigen leven. In tegenstelling tot Plato, Aristoteles en voornamelijk de stoïcijnen, hielden de epicuristen er geen teleologisch wereldbeeld op na, maar proclameerden ze een mechanistische visie op de wereld: gelet op het oneindige aantal atomen die voortdurend onderlinge verbindingen aangaan, is het denkbaar dat alle mogelijke combinaties die zij kunnen aangaan, op den duur ook daadwerkelijk worden geproduceerd (De Ley 2005: 312; zie Lucretius 1992: 5.419-432). Van al deze mogelijke combinaties blijven echter alleen de meest functionele of best aangepaste voortbestaan (De Ley 2005: 312). Aldus werd deze mechanistische wereld zelfs gekenmerkt door een evolutionaire survival of the fittest (Lucretius 1992: 5.837-848). Ten slotte veroorzaakte het atomisme een fundamentele paradigm shift in de wetenschappen. In de Legitimität der Neuzeit benadrukt Hans Blumenberg die fundamentele rol die het atomisme speelde in de ontwikkeling van de wetenschappen (1983: 125-228). Door het clinamen te introduceren werd de absolute goddelijke willekeur vervangen door het absolute toeval en verschoof de aard van de dingen van een goddelijke stand van zaken naar een door mensen te onderzoeken “probleem” (Blumenberg 1983: 150). De studie van de natuur moest volgens Epicurus dan ook gebeuren aan de hand van empirisch onderzoek:

ou) ga\r kata\ a)ciw/mata kena\ kai\ nomoqesi/aj fusiologhte/on, a)ll’ w(j ta\ faino/mena e)kkalei~tai (Epicurus in Diogenes Laertius 2005: 10.87).

For in the study of nature we must not conform to empty assumptions and arbitrary laws, but follow the promptings of the facts. (Epicurus in Diogenes Laertius 2005: 615)

Kennis kan volgens het epicurisme worden opgedaan volgens drie criteria. Lucretius noemt in De rerum natura de eerste twee criteria op: (1) kennis kan worden opgedaan door gewaarwording van het te bestuderen fenomeen (ai!sqhsij, sensus) (Lucretius 1992: 1.422-425), (2) bovendien leidt anticipatie die gefundeerd is op de opgedane ervaring door de verschillende lichamelijke sensaties ook tot legitieme kennis (pro/lhyij, anticipatio) (Smith 1992: xxi). Diogenes Laertius voegt daaraan toe dat ook de gevoelens, zoals plezier en pijn, een legitieme bron van kennis zijn (pa/qh) (Diogenes Laertius 2005: 10.31). Gevoelens bepalen de keuzes van een mens. We kiezen niet zonder reden wat 7 plezierig is en gaan het pijnlijke uit de weg (Smith 1992: xxxi). Epicurus legde al vroeg de basis voor wat later het empirisme zou worden. De (her)ontdekking van het atomisme in 1417 leidde er in de zeventiende eeuw toe dat de door Augustinus nog zondig verklaarde menselijke nieuwsgierigheid centraal kwam te staan in de menselijke zelfvervolmaking (Blumenberg 1983: 234). De natuur kon worden bestudeerd en begrepen door de toevalligheden ervan te verklaren. Het atomisme dat (her)ontdekt was door humanisten als Poggio spoorde Galilei Galileo aan om het universum te bestuderen doorheen een telescoop, deed Isaac Newton schrijven dat hij een christelijke atomist was en beïnvloede Charles Darwin, via zijn vader Erasmus, in het poneren van zijn evolutietheorie (Greenblatt 2011: 254-263). De (her)ontdekking van het atomisme leidde er uiteindelijk zelfs toe dat de wetenschap vandaag de dag in staat is om die meedogenloze darwinistische keten van natuurlijke selectie te doorbreken en heel wat mensen die het evolutionair gezien misschien niet zouden halen in leven kan houden (zie Blumenberg 1983: 230). Aldus leidde de circulatie van het atomisme tot de overwinning op één van zijn eigen natuurwetten en werden de goden voorgoed wandelen gestuurd (Blumenberg 1983: 230). Geenblatt lijkt met The Swerve in hartje crisis een apologie voor de humane wetenschappen te schrijven door te stellen dat ze indirect aan de basis van de moderne wetenschappelijke maatschappij liggen. Zonder de boekenjagers uit de Renaissance, zo beweert Greenblatt, zouden de ideeën die aanleiding gaven tot de ontwikkeling van de experimentele en wiskundige methodes veel moeilijker zijn ontwikkeld (zie 2011: 262). Wie zegt dus dat de humane wetenschappen geen bijdrage leveren? Maar dat was vroeger. In zijn presidentiële toespraak vergelijkt Greenblatt het werk van een moderne humane wetenschapper, en een literatuurwetenschapper in het bijzonder, met het wachten op een boodschap. Hij haalt hiervoor het bekende gedicht “At North Farm” van John Ashbery aan:

Somewhere someone is traveling furiously toward you, At incredible speed, traveling day and night, Through blizzards and desert heat, across torrents, through narrow passes. But will he know where to find you, Recognize you when he sees you, Give you the thing he has for you?

8

Hardly anything grows here, Yet the granaries are bursting with meal, The sacks of meal piled to the rafters. The streams run with sweetness, fattening fish; Birds darken the sky. Is it enough That the dish of milk is set out at night, That we think of him sometimes, Sometimes and always, with mixed feelings? (Ashbery 1985: 1)

Het ontvangen van een persoonlijke boodschap is een herkenbare droom voor veel literatuurwetenschappers. Volgens Greenblatt is het zelfs een essentieel onderdeel van de leeservaring: ‘[t]here is indeed something dreamlike about absorption in a work of literature, never more so than in moments of the most intense contact’ (Greenblatt 2003a: 419). Om deze boodschap te ontvangen moet de wetenschapper openstaan voor de komst van de boodschapper. Het probleem is echter dat het ogenblik van die komst niet vaststaat en er de voortdurende dreiging is dat door heel wat toevalligheden de boodschapper zijn ontvanger misloopt en de boodschap onherroepelijk verloren gaat. De wetenschapper kan dan ook niet veel anders doen dan wachten op de boodschapper. Steeds maar wachten. Greenblatts omschrijving van de taak van de humane wetenschapper komt ruwweg overeen met wat Jacques Derrida het ‘être-au-téléphone’ (Derrida 1987: 84) noemt. Het is de taak van de literatuurwetenschapper om aan de telefoon te zitten wachten op een gesprek met de onbekende Ander. De literatuurwetenschap is als een telefonist ‘branché sur une multiplicité de voix ou de répondeurs automatiques. Son être-là est un être-au- téléphone, un être pour le téléphone’ (Derrida 1987: 84). Hij is gemaakt om te telefoneren en te communiceren met de Ander en de plaatsen bij uitstek voor zo’n telefoongesprek zijn de onderzoeksseminaries in de literatuurdepartementen. Helaas zijn het volgens Greenblatt ook de plaatsen waar niets groeit, terwijl de graanschuren overvol zijn (2003a: 418). Er is zoveel kennis aanwezig, zoveel passie bij de onderzoekers merkbaar, maar toch slagen moderne humane wetenschappers er niet in om deze passie voor literatuur te delen met het brede publiek. Niets groeit. Alles blijft opgeslagen. Maar niet voor lang. In zijn toespraak vertelt Greenblatt de leden van de MLA hoe hij, tijdens zijn studies aan de universiteit van Yale in de jaren ’60, op een gegeven moment tijdens het winkelen in de universitaire coöperatieve boekenwinkel de Romeinse dichter Titus Lucretius Carus “aan de telefoon” had (2003a: 420). De dialoog die Greenblatt vervolgens bij het lezen van De rerum natura (“Over de aard der dingen”) aanging met de overleden dichter fascineerde hem en hij stelde zich ten doel om deze boodschap te delen met het brede publiek. Greenblatt wil zijn persoonlijke fascinatie voor literatuur in het algemeen, en voor Lucretius in het bijzonder, bij zoveel mogelijk lezers inplanten en doen groeien. Om deze reden hanteert 9

Greenblatt in The Swerve een uiterst toegankelijke stijl die wetenschappelijke inzichten combineert met een narratieve schrijfstijl. Bovendien heeft het boek net als Greenblatts presidentiële toespraak een persoonlijke insteek en doorbreekt het het voor een brede lezer misschien al te onpersoonlijke stramien van de traditionele academische publicaties. Deze stilistische elementen zorgen ervoor dat The Swerve niet alleen de presentatie is van een onderzoek naar het Nachleben van het epicurisme en de invloed die de epicuritische ideeën op de moderniteit hadden, maar is het op een subtekstueel niveau ook een verhaal over de tocht die Lucretius’ boodschap heeft moeten afleggen voor ze bij Greenblatt werd afgeleverd. Het was geen eenvoudige tocht, want net als bij Derridas être au téléphone, vertoont de overlevering van De rerum natura heel wat contingenties of swerves, zoals Greenblatt het noemt. Op heel wat tijdstippen dreigde Lucretius’ boodschap De rerum natura voorgoed verloren te gaan. Poggio’s vondst van het gedicht wordt door Greenblatt dan ook bijna als een mirakel omschreven:

Even the smallest of the finds that Poggio was making was highly significant – for anything at all to surface after so long seemed miraculous – but they were all eclipsed, from our own perspective if not immediately, by the discovery of a work still more ancient than any of the others that he had found. (Greenblatt 2011: 49)

Greenblatt lijkt gefascineerd door de tocht die het gedicht in heel wat verschillende vormen heeft moeten afleggen voor het in zijn handen terecht kwam. Deze tocht lijkt zijn fascinatie voor de inhoud van het gedicht alleen maar te doen toenemen. Deze fascinatie voor Lucretius staat centraal in deze scriptie. Mijn onderwerp is het new historicism van Stephen Greenblatt; mijn uitgangspunt is dat de fascinatie voor Lucretius haar sporen nalaat in Greenblatts theorievorming en praktijk. Mijn eerste bewering is dat Greenblatt sterk beïnvloed en gevormd is door het epicurisme. Deze beïnvloeding uit zich niet alleen op biografisch vlak, maar als stichter van het new historicism, sijpelt ze ook door tot in het hart van zijn literatuurwetenschap. Mijn ietwat gewaagde stelling is dan ook dat het new historicism sterk epicuristisch is. Of nog stoutmoediger: een van de meest invloedrijke en belangrijkste stromingen van de moderne historische literatuurwetenschap is gefundeerd op het model van het epicurisme. Greenblatt zal uiteraard de eerste zijn om toe te geven dat het niet onlogisch is dat ook zijn theorievorming beïnvloed is door het epicurisme, aangezien wij allen, als moderne subjecten, volgens hem indirect beïnvloed en gevormd zijn door de epicuristische ideeën (2011: 262-263). Het belang van deze scriptie ligt dan ook niet in de weinig inhoudsvolle claim dat het new historicism epicuristisch is, maar wel in het opsporen van de concrete plaatsen waar het denken van Lucretius zich heeft genesteld in Greenblatts theorievorming en kritische praktijk. Zijn meest recente publicatie The Swerve is het uitgangspunt voor dit onderzoek. Het boek is de aanleiding om heel wat 10 theoretische premissen van het new historicism onder de loep te nemen en in het licht van het in de epicuristische fysica belangrijke clinamenbegrip een aantal theoretische concepten te systematiseren, waaronder het immer belangrijke concept “to swerve “ bij de zogenaamde moments of negotiation (“ogenblikken van verhandeling”). Uiteraard is deze scriptie niet de eerste poging tot een systematisering van (een aantal begrippen uit) het new historicism en zijn heel wat auteurs mij voorgegaan, waarvan ongetwijfeld John Brannigan (1998), Jürgen Pieters (2001), en Mark Robson (2008) de bekendste zijn. Geen van deze auteurs had de intentie om een exhaustieve studie van het new historicism te schrijven en ook deze scriptie heeft deze claim niet. Robson geeft dan ook toe dat er onvermijdelijk enkele lacunes in zijn werk zijn en nog zullen ontstaan:

Stephen Greenblatt is, as I write this, still alive. He will, I hope, live for many years. He will, I hope, write several more books. By the time this book appears, he will have published work that it will necessarily have been impossible for me to take into account. (Robson 2008: 13)

Een systematisering van het concept van de swerve is bij allen zo’n lacune. De recente publicatie van The Swerve en de expliciete bewering van Greenblatt daarin dat hij, op Shakespeare en Montaigne na, ook gefascineerd is door het werk van een andere auteur, Lucretius, wierp de problematiek op van een systematisering van enkele begrippen. De nadruk die hij legt op de atomische afwijking (clinamen, swerve) verraadt niet alleen het belang van dit concept in The Swerve, maar laat eveneens een groter belang vermoeden in zijn eigen theorievorming en praktijk. Stephen Greenblatt overtuigt als stichter van het new historicism en een van de belangrijkse hedendaagse Shakespearegeleerden heel wat lezers met een vlotte en sterk retorisch bewuste schrijfstijl – studenten, collega wetenschappers, en zelfs het brede publiek – van het belang van het new historicism, maar een groot systematisch denker is hij niet. In de inleiding tot Practicing New Historicism, een boek dat hij samen met Catherine Gallagher schreef, reageren ze in de eerste plaats verwonderd op de toen voor het eerst opduikende claims van heel wat auteurs dat het new historicism geëvolueerd was tot een geïnstitutionaliseerde vorm van literatuurkritiek en schrijven ze dat ‘[s]urely, we of all people should know something of the history and the principles of new historicism, but what we knew above all was that it (or perhaps we) resisted systematization’ (Gallagher & Greenblatt 2000: 1; mijn cursivering). Het overspannende doel van deze scriptie is dan ook om een belangrijk deelaspect van Greenblatts new historicism te systematiseren en overzichtelijk te maken. Laat het voor de lezer duidelijk zijn dat deze scriptie geen onderzoek beoogt te zijn naar de overlevering van De rerum natura en de invloed die het gedicht – en bij uitbreiding het epicurisme – had op de moderniteit. Deze scriptie pretendeert op geen enkele ogenblik een bijdrage te zijn aan de receptiegeschiedenis, mentaliteitsgeschiedenis of cultuurgeschiedenis. Net zomin is het een bijdrage 11 aan de klassieke filologie, de Latijnse en Oudgriekse letterkunde of aan de studie van Lucretius en Epicurus. Daarvoor ligt de focus te weinig op deze auteurs en te veel op de geschriften van Greenblatt. Wat ik met deze scriptie echter wel voor ogen heb is een bijdrage te leveren aan de algemene, theoretische literatuur- en cultuurwetenschap en de studie van het new historicism en Stephen Greenblatt in het bijzonder. Het is natuurlijk altijd mogelijk – en zeer wenselijk – dat de inzichten die voortkomen uit de systematisering en analyse van Greenblatts theorievorming en kritische praktijk, net zoals de atomen van tijd tot tijd onvoorspelbaar zwenken, eveneens van invloed zullen zijn in alle bovengenoemde studiegebieden. Omdat ik een voorgeschiedenis heb met de klassieke literatuur, zullen auteurs zoals Lucretius en Epicurus wel vaak opduiken, maar worden hun geschriften besproken in functie van Greenblatts new historicism. Ik ben er dan ook sterk van overtuigd dat inzicht in het epicurisme – en de epicuristische fysica van het atomisme – tot een beter begrip van het new historicism kan leiden. Deze scriptie bestaat uit twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk staan de theoretische geschriften van Greenblatts new historicism centraal. Daarin wordt duidelijk dat Greenblatts fascinatie voor Lucretius en het epicurisme zich uit in zijn metahistorische en cultuurwetenschappelijke visie. Greenblatt profileert zich als een theoretisch clinamendenker, een denker die aandacht besteedt aan de onvoorspelbaarheid en heterogeniteit van een cultuur. Voor ik tot dit conclusie kom, kader ik in de eerste plaats Greenblatts persoonlijke fascinatie voor Lucretius binnen de theorievorming van het new historicism. The Swerve is geen alleenstaand boek en in het boek resoneren dan ook heel wat oudere theoretische concepten van Greenblatts new historicism die noodzakelijk zijn voor de opbouw van mijn argumentatie. Dit eerste onderdeel fungeert dan ook als een theoretische inleiding op het new historicism. In het tweede onderdeel licht ik de bijzondere rol toe die de historische anekdote speelt in het new historicism. Deze rol vertoont sterke gelijkenissen met de het clinamen van de atomen. Gelijkend op het libertaire atomisme van Lucretius, spreek ik in het derde onderdeel zelfs van een historisch atomisme bij Greenblatt, wanneer ik de gelijkenissen tussen beide stromingen bespreek. In het vierde en laatste onderdeel ga ik over tot een systematisering van het swerve-begrip in de geschriften van Greenblatt. In het tweede hoofdstuk zwenkt mijn aandacht van Greenblatts theoretische geschriften naar het boek The Swerve en de praktische kant van Greenblatts clinamendenken. De afscheiding van het eerste hoofdstuk is eerder arbitrair gemaakt, aangezien het zo is dat, omdat Greenblatt slechts weinig ogenblikken van zuivere theoretische reflectie aan de dag legt, in zijn geschriften theorie en praktijk nooit eenvoudig van elkaar te scheiden zijn. Uit dit tweede hoofdstuk blijkt dat het clinamen niet alleen een fundamenteel concept is in de theorievorming van Greenblatt, maar tevens als een belangrijke techniek fungeert in zijn zelfvorming als publieke intellectueel. De opdracht die Greenblatt de leden van de MLA stelt is om aansluiting te vinden bij het brede publiek en hij 12 presenteert het clinamen als middel daartoe. In het eerste onderdeel van dit hoofdstuk onderzoek ik de poëtica van The Swerve geschriften en beargumenteer ik dat Greenblatts fascinatie voor Lucretius zich onder andere uit in het poëticale navolgen van Lucretius. Met het doel om een breed publiek te bereiken, hanteert Greenblatt een schrijfstijl die afwijkt van de traditionele academische schriftuur. Deze afwijking wordt duidelijk wanneer ik The Swerve in het tweede onderdeel vergelijk met een recente traditioneel academisch werk over een gelijkaardig onderwerp. In het derde onderdeel breng ik de sociale energie die in The Swerve circuleert aan het licht. Het wordt duidelijk dat The Swerve doordrongen is van dezelfde energieke ideeën als heel wat andere romans en discursieve praktijken van de hedendaagse leescultuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het boek een bestseller werd en Greenblatts zelfvorming als publieke intellectueel daardoor slaagde. Ten slotte analyseer ik in het laatste onderdeel de motieven die schuilgaan achter Greenblatts zelfvorming als publieke intellectueel. Ik analyseer zijn positie in het academische veld en ga na in welke zin The Swerve onderdeel is van een discours van Greenblatt om een nieuwe of hernieuwde machtspositie in te nemen in het hiërarchische academische veld. Ik beargumenteer dat de expliciete analyse van Lucretius in The Swerve ook een impliciete vorm van zelfpresentatie is van Greenblatt. Wat ik in beide hoofdstukken tracht aan te tonen is dat het epicurisme een belangrijke en verfrissende interpretatiesleutel is tot Greenblatts new historicism. Met deze scriptie wil ik dan ook een nieuw inzicht verschaffen in het new historicism en een bijdrage te leveren aan de systematisering van een van de belangrijkste literatuurwetenschappelijke stromingen van de laatste decennia. 13

I. The Swerve in het new historicism

‘I began with the desire to speak with the dead’ (Greenblatt 1988: 1).

Deze eerste, vaak aangehaalde woorden vormen niet alleen de aanhef van het openingshoofdstuk van Shakespearean Negotiations, maar ook het beginpunt van dit hoofdstuk. In deze woorden geeft Stephen Greenblatt uiting aan de wens om via de studie van het verleden in dialoog te treden met de doden. De wens om via representaties van het verleden een gesprek met de doden aan te knopen is niet alleen een bekend topos in Greenblatts denken, maar is, sinds Petrarca met veel weemoed en misprijzen van zijn eigen tijd literaire brieven schreef naar zijn klassieke voorgangers als Cicero en Livius, en Machiavelli zich tegen zonsondergang terugtrok in zijn studeerkamer, zijn fijnste gewaden aantrok en via de lectuur van boeken een gesprek aanknoopte met de antieke auteurs, een veelvoorkomend motief in de historische literatuurstudie en historiografie (Pieters 2005). ‘This desire’, zo schrijft Greenblatt,

is a familiar, if unvoiced, motive in literary studies, a motive organized, professionalized, buried beneath thick layers of bureaucratic decorum: literature professors are salaried, middle-class shamans. If I never believed that the dead could hear me, and if I knew that the dead could not speak, I was nonetheless certain that I could re-create a conversation with them. Even when I came to understand that in my most intense moments of straining to listen all I could hear was my own voice, even then I did not abandon my desire. It was true that I could hear only my own voice, but my own voice was the voice of the dead, for the dead had contrived to leave textual traces of themselves, and those traces make themselves heard in the voices of the living. Many of these traces have little resonance, though every one, even the most trivial or tedious, contains some fragment of lost life; others seem uncannily full of the will to be heard. (Greenblatt 1988: 1)

Hoewel de tekstuele bronnen en overblijfselen van het verleden dat verleden slechts representeren en op de keper beschouwd slechts levenloze materiële tekstdragers zijn, dragen deze artefacten toch een deel van het concrete historische leven en de realiteit waarin ze zijn vervaardigd met zich mee (Greenblatt 1988: 6). Greenblatt noemt deze vonk van leven de sociale energie die in het werk vervat zit (1988: 6). Deze energie is niet onmiddellijk waarneembaar, maar wordt gemedieerd door de vorm van de representatie en is ‘associated with repeatable forms of pleasure and interest, with the 14 capacity to arouse disquiet, pain, fear, the beating of the heart, pity, laughter, tension, relief, wonder’ (Greenblatt 1988: 6). Eenvoudiger gesteld is de ervaring van sociale energie een affectieve, esthetische ervaring in de brede zin van het woord. De tweeledigheid van het taalteken – de onlosmakelijke verbinding van een waarneembare klank of het grafische equivalent daarvan en het betekenisconcept dat aan die klank wordt gegeven (Eagleton 2008: 84) – impliceert dat de formele aspecten van de tekstuele representatie aan de grondslag liggen van deze ervaring. Het is immers zo dat alle effecten die worden opwekt bij de lezer de vervulling zijn ‘of that which has been prestructured by the language of the text’ (Iser 1978: 21). De sociale energie creëert de illusie die sommige lezers kunnen hebben van een waarachtig contact met het verleden (Greenblatt 1988: 6-7). De doden laten tekstuele sporen na; hun stemmen die via de eigen stem van de lezer verwoord worden tijdens de leesact. Op deze manier ontstaat een interne dialoog, een contact tussen heden en verleden in een wat Johan Huizinga ‘denkbeeldige tegenwoordigheid’ (1995: 19) zou noemen. Wie een tekst leest, treedt in een imaginaire dialoog met die tekst en spreekt met de doden (Greenblatt 1988: 1). In zijn presidentiële toespraak als voorzitter van de MLA in 2002, pleit Greenblatt dat in deze mogelijkheid tot een gesprek met de doden voor velen de fascinatie voor taal ligt (2003a: 420). Het is immers zo dat taal, in haar geschreven vorm en op voorwaarde dat de drager niet verloren gaat, niet gebonden is aan ruimtelijke of temporele beperkingen. De stem in een tekst vergaat niet bij het overlijden van de materiële auteur en is in staat de dood te overwinnen. De tekstuele boodschap kan immers gelezen worden door een voor de auteur niet te overziene verscheidenheid aan lezers, die elk op een ander ogenblik in dialoog met de tekst kunnen treden.4 Woorden hebben ‘the uncanny ability to reach us across immensities of space and time’ (Greenblatt 2003a: 420). Welnu, over een geografische afstand van meer dan 12.000 km – van Rome tot New Haven – en over een chronologische afstand van meer dan twee millennia bereikten ook de woorden van Lucretius Greenblatt. Bij het lezen van De rerum natura als student aan de universiteit van Yale, zo schrijft Greenblatt, had hij het gevoel dat ‘a dead man was insistently and personally addressing me, trying to give me a message’ (Greenblatt 2003a: 423). Greenblatt trad vervolgens in dialoog met de dode Lucretius. Uit zijn toespraak voor de MLA en uit de inleiding van The Swerve blijkt heel duidelijk dat Greenblatt gefascineerd is door Lucretius’ gedicht. In dit hoofdstuk van mijn scriptie staat de vraag centraal hoe die fascinatie voor Lucretius haar sporen nalaat in de theorievorming en praktijk van Greenblatt. In het eerste onderdeel van dit hoofdstuk kader ik de fascinatie voor Lucretius binnen de

4 Deze opvatting van de leesbaarheid van schrift na het overlijden van de auteur, noemt Jacques Derrida de ‘itérabilité’ (1995: 175 ) van het schriftteken. Derrida bedoelt hiermee dat elke schriftteken blijvend kan worden gelezen door telkens een nieuwe lezer en in telkens een nieuwe context, waardoor de betekenis van de taaluiting steeds wegdrift (1995: 175-177). 15 theorievorming van Greenblatt. Het is immers zo dat een aantal oudere theoretische concepten van Greenblatts new historicism aanwezig zijn in The Swerve. Mijn betoog zal dan ook twee verschillende bewegingen maken. In de eerste plaats zal ik de invloed van Greenblatts eigen praktijk op The Swerve en de fascinatie van Greenblatt voor Lucretius aanduiden. Mijn betoog zal daarom af en toe zwenken van die concrete fascinatie voor Lucretius en een aantal theoretische premissen van het new historicism behandelen die als noodzakelijke bouwstenen dienen voor het vervolg van deze scriptie. Vervolgens ga ik, in de omgekeerde beweging, na hoe die fascinatie voor Lucretius haar sporen nalaat in Greenblatts new historicism. Ik wil immers duidelijk maken hoe het atomisme en het clinamenbegrip van het epicurisme resoneren in het hart van Greenblatts thoerievorming en kritische praktijk. Mijn hypothese is dat de Lucretiaanse filosofie als interpretatiesleutel kan dienen voor het new historicism van Greenblatt. Ten slotte ga ik nog een stap verder, en wil ik beargumenteren hoe Greenblatt, beïnvloed door de dialoog met Lucretius, zichzelf als een clinamendenker profileert. Maar voor mijn betoog zover komt, dienen we stil te staan bij de begrippen resonantie en verwondering.

1. Greenblatts fascinatie voor Lucretius: “Resonance and Wonder” In het essay “Resonance and Wonder” (Greenblatt 1990: 161-183) stelt Greenblatt dat de stemmen in een tekst, jaren-, eeuwen- of in dit concrete geval zelfs millennialang blijven resoneren. Met resonantie doelt Greenblatt op de specifieke vermogen van een artefact

to reach out beyond its formal boundaries to a larger world, to evoke in the viewer the complex, dynamic cultural forces from which it has emerged and for which as metaphor or more simply as metonymy it may be taken by a viewer to stand. (Greenblatt 1990: 170)

De resonantie in een representatie is kortweg de wereldlijke verankering van een artefact met de realiteit waarin dat artefact tot stand is gekomen (Robson 2008: 86). Het is het historisch- inhoudelijke aspect van een representatie, de energieke boodschap vervat in de tekst, die ervoor zorgt dat de lezer het gevoel krijgt de sociale energie te kunnen waarnemen en de culturele grondslagen van de tekst te begrijpen. Deze resonerende boodschap is niet te herleiden tot één enkele stem van een fysieke auteur. Hoewel het new historicism van Greenblatt geenszins het belang van het fysieke bestaan van de individuele auteur in het tot stand komen van de representatie ontkent, neemt de stroming aan dat de auteur, net als alle objecten die hij produceert, evengoed zelf het product is van de sociale discursieve formatie waarin hij leeft (Howard 1992: 24-32). In de theorievorming over zelfvorming zijn er twee traditionele tegenpolen, die men ruwweg kan doen samenvallen met de bestaande tegenpolen in het debat over nature en nurture (Robson 2008: 49). Het identiteitsdebat in de literatuurtheorie en culturele studies concentreert zich rond de vragen (1) of identiteit een gegeven is met een vaste kern, dan wel fluctueert en sociaal wordt geconstrueerd 16 en (2) of identiteit dient worden begrepen in individuele termen, dan wel in sociale, collectieve categorieën (Culler 2011: 109; Robson 2008: 49-50). Het new historicism propageert dat identiteit geen gegeven is, maar sociaal geconstrueerd wordt door de sociale rollen die een persoon vervult in de interactie met anderen (Robson 2008: 51). Deze visie op identiteit is sterk schatplichtig aan het denken van de Franse poststructuralisten Louis Althusser en (Pieters 2001: 31-35). Volgens de marxistische ideologietheorie van Althusser is de ideologie waarin een individu leeft niet louter een weerspiegeling van de realiteit, maar ‘the imaginary relationship of individuals to their real conditions of existence’ (Althusser 1990: 123). Deze definitie impliceert dat ideologie een construerende en betekenisgevende functie vervult. Het is immers zo dat, volgens Althusser, de ideologie waarin een individu leeft een collectief conceptueel netwerk van sociale en culturele betekenissen oplegt aan dat individu (Pieters 2001: 32). Dit collectieve netwerk is talig geconstrueerd en zorgt ervoor dat het individu zijn ervaringsrealiteit kan ordenen volgens betekenisvolle categorieën. De categorieën zijn grotendeels imaginair en vallen niet noodzakelijkerwijs samen met de concrete werkelijkheid (Althusser 1990: 123). Het netwerk van categorieën kan gezien worden als de ideologisch vervormende bril die het individu opzet om naar de realiteit te kijken. Het gevolg is dat de concrete werkelijkheid niet buiten de bekende oppositionele categorieën kan worden gezien. Een voorbeeld ter verheldering: Greenblatt haalt zelf het voorbeeld aan dat de hedendaagse westerse cultuur en haar superioriteitsgevoel, dat gefundeerd is op dichotomische ideeën van een clash of cultures5, blind is voor het feit dat sommige gevangen van Guantanámo Bay blanke westerse burgers zijn (2010a: 3). Heel wat westerse burgers lijken maar niet te kunnen vatten hoe enkele westerlingen van hun land vervreemden, zich bij een volgens het westen extremistische terreurgroepering aansluiten en uiteindelijk in een gevangenis op een stuk niemandsland op Cuba belanden (Greenblatt 2010a: 3). Er is nauwelijks plaats voor grijs, alleen voor zwart en wit. Althusser stelt verder dat elke ideologie een materieel bestaan heeft in ideologische staatsapparaten en hun praktijken en rituelen (1990: 130). Ideologische staatsapparaten zijn ‘a certain number of realities which present themselves to the immediate observer in the form of distinct and specialized institutions’ (Althusser 1990: 110). Deze instituties zijn onder andere de pers, de familie, de kerk, de bureaucratie en het onderwijs, die elk hun eigen rituelen en praktijken hebben. Welnu,

[t]he individual in question behaves in such and such a way, adopts such and such a practical attitude, and, what is more, participates in certain regular practices which are those of the ideological

5 Voorbeelden van deze dichotomiethesen, waarbij twee samenlevingsmodellen tegenover elkaar worden geplaatst en waarvan het ene model als dominant en geëvolueerd wordt voorgesteld, terwijl het andere als primitief wordt beschreven, zijn Benjamin Barbers Jihad vs. McWorld (1995) en Samuel Huntingdons Clash of Civilisations and the Remaking of the World Order (1996). 17

apparatus on which ‘depend’ the ideas which he has in all consciousness freely chosen as subject. (Althusser 1990: 126)

Het individu maakt zich de ideeën van de ideologische staatsapparaten eigen en geeft aan die ideeën een materieel bestaan door ze te incorporeren in zijn concrete acties en rituelen (Althusser 1990: 132). Het zich eigen maken van die ideeën gebeurt tijdens de interpellatie, de belangrijkste ideologische functie (Pieters 2001: 176-177). Een ideologie functioneert immers door individuen voortdurend aan te spreken en aldus te onderwerpen (Althusser 1990: 133). Het is immers zo dat wanneer een individu het gevoel heeft dat bijvoorbeeld een reclameboodschap of een roep op straat werkelijk tot hem gericht is, hij zich onderwerpt aan een ideologisch staatsapparaat en de ideeën van dat apparaat overneemt (Althusser 1990: 148). Deze onderwerping stelt de ideologische staatsapparaten in staat macht uit te oefenen op alle subjecten. Het feit dat ideologie bovendien talig is, impliceert volgens Greenblatt dat er geen ontsnappen mogelijk is aan de onderwerping. Als leerling van de deconstructie en het bekende adagium il n’y a pas de hors-texte redeneert Greenblatt dat er geen punt ligt buiten de taal. Ontsnappen uit de talige gevangenis van de ideologie is onmogelijk (zie Miller 2004: 188). De onderwerping is absoluut. Om deze redenen spreken new historicists niet over individuen, maar over subjecten (Greenblatt 1988: 12; Montrose 1989: 21). Naast Althusser, is Michel Foucault een belangrijke inspiratiebron van Greenblatts new historicism (Pieters 2001: 223-263). In tegenstelling tot Althusser, spreekt Foucault niet over ideologie, maar wel over pouvoir/savoir (1980). Foucault is immers van mening dat macht (pouvoir) onlosmakelijk verbonden is met kennis (savoir). De opgedane kennis die een individu heeft over de concrete realiteit – het collectieve conceptuele netwerk van sociale en culturele betekenissen – dwingt die realiteit in een conceptueel keurslijf en oefent aldus grote macht uit op dat individu (Culler 2011: 8). Bovendien is het zo dat die kennis, door allerlei instituten – die Althusser de ideologische staatsapparaten noemt – doorsijpelt tot in elk onderdeel van de maatschappij, er vrij in circuleert en aldus alle sociale en culturele praktijken determineert (Lentricchia 1989: 235-237). Deze determinatie is vrij absoluut: ‘all social life is organized and controlled down to its oddest and smallest details’ (Lentricchia 1989: 234). Het is immers zo dat de machtsuitoefening automatisch werkt doordat het individu zich in de normen en waarden van de instituten herkent en de daarmee samengaande machtsuitoefening verinnerlijkt (Foucault 1989: 280). Het individu houdt aldus de determinerende macht van de instituten zelf in gang en blijft zo onderworpen. Dit mechanisme van zelfdwang en ontindividualisering ‘resulteert in een reële onderwerping. Geweldsmiddelen zijn niet langer noodzakelijk’ (Foucault 1989: 279). De band tussen kennis en macht wordt duidelijk in wat Foucault het discours noemt. Het discours is het gestructureerde totaal van de heterogene praktijken waarin kennis circuleert (Pieters 18

2001: 225). Alle materiële artefacten – de diverse discursieve praktijken van allerlei aard: wetteksten, literatuur, architectuur, theater, geneeskundige traktaten, schoolboeken – die aantonen hoe een cultuur en maatschappij omgaat met de problemen waarmee zij wordt geconfronteerd, vormen een discours. Bij het onderzoek gaat Foucault de gelijkenissen na tussen de verschillende discursieve praktijken en hoopt zo tot inzicht te komen in de onderliggende boodschap van het discours. Op dit vlak lijkt het discours van Foucault goed op de ideeën van de ideologische staatsapparaten van Althusser. Een van de verschillen tussen beide is dat Althusser een, volgens Foucault, te statisch traditioneel marxistisch onderscheid tussen een determinerende onderbouw en een gedetermineerde bovenbouw hanteert en aldus een te grote rol toebedeelt aan de economie (Laclau & Mouffe 1985: 98-99). Foucault hanteert daarentegen de notie van het dispositief, een veel dynamischer gramsciaans model waarin macht wordt gezien als een netwerk van diverse productieve energieën die een uiterst dynamisch spel van sociale en culturele formatie in gang zetten (Pieters 2001: 225-227). Volgens dit model kan macht ook actief gevormd worden door de discursieve praktijken. Foucaults interesse is genealogisch en gaat dan ook niet zozeer uit naar wat de verschillende discursieve praktijken betekenen, dan wel naar hoe die betekenis tot stand komt door een complex dialectisch netwerk van negotiërende strategieën (Pieters 2001: 227). Om deze reden stelt Foucault dat ideologie niet als een taal moet worden benaderd, maar wel als een hegemonische oorlog en strijd. ‘The history which bears and determinates us’, zo schrijft hij, ‘has the form of a war rather than that of a language: relations of power, not relations of meaning’ (Foucault 1980: 114). Foucaults opvatting van pouvoir/savoir als een circulerende energie door een maatschappij en cultuur lijkt heel sterk op Greenblatts begrip sociale energie. Schatplichtig aan Foucault is Greenblatt immers van mening dat alle representaties van het verleden – alle discursieve formaties – een lading van sociale energie in zich hebben (1988: 14). Deze sociale energie dringt tot in elk aspect van de samenleving door en circuleert steeds in gemedieerde vorm door de verschillende discursieve formaties van een maatschappij (Greenblatt 1988: 1-20). Greenblatt is eerder een pragmaticus dan een theoreticus en komt er nooit aan toe het begrip sociale energie helder te definiëren. Verder dan een opsomming van wat sociale energie allemaal kan zijn, komt het niet. Sociale energie is ‘[p]ower, charisma, sexual excitement, collective dreams, wonder, desire, anxiety, religious awe, free-floating intensities of experience […] everything produced by the society can circulate unless it is deliberately excluded from circulation’ (Greenblatt 1988: 19). De implicatie van deze circulerende sociale energie is dat Greenblatt breekt met de autonome literatuurtheorieën en beargumenteert dat representaties onbegrijpelijk worden wanneer ze uit hun context worden gehaald (2005a: 12-13). Een tekst is allesbehalve een autonoom kunstwerk dat los van de historische context kan worden gelezen (Greenblatt 2005a: 12). Sterker nog: een tekst is context, want heeft net als alle andere culturele artefacten sociale energie 19 geabsorbeerd (Robson 2008: 22). Literatuur wordt evenzeer gedetermineerd door ideologie als alle andere producten van een maatschappij (Lentricchia 1989: 237). De tekstcriticus analyseert dus niet zomaar een autonome tekst, maar een onderdeel van een cultuur en dient bijgevolg de traditionele grenzen6 van de tekst open te breken en deze tekst in het licht van en als vormende bijdrage aan een cultuur te lezen (Greenblatt 2005a: 12). Een tekst is geen spiegel van een eenduidige Zeitgeist, maar schrijft als onderdeel van een discursieve formatie ook zelf mee aan het discours en produceert dus ook cultuur (Robson 2008: 22; Lentricchia 1989: 234). De uitwisseling tussen tekst en context – voor zover deze dichotomie nog opgaat – is wederzijds. ‘It would, I think’, zo schrijft Greenblatt, ‘be a mistake to regard this process as uni-directional’ (Greenblatt 1990: 157).

And if an exploration of a particular culture will lead to a heightened understanding of a work of literature produced within that culture, so too a careful reading of a work of literature will lead to a heightened understanding of the culture within which it was produced. (Greenblatt 2005a: 13)

De opzet van wat Greenblatt een poetics of culture7 noemt, is onderzoeken op welke manier een cultuur zichzelf vormt en afbeeldt, en betekenis geeft aan de ervaringen van haar leden (1980: 4). Ontleend aan het denken van cultuursemioticus , spreekt Greenblatt niet over ideologie, maar wel over cultuur (1980). Hoewel het verschillende benamingen zijn, zijn beide concepten inwisselbaar. Geertz definieert cultuur immers als ‘a set of control mechanisms – plans, recipes, rules, instructions […] – for the governing of behavior’ (Geertz 1973: 49). Cultuur determineert het gedrag van haar subjecten en houdt ze aldus in bedwang. Welnu, Greenblatt ontwikkelt een gelijkaardige definitie van cultuur en stelt dat

[t]he ensemble of beliefs and practices that form a given culture function as a pervasive technology of control, a set of limits within which social behavior must be contained, a repertoire of models to which individuals must conform. (Greenblatt 2005a: 11)

Greenblatts new historicism lijkt een gedetermineerde mensvisie te hebben met bitter weinig plaats voor menselijke agentes. Greenblatt weerlegt deels deze kritiek door te stellen dat cultuur bestaat uit mobiliteit (mobility) en beperking (constraint) (2005a: 11). Om ervoor te zorgen dat het merendeel van de subjecten kunnen aarden in een cultuur en zich aan de cultuur conformeren, moeten de normen en waarden van een cultuur flexibel genoeg zijn, zodat subjecten het gevoel

6 Het new historicism is sterk beïnvloed door het Franse poststructuralisme en de deconstructie (Pieters 2001). Als men de implicaties van het intertekstualiteitsbegrip, zoals geponeerd door Julia Kristeva (1969) in acht neemt, moet men toegeven dat een tekst geheel onbegrensd is. De tekst is onderhevig aan wat Derrida een dé- bordement noemt; de tekst is niet beperkt tot de grenzen van de materiële drager, maar is ‘a differential network, a fabric of traces referring endlessly to something other than itself, to other differential traces’ (Derrida 2004: 69). Het onderscheid tussen tekst en context vervalt op die manier helemaal. 7 Pas in zijn latere werk neemt Greenblatt – eerder schoorvoetend – de term new historicism aan als benaming voor zijn praktijk (1990: 146). Zelf geeft hij de voorkeur aan de benaming poetics of culture (1982: 5-6). 20 hebben vrij te kunnen bewegen in een cultuur (Greenblatt 2005a: 11). Zijn de beperkingen van een cultuur immers te eng, dan voelen subjecten zich gevangen in een ideologisch systeem. De beperkingen moeten flexibel zijn, maar slechts tot op een bepaalde hoogte: zijn deze beperkingen immers te wijd dan wordt de cultuur als normloos beschouwd en kan het culturele systeem zelf geen macht uitoefenen op haar subjecten (Greenblatt 2005a: 11-12). Het begrip cultuur is sterk gelieerd aan de identiteitsvorming of wat Greenblatt zelfvorming (self-fashioning) noemt (1980). Sinds het boek Renaissance Self-Fashioning in 1980 verscheen is zelfvorming een klassiek begrip geworden dat slaat op het gevoel dat een subject van een ideologie het gevoel heeft uniek te zijn en zelf vorm te kunnen geven aan zijn eigen identiteit (Greenblatt 1980: 1-2). Deze zelfvorming heeft vier voorwaarden: (1) het individu heeft een gevoel van een unieke, essentiële kern, het Zelf. (2) Dat Zelf wordt door het individu gecultiveerd en gepresenteerd. (3) Bij deze zelfrepresentatie en – vorming botst het individu op restricties, want hij komt in contact met de culturele structuur van beperkingen die niet toelaten dat individuen zich al te vrij gedragen. (4) Bij dit alles moet het individu de illusie hebben dat zijn zelfvorming op basis van eigen vrijwillige keuzes gebeurt (Robson 2008: 53). Greenblatt doorprikt deze illusie en beargumenteert dat het hele concept van zelfvorming in de zestiende eeuw ontstaan is door een culturele verandering (1980: 1). Het gevoel van vrijheid als gevolg van de illusie van individualiteit moet gezien worden in verhouding tot een ideologisch cultureel systeem (Greenblatt 1980: 75-76). Dat systeem legt haar subjecten de verplichting op tot zelfvorming: subjecten moeten zichzelf vormen, ze hebben geen keuze (Greenblatt 1980: 75-76; Robson 2008: 56). Deze verplichte zelfvorming ‘is always, though not exclusively, in language’ (Greenblatt 1980: 9). Het individu moet zijn uniciteit uitdrukken in een collectief medium waarover hij geen (volledige) controle heeft (Derrida 2004: 64). Zelfvorming is sterk verbonden aan het begrip improvisatie, ‘the ability to insert the self in the sign systems of others’ (Greenblatt 1991: 98; mijn cursivering). Een succesvol individu moet zich steeds kunnen aanpassen aan nieuwe, onbekende situaties. Daarom beargumenteert Greenblatt dat

self-fashioning occurs at the point of encounter between an authority and an alien, that what is produced in this encounter partakes of both the authority and the alien that is marked for attack, and hence that any achieved identity always contains itself the signs of its own subversion or loss. (Greenblatt 1980: 9)

Bij zelfvorming verliest het individu door de taal altijd een deel van het Zelf. De mens kan zichzelf vormen en veranderingen aanbrengen in een cultuur, maar blijft altijd een subject van een talig cultureel systeem (Greenblatt 1990: 164). Er is geen ontsnappen aan. De zelfvorming is niet absoluut en slechts mogelijk binnen de beperkingen van een cultuur. 21

Cultuur fungeert bij Greenblatt dus als een ruimte waarin het individu het gevoel heeft mobiel genoeg te zijn om zijn eigen identiteit te vormen (2005a). Overtreedt het individu echter een grens, dan treden de instituten straffend op (Greenblatt 2005a: 12). Deze bestraffing is heel letterlijk te vatten. De ideeën die Giordano Bruno verwoordt in Lo Spaccio de la Bestia Trionfante (“De uitdrijving van het triomfantelijke beest”) overschrijden de grenzen van wat toegestaan is en Bruno belandt na jarenlange ondervraging op de brandstapel op de Campo dei Fiori (Greenblatt 2011: 233- 241). Zelfvorming in een cultuur is te vergelijken met een hond aan een leiband. De hond kan gaan en staan waar hij wil, zolang hij niet verder van zijn baasje verwijderd is dan de leiband lang is. Zodra de hond te ver voorop loopt, voelt hij vanzelf de beperkte lengte van een leiband. Bovendien kan het baasje zelf beslissen hoe ver hij zijn hond laat lopen door de lengte van de leiband te vergroten of te verkleinen. Uiteindelijk kan het baasje op elk moment wanneer hij vindt dat zijn hond te ver dreigt af te dwalen, de hond “straffen” door aan de leiband te rukken en zo te laten lopen binnen de toegestane ruimte. Omdat volgens Geertz een cultuur een semiotisch netwerk van categorieën van normen en waarden is, stelt hij dat cultureel onderzoek in wezen hermeneutisch onderzoek is naar de betekenis van dat netwerk van betekenaars (1973: 5). Welnu, ook new historicists gaan op zoek naar een betekenisnetwerk, maar leggen – ontleend aan het genealogische model van Foucault – de nadruk in hun onderzoek niet zo zeer op wat de betekenis is van de normen en waarden van een cultuur, maar wel op ‘how collective beliefs and experiences were shaped, moved from one medium to another, concentrated in manageable aesthetic form, offered for consumption’ (Greenblatt 1988: 5). Of anders gezegd: hoe sociale energie circuleert, in verscheidene vormen wordt gemedieerd, en welke scheppende rol deze vormen spelen in een cultuur (Brannigan 1998: 8; Greenblatt 2005a: 15). Hoe vormt een subject zijn identiteit? Waar treden er conflicten met de beperkingen van een cultuur op? Het zijn allemaal aandachtspunten van Greenblatts new historicism (Robson 2008: 59-64). Wat resoneert in De rerum natura is dus niet alleen de stem van de fysieke auteur Lucretius, maar ook de sociale energie die erin vervat zit, de intertekstuele echo’s van andere discursieve praktijken die inzicht verschaffen in de dynamische culturele krachten aan het werk ten tijde van Lucretius. Bovendien is in de receptie van Lucretius door filosofen als Marsilio Ficino en Giordano Bruno een discours van zelfvorming te lezen dat maar al te vaak botst met de culturele beperkingen in de Renaissance. Hoewel de resonantie in een representatie inhoudelijk en historisch van aard is, is het vormelijke aspect van de representatie niet te verwaarlozen. ‘Man can think in the sense that he possesses the possibility to do so’, schrijft Martin Heidegger, ‘This possibility alone, however, is no guarantee to us that we are capable of thinking’ (Heidegger 1978: 345). In deze boutade verwoordt Heidegger dat ook al heeft elke mens de mogelijkheid om te kunnen denken, niet iedereen dat ook 22 effectief doet. Zo is het ook met resonantie. Hoewel elke representatie sociale energie bezit, is het niet zo dat deze energie ook daadwerkelijk resoneert. De mogelijkheid moet nog steeds geactiveerd worden door een specifieke vorm die in staat is deze sociale energie te activeren en bij de lezer het gevoel op te wekken dat de tekst geen levenloze drager van woorden is, maar vol leven zit (Greenblatt 1988: 6). Deze stelling bewijst, volgens Greenblatt althans, het gevoel dat sommige representaties resonanter zijn dan andere en met name dat ‘those who love literature tend to find more intensity in simulations – in the formal, self-conscious miming of life – than in any other textual traces left by the dead’ (Greenblatt 1988: 1). Hoewel het op het eerste gezicht paradoxaal is dat er überhaupt een vonk van leven kan zitten in fictionele werken – er lag immers, in tegenstelling tot een geschiedkundig werk, nooit echt leven aan de oorsprong van de representatie –, is het net deze afwezigheid van leven dat een auteur van een roman, novelle of gedicht doet anticiperen om er meer sociale energie in te steken (Greenblatt 1988: 1).8 Literaire werken zijn dan ook uitermate geschikt om ons in een oprecht contact met het verleden te brengen (Lentricchia 1989: 223). Literatuur is, volgens Greenblatt, de concrete manifestatie van het gedrag en de zelfvorming van de auteur, een expressie van de beperkingen die in werking zijn binnen een cultuur, en ten slotte ook een reflectie op die culturele beperkingen (Greenblatt 1980: 4). Hoewel het new historicism het moderne onderscheid tussen fictie en non-fictie niet hanteert (Pieters 2001: 12)9, maakt Greenblatt toch een impliciet onderscheid tussen fictionele en niet-fictionele representaties, en blijft literatuur centraal staan in zijn onderzoek:

The literary text remains the central object of my attention in this study […] in part because […] great art is an extraordinarily sensitive register of the complex struggles and harmonies of culture and in part because […] whatever interpretative powers I possess are released by the resonances of literature […] So from the thousands [of writers] we seize upon a handful of arresting figures who seem to contain within themselves much of what we need, who both reward intense, individual attention and promise access to larger cultural patterns. (Greenblatt 1980: 5-6)

De vorm van de representatie slaat de brug naar een tweede aspect van Greenblatts fascinatie: de verwondering. Het inzicht in de historiciteit is niet de enige, laat staan de belangrijkste reden van Greenblatts fascinatie. De ware kracht van Lucretius’ gedicht ligt, volgens Greenblatt, tautologisch genoeg net in het feit dat het een gedicht is (2011: 8). Het is immers zo dat Lucretius niet alleen een

8 De resonantie van een tekst is volgens Greenblatt onderhevig aan een soort halveringstijd. Naar analogie met radioactieve straling vervalt door de jaren heen de resonantie van een tekst. Zo is het te verklaren dat sommige teksten – en volgens Greenblatt zijn dit vaak niet-literaire teksten – nog weinig resonantie hebben (1988: 1). 9 Ook hier toont het new historicism de invloed van de deconstructie (Cohen 1987: 33; Pieters 2001: 18). Het is zo dat, het narrativisme van Hayden White indachtig (zie o.a. 1978), beide types teksten hun inhoud op een gelijkaardige wijze presenteren. ‘[T]he ‘objective’, ‘factual’ historical sources’, zo stelt Jürgen Pieters, ‘are organized by means of the same rhetorical and figurative mechanisms as literary texts’ (Pieters 2001: 15). 23 begenadigd filosoof en een van de belangrijkste volgelingen van Epicurus was, maar bovendien een voortreffelijk dichter. Zo slaagde hij er niet alleen in de uitdaging om een uiterst complete synthese van het epicurisme te geven, maar goot hij deze filosofie nog eens in de vorm van een bijna 8000 verzen tellend leerdicht, geschreven in dactylische hexameters – een zo mogelijk nog uitdagendere onderneming. Daarbij kwam bovendien dat Lucretius aan het begin van een filosofische traditie in het Latijn stond en daardoor te kampen had met terminologische problemen. Het is immers zo dat het Grieks door de jarenlange filosofische traditie – van de archaïsche natuurdenkers als Thales van Milete, over de dialogen van Plato, tot de geschriften van de Stoa en Epicurus – een zeer uitgebreid en specifiek filosofisch jargon had ontwikkeld (Verbaal 2007: 42). Het Latijn waarin Lucretius schreef stond filosofisch gesproken nog in haar kinderschoenen. Afgezien van de geschriften van Cicero en Varro, kende het Latijn ten tijde van Lucretius nauwelijks filosofische traktaten en beschikte het bijgevolg vaak niet over equivalenten van het eerder duistere en ingewikkelde Griekse filosofische jargon (Verbaal 2007: 42-43). Lucretius beseft voor wat voor een taak hij staat en benadrukt aan het begin van het eerste boek van De rerum natura de moeilijkheid van de onderneming:

Nec me animi fallit Graiorum obscura reperta difficile inlustrare Latinis versibus esse, multa novis verbis praesertim cum sit agendum propter egestatem linguae et rerum novitatem (Lucretius 1992: 1.136-139)

Nor do I fail to understand that it is difficult to make clear the dark discoveries of the Greeks in Latin verses, especially since we have often to employ new words because of the poverty of the language and the novelty of the matters (Lucretius 1992: 15).

De combinatie van de herkenbare inhoud en de esthetische vorm van het werk zorgt ervoor dat De rerum natura – millennia na het ontstaan ervan – nog steeds voldoende sociale energie laat resoneren die niet alleen Greenblatt met verwondering slaat, maar ook de uitgever van de Loeb editie van het werk, Martin Ferguson Smith, doet schrijven dat ‘that is largely why his work still grips our attention, still throbs with life and excitement’ (Smith 1992: xlv). Greenblatt definieert verwondering als ‘the power of the object displayed to stop the viewer in his tracks, to convey an arresting sense of uniqueness, to evoke an exalted attention’ (Greenblatt 1990: 170). Jürgen Pieters wijst erop dat Greenblatts idee van verwondering verwant is aan opvattingen over het sublieme en een esthetica van de vervreemding (2001: 120). Ik zou zelfs durven stellen dat de ervaring van verwondering het best te omschrijven valt als de ervaring van het sublieme in een kunstwerk. Het artefact grijpt de toeschouwer aan, wekt een vervreemdend effect op, en zet hem aan tot contemplatie. Hoewel Greenblatt zich herhaaldelijk verzet tegen de formalistische literatuurtheorieën, is hun invloed hier te merken. Wanneer Greenblatt het over 24 verwondering heeft, beschrijft hij in zekere zin hoe de waarneming van het kunstwerk – om het met een term uit het Russisch formalisme te stellen – wordt gedesautomatiseerd. Het kunstwerk staat door de formele eigenschappen op zichzelf en wordt bewust als kunstwerk ervaren.10 Verwondering vertoont zeer sterke gelijkenissen met wat de formalistische literatuurtheorieën vervreemding noemen: het is het resultaat van een kunstwerk dat als een geïsoleerd en autonoom object wordt gepercipieerd (Robson 2008: 86). Hoewel het kunstwerk ooit omgeven was door andere objecten en andere stemmen, wordt het nu in een bijna extatische stilheid ervaren. Van intertekstuele echo’s, zoals bij de ervaring van resonantie, is even geen sprake. Even, maar niet voor lang. Hoewel verwondering voornamelijk esthetisch en formeel van aard is, is het nooit volledig lost te koppelen van de resonantie van een werk (Pieters 2001: 120). Beide staan in een circulaire relatie tot elkaar. De esthetische ervaring van verwondering neemt volgens Greenblatt immers toe naarmate we meer inzicht in de historische verankering van het object krijgen. Bovendien zet verwondering een toeschouwer of lezer aan om het artefact te bestuderen en de resonantie in een werk op te sporen (Pieters 2001: 119). Verwondering is dus nooit los te koppelen van resonantie (Greenblatt 1990: 171). Dat verwondering en vervreemding gelijkaardige concepten zijn is reeds duidelijk, maar ook resonantie kan een vervreemdend effect teweegbrengen. Verwondering kan een gevolg zijn van de herkenning van het heden in het verleden; wanneer de Ander in het verleden verdacht veel op het Zelf begint te lijken. Dit is zo wanneer Greenblatt De rerum natura leest en zijn fascinatie voor de epicuristische fysica en de filosofische implicaties daarvan verwoordt. Greenblatt vindt het in de eerste plaats bijzonder verrassend hoe enkele kernwaarden en kernideeën van de moderniteit reeds aanwezig zijn in het twee millennia oude gedicht (2011: 5-8). Ook al zijn enkele ideeën die Lucretius propageert hopeloos verouderd en komen ze voor een laatmoderne lezer als Greenblatt absurd over, toch zijn enkele ideeën zeer herkenbaar:

I marveled – I continue to marvel – that these perceptions were fully articulated in a work written more than two thousand years ago. […] Hidden behind the worldview I recognize as my own is an ancient poem, a poem once lost, apparently irrevocably, and then found. (Greenblatt 2011: 6-7)

Hier is sprake van vervreemding in de neutrale betekenis. Greenblatt ziet de idealen van zijn eigen contemporaine cultuur verwoord in een gedicht met een historische afstand van 2000 jaar. Historische afstand is eenvoudig gesteld de afstand tussen heden en verleden. Hoewel deze afstand

10 Victor Sjklovski stelt dat kunst tot doel heeft om te desautomatiseren, ‘om de mens weer in staat te stellen het leven bewust te ervaren, om de objekten te laten voelen, om steen weer tot steen te maken […] Voor dat doel bestaan in de kunst twee procédees: het procédee van de ‘vervreemding’ en het procédee van de komplicering van de vorm, waardoor de perceptie aanzienlijk bemoeilijk en vertraagd wordt, omdat in de kunst het waarnemingsproces een doel op zichzelf is en gerekt dient te worden’ (Sklovski 1982: 18). 25 op het eerste gezicht slecht een louter objectief gegeven lijkt te zijn, is het volgens geschiedtheoreticus Mark Salber Phillips eveneens een retorisch concept (2003b: 437-438). Elke representatie van het verleden plaatst haar lezers via retorische en formele technieken in een zekere afstandsrelatie tot dat verleden (Phillips 2003b: 438). Deze afstand kan als groter of kleiner worden aangevoeld dan de objectieve chronologische tijdspanne tussen de gerepresenteerde gebeurtenissen en het heden (Phillips 2004: 124). Aldus ontstaan er twee historische afstanden: (1) een objectieve, chronologische tijdspanne en (2) een subjectieve, retorisch geconstrueerde afstand. Eenvoudiger gesteld: door de specifieke vorm van de vertelling, kan bijvoorbeeld het gevoel worden opgewekt dat de gebeurtenissen zich vlak voor de ogen van de lezer afspelen, terwijl ze zich – chronologisch gezien – eeuwen eerder hebben afgespeeld. Phillips benadrukt dat ook het cognitieve aspect van belang is (2003a: 218). Als een representatie het verleden op een heldere en herkenbare wijze weergeeft, kan het begrip bij de lezer van het verleden stijgen en kan een afstandverkleinend effect worden opgewekt. Dit is het geval bij Greenblatts lezing van De rerum natura. Greenblatt herkent zijn eigen tijd in het verleden en krijgt daardoor meer inzicht in het verleden – het lijkt immers op heel wat vlakken op het heden – en ziet ook hoe het heden erfgenaam is van dat verleden. Deze verwondering stijgt nog meer door de grote objectieve historische afstand die Greenblatt van Lucretius’ cultuur scheidt. In zijn Treatise of Human Nature schrijft David Hume, dat mensen des te meer verwondering hebben voor artefacten uit geografisch ver verwijderde culturen, maar een temporele afstand doet die verwondering alleen maar toenemen (2000: 277-279). Ook het niet herkennen kan tot verwondering leiden. Zelfs al is de historische verankering duidelijk en wordt het kunstwerk als geïntegreerd en allesbehalve autonoom ervaren, dan nog kan de cultuur waarin het werk is ingebed zeer vreemd overkomen (Pieters 2001: 120). Maar al te vaak is het verleden anders dan het heden. Greenblatt haalt het voorbeeld aan van de dertiende-eeuwse Vlaamse franciscaner monnik Willem van Ruysbroeck (1991: 54). Wanneer Willem op ontdekkingsreis naar de Tataren trekt, treft hij bij aankomst in Mongolië een voor hem vreemde cultuur met ongewone gebruiken en rituelen:

Postquam ergo recessimus de Soldaia, tertia die inuenimus Tartaros: inter quos cum intraueram, visum fuit mihi recte quod ingrederer quoddam aliud sæculum. (Willielmus de Rubruquis 2010: I).

After having left Soldaia, we came on the third day across the Tartars, and when I found myself among them it seemed to me of a truth that I had been transported into another century. (Willielmus de Rubruquis 1998: 52)

Willem vindt de cultuur zo vreemd dat hij het gevoel heeft in een andere eeuw te zijn beland. Het verleden kan dus, om het met een frase van David Lowenthal (1985) te zeggen, aanvoelen als een vreemd land. Het verleden kan immers soms zo fundamenteel anders overkomen, dat het niet in te 26 beelden is hoe het heden erfgenaam is van het verleden. De verwondering als gevolg van het anders zijn van het verleden, leidt aldus ook tot een vervreemding van het heden (Pieters 2001: 120). De uitvoerige theoretische kadering van Greenblatts fascinatie voor Lucretius lijkt misschien een heuse afdwaling van het vooropgestelde doel van dit hoofdstuk: sporen vinden van de fascinatie voor Lucretius in het denken van Greenblatt. Vooralsnog heb ik vooral de omgekeerde denkbeweging gedaan en heb ik sporen van Greenblatt zelf gezocht in zijn fascinatie voor Lucretius. Hoe het ook zij, via deze zijsprong beoogde ik de basis te leggen voor mijn verdere analyse. Deze analyse vat ik aan met een studie van de rol van de anekdote binnen het denken van Greenblatt.

2. “Pour la petite histoire”: de historische anekdote in het new historicism

It will not escape anyone who reads this book that my chapters are constructed largely around anecdotes, what the French call petites histories, as distinct from the grand récit of totalizing, integrated, progressive history, a history that knows where it is going. (Greenblatt 1991: 2)

De meeste essays en artikels van Greenblatt zijn opgebouwd volgens een gelijkaardig structureel patroon. Ze beginnen zo goed als allemaal met het vertellen van een historische anekdote die op het eerste gezicht ver verwijderd ligt van het literaire werk dat, opnieuw, uiteindelijk nog steeds centraal staat in het onderzoek (zie Greenblatt 1980: 5-6). In het essay “Fiction and Friction” vertelt Greenblatt bijvoorbeeld het opvallende verhaal van Jeane le Febvre die in 1601 tot haar grote verbazing ontdekt dat haar huismeid Marie le Marcis – en met wie ze al vijf weken lang het bed deelt – eigenlijk een man is (Greenblatt 1988: 73-75). Het onvermijdelijke gebeurt: Jeane en Marie worden verliefd en besluiten, tot groot protest van het dorp waarin ze wonen, te trouwen. Het schandaal bereikt Rouen, waarop een tribunaal dokters wordt aangesteld om te bepalen of Marie een man of vrouw is. Het tribunaal kan geen uitsluitsel geven, bestempelt Marie als hermafrodiet en beveelt hem/haar dan maar tot zijn/haar vijfentwintigste te wachten met trouwen. De anekdote is schriftelijk overgeleverd in het werk van Jacques Duval, een dokter van het tribunaal, en Greenblatt kadert dit werk op zijn beurt binnen een groter discours van geneeskundige en filosofische traktaten – van Hippocratus, over Galenus en Aristoteles tot het neoplatonisme (1988: 75-86). We bevinden ons mijlenver van Twelfth Night, het literaire werk dat centraal staat in het essay, en Greenblatt beseft dat maar al te goed: ‘we seem to have swerved far from the world of Shakespearean theater’ (1988: 86). Greenblatts betoog neemt echter opnieuw een wending en we belanden terug bij Twelfth Night (Greenblatt 1988: 86-93). Deze innovatieve manier waarop niet alleen Greenblatt, maar ook zijn collega Louis Montrose, hun onderzoek presenteerden, sloeg aan en werd al gauw de – op den duur clichématige – standaardvorm waarin new historicists hun onderzoek voorstellen (Gallagher & Greenblatt 2000: 47). Desalniettemin blijft het in sommige gevallen nog hoogst verwonderlijk hoe 27

Vanessa Schwartz, bijvoorbeeld, van een anekdote over de populariteit van het Parijse mortuarium aan het einde van de negentiende eeuw uitkomt bij een analyse van de oorsprong van de laatmoderne spektakelmaatschappij (1995). De historische anekdote speelt een centrale rol in het new historicism en de incorporatie ervan in de presentatie van het onderzoek is, volgens Paul Fry een ‘rather marvelous, oblique way into literary topics’ (Fry 2009: 2). De aangehaalde anekdotes zijn immers keer op keer frappante verhalen over molenaarszonen, kleermakers, transseksuelen, schipbreukelingen, duivelsuitdrijvingen en heksenvervolgingen, waarin de andersheid van het verleden duidelijk wordt (zie Greenblatt 1988, 1993, 1997a). Deze anekdotische aanpak, zo schrijft Greenblatt in een essay over de werkwijze van Clifford Geertz, heeft hij ontleend aan de Amerikaanse antropoloog (1997a). In het essay “Thick Description” stelt Geertz dat literatuurcritici en antropologen gelijkaardig werk verrichten en dat de literatuurwetenschappelijke methodes antropologen in staat stellen om inzicht te krijgen in de bestudeerde cultuur (1973: 3-30). Antropologie is volgens Geertz in ultimis een interpretatie van een cultureel betekenisnetwerk en is bovendien te vergelijken met het lezen van een manuscript (1973: 5, 9-10). Het is immers zo dat de tijdens het veldwerk verzamelde interviews, verhalen en anekdotes – net als vele overgeleverde manuscripten – vaak ‘full of ellipses, incoherencies, suspicious emendations, and tendentious commentaries’ staan, ‘but not in conventialized graphs of sound but in transient examples of shaped behavior’ (Geertz 1973: 10). Het is de taak van de antropoloog om, in de eerste plaats een overzicht te krijgen over de fragmenten die hij bezit, vervolgens de ellipsen aan te vullen, de incoherenties aan te duiden en de emendaties en interpolaties uit de verhalen te filteren, om zo uiteindelijk inzicht te krijgen in de onderliggende betekenisstructuren (Geertz 1973: 10). De verzamelde tekstuele representaties vertellen uiteraard niet het volledige verhaal van een cultuur en daarom moet een antropoloog de fragmentarische overblijfselen zo goed mogelijk interpreteren om in staat te zijn het onderliggende culturele verhaal te reconstrueren (Geertz 1973: 9-10). Deze laatste interpretatieve stap noemt Geertz thick description (1973: 9-10). Hij ontleent de term aan Gilbert Ryle (2009: 479-510) die stelt dat thick description een manier van vertellen is waarin de verhaalde acties reeds gekaderd worden binnen een betekenisnetwerk (Greenblatt 1997a: 16). Het verhaal wordt zodanig verteld dat alle noodzakelijke aanvullingen – de causaliteit, logica, en het einddoel van de handelingen – reeds aanwezig zijn in de opbouw van het verhaal zelf (Greenblatt 1997a: 16). Deze aanvullingen hoeven niet noodzakelijkerwijs aanwezig te zijn in het verhaal zelf, maar wel in de narratieve omkadering (Greenblatt 1997a: 17). Het gevolg is dat de toehoorder of lezer nog maar weinig actief denkwerk hoeft te verrichten, aangezien de auteur het verhaal reeds zodanig heeft omkaderd – gekookt zou Claude Lévi-Strauss (1990) zeggen – dat alles te vatten is. Binnen Geertz’ betoog over thick description vervult de anekdote een bijzondere rol. Door de specifieke verhaalvorm ontsnapt een anekdote immers aan een omkaderende interpretatie 28

(Greenblatt 1997a: 15). Het woord is etymologisch afgeleid van het Griekse adjectief “a)ne/kdotoj” (“onuitgegeven”) en wordt gebruikt om een ‘amusant kort verhaal’ (Philippa et al. 2011a) aan te duiden. Een anekdote is de vertelling van een opvallende en vaak onverwachte, singuliere gebeurtenis waarin echt bestaande mensen de hoofdrol spelen (Bauman 2005). Traditioneel ontleent het woord zijn bekendheid aan de zesde-eeuwse Byzantijnse geschiedschrijver Procopius die omstreeks 550 in zijn Anèkdota (“Ongepubliceerde verhalen”11) schokkende, scabreuze, en ronduit schandaleuze roddelverhalen neerschreef over het hof van Justinianus I (Cameron 1996: 8; Philippa et al. 2011a). Zo’n 1500 jaar later worden anekdotes nog steeds voortdurend verteld en vervullen ze een zeer belangrijke functie in de alledaagse communicatie (Keunen 2007: 57). In zowat elk gesprek vertellen de gesprekspartners wel enkele anekdotes. Het zijn vaak korte, levendige en amusante verhalen over de dagelijkse gebeurtenissen van een van de gesprekspartners waarin toeval een zeer belangrijke plaats in de plotontwikkeling inneemt. Het gevolg is dat de luisterende gesprekspartner maar zelden weet hoe het verhaal zal aflopen en vaak geamuseerd en verwonderd op de plotontwikkeling reageert. Narratoloog David Herman benadrukt dat verhalen conflicten en contingenties nodig hebben om interessant (noteworthy) en vertellenswaardig (tellable) te zijn (2002: 84). Wanneer een verhaal slechts weinig of geen contingenties bevat, wordt het te voorspelbaar, verliest het verhaal zijn vertellenswaardigheid, en is het bijgevolg voor de sprekers vaak ook niet meer interessant genoeg om te onthouden (Herman 2005: 83). ‘Interessante verhalen’, zo schrijft Bart Keunen, ‘tonen hoe gebeurtenissen ontsnappen aan de verwachting’ (Keunen 2007: 54; mijn cursivering). Welnu, de populariteit van anekdotes in de dagelijkse communicatie is toe te schrijven aan het feit dat ze zo’n interessante verhalen zijn, omdat ze zo goed als uitsluitend uit contingenties bestaan (Keunen 2007: 57). Daardoor circuleren ze vaak jarenlang in een gemeenschap, worden ze overgeleverd van generatie op generatie en uiteindelijk soms zelfs schriftelijk vastgelegd. Dit alles maakt de verhalen bijzonder interessante studieobjecten voor antropologen en historisch cultuuronderzoekers. De verrassende contingenties maken de historische anekdote volgens Geertz tot ‘a not untypical excerpt’ (Geertz 1973: 7), waarmee hij bedoelt dat anekdotes weerstand bieden tegen een volledige absorptie binnen een groter voorspelbaar en eenduidig verhaal (Greenblatt 1997a: 15). Anekdotes zijn niet ontypisch, want als discursieve praktijken blijven ze de producten van subjecten en ontegensprekelijk onderdeel van een cultuur (Geertz 1973: 49). Het zijn dus wel representatieve verhalen en geven als zodanig toegang tot het culturele netwerk waarin ze zijn ingebed, maar toch zijn anekdotes nog steeds niet typerend voor een hele cultuur (Greenblatt 1997a: 15). Uiteraard

11 Hoewel dit de letterlijke vertaling ervan is, geniet het werk meer bekendheid onder de Latijnse titel Arcana historia, wat in het Nederlands door Hein van Dolen vertaald is als Verzwegen verhalen (Procopius 2005). De mysterieuze en schandaleuze connotaties van het woord anekdote worden zo in de verf gezet. 29 kunnen anekdotische verhalen wel geïnterpreteerd en, waar nodig, geduid worden, maar ze blijven uiteindelijk te verrassend en te onvoorspelbaar om antropologen in staat te stellen via anekdotes tot een eenduidige en allesomvattende cultuuranalyse te komen. Geertz haalt zelf een anekdote van een Marrokaanse schaapherder aan (1973: 7-9) met, volgens Greenblatt, als doel

to surprise and to baffle, not to assume a comfortable place in a preexisting analysis of Moroccan culture. It functions then to subvert a programmatic analytical response, a fully systematized methodology, and it helps Geertz call into question, in the midst of his residual allegiance to structuralism, whether either a culture or a method could ever be rendered satisfyingly systematic. (Greenblatt 1997a: 15)

Een anekdote is moeilijk te contextualiseren – moeilijk te koken – want het blijft in zekere zin ‘raw, a note in a bottle’ (Geertz 1973: 9). Aldus weerstaan anekdotes in zekere zin aan thick description: ze kunnen maar moeilijk gekaderd worden binnen een systematische culturele analyse. Het enige systematische en voorspelbare aan een anekdote is de onvoorspelbaarheid van het verhaal. Wat een anekdote dan ook aantoont, is niet een homogene eenduidigheid, maar de onvoorspelbare heterogeniteit van een cultuur (Pieters 2001: 126). Het new historicism dankt haar ontstaan als stroming door de collectieve afzetting van enkele literatuurcritici tegen de voorgaande literatuurwetenschappelijke benaderingen (Pieters 2001: 25). Behalve tegen de formalistische literatuurtheorieën, zoals het new criticism, zet het new historicism zich af tegen de traditionele historiserende benaderingen, of wat new historicists het oude historisme noemen (Pieters 2001: 24). Het grootste verwijt van new historicists aan het adres van hun traditionele voorgangers is de manier waarop het verleden in hun onderzoek maar al te vaak als een eenduidig en monolitisch blok werd beschreven (Pieters 2001: 27). Greenblatt noemt deze benadering monologisch, want volgens hem sloegen de traditionele historisten en positivisten, zoals bijvoorbeeld de letterkundige John Dover Wilson en de historicus Leopold von Ranke, nauwelijks acht op de verschillende stemmen in een tekst (1982: 5; 1990: 168). In de zoektocht naar een antwoord op de vraag ‘wie es eigentlich gewesen´ (Ranke 1824: vi) hielden ze geen rekening met het feit dat hun eigen onderzoek, als product van een bepaalde cultuur, ideologisch gekleurd is (Ankersmit 1994: 126; Boone 2007: 102; Greenblatt 1982: 5). Ze gingen ervan uit dat objectiviteit een noodzakelijke en realiseerbare voorwaarde is voor geschiedschrijving en waren er bovendien van overtuigd dat de historische realiteit naadloos kon worden achterhaald door de analyse van louter traditioneel geschreven bronnen (Ankersmit 1994: 126; Boone 2007: 102-103). ‘Opinies, dromen, fantasmen, ideën waren al te ongrijpbaar om gevat te worden door een wetenschappelijke analyse’ (Boone 2007: 153), zo vonden Ranke en zijn collega’s het. Vele van deze ideeën – die vaak in anekdotes werden neergeschreven – stemden vaak niet overeen met de geschreven historiografische bronnen, 30 en werden in een historische analyse dan maar verzwegen (Boone 2007: 153). Onderzoekers van de Rankeaanse school besloten hun historiografische werken vaak met de conclusie dat het verleden werd gekenmerkt door een coherente en consistente Zeitgeist (Greenblatt 1982: 5). Die Zeitgeist diende, volgens Greenblatt, dan ten onrechte als ‘a stable point of reference, beyond contingency, to which literary interpretation can securely refer’ (Greenblatt 1982: 5). Contingentie werd gebannen en aldus werd het dissonante amalgaam van stemmen uit het verleden gereduceerd tot een harmonieus gezang van eensluidende stemmen (Pieters 2001: 27-28). New historicists beseffen daarentegen maar al te goed dat ook zij ideologisch gedetermineerd zijn (Montrose 1989: 23-24) en proberen in hun onderzoek de heterogeniteit van het verleden te behouden (Greenblatt 1990: 168-169). Greenblatt contrasteert zijn eigen praktijk met die van het oude historisme en kan om die reden bijgevolg dialogisch worden genoemd (Pieters 2001: 154-155). De term dialogisme komt van Michael Bachtin die beargumenteert dat taal per definitie dialogisch van aard is (Pieters 2001: 155). Bachtin stelt dat taal in de eerste plaats een communicatiemiddel is tussen verschillende individuen – “dialoog” in de meest gebruikelijke zin van het woord – en bovendien bevat elke taaluiting de potentiële aanwezigheid van meerdere stemmen – “dialoog” in de letterlijke betekenis van het woord12 (Pieters 2001: 155). Door verschillende, dissonante stemmen aan het woord te laten hoopt Greenblatt de heterogeniteit en dynamiek van het verleden intact te laten (Pieters 2001: 86). Die dissonante stemmen vindt Greenblatt in historische anekdotes. In het essay over Geertz haalt Greenblatt het verhaal aan van John Bowman, een kleermaker uit York die op 26 juni 1668, verwikkeld in een gesprek met een kennis op zijn dagelijkse wandeling naar huis, plots en als bij toeval een geest ziet verschijnen op een brug (1997a: 22). Greenblatt beschrijft hoe het dagelijkse leven van de kleermaker door de numineuze verschijning van de geest ‘so violently disrupted’ wordt, en ‘a whole fabric of the everyday […] suddenly torn apart’ (Greenblatt 1997a: 22) is. Bij het aanzien van de geest valt de kleermaker flauw. Volgens Rudolf Otto is het flauwvallen van de kleermaker bij de verschijning van het numineuze13 te verklaren door de fundamentele Andersheid (Qa/teron) van het numineuze (1950: 14). De reactie op deze verschijning is dubbel van aard: het numineuze wordt als een mysterie (mysterium) aangezien dat tezelfdertijd fascinerend (fascinans) en angstaanjagend (tremendum) is, want het ligt buiten de bekende categorieën van het dagelijkse leven (Otto 1950: 31). ‘Here we have a terror fraught with an inward

12 “Dialoog” komt van de Griekse samenstelling “di/a” – wat “doorheen” betekent – en “lo/goj” – “woord” (Philippa et al. 2011b). Bachtin bedoelt hiermee dat doorheen één spreek-act, één woord, verschillende andere spreek-acten en woorden te horen zijn. 13 Als fenomenoloog van de religie gebruikt Otto de term numen om de onherleidbaar religieuze en niet- rationele aspecten van religies aan te duiden (1950: 6-7). Hij is immers van mening dat religie te gerationaliseerd is en hoopt via numen terug vat te krijgen op de heterogeniteit van religie (Otto 1950: 1-11). 31 shuddering such as not even the most menacing and overpowering created thing can instil’, zo beschrijft Otto het tremendum-aspect. ‘It has something spectral in it’ (Otto 1950: 14). De geest is zo irrationeel, zo anders, dat de kleermaker met verwondering wordt geslagen en het bewustzijn verliest. Bij het lezen van anekdotes geeft Greenblatt voornamelijk blijk van het fascinans-aspect. Hij verwoordt het als volgt:

Anecdotes are the equivalents in the register of the real of what drew me to the study of literature: the encounter with something that I could not stand not understanding, that I could not quite finish with or finish off, that I had to get out of my inner life where it had taken hold, that I could retell and contemplate and struggle with. (Greenblatt 1990: 5)

Greenblatt is gebeten door de onvoorspelbare contingenties en heterogeniteit in historische anekdotes die volgens hem een ‘crude shock of the real’ (Greenblatt 1997a: 26) veroorzaken. Hij bedoelt hiermee dat anekdotes meer dan literaire teksten naar de empirische werkelijkheid verwijzen, omdat de stemmen die in de anekdotes resoneren er minder zelfbewust in verweven zijn (Greenblatt 1997a: 14-15). Anekdotes zijn niet op voorhand beraamd, maar rauw, en laten dus een oprechter contact toe met het verleden – in al zijn diversiteit en onvoorspelbaarheid – dan de gekookte literaire representaties (Greenblatt 1997a: 15-16). Jürgen Pieters merkt op dat Greenblatt zich hier op glad ijs waagt en op het punt staat één van zijn eigen uitgangspunten te ondermijnen (2001: 130-131). Het is immers zo dat het new historicism, schatplichtig aan de deconstructie, de tekstuele geconstrueerdheid van alle representaties van het verleden propageert, wat impliceert dat ‘we can have no access to a full and authentic past, a lived material existence, unmediated by the surviving textual traces of the society in question’ (Montrose 1989: 20). Greenblatt heeft echter schrik om het Derridiaanse tekstualisme toe te passen, want dan worden alle banden met de materiële realiteit verbroken14, maar wil evenmin ten prooi vallen aan het referential fallacy15 (Pieters 2001: 130). Greenblatt schippert tussen beide in en vindt een oplossing in de argumentatie dat anekdotes uiteraard ook representaties van het verleden zijn en dus geen ongemedieerd contact met het verleden toelaten, maar – terwijl andere representaties het verleden alleen maar representeren – anekdotes het verleden wel kunnen oproepen (Pieters 2001: 132-133). ‘[B]ut will reality come when it is called?’, vraagt Greenblatt zich onmiddellijk af. Nee, ‘only a reality-effect is

14 Wanneer dit tekstualisme immers wordt doorgedreven moeten we, zoals Paul De Man doet, concluderen dat niet alleen literaire representaties fictioneel zijn, maar alle representaties zonder meer. ‘Literature is fiction not because it somehow refuses to acknowledge “reality,” but because it is not a priori certain that language functions according to principles which are those, or which are like those, of the phenomenal world. It is therefore not a priori certain that literature is a reliable source of information about anything but its own language’ (De Man 1986: 11). 15 Deze term, zo genoemd door Umberto Eco (1976: 56), is de volgens de deconstructie en het new historicism foute opvatting ‘that an actual state of the world must underwrite the functioning of every semiotic entity’ (Lewis 1979: 460). 32 conjured, nothing more’ (Greenblatt 1997a: 20). Greenblatt ontleent de notie van het realiteitseffect aan Roland Barthes. Barthes gebruikt de term om erop te wijzen dat op het eerste gezicht onbelangrijke opsommingen van details in romans of historiografische teksten niet louter descriptief van aard zijn, maar voornamelijk tot doel hebben bij de lezer de retorisch geconstrueerde illusie op te wekken dat de tekst de werkelijkheid toont (1989: 141-148). Beïnvloed door Barthes, schrijft Greenblatt dat, hoewel anekdotes bijna magische verhalen zijn die zo oprecht verankerd lijken in de ontstaansrealiteit, ze deze realiteit toch niet daadwerkelijk kunnen oproepen, maar slechts een retorisch geconstrueerde illusie van die realiteit opwekken (Greenblatt 1997a: 19-21). Anekdotes blijven echter wel speciaal, want het is het genre dat een van de sterkst mogelijke vormen van het realiteitseffect kan opwekken (Greenblatt 1997a: 16). Verder dan dit is het theoretisch immers niet mogelijk.16 Greenblatt analyseert Geertz’ werkwijze en concludeert dat de wijze waarop hij aan antropologie doet een ‘sustained practice of “estrangement”’ (Greenblatt 1997a: 27) is. Door Geertz’ werkwijze over te nemen en verschillende verwonderlijke anekdotes in een adem te bespreken met voor een westerse lezer (over)bekende canonieke teksten van Shakespeare, wil Greenblatt de lectuur van het literaire werk vervreemden (Greenblatt 1997a: 27). Als een parasiet infecteert de vreemde anekdote immers de zo vertrouwde canonieke tekst dat de lezer twijfelt aan de traditionele, vaak eenduidige interpretatie van die tekst (zie Miller 2004). Greenblatts lezer vraagt zich bijvoorbeeld af hoe het mogelijk is dat hij in Twelfth Night al jaren over de reflecties over transseksualiteit heeft gelezen. De eens zo vanzelfsprekende interpretatie blijkt dat plots helemaal niet meer te zijn (Miller 2004: 182). In het inleidende essay van Learning to Curse licht Greenblatt deze praktijk toe:

I am committed to the project of making strange what has become familiar, of demonstrating that what seems an untroubling and untroubled part of ourselves (for example, Shakespeare) is actually part of something else, something different. (Greenblatt 1990: 8)

Hoewel Greenblatt zich verzet tegen de formalistische literatuurtheorieën en van mening is dat elk kunstwerk gecontextualiseerd moet worden (2005a: 12-13), sluit hij zich expliciet aan bij de formalistische opvatting dat kunst een vervreemdend effect moet opwekken bij de toeschouwer (1997a: 26). Greenblatt stelt dat de canonisering van een bepaald werk een decontextualisering is en tot gevolg heeft dat de resonantie en de verwondering, waarvan het werk eens zo doordrongen was

16 Greenblatt lijkt zich aan te sluiten bij Jacques Lacan die beargumenteert dat de realiteit ‘or what is perceived as such, is what resists symbolization absolutely’ (Lacan in Botting 1994: 27). Dit impliceert dat eens een poging wordt ondernomen om de realiteit te vatten in een symbolische representatie – zij het in een anekdote, historiografie of literatuur – die realiteit onherroepelijk verloren gaat. Via een representatie doordringen tot de realiteit is dan ook onmogelijk: wie anekdotes bestudeert, bestudeert niet de realiteit, maar wel ‘a culture’s representational technology’ (Greenblatt 1991: 3). 33 en waardoor het in de eerste plaats in de canon is opgenomen, vervallen tot niets. Het werk wordt te vertrouwd en verliest zijn numineuze uitstraling van weleer:

The twist is that celebrated works of literature – and is probably the supreme example – by virtue of their fame run the risk of losing their ability at once to seem strange and to estrange. A tiny anecdote […] can […] displace the familiarity of the canon and thus return to art one of its principal powers. (Greenblatt 1997a: 26)

De dialectische, circulaire relatie die de begrippen resonantie en verwondering tot elkaar innemen wordt begrijpelijk in de rol van de anekdote (Pieters 2001: 120). Hoe meer de resonantie in een literaire tekst namelijk duidelijk wordt, hoe meer kans dat die tekst opnieuw fris oogt en net als het verleden verwonderlijk wordt (Greenblatt 1990: 173). Greenblatt wil in de presentatie van zijn onderzoek de resonantie van een tekst en de daarbij gaande verwondering zo veel mogelijk behouden (Gallagher & Greenblatt 2000: 10). Zijn praktijk wekt vervreemding op: niet door het literaire werk op de voorgrond te plaatsen en los te rukken uit de context, zoals formalistische literatuurtheorieën stellen, maar door het werk onder te dompelen in die context, te verbinden met op het eerste gezicht zeer vreemde anekdotes en andere discursieve praktijken (1990: 170).17 Volgens Mark Robson slaagt hij daar volledig in: ‘Wonder, then, is not evaporated by new historicism, it is ‘democratized’, in that is to be found in a wide variety of objects that cannot be attributed to the work of a specific, special individual’ (Robson 2008: 83). Wat Greenblatt immers duidelijk wil maken is dat de literaire tekst, de anekdotes en alle andere discursieve praktijken die hij in zijn essays aanhaalt, doordrongen zijn van eenzelfde, vreemde, sociale energie (1988: 12; 1997a: 21). De opzet van het new historicism is dan ook ‘[t]o renew the marvelous at the heart of the resonant’ (1990: 181). Greenblatt gebruikt anekdotes als bindmiddel tussen resonantie en verwondering en is volgens Jürgen Pieters het bewijs bij uitstek dat ‘Greenblatt is clearly inscribing himself in an aesthetics of estrangement’ (Pieters 2001: 120). De wisselwerking tussen anekdote en literatuur is wederzijds. De prestigieuze status van het canonieke werk verschaft de anekdote een literatuurwetenschappelijke aandacht (Greenblatt 1990: 14) en bovendien geeft de anekdote het literaire werk heel wat meer spankracht door het sterke realiteitseffect af te schijnen op het literaire werk (Gallagher & Greenblatt 2000: 47-48). De functie van de historische anekdote is een wending, weg van het literaire werk naar de anekdote, om uiteindelijk terug uit te komen bij het canonieke werk:

17 ‘Wonder has not been alien to literary criticism, but it has been associated (if only implicitly) with formalism rather than historicism. I wish to extend this wonder beyond the formal boundaries of works of art, just as I wish to intensify resonance within those boundaries’ (Greenblatt 1990: 170). Greenblatts praktijk kan volgens Stephen Cohen dan ook omschreven worden als een historisch formalisme (1995). 34

The turn to the historical anecdote in literary study promised both an escape from conventional canonicity and a revival of the canon, both a transgression against the domestic and a safe return to it. (Gallagher & Greenblatt 2000: 47)

In de vroege fase van het new historicism is duidelijk merkbaar hoe de anekdote geen afwending van, maar slechts een zijwaartse benadering van de canon is. Greenblatt geeft, samen met Catherine Gallagher, grif toe dat de canonieke tekst het uitgangspunt van het onderzoek was en dat de verwonderlijke anekdotes in functie van die literaire tekst werden geselecteerd (2000: 47). Op deze manier valt het vroege new historicism volgens Carolyn Porter ten prooi aan zijn eigen kritiek, want door eenzelfde – zij het vreemde – sociale energie in alle discursieve praktijken te (willen) lezen (zie Greenblatt 1988: 12; 1997a: 20), wordt de heterogeniteit van het verleden evenzeer op een monologische wijze gereduceerd (1990: 57-58). Enkel anekdotes die dezelfde resonantie vertoonden als de canonieke tekst overleefden het selectieproces voorafgaand aan de presentatie van het onderzoek. De verwondering die de onderzoeker dan ook toonde in de presentatie van zijn onderzoek wanneer hij vaststelde dat de anekdote als bij toeval op het canon leek, was dan ook vals en niets meer dan een retorische ingreep (Fineman 1989: 75; Gallagher & Greenblatt 2000: 47). Theoretisch gezien zou dit selectieproces niet mogen bestaan, maar zouden anekdotes arbitrair moeten worden gekozen om de interne diversiteit van een cultuur aan te tonen (Pieters 2001: 126). Het verleden is zo heterogeen en complex dat de onderzoeker in principe elke mogelijke anekdote zou kunnen kiezen, deze vervolgens in een wat Walter Cohen ‘arbitrary connectedness’ (Cohen 1987: 34) noemt met de canonieke tekst verbinden, om zo uiteindelijk zijn punt duidelijk te maken. Joel Fineman reageert heel wat enthousiaster op de manier waarop in het new historicism, en in de essays van Greenblatt in het bijzonder, anekdotes worden geïncorporeerd (1989). ‘I want to argue, on formal grounds’, zo begint Fineman zijn analyse, ‘that the anecdote, in significant ways, determines the practice of historiography’ (Fineman 1989: 50). Het gebruik van anekdotes in geschiedschrijving heeft, behalve vormelijke uitwerkingen, uiteraard ook metahistorische en conceptuele implicaties. De formele eigenschappen van een historiografische representatie zorgen ervoor dat lezers zich een beeld vormen over de metahistorische en conceptuele ideeën die circuleren in die representatie (Phillips 2003a: 218; 2003b: 439; 2004: 127-128).18 De vorm is voor de auteur vaak nooit een doel op zich, maar slechts een middel om iets bij de lezers te bereiken. Maar wat wil Greenblatt nu nog meer met de anekdote bewerkstelligen? Behalve om de waarneming van canonieke werken terug vervreemdend te maken, heeft Greenblatt met de incorporatie van anekdotes tot doel zich te verzetten tegen de Hegeliaanse teleologische

18 Wanneer bijvoorbeeld twee werken dezelfde historische gebeurtenis representeren, maar dit in een andere vorm doen, dan is het onvermijdelijk zo dat de lezers verschillende leeservaringen zullen hebben (zie Iser 1978: 20-22). 35 geschiedschrijving (Pieters 2001: 127). Frank Ankersmit benadrukt dat historiografen zich niet zozeer bekommeren om de singulariteit van de gebeurtenissen, maar wel met de interpretatie van die gebeurtenissen in een overkoepelend en vaak determinerend historiografisch model (1990: 138- 139). Welnu, in de zoektocht naar wetmatigheden poneerde Hegel het bekende dialectische model van geschiedschrijving (Vermeersch & Braeckman 2008: 176-177). Het model bestaat uit een tot in de eeuwigheid herhalende triade van een situatie (these), de reactie op die situatie (antithese) en het resultaat van de botsing tussen beide (synthese) die dan opnieuw als een situatie fungeert die een reactie uitlokt (Boone 2007: 187). Dit dialectisch model is zeer nomothetisch en generaliserend (Boone 2007: 291), want het is volgens Fineman te sterk gedacht vanuit

an absolute, inevitable, inexorable teleological unfolding, so that, in principle, nothing can happen by chance, every moment that participates within such Hegelian history, as the Spirit materially unfolds itself into and unto itself, is thereby rendered timeless[.] (Fineman 1989: 57)

Volgens Fineman is dialectisch denken zo obsessief teleologisch van aard dat het de singuliere gebeurtenissen in een wetmatig dwanglijf dwingt. Daardoor laat het geen plaats open voor de gebeurtenissen zelf en is het te monologisch van aard. Er is immers geen enkele vorm van afwijking of contingentie mogelijk. Al deze opmerkingen in gedachte, is een geschiedenis die aan dit model beantwoordt, volgens Fineman, zelfs ‘not historical’ (Fineman 1989: 57). Greenblatts geschiedopvatting moet gekaderd worden binnen de posthegeliaanse traditie van geschiedschrijving (Fineman 1989: 59; Pieters 2001: 127). Deze traditie staat bijzonder sceptisch tegenover de zogenaamde grote verhalen of metaverhalen, omdat ze een te determinerende interpretatie opleggen aan de geschiedenis (Boone 2007: 238). Sinds het laatmodernisme, zo schrijft Jean-François Lyotard, zit de tijd van het overkoepelende grand récit erop:

Dans la société et la culture contemporaine, société postindustrielle, culture postmoderne, la question de la legitimation du savoir se pose en d’autres termes. Le grand récit a perdu sa crédibilité, quel que soit le mode d’unification qui lui est assigné: récit spéculatif, récit de l’émancipation. (Lyotard 1979: 63)

De Hegeliaanse dialectiek is bij uitstek het prototype van zo’n grand récit en Greenblatt wil het continuüm van de Hegeliaanse geschiedschrijving ondermijnen door meer aandacht aan de kleine verhalen, de petites histoires, te besteden (Pieters 2001: 127; zie Greenblatt 1991: 2). Het dominante realiteitseffect in de anekdotes breekt het overkoepelende historische narratief voor een deel open (Fineman 1989: 61), want dat narratief is – zoals de ideologie – slechts een imaginair verhaal over de concrete werkelijkheid (zie Althusser 1990: 123). Bovendien verzet de anekdote zich – als compact, afgerond verhaal van een singuliere gebeurtenis vol contingenties – tegen de inbedding in dat 36 grotere historische narratief (Gallagher & Greenblatt 2000: 50). Anekdotes zitten vol contingenties waardoor ze ‘uncertain of their bearings, disorganized, fragmentary’ lijken en niet kunnen worden opgenomen binnen een teleologisch discours ‘that knows where it is going’ (Greenblatt 1991: 2). Samenvattend is de anekdote, volgens Fineman, dan ook het enige literaire genre dat historisch verantwoord is, want het is

the literary form that uniquely lets history happen by virtue of the way it introduces an opening into the teleological, and therefore timeless, narration of beginning, middle, and end. The anecdote produces the effect of the real, the occurrence of contingency, by establishing an event as an event within and yet without the framing context of historical successivity. (Fineman 1989: 61)

Het new historicism wil nooit een totaliserend grand récit schrijven. ‘The task of understanding then’, zo schrijven Gallagher en Greenblatt, ‘depends not on the extraction of an abstract set of principles, and still less on the application of a theoretical model, but rather on an encounter with the singular, the specific, and the individual’ (Gallagher & Greenblatt 2000: 6). Geschiedschrijving is een ontmoeting met het singuliere verhaal en de anekdote is, als vertelling van een singuliere gebeurtenis, het kleinste ondeelbare historiografisch deel: een historeem (Fineman 1989: 57).

3. Greenblatts historisch atomisme Enter Lucretius. We zijn Lucretius al even uit het oog verloren, maar hier, in het hart van Greenblatts historiografische praktijk resoneert het denken van Lucretius. De vergelijking tussen anekdotes en atomen ligt voor de hand: als historemen zijn anekdotes net als atomen ondeelbare fundamenten, maar daar eindigt de vergelijking niet. Lucretius beschrijft in het tweede boek van De rerum natura hoe het hele universum is opgebouwd uit bewegende atomen (1992: 2.62-332). Deze atomen vallen door hun eigen gewicht in een rechte lijn naar beneden, maar af en toe wijken ze een weinig van hun rechte lijn af. Het gevolg is dat sommige atomen botsen, samenvallen (concillium) en zo nieuwe materie vormen:

Illud in his quoque te rebus cognoscere avemus, corpora cum deorsum rectum per inane feruntur ponderibus propriis, incerto tempore ferme incertisque locis spatio depellere paulum, tantum quod momen mutatum dicere possis. quod nisi declinare solerent, omnia deorsum, imbris uti guttae, caderent per inane profundum, nec foret offensus natus nec plaga creata principiis: ita nil umquam natura creasset. (Lucretius 1992: 2.216-224) 37

One further point in this matter I desire you to understand: that while the first bodies are being carried downwards by their own weight in a straight line through the void, at times quite uncertain and uncertain places, they swerve a little from their course, just so much as you might call a change of motion. For if they were not apt to incline, all would fall downwards like raindrops through the profound void, no collision would take place and no blow would be caused amongst the first- beginnings; thus nature would never have produced anything. (Lucretius 1992: 113)

Het bewijs voor deze theorie vindt Lucretius in zonnestralen. Als een zonnestraal binnenvalt in een verduisterde kamer is te zien hoe sommige stofdeeltjes neerdwarrelen in onvoorspelbaar verschillende richtingen (1992: 2.112-141). Het eerste argument dat Lucretius aanhaalt is wat Jeffrey Purinton (Purinton 1999: 259) het kosmogonische argument noemt (Lucretius 1992: 2.216-250). Niets ontstaat uit het niets, maar is opgebouwd uit samenvallende atomen (Lucretius 1992: 1.150). De uiterst onvoorspelbare ‘atomic swerve’ (Smith 1992: xxxiii) of clinamen is een noodzakelijke voorwaarde om nieuwe materie te vormen (Lucretius 1992: 2.243-250). Als atomen niet zouden afwijken zou nooit iets nieuws kunnen worden gemaakt. Het clinamenbegrip resoneert al sterk in Greenblatts beschrijving van de onvoorspelbaarheid van anekdotes (1991: 2), maar weerklinkt zelfs woordelijk in de beschrijving van een anekdote. De anekdote is volgens Greenblatt ‘a swerve in the ordinary and well-understood succession of events’ (Greenblatt 1990: 5; mijn cursivering). Welnu, door deze swerves, deze anekdotes, op te nemen in zijn historiografisch model laat Greenblatt niet alleen de noties kans en toeval toe, maar wordt zijn model voor het eerst zelfs echt historisch (Fineman 1989: 62). Greenblatt is uiteraard niet de eerste die anekdotes incorporeert in een historiografisch model. Al sinds het begin van de westerse geschiedschrijving verwerkte Thucydides anekdotes in zijn werk over de Peloponnesische Oorlogen (Fineman 1989: 50-57), en het werk van Herodotus is zelfs zo goed als volledig opgebouwd rond anekdotes – de zogenaamde Ionische novelles (Trenkner 1958: 163-177). In “Le discours de l’histoire” wijst Roland Barthes erop dat die anekdotes vaak volledig lijken te worden opgeslorpt binnen het overkoepelende historische narratief waarin ze als illustratie worden aangehaald (1989: 127-140), maar wanneer de anekdotes aan een nauwkeurige lezing worden onderworpen, onthullen deze vaak afwijkende boodschappen (Gallagher & Greenblatt 2000: 51). Het verschil met deze voorgaande pogingen is dat Greenblatt wel anekdotes aanhaalt, maar dit nooit als illustratie van een totaliserende opvatting doet (Pieters 2001: 126).19 Net zoals Eric Auerbach in Mimesis bij het litteken van Odysseus begint en eindigt met een overzicht van de weergave van de werkelijkheid in de Europese letterkunde (2003: 3-23) – en dit alles zonder enig

19 Greenblatt is niet op zoek naar een integratief historiografisch werk, maar wil, opnieuw, de heterogeniteit van het verleden zo goed mogelijk benadrukken en behouden (Pieters 2001: 126). Daarom stelt Pieters voor dat, Ankersmits opmerkingen indachtig (Ankersmit 1990: 45-77), de verhalen die Greenblatt aanhaalt eerder “micro-storia” worden genoemd, en geen “anekdotes” (Pieters 2001: 126). 38 programmatisch punt of ‘gestures toward a wholly integrated and sequential account, a history of causes and effects’ (Gallagher & Greenblatt 2000: 33) –, zo ook kiest Greenblatt een op het eerste gezicht nietszeggende anekdote uit, duidt hij de resonantie erin aan, en roept hij de heterogene en complexe wereld van die anekdote op (Gallagher & Greenblatt 2000: 35-39). De incorporatie van anekdotes is een verzetsdaad tegen de teleologische geschiedschrijving en in zijn verzet lijkt Greenblatt de woorden van Siddharta aan te halen:

‘Wanneer iemand zoekt’, zei Siddharta, ‘dan kan het licht gebeuren dat hij alleen oog heeft voor hetgeen hij zoekt, dat hij zichzelf niet toestaat om iets te vinden, verblind is omdat hij alleen maar aan datgene denkt waarnaar hij op zoek is, omdat hij een omschreven doel heeft, en van dat doel bezeten is. Zoeken betekent: een doel hebben. Vinden daarentegen: vrij zijn, open staan, geen doel hebben. U, eerwaarde, bent misschien een zoeker, want terwijl u uw doel nastreeft, ziet u veel over het hoofd, van wat zich dicht onder uw ogen ophoudt.’ (Hesse 1973: 128)

Wie te bezeten van een doel – een telos – aan geschiedschrijving doet, ziet veel over het hoofd. Goede geschiedschrijving moet aandacht besteden aan de afwijkingen in de meest minieme details. De geschiedenis is niet teleologisch, maar dialogisch: net als de plotruimte van een moderne roman, is de “plot van de geschiedenis” gedecentraliseerd en evolueert hij tegelijkertijd in verschillende, vaak onvoorspelbare richtingen, zonder evenwel noodzakelijk naar een ontknoping te leiden (zie Keunen 2007: 92-96). Door het atomisme en het principe van het clinamen te introduceren, verzet het epicurisme zich tegen het noodlot. De afwijkingen zijn niet altijd zo toevallig, maar soms ook het gevolg van een vrije wil van de atomen. In het tweede, libertaire argument om het bestaan van het clinamen aan te tonen, stelt Lucretius dat hoewel het hele universum in een voortdurende staat van beweging is, een persoon of dier er uiteindelijk zelf kan voor kiezen om die keten van beweging te starten:

nam dubio procul his rebus sua cuique voluntas principium dat et hunc motus per membra rigantur (Lucretius 1992: 2.261-262)

For undoubtedly it is his own will in each that begins these things, and from the will movements go rippling through the limbs. (Lucretius 1992: 115)

Opnieuw ziet Lucretius het bewijs in de empirische werkelijkheid. Wanneer de cellen aan het begin van een paardenrace worden geopend, duurt het een fractie van een seconde vooraleer de paarden beginnen te lopen (Lucretius 1992: 2.263-265). Het is gedurende die luttele fractie van een seconde dat het paard zelf beslist om te lopen. Bovendien valt het af en toe ook wel eens voor, dat ondanks de verwoede pogingen van de ruiter, een paard beslist om niet te lopen (zie Greenblatt 2011: 189). Het principe van het clinamen zorgt ervoor dat atomen ‘at times quite uncertain’ (Lucretius 1992: 39

113) kunnen losbreken uit de eindeloos gedetermineerde, causale keten van het noodlot (Lucretius 1992: 2.251-293). Lucretius fundeert zijn argumentatie in het tweede, libertaire argument, op een heuse cirkelredenering (Purinton 1999: 265). Als er geen clinamen zou zijn, zo stelt Lucretius, dan zit alles vast in de greep van het noodlot en is vrije wil onmogelijk (1992: 2.251-260). Maar aangezien vrije wil wel degelijk bestaat – dat is immers empirisch waarneembaar tijdens een paardenrace – bestaat het clinamen noodzakelijkerwijs ook (Lucretius 1992: 2.261-293). Purinton benadrukt dat, alhoewel het epicurisme de vrije wil propageert, de stroming daarom niet stelt dat noodzakelijkheid niet bestaat (1999: 253-254). Zo is reeds aangetoond dat volgens het epicurisme het bestaan van atomen en het clinamen een noodzakelijke voorwaarde is voor de vrije wil, maar daarnaast is die vrije wil ook beperkt. Niet alles is zomaar mogelijk. Zo vallen de atomen steeds neer en kunnen ze, zelfs als ze dat zouden willen, nooit omhoog gaan (Lucretius 1992: 2.184-215). Epicurus en zijn volgelingen waren libertaire atomisten (Purinton 1999: 254). De vrije wil is beperkt, want op het laagste niveau blijft alles gedetermineerd.20 Deze epicuristische opvattingen resoneren zeer sterk in Greenblatts denken. Net als Lucretius gaat ook Greenblatt ervan uit dat een cultuur haar leden toestaat vrij te bewegen, maar deze vrijheid wel beperkt is (2005a: 11). Greenblatt benadrukt keer op keer de mobiliteit van subjecten en hun invloed op de geschiedenis. Het begrip self-fashioning impliceert immers dat elk subject zich volgens het principe van de vrije wil kan vormen, maar alleen maar binnen de vastgelegde grenzen en denkkaders van een cultuur (Greenblatt 1990: 163-164). ‘And these selves’, zo gaat Greenblatt verder,

conditioned by the expectations of their class, gender, religion, race and national identity, are constantly effecting changes in the course of history. […] Agency is virtually inescapable. Inescapable but not simple: new historicism, as I understand it, does not posit historical processes as unalterable and inexorable, but it does tend to discover limits or constraints upon individual intervention. (Greenblatt 1990: 164)

Instituten kunnen door de geplande acties van subjecten worden neergehaald; alles kon door de onvoorspelbare, maar gewilde acties van subjecten anders zijn dan het is verlopen, maar toch blijven deze subjecten gedetermineerd (Greenblatt 1990: 166). In het debat over agency neemt Greenblatt een tussenpositie in tussen het humanistisch culturalisme en het antihumanistisch structuralisme (Pieters 2001: 179). Het culturalisme propageert dat de individuele mens zelf betekenis geeft aan zijn ervaringswereld en aldus zijn eigen geschiedenis bepaalt (Pieters 2001: 169). Culturalisten, zoals

20 Het debat over hoe vrij de mens is volgens het epicurisme is nog steeds volop aan de gang (Wendlandt & Baltzly 2004: 43-44). Omdat de teksten van Epicurus over het clinamen niet zijn bewaard, zijn er heel wat speculaties over wat Epicurus’ opvatting in verband met het clinamen en de vrije wil zou zijn (Purinton 1999: 259). Voor een overzicht van dit debat, zie Purinton (1999: 256) en Wendlandt & Baltzly (2004). Hoe het ook zij, Greenblatt lijkt zich aan te sluiten bij de traditionele opvatting dat het clinamen een noodzakelijke voorwaarde is voor vrije wil (2011: 189). 40

Raymond Williams, blijven nog steeds aanhangers van de traditioneel marxistische opvatting dat het menselijke bewustzijn beïnvloed wordt door externe materiële processen, maar stellen wel dat het individu zelfbewust de geschiedenis kan beïnvloeden en zo aan de materiële determinaties kan ontsnappen (Pieters 2001: 173). Volgens het culturalisme zijn artistieke producten de beste indicatoren om te zien hoe de ervaringswereld van de artiest gestructureerd is, maar ook hoe de artiest deze ervaringswereld probeert te veranderen (Pieters 2001: 172), want alle menselijke handelen is ‘an attempt to make a significant response to a particular objective situation’ (Williams 1980: 23). Het structuralisme, daarentegen, benadrukt de historische bepaaldheid van de mens en is van mening dat geschiedenis de mens bepaalt en niet andersom (Pieters 2001: 179). Het klassieke voorbeeld van dit antihumanistisch denken is Louis Althusser die zou stellen dat het individu niet in staat is tot zelfvorming, maar zich alleen maar kan conformeren aan de waarden van de heersende ideologie. Volgens dit sterk doorgedreven antihumanistisch denken evolueert geschiedenis dan ook onafhankelijk van de subjecten (Pieters 2001: 176-177). Greenblatt positioneert zijn kritische praktijk tussen beide in en zou het eens zijn met de bewoording van Karl Marx in de Achttiende Brumaire:

Men make their own history, but they do not make it just as they please in circumstances they choose for themselves; rather they make it in present circumstances, given and inherited. (Marx 1996: 32)

Hoewel Greenblatt heel wat structuralistische ideeën overneemt in zijn definitie van cultuur (zie 2005a), vindt hij het antihumanisme te vergaand en probeert hij deze structuralistische cultuurdefinitie in evenwicht te brengen door aan zijn werkwijze enkele culturalistische opvattingen toe te voegen (Pieters 2001: 181-192). Ondanks deze culturalistische invloeden helt volgens Pieters de balans nog steeds over naar de kant van het structuralisme (2001: 190). Hoe het ook zij, Greenblatt is van mening dat de handelingen van subjecten de loop van de geschiedenis kunnen beïnvloeden, maar die subjecten worden uiteindelijk wel gedetermineerd door de cultuur waarin ze leven (Greenblatt 1990: 163; Pieters 2001: 195). Door de notie van een vrije wil toe te voegen aan het structuralistische gedachtegoed, vertoont Greenblatts geschiedopvatting heel wat gelijkenissen met het libertair atomisme van Lucretius. In tegenstelling tot de teleologische rechte-lijn-denkers toont Greenblatt zich een clinamendenker. Met deze term duid ik beoefenaars van een geschiedopvatting waarin aandacht wordt besteed aan de contingentie en heterogeniteit van de geschiedenis. Een clinamendenker herwaardeert de methodologische relevantie van anekdotes, die door het merendeel van de historici wel als illustraties werden aangehaald, maar methodologisch als nugae (“onzin”) werden afgedaan (zie Gallagher & Greenblatt 2000: 49). Anekdotes bieden verzet tegen een te eng structuralistische aanpak. Door deze kleinste historiografische delen te bestuderen verschuift de aandacht van een allesomvattend antihumanistisch macroniveau naar een microniveau waar de rol van het subject 41 terug geherwaardeerd wordt (Boone 2007: 220). Als clinamendenker besteedt Greenblatt aandacht aan hoe een subject zijn tijd ervoer, want deze persoonlijke geschriften tonen vaak hoe subjecten anders over hun tijd dachten dan het gangbare grand récit doet vermoeden (1980: 4, 2005a: 12). Anekdotes zijn afwijkingen in de teleologie en verzetten zich aldus tegen een inbedding in een totaliserend verhaal (Greenblatt 1990: 5, 1991: 2). De anekdote is het clinamen in de geschiedenis. En deze afwijking werkt bevrijdend. Zowel Lucretius als Greenblatt hebben met hun werk een bevrijdend doel voor ogen. Lucretius wil, net zoals Epicurus, met filosofie de mens bevrijden van irrationele angsten en de kwalijke gevolgen daarvan:

o miseras hominum mentes, o pectora caeca! qualibus in tenebris vitae quantisque periclis degitur hoc aevi quodcumquest! nonne videre nil aliud sibi naturam latrare, nisi utqui corpora seiunctus dolor absit, mensque fruatur iucundo sensu cura semota metuque? (Lucretius 1992: 2.14-19)

O pitiable minds of men, O blind intelligences! In what gloom of life, in how great perils is passed all your span of time! not to see that all nature barks for is this, that pain be removed away out of the body, and that the mind, kept away from care and fear, enjoy a feeling of delight! (Lucretius 1992: 95)

haec igitur qui cuncta subegerit ex animoque expulerit dictis, non armis, nonne decebit hunc hominem numero divom dignarier esse? (Lucretius 1992: 5.49-51)

He therefore who has vanquished all these and cast them forth from the mind by words, not by swords, will it not be proper that he be held worthy to be counted in the number of the gods? (Lucretius 1992: 383)

Vrij zijn van de angst voor de dood, het goddelijke noodlot en de kwalijke gevolgen van religie is het hoogste doel van Lucretius’ filosofie (1992: 2.251-293, 3.380-831, 5.1198-1240). Alleen wie vrij is van al deze angsten en de pijn die ze met zich meebrengen, is waarlijk een autonoom individu en kan een staat van ataraxia (“onverstoorbaarheid”) bereiken (Smith 1992: xxix). Wie gelukkig wil worden, moet inzicht krijgen in de aard der dingen. Het besef dat het hele universum alleen maar uit afwijkende atomen en niets anders bestaat, bant volgens het epicurisme alle angsten uit en maakt het individu vrij om gelukkig te leven zonder al te veel zorgen (Greenblatt 2011: 199). Welnu, Greenblatt heeft met zijn essays over afwijkende anekdotes tot doel om gaten te prikken in een Hegeliaanse geschiedschrijving en aldus, in de eerste plaats, geschiedschrijving uit het dwanglijf van 42 de teleologie te halen en bovendien een grotere vrijheid aan het individu toe te kennen. Wat Greenblatt keer op keer benadrukt is dat, hoewel voor sommigen de aanpak van het new historicism ook vervalt tot een monologisme (zie Porter 1990), de interpretaties die het new historicism aanbiedt uiteraard ook niet sluitend zijn. Geschiedenis is onvoorspelbaar en contingent. De grand récits van weleer vertonen serieuze gaten, want geen enkel narratief is in staat de complexiteit van het verleden te vatten en tot een stabiel verhaal te verwerken (Gallagher & Greenblatt 2000: 52). Anekdotes openen de geschiedenis en ondermijnen voor waar aangenomen narratieven:

Approached sideways, through the eccentric anecdote, “history” would cease to be a way of stabilizing texts; it would instead become part of their enigmatic being. (Gallagher & Greenblatt 2000: 51)

Deze uitvoerige bespreking van de functie van de historische anekdote brengt heel wat gelijkenissen aan het licht tussen het libertaire atomisme van Lucretius en Greenblatts metahistorische theorievorming. Samenvattend kunnen we stellen dat deze gelijkenissen directe of indirecte indicaties zijn van Greenblatts fascinatie voor Lucretius. De invloed van het epicurisme op Greenblatts theorievorming en kritische praktijk is echter nog veel verdergaand dan wat ik hierboven heb uiteengezet. De ideeën van het epicurisme resoneren sterk in Greenblatts new historicism en deze resonantie wordt nog duidelijker wanneer we overgaan tot het laatste onderdeel van dit hoofdstuk en het swerve-begrip bij Greenblatt zelf aan een nauwkeurige studie en systematisering onderwerpen.

4. “But nature to her bias drew in that”: the swerve in het new historicism Het swerve-begrip duikt op in Greenblatts cultuurvisie. Ik heb reeds beargumenteerd dat Greenblatt, net als Lucretius, van mening is dat subjecten hun leven zelf kunnen bepalen, zij het binnen de bepalende beperkingen van hun cultuur (1990: 163). Welnu, die cultuur ziet Greenblatt als een vluchtig netwerk van uitwisselingen – zij het van materiële goederen, ideeën, of menselijke subjecten (2005a: 15). De uitwisseling van materiële goederen is te zien als een letterlijke uitwisseling in de zin van het kopen, verkopen, of ruilen van goederen (Greenblatt 1988: 9). Een koper betaalt een bepaalde som geld en krijgt voor die som bijvoorbeeld een tekstuitgave van Vergilius’ Aeneis. Uiteraard worden de ideeën die in de Aeneis worden verwoord op deze manier ook uitgewisseld; een letterlijke, materiële uitwisseling gaat niet zelden samen met een figuurlijke, ideële uitwisseling (Greenblatt 2010c: 250). Ten slotte zijn ook mensen mobiel. Deze mobiliteit is enerzijds letterlijk op te vatten in termen van een geografische beweging – denk maar aan de vele Vlamingen die via de Red Star Line naar de Verenigde Staten emigreerden. Anderzijds is een culturele beweging te verstaan als een figuurlijke beweging in bijvoorbeeld de vorm van sociale mobiliteit – wat Greenblatt 43 met het concept van zelfvorming vat. Dit alles doet Greenblatt concluderen dat een cultuur, net als het universum volgens de epicuristische fysica, voortdurend in beweging is.21 Greenblatt vat deze culturele bewegingen op als intra- en interzonale bewegingen. Het is immers zo dat een cultuur volgens Greenblatt is opgebouwd uit verschillende zones (Pieters 2001: 34-35), die ruwweg overeenkomen met wat Pierre Bourdieu velden noemt. Volgens Bourdieu is de maatschappij onderverdeeld in verschillende leefwerelden of velden (1992).22 Elk veld heeft zijn eigen handelingspraktijken – de habitus – en is daardoor relatief autonoom ten opzichte van andere velden (Dubois, Emery & Sing 2000: 89). Deze habitus komt overeen met de subideologie van een veld. Net als een ideologie heeft de habitus een materieel bestaan in de concrete acties van de actoren van een veld, is hij niet alleen individueel, maar ook collectief, en wordt hij door de actoren van het veld geïnterioriseerd (Bourdieu 1990: 59; Jenkins 2002: 75-75). Intern wordt elk veld gekenmerkt door een niet aflatende strijd om kapitaal – zij het economisch of symbolisch – waarvan het bezit gepaard gaat met macht en ervoor zorgt dat er in elk veld tussen de actoren hiërarchische relaties ontstaan (Bourdieu 1992: 321). Wie veel kapitaal wil bezitten in een veld en aldus een rol van betekenis wil spelen, moet zich gedragen volgens de habitus van het veld (Bourdieu 1979: vi, 23-24). Wie zich immers niet aan de habitus houdt, wordt bestraft met symbolische repressie, en zal nooit succesvol worden (Bourdieu 1992: 104). Het verschil tussen Bourdieus velden en Greenblatts zones, is onder andere dat de zones bij Greenblatt strikt horizontaal gedacht moeten, terwijl de veldtheorie van Bourdieu uitgaat van dominerende en gedomineerde velden (Bourdieu 1992: 76-84; Pieters 2001: 234). Bovendien is het zo dat alle velden zich bevinden in een overkoepelend machtsveld (Bourdieu 1992: 300). Een ander verschil is dat Bourdieu het over de moderne maatschappij heeft, terwijl Greenblatt de vroegmoderne maatschappij bespreekt. Ondanks deze verschillen, sluit Greenblatts cultuurvisie wel aan bij Bourdieus opvatting dat, wil iemand succesvol zijn in een veld, die persoon zich moet schikken naar de regels van dat veld en dat betekent dat, wanneer een geproduceerd object vanuit het ene veld naar het andere wordt getransporteerd, aanpassingen noodzakelijk zijn. Welnu, deze aanpassingen staan centraal in Shakespearean Negotiations waar Greenblatt zijn aandacht richt op het Elizabethaanse en Jacobijnse theater en onderzoekt op welke wijze interzonale uitwisselingen van cultureel materiaal mogelijk zijn. Hij stelt vast dat de theaterstukken van Shakespeare vaak eenzelfde, heterogene en onstabiele sociale energie bevatten als heel wat

21 Mark Robson merkt op dat Greenblatt over culturele processen vaak in termen spreekt van “botsen” en “schuiven” (2008: 7). Volgens Robson ziet Greenblatt een cultuur dan ook als ‘a fluid and active process’ (Robson 2008: 7). 22 Voorbeelden hiervan zijn het politieke, economische, wetenschappelijke of literaire veld, of – specifieker – het veld van de journalistiek of de haute couture. 44 historische anekdotes. Deze sociale energie wordt steeds in andere, steeds aangepaste vormen gemedieerd en Greenblatt besluit dan ook dat

[t]he textual traces that have survived from the Renaissance […] are the products of extended borrowings, collective exchanges, and mutual enchantments. They were made by moving certain things […] from one culturally demarcated zone to another. We need to understand not only the construction of these zones but also the process of movement across the shifting boundaries between them. Who decides which materials can be moved and which must remain in place? How are cultural materials prepared for exchange? What happens to them when they are moved? (Greenblatt 1988: 7)

Alle teksten – of het nu bijvoorbeeld wetteksten of gedichten zijn – zijn volgens Greenblatt de producten van uitwisselingen. Greenblatts cultuurvisie vertoont zeer sterke gelijkenissen met de epicuristische fysica. Waar op een macroniveau de cultuur, net als het epicuristische universum, in een voortdurende staat van beweging is, speelt op een microniveau sociale energie dezelfde rol als de atomen. Het is immers de sociale energie die onophoudelijk in beweging is en circuleert doorheen de verschillende discursieve praktijken van een cultuur. Op zich is sociale energie, net als de atomen, niet waarneembaar, tenzij ze een grotere vorm aanneemt en samenvalt of vastklit tot bijvoorbeeld een theaterstuk. Bovendien is het zo dat een kunstwerk nooit zomaar uit het ijle ontstaat en net zoals volgens het epicurisme alle objecten een samenvallen van atomen zijn, zo is elk kunstwerk opgebouwd uit sociale energie (Greenblatt 1988: 12). Deze premisse stelt Greenblatt in staat om aan een empirische cultuurwetenschap te doen – in de brede zin van het woord. Greenblatts poetics of culture heeft, nogmaals, ten doel om de innerlijke diversiteit van een cultuur te analyseren aan de hand van de singuliere verschijningsvormen (zie p. 36). In heel wat werken lijkt Greenblatt wel op de cultuurwetenschappelijke tegenhanger van een fysicus die doorheen een microscoop de atomaire structuur van een object waarneemt. In de “atomaire structuur” van theaterstukken, zoals bijvoorbeeld Twelfth Night, ziet Greenblatt geen protonen, neutronen of elektronen, maar wel de sporen van culturele mobiliteit. Laten we even terugzwenken naar het essay “Fiction and Friction” en het opvallende verhaal van Jeane le Febvre en haar huismeid Marie le Marcis. De treffende anekdote is niet het enige verhaal van transseksualiteit in de vroegmoderne periode. Greenblatt opent het essay met een anekdote uit 1580 die is opgenomen in het reisdagboek van Michel de Montaigne. Daarin vertelt Montaigne een gelijkaardig verhaal als dat van Jeane en Marie, maar ditmaal over een vrouw die besluit als man door het leven te gaan en verliefd wordt op een vrouw uit het Franse dorpje Montier- en-Der (Greenblatt 1988: 66). Hun bruiloft leidt, net als die van Jeane en Marie, tot heel wat commotie wanneer de man door een vorige dorpsgenoot herkend wordt als vrouw. Hierop wordt hij door de autoriteiten voor de keuze gesteld om opnieuw als vrouw door het leven of de doodstraf te 45 ondergaan (Greenblatt 1988: 66). De man wil niet meer als vrouw leven en kiest ervoor om opgehangen te worden. ‘I begin with this story’, zo schrijft Greenblatt, ‘because in Twelfth Night Shakespeare almost, but not quite, retells it’ (Greenblatt 1988: 66). Twelfth Night vertelt het verhaal van Viola die schipbreuk lijdt en aanspoelt in Illyrië (Shakespeare 1997: 1769, 1.2.1). Ze ziet zich genoodzaakt om in dienst te treden bij Orsino, de hertog van Illyrië (Shakespeare 1997: 1770, 1.2.43- 60). Daarvoor vermomt ze zich als man en neemt ze de naam Cesario aan. In opdracht van de hertog moet Cesario als boodschapper dienen en de gravin Olivia, op wie de hertog verliefd is, overtuigen om met de hertog te trouwen (Shakespeare 1997: 1774, 1.5.28-41). Ook hier gebeurt het onvermijdelijke en Olivia en Cesario worden verliefd. Door heel wat onvoorspelbare plotwendingen – waaronder de plotse verschijning van Sebastian, de dood gewaande tweelingbroer van Viola – wordt de in die tijd ongetwijfeld schandaleuze, homoseksuele bruiloft tussen Olivia en Cesario afgewend en de ware identiteit van Cesario onthuld (Shakespeare 1997: 1818, 5.1.242-270). All’s well that ends well: Olivia trouwt met Sebastian, en Viola huwt de hertog Orsino. De gelijkenissen tussen Shakespeares komedie en Montaignes anekdote verleiden Greenblatt om enkele counterfactual vragen te stellen:

What if Olivia had succeeded in marrying Orsino’s page Cesario? And what if the scandal of a marriage contracted so far beneath a countess’s station were topped by a still greater scandal: the revelation that the young groom was in fact a disguised girl? Such a marriage […] would make sense in a play that had continually tantalized its audience with the spectacle of homoerotic desire: Cesario in love with “his” master Orsino, Orsino evidently drawn toward Cesario, Antonio passionately in love with Sebastian, Olivia aroused by a page whose effeminacy everyone remarks. (Greenblatt 1988: 66-67)

Hoewel er volgens Greenblatt weinig aanwijzingen zijn dat Shakespeare deze specifieke anekdote van Montaigne heeft gelezen en er geen sprake is van een directe beïnvloeding, is de sociale energie in Twelfth Night van eenzelfde soort als die in het verhaal over het koppel van Montier-en-Der (Greenblatt 1988: 86). De vorm die het blijspel aanneemt is gelijkaardig, maar geenszins gelijk: “almost, but not quite”. Waar in de anekdote van Montaigne – net als bij de anekdote over Jeane en Marie – immers sprake is van een homoseksueel huwelijk, eindigt Twelfth Night daarentegen met twee heteroseksuele bruiloften. Greenblatt vat het als volgt samen:

What happened in Montier-en-Der was against nature, in Twelfth Night events pursue their natural curve, the curve that assures the proper mating of man and woman. To be matched with someone of one’s own sex is to follow an unnaturally straight line; heterosexuality, as image of nature drawing to her bias implies, is bent. (Greenblatt 1988: 68)

Het happy end van het stuk ziet Greenblatt als een ‘happy swerving’ (Greenblatt 1988: 68). Doordat er uiteindelijk twee heteroseksuele bruiloften plaatsvinden in de plaats van de homoseksuele bruiloft 46 waarnaar de logisch gedachte plot aan het evolueren was, is de “natuurlijke” gang van zaken via een plotwending hersteld (Greenblatt 1998: 68). Op het ogenblik dat de ware identiteit en het geslacht van Cesario worden onthuld, zegt Sebastian de verliefde Olivia dat

So comes it, lady, you have been mistook. But nature to her bias drew in that. (Shakespeare 1997: 1818, 5.1.259-260)

De verschijning van Sebastian als een deus ex machina zorgt ervoor dat de plot zwenkt en in zijn “natuurlijke” plooi valt. Om die “natuurlijke” gang van zaken te omschrijven haalt Shakespeare een metafoor aan uit het game of bowls: “but nature to her bias drew in that”.23 In het game of bowls is de bias zowel de curve die de bal maakt om het doel te bereiken, als het gewicht dat in de bal wordt geïmplementeerd om hem in onevenwicht te brengen en toe te laten een curve te laten beschrijven (Greenblatt 1988: 68). Het is duidelijk dat Shakespeares Twelfth Night een invloed van het epicurisme verraadt. Het clinamen is volgens Lucretius een noodzakelijk natuurverschijnsel om nieuwe objecten te creëren en allesbehalve een goddelijke ingreep (Lucretius 1992: 6.43-702). ‘Nature is an unbalancing act’ (Greenblatt 1988: 68), zo interpreteert Greenblatt de subtekstuele reflecties over seksualiteit in het stuk. Hoewel het niet ondenkbaar is dat sommige mensen zich aangetrokken voelen tot leden van hetzelfde geslacht, zijn diegenen die niet afwijken van deze rechte lijn van de homoseksualiteit, onnatuurlijk (Greenblatt 1988: 69). Het Elizabethaanse medische discours beschrijft hoe sommige vrouwen met een bijzonder grote clitoris, zoals Marie le Marcis, hun geslachtsdeel misbruiken als een penis om plezier op te wekken bij een andere vrouw (Greenblatt 1988: 83). Dit misbruik impliceert een afwijking van het normale doel van het vrouwelijke geslachtsdeel. Dat doel is immers niet het geven, maar wel het ontvangen van plezier (Greenblatt 1988: 83). Met dit plezierbegrip geeft het medische discours gewag van eenzelfde epicuristische ondertoon als Shakespeares blijspel. Het beleven van plezier is volgens het epicurisme immers een van de drie criteria waarop kennis kan worden vastgesteld (Smith 1992: xxxi). De mens kiest normaliter steeds wat plezierig is en gaat het pijnlijke uit de weg (Smith 1992: xxxi). Het plezier dat een vrouw ontvangt bij de seksuele voorplanting is dus het bewijs van een goede, natuurlijke gang van zaken en is volgens het Elizabethaanse medische discours bovendien een goddelijk teken dat de enige manier van voorplanten een heteroseksuele curve is (Greenblatt 1988: 84). Wie dan ook weerstand bood aan de natuurlijke curve, zoals de Virgin Queen steeds volhield, belemmerde de creatie van een nageslacht en werd door diezelfde maatschappij en culturele constellatie waarin Elizabeth I nota bene monarch was, als staatsgevaarlijk beschouwd (Greenblatt

23 Dit balspel wordt nog steeds gespeeld en staat in Nederland en Vlaanderen bekend als bowls of koersbal en is verwant aan petanque of jeu-de-boules. Het spel wordt gespeeld met aan één kant afgeplatte ballen die de speler in een curve-beweging zo dicht mogelijk bij een klein balletje moet spelen. 47

1988: 69). De Elizabethaanse cultuur waarvan Shakespeares Twelfth Night een product is, toont zich dus sterk Lucretiaans. Rechtlijnige creatie is onmogelijk; het clinamen is natuurlijk en noodzakelijk voor de creatie van een nageslacht en het bewijs hiervoor is plezier. Niet alleen Twelfth Night, maar ook Greenblatts lezing van het stuk verraadt epicuristische invloeden. De komedie kent volgens Greenblatt heel wat afwijkingen of swerves. Deze afwijkingen zijn niet zo toevallig, maar vormen de structurele onderbouw van het blijspel (Greenblatt 1988: 68).

Swerving in Twelfth Night, then, is at once a source of festive surprise and a time-honored theatrical method of achieving a conventional, reassuring resolution. No one but Viola gets quite what she or he consciously sets out to get in the play, and Viola gets what she wants only because she is willing to submit herself to the very principle of deflection: “I am not that I play” [...]. She embraces a strategy that the play suggests is not simply an accident of circumstance but an essential life-truth: you reach a desired or at least desirable destination not by pursuing a straight line but by following a curved path. (Greenblatt 1988: 70-71)

Wie succesvol een doel wil bereiken in het leven, zo leest Greenblatt de Elizabethaanse cultuur, moet zijn doel niet in een rechte lijn benaderen, maar schuin. De mentale voorstelling die Greenblatt maakt van deze swervebeweging is bijzonder interessant om te vergelijken met andere passages waarin het concept voorkomt. De passage over Twelfth Night toont aan hoe Greenblatt de beweging van het clinamen als een curve inbeeldt. De plot van het blijspel evolueert via een omweg naar het vooropgestelde doel. Het clinamen is een boog, een omweg om obstakels uit de weg te gaan. De metafoor die Shakespeare aanhaalt uit het game of bowls is evenzeer van toepassing op Greenblatts swerve-begrip. Deze boogvormige voorstelling van het clinamen komt immers overeen met de voorstelling die Greenblatt maakt van culturele mobiliteit. Culturele mobiliteit kan volgens Greenblatt plaatsvinden door verschillende vormen van uitwisseling (Greenblatt 1988: 8-11). Een van die modi waarop sociale energie kan worden getransporteerd is de symbolische verwerving (symbolic acquistition) (Greenblatt 1988: 10). Dit is een culturele uitwisseling waarin een sociale praktijk van de ene maatschappelijke zone naar de andere wordt overgebracht door die praktijk op een symbolische wijze te representeren (Greenblatt 1988: 10). Tijdens zo’n uitwisseling kan sociale energie in een mimetische vorm van de ene naar de andere zone in een maatschappij worden verplaatst (Greenblatt 1988: 10-14). Greenblatt stelt dat zo’n mimetische weergave altijd vergezeld is door – en zelfs het product is van – verhandeling en uitwisseling.24 Verhandeling is de noodzakelijke voorwaarde voor een succesvol transport van sociale

24 Greenblatt ziet deze mimetische weergave als een ‘negotiation and exchange’ (Greenblatt 1988: 12). Hoewel het Nederlandse equivalent negotiatie bestaat, en dit net als de Engelse variant zowel een duidelijk financiële als een figuurlijke betekenis heeft, is dit een verouderd woord en kies ik ervoor om de term verhandeling te gebruiken. 48 energie en is gebaseerd op een economische logica van quid pro quo in (Greenblatt 1988: 10). Voor wat hoort wat. De mimetische economie van uitwisseling betekent dat het uitgewisselde object onderhevig is aan een opname van (appropriation) en tegelijk een afwijking (swerve away) ten opzichte van de oorspronkelijke vorm (Greenblatt 1988: 159). Jürgen Pieters verduidelijkt zo’n ogenblik van verhandeling. Volgens hem stelt Greenblatt vast dat als subversieve ideeën, die circuleren doorheen een cultuur, naar de zone van het theater worden getransporteerd, ze niet zelden worden gefictionaliseerd (Pieters 2001: 253). Een voorbeeld ter verheldering: in het Jacobijnse theater werd het na 1606, ten straffe van het in die tijd exuberant hoge bedrag van £10, verboden om Gods naam ijdel te gebruiken (Greenblatt 1988: 10). ‘This regulation’, zo schrijft Greenblatt, ‘threatened to remove from the performances not simply a set of names but a whole range of powerful energies, rituals, and experiences’ (Greenblatt 1988: 10). Het antwoord van de theaterspelers en theatermakers op dit voorschrift was dat wat vroeger in Godsnaam werd gezworen, vanaf dat ogenblik bij Jupiters baard werd geuit (Greenblatt 1988: 10). De verandering die plaatsvond in het Jacobijnse theaterjargon is een voorbeeld van een metaforische verwerving, een van de drie types van symbolische verwerving. De Romeinse god Jupiter vertoonde reeds heel wat gelijkenissen met de christelijke god en werd daarom als metafoor voor Hem gebruikt (Greenblatt 1988: 10-11). Vloeken in de expliciete naam van God mocht niet, dus nam men in de zone van het theater afstand van de naam en werd God gefictionaliseerd tot Jupiter. Op die manier werd, via de metaforische omweg naar de Romeinse oppergod, een overtreding van de wet vermeden en bovendien een veilig schot ingevoerd tussen de theatrale representatie en de “werkelijkheid” (Greenblatt 1988: 11). Deze metaforische verwerving stelde theatermakers zoals Shakespeare in staat om belangrijke sociale energieën die circuleerden doorheen de Jacobijnse cultuur en die door de wet dreigden te verdwijnen uit de zone van het theater, toch te behouden. Wat Greenblatt schrijft over Twelfth Night gaat ook op voor dit voorbeeld:

Shakespeare discovered how to use the […] power that the theater could appropriate, how to generate plots that would not block or ignore this power but draw it out, develop it, return it with interest, as it were, to the audience. (Greenblatt 1988: 88)

In een ogenblik van verhandeling brengt Shakespeare subversieve sociale energie op een metaforische wijze ten tonele en benadrukt hij zo de subversieve ondertoon van de taalhandeling. Vloeken bij Jupiters baard was een gedesautomatiseerde taaluiting in de Jacobijnse cultuur, gold als een vorm van linguïstische foregrounding, en wekte een vervreemdend effect op bij de toeschouwers in The Globe (zie Pieters 2001: 256). Het is een prototype voorbeeld van een ogenblik van verhandeling. In de eerste plaats belichaamde Jupiter al heel wat kenmerken van de christelijke god, en konden enkele eigenschappen eenvoudigweg overgenomen (appropriation) en toegepast 49 worden op de Romeinse oppergod. Tegelijk is de naamsverandering van God naar Jupiter een vormelijke afwijking (swerve away) ten opzichte van de oorspronkelijke vorm. Het is een stap opzij, een parodos, waardoor een kritische, vervreemdende blik op een deelaspect van de cultuur kan worden geworpen. Door Gods naam achterwege te laten werkt de literaire taal van het theaterstuk parodisch omdat ‘it allows for the contestation of certain fixed conceptions of the real by laying bare their contingency and artificiality, their participation in what Lacan called the symbolic order’ (Pieters 2001: 209). De afwijkende, dramatische enscenering van een cultuur en haar inherente contradicties stelt de zone van het theater in staat om te reflecteren over en een antwoord te bieden op die cultuur (Pieters 2001: 211-212). Het swerve-begrip in ogenblikken van verhandeling is een stap opzij voor obstakels en een fundamenteel creatieprincipe voor kritische reflecties. Culturele uitwisselingen zijn volgens Greenblatt altijd onderhevig aan een economische logica die stelt dat een rechtstreekse overname onmogelijk is (Greenblatt 1993: 118; Robson 2008: 3- 4). Zelfs bij de meest eenvoudige en op het eerste gezicht ook rechtlijnige vorm van culture uitwisseling, de appropriatie, is er immers sprake van een nauwelijks waarneembare, doch minimale afwijking van de oorspronkelijke vorm (Greenblatt 1988: 9). Het is zo dat bij culturele mobiliteit de afwijking niet altijd een drastische formele aanpassing hoeft te zijn om tot een succesvolle culturele uitwisseling te leiden, maar de kleinste afwijking al voldoet en zelfs noodzakelijk is. Net als bij het epicuristische atomisme, is het niet de grootte van het clinamen dat telt om iets nieuws te vormen, maar wel het feit dat er een clinamen is:

quare etiam atque etiam paulum inclinare necessest corpora; nec plus quam minimum, ne fingere motus obliquos videamur et id res vera refutet. namque hoc in prompt manifestumque esse videmus, ex supero cum praecipitant, quod cernere possis; sed nil omnino recta regioni viai declinare quis est quid possit cernere sese? (Lucretius 1992: 2.243-250: mijn cursivering)

Therefore again and again I say, the bodies must incline a little; and not more than the least possible or we shall seem to assume oblique movements, and thus be refuted by the facts. For this we see to be manifest and plain, that weights, as far as in them lies, cannot travel obliquely, when they drop straight from above, as far as one can perceive; but who is there who can perceive that they never swerve ever so little from the straight undeviating course? (Lucretius 1992: 115; mijn cursivering)

Zelfs de kleinste afwijking kan enkele atomen doen botsen en tot een waarneembaar concillium van atomen leiden (Greenblatt 2011: 188). Het clinamen is noodzakelijk, een rechtlijnige creatie is onmogelijk (Lucretius 1992: 2.221-224). 50

Het swerve-begrip in ogenblikken van verhandeling is niet enige afwijking die als boog wordt voorgesteld. Ook de grote culturele swerve die Greenblatt in zijn meest recente boek beschrijft, voldoet aan dit mentale beeld. Het is zo dat de cultuurhistorische voorstelling die Greenblatt in The Swerve geeft van de receptie van het epicurisme als zo’n boog wordt geconcipieerd. De cultuur van de Renaissance was al op heel wat vlakken gelijkaardig aan de cultuur van Lucretius en de ontstaanscontext van De rerum natura, nog vóór het gedicht door Poggio werd (her)ontdekt. In The Return of Lucretius to Renaissance Florence benadrukt Alison Brown dat er reeds in het dertiende- en de veertiende-eeuwse Firenze een interesse was voor het epicurisme die onder andere merkbaar is in de geschriften van Boccaccio (2010: 3-4). Het renaissancistische Firenze werd bovendien gekenmerkt door een opvallende religieuze openheid (Brown 2010: 10). Dit betekende niet dat het geloof werd afgezworen – het was immers nog steeds ‘unthinkable not to have been a Christian’ (Brown 2010: 4) –, maar wel dat er meer en meer heterodoxe ideeën werden verwoord:

Italian city dwellers were as distrustful as the peasants in Montaillou of ideas that ran counter to their everyday experience. A Dominican sermon in Florence’s cathedral in 1305 claimed that people no longer believed either in paradise or in hell, and six years earlier a businessman of Tuscan origin denied the possibility of resurrection. (Brown 2010: 10-11)

Mensen werden kritischer ten opzichte van de geloofsdogma’s, omdat hun ervaring deze dogma’s tegensprak. Zonder het te beseffen, waren heel wat dorpelingen epicuristen aan het worden door net als in de epicuristische epistemologie kennis af te leiden uit zintuiglijke gewaarwording (zie p. 6). Deze heterodoxie, zo schrijft Greenblatt, werd zelfs geuit in een van de hoogste regionen van het christelijke geloof: de pauselijke kanselarij (2011: 135-154). De vijftiende-eeuwse kanselarij was een corrupt bureaucratisch apparaat dat gekenmerkt werd door een opmerkelijke dialoogcultuur die zich uitte in humor (Greenblatt 2011: 139-141). Heel wat geleerden namen in hun zucht naar ambitie hun collega’s op de korrel in bijzonder venijnige satirische geschriften. Dit blijkt onder andere uit de literaire dialoog De curiae commodis (“Over de voordelen van de Curia”) van Lapo da Castiglionchio de Jongere:

Quod si quando instituto sermone de rebus leviorubus devenitur ad iocum et dicacitatem, (magna est enim omnibus in curia Romana obloquendi ac maledicendi libertas licentiaque permissa) nemini parcitur, non modo absenti, sed ne praesenti quidem. Invehitur pariter in cunctos magno risu et cachinno omnium. Cenae, popinae, lenocinia, largitiones, furta, adulteria, stupra flagitia in medium proferuntur. (Lapo da Castiglionchio 1999: 174, 176).

But whenever a conversation about lighter matters comes up, if it turns toward jests and raillery (for a great liberty and license is allowed in the Roman curia for reproaching and abusing) no one is spared, whether he is absent or present, and everyone is equally attacked, to the great guffawing and laughter 51

of all. Dinner parties, tavern life, pandering, bribes, thefts, adultery, sexual degradation, and shameful acts are publicly revealed. (Lapo da Castiglionchio 1999: 175, 177)

Deze vaak hoogst subversieve humor werd lange tijd getolereerd door de katholieke kerk. Pas in de zestiende eeuw, onder toenemende druk van de Reformatie, werden deze subversieve satirische praktijken in het hart van haar bureaucratisch apparaat voor de katholieke kerk onhoudbaar en werden er pogingen ondernomen om ze in de kiem te smoren (Greenblatt 2011: 144). Het is dan ook van een dergelijke venijnige sfeer, schrijft Greenblatt, dat Poggio zich terugtrok en op boekenjacht trok, met de alom gekende (her)ontdekking tot gevolg (2011: 154). Ten slotte ontwaart Brown – zij het na de (her)ontdekking van De rerum natura door Poggio – bij de gewone bevolking een steeds toenemende bezorgdheid en angst voor de dood. Ze schrijft dat ‘[o]ne young woman in Bologna […] admitted on her deathbed in the 1480s that despite putting all her hope in God, “I yet fear fear itself, because I don’t know where I am going,”’ (Brown 2010: 13). Bovengenoemde verschijnselen tonen aan hoe de cultuur van de Renaissance zo goed als klaar was voor de receptie van Lucretius’ gedicht. Net als bij Greenblatts ontdekking van De rerum natura (zie 2011: 5), bracht de lectuur van het gedicht geen nieuwe ideeën aan de dag, maar systematiseerde het enkele onsamenhangende gedachten die reeds volop circuleerden doorheen de cultuur van de Renaissance. Het is volgens Brown immers zo dat De rerum natura ‘in differing ways reflected contemporary concerns. By helping to articulate them, [Lucretius’] poem gave them a “reality and concreteness” in a fifteenth- century context that has hitherto gone unnoticed’ (Brown 2010: 15). Het vijftiende-eeuwse Firenze weerspiegelde in heel wat aspecten het laatrepublikeinse Rome. Greenblatt heeft oog voor deze gelijkenissen en beschrijft de receptie van het epicurisme dan ook als een curve die aanvangt in de oudheid, over de “duistere” middeleeuwen heen gaat, om opnieuw neer te dalen in de Renaissance op de denkbeeldig rechte tijdslijn die deze drie periodes verbindt. De mentale voorstelling heeft veel weg van de traditionele, simplistische brugvoorstelling die heel wat mensen hebben over de relatie van de Renaissance tot de oudheid: 52

C

B A

oudheid middeleeuwen Renaissance

A: oorspronkelijke koers vóór het clinamen B: plaats van het clinamen C: nieuwe koers na het clinamen

Figuur 1: Mentale voorstelling van het clinamen in The Swerve

De beschrijving die Greenblatt geeft van de tocht van De rerum natura tot aan de (her)ontdekking van Poggio in 1417 is een perfecte metafoor van een ogenblik van verhandeling. Het is immers zo dat elke verhandeling van sociale energie gepaard gaat met een terugkeer (return) van die sociale energie naar een andere zone:

We can say, perhaps, that an individual play mediates between the mode of the theater, understood in its historical specificity, and elements of the society out of which that theater has been differentiated. Through its representational means, each play carries charges of social energy onto the stage; the stage in its turn revises that energy and returns it to the audience. (Greenblatt 1988: 14; mijn cursivering)

Een theaterstuk zoals Macbeth waarin de sociale energie van heksenvervolgingen en duiveluitdrijvingen wordt verhandeld tot het bekende verhaal over de Schotse koning, confronteert het publiek met deze culturele problemen en wekt verwondering op (Greenblatt 1988: 101). Wanneer het publiek na de opvoering (de zone van) het theater verlaat, dragen ze de geënsceneerde ideeën met zich mee en sijpelen die aangepaste reflecties door in verschillende zones van de maatschappij. Op die manier draagt het theater bij aan de productie van cultuur:

Why shouldn’t we say then that Macbeth, with its staging of witches and its final solution, probably contributed, in an indirect but powerful way, to the popular fear of demonic agency and the official persecution and killing of women? (Greenblatt 1993: 111: mijn cursivering)

Via de omweg in het theater wordt op “an indirect but powerful way” een nieuw discours geproduceerd. Het clinamen wordt als een noodzakelijke boog voorgesteld die ervoor zorgt dat 53 sociale energie via de parodos naar de fictionele zone van het theater aangepast kan terugkeren in ‘the zone of the real’ (Greenblatt 1993: 110). The Swerve vertelt dan ook het metaforische verhaal van een ogenblik van verhandeling: daar komt met de (her)ontdekking van Lucretius’ gedicht na een omweg van zo’n duizend jaar het swerve-begrip bijna letterlijk terug in de wereld. Er zijn echter aanwijzingen dat dit niet de enige mentale voorstelling van het clinamen is die Greenblatt maakt. Deze boogvormige voorstelling zou immers een premisse van Greenblatts new historicism onder druk zetten, omdat ze een breuk impliceert tussen de Renaissance en de middeleeuwen. In Renaissance Self-Fashioning benadrukt Greenblatt net dat hoewel de Renaissance heel wat historische veranderingen kende ten opzichte van de middeleeuwen, er geen sprake is van een radicale discontinuïteit tussen beide periodes (Greenblatt 1980: 2; Pieters 2001: 41). In dat opzicht zijn er misschien wel twee mentale voorstellingen mogelijk van de receptie van het epicurisme. Enerzijds is er de receptie van het gedicht dat gevat kan worden in een boog.25 Anderzijds is er de voorstelling van de impact van de receptie die meer aansluit bij de heersende mentale voorstelling van het epicuristische clinamen. Voor die mentale voorstelling baseren heel wat geleerden zich op de betekenis van het Griekse werkwoord kli/nw en de Latijnse pendant inclinare die beide net als in het Nederlands de idee van een afwijking af inclinatie uitdrukken (Englert 1987: 17). Walter Englert vat deze opvattingen samen en geeft de beweging als volgt weer:

25 Daarmee wil ik echter niet stellen dat de (her)ontdekking van het gedicht door Poggio de enige keer was dat het gedicht opdook sinds de oudheid. Zoals Greenblatt opmerkt, werden passages uit De rerum natura tussen de vierde en negende eeuw vaak vluchtig geciteerd in grammaticale en lexicale compendia (2011: 12). Bovendien haalde Isidorus van Sevilla in de zevende eeuw Lucretius aan als autoriteit op het vlak van meteorologie en zijn er aanwijzingen dat het gedicht (her)ontdekt was en gekopieerd werd tijdens de Karolingische renaissance (Greenblatt 2011: 12). Het verschil met Poggio’s (her)ontdekking was dat het gedicht door de onophoudelijke aanvallen op de volgens het christendom atheïstische inhoud tijdens de voorgaande eeuwen nooit in circulatie werd gebracht (Brown 2010: 2-3; Greenblatt 2011: 12-13). De subversieve sociale energie werd opzettelijk uit circulatie gehouden door het christendom. 54

A A

B B C C

A: oorspronkelijke koers vóór het clinamen B: plaats van het clinamen C: nieuwe koers na het clinamen

Figuur 2: Mentale voorstelling van het clinamen in De rerum natura (Englert 1987:17)

Englert merkt op dat, hoewel de hoek van het clinamen vrij groot is weergegeven, deze afwijking al de kleinst mogelijke kan zijn (1987: 18). De grote culturele shift die Greenblatt waarneemt in de Renaissance is misschien niet zo radicaal als op het eerste gezicht blijkt en lijkt eerder op een kleine koerswijziging – “nec plus quam minimum”– van de atomen (zie 2011: 10). Een kleine, niet radicale discontinuïteit, maar met grote gevolgen. Hoe het ook zij, Englerts schema verschilt met de boogvormige voorstelling van Greenblatt doordat het clinamen een verandering van richting uitdrukt en het atoom van koers doet zwenken, waardoor het niet meer uitkomt bij een punt op de oorspronkelijke rechte koers. Deze voorstelling sluit meer aan bij Greenblatts stelling dat de (her)ontdekking van De rerum natura de wereld in ‘a new direction’ (Greeenblatt 2011: 11) deed zwenken. Dat Greenblatt er twee mentale concepties van het clinamen op nahoudt die elkaar niet uitsluiten, wordt duidelijk in enkele passages uit zijn recente bijdrage aan wat hij de mobiliteitsstudies, de studie van culturele mobiliteit, noemt. In het inleidende essay uit de door hem samengestelde bundel Cultural Mobility licht Greenblatt de opzet van de mobiliteitsstudies toe. Deze tak van de cultuurwetenschappen houdt zich volgens hem bezig met wat middeleeuwse theologen contingentia noemden, onvoorspelbare afwijkingen in het goddelijke noodlot (Greenblatt 2010a: 16). Deze contingenties zijn volgens Greenblatt, zoals al bleek uit de bespreking van de rol van de historische anekdote, prototypische swerves. Greenblatt stelt deze definitie echter vrijwel onmiddellijk bij door te stellen dat ‘to be fully convincing, mobility studies also need to account for the intense illusion that mobility in on particular direction or another is predestined’ (2010a: 16). Zonder een zekere, zij het minimale wetmatigheid, is elke vorm van wetenschap onmogelijk. Greenblatt gaat verder en stelt dat het vaak zo is dat eenzelfde cultureel artefact een voorspelbaar 55 doel heeft en een onvoorspelbare swerve in de circulatie van dat artefact (Greenblatt 2010a: 17). Wanneer Harriet Beecher Stowe in 1852 Uncle Tom’s Cabin schreef, had ze zich waarschijnlijk wel ingebeeld een werk te schrijven dat de heersende opvattingen over slavernij in de Verenigde Staten aanklaagde en wou veranderen. Wat ze echter niet voor mogelijk had kunnen houden is dat, zoals Heike Paul in het essay “Cultural Mobility Between and Berlin” beargumenteert, het boek een belangrijke invloed zou hebben op de retoriek van de negentiende-eeuwse Duitse feminismebeweging, een Russische boerenopstand tegen de contractarbeid zou inspireren, en het protest van Engelse dienstmeisjes tegen huiselijk geweld zou voeden (Greenblatt 2010a: 17, Paul 2010). ‘The heart of movement’, zo besluit Greenblatt, ‘lies in the surprise of movement, the sense of not quite knowing where the journey will end or even where it began’ (Greenblatt 2010a: 18-19). Wanneer we het effect van Uncle Tom’s Cabin abstraheren en schematisch weergeven, bekomen we de volledige mentale voorstelling die Greenblatt maakt van het swerve-begrip:

E

C

B A D F

A: oorspronkelijke koers vóór het clinamen B: plaats van het clinamen

C: nieuwe koers na het clinamen D: culturele beperkingen E: “the surprise of movement” F: bedoelde eindpunt door middel van het clinamen

Figuur 3: Mentale voorstelling van het clinamen in Cultural Mobility

De bewegingen die Greenblatt als swerves voorstelt, schieten alle kanten op en lijken wel op de kronkelige vorm van wat Gilles Deleuze en Félix Guattari in Mille Plateaux het rhizoom noemen (1980). Met deze term, ontleend aan de botanie, duiden Deleuze en Guattari een gedachtebeeld aan dat moeilijk te vatten is omdat het in verschillende onvoorspelbare richtingen evolueert. Welnu, net als de kronkelige vorm van de ondergrondse wortel van een plant is het te verwachten resultaat van een ogenblik van verhandeling – te vergelijken met de hoofdwortel – relatief eenvoudig te volgen, 56 maar schieten er heel wat andere swerves alle richtingen uit – de zijwortels – die steeds tot verrassende resultaten leiden, omdat ze bijzonder moeilijk in kaart te brengen en te volgen zijn. Een dergelijke, rhizomatische voorstelling van het clinamen, bestaande uit een boog en vertakkingen, is misschien wel de belangrijkste bijdrage die Greenblatt levert aan de studie van het epicurisme en Lucretius in het bijzonder. Dat de sleutel tot deze mogelijke interpretatie van het clinamen niet in The Swerve ligt, maar wel indirect uit een ander werk gehaald wordt, maakt het des te ironischer. Bovendien geeft het ook meer inzicht in de agens van het clinamen volgens Greenblatt. Zoals reeds duidelijk is geworden, is Greenblatt ervan overtuigd dat menselijke agentes een clinamen in gang kunnen zetten. Dat blijkt niet alleen uit de bespreking van heel wat ogenblikken van verhandeling in Shakespearean Negotiations, waar de agens van verandering vaak niemand minder dan de Bard is, maar ook uit het essay “Theatrical Mobility”. In dat essay beschrijft Greenblatt hoe hij zich in de voetsporen van Shakespeare begaf tijdens het Cardenio-project. In samenwerking met regisseur Charles Mee, schreef Greenblatt in 2003 een toneelstuk gebaseerd op Cardenio, een verloren gegaan toneelstuk van Shakespeare en zijn jongere collega John Fletcher, Double Falsehood, een theaterproductie van de achtiende-eeuwse dramaturg Lewis Theobald, en het eerste boek van Cervantes’ Don Quixote (2010b: 82). De bedoeling van het project was om niet alleen een theatervoorstelling te geven voor het brede publiek in Cambridge, Massachusetts, maar om de tekst naar theatercompagnieën over de hele wereld op te sturen met de vraag om het stuk aan te passen aan hun specifieke culturele constellaties (Greenblatt 2010b: 90). Op die manier wou Greenblatt tot een beter inzicht komen in de werking van culturele mobiliteit, maar voor het zover kon komen, dienden hij en Mee het stuk te schrijven en daarvoor moesten er heel wat aanpassingen worden gedaan. Het schrijversduo paste in de eerste plaats de volgorde van de verhalen aan, te beginnen met het omdraaien van het raamverhaal in Shakespeare en Fletchers Cardenio (Greenblatt 2010b: 85). Wat volgt in het essay is een opsomming van enkele mechanische en technische procedés als toolkit voor verhandelingen (Greenblatt 2010b: 85-86). Aldus wekt Greenblatt de indruk op dat een ogenblik van verhandeling zeer mechanisch is – en de basis is dat volgens hem ook – maar ‘once we had established the basic structure of the play’, zo gaat hij verder, ‘the writing, the greater part of which was done with astonishing facility by my collaborator, seemed anything but mechanical’ (Greenblatt 2010b: 86). Volgens Greenblatt kan iedereen een theaterstuk schrijven, maar is het niet iedereen gegeven om een succesvolle verhandeling te bekomen. Alleen echte artiesten zoals Charles Mee, zo lijkt Greenblatt te stellen, zijn in staat om een swerve in gang te zetten. Met deze stelling wil Greenblatt uiteraard niet beweren dat er numineuze literaire genieën bestaan die in hun genialiteit autonome werken kunnen schrijven. Deze autonomie heeft hij immers al voldoende weerlegd (zie Greenblatt 1988: 4, 12). Wat hij wel bedoelt is dat sommige auteurs, zoals Charles Mee, subjecten zijn ‘who had a special insight into the workings of the ideology of the 57 historical moment to which they belong’ (Pieters 2001: 216). Dit ideologisch inzicht vertaalt zich in een beter begrip van de economische logica van culturele uitwisseling en resulteert niet zelden in een kritisch kunstwerk. Hoewel Mee alle kwaliteiten van een goede artiest tentoonspreidt, blijft Shakespeare voor Greenblatt nog steeds de Artiest par excellence, omdat hij zijn theaterstukken niet al te teleologisch, met een welomschreven doel voor ogen, schreef, maar volgens het principe van de open-ended appropriation werkte: ‘Shakespeare’s imagination worked by restless, open-ended appropriation, adaptation and transformation’ (Greenblatt 2010b: 76). Shakespeare schaafde zijn stukken steeds bij, waardoor ze steeds opnieuw verrasten en het publiek zo aangrepen.26 Een auteur als Shakespeare neemt als het ware sociale energie op, geeft er een draaibeweging aan, en ziet pas achteraf waar het stuk zal uitkomen. Shakespeare begreep als geen andere dat een auteur niet al te veel druk mag uitoefenen op de sociale energie door haar een al te strak keurslijf op te leggen. Op die manier laat hij haar de kans om in verschillende richtingen te zwenken. Sociale energie is immers zeer onstabiel en kan plots, uit eigen beweging, net als de atomen door hun vrije wil, zelf van koers veranderen (zie Lucretius 1992: 2.260-261). Een menselijke agens heeft wel invloed op het begin van het clinamen, maar weet niet waar het zal uitkomen. En dat is voor ons laatmoderne mensen misschien maar goed ook, vindt Greenblatt. ‘When it occured, nearly six hundred years ago’, zo beschrijft hij het ogenblik waarop Poggio De rerum natura (her)ontdekte in het klooster van Fulda,

the key moment was muffled and almost invisible, tucked away behind walls in a remote place. There were no heroic gestures, no observers keenly recording the great event for posterity, no signs in heaven or on earth that everything had changed forever. […] The finder of the manuscript could not, of course, have fully grasped the implication of its vision or anticipated its influence, which took centuries to unfold. Indeed, if he had an intimation of the forces he was unleashing, he might have thought twice about drawing so explosive a work out of the darkness in which it slept. (Greenblatt 2011: 12)

5. Een poging tot conclusie Het is duidelijk dat de fascinatie die Greenblatt als student al had voor Lucretius’ De rerum natura zich vertaalt in de theorievorming en praktijk van het new historicism. Greenblatt probeert aandacht te besteden aan de contingentie en heterogeniteit van de geschiedenis en profileert zich aldus als een clinamendenker. Door zich in zijn kritische praktijk te richten op de vluchtige en moeilijk te kaderen anekdotes, bevrijdt hij de literatuur- en cultuurgeschiedenis van het Hegeliaanse keurslijf van het grand récit. De anekdotes zijn als kleinste, singuliere historiografisch deel te vergelijken met

26 Het bewijs voor deze eindeloze aanpassingen, ziet Greenblatt in het feit dat de theaterstukken van Shakespeare nooit een vaste vorm hadden, wat zich vertaalde in het ontbreken van vaste tekstedities van zijn werken (Greenblatt 2010b: 77). 58 de atomen in het epicurisme. Net als die atomen vlieden anekdotes alle kanten op en maken ze bewegingen die niet te vatten zijn vanuit een al te strak teleologisch gedacht historische narratief. Greenblatts metahistorische praktijk lijkt – direct of indirect – gemodelleerd op het Lucretiaanse libertaire atomisme. Greenblatts visie op menselijk handelen sluit bovendien nauw aan bij de epicuristische mensvisie. Het is zo dat Greenblatt, door zoveel aandacht te besteden aan de afwijkende anekdotes, ervan overtuigd is dat menselijke subjecten in staat zijn om de geschiedenis te beïnvloeden, zij het in omstandigheden die ze zelf niet kiezen. Subjecten hebben een beperkte vrije wil die zich uit in het concept self-fashioning, wellicht Greenblatts belangrijkste bijdrage aan de cultuurwetenschap. Bovendien speelt het clinamenprincipe, in een cultuur die sterk op het voortdurend in beweging zijnde epicuristische universum lijkt, een even fundamentele rol in Greenblatts denken over culturele mobiliteit als in de epicuristische fysica. Bij beide is het clinamen een noodzakelijke voorwaarde voor creatie. De mobiliteitsstudies hebben volgens Greenblatt ten doel om swerves te bestuderen en net als bij de studie van historische anekdotes, beseft hij dat er altijd aspecten van culturele mobiliteit zijn die niet te vatten zijn in een overkoepelend narratief, omdat er bij elke swerve steeds nieuwe swerves ontstaan en tot onverwachte en niet altijd te overziene gevolgen leiden. Kortom, Greenblatt profileert zich op theoretisch vlak als een clinamendenker. Deze wijze van theoretische zelfvorming uit zich niet alleen in de theoretische concepten die Greenblatt gebruikt, maar ook in de woordkeuze die hij in zijn vele essays en werken hanteert. Zoals indirect duidelijk is uit enkele geciteerde passages, komt het werkwoord “to swerve” zo vaak voor in de werken van Greenblatt – en dan met name in Shakespearean Negotiations – dat we kunnen spreken van een duidelijke theoretische zelfvorming. Met het werkwoord duidt hij vaak aan hoe hij van de ene op het eerste gezicht vergezochte anekdote naar een andere overgaat, of van de marge van een tekst naar het centrum van een canoniek werk zwenkt. Een dergelijke plotse zwenking naar het volgende hoofdstuk hebben we niet nodig. Het volstaat immers om het spoor van Greenblatts zelfvorming als theoretisch clinamendenker te volgen om bij een ander, praktisch, aspect van deze zelfvorming uit te komen. Wat ik in het volgende hoofdstuk zal doen, is meer aandacht besteden aan The Swerve – het boek dan – dan in dit hoofdstuk, wanneer ik in Greenblatts expliciete bespreking van de receptie van het epicurisme, en Lucretius in het bijzonder, een impliciete zelfvorming als publieke intellectueel analyseer. 59

II. The Swerve in de humane wetenschappen

Though the task seems to me much more difficult than it is often imagined, I am not averse to trying to reach a larger readership. But I doubt that our specialized scholarly work can be successfully couched in a marketable form for the general reader – assuming such a reader still exists – and I doubt that in most cases we should try to do so. (Greenblatt 2003a: 425)

Slechts weinig auteurs, laat staan wetenschappelijke auteurs, zien hun werk op een bestsellerlijst belanden. Stephen Greenblatt is hier een uitzondering op. Zijn meest bekende werk is ongetwijfeld Will in the World, een biografie van Shakespeare (Greenblatt 2004). Het werk stond negen weken lang op de New York Times bestsellerlijst (Donadio 2005), en werd genomineerd voor de National Book Award (NBF 2007) en de Pulitzer Prize (TPP 2005) een prestatie die door slechts weinig andere wetenschappelijke publicaties geëvenaard werd. Tot in september 2011 The Swerve werd uitgebracht. Het boek werd niet alleen een bestseller, maar won in 2011 zelfs de prestigieuze National Book Award in de categorie non-fictie (NBF 2011) en in 2012 de Pulitzer Prize in de categorie algemene non-fictie (TPP 2012b). Hoewel Greenblatt in 2003 nog zijn twijfels had bij het welslagen van zijn oproep, is hij er tot tweemaal toe in geslaagd aansluiting te vinden bij het brede publiek. In een vorm kritische zelfvorming is hij erin geslaagd zich als publiek intellectueel te profileren. Hoe is het hem gelukt? Een deel van het antwoord kunnen we opnieuw bij Lucretius vinden.

1. New historicism of new belletrism? De kracht van De rerum natura ligt in het feit dat het gedicht op een voor velen – van Cicero en Vergilius, over Poggio Bracciolini tot Greenblatt zelf – verbluffende wijze ingewikkelde wetenschappelijke inzichten combineert met poëzie (Greenblatt 2011: 51). Greenblatt beschrijft hoe Poggio, op het ogenblik dat hij het manuscript van De rerum natura (her)ontdekte, ‘would have seen immediately that Lucretius’ Latin verses were astonishingly beautiful. […] He had encountered a poem that conjoined “brilliant genius” in philosophy and science with unusual poetic power’ (Greenblatt 2011: 50-51). De formele kwaliteiten van het gedicht dienden vaak als excuus om de als gevaarlijk bestempelde epicuristische filosofie te bestuderen en zorgden ervoor dat de ideeën van 60 het epicurisme konden circuleren en doorwerken tot in alle lagen van de maatschappij (Greenblatt 2011: 182-183). Lucretius besefte zelf dat heel wat lezers vooroordelen hadden ten opzichte van de filosofie die hij propageerde. Het epicurisme werd reeds in de oudheid ten onrechte als een orgiastische en verwilderde filosofie afgeschilderd en daarom ook aangevallen (Smith 1992: xl). Om zijn moeilijk te aanvaarden boodschap beter te verkopen, besloot Lucretius dan ook om de filosofie in een dichtvorm te gieten:

[…] quoniam haec ratio plerumque videtur tristior esse quibus non est tractata, retroque volgus abhorret ab hac, volui tibi suaviloquenti carmine Pierio rationem exponere nostram et quasi musaeo dulci contingere melle, si tibi forte animum tali ratione tenere versibus in nostris possem, dum perspicis omnem naturam rerum qua constet compta figura. (Lucretius 1992: 1.943-950)

[…] since this doctrine commonly seems somewhat harsh to those who have not used it, and the people shrink back from it, I have chosen to set forth my doctrine to you in sweet-speaking Pierian song, and as it were to touch it with the Muses’ delicious honey, if by chance in such a way I might engage your mind in my verses, while you are learning to see in what shape is framed the whole nature of things. (Lucretius 1992: 59)

Men vangt meer vliegen met stroop dan met azijn, luidt het spreekwoord. En Lucretius besefte dit maar al te goed. Zijn keuze voor een filosofisch leerdicht was een moeilijke, niet voor de hand liggende en bewust afwijkende keuze. In de eerste plaats was de versmelting van poëzie met wetenschap ten tijde van Lucretius ‘as rare then as it is now’ (Greenblatt 2011: 51), maar bovendien sprak Lucretius’ leermeester Epicurus zich meermaals laagdunkend uit over dichters (Smith 1992: xlix). Epicurus zou, volgens Diogenes Laertius, gezegd hebben dat ‘[o]nly the wise man will be able to converse correctly about music and poetry, without however actually writing poems himself’ (Diogenes Laertius 2005: 647). Epicurus verweet dichters zoals Homerus en Hesiodus met lugubere en angstaanjagende verhalen over goden de mensen ongegronde angsten in te boezemen (De Ley 2005: 314). Hoewel Epicurus dus allesbehalve een voorstander van poëzie was, was Lucretius van mening dat het doel de middelen heiligt en het schrijven van De rerum natura was dan ook een bewuste afwijking van de stichter van het epicurisme. En met succes: het gedicht werd al in de oudheid als een “bestseller” beschouwd (Greenblatt 2011: 51-52). Wat Greenblatts The Swerve dan weer tot bestseller maakt, is een gelijkaardige versmelting van academische inhoud met een “zoete”, narratieve stijl. Het boek vertelt het verhaal van Poggio 61

Bracciolini die in 1417, naar alle waarschijnlijkheid in het klooster van Fulda, een manuscript van Lucretius’ De rerum natura (her)ontdekte. Het verhaal begint met een karakterschets van Poggio:

In the winter of 1417, Poggio Bracciolini rode through the wooded hills and valleys of southern Germany toward his distant destination, a monastery reputed to have a cache of old manuscripts. As must have been immediately apparent to the villagers looking out at him from the doors of their huts, the man was a stranger. Slight of build and clean-shaven, he would probably have been modestly dressed in a well-made but simple tunic and cloak. (Greenblatt 2011: 14)

De rest van het werk leest als een soort historische roman doorspekt met heel wat anekdotes. Het verhaal wordt voortdurend onderbroken door anekdotes die ten doel hebben om meer uitleg te verschaffen over wetenschappelijke praktijken. Narratologisch gesproken wordt het verhaal dan ook gepresenteerd met heel wat anachronieën in de opbouw. Daardoor valt het verhaal uiteen in een aantal onderscheidbare delen, die echter telkens opnieuw naar de Poggio’s (her)ontdekking van De rerum natura leiden (zie o.a. Greenblatt 2011: 49-50, 181-185, 203-205). De (her)ontdekking van het gedicht fungeert als een narratief scharnierpunt in het verhaal en Lucretius speelt niet alleen een belangrijke rol in The Swerve, maar geldt tevens als een poëticaal voorbeeld. Greenblatt licht zijn academische poëtica toe in het inleidende essay van Learning to Curse. Daar benadrukt hij dat hij een narratieve literatuurkritiek beoefent. ‘These essays reflect […] my will to tell stories, critical stories or stories told as a form of criticism’ (Greenblatt 1990: 5). Greenblatt doet aan literatuurkritiek door verhalen neer te schrijven waarover de lezer kritisch dient na te denken. Deze narratieve literatuurkritiek manifesteert zich in de voorkeur voor anekdotes en de essayistische vorm waarin Greenblatt zijn onderzoek presenteert. Mark Robson stelt dat Greenblatts keuze voor het essay is ingegeven door ‘a desire to provoke the reader into thinking rather than simply stating, in a magisterial way, what should be thought or done’ (Robson 2008: 45). Wat Greenblatt dan ook beoogt met zijn narratieve literatuurkritiek, is de lezer actief te betrekken in het kritische proces door geen voorgekauwde schrijfvorm te kiezen. Zijn essays hebben in zekere zin dan ook ten doel om wat Gilles Deleuze een nooshock noemt (2005: 152-155) teweeg te brengen en de lezer aan te zetten tot denken. Belangrijker is echter dat een essayistische vorm en de keuze van anekdotes op theoretisch vlak vermijden dat er totaliserende conclusies kunnen worden gemaakt (Robson 2008: 47). Hoe het ook zij, Greenblatt schrijft zelf dat de keuze voor een narratieve literatuurkritiek niet zozeer is ingegeven door de theoretische functie van het singuliere verhaal – belichaamd in de anekdote – als wel door persoonlijke omstandigheden (1990: 6). Hij vertelt hoe zijn vader een obsessieve drang had om verhalen te vertellen en hoe hij van thuis uit een persoonlijke fascinatie heeft gecultiveerd om verhalen neer te schrijven en bovenal te delen met anderen (Greenblatt 1990: 62

8). Verhalen vertellen is een zeer belangrijke menselijke activiteit, stelt Greenblatt, aangezien hij er sterk van overtuigd is dat verhalen in tijden van psychische moeilijkheden therapeutisch kunnen werken (1990: 8). Door over zichzelf na te denken en te schrijven, kan iemand een kritische afstand ten opzichte van zichzelf creëren en daardoor beter in staat zijn een oplossing te vinden voor de problemen waarmee hij wordt geconfronteerd (Greenblatt 1990: 7-8). Deze therapeutische kracht van literatuur, zo schrijft Greenblatt,

intensified my interest in narrative, it made me quite literally wish to get the narratives outside myself. Hence perhaps the critical distance that I attempt to inscribe in and with the stories I tell, for the narrative impulse in my writing is yoked to the service of literary and cultural criticism; it pulls out and away from myself. (Greenblatt 1990: 8)

Greenblatt stelt deze narratieve drang om persoonlijke verhalen te vertellen in dienst van de literatuurwetenschap en incorporeert deze persoonlijke anekdotes vaak in de weergave van zijn onderzoek. Zoals we zullen zien, is The Swerve hier geen uitzondering op. Jeffrey Williams merkte deze persoonlijke tendens van heel wat literatuurwetenschappers al op aan het einde van de jaren ’90 van de twintigste eeuw. ‘Publicize your privates’ (Williams 1999: 414), roept hij uit, waarmee hij bedoelt dat de literatuurwetenschap aan het eind van de jaren ’90 van de vorige eeuw werd gekenmerkt door een autobiographical turn (Williams 1999: 414). De literatuurwetenschappelijke publicaties werden, in tegenstelling tot de onpersoonlijke, ingewikkeld filosofische en sociaal-wetenschappelijke stijl van de geschriften van de high theory, meer en meer in een subjectieve, autobiografische stijl van belijdenissen geschreven (Williams 1999: 414).27 Deze evolutie is Elaine Showalter, Greenblatts voorloper als voorzitter van de MLA in 1998, ook niet ontgaan:

In the 1970s and 1980s, personal voices in academia were often muted in the interests of theoretical analyses. In the 1990s, with the massive return of the emotional repressed in the form of novels, memoirs, and personal essays, writers are discussing much more honestly and wrenchingly the spiritual malaise within even successful university careers. (Showalter 1999: 321)

Het opvallende aan de nieuwe geschriften was dat ze vaak geschreven waren door gevestigde academische waarden uit de tijd van de high theory en werden voorgesteld als een bevrijding van de literatuur uit de klauwen van die theorie – waarin de auteurs nota bene zelf een belangrijk aandeel in hadden (Williams 1999: 415-417). De teksten waren bedoeld voor een breder publiek van niet gespecialiseerde lezers en werden daarom ook uitgegeven bij een niet louter academische uitgeverij

27 Hij noemt de nieuwe schrijfstijl in de literatuurwetenschap – als parodie op Confessions of the Critics, een anthologie verzameld door Harold Aram Veeser (1996), die voorheen al de belangrijkste verzameling essays van het new historicism uitgaf – het new confessionalism (Williams 1999: 414). 63

(Williams 1999: 418-420). Williams noemt deze tendens ‘the “Routledgizing” of academic publishing’ (Williams 1999: 429), waarmee hij bedoelt dat heel wat werken aan het eind van de jaren ’90 de producten waren van een

shift to more discernibly marketable topics to produce books that are timely and “sexy,” in a more attractive style, in shorter lengths, with larger print runs and with more attractive covers, and that presumably garner larger audiences. This shift is due not to a loss of serious purpose […], but to the material exigencies of university funding and the demand for academic presses to be self-supporting if not profit-earning, as well as to the journalized ethos of the intellectual public sphere. (Williams 1999: 429)

Dergelijke publicaties werden gedetermineerd door een economische infrastructurele logica van boekenwinkels zoals Barnes & Noble waar boeken, om zo snel mogelijk te worden verkocht, over hot topics moesten gaan, terwijl de auteurs van die boeken – oprecht of onoprecht – leken te geloven in een hoger doel om het brede publiek te verlichten. Deze boeken volgden het model van de journalistiek en hadden ten doel om een groot publiek te bereiken en door hun verkoopsucces geld uit de wacht te slepen voor verder onderzoek (1999: 429). ‘It is not so much for the sake of the public […], but for the sake of the profession, particularly in a time of contested material support’ (Williams 1999: 425). De meer literaire stijl en de persoonlijke vertelstem staan alleen maar ten dienste van het einddoel van het werk: verkopen bij het brede publiek (Williams 1999: 17). Williams noemt deze wending het new belletrism, omdat de schrijvers zich niet alleen als literatuurcritici presenteerden, maar zich ook als bredere cultuurcritici in de stijl van bellettristen zoals Matthew Arnold, John Stuart Mill en George Orwell profileerden (1999: 427-428). Williams vraagt zich af waarom deze wending in de literatuurkritiek heeft plaatsgevonden en geeft een eenvoudig antwoord: geld. Het nijpende tekort aan financiële ondersteuning, waar Greenblatt het in zijn presidentiële toespraak nog steeds over heeft (2003a: 424), zorgde ervoor dat humane wetenschappers een nieuwe afzetmarkt moesten vinden om zo nieuwe fondsgelden in de wacht te slepen (Williams 1999: 417). Ook Showalter stelt dat deze tendens te verklaren is door de steeds toenemende financiële druk en dat de persoonlijke geschriften een nostalgische terugblik zijn op betere tijden waarin de humane wetenschappen vanzelfsprekend waren en gespaard bleven van besparingen en een hoge publicatiedruk (1999: 318-321). Goedverkopende boeken, zoals Will in the World en The Swerve, zorgen er volgens Williams voor dat de plaats van de humane wetenschappen, en literatuurdepartementen in het bijzonder, wordt geherwaardeerd in de samenleving (1999: 417- 418). Critici zoeken hun toevlucht tot deze autobiographical turn om uit een ivoren toren te breken en zien de wending als een noodzakelijke overlevingsstrategie van de humane wetenschappen. Williams benadrukt dat het voor de auteurs meer is dan zomaar een poging om geld te verdienen 64 aan het bredere publiek en ziet het als een vorm van crossover criticism (1999: 420). Het is een hybride vorm van literatuurkritiek die tussen de puur academische publicaties en het al te vulgariserende werk in ligt (Williams 1999: 420). Hoewel de huidige toestand van de literatuurwetenschap uiteraard niet gelijk gebleven is sinds de jaren ’90, werpt Williams’ argumentatie nog steeds licht op een boek als The Swerve. The Swerve is een vorm van crossover criticism, het is versmelting van academische inhoud in een literaire stijl en is aldus een poging van Greenblatt om aan kritische zelfvorming te doen door zichzelf te presenteren als publieke intellectueel. Het is dan ook geen louter confessioneel werk, maar eerder een academisch werk bedoeld voor het brede publiek. In zijn presidentiële toespraak als voorzitter van de MLA schrijft Greenblatt dat het de taak van de literatuurwetenschapper is om sociale energie die dreigt vergeten te worden in circulatie te houden (Greenblatt 2003a: 423). Hij stelt zich ten doel om de resonante sociale energie in De rerum natura, die hem zo persoonlijk aansprak, opnieuw in circulatie te brengen en voor een breed publiek toegankelijk te maken. Greenblatt beseft echter maar al te goed dat het publiek niet zit te wachten op zijn werk en dat hij dus zelf pogingen zal moeten ondernemen om uit de academische wereld te breken en de waren aan de man te brengen (2003a: 424-425). Hij moet als een artiest zelf een resonant verhaal maken, en de sociale energie in Lucretius’ gedicht opnieuw mobiel maken. Deze mobiliteit, zo bleek al uit de bespreking van culturele mobiliteit (zie p. 44, 47), ‘is not the expression of random motion but of exchange’ (Greenblatt 2005a: 15). Wanneer een artiest – in dit geval Greenblatt zelf – materiaal van de ene culturele zone naar de andere wil verplaatsen, dan gaat dit steeds gepaard met een uitwisseling (Greenblatt 2005a: 15). De veldtheorie van Bourdieu komt opnieuw van pas wanneer we Greenblatts zelfvorming als publiek intellectueel bestuderen. Succes in een veld hangt samen met de mate waarin een subject zich in zijn handelingen en denken aan de habitus van dat veld houdt (Bourdieu 1979: vi, 23-24). Wie de habitus overtreedt, wordt bestraft met symbolische repressie (Bourdieu 1992: 104). Wat Greenblatt dus moet doen, wil hij slagen in zijn zelfvorming, is zich schikken naar de regels van het veld waarin hij wil publiceren en dat betekent, volgens Greenblatts eigen theorievorming, verhandelen. Ik heb reeds beargumenteerd dat verhandeling volgens Greenblatt een noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvol transport van sociale energie en een economische logica van quid pro quo inhoudt (zie p. 48). Greenblatt kan niet zomaar een traditionele academisch werk schrijven en hopen dat het aanslaat bij de brede lezer. Hij kan de sociale energie die vervat zit in Lucretius’ gedicht wel overnemen (appropriation), maar moet haar weergeven in een aangepaste, niet- academische versie (swerve away) (zie Greenblatt 1988: 159). Wil Greenblatts zelfvorming als publieke intellectueel slagen, dan moet hij de mimetische economie goed begrijpen en zijn materiaal succesvol laten zwenken (to swerve) van de ene zone naar de andere (2005a: 15). Hij moet aan 65 improvisatie doen. Improvisatie is de mentale pendant van het darwinistische idee van de natuurlijke selecte. Beïnvloed door dezelfde sociale energie die in Lucretius’ gedicht zit (Greenblatt 2011: 262; zie Lucretius 1992: 5.783-877), stelde Charles Darwin dat de soorten die zich het beste kunnen adapteren aan hun omgeving een evolutionair voordeel hebben. Wie zich niet voldoende kan aanpassen, sterft uit. Welnu, improvisatie is de mogelijkheid van een individu om zich op korte tijd aan te passen aan veranderende omstandigheden en deze in zijn eigen voordeel om te buigen (Greenblatt 1973: 41). Het is een vorm van mentale mobiliteit en kan vergeleken worden met de aanname van een persona (Pieters 2001: 48-51). Hierbij is het van groot belang dat deze persona als spontaan en natuurlijk overkomt (Greenblatt 1973: 38). Is dit immers niet het geval, dan wordt de illusie van authenticiteit al gauw doorprikt en is de zelfvorming niet succesvol. Zelfvorming gebeurt zo goed als altijd in en door taal (Pieters 2001: 51). Het talige aspect is zelfs van zo’n fundamenteel belang dat Greenblatt spreekt over ‘narrative self-fashioning’ (Greenblatt 1980: 51). Ontleend aan het denken van Michel De Certeau (1988) benadrukt Greenblatt namelijk dat het schrijven en vertellen van verhalen bij uitstek een middel is om macht uit te oefenen en fundamenteel is voor de identiteitsvorming van subjecten (Greenblatt 1990: 7-9). De kracht van de verbeelding is zo groot dat ze nieuwe talige werelden kan construeren, de Ander aldus kan temmen en het Zelf in een prominente plaats kan inschrijven in deze geconstrueerde werelden (Pieters 2001: 54-55). Greenblatt baseert deze theorievorming rond verhalen onder andere op een persoonlijke gebeurtenis uit zijn kindertijd. ‘My earliest recollections of “having an identity” or “being a self”, zo schrijft hij, ‘are bound up with story-telling – narrating my own life or having it narrated for me by my mother’ (Greenblatt 1990: 6). “Ik vertel je een verhaal, en ik vertel je wie ik ben”, is de logica van zelfvorming. Dat verhaal hoeft niet eens over het subject zelf te gaan, maar kan, net als Greenblatts moeder deed, over iemand anders gaan en toch nog een uitdrukking van iemands identiteit zijn (2005b: 303). Vertellen en identiteitsvorming gaan hand in hand (Greenblatt 2005b: 303). Bijgevolg is het mogelijk om uit de expliciete analyse en beschrijving van de hercirculatie van Lucretius’s gedicht in The Swerve de impliciete zelfvorming van Greenblatt te analyseren. Wat Greenblatt in zijn analyse projecteert, onthult heel wat over zijn persoonlijke zelfvorming. Greenblatt creëert al schrijvend zijn (nieuwe) persona als publiek intellectueel door middel van de persoonlijke anekdotes en de narratieve schrijfstijl van The Swerve. Hij is niet de stichter van het new historicism en de highbrow academicus die hij slechts heel af en toe in zijn andere geschriften wel is, maar spreekt op een zeer toegankelijke en vriendelijke toon het brede publiek toe. Hij is hun gelijke. Het dient hierbij echter te worden opgemerkt dat hoewel Greenblatt zich voorstelt alsof hij hiërarchisch op gelijke hoogte staat met zijn lezer, hij uiteraard een academische autoriteit blijft en hij onderwijst, net zoals de Meester 66

Epicurus (De Ley 2005: 323)28, de te ontvangen “waarheid”. Hoe het ook zij, de technieken van Greenblatts zelfvorming worden duidelijk wanneer we enkele passages uit het boek aandachtiger bekijken. In het inleidende hoofdstuk van The Swerve vertelt Greenblatt hoe hij tijdens zijn studies aan de universiteit van Yale op het einde van het academiejaar vaak naar de universitaire coöperatieve boekenwinkel ging om er tussen de bakken vol afgedankte stockartikels te snuisteren in de hoop enkele interessante boeken op de kop te tikken voor weinig geld. Op een dag kocht hij zo voor het luttele bedrag van tien cent een Engelse vertaling van Lucretius’ De rerum natura. Het boek vergaarde gedurende enkele maanden stof op zijn boekenplank, maar Greenblatt nam het in de loop van de zomer in handen en begon er – zonder al te veel verwachtingen – in te lezen. Greenblatt was blij verrast, want wat hij las fascineerde hem. Zo vertelt hij hoe hij volop genoot van het gedicht aan Venus, de openingspassage van het eerste boek, maar ‘[w]hen I reached the beginning of a lengthy exposition of philosophical first principles’, zo gaat Greenblatt verder,

I fully expected to lose interest: no one assigned the book to me, my only object was pleasure, and I had already gotten far more than my ten cents’ worth. But to my surprise, I continued to find the book thrilling. It was not Lucretius’ exquisite language to which I was responding. […] No, it was something else that reached me, something that lived and moved within the sentences for more than 200 densely packed pages. (Greenblatt 2011: 2)

Greenblatt vertelt hoe Lucretius’ gedicht zo’n twee millennia nadat het geschreven werd nog altijd een bijna numineuze kracht uitstraalt (2011: 3). Het doel van Lucretius’ gedicht was om de mens te bevrijden van ongegronde angsten, zoals de angst voor toekomstig leed, de dood, de goden en het noodlot (Smith 1992: xli; Vermeersch & Braeckman 2008: 81). De sleutel om deze angsten uit te bannen, is het inzicht in de aard van de natuur en het besef dat alles in het universum – de planeten, de aarde, het menselijk lichaam en de menselijke geest – materieel is en opgebouwd uit onwaarneembaar kleine deeltjes, de atomen (Lucretius 1992: 1.483-643). Alle materie is een samenvallen van atomen en is onderhevig aan een natuurlijk proces van begin en einde (Lucretius 1992: 2.1105-1174). Lichaam en geest zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en bij het overlijden van het lichaam gaat de geest niet naar een hiernamaals, maar sterft ze af en valt ze, net als het lichaam, terug uiteen in atomen (Lucretius 1992: 3.325-326, 3.455-458). Daarom concludeert Lucretius dat

28 Het epicurisme was nog steeds sterk hiërarchisch opgebouwd (De Ley 2005: 325). De absolute leider, en heiland was Epicurus, vlak onder hem stonden de zogenaamde geassocieerde leiders – de leeftijdsgenoten en eerste volgelingen van Epicurus –, daarna kwamen de leraars en uiteindelijk de leerlingen (De Ley 2005: 325). Epicurus had zo’n hiërarchische status bereikt, dat hij zelfs verafgood werd (Hibler 1984: 17). 67

Nil igitur mors est ad nos neque pertinet hilum, quandoquidem natura animi mortalis habetur; (Lucretius 1992: 3.830-831)

Therefore death is nothing to us, it matters not one jot, since the nature of the mind is understood to be mortal. (Lucretius 1992: 253)

Omdat Greenblatts moeder een panische angst had voor de dood en meermaals haar kinderen met deze angst confronteerde, vinden de kernideeën van Lucretius’ gedicht gemakkelijk hun weg tot in het diepste van zijn vezels (2011: 3-5):

I can, in any case, testify that, even in a prose , On the Nature of Things struck a very deep chord within me. Its power depended to some extent on personal circumstances – art always penetrates the particular fissures in one’s psychic life. The core of Lucretius’ poem is a profound, therapeutic meditation on the fear of death, and that fear dominated my entire childhood. (Greenblatt 2011: 3)

Het dient gezegd: Greenblatt is een begenadigd schrijver met een soms meer dan gezonde voorliefde voor retoriek. Door de trauma’s uit zijn kindertijd ontwikkelde Greenblatt een grote sympathie voor de Lucretiaanse gedachte dat het ergste wat een mens kan overkomen niet sterven is en de eeuwige folteringen in het hiernamaals ondergaan, maar wel leven met die angst voor dat hiernamaals. Deze angst maakt immers niet alleen het eigen leven op aarde tot een levende hel (Lucretius 1992: 3.1023), maar ‘to inflict this anxiety on others’, zoals Greenblatt zijn moeder – desondanks haar goede bedoelingen – verwijt, maakt ook andermans leven tot een hel en is niets minder dan ‘manipulative and cruel’ (2011: 5). We krijgen als lezers een inkijk in het persoonlijke leven van Greenblatt. ‘This is a warm, intimate start to a warm, intimate book, a volume of apple-cheeked popular intellectual history’ (Garner 2011), schrijft Dwight Garner in een recensie van The Swerve. De persoonlijke touch van Greenblatt is de recensent niet ontgaan:

“The Swerve,” like “Will in the World,” brings us Mr. Greenblatt in his more cordial mode. He wears his enormous erudition lightly, so lightly that most readers will forgive him for talking, at times, a bit down to them. (Garner 2011)

Ook al doorprikt Garner Greenblatts zelfpresentatie als hiërarchisch gelijke (zie p. 65), dan nog merkt hij de persoonlijke toon op in de schrijfstijl van Greenblatt. Het is deze licht erudiete, narratieve schrijfstijl – Greenblatts persoonlijke sfragi/j of stempel op het werk – die het boek onderscheidt van andere werken. Dit verschil wordt duidelijk wanneer we The Swerve vergelijken met een ander werk. 68

2. Greenblattian Negotiations: The Swerve en The Return De hoofdvraag die Greenblatt in Shakespearean Negotiations en in een groot aantal andere essays en artikels bezighoudt, luidt als volgt: ‘how is the social energy inherent in a cultural practice negotiated and exchanged?’ (1988: 12). Greenblatt wil inzicht krijgen in het proces waarop sociale energie van het ene medium naar het andere en door de ene zone naar de andere wordt getransporteerd (1988: 5-7). Wat zijn de technieken van de verhandeling? Welnu, deze procedés en technieken worden duidelijk wanneer Greenblatts eigen werk The Swerve wordt vergeleken met The Return of Lucretius to Renaissance Florence van Alison Brown (2010). Browns boek is de presentatie van een gelijkaardig en ongeveer gelijktijdig verschenen onderzoek naar de (her)ontdekking en hercirculatie van De rerum natura, maar dan geschreven in een traditioneel academische vorm. Wanneer we beide boeken vergelijken, valt de persoonlijke en niet-academische stijl van Greenblatts bestseller nog duidelijker op. Hoewel The Swerve een goed onderbouwde wetenschappelijke publicatie is, zijn er nauwelijks voetnoten of kruisreferenties te bespeuren. Het boek heeft wel een lijst met gebruikte literatuur en maakt gebruik van eindnoten, maar het opvallende is dat er in de tekst zelf geen enkele referenties aan die eindnoten worden gemaakt. De lezer wordt er zo op geen enkel ogenblik aan herinnerd dat hij een academisch werk leest en wordt niet aangespoord om secundaire werken te raadplegen of de gemaakte beweringen te controleren. Alleen wie er echt op gebrand is om meer te weten, kan – zonder hulp van de auteur of uitgever – zelf op zoek gaan naar de eindnoten. Dat is zeker niet het geval bij Browns werk. Brown maakt gebruik van voetnoten om haar bronnen aan te geven en alles aan haar werk wijst op een traditioneel academische publicatie. Dit verschil in opmaak onthult al enkele belangrijke zelfvormingstechnieken van Greenblatt. Door de ruimtelijke scheiding van het bibliografische apparaat en de tekst wordt de institutionele verbinding met de academische wereld tot een minimum beperkt.29 Het boek wil allesbehalve een academische uitstraling hebben. De afschrikwekkende sociale magie van het werk wordt bedwongen (zie p. 3). Het boek moet voor iedereen toegankelijk zijn. Bij verhandeling moeten er veranderingen worden doorgevoerd wil de transport succesvol verlopen, maar er zijn grenzen aan de mogelijkheden. Sommige veranderingen worden tegengehouden door gangbare conventies in een culturele zone (Greenblatt 1988: 17). Eén van die conventies zijn de verplichte bibliografische verwijzingen aan het einde van het boek. Ook Greenblatts The Swerve kan hier niet van afwijken. Browns boek opent, net als The Swerve, met een persoonlijke insteek. In het voorwoord uit Brown haar persoonlijke interesse voor haar studieobject:

29 Ook Will in the World heeft enkele bibliografische referenties bij de hoofdstukken, maar deze staan opnieuw, net als bij The Swerve, gescheiden van de tekst. Opvallend is bovendien dat Will in the World noch voetnoten, noch eindnoten heeft. Het boek wil op paratekstueel niveau een nog meer niet-academische uitstraling hebben dan The Swerve. 69

This book reflects my longstanding interest in Lucretius and the attraction he held for Florentines in the hundred years after the rediscovery of his poem De rerum natura (On the nature of things) in 1417. […] De rerum natura was copied in numerous manuscripts in Florence and then printed in several different editions in Italy, raising question of what drew so many readers to this long and difficult poem. (Brown 2010: vii)

Hoewel Brown, net als Greenblatt, haar persoonlijke betrokkenheid met het onderzoek benadrukt, illustreert het vervolg het verschil tussen beide werken. ‘One of these readers was Bartolomeo Scala, a miller’s son from the provinces who became chancellor of Florence in 1465’, gaat Brown verder,

When writing his biography in the 1970s, I had been intrigued by the fascination that Lucretius held for Scala throughout his life, despite the critical stance he initially adopted towards this Roman poet in his public role as chancellor. (Brown 2010: vii)

Het verschil met Greenblatt is dat Brown haar status als academica benadrukt. Om deze reden spreekt ze beheerst over haar persoonlijke betrokkenheid met het onderzoek. Brown heeft tijdens haar voorgaand academisch onderzoek een interesse voor Lucretius ontwikkeld en deze interesse is zeker geen bijna religieuze fascinatie voor de dichter, zoals bij Greenblatt het geval is (Greenblatt 2011: 1-3). Integendeel, Brown is net nieuwsgierig om de kracht van De rerum natura op zo vele gewone mensen, zoals Scala en Greenblatt, te analyseren (2010: x). Een academicus mag geïnteresseerd zijn in zijn studieobject, maar dient zich te beheersen, zo lijkt Brown met deze subtiele details te stellen. Ook al heeft Greenblatt, net als Brown, Lucretius voor het eerst leren kennen in een academische setting (2011: 1), toch minimaliseert hij de banden met de academische wereld zo veel mogelijk. Hij trof het gedicht aan tijdens het shoppen in een boekenwinkel en zonder al te veel verwachting begon hij het op het eerste gezicht saaie boek te lezen (2011: 1-2). Greenblatt benadrukt dat het enige doel van zijn lectuur, net als die van de doorsnee lezer, plezier was (2011: 2). Het doel van al deze subtiele retorische ingrepen lijkt om de nadruk zo min mogelijk op de academische wereld te leggen. Wanneer hij dan toch verwijst naar zijn academische loopbaan, is dit steeds op een heel gemoedelijke en ongekunstelde manier:

I am committed by trade to urging people to attend carefully to the verbal surfaces of what they read. Much of the interest of poetry depends on such attention. But it is nonetheless possible to have a powerful experience of a work of art even in a modest translation, let alone a brilliant one. That is, after all, how most of the literate world has encountered Genesis or the Iliad or Hamlet, and, though it is certainly preferable to read these works in their original language, it is misguided to insist that there is no real access to them otherwise. (Greenblatt 2011: 2-3). 70

Greenblatt gaat er – terecht – van uit dat kennis van het Latijn niet vanzelfsprekend is (2011: 2, 256). Zijn eerste ontmoeting met De rerum natura was immers ook niet in de originele dactylische hexameters, maar in ‘Martin Ferguson Smith’s workmanlike prose – clear and unfussy, but hardly remarkable’ (Greenblatt 2011: 2). Lucretius’ gedicht en alle andere teksten worden steevast in vertaling weergegeven en als er eens Latijn in een passage opduikt, zijn dit telkens amper enkele eenvoudige woordjes, steeds vergezeld van een vertaling. In The Return of Lucretius worden de geciteerde passages ook in vertaling weergegeven, maar komt er iets meer Latijn, zij het nog steeds weinig, aan te pas. Greenblatt lijkt zich dan ook te portretteren als de doorsnee lezer die geen waardeoordelen schuwt en de pracht van literatuur af en toe wil benadrukken. Hoewel Greenblatt de taal van De rerum natura mooi vindt, beseft hij maar al te goed dat hij niet te hautain mag overkomen voor het brede publiek dat enkel in aanraking komt met de klassieke literatuur door middel van moderne vertalingen. Het brede doelpubliek moet niets hebben van het duistere vakjargon en daarom schrijft Greenblatt zo eenvoudig en zo helder mogelijk. Zowel The Swerve als The Return of Lucretius behandelen de boekgeschiedenis en de circulatie van manuscripten. Het verschil in behandeling is interessant om van naderbij te bekijken. Wanneer Greenblatt het over de boekgeschiedenis heeft, doet hij dit op een zeer eenvoudige en toegankelijke manier. Hij doet het zelfs zo eenvoudig dat de doorsnee bachelorstudent die een inleidend vak paleografie heeft gevolgd al meer kennis van de materiële geschiedenis van het boek bezit dan in The Swerve wordt beschreven. Greenblatt legt de basis van de hele praktijk van het kopiëren van boeken uit, inclusief een beschrijving van het alle opmerkelijke en voor een moderne lezer vaak bizarre materiaal (2011: 36-44). Bovendien stoffeert hij zijn uiteenzetting met heel wat anekdotes over scribae (2011: 40-42) en details over de boekenworm – de echte dan (2011: 80-86). Dit alles valt zeer in de smaak van de recensenten:

The details that Mr. Greenblatt supplies throughout “The Swerve” are tangy and exact. He describes how one of the earliest versions of a fluid for repairing mistakes on a manuscript — Whiteout 101 — was a mixture of milk, cheese and lime. He observes the hilarious complaints that overworked monks, their hands cramped from writing, sometimes added to the margins of the texts they were copying. (Garner 2011)

Greenblatts bespreking lijkt een zeer toegankelijke en gevulgariseerde inleiding tot de boekgeschiedenis te zijn. Het verschil met Brown is dan ook opmerkelijk. De circulatie en de manuscriptentraditie van De rerum natura staan ook centraal in haar boek en op het einde van haar werk is een traditionele, technische uiteenzetting toegevoegd van het stemma codicum van het Vaticaanse manuscript (MS Vat. Rossi 884) dat door Niccolò Macchiavelli is getranscribeerd (2010: 113-122). In deze uiteenzetting maakt Brown gebruik van het typische filologische vakjargon en komt 71 haar schrijfstijl als te ontoegankelijk voor het brede publiek over. Wanneer Brown in het tweede hoofdstuk van haar boek de circulatie van Lucretius’ gedicht in het vijftiende-eeuwse Firenze behandelt, doet ze dit door de directe citaten van het werk in de humanistische traktaten van onder andere Ficino en Scala te bestuderen (2010: 16-41). Het begin van het hoofdstuk is een lange opeenvolging van citaten en dit alles resulteert in een typisch academische bewijsonderbouwing die niet geschikt is voor een breed publiek (2010: 16-21). De anekdotische schrijfstijl van Greenblatt vormt een wereld van verschil en laat hem overkomen als een academicus die maar al te goed beseft wat zijn lezer wil: geen technische uiteenzetting van het stemma codicum van een manuscript van De rerum natura of een opeenstapeling van citaten, maar eenvoudigweg – zij het wel correct – verhalen hoe het is overgeleverd, zonder de levendige details over kopiisten en kloosters evenwel te vergeten. Greenblatts levendige schrijfstijl slaat aan bij het brede publiek en is het prototype voorbeeld van wat hij energeia noemt (Greenblatt 1988: 5-6; 1993: 121-122). Deze schrijfstijl is de noodzakelijke vorm die ervoor zorgt dat de sociale energie die in elk werk vervat zit, geactiveerd en geactualiseerd wordt (Greenblatt 1988: 6). Greenblatt ontleent het concept energeia aan Aristoteles, die met de term een zeer energieke schrijfstijl aanduidt die door onder andere het gebruik van metaforen in staat is om levenloze objecten als levend te beschrijven (1984b: 3.10.1411a25-b21). De dichter kan, volgens Aristoteles, met het gebruik van mimetische taal de lezer doen geloven dat hij ooggetuige is van wat hij leest, omdat wat hij leest zich voor zijn ogen lijkt af te spelen (1984a: 17.1455a.22-26; 1984b: 3.11.1411b24-28). Greenblatt spreekt van een zeer dramatische, bijna theatrale weergave van de resonante sociale energie: de sociale energie die als een Derridiaanse afwezige aanwezigheid in een tekst zit, wordt pas waarneembaar wanneer de vorm van de representatie beantwoordt aan het principe van de energeia (Greenblatt 1993: 121-122).30 In het essay “Toward a Poetics of Culture” beargumenteert Greenblatt dat de mate waarin een kunstwerk op een succesvolle wijze sociale energie kan verhandelen en transporteren doorheen verschillende zones, gemeten wordt aan de hand van de opgewekte interesse en het plezier bij de toeschouwer (1990: 158). Elk kunstwerk heeft een vormende kracht op de maatschappij, die groter wordt naarmate het werk meer interesse en plezier kan opwekken (Greenblatt 1990: 157-158). De kracht van het Elizabethaanse en Jakobijnse theater lag, volgens Greenblatt, voor een groot deel in het verschaffen van plezier aan de toeschouwer. Het doel van elk toneelstuk was nog steeds vermaak, zoveel vermaak ‘that the audience will pay for it again and again’ (Greenblatt 1988: 135). Shakespeare wist als geen andere om de boodschap van zijn theaterstukken ondergeschikt te maken aan het vermakende doel en net daardoor de boodschap des te beter te laten overkomen op zijn

30 De gelijkenis in terminologie tussen energeia, de actualiserende vorm, en sociale energie, de geactualiseerde inhoud, is niet toevallig. De Griekse term ‘is the origin in our language of the term “energy”, a term I propose we use, provided we understand that its origins lie in rhetoric rather than physics and that its significance is social and historical’ (Greenblatt 1988: 6). 72 publiek (Greenblatt 1988: 135). De techniek die Shakespeare in staat stelde om dit te doen, noemt Greenblatt emptying out (1988: 138). De term vertoont zeer sterke gelijkenissen met het clinamenbegrip (swerve away) bij verhandelingen. De sociale energie van een representatie kan immers in een nieuw medium worden overgenomen door naast de vorm aan te passen ook de boodschap lichtjes uit te hollen (Greenblatt 1988: 126). Een directe overname is onmogelijk: Greenblatt zou nooit dezelfde academische stijl als Alison Brown kunnen behouden, vervolgens met het boek naar een niet-academische uitgeverij stappen en hetzelfde resultaat hopen te boeken als wanneer hij de schrijfstijl herwerkt. Inhoudelijk dienen er ook aanpassingen worden gemaakt: het is onmogelijk om het hele stemma codicum uit te leggen, zonder de aandacht van de brede lezer te verliezen. Sociale energie kan enkel cultureel mobiel worden als er aanpassingen gebeuren aan de representatie waarin die energie zit vervat (Greenblatt 2010a: 7-13). Dit alles bewijst Greenblatts argumentatie dat succesvolle verhandeling niet in een rechte lijn werkt, maar wel schuin en het liefst nog met ‘a drastic swerve’ (Greenblatt 1988: 126). Het hart van Greenblatts denken toont zich opnieuw heel Lucretiaans. Behalve het epicurisme, speelt ook het denken van Aristoteles een belangrijke rol in Greenblatts theorievorming over de waarde van plezier. De contingente anekdotes die Greenblatt in The Swerve aanhaalt zijn niet alleen bedoeld om, opnieuw, de onvoorspelbaarheid en heterogeniteit van het verleden aan te tonen, maar ook om verwondering en plezier op te wekken. Greenblatt benadrukt keer op de keer de waarde van plezier. Hij doet dit in een reactie tegen de traditionele literatuurhistorici met wie hij tijdens zijn opleiding aan de universiteit van Yale werd geconfronteerd (1997b: 474). Deze waren, volgens Greenblatt, zo afgestompt door het new criticism dat hun geschriften, op enkele uitzonderingen na, volstonden met ‘surly defensives and pedantic bluster’ (1997b: 474). Deze literatuurhistorici hielden zich alleen maar bezig met oorzakelijke gevolgen, positivistische bronnenstudies en banden consequent alle esthetische oordelen uit de literatuurkritiek (Greenblatt 1997b: 474-475). Als reactie hierop herwaardeert Greenblatt in zijn kritische praktijk de persoonlijke betrokkenheid met de literaire tekst en de rol van plezier hierin:

Pleasure is an important part of my sense of literature – that is, part both of my own response (for pleasure and what I have called disturbance are often identical) and of what I most wish to understand. I am frequently baffled by the tendency especially in those explicitly concerned with historical or ideological functions of art to ignore the analysis of pleasure or, for that matter, of play. [...] Literature may do important work in the world, but each sentence is not hard labor, and the effectiveness of this work depends upon the ability to delight. You certainly cannot hope to write convincingly about Shakespeare without coming to terms with what Prospero at the end of The Tempest claims was his whole "project": "to please". (Greenblatt 1990: 9) 73

Greenblatt toont zich in deze passage opnieuw beïnvloed door de aristoteliaanse poëtica en retorica. Aristoteles verbindt verwondering met plezier en stelt dat het aanleren van nieuwe ideeën en verwonderd zijn, activiteiten zijn die beide plezier verschaffen (1984a 4.1148b12-17; 1984b: 1.11.1371a31-b10). In tegenstelling tot Horatius en Plutarchus, is Aristoteles van mening dat poëzie niet tegelijk plezierig (dulce) en instructief (utile) beoogt te zijn, maar wel plezier wil verschaffen door instructief te zijn (Biester 1997: 24). Hij beargumenteert dat dramatische afwijkingen de meeste verwondering en plezier verschaffen en dat wanneer nieuwe inzichten worden aangeleverd in een ongebruikelijke taal dit eveneens resulteert in verwondering en plezier (1984b: 3.10.1410b10-14). Greenblatt stelt het new historicism net als het epicurisme ten doel om plezier te verschaffen. Hij wil bij zijn lezers plezier opwekken door verwondering en doet dit door de incorporatie van anekdotes. De anekdote als afwijking (swerve) in een teleologisch gedachte geschiedschrijving fungeert ‘less as explanatory illustration than as disturbance, that which requires explanation, contextualization, interpretation’ (Greenblatt 1990: 5). Het is deze verstoring van de teleologie die plezier verschaft, want het slaat de lezer met verwondering – ‘for pleasure and what I have called disturbance are often identical’ (Greenblatt 1990: 9). Dit plezier is echter noch te vergelijken met het door de eeuwenlange christelijke vijandigheid ten onrechte aan het epicurisme toegeschreven, orgiastische lichamelijke plezier (zie Greenblatt 2011: 101-102), noch met het mentale epicuristische plezier dat verwoord wordt in een van de bekendste passages van De rerum natura:

Suave, mari magno turbantibus aequora ventis, e terra magnum alterius spectare laborem; non qui vexari quemquast iucunda voluptas, sed quibus ipse malis careas quia cernere suave est. (Lucretius 1992: 2.1-4)

Pleasant it is, when on the great sea the winds trouble the waters, to gaze from shore upon another’s great tribulation: not because any man’s troubles are a delectable joy, but because to perceive what ills you are free from yourself is pleasant. (Lucretius 1992: 95)

De afwezigheid van pijn (a)poni/a) resulteert in het hoogste plezier en maakt de mens gelukkig (Lucretius 1992: 2.1-19). De grootste belemmering in de zoektocht naar plezier zijn echter de onverzadigbare verlangens die sommige mensen achternajagen (Greenblatt 2011: 196-197). Onverzadigbare verlangens zijn een oorzaak van pijn en ongeluk en daarom is Epicurus van mening dat luxe en uitspattingen zoveel mogelijk moeten worden vermeden (Greenblatt 2011: 197).

#Otan ou}n le/gwmen h(donh\ te/loj u(pa/rxein, ou) ta\j tw~n a)sw/twn h(dona\j kai_ ta\j e)n a)polau/sei keime/naj le/gomen (Epicurus 1963: 64) 74

When we say that pleasure is the end, we do not mean the pleasures of debauchees or the pleasures of sensuality. (Epirucus in Smith 1992: xl)

Alleen zo kan iemand de mentale rusttoestand van de ataraxia (“onverstoorbaarheid”) bereiken en oprecht gelukkig worden. Kortom, het epicurisme ‘aimed to liberate [its followers] from all fears and disturbances, to make them self-sufficient, and so enable them to attain tranquility of mind’ (Smith 1992: xxix; mijn cursivering). Het convulsieve mentale plezier dat anekdotes volgens Greenblatt teweegbrengen staat in schril contrast met het epicuristische ideaalbeeld van de ataraxia, maar Greenblatts plezieropvatting sluit wel aan bij de wijze waarop dat plezier wordt veroorzaakt. Het is zo dat inzicht in de wonderlijke aard der dingen resulteert in de geruststelling dat alles materieel is en leidt tot een bevrijdend pleziergevoel (Smith 1992: xxix-xxx). Volgens Greenblatt leidt inzicht in de heterogene “aard der dingen” niet tot een geruststellend plezier, maar tot het besef van de complexiteit en de bevrijding van de teleologische geschiedschrijving (zie p. 41-42). Het plezier wordt op zijn beurt opgewekt door de wonderbaarlijkheid van de afwijking (Greenblatt 2011: 8-9). Beide plezierprincipes vallen onder de aristoteliaanse categorie van plezierig omdat het instructief is – dulce quoniam utile. Inzicht in de verwonderlijke aard der dingen wekt mentaal plezier op. Ten slotte speelt ook de taal een rol in de opwekking van plezier. Het is inmiddels geen geheim meer dat Greenblatt bewondering heeft voor de wijze waarop Lucretius wetenschap en poëzie met elkaar verweeft (2011: 8). Greenblatt profileert zich als arestoteliaan wanneer hij stelt dat niet alleen de filosofische inhoud van De rerum natura, maar ook de ongebruikelijke, poëtische vorm waarop die inhoud gepresenteerd wordt, plezier opwekken (2011: 8). Deze Lucretiaanse omarming van schoonheid en plezier – poëzie en wetenschappelijk inzicht – ziet hij pas echt belichaamd in de cultuur van de Renaissance (Greenblatt 2011: 8). In die periode verzoenden heel wat academische werken een poëtische stijl met wetenschappelijke inzichten:

It was virtually a reflex, so that works that were seemingly far away from any aesthetic ambition at all – Machiavelli’s analysis of political strategy, Walter Ralegh’s description of Guiana, or Robert Burton’s encyclopedic account of mental illness – were crafted in such a way as to produce the most intense pleasure. (Greenblatt 2011: 8)

Greenblatt lijkt te suggereren dat ook hij met The Swerve, net als Lucretius, een versmelting van een academische inhoud met een poëtische stijl beoogt, met de bedoeling om een breed publiek te bereiken. Wie echter denkt aan een versmelting van poëzie en wetenschap komt naar alle waarschijnlijkheid uit bij geschriften die helemaal niet voor het brede publiek geschikt zijn. Terry Eagleton verbindt de opkomst van de high theory aan het einde van de jaren ’60 niet alleen met het ontstaan van een meer wetenschappelijke manier van denken over de humane wetenschappen, 75 maar ook met het verschijnen van een nieuwe schrijfstijl (2004: 70). De patriarchale en conservatieve denkstructuren dienden te worden afgebroken, maar daarvoor volstond het niet om anders te denken. Nee, men diende te ontsnappen uit de talige denkkaders en een geheel nieuwe schriftuur drong zich daarom op. ‘Philosophers like Martin Heidegger, Theodor Adorno and Jacques Derrida could say what they meant only by forging new literary styles, bursting the bounds between poetry and philosophy’ (Eagleton 2004: 70). De poëtische schrijfstijl van Derrida had niet ten doel om pasklare antwoorden te bieden, maar de lezers actief te betrekken in het denkproces en hen uit te dagen, bijna te provoceren, om mee met hem de gevestigde denkkaders kritisch te deconstrueren. Denkers als Derrida zouden volgens Eagleton de moderne Lucretii zijn, maar Greenblatt zou het met deze stemming allesbehalve eens zijn. Derrida is de titel van “moderne Lucretius” niet waardig, want wat hij schrijft is hoogst ontoegankelijk voor een niet-gespecialiseerde lezer. ‘I’ve never been a great believer in the obscure sublime in academic writing’ (Greenblatt in Donadio 2005), geeft Greenblatt toe. Greenblatt is voorstander van een toegankelijke literaire stijl. In de inleiding van Hamlet in Purgatory uit hij zijn ongenoegen met de schriftuur van heel wat collega’s die in de presentatie van hun onderzoek een literaire stijl schuwen:

It seems a bit absurd to bear witness to the intensity of Hamlet; but my profession has become so oddly diffident and even phobic about literary power, so suspicious and tense, that it risks losing sight of – or at least failing to articulate – the whole reason anyone bothers with the enterprise in the first place. (Greenblatt 2001: 4)

Greenblatt zet zich in zijn academische poëtica af tegen de schriftuur van de deconstructie en lijkt zich aan te sluiten bij een bekend, polemisch citaat van John Searle over de schrijfstijl van Derrida:

Michel Foucault once characterized Derrida's prose style to me as ‘obscurantisme terroriste.’ The text is written so obscurely that you can't figure out exactly what the thesis is (hence ‘obscurantisme’) and when one criticizes it, the author says, ‘Vous m'avez mal compris; vous êtes idiot' (hence ‘terroriste’). (Searle 1983)

Greenblatt profileert zich als de moderne Lucretius door in een toegankelijke, aangename stijl te schrijven. Net als Derrida wil hij de lezer actief betrekken in de kritische praktijk, maar waar Derrida dit met een poëtische literatuurkritiek doet, opteert Greenblatt voor een prozaïsche, narratieve vorm van literatuurkritiek. Greenblatt schrijft zeer toegankelijk en doet er alles aan om de hoogdravende academische schriftuur zo licht mogelijk te maken met een prozaïsche, narratieve schrijfstijl doorspekt met anekdotes. Net als Epicurus en Lucretius wil ook Greenblatt allesbehalve een highbrow boek schrijven dat enkel toegankelijk is voor een selecte groep academici en geïnteresseerden. De sterkte 76 van het epicurisme lag erin dat het de gewone mens op de straat ook aansprak (Greenblatt 2011: 75). Epicurus predikte het samen-filosoferen (sumfilosofei~n) en dit betekende, in tegenstelling tot bij Plato en Aristoteles, niet dat leerling en leermeester samen in dialoog de waarheid trachten te achterhalen, maar wel dat ze ook effectief samenleefden (De Ley 2005: 323). Iedereen was welkom in de Tuin en kwam ook: jongeren, ouderen, vrouwen en slaven (Long 1974: 15). Daarom leek de Tuin volgens Anthony Long wel eerder op een commune van vrienden dan op een college of filosofisch onderzoekscentrum: ‘[t]hose who committed themselves to Epicurus were not so much students ‘reading for a course’ as men and women dedicated to a certain style of life’ (Long 1974: 15). ‘Epicurus was offering something more than caviar to a handful of particle physicists’, vat Greenblatt samen,

Indeed, eschewing the self-enclosed, specialized language of an inner circle of adepts, he insisted on using ordinary language, on addressing the widest circle of listeners, even on proselytizing. And the enlightenment he offered did not require sustained scientific inquiry. (Greenblatt 2011: 75)

Hoewel Greenblatt Epicurus en Lucretius als twee voortrekkers voorstelt, dient te worden opgemerkt dat niet alleen het epicurisme, maar zo goed als alle hellenistische filosofieën een breed publiek aanspraken (De Ley 2005: 301). De hellenistische filosofen zijn in dit opzicht te vergelijken met de hedendaagse generatie academici die na de ronkende namen van de high theory komen. De epicuristen, stoïcijnen en sceptici kwamen allemaal na de hoogconjunctuur van de Atheense filosofie, belichaamd door de “grote drie” – Socrates, Plato, Aristoteles – en dienden, uit schrik om epigonen te worden, hun plaats te veroveren (De Ley 2005: 298-299). Deze nieuwe, vaak niet uit Athene komende filosofen verzetten zich tegen de elitaire filosofie van hun Atheense voorgangers en richtten zich tot een breder publiek en besloten daarom hun vaak duistere en ingewikkelde doctrines op de achtergrond te houden en de praktische zijde van de filosofie te benadrukken (De Ley 2005: 301-303). Alles moest en zou toegankelijk zijn voor een breed publiek. Wanneer Lucretius dan ook schrijft dat hij de duistere vondsten van de Grieken wil verlichten (1992: 1.136-139), moet dit met een korrel zout genomen worden. De praktische doctrines van Epicurus waren nooit duister, maar reeds verlicht en toepasbaar door velen. Waar Lucretius het dan ook over heeft zijn de vaak technische en hoogfilosofische kernideeën van de epicuristische fysica. Ik heb echter mijn twijfels bij Greenblatts claim over de toegankelijkheid van Lucretius’ gedicht. Lucretius goot de epicuristische theorie wel in een volgens hem zoete en aangename poëtische stijl, maar deze stijl lijkt me niet toegankelijk voor het grote publiek. Hoewel er gedurende de gehele Griekse en Romeinse oudheid een opvallend grote bekendheid was met het schrift en literatuur, bleef het merendeel van de bevolking ongeletterd (Harris 1991: 13; Kaster 1988: 37). Robert Kaster stelt dat, met uitzondering van enkele regionale verschillen, meer dan twee derde van de bevolking in de eerste drie eeuwen 77 van onze tijdsrekening ongeletterd was (1988: 38). Kim Haines-Eitzen schat zelfs dat sinds de opkomst van het Griekse alfabet tot het einde het Romeinse keizerrijk nooit meer dan 10 tot 15 percent van de bevolking geletterd was (1991: 7). Ongeletterdheid was zo wijdverspreid dat zelfs heel wat mensen die een functie bekleedden waar geletterdheid voor vereist was, niet konden lezen, laat staan schrijven (Kaster 1988: 36). Ook al was het in de oudheid wel de gewoonte om poëzie voor te dragen, dan nog bleef dit een activiteit beperkt tot de culturele elite. Lucretius hielp het epicurisme wel verspreidden, maar de hexameters waren niet geschikt voor de brede bevolking, zoals Greenblatt doet uitschijnen (2011: 75). Integendeel, ze waren voor het overgrote deel van de bevolking niet eens verstaanbaar. Bovendien lag ook tijdens de Renaissance, wanneer Lucretius’ gedicht opnieuw in circulatie kwam, het percentage geletterden zeer laag (Greenblatt 2011: 17). De verspreiding van het epicurisme beperkte zich dus keer op keer tot een elitaire bovenlaag en nooit tot de brede bevolking. Greenblatt beseft dit wel, maar benadrukt dit te weinig. Pas aan het einde van het boek geeft hij toe dat met de eerste vertalingen van De rerum natura in het Frans, Italiaans en Engels de ideeën uit deze elitaire kring begonnen te geraken en verder doorsijpelden in de maatschappij (2011: 257). Een ongeletterde bevolking had meer aan de korte aforismen en boutades van Epicurus dan het lange leerdicht van Lucretius. Lucretius leek in dat opzicht misschien wel meer op een schrijver als Derrida dan Greenblatt wil toegeven. Greenblatt bevindt zich in een gelijkaardige situatie als de hellenistische filosofen. De gouden eeuw van de culturele theorie, zoals Eagleton het schrijft, is voorbij (2004: 1). Greenblatt treedt in de voetsporen van een schier eindeloze lijst bekende namen zoals Roland Barthes, Michel Foucault, Jacques Derrida, Jacques Lacan, Claude Lévi-Strauss, Louis Althusser, Julia Kristeva, Hélène Cixous, Luce Irigaray, Pierre Bourdieu, Gilles Deleuze, , Jurgen Habermas, Walter Benjamin, Theodor Adorno, Max Horkheimer, Edward Said en Paul De Man. Greenblatt zoekt zijn heil in een toegankelijke, narratieve schrijfstijl die de ingewikkelde theoretische inzichten combineert met verhalen en anekdotes en zo een breder publiek aanspreekt dan de geschriften van voorgangers. Greenblatt modelleert zijn academische poëtica naar een verkeerde inschatting van Lucretius. Dit blijkt niet alleen uit de verkeerde inschatting van de toegankelijkheid van Lucretius’ leerdicht in The Swerve, maar ook uit een passage uit het vroege werk van Greenblatt:

Even the profoundest truths and the most sanctified moral imperatives, it is claimed, are unpalatable and hence ineffectual without what Lucretius calls “the pleasant honey of poetry.” The philosopher can only discuss the nature of the good and formulate abstract moral precepts, but the poet, armed with the magical power of fables and figured speech, can fire the blood and move the will of his audience. (Greenblatt 1973: 36; mijn cursivering) 78

Uit deze passage blijkt hoe Greenblatt de poëtische stijl van Lucretius interpreteert als een aangename en verhalende stijl. Deze misinterpretatie werpt ook meer licht op Greenblatts niet altijd even helder uitgelegde energeiabegrip. De literaire dimensie van een werk is belangrijk, maar Greenblatt lijkt het niet zozeer over een poëtische vorm in de enge zin van het woord te hebben, als wel over een algemene literaire dimensie van het werk (zie 2001: 4). Een prozaïsche, verhalende stijl valt evenzeer onder wat Greenblatt als energiek beschouwt. Hoe dan ook, gebaseerd op deze misinterpretatie van Lucretius hanteert Greenblatt een schrijfstijl die als een gelijkaardig zoetmiddel moet dienen om een boek voor het brede publiek te schrijven. Volgens een recensent is hij daar alvast in geslaagd. In tegenstelling tot de veel te donkere en ingewikkelde geschriften uit de tijd van de high theory, is The Swerve een ‘well-brewed coffee with plenty of milk and sugar stirred in; it’s a latte, not an espresso’ (Garner 2011). Greenblatts zelfvorming voldoet aan alle eisen om als een succesvolle vorm van crossover criticism te worden bestempeld (zie Torgovnick 1994: 7 en Williams 1999: 423). Het belangrijkste bij zo’n vorm van kritiek is dat het boek geschreven wordt vanuit een persoonlijke band met het onderwerp, ‘not for the sake of personal revelation but so that the writing may be “eloquent” rather than “dutiful and dull”’ (Torgovnick 1994: 421). Persoonlijke betrokkenheid en een narratieve stijl gaan hand in had en maken het werk geschikt voor het brede publiek (Williams 1999: 417). Williams benadrukt bovendien dat deze persoonlijke betrokkenheid een sterk narratief bewustzijn verraadt en daarenboven een uitgekiende retorische ingreep is om het verhaal aan geloofwaardigheid te doen winnen (1999: 419). De inbedding in een autobiografische context verleent het werk immers een Barthesiaans realiteitseffect (zie Barthes 1989: 141-148). Het is een win-win-situatie voor Greenblatt. Niet alleen slaat zo’n autobiografische insteek aan bij een breder publiek, maar tegelijk wordt de interne geloofwaardigheid van zijn werk versterkt en neemt zijn academische geloofwaardigheid voor het brede publiek toe. Hoewel de zelfvormingtechnieken van Greenblatt duidelijker worden wanneer we The Swerve benaderen vanuit het denkkader van Williams, biedt deze benadering nog steeds geen voldoende antwoord op de vraag waarom het boek een bestseller werd en de zelfvorming van Greenblatt als publieke intellectueel al dan niet geslaagd is. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dienen we onze aandacht te verschuiven van de vorm van de representatie naar de sociale energie die vervat zit in The Swerve.

3. De circulatie van sociale energie in The Swerve De energeia in Greenblatts anekdotische schrijfstijl in The Swerve moet de sociale energie activeren, de interesse bij de brede lezer opwekken en het boek aan de man brengen. En met succes. Williams benadrukt dat de hedendaagse leescultuur de waarde van het esthetische literatuurgenot heeft geherwaardeerd en stelt dat de nieuw bellettristische geschriften daar gretig op inspelen (1999: 79

425). De anekdotes die Greenblatt in The Swerve aanhaalt, zijn dan ook niet alleen typerend voor de stijl van het new historicism, maar bovendien sterk “marktgericht”. In Bring on the Books for Everybody schrijft Jim Collins dat de hedendaagse leescultuur meer dan ooit een uiterst sociale en populaire cultuur is geworden (2010: 4). De recente democratisering en popularisering van de leescultuur als gevolg van enkele infrastructurele (r)evoluties – zoals de opkomst van nieuwe boeken-megastores zoals Barnes & Noble, Amazon, en televisie-boekenclubs zoals Oprah Winfrey’s Book Club – hebben de status en de functie van literatuur zodanig veranderd dat de gebruikswaarde van boeken centraal staat in de hedendaagse literaire ervaring (Collins 2010: 2-5). De functie van literatuur is dubbel, zo schrijft Collins: ‘whether it be the delivery of essential information about acquiring significant others and material goods or the delivery of a “pure” aesthetic experience intended to transcend the realm of mere consumerism’ (Collins 2010: 4-5), in beide gevallen benadrukken de romans de therapeutische waarde van literatuur. In zijn analyse ziet Collins dat de negentiende-eeuwse opvattingen van literatuur als vorm van zelftransformatie opnieuw hevig resoneren in de hedendaagse leescultuur (2010: 10). De prijswinnende hedendaagse romans zijn vaak zeer sterk intertekstuele verhalen waarin literaire ervaringen centraal staan. Lezen is volgens Collins een vorm van erotiek geworden: ‘one of the most distinct developments within popular literary culture’, zo schrijft hij, is ‘the feverish celebration of literary reading as an experience so overpowering that it can only be described in erotic terms’ (Collins 2010: 222). De romans beschrijven vaak allemaal hoe personages boeken lezen en door de leesact een verlossende ervaring ondergaan. Keer op keer wordt de schoonheid en de waarde van literatuur herbevestigd (Collins 2010: 246-252). Boeken lezen is aldus een vorm van hyperrealiteit geworden. Het lezen van literatuur resulteert niet zozeer in een verlossende ervaring, maar die ervaring is letterlijk te vinden in de literatuur: de lezer leest immers een boek waarin een lezer een verlossende ervaring ondergaat door een boek te lezen. Deze therapeutische kracht van literatuur erkende Augustinus al in zijn Confessiones, waar hij in het achtste boek beschrijft hoe hij in een ogenblik van religieuze twijfel de stem van zijn buurjongen of -meisje hoorde: ‘tolle lege, tolle lege’ (Augustinus Hipponensis 1960: 8.12). Hij gehoorzaamde de stem, nam een evangelie ter hand, begon te lezen en ervoer al snel de bekerende kracht die uitgaat van de ontmoeting met een stem in een boek (1960: 8.12). Deze ontmoeting leidt tot een transformatie van het Zelf en vervolledigt het individu. De hedendaagse literatuur vervult een gelijkaardige therapeutische, verlossende functie in het hart van de laatmoderne consumptiemaatschappij (Collins 2010: 243). Het is dan ook geen toeval dat The Swerve een prijswinnend boek werd. Greenblatt beschrijft hoe de lectuur van De rerum natura en de ideeën die erin werden gepropageerd voor hem persoonlijk een verlossing waren van de angst voor de dood die hij jarenlang kreeg ingelepeld door zijn moeder en vader (2001: 6; 2011: 5-6). De ideeën in het gedicht verwoordden voor het eerst 80 enkele gedachten waar Greenblatt zelf al aan dacht (2011: 5). Greenblatt was echter niet de enige die het epicurisme als een verlossing ervoer. Bij de (her)ontdekking van De rerum natura weerspiegelden de (her)ontdekte ideeën in Lucretius’ gedicht enkele bezorgdheden die al geruime tijd in de maatschappij circuleerden (Brown 2010: 10-15). Maar ook in de ontstaanscontext van het gedicht, tijdens de late Romeinse republiek, werd het gedicht als een verlossing verwelkomd. Lucretius was net als Epicurus een missionaris die zich ten doel stelde om mentale rust te brengen in tijden van grote sociale onrust (Smith 1992: xxiii). Ten tijde van Lucretius werd de Romeinse republiek immers opgeschud door de ene onrust na de andere: de Bondgenotenoorlog, de slag bij de Porta Colina, de slavenopstand van Spartacus, de staatsgreep van Sulla, en de Catilinarische samenzwering (Naerebout & Singor 2009: 279-282). Gedurende zestig jaar werd het Italiaanse schiereiland geteisterd door bloederige burgeroorlogen en conflicten die ervoor zorgden dat de vrije boeren verarmden, terwijl de rijke elite alleen maar rijker werd: de kloof tussen arm en rijk vergrootte, het stedelijke proletariaat nam bijzonder snel toe (Naerebout & Singor 2009: 316). De laatrepublikeinse maatschappij was een periode van politieke en sociale onrust als gevolg van onderdrukking, wreedheden, ambitie, een sterke sociale hiërarchie, en een uiterst beperkte sociale mobiliteit (Naerbout & Singor 2009: 308-309). In zo’n tijden betekende Lucretius’ gedicht voor velen een verlossing van de angst voor de dood – die reëler was dan ooit – en een bevrijding uit de determinatie van het noodlot door het clinamenprincipe.

Keno/j e)kei&nou filoso/fou lo/goj, u(f)’ ou{ mhde\n pa/qoj a)nqrw&pou qerapeu&etai: w#sper ga\r i)atrikh~j ou)de\n o)/feloj mh\ ta\j no/souj tw~n swmatw~n e)kballou&shj, ou{twj ou)de\ filosofi/aj, ei) mh\ to\ th~j yuxh~j e)kba/llei pa/qoj. (Epicurus 1963: 169)

Vain is the word of a philosopher by whom no human suffering is cured. For just as medicine is of no use, if it fails to banish the diseases of the body, so philosophy is of no use, if it fails to banish the suffering of the mind. (Epicurus in Smith 1992: xlii)

Epicurus zag zijn filosofie als een therapie om de mensen te genezen van mentale onrust en schreef zijn leer voor aan zijn volgelingen als het zogenaamde viervoudige medicijn (h( tetrafa/rmakoj) (De Ley 2005: 308).31 Wie gelukkig wou worden, zo beloofde Epicurus, moest leren filosoferen en dat betekende in de praktijk dat de filosofische voorschriften van Epicurus zo strikt mogelijk moesten worden opgevolgd (De Ley 2005: 307-308). Greenblatt benadrukt dat filosofie ten tijde van Lucretius gold als een middel om sociale stress te bestrijden (2011: 67). In de turbulente periode van de late republiek werd de maatschappij gekenmerkt door een toenemende mate van sociale verbrokkeling

31 Om als een herinnering te dienen in tijden van vertwijfeling, vatte Epicurus, volgens de traditie zijn leer samen in een gebalde boutade als volgt: ‘de godheid is niet te vrezen, de dood is onverdacht, en het goede is makkelijk te verwerven, het verschrikkelijke makkelijk te dragen’ (Epicurus in De Ley 2005: 308). 81 en overviel velen het gevoel dat de maatschappij haar vaste waarden verloor (Greenblatt 2011: 71). De epicuristische filosofie diende daarom als een religie in de originele betekenis van het woord: een therapeutisch bindmiddel tussen verschillende individuen. De manier waarop Greenblatt in The Swerve het verleden beschrijft is een andere belangrijke reden waarom het boek aansloeg bij vakjury’s en het brede publiek. Wanneer Greenblatt bijvoorbeeld de Romeinse leescultuur bespreekt, wijst hij er meermaals op dat deze sociale context waarin Lucretius’ gedicht wordt gepubliceerd een moment van hoogbloei is (2011: 58-59). ‘Rome had caught the fever of books’ (Greenblatt 2011: 61): de Romeinse samenleving leek even geobsedeerd door literatuur als de hedendaagse leescultuur. Het is opvallend dat Greenblatt steevast het anachronistische moderne woord “boek” gebruikt voor heel wat materiële dragers van literatuur, zoals papyrusrollen, codices, manuscripten, incunabelen, gestandaardiseerde drukken, moderne paperbacks en elektronische boeken, terwijl in de oudheid “boek” gebruikt werd om één rol aan te duiden (zie Isidorus Hispalensis 1985: 6.13). Hoe het ook zij, deze maniakale “boekenkoorts” zorgde ervoor dat privé-bibliotheken een veelvoorkomend verschijnsel waren in de Romeinse samenleving (Greenblatt 2011: 60). Boeken stonden symbool voor eruditie en ze als materiële objecten in een bibliotheek tentoonspreiden, belichaamde, net als vandaag, de smaak van de lezer (zie Collins 2010: 11-12).32 Behalve deze privé-collecties kwamen aan het einde van de republiek ook meer en meer publieke bibliotheken op (Greenblatt 2011: 61-63). Die bibliotheken werden, net als de hedendaagse gemeenschapsbibliotheken, bekostigd door belastingsgeld en giften van weldoeners (Greenblatt 2011: 62). Bovendien hadden deze publieke bibliotheken heel wat architectonische gelijkenissen met de moderne bibliotheken. Deze gelijkenissen zijn niet toevallig, aldus Greenblatt: ‘our sense that a library is a public good and our idea of what such a place should look like derive precisely from a model created in Rome several thousand years ago’ (Greenblatt 2011: 62). De centrale leeszaal van zo’n bibliotheek was vaak versierd met bustes van bekende schrijvers en filosofen en waren ‘signs of access to the spirits of the dead, symbols of the spirits that books enabled readers to conjure up’ (Greenblatt 2011: 62). Greenblatt herkent in de Romeinse leescultuur zijn eigen fascinatie, maar ook die van vele anderen, om via literatuur met de doden te spreken (2011: 62). Deze fascinatie om met de doden te spreken doordringt het hele boek. Wanneer Poggio het manuscript van De rerum natura (her)ontdekt in het klooster van Fulda, redt hij geen boek uit een stoffige kloosterbibliotheek, maar een mens, de antieke schrijver Lucretius, van de vergetelheid der

32 De materialiteit van boeken, en de smaakdistinctie die hiermee gepaard, is zo doorgedrongen in de laatmoderne leescultuur dat de boeken die een lezer leuk vindt een onderdeel van diens identiteit zijn geworden. De smaak voor boeken is meer dan ooit een middel tot onderscheiding geworden en wordt daarom opvallend materieel geëtaleerd door de lezer (Collins 2010: 200-203). Om het met de woorden van een personage uit Nick Hornby’s High Fidelity te zeggen: ‘what really matters is what you like, not what you are like’ (Hornby 1995: 117). 82 tijden (Greenblatt 2011: 178-181). Volgens Greenblatt was Poggio, net als Petrarca, gedreven door een antiquarische interesse voor alles wat hem in contact met de antieke wereld kon brengen (Greenblatt 2011: 119-121). Het duidelijkste teken van deze obsessie was de bibliomanie waar Poggio in zijn geschriften blijk van geeft (Greenblatt 2011: 19). Uit de correspondentie die Poggio met zijn humanistische vrienden onderhield, is duidelijk te lezen hoe hij met boeken omging alsof het levende, bezielde wezens waren (Greenblatt 2011: 179). Hij zag een boek als een gevangenis voor de inmiddels dode auteur en stelde zich ten doel om die auteur te bevrijden door diens ideeën opnieuw in circulatie te brengen (Greenblatt 2011: 180). Dat Poggio niet de enige was die gebeten was door deze bibliomanie blijkt uit het antwoord van Francesco Barbaro aan het adres van Poggio op het vernemen van diens ontdekking van enkele manuscripten:

You have revived so many illustrious men and such wise men, who were dead for eternity, through whose minds and teaching not only we but our descendants will be able to live well and honourably. (Barbaro in Greenblatt 2011: 180-181)

Poggio werd als een held onthaald, een magiër die de doden opnieuw tot leven wekt en een nieuw leven schenkt (Greenblatt 2011: 181). In zijn presidentiële toespraak vergelijkt Greenblatt literatuurwetenschappers met moderne Poggio’s die zich moeten inspannen ‘to keep alive and to circulate what might otherwise be silenced forever’ (Greenblatt 2003a: 423). Greenblatt neemt dan ook gewillig de antropomorfe toon van Poggio over wanneer hij het over het manuscript van De rerum natura heeft. Behalve deze ideële, antropomorfe toon, besteed Greenblatt ook heel wat aandacht aan de materialiteit van de literaire werken. Leah Price, een collega van Greenblatt aan de universiteit van Yale, benadrukt dat de hedendaagse literatuurwetenschap een tendens vertoont om de materialiteit van het boek te benadrukken (2009: 120). Price benoemt deze verandering in focus van tekst naar boek de bibliographical turn en heeft met de benaming duidelijk new historicist onderzoeken in het achterhoofd (2009: 121). In haar onderzoek naar de aard van deze bibliografische wending stelt ze zich onder andere de vraag ‘what difference does it make whether we structure that enquiry around the human subjects who perform those operations or around the inanimate objects that undergo them’ (Price 2009: 124). Een verhaal of onderzoek dat niet een menselijke agens, maar het materiële boek centraal stelt, noemt Price een it-narrative (2009: 124). Zo’n verhaal legt de nadruk op de circulatie van een materieel boek (Price 2009: 125). Peter McDonald benadrukt dat wat circuleert doorheen een cultuur, meer is dan zomaar het materiële object, maar een in hoge mate geïnstitutionaliseerde symbolische vorm is (2006: 225). Behalve de materiële component – het boek of de papyrusrol – circuleren er dus ook ideeën – of wat Greenblatt sociale energie zou noemen. Welnu, The Swerve is zo’n it-narrative: hoewel Greenblatt de (her)ontdekking van De rerum natura 83 vanuit het standpunt van Poggio beschrijft, legt hij net als in een it-narrative een zeer grote nadruk op de circulatie van het materiële boek en de ideeën die in dat werk worden verwoord. Poggio en het manuscript van De rerum natura delen de hoofdrollen in Greenblatts werk. Het opvallende aan deze it-narratives is dat de boeken die een hoofdrol spelen in de verhalen antropomorf worden weergegeven: het zijn bezielde boeken waarvan de gedachten door de verteller – die vaak als karaktergebonden verteller het boek zelf is – kenbaar worden gemaakt (Price 2009: 127). De boeken spreken over zichzelf en benadrukken hun inhoud en de ideeën die ze bevatten (Price 2009: 127). Heel vaak beklemtonen ze de fysieke pijnen van het gedrukt worden en het slecht behandeld worden door een onvoorzichtige lezer (Price 2009: 128-129). Wat echter erger is voor het boek is de mentale pijn van het niet gelezen worden: ‘the physical violence of being mangled is double by the psychic violence of being silenced’ (Price 2009: 129). De boodschap van het it-narratives is dat wie een boek in een privé-collectie op een boekenkast stof laat vergaren, dat boek gevangen houdt, mishandelt en ongelukkig maakt. Een boek is pas echt gelukkig is wanneer het vrij kan circuleren: ‘books should be transferred, not treasured’ (Price 2009: 125). Het ogenblik waarop Poggio in 1417 het manuscript van De rerum natura aantrof in de kloosterbibliotheek van Fulda, toont de gelijkenissen met een it-narrative aan:

Poggio may not have had time, in the gathering darkness of the monastic library, and under the wary eyes of the abbot or his librarian, to do more than read the opening lines. […] Ordering his scribe to make a copy, he hurried to liberate it from the monastery. What is not clear is whether he had any intimation at all that he was releasing a book that would help in time to dismantle his entire world. (Greenblatt 2011: 50; mijn cursivering)

Het manuscript lijkt wel gevangen: het wordt nauwgezet bewaakt door een monnik en Poggio doet er alles aan om het boek zo snel mogelijk te laten kopiëren en opnieuw in circulatie te brengen. Wanneer de kopie van het manuscript was voltooid, stuurde Poggio het op naar Niccolò Niccoli (Greenblatt 2011: 203-204). Niccoli liet het gedicht op zijn beurt enkele malen kopiëren en was een spilfiguur in de circulatie van het epicurisme (Greenblatt 2011: 204). Hoewel Niccoli uiteindelijk een belangrijke schakel bleek voor de verspreiding van het gedicht, dreigde het gedicht en de stemmen die het bevatte in Niccoli’s privé-bibliotheek uit de circulatie te verdwijnen en aldus stilgezwegen te worden. Ondanks veelvuldige smeekbrieven om het gedicht opnieuw in handen te krijgen, hield Niccoli het gedicht tot groot ongenoegen van Poggio voor meer dan twaalf jaar bij:

You have now kept the Lucretius for fourteen years and the Asconius and Pedianus too. […] Does it seem just to you that, if I sometimes want to read one of these authors, I cannot on account of your carelessness? […] I want to read Lucretius but I am deprived of his presence; do you intend to keep him another then years? (Bracciolini in Greenblatt 2011: 209; mijn cursivering). 84

Poggio kan zijn woede nog moeilijk onderdrukken en overdrijft het aantal jaren dat Niccoli het gedicht bijhield. Hij is er zo van aangedaan dat hem het contact met Lucretius wordt ontzegd. Niet alleen het gedicht, maar Lucretius zelf zit immers gevangen in de bibliotheek. Wanneer Poggio dan uiteindelijk een kopie van het gedicht ontvangt, wordt dit opnieuw als een bevrijding voorgesteld:

Released from the confinement of Niccoli’s rooms, On the Nature of Things slowly made it way once again into the hands of readers, about a thousand years after it had dropped out of sight. (Greenblatt 2011: 209)

En dit keer is er geen stoppen aan de circulatie van het boek. Het boek en zijn auteur, zo lijkt het wel, zijn nu pas echt gelukkig. Sinds Barthes de Auteur dood heeft verklaard (zie 1989: 49-55) is er volgens sommigen een sprake van een desacralisering van de literatuur. Deze desacralisering is onder andere merkbaar aan de geseculariseerde taal waarmee over literatuur wordt gesproken (Collins 2010: 28-29). Literatuurcritici en –recensenten lijken wel vrienden te zijn die geen literaire meesterwerken aanbevelen, maar good reads en het daarbij meer dan ooit over de materiële boeken hebben en niet over literatuur (Collins 2010: 29). Hoewel Greenblatt de klassieke auteurs op het religieuze af beschrijft als geesten uit het verleden die gered moeten worden van vergetelheid (2011: 48), past de nadruk op de materialiteit – het zijn boeken, geen literaire werken – perfect bij de nieuwe geseculariseerde omgang met literatuur. Bovendien presenteert Greenblatt zich als een zeer amicale criticus die het boek op basis van persoonlijke, autobiografische argumenten aanbeveelt en niet op grond van zijn academische titel. Deze zelfpresentatie past binnen het discours van de hedendaagse leescultuur die komaf maakt met het geïnstitutionaliseerde lezen en vindt dat literatuur opnieuw bevrijd moet worden uit de greep van de literatuurprofessoren en academici (Collins 2010: 22). Het opvallende is dat het vaak net die academici zelf, zoals Harold Bloom (zie 2001: 21-29), zijn die het voortouw nemen in deze autonomiebeweging. Literatuur moet voor iedereen toegankelijk zijn en daarvoor moet eerst de idee worden omvergeworpen dat ‘the theory-besotted academy might retain any kind of authority whatsoever when it comes to knowing why we should read literary works’ (Collins 2010: 23). Lezen is een individuele activiteit, benadrukt Bloom, en welke boeken de lezer kiest, hangt volledig af van de persoonlijke betrokkenheid en keuzes van de lezer (2001: 21-22). Hoewel de dood van de Auteur volgens Barthes de emancipatie van de lezer inhield, betekent dit niet dat de auteur helemaal verdwenen is. Lezers zijn vandaag de dag nog steeds geïnteresseerd in de fysieke auteur van het literaire werk dat ze zo appreciëren (Collins 2010: 28-30). Het verkoopsucces van boeken zoals Greenblatts Will in the World (2004), maar ook het toenemende literaire toerisme naar de werkplaatsen en geboortehuizen van schrijvers tonen aan dat de hedendaagse literaire cultuur nog steeds een cultus van de auteur kent. Hoewel de auteur dus 85 opnieuw belangrijker is, betekent dit echter niet dat de auteur de autoriteit van betekenis is. In tegenstelling tot de romantische literatuuropvatting weigert de doorsnee lezer zich te onderwerpen aan de absolute wil van de auteur (zie Collins 2010: 26). Die tijden zijn lang vervlogen. De auteur wordt echter wel geduld als een vriendelijke metgezel die bij het leesproces aanwezig is en ervoor zorgt dat de lezer het gevoel heeft met een andere geest te kunnen communiceren (Wood 1994: 21). De auteur is geen geïsoleerd genie meer, maar een artiest, net zoals de lezer (Collins 2010: 30-31).33 De dialoog die een moderne lezer aangaat met de auteur is een seculiere dialoog tussen gelijken en de doorsnee moderne lezer herkent zich dan ook in de Romeinse leescultuur zoals ze door Greenblatt wordt beschreven. Uit die beschrijving blijkt immers hoe de auteur in de oudheid niet als een geïsoleerd genie, maar als een uiterst sociale artiest werd aanzien (2011: 68). Ook al trok de auteur zich bij wijl en stond terug in een villa op het platteland om te schrijven, toch voelde hij zich volgens Greenblatt niet te goed voor zijn lezers (2011: 68-69). Dit is te verklaren doordat de poëtische inspiratie niet van de individuele auteur, maar van de muzen kwam. De auteur was slechts het medium waardoor de muzen hun poëzie lieten weerklinken. Lezer en auteur waren beide “gewone stervelingen” en stonden op een gelijkaardige hoogte. Greenblatt ziet in de Romeinse late republiek en het vroege keizerrijk ‘distinctive signs of the emergence of what we think of as a “literary culture”’ (Greenblatt 2011: 63). Het bewijs hiervoor haalt hij uit een anekdote over de Romeinse auteur Tacitus die op een dag in het Colosseum een wildvreemde ontmoette die zijn werken bleek te hebben gelezen (Greenblatt 2011: 63). Greenblatt besluit de anekdote met de stelling dat '[c]ulture was no longer located in close-knit circles of friends and acquaintances; Tacitus was encountering his “public” in the form of someone who had bought his book at a stall in the Forum or read it in a library’ (Greenblatt 2011: 63). Deze anekdote is een voorbeeld van de manier waarop Greenblatt in The Swerve de Romeinse leescultuur voorstelt als sterk gelijkend op de hedendaagse populaire leescultuur. Deze beschrijving klopt natuurlijk niet. Het feit alleen al dat het merendeel van de bevolking ongeletterd was (Harris 1991: 13; Kaster 1988: 37), ondermijnt Greenblatts claim. Bovendien parafraseert Greenblatt de anekdote op zo’n wijze dat enkele belangrijke elementen die zijn betoog onderuit dreigen te halen worden verzwegen. De anekdote haalt Plinius de Jongere aan in een van zijn brieven, waarin hij echter heel duidelijk vermeldt dat de lezer die Tacitus ontmoette, behoorde tot de elitaire ordo equestris: ‘Tacitus narrabat sedisse se cum circensibus proximis equitem Romanum’ (Plinius Minor 1958: 9.23.2; mijn cursivering). Ook Erich Auerbach, aan wie Greenblatt de anekdote heeft ontleend, benadrukt dat de onbekende lezer lid was van de hoogste sociale klasse (1993: 237). Al was het wel zo dat de literaire

33 De rol van de lezer is in de hedendaagse leescultuur zo toegenomen dat er volgens Collins sprake is van een ‘shift in authority’ (Collins 2010: 30). Het inlevingsvermogen en de persoonlijke betrokkenheid van lezers met de tekst wordt zo belangrijk geacht binnen het discours van de literaire ervaring dat lezers de status van medeauteur hebben bereikt (Collins 2010: 30). 86 cultuur zich niet beperkte tot de elite op het Romeinse schiereiland en ook de elite in de provincies de werken las (Auerbach 1993: 238), dan nog bleef de leescultuur beperkt tot de hoogste sociale klassen en was er van een echte populaire leescultuur geen sprake. Greenblatt slaagt er in zijn beschrijving niet in om de nodige nuance aan de dag te leggen en neemt dan ook een loopje met de waarheid. Volgens Collins wordt de laatmoderne leescultuur, hoewel ze nog nooit zo populair was als vandaag, in heel wat hedendaagse romans weergegeven als een met uitsterven bedreigde activiteit ‘kept alive only through the intervention of a small but devoted club’ (Collins 2010: 224). Hoewel de romans die ze lezen uiteraard ook onderdeel zijn van de cultuurindustrie, geven heel wat romans hun lezers het gevoel dat ze tot een selecte groep behoren die denkt als enige de esthetische en therapeutische waarde van literatuur in te zien (Collins 2010: 224-226). Dit gemeenschapsgevoel en het geloof in de therapeutische kracht van literatuur tonen aan hoe heterogeen een cultuur kan zijn. Hoewel de hedendaagse populaire leescultuur een gedesacraliseerde omgang met literatuur heeft, blijven er nog steeds enkele diepgewortelde sacrale elementen over in het hart van diezelfde leescultuur. Collins beargumenteert dat de roman in de hedendaagse leescultuur meer dan ooit een vorm van zelfhulp is geworden die lezers helpt in hun identiteitsvorming (2010: 4-5). In de laatmoderne consumptiemaatschappij waar identiteit sterk verbonden is met de smaakcultuur van de lezer (Collins 2010: 191; zie ook De Cauter 2004: 44-45), beschouwen lezers romans als zelfhulpboeken over relaties, en culturele en materiële consumptiegoederen (Collins 2010: 183). Boeken lezen is een vorm van zelfcultivering en bezorgt de lezer de noodzakelijke mentale rust in de chaotische wereld van het consumentisme. Het is een therapeutische activiteit die het individu het gevoel geeft vollediger te worden (Collins 2010: 199). Lezen is een Jungiaans religieuze ervaring als een activiteit die bijdraagt in de zoektocht naar volledigheid.34 De Jungiaanse definitie van religie verzoent het denken van Rudolf Otto met de oorspronkelijke betekenis van het woord en stelt religie voor als ‘a careful and scrupulous observation of what Rudolf Otto aptly termed the numinosum’ (Jung 1969: 7). Voor Jung is religie een psychische attitude van het individu om zich toe te wijden aan activiteiten en ideeën die hij belangrijk en mooi acht (1969: 8). Door terug te gaan op de basisbetekenis van het woord, wordt de definitie van wat een religieuze ervaring is zeer breed. Alles wat een individu als fundamenteel belangrijk acht, wordt als religieus gecatalogiseerd. De definitie omvat zowel alle traditionele religies als profane en seculiere fascinaties. Volgens deze definitie is het

34 De individuatietocht, zoals beschreven door Carl Gustav Jung, is een dialectische zoektocht om het bewuste en onderbewuste van de psyche te verbinden en daardoor een “volledig” individu te worden (Jung 1940: 3). Het individu start deze tocht immers in psychisch onevenwicht en gaat opzoek om de verloren balans tussen bewuste en onderbewuste te herstellen (Palmer 1997: 142-150). De tocht is ‘a progression from sheer ego consciousness to the ego’s rediscovery of the unconscious and reintegration with it to forge the self’ (Segal 1992: 11). 87 mogelijk dat de ene persoon beeldende kunst of literatuur als religie beschouwt, terwijl de andere voetbal als een religie aanziet en zelfs wetenschap voor sommige wetenschappers een religie kan zijn. Hoe dan ook, na het beleven van zo’n religieuze ervaring – zij het zondagmorgen naar de mis gaan of zondagmiddag naar een voetbalwedstrijd – ervaart het individu, behalve een individuele verbondenheid, ook een verbondenheid met de andere leden van de religieuze gemeenschap (Ulanov 1997: 305). Wanneer Greenblatt het in zijn toespraak als voorzitter van de MLA voor het eerst over Lucretius heeft, beschrijft hij literatuurkritiek als

an attempt to understand moments of intense absorption in books, to prolong these moments and to share them with others. We want to dwell at the point of contact, to listen intently for the whispered words, to communicate our experience to others or rather to confirm that others have had the same experience we have had. (Greenblatt 2003a: 419-420)

Als Greenblatt over zijn persoonlijke ervaring met de therapeutische kracht van De rerum natura schrijft, draagt hij een boodschap van verbinding uit naar zijn lezers die voortdurend over deze ervaring lezen en misschien ook al zelf hebben meegemaakt. Greenblatt doet meer dan zomaar een inkijk in zijn persoonlijk leven bieden, maar ontwikkelt via deze religieuze functie een nauwe band met zijn lezer. Greenblatts boek, werkt net als het epicurisme in tijden van sociale onrust als een sociaal bindmiddel. Wanneer Greenblatt de wereld van Lucretius beschrijft, roept hij de gelijkenissen met de laatmoderniteit op. Mensen ontberen vandaag, net als toen, ‘a fixed repertory of beliefs and practices’, zijn bovendien ‘unusually free of the dictates of the gods’, en bevinden zich meer dan ooit ‘in the peculiar position of choosing among sharply divergent visions of the nature of things and competing strategies of living’ (Greenblatt 2011: 71). Een boek over het epicurisme, en met bovendien dezelfde therapeutische effecten als het epicurisme, doet het in het laatmodernisme ook goed. Wat The Swerve nog meer doet, is deze lezers, die in de verlossende kracht van literatuur geloven, confronteren met een doemscenario van jewelste. ‘There was a time in the ancient world’, schrijft Greenblatt over de wetenschappelijke en literaire hoogbloei tijdens het hellenisme,

– a very long time – in which the central cultural problem must have seemed an inexhaustible outpouring of books. Where to put them all? How to organize them on the groaning shelves? How to hold the profusion of knowledge in one’s head? The loss of this plenitude would have been virtually inconceivable to anyone living in its midst. (Greenblatt 2011: 86)

Voor een moderne lezer die in de therapeutische en verlossende kracht van literatuur gelooft, lijkt het hellenisme dan ook een natte droom te zijn. De leescultuur van het hellenisme werkte door tot in de Romeinse republiek, maar tegen de vierde eeuw stond diezelfde cultuur onder grote druk 88

(Greenblatt 2011: 87-94). De opkomst van het christendom betekende op de lange termijn het einde van de klassieke leescultuur en halverwege de vroege middeleeuwen hing het lot van een hele literaire traditie aan een zijden draadje.

The scribes must have been among the first to notice: they had less and less to do. Most of the copying stopped. The slow rains, dripping through the holes in the decaying roofs, washed away the letters in books that the flames had spared, and the worms, those “teeth of time,” set to work on what was left. But worms were only the lowliest agents of the Great Vanishing. Other forces were at work to hasten the disappearance of books, and the crumbling of the shelves themselves into dust and ashes. (Greenblatt 2011: 86)

Het lot van de boeken belichaamde het lot van een hele levenswijze en cultuur (Greenblatt 2011: 91- 93). Wat Greenblatt beschrijft, is dan ook een waar doemscenario voor de doorsnee moderne boekenliefhebber. The Swerve is het script voor een literaire rampenfilm. De middeleeuwse monniken doen hun uiterste best om de boeken te bewaren en van de ondergang te redden, maar doen die boeken geweld aan door ze in bibliotheken op te sluiten en uit circulatie te houden. De echte helden van deze rampenfilm zijn dan ook de humanistische boekenjagers zoals Poggio die de boeken uit de handen van de monniken rukken, de ideeën en stemmen van de auteurs die in de boeken zitten opgesloten bevrijden, opnieuw in circulatie brengen, en in leven houden. The Swerve is doordrongen van eenzelfde sociale energie als andere producten en discursieve praktijken van de moderne populaire leescultuur. Greenblatts beschrijving zorgt ervoor dat moderne lezers het heden in het verleden herkennen en die herkenning leidt in de eerste plaats tot een vervreemding van het verleden: de lezer is verbaasd dat het verleden zo’n gelijkenissen vertoont met het heden. Greenblatt is in zijn opzet geslaagd om de resonantie van De rerum natura te verspreiden onder een breed publiek (zie 2003a: 423). Vanuit zijn fascinatie voor Lucretius is hij misschien te enthousiast geweest in de beschrijving van het verleden. Zo toont die beschrijving aan hoe heel wat culturen – van het hellenisme, de late Romeinse republiek, en de Renaissance – verwonderlijke gelijkenissen tonen met het heden. De academische en literaire cultuur van het verleden lijken wel belichamingen van de droom van heel wat moderne lezers te zijn. Dit zorgt ervoor dat de herkenning van het heden in het verleden dreigt te ontaarden in een esthetisering en verheerlijking van dat verleden. Walter Benjamin waarschuwt voor zo’n esthetisering van een cultuur: wanneer immers zo goed als alle producten van een cultuur een esthetische glans van verwondering krijgen, dan dreigt die hele cultuur geësthetiseerd te worden (2003: 269). Esthetisering van een cultuur leidt ertoe dat die cultuur als een kunstwerk wordt aanzien (Robson 2008: 89). De bekendste verwoording van dat gevoel is ongetwijfeld Horatius’ dulce et decorum est pro patria mori. 89

De leden vinden hun cultuur zo mooi dat ze, volgens Benjamin, maar al te graag ten oorlog zouden gaan en hun leven geven om die cultuur in stand te houden (2003: 269). Het feit dat Greenblatt waardeoordelen niet schuwt en doorheen het boek vaak “het wondermooie Latijn” van De rerum natura benadrukt35, is – behalve opnieuw een uiting aan een sociale energie van een leescultuur waarin esthetische oordelen over literatuur helemaal terug in de mode zijn (zie Collins 2010: 229-246) – een bijdrage tot deze verwondering over het verleden en kan ertoe leiden dat lezers zich schuldig maken aan een esthetisering van het verleden. Heel wat humane wetenschappers stellen zich daarom ten doel om een descriptief onderzoek te schrijven en, hoewel het bon ton is dat sommigen in het begin van hun werk hun persoonlijke engagement even kort vermelden (zie o.a. Brown 2010: vii), onthouden ze zich zo veel mogelijk van waardeoordelen en proberen ze in de rest van hun onderzoek hun betrokkenheid met het onderzoeksobject zo objectief mogelijk te houden. Ze hebben tot doelstelling om een ideologievrij werk te schrijven en onderschrijven de bevindingen van Terry Eagleton die, na te hebben beargumenteerd dat literatuur een sterk evaluatief begrip is, schrijft dat

literature does not exist in the sense that insects do, and that the value-judgements by which it is constituted are historically variable, but that these value-judgements themselves have a close relation to social ideologies. They refer in the end not simply to private taste, but to the assumptions by which certain social groups exercise and maintain power over others. (Eagleton 2008: 14)

Greenblatt is daarentegen van mening dat een ideologievrij werk onmogelijk is, omdat een objectieve, neutrale onderzoekspositie volgens hem nooit kan worden ingenomen (Greenblatt 1990: 167). Sterker nog, het nastreven van objectiviteit is een even sterk ideologisch gekleurde keuze als schrijven vanuit een persoonlijke betrokkenheid met het studieobject (Greenblatt 1990: 167). Wie objectiviteit nastreeft, schrijft zich immers in in de heersende academische en politieke ideologie (Greenblatt 1990: 167). Greenblatt geeft dan ook graag toe dat zijn kritische praktijk en die van andere new historicist collega’s sterk beïnvloed en gevormd werd door de Vietnamoorlog (1990: 166- 167). De onderzoeker is uiteindelijk ook een subject van een ideologie en ontsnapt dus niet aan een zekere vorm van determinatie. Eén van de fouten van het oude historisme is dan ook de aanname dat een onderzoeker een objectieve, a-historische positie kan innemen ten opzichte van zijn studieobject (Pieters 2001: 100). Greenblatt is zich steeds bewust van zijn eigen historische positie en stelt dat het verleden niet mag dienen als een vluchtoord vanuit een schijnbaar a-historische positie (Pieters 2001: 101). In zijn geëngageerde schrijven lijkt Greenblatt de woorden van, opnieuw, Eagleton aan te halen. In After Theory benadrukt Eagleton dat omdat er geen punt ligt buiten cultuur,

35 Het gedicht is volgens Greenblatt geschreven in een ‘exquisite language’, en is ‘astonishingly beautiful’, ‘compellingly, seductively beautiful’ (Greenblatt 2011: 2-3, 50, 202). 90 er ook geen enkele rationele grond is om culturen – hedendaagse of historische – aan kritiek te onderwerpen (2004: 55, 59-60). ‘I cannot judge between my culture and yours’, schrijft hij,

because my judgement is bound to be made from within my own culture, not from some disinterested point outside it. There is no such place to stand. So either we are inside or complicit, or outside and irrelevant. […] It is good news that we cannot entirely escape our culture – for if we could, we would not be able to submit it to critical judgement. (Eagleton 2004: 55-62)

Een volledig objectieve cultuurkritiek is onmogelijk, onverstaanbaar en onwenselijk. De best mogelijke theorie is een kritische theorie. Het doel van het new historicism is dan ook om geen objectieve, maar een kritische relatie te creëren tussen het heden en het verleden, zonder dat daarvoor waardeoordelen over het verleden moeten worden geschuwd (Greenblatt 1990: 166-167). Hoewel waardeoordelen toegelaten zijn, waarschuwt Greenblatt er echter wel voor dat dit niet tot een fascistische esthetisering en verheerlijking van het verleden mag leiden, maar wel tot een studie van de inventieve sociale energie in een cultuur (Gallagher & Greenblatt 2000: 12-13). Het verleden en alle kunstwerken uit een cultuur, blijven net als die cultuur, dialogisch en dus niet te herleiden tot een verheerlijkbare monologische entiteit (Greenblatt 1990: 168-169). Ondanks deze theoretische ingesteldheid legt Greenblatt in The Swerve te weinig nadruk op de heterogeniteit van het verleden. Greenblatt is te gedetermineerd door de hedendaagse populaire leescultuur en projecteert deze ideologie – gewild of niet – op het verleden. Het verleden lijkt te veel op het heden en wordt hierdoor soms als een monologisch blok beschreven. In zijn poging om zichzelf als publieke intellectueel voor te stellen, overtreedt Greenblatt zijn eigen theoretische premissen en verliest hij academische betrouwbaarheid. Door deze monologische visie op het verleden gekoppeld aan een zeer herkenbare sociale energie voor de moderne lezer, loopt die lezer het gevaar om het verleden te verheerlijken. Het verschil tussen een lezer die het verleden verheerlijkt en iemand die dat niet doet, lijkt Greenblatt zelf te hebben verwoord. De laatste lezer is ervan overtuigd dat een breed maatschappelijk engagement voor literatuur een noodzakelijk goed is dat moet worden aangemoedigd (zie Greenblatt 2011: 63), terwijl het eerste type lezer daar ook van overtuigd is, maar veel fanatieker is in zijn overtuiging. De gedachten van zo’n lezer lijken verwoord in de kloosterregel van Pachomius die monniken verplicht om te lezen:

The fundamentals of a syllable, the verbs and nouns shall be written for him and even if he does not want to, he shall be compelled to read. (Pachomius in Greenblatt 2011: 25)

De boekenkoorts, de bibliotheken, de bibliomanie, de cultus van de auteurs, de vermenselijkte boeken, en de boekenjagers zijn allemaal producten van maatschappijen die ‘[were] poised to expand the circle of reading to a larger public’ (Greenblatt 2011: 61). In de bespreking van 91 de leescultuur doorheen de eeuwen is een impliciete boodschap te lezen voor de toekomst van de humane wetenschappen. Literatuur en literatuurkritiek moeten opnieuw populair gemaakt worden en niet beperkt blijven tot een elitaire aristocratische kring, suggereert Greenblatt. Wetenschappers moeten uit hun sociaal isolement breken en, net als de Romeinse auteurs, sociale, publieke intellectuelen worden. In een maatschappij waarvan gezegd wordt dat haar leden geobsedeerd zijn door de zorg voor hun lichaam (zie De Cauter 2004), is het de opdracht van humane wetenschappers om opnieuw een ‘broad commitment to reading’ te doen ontwaken en ‘to combine care for the body with care for the mind’ (Greenblatt 2011: 63). Iedereen moet aan het lezen worden gezet. Greenblatt predikt een neohumanisme waarin literatuur en literatuurkritiek, net als in het Firenze van Poggio en Niccoli, weer een plaats veroveren in het hart van de maatschappij. In zo’n maatschappij werd de waarde van de humane wetenschappen niet in twijfel getrokken, maar waren ze zo vanzelfsprekend dat alle leidinggevende functies werden bekleed door mensen die de studia humanitatis hadden gevolgd (Greenblatt 2011: 119-120). De vroege generatie humanisten onderhield nauwe contacten met elkaar, was van elkaars onderzoek en ontdekkingen op de hoogte, en verleende diensten aan de maatschappij. De samenleving erkende op haar beurt de verdienstelijkheden van de humanisten en betuigde haar respect. Toen Poggio op 30 oktober 1459 overleed, besloot de Florentijnse republiek hem met een grote ceremonie te begraven in de Santa Croce en gaf ze opdracht om een standbeeld van Poggio op te richten voor de Santa Maria del Fiore (Greenblatt 2011: 217). Zo kreeg Poggio de publieke erkenning waarnaar hij steeds streefde (Greenblatt 2011: 218). Greenblatt preekt voor het koor. Alhoewel de hedendaagse academische cultuur van de humane wetenschappen in schril contrast staat met de tijd van het vroege humanisme, is de leescultuur die Greenblatt beschrijft wel een feit. De bedoelde lezers van The Swerve, en de vakjury’s van de National Book Award en de Pulitzer Prize denken er net zo over als Greenblatt. Ze vinden immers allemaal de waarde van literatuur vanzelfsprekend (Collins 2010: 260). De manier waarop deze boodschap voor de humane wetenschappen wordt gesuggereerd, laat zien hoe Greenblatt zich opnieuw als clinamendenker profileert. In de dankbetuigingen in Marvelous Possessions vermeldt Greenblatt een studente die hem aan het einde van een van zijn lezingen aan de universiteit van Chicago aansprak (1991: viii-ix). De studente vroeg Greenblatt zich te verantwoorden voor zijn eigen positie als joods schrijver en intellectueel in het discours over de Europese ontdekkingsreizigers. De studente vond dat hij door zijn sardonische schrijfstijl de indruk opwekte zich op een valse, objectieve afstand ten opzichte van zijn discours te positioneren (Greenblatt 1991: ix). Hoewel Greenblatt zich, volgens de studente, in zijn discours zou willen wegcijferen, is het inmiddels duidelijk dat hij daar zelf anders over denkt en van mening is dat dit noch voor hem, noch voor elke andere wetenschapper, mogelijk is. Greenblatts antwoord was dan ook dat 92

I do not claim such protection nor do I imagine myself situated at a safe distance. On the contrary, I have tried in these chapters, not without pain, to register within the very texture of my scholarship a critique of the Zionism in which I was raised and to which I continue to feel, in the midst of deep moral and political reservations, a complex bond. (Greenblatt 1991: ix)

Wat hij dan ook impliciet beoogt met zijn werk over de ontdekking van Amerika is over eigen autobiografische problemen schrijven. Greenblatt wil via een omweg – een clinamen – in de geschiedenis zijn doel bereiken. Hij schrijft via een historische studie over zijn eigen tijd en overbrugt de onvermijdelijke historische afstand die het verleden van het heden scheidt door zijn historische studie (Robson 2008: 4). Zo ook in The Swerve. Greenblatt wil over de hedendaagse crisis en de toekomst van de humane wetenschappen schrijven en doet dit door terug te gaan naar de oorsprong van die humane wetenschappen. Greenblatt hoopt een nieuwe Petrarca te zijn die ‘inspired others to seek out lost classics that had been lying unread’ (Greenblatt 2011: 23). Hoewel Petrarca niet de eerste boekenjager was, was het wel zijn verdienste dat de humane wetenschappen in de eerste plaats ontstonden en geïnstitutionaliseerd werden (Greenblatt 2011: 119-120). ‘Always historicize!’ (Jameson 2003: 9) is niet alleen de slogan voor Fredric Jamesons onderzoek naar het politieke onbewuste in de literatuur, maar geldt ook als slogan voor Greenblatt. Door terug te keren naar de oorsprong van de humane wetenschappen en te schrijven over wat de eerste humanisten dreef in hun onderzoek en liefde voor de literatuur, hoopt Greenblatt een vonk te doen overslaan op zijn collega’s. Jamesons slogan wordt in The Swerve bovendien aangevuld door een nieuwe slogan van Jeffrey Williams ‘Always personalize!’ (Williams 1999: 415). Greenblatt bepleit zijn zaak door niet alleen naar de oorsprong van de humane wetenschappen te kijken, maar door eveneens de therapeutische effecten van literatuur op zijn eigen leven aan te tonen. Hij hoopt zo zijn collega’s de noodzakelijke nieuwe impuls te geven, die volgens hem nodig is om de humane wetenschappen uit de crisis te helpen.

4. Greenblatt Self-Fashioning – From acting out to cashing in? Het is duidelijk dat Greenblatt zich profileert als een publieke intellectueel die voeling heeft met het brede publiek en voorvechter is van een vernieuwing van de humane wetenschappen. Deze zelfvorming is een keuze die wordt gestuurd door de veranderende omstandigheden van de academische wereld. Volgens de logica van Williams zouden het echte doel en de motivering van Greenblatts self-fashioning zelfs volledig ingegeven zijn door de financiële situatie waarin de humane wetenschappen zich bevinden (1999: 425). Greenblatt zou uit vrees voor academisch lijfbehoud ervoor kiezen om zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden en de voorwaarden die deze veranderingen hem stellen. Een gedwongen keuze, maar nog steeds een keuze. Greenblatt heeft immers altijd de keuze om zich niet aan te passen, en zich te onttrekken aan de ratrace om 93 financiële middelen. Het feit dat Greenblatt zich toch lijkt aan te passen, lijkt me enerzijds te verklaren doordat hij nog steeds in de academische wereld wil blijven meedraaien en een nieuwe machtspositie wil innemen, en anderzijds omdat de wijze waarop hij aan zelfvorming doet in The Swerve een manier is die hem bijzonder weinig moeite kost. Het is immers zo dat heel wat karakteristieke eigenschappen van Greenblatts zelfvorming teruggaan op theoretische premissen van het new historicism. Hoewel The Swerve een autobiografische insteek heeft, is dit voor Greenblatt helemaal geen nieuwe wending. In heel wat anders essays en artikels legt hij door het aanhalen van autobiografische anekdotes maar al te vaak de nadruk op zijn persoonlijke betrokkenheid met het studieobject (zie o.a. Greenblatt 1980: 255-257; 1990: 1-15, 146-160; 1991: 1-25; 1997b; 2001: 3-9; 2003a). De autobiographical turn, waar Williams over spreekt, had zich al van het begin af aan gemanifesteerd in Greenblatts denken en bovendien leverde Greenblatt met een verhaal over zijn vakantie in zelfs een bijdrage aan de anthologie van Harold Aram Veeser, waaraan Williams onder andere het ontstaan van die autobiografische wending toeschrijft (Greenblatt 1996). Behalve deze autobiografische toon was er ook al sprake van een bibliographical turn in werken zoals Shakespearean Negotiations. Het verschil is dat waar in zijn vorige werken de nadruk op de circulatie van een ideële sociale energie lag en de materialiteit van de objecten iets minder de aandacht verdiende, Greenblatt in The Swerve meer aandacht besteedt aan de materiële vorm waarin sociale energie circuleert. Greenblatt beklemtoont dat de materialiteit van het culturele artefact een belangrijke factor is bij de analyse van culturele mobiliteit (2010c). Zo benadrukt hij in het laatste hoofdstuk van Shakespearean Negotiations de rol van het materiële boek door te stellen dat de invloed van de theaterstukken van Shakespeare sterker doorleefde in de literatuur dan in het theater (Greenblatt 1988: 160). Shakespeare werd in de loop van de geschiedenis meer en meer met literatuur geassocieerd dan met theater en dit is volgens Greenblatt te verklaren door de publicatie van Shakespeares theaterstukken in boekvorm (1988: 160-161), waaraan hij later als hoofdredacteur van The Norton Shakespeare nota bene zelf zou bijdragen (zie Shakespeare 1997). De materialiteit van het boek liet plots een letterlijke culturele mobiliteit toe, aangezien het niet langer gebonden is aan één bepaalde locatie:

the book is supremely portable. It may be readily detached from its immediate geographical and cultural origins, its original producers and consumers, and endlessly reproduced, circulated, exchanged, exported to other times and places. (Greenblatt 1988: 160)

Elders benadrukt Greenblatt dat deze letterlijke geografische beweging vaak samengaat met een ideële figuurlijke culturele beweging (2010c: 250). Eén zo’n letterlijke beweging bracht het verzamelde werk van Shakespeare in 1877 in boekvorm in de rugzak van Henry Morton Stanley mee 94 op Congorivier. De ontdekkingsreiziger moet volgens Greenblatt heel blij zijn geweest dat hij het boek mee had, want door het boek in het vuur te gooien, redde het hem van de dood in de handen van enkele inheemse stammen (1988: 162). Deze anekdote toont aan dat de eens zo subversieve ideeën die verwoord werden in de werken van Shakespeare aangepast waren en aan het eind van de negentiende eeuw als legitimatiemiddel van het Britse keizerrijk fungeerden:

For Stanley, Shakespeare’s theater had become a book, and the book in turn had become a genial companion, a talisman of civility, a source not of salutary anxiety but of comfort in adversity. (Greenblatt 1988: 163)

De antropomorfe wijze waarop Greenblatt over de materiële boeken spreekt, is bovendien een uitwerking van zijn eigen fascinatie om via literatuur met de doden te kunnen spreken. Door zowel de materialiteit als de idealiteit van het boek te benadrukken speelt Greenblatt – bewust of niet – in op de wensen van de populaire leescultuur. De bewoording is seculier, maar toch schemert een vorm van sacraliteit door. Op vormelijk vlak staat Greenblatt dan al weer sinds het begin van zijn carrière bekend om een zeer anekdotische, prozaïsche schrijfstijl, waardoor zelfs zijn meer ingewikkelde theoretische geschriften toegankelijk zijn. Wat hij dan ook alleen maar diende te doen, is een inhoudelijk iets toegankelijker versie te maken van zijn traditionele academische geschriften, door enkele wetenschappelijke basispraktijken voldoende toe te lichten aan de hand van licht verteerbare anekdotes. Ten slotte gaat het sterke bewustzijn over de rol van de humane wetenschappen in de hedendaagse samenleving reeds terug op enkele oorspronkelijke premissen. Greenblatt schrijft hoe hij zijn academische carrière aan de universiteit van Berkeley begon tijdens de hevige studentenprotesten tegen de Vietnamoorlog (1990: 4). In tijden waarin lessen en seminaries om de haverklap werden afgelast door studenten die het lokaal bezetten uit protest tegen de onaangekondigde inval van de Verenigde Staten in Cambodja, en de geur van traangas de campus doordrong, was het tellen van het aantal lettergrepen in de gedichten van Ben Johnson allesbehalve vanzelfsprekend (Greenblatt 1990: 4). Greenblatt zette de problematische rol van de humane wetenschappen op de agenda en profileerde zich al vroeg als een clinamendenker. In de eerste plaats probeerde Greenblatt, schatplichtig aan de praktijk van Foucault, de genealogische verwantschap tussen het heden en het verleden te benadrukken. ‘To study the culture of sixteenth- century England did not present itself as an escape from the turmoil of the present’, schrijft hij,

it seemed rather an intervention, a mode of relation. The fascination for me of the Renaissance was that it seemed to be powerfully linked to the present both analogically and causally. This doubled link at once called forth and qualified my value judgments: called them forth because my response to the past was inextricably bound up with my response to the present; qualified them because the analysis 95

of the past revealed the complex, unsettling historical genealogy of the very judgments I was making. To study Renaissance culture then was simultaneously to feel more rooted and more estranged in my own values. (Greenblatt 1990: 167)

Behalve inzicht verwerven in de heterogene culturele formaties, is het doel van Greenblatts new historicism om via een omweg naar het verleden, inzicht te krijgen in het heden. Volgens Greenblatt is het immers zo dat ‘we are situated at the close of the cultural movement initiated in the Renaissance; the places in which our social and psychological world seems to be cracking apart are those structural joints visible when it was first constructed’ (Greenblatt 1980: 174-175). Enkel door de genealogische verwantschap te benadrukken, kregen de humane wetenschappen aan het einde van de jaren ’60 maatschappelijke relevantie en behielden ze hun bestaansrecht. Sterker nog, Greenblatt schrijft dat ‘[w]riting that was not engaged, that withheld judgments, that failed to connect the present with the past seemed worthless’ (Greenblatt 1990: 167).36 Ten tweede vond Greenblatt dat de traditionele grenzen tussen onderzoeksdepartementen en -disciplines doorbroken dienden te worden, wilden de humane wetenschappen de democratisering van het hoger onderwijs overleven. Greenblatt begon zijn carrière aan de universiteit van Berkeley in het Engelse literatuurdepartement, waar hij naar eigen zeggen niet kon aarden (1990: 4). Hij voelde zich letterlijk geïsoleerd en schrijft hoe hij om zijn isolement te geraken de traditionele academische grenzen van het literatuurdepartement wou openbreken (Greenblatt 1999: 4-5).

My own work was pulling me in other directions – I wanted in fact to erase all boundaries separating cultural studies into narrowly specialized compartments – and in the years that followed, I found people in other departments […] with whom to talk and exchange work. (Greenblatt 1990: 4).

Wat Greenblatt beschrijft, is hoe hij in zekere zin zelf de interdisciplinaire insteek van de high theory in gang zette en gedurende de jaren ’60 en ’70 aan de verwetenschappelijking van de humane wetenschappen heeft bijgedragen. Robson onderschrijft Greenblatts claim van verwetenschappelijking en stelt dat ‘[w]hat new historicism did was to engage more explicitly with critical ‘theory’, especially with the works of thinkers such as Michel Foucault, while at the same time retaining many of the traditional aspects of literary criticism’ (Robson 2008: 12). Door in een ogenblik van verhandeling de grenzen tussen departementen negotieerbaar te maken en vervolgens van heel

36 In het voorwoord van de hernieuwde uitgave van Renaissance Self-Fashioning, naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van het boek, verwoordt Greenblatt deze genealogische aanpak als volgt: ‘I believed that in describing some of the mechanisms of identity formation in the Renaissance I was participating, in a small, scholarly way, in a much larger project, the project of grasping how we have become the way we are’ (Greenblatt 2005c: xvi-xvii).

96 wat grenzen af te wijken, haalden de humane wetenschappen het einde van de twintigste eeuw. Het clinamen heeft zijn waarde toen al bewezen en kan dat volgens Greenblatt vandaag opnieuw doen. Het is duidelijk dat de beweging die Greenblatt voor zijn zelfvorming in The Swerve moet maken, slechts een kleine wending is en nauwelijks de dramatische afwijking die hij in zijn presidentiële toespraak aankondigt. Er zijn verschillende modi waarop sociale energie kan worden getransporteerd (Greenblatt 1988: 8). Eén zo’n modus noemt Greenblatt de appropriatie, een overname waarvoor weinig vormelijke of inhoudelijke aanpassing noodzakelijk is (1988: 9). Deze manier van culturele uitwisseling is bijvoorbeeld mogelijk als het object van transport al onderdeel van het publieke domein is en eenvoudig en kosteloos kan worden toegeëigend door de agens van de appropriatie (Greenblatt 1988: 9). De sociale energie die The Swerve bevat, doordringt eveneens de hele populaire leescultuur en kan Greenblatt nog eens heel gemakkelijk appropriëren vanuit zijn voorgaande geschriften. Hoewel er dus nog maar weinig aanpassingen moeten worden gemaakt om een bestseller te schrijven en zijn zelfvorming als publiek intellectueel te doen slagen, hebben de lichte aanpassingen die Greenblatt uitvoert toch hun gevolgen. Greenblatts zelfvorming als publieke intellectueel en nieuwe generatie humane wetenschapper heeft als gevolg dat hij kritiek vanuit het academische veld te verwerken krijgt. Vergelijkend literatuurwetenschapper en recensent Michael Dirda is heel wat minder enthousiast over Greenblatts boek. Hij begint zijn recensie met te benadrukken dat Greenblatt al op jonge leeftijd heel wat academisch prestige had vergaard en is uitgegroeid tot een van de meest notabele Shakespeare-geleerden en uiteindelijk hoofdredacteur van Shakespeares verzamelde werken werd (Dirda 2011). Dirda beklemtoont bovendien dat Greenblatt de stichter is van het new historicism, wat volgens Robson ‘the most influential movement within literary studies of the last twenty years’ (Robson 2008: 120) is. Michael Payne schrijft dan weer dat Greenblatt, behalve stichter, nog steeds de meest invloedrijke beoefenaar van de stroming is (Payne 2005: 1). Het is duidelijk dat Greenblatt heel wat symbolisch kapitaal bezit en daardoor een machtspositie in het academische veld inneemt die verbonden is met een prestigieuze titel.37 Het is dan ook niet onlogisch dat Greenblatt in 2002 voorzitter van de MLA werd. Twee jaar later, in 2004, zo gaat Dirda verder,

37 Wanneer een actor in een veld zich conform de habitus van dat veld gedraagt, verwerft die actor een prestigieuze titel (Bourdieu 1979: 23). Het belang van zo’n titel is niet te onderschatten, want het bezit van ervan zorgt er niet alleen voor dat andere actoren sneller gehoor zullen geven aan de oproep van de titeldrager, maar ook dat die titeldrager verondersteld wordt kennis en dus ook macht te bezitten over zaken van buiten het domein waarin de titel is verworven (Bourdieu 1979: 23-24). 97

he brought out “Will in the World,” a life and times of Shakespeare, and this proved – such things do happen – a bestseller. In the book, Greenblatt spoke with considerable authority, reflecting a lifetime of thought and speculation about Shakespeare’s plays and career. (Dirda 2011)

Greenblatt spreekt over Shakespeare met heel wat academische autoriteit vanuit zijn machtspositie als gerenommeerd Shakespeare-geleerde en hoofdredacteur van The Norton Shakespeare. ‘But “The Swerve”’, zo vindt Dirda,

an account of how the rediscovery of the Latin poet Lucretius shook up the Renaissance, is a work that a journalist or a hard-working amateur might have produced, a sprawling paraphrase of other people’s research. […] In short, this is a book that feels a little mushy and over-sweetened, in the way of so much popular history with an eye on the bestseller list. (Dirda 2011)

Dirda lijkt Greenblatt te verwijten dat hij een academische sellout is, op zoek naar gemakkelijk te verdienen geld door andermans werk te vulgariseren in een formaat dat voorbestemd is om een bestseller te worden. Waar een andere recensent Greenblatts boek nog als een perfecte latte omschreef (Garner 2011), is het voor Dirda ‘over-sweetened’ (Dirda 2011). Hij herkent de jonge, ambitieuze stichter van het new historicism niet meer die met zijn geëngageerde en gedreven literatuurwetenschap heel wat furore maakte in de academische wereld, en vraagt zich af of Greenblatt zich nu definitief in de late, vulgariserende fase van zijn carrière bevindt (Dirda 2011). Dirda vergelijkt Greenblatts twee bestsellers met elkaar en vindt dat waar Greenblatt een autoriteit is over Shakespeare en erin slaagt om gedreven door zijn persoonlijke fascinatie voor de Bard, een vonk te doen overslaan bij het brede publiek, hij niet in staat is om op een even gepassioneerde toon over Lucretius te schrijven (Dirda 2011). Dit is volgens Dirda het gevolg van het gevoel dat Will in the World geschreven is door een gepassioneerde wetenschapper die jarenlang onderzoek op een zeer erudiete, maar toch uiterst toegankelijke toon presenteert, terwijl The Swerve eerder het werk is van een hardwerkende amateur die het onderzoek van anderen compileert en uitgeeft (2011). Greenblatt heeft zijn oproep om meer interesse voor het werk van collega’s aan de dag te leggen te veel opgevolgd en levert te weinig eigen bijdrages, met als gevolg dat hij – in tegenstelling tot bij Will in the World – er voor deze recensent niet in slaagt om een schrijfstijl van energeia te bereiken en de resonante sociale energie te activeren. Bovendien valt de anekdotische schrijfstijl waarmee Greenblatt zijn bekendheid verwierf bij de recensent niet in de smaak (Dirda 2011). Er worden volgens Dirda te veel anekdotes geïncorporeerd waardoor het betoog vaak van de hoofdthese wegdrift en de gedachtegang onduidelijk te volgen is (2011). Het betoog in the Swerve is vaak heel onvoorspelbaar en schiet, net als de atomen, alle kanten uit. Het clinamendenken speelt Greenblatt volgens Dirda parten. De anekdotes verraden, opnieuw volgens Dirda, het gebrek aan eigen inbreng en hij suggereert dan ook 98 dat Greenblatts hoofdthese te zwak wordt onderbouwd (2011). ‘Greenblatt tells us more than seems relevant’ (Dirda 2011), terwijl hij oppert dat de anekdotische aanpak eerder een schrijfstijl is om een breed publiek te plezieren dan wetenschappelijk verantwoord. Het bewijsmateriaal dat Greenblatt aanhaalt, oogt te licht om te overtuigen. Dirda vindt dat ‘[t]o those who have never read much classical literature or know little about the Renaissance “The Swerve” may well seem fresh, even though it trots out one historical golden oldie after another’ (Dirda 2011). De meeste kennis die Greenblatt bijvoorbeeld over Lucretius aanhaalt, vindt Dirda al gauw terug in de inleiding van een eenvoudige Engelse tekstuitgave van De rerum natura (2011). Meer dan een doorsnee inleiding op Lucretius en de boekgeschiedenis is het boek dan ook niet. Dirda’s kritiek op de anekdotische aanpak, sluit in zekere zin aan bij enkele bemerkingen die David Simpson formuleerde over de methode van het new historicism. Het enthousiasme dat new historicists aan de dag leggen voor de anekdote en de heterogeniteit van een cultuur, spelen volgens Simpson hun onderzoek parten (1995: 161). Hoewel het niet de opzet is van new historicist onderzoek om een hegeliaans grand récit te zijn en de onderzoeker daarom focust op singuliere anekdotes (zie p. 42), beperkt die singulariteit de draagwijdte van het onderzoek waardoor het onderzoek maar ‘half-knowledge’ (Simpson 1995: 11) oplevert. Dirda bekritiseert de anti-hegeliaanse aanpak niet, maar lijkt zich wel aan te sluiten bij de kritiek dat het onderzoek te weinig kennis aanreikt. Dirda is meer gewend van Greenblatt en The Swerve valt dan ook niet in zijn smaak. ‘I found the book strangely unserious’, vat hij samen,

The prose was clear but lacking energy, the covered material largely consisted of borrowed finery, and the whole felt uncomfortably like an attempt to create a nonfiction pot-boiler in the shallow mold of “How the Irish Saved Civilization”. By no means a bad book, “The Swerve” simply sets its intellectual bar too low, complacently relying on commonplaces in its historical sections and never engaging in an imaginative or idiosyncratic way with Lucretius’ great poem as a work of art. (Dirda 2011)

Dirda vindt dat Greenblatt de intellectuele lat gewoon niet hoog legt. Als academicus vindt hij het boek te vulgariserend om nog een vorm van literatuurwetenschap te zijn. Waar Greenblatt in Will in the World overvloedig gebruik maakt van zijn verbeeldingsvermogen om het leven van Shakespeare te reconstrueren, omdat hij van mening is dat ‘to understand how Shakespeare used his imagination to transform his life into his art, it is important to use our own imagination’ (Greenblatt 2004: 14), ontbreekt het in The Swerve net aan deze verbeeldingskracht. Greenblatt koppelt niet genoeg terug naar het gedicht, maar wil te veel “plezierige weetjes” meedelen en grijpt daardoor wel de aandacht van de brede lezer, maar blijft tegelijk op de oppervlakte rondzwerven. Deze recensie kan begrepen worden als een vorm van symbolische repressie. Volgens Dirda overtreedt Greenblatt de habitus van het academische veld en dient daarvoor worden gestraft met 99 symbolische repressie: Dirda gebruikt zijn titel als prijswinnend recensent38 en academicus om Greenblatt te berispen (zie Bourdieu 1979: 21-28; 1992: 104). Greenblatt moet zijn titel als academicus afstaan, want wie zo’n boek schrijft is die titel niet waardig, en is hoogstens een journalist, of sterker nog, een amateur (Dirda 2011). Greenblatt benadrukt zelf dat elke vorm van identiteitsvorming ook zijn eigen subversie inhoudt (1980: 9). Zijn poging om een machtspositie als publieke intellectueel in te nemen resulteert in het verlies aan symbolisch kapitaal in het academische veld. Greenblatt overtreedt de academische habitus door – zoals onder andere blijkt uit de bespreking van de klassieke leescultuur – niet voldoende te nuanceren en te vulgariserend te schrijven. Dirda fluit Greenblatt hiervoor terug en berispt hem. Als Dirda de keuze zou krijgen tussen Greenblatts The Swerve of Browns The Return of Lucretius, zou hij ongetwijfeld dat laatste boek hoger inschatten. Uit de academische recensies van het boek blijkt dat Brown de intellectuele lat immers wel hoog genoeg legt om een originele bijdrage aan de wetenschap te leveren (McCahill 2011: 923; Passannante 2010: 1248).39 Greenblatt daarentegen kiest voor de gemakkelijke weg, parafraseert andermans onderzoek en wil, zo lijkt de suggestie van Dirda te zijn, met andermans onderzoek geld verdienen op de rug van een breed publiek (2011). De habitus van het academische veld verbiedt dit. Wat telt is symbolisch kapitaal, geen economisch kapitaal. Dat symbolisch kapitaal verwerft een academicus door originele bijdrages aan de wetenschap te leveren en zich van heel wat taken te kwijten zonder enige financiële vergoeding. De academische habitus wordt immers gekenmerkt door een ingebouwde vrijgevigheid, spreekt Greenblatt de leden van MLA toe:

We do not parcel out our days in billable hours. On the contrary, most of the teachers I have known in my life have ungrudgingly taken on tasks – advisees, tutorials, theses – without any prudential calculation of compensation or cost. This generosity is structural, built into our professional lives, from the graduate student instructors, who routinely do far more than they are paid for, to the senior professors, who typically do everything they did when they were starting out, plus more and more, virtually without limit. (Greenblatt 2003a: 424)

Een academicus hoort zich niet te bekommeren om geldgewin. Hij wordt wel betaald, maar schrijft zijn onderzoek en vervult heel wat andere taken ad majorem academiae gloriam. Greenblatt gedraagt zich niet professioneel en zijn zelfvorming lijkt, in de ogen van Dirda, te veel ingegeven door geldgewin en daarom vals. De fascinatie voor Lucretius komt niet voldoende naar voren in het boek, zodat het lijkt alsof die persoonlijke betrokkenheid geveinsd is en een vorm is van wat Simpson professioneel antiprofessionalisme noemt (1995: 80). Simpson bespreekt in zijn

38 Dirda is, net als Greenblatt, een Pulitzer Prize-winnaar. In 1993 ontving hij, omwille van zijn kritische recensies deze prestigieuze prijs in de categorie criticism (TPP 2012a). 39 Ook Greenblatt zelf prijst op de blurb van het boek het werk als een waardevolle en originele bijdrage aan de Renaissance studies. 100 werk een persoonlijke anekdote die is opgenomen in de epiloog van Greenblatts Renaissance Self- Fashioning (Greenblatt 1980: 255-257; Simpson 1995: 177-178). Daarin vertelt Greenblatt hoe hij op een vlucht van Baltimore naar Boston, terwijl hij nota bene Clifford Geertz’ Interpretation of Cultures aan het lezen was, werd aangesproken door een radeloze vader naast hem (Greenblatt 1980: 255). De vader was op weg naar zijn zoon die als gevolg van een ziekte niet meer kon spreken en daardoor alle wil om te leven had opgegeven (Greenblatt 1980: 255). Om zich voor te bereiden op de ontmoeting met zijn zoon, vroeg de man aan Greenblatt om geluidloos de woorden ‘I want to die. I want to die’ (Greenblatt 1980: 225) te vormen. Hoewel hij de man graag wou helpen, deinsde Greenblatt er voor terug om de woorden te vormen:

I could not do what the man had asked […] I felt superstitiously that if I mimed the man’s terrible sentence, it would have the force, as it were, of a legal sentence, that the words would stuck like a burr upon me. And beyond superstition, I was aware […] of the extent to which my identity and the words I utter coincide, the extent to which I want to form my own sentences or to choose for myself those moments in which I will recite someone else’s. (Greenblatt 1980: 256).

Wat Greenblatt vreest is de performatieve functie van de woorden en het geloof dat als hij de woorden zou uiten, hij geen controle meer zou hebben over zijn eigen zelfvorming (1980: 256-257). Simpson vindt de anekdote zo’n passend voorbeeld van Greenblatts eigen theorie dat hij twijfelt aan de oprechtheid van het verhaal (1995: 177-178). Het verhaal heeft te sterke gelijkenissen met literaire verhalen en zou, als het niet verzonnen is, dan wel aangepast zijn om als een Barthesiaans realiteitseffect te functioneren. Het is dan ook geen oprechte antiprofessionele persoonlijke inkijk, maar een retorische ingreep van een professioneel academicus om de boodschap effectiever te laten overkomen. Dirda lijkt te suggereren dat de inleiding van The Swerve een louter professioneel inspelen op de markt is om meer te verkopen. Ik ben het daar niet mee eens en heb voldoende aangetoond dat Greenblatt gefascineerd is door Lucretius en deze fascinatie – ongewild of niet – zijn sporen nalaat in de theorievorming en praktijk van Greenblatts new historicism. Het is opvallend dat de symbolische repressie geuit wordt in , een niet academisch medium. De symbolische repressie van Greenblatt is dan ook tegelijk een profilering van Dirda. Hij lijkt zich te beroepen op het ethos van het academische veld als beschermer van de maatschappij en de bevolking en pikt het daarom niet dat de “onschuldige lezer” bedrogen wordt met een boek dat zijn beloftes niet waarmaakt. Dirda gebruikt zijn titel als prijswinnend recensent en academicus om zijn invloed te doen gelden en Greenblatt te berispen. Ten koste van Greenblatts academische titel, werpt Dirda zich op als ware publieke intellectueel. Greenblatts profilering als publieke intellectueel en redder van de humane wetenschappen is volgens recensenten als Dirda, vals. Daarvoor is het werk intellectueel niet uitdagend genoeg. 101

Greenblatt wil helemaal niet verlichten, maar slechts geld verdienen door het publiek in zekere zin uit te melken.40 Hoewel volgens de logica van Williams, Greenblatt een werk als The Swerve zou schrijven om onderzoeksfinanciering in de wacht te slepen, zijn er heel wat factoren die erop wijzen dat dit niet het geval is. In de eerste plaats impliceert het vele symbolische kapitaal en de daarbij gaande titel die Greenblatt door de jaren heen heeft verworven dat zijn positie als academicus niet onder druk staat. Bovendien levert hij zijn instelling voldoende economisch kapitaal in de vorm van fondsen door in de laatste jaren minstens twee academische boekpublicaties te hebben: eenmaal als hoofdredacteur van een boek over culturele mobiliteit en een andere maal als auteur van Shakespeare’s Freedom – de uitgave van de Campbell Lectures aan de universiteit van Chicago (zie Greenblatt 2010d). Kortom, Greenblatt hoeft zich niet te bekommeren om onderzoeksfinanciering en volgens Dirda schreef Greenblatt het boek om persoonlijk geldgewin. Gelet op de taboe die op geld rust in het academische veld – hoewel dat veld tegenwoordig doordrongen is van een economische logica41 – moet Greenblatt een dekmantel aannemen in dat veld door zich te profileren als redder van de humane wetenschappen. Greenblatts zelfvorming in The Swerve roept net als zijn anekdote in het vliegtuig de problematische vraag op of zijn zelfvorming gedetermineerd is of gebaseerd is op vrije wil. Hoe dan ook, het antwoord op deze vraag hangt af van de mate waarin de zelfvorming als oprecht overkomt. De oprechtheid van een persona staat volgens Greenblatt in verband met het begrip sprezzatura, ‘a technique for the manipulation of appearance, a device for masking all the tedious conning of lines and secret rehearsals that underlie successful performances’ (Greenblatt 1973: 35). Met deze term uit de kunstwetenschappen bedoelt Greenblatt dat bij succesvolle zelfvorming het subject een zekere nonchalance vertoont waardoor het lijkt alsof diens zelfvorming zonder voorbedachte redenen gebeurt en daardoor natuurlijk en oprecht overkomt. Greenblatt vertoont een dergelijke vorm van sprezzatura in zijn zelfvorming als publieke intellectueel. The Swerve is geen alleenstaand boek en sluit in zekere zin aan bij het Cardenio-project. Zoals reeds eerder gezegd, was het voor Greenblatt meer dan zomaar een theaterproductie voor een groot publiek, maar stond deze productie in het kader van een onderzoeksproject naar culturele mobiliteit en leidden de resultaten ervan tot de publicatie van Cultural Mobility. Het project lijkt een antwoord op Greenblatts oproep

40 The Swerve volgt het model van de journalistiek (zie Williams 1999: 429). Het is dan ook niet zo toevallig dat Dirda Greenblatt als journalist bestempelt (Dirda 2011). 41 Cultuurfilosoof Lieven De Cauter (2004: 41-55) beargumenteert dat door het ideologische monopolie van het transcendentaal kapitalisme in de laatmoderniteit alle velden gedomineerd worden door het economische veld. Het academische is zeker niet het enige. Deze dominantie uit zich bijvoorbeeld in de taal waarop in Vlaamse universiteiten en andere instellingen van het hoger onderwijs gesproken wordt. Zo spreekt men niet alleen over onderzoek, maar ook over studenten in termen van input en output en worden studenten als klanten beschouwd die credit- of diplomacontracten aangaan. Daarnaast is het zo dat universiteiten voor financiering sterk afhankelijk zijn van externe fondsen en bewijst de “routledgizing” van academische uitgeverijen dat ook deze uitgeverijen sterk doordrongen zijn van een economische logica. 102 om wetenschap voor een breed publiek te bedrijven, een oproep die zich onder andere ook manifesteerde in Will in the World (Greenblatt 2004). De oprechtheid van Greenblatts zelfvorming lijkt bovendien nog toe te nemen wanneer we in beschouwing nemen dat Greenblatt hoofdredacteur is van het door veel studenten en amateurlezers gebruikte The Norton Anthology of English Literature – waarin hij bovendien actief een volume over de literatuur van de zestiende en achttiende eeuw redigeerde (zie Logan et al. 2006) – en The Norton Shakespeare, wat volgens Michael Payne Greenblatts ‘most influential piece of public pedagogy’ (Payne 2005: 3) is. Ook al jaagt Greenblatt misschien persoonlijk geldgewin na, dan nog slaagt hij erin om voldoende sprezzatura te vertonen om deze onderliggende motivatie te verdoezelen en voor velen als een oprecht publieke pedagoog over te komen. Voor velen, maar niet voor iedereen. Er zijn immers een aantal aanwijzingen dat Greenblatt The Swerve voor persoonlijk geldgewin schreef. Het feit dat The Swerve is uitgegeven door W.W. Norton & Company, doet Dirda twijfelen aan de oprechtheid van Greenblatts zelfvorming. Toen Greenblatt Will in the World schreef, kreeg hij van zijn uitgever Norton, los van de uiteindelijke inkomsten na de publicatie, alvast ‘a high six-figure advance’ (Donadio 2005). Het is niet ondenkbaar dat Greenblatt ook nu een aanzienlijke voorschot kreeg. Hoewel het ontvangen van zo’n aanzienlijke voorschot, nog steeds niet betekent dat Greenblatt een boek als Will in the World of The Swerve voor geldgewin schrijft, toont het wel aan dat de uitgeverij het volste vertrouwen heeft in het welslagen van de publicatie en de sommen geld die de verkoop van het boek zal opleveren – waarvan een groot deel uiteraard aan Greenblatt toekomt. Bovendien is The Norton Anthology of English Literature een belangrijke reeks met een publiek pedagogisch doel al zodanig veel verkocht dat Dirda de reeks bestempelt als ‘that great academic money-maker’ (Dirda 2011). The Swerve zal Greenblatt ook nu geen windeieren leggen. Wanneer er geld ter sprake komt, duiken onvermijdelijk enkele kwatongen als Dirda op die de oprechtheid in twijfel trekken. Deze twijfel over Greenblatts zelfvorming toont aan dat elke vorm van zelfvorming zijn eigen subversie inhoudt. Wanneer we Greenblatts zelfvorming benaderen vanuit zijn eigen theoretisch denkkader, dan moeten we besluiten dat deze zelfvorming helemaal niet is ingegeven door een absolute vrije wil, maar bepaald wordt door heel wat externe determinaties. Greenblatt presenteert zijn keuzes en vormt zijn eigen identiteit alsof het zijn eigen vrije wil is. Hij beseft namelijk als geen ander dat het bestaan van vrije wil een verplicht vol te houden illusie is, en weet dat wat hij in de epiloog van Renaissance Self-Fashioning schrijft ook op zijn eigen zelfvorming van toepassing is:

Whenever I focused sharply upon a moment of apparently autonomous self-fashioning, I found not an epiphany of identity freely chosen but a cultural artifact. If there remained traces of free choice, the 103

choice was among possibilities whose range was strictly delineated by the social and ideological system in force. (Greenblatt 1980: 256)

Greenblatts zelfvorming is een gedetermineerde keuze die in de eerste plaats is ingegeven door veranderingen in het academische veld. In het begin van de jaren 2000 krijgen de humane wetenschappen in de Verenigde Staten nauwelijks nog ideologische steun. De humane wetenschappen hebben amper nog een plaats in de maatschappij waarin George W. Bush, ‘a person of conspicuously verbal skills’ (Greenblatt 2003a: 423), tot president is verkozen. Dit gebrek aan ideologische steun voor de humane wetenschappen uit zich in de benarde financiële situatie van de academische uitgeverijen, die noodgedwongen besparen op geesteswetenschappelijke publicaties (Greenblatt 2003a: 424). De actoren van het academische veld moeten hierop zelf actie ondernemen en Greenblatt profileert zich als voortrekker. Deze voortrekkersrol lijkt opnieuw gedetermineerd door de positie die hij bekleedt in het academische veld. De prestigieuze titel als voorzitter van de MLA verplicht hem wel om deze rol op te nemen, aangezien hij in de voetsporen treedt van heel wat bekende voorzitters zoals Northrop Frye, Wayne Booth, Joseph Hillis Miller en Edward Said. De voorzitter van de MLA bekleedt een exemplarische rol in het academische veld en is in zekere zin een personificatie van de humane wetenschappen. Les sciences humaines, c’est moi. Greenblatt is dan ook wel verplicht om zijn bezorgdheid te uiten over de toekomst van (actoren in) dat veld:

We are concerned because people who have spent years of professional training – our students, our colleagues – are at risk. Their careers are in jeopardy, and higher education stands to lose, or at least severely to damage, a generation of young scholars. (Greenblatt 2002)

Daarbij komt nog eens dat Greenblatt als stichter van het new historiscm gedwongen wordt om trouw te blijven aan de theoretische uitgangspunten van de stroming, waaronder de reflectie over de rol van de humane wetenschappen in de hedendaagse maatschappij. Greenblatts zelfvorming belichaamt dan ook de paradox die hij in Renaissance Self- Fashioning aanhaalt:

I perceived that fashioning oneself and being fashioned by cultural institutions […] were inseparably intertwined. In all my texts and documents, there were, so far as I could tell, no moments of pure, unfettered subjectivity; indeed, the human subject itself began to seem remarkably unfree, the ideological product of the relations of power in a particular society. (Greenblatt 1980: 256)

Hoewel hij dit allemaal beseft, lijkt Greenblatt, net als de vroegmoderne mens, te willen blijven geloven dat het subject een vrije wil heeft en dus zelf zijn identiteit kan bepalen. In Shakespeare’s Freedom benadrukt hij dat Shakespeare, het prototype voorbeeld van de vroegmoderne mens, 104 tegelijkertijd de belichaming van vrijheid en determinatie is (2010d: 1). Het subject denkt een vrij individu te zijn, maar is eigenlijk gedetermineerd. Het gevoel van individualiteit en de hiermee gepaard gaande vrijheid is, volgens Greenblatt, een verplicht vol te houden illusie:

To Greenblatt, self-fashioning is not the way in which people fashioned themselves, but rather the way in which certain political and religious forces in the Renaissance created the fiction of individual autonomy in the first place. (Martin in Greenblatt 2003b: 124)

Greenblatt schrijft The Swerve dan ook niet voor het brede publiek, maar voor het instituut waarvan hij een gedetermineerd subject is. Het verschil is echter dat Greenblatt deze determinatie veel positiever voorstelt dan recensenten als Dirda. Wat is het brede publiek met een correct, doch duister jargon dat het niet begrijpt? Wat heeft de brede lezer aan diepgaande filosofische theorieën? En vooral: wat hebben de humane wetenschappen hieraan? Het belangrijkste is dat de sociale energie in werken als De rerum natura opnieuw kan circuleren en niet opgesloten blijft in universiteitsgebouwen en onderzoeksseminaries. Op die manier vinden de ideeën – zij het in vereenvoudigde vorm – hun weg naar het brede publiek en kunnen ze de maatschappij tot nut zijn. ‘Our profession has its origin in individual moments of absorption’, spreekt Greenblatt de leden van de MLA toe, ‘but it depends on a movement from these isolated and private experiences to a wider community’ (Greenblatt 2003: 425). Greenblatt presenteert deze beweging als een radicaal clinamen en om dit clinamen te doen slagen overtreedt hij de habitus van het academische veld. Enkele collega humane wetenschappers fluiten hem terug en straffen hem met symbolische repressie, maar Greenblatt heeft voldoende symbolisch en economisch kapitaal dat het hem niet deert. Bovendien presenteert hij zichzelf alsof die bestraffing een noodzakelijk kwaad is. De habitus van het academische veld heeft immers nog te vaste beperkingen en conventies om Greenblatts zelfvorming helemaal toe te laten (zie Greenblatt 1988: 17), maar Greenblatt vindt dat er wetenschappers zoals hem nodig zijn om die beperkingen te versoepelen en te verleggen. Zelfs al is de manier waarop Greenblatt in The Swerve aan zelfvorming doet en kennis aan het brede publiek verschaft volgens sommigen niet de juiste manier om de toekomst van de humane wetenschappen te verzekeren, dan nog symboliseert het boek voor Greenblatt een verzet tegen de heersende mentaliteit in de humane wetenschappen. Hoewel Greenblatt er in zijn theorievorming een ietwat pessimistische visie ten aanzien van verzet op nahoudt, en daardoor zelfs heel wat critici beweren dat volgens Greenblatt verzet tegen een ideologie onmogelijk, beweert hij zelf het tegendeel (Pieters 2001: 203). Verzet is mogelijk, maar omdat een subject nooit buiten een ideologie kan staan, pleegt het altijd verzet binnen het ideologische systeem waartegen het zich verzet (Pieters 2001: 203). Het is zo dat succesvol verzet op den duur wordt geïncorporeerd in het systeem en daardoor de beperkingen van dat systeem 105 versoepelt. Greenblatt pleegt verzet en botst op weerstand van andere subjecten van het instituut waarvan hij een subject is. Het verschil met andere vormen van verzet is echter dat Greenblatt niet rebelleert tegen het instituut waarvan hij een subject is, maar juist voor het voortbestaan van datzelfde instituut. Waarom wordt hij dan gestraft? Het antwoord lijkt te liggen in het feit dat, hoewel de inmenging van het economische veld reeds ver doorgedreven is in het academische veld, de habitus van het academische veld nog niet voldoende aangepast is aangepast aan die veranderde materiële omstandigheden. Greenblatt hoopt dan ook met The Swerve een discursieve praktijk te produceren die ervoor zal zorgen dat de beperkingen waarmee hijzelf wordt geconfronteerd versoepelen en aldus de habitus wijzigt. Hij presenteert dit verzet alsof het niet in zijn eigen voordeel, is maar in het voordeel van het collectief: de humane wetenschappen. Greenblatts zelfvorming als clinamendenker is tevens een zelfrepresentatie als ideale leider en staatsman: hij plaatst zijn eigen belang schijnbaar op de achtergrond en stelt – desondanks de symbolische repressie die hem treft – het algemeen belang van de humane wetenschappen voorop (zie Foucault 2009: 96-99).42 Om dat algemene belang na te streven pleegt Greenblatt verzet. En het middel om verzet te plegen is volgens Greenblatt het clinamen. Voor het brede publiek vormt Greenblatt zich in The Swerve als een publieke intellectueel die voeling heeft met wat de doorsnee lezer wil en populaire uitspraken niet schuwt – zoals toegeven dat één van zijn favoriete films de populaire historische romcom Shakespeare in Love is (Barnes & Noble 2004). De reden hiervoor is dat die film volgens hem de interesse voor literatuur opwekte bij een breed publiek (Barnes & Noble 2004).43 Voor sommige actoren in het academische veld wijkt Greenblatt dan weer te veel af en komt deze zelfvorming als een overtreding van de habitus over. Voor anderen in dat veld profileert Greenblatt zich dan weer als de belangloze redder van de humane wetenschappen. Hoe dan ook, Greenblatt profileert zich als de moderne Lucretius en vindt

42 Foucault bespreekt in zijn les op 1 februari 1978 aan het Collège de France het principe van de gouvernementalité en stelt dat de ideale gouverneur ‘the common good and the salvation for all’ (2009: 98) nastreeft. Het is zo dat in de machtseconomie van de gouvernementalité de staat zo rendabel mogelijk dient worden bestuurd. Het meest rendabele doel voor de staat is een doel dat goed is voor zowel het merendeel van de subjecten als het collectief (Foucault 2009: 98-99). Dit zorgt ervoor dat subjecten niet het gevoel hebben dat ze dat doel moeten nastreven, maar wel op basis van hun eigen vrije wil willen nastreven. 43 Opnieuw zijn er twee zijdes aan de medaille. Greenblatt was als literair-historisch consulent zelf betrokken bij de productie van de film en promoot dus deels zijn eigen werk. Het is echter interessant om op te merken dat Greenblatt als consulent voorstelde om een historisch correcte versie te maken en de rol die uiteindelijk werd vertolkt door Gwyneth Paltrow te laten spelen door een man (Gewertz & Powell 1999). De filmmakers legden het advies naast zich neer en het is dan ook de vraag of de weergave van een historisch correcte homoseksuele liefde de film, uitgegeven in een land waarin de voorzitter van de Senaat zich expliciet tegen homoseksualiteit had uitgesproken, nog zeven Oscars zou hebben opgeleverd. Shakespeare in Love is een voorbeeld van hoe de markt de academicus Greenblatt niet volgde en werpt diezelfde problematiek ook op bij The Swerve. In hoeverre kunnen we spreken van een oprechte en vrijwillige zelfvorming als publieke intellectueel als zou blijken dat heel wat aanpassingen in The Swerve ingegeven en opgelegd werden door de uitgever om een vermarktbaar boek te produceren? 106 dat het clinamen een noodzakelijke beweging is om de humane wetenschappen van de ondergang te redden. Wanneer we deze voorgestelde beweging echter aandachtiger bekijken dan valt op dat het clinamen dat Greenblatt voorstelt nauwelijks een afwijking is van het new historicism. De stroming is, met enkele lichte vormelijke aanpassingen, gemaakt om een breed publiek aan te spreken. Wat Greenblatt dan ook voorstelt aan zijn collega’s humane wetenschappers is dat ze allen het clinamendenken van het new historicism dienen over te nemen om uit de crisis van de humane wetenschappen te geraken. Greenblatt stelt, net als in de jaren ’60 en ‘70, zijn eigen literatuurwetenschappelijke stroming voor als de toekomst van de humane wetenschappen. De zelfvorming van Greenblatt is dan ook een coup in het academische veld. Hoewel hij het clinamen als uitweg voorstelt, slaat hij in werkelijkheid nauwelijks een nieuwe weg in, maar probeert hij een literatuurwetenschappelijk monopolie van het new historicism te vestigen. “Afwijken” lijkt eerder op “navolgen” en “herbevestigen”. Dit brengt ons bij een van de laatste veranderde omstandigheden in het academische veld: de positie van het new historicism. Hoewel het new historicism al enkele jaren geïnstitutionaliseerd is, verloor het daardoor net de academische aandacht en werd de stroming door velen zelfs dood verklaard (Robson 2008: 127). Greenblatts zelfvorming is een poging om het new historicism opnieuw leven in te blazen. De reactie van Dirda is dan weer een reactie op deze prise de position door te stellen dat, hoewel het new historicism eens een geëngageerde stroming was en een belangrijke en noodzakelijke impuls was voor de humane wetenschappen in het verleden, nu die energieke lading mist en daardoor niet de toekomst van de humane wetenschappen kan zijn. Hoe het ook zij, Greenblatts beweegreden voor deze poging tot monopolisering lijkt dubbel. Enerzijds wil Greenblatt zijn positie als leidinggevend humane wetenschapper herbevestigen door de verwerving van het vele symbolische kapitaal dat gepaard gaat met een herwaardering van het new historicism. Anderzijds verwerft Greenblatt ook heel wat economisch kapitaal door de boekenverkoop. ‘Our great failure in recent years’, vindt Greenblatt, ‘is not that we no longer write for a general public […] but rather that we no longer write for one another, not well enough to inspire one another to buy and assign our books’ (Greenblatt 2003a: 425; mijn cursivering). De zelfvorming van Greenblatt levert hem niet alleen enkele bestsellers op bij het brede publiek, maar leidt ook tot een vernieuwde interesse in zijn traditioneel academisch werk die zich vertaalt in geld. Greenblatt sluit zijn toespraak als voorzitter van de MLA af met een voorstel:

we should lobby our deans for a small subvention enabling graduate students to buy books, with which to start their own scholarly libraries. It is in our interest to do so, but, since our enterprise is generous and important, it is in more than our interest alone. And the need is urgent. In the words of the sage Hillel, speaking to us still out of the dark backward and abysm of time, “If I am not for myself, who is for me? If I am only for myself, what am I? And if not now, when?” (Greenblatt 2003a: 425) 107

Het is inmiddels duidelijk welke boeken Greenblatt in gedachten heeft waarmee die studenten hun bibliotheek moeten aanvullen. Om alle bovengenoemde redenen te doen slagen stelt Greenblatt het clinamen in de humane wetenschappen voor als een afwijking. Het clinamen lijkt een verzetsdaad maar is eigenlijk een voortzetting en consolidatie van het new historicism. Greenblatt en vele collega’s new historicists zien slechts weinig plaats voor subversie omdat er geen punt buiten cultuur mogelijk is (Brannigan 1998: 8; Pieters 2001: 201). New historicists redeneren dat omdat elke vorm van subversie binnen een cultuur plaatsvindt en cultuur een zelfregulerend hegemonisch systeem is, elke vorm van subversie reeds gecontroleerd is door die cultuur (Brannigan 1998: 8). Volgens Greenblatt is verzet in zekere zin alleen mogelijk is, omdat het wordt toegelaten door het systeem dat het op den duur incorporeert en op die manier onschadelijk maakt. Greenblatt past de bekende woorden van Kafka aan Max Brod aan: ‘There is subversion, no end of subversion, only not for us’ (Greenblatt 1988: 39).44 Subversie is een ideologisch wapen van het systeem en ‘is always produced in the interests of power’ (Brannigan 1998: 8). Greenblatts zelfvorming is een gelijkaardige vorm van subversie die alleen dient om de hiërarchische positie van Greenblatt en het geïnstitutionaliseerde new historicism te consolideren en verder uit te breiden in de publieke sfeer. Om hierin te slagen, stelt Greenblatt zijn zelfvorming als verzet voor. En schreef Remco Campert niet het volgende over verzet?

Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden

zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in z’n kop krijgt

zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud

zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die de sigaret aansteekt

zoals liefde met een blik een aanraking iets dat je opvalt in een stem

44 In een briefwisseling naar aanleiding van Het Proces vraagt Brod aan Kafka of er volgens hem een ontkomen is aan de machtsgreep van de bureaucratie. Is er dan geen hoop op verzet? Kafka antwoordt flegmatiek: ‘Oh, there is hope, an infinite amount of hope – but not for us' (Kafka in Benjamin 1968: 116). Kafkas antwoord lijkt sterk op Foucaults visie dat er geen ontkomen is aan de allesoverheersende macht van de panoptische bureaucratie (zie 1989). 108

jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet

en dan die vraag aan een ander stellen. (Campert 1976: 428)

Greenblatt stelt niet alleen de leden van de MLA, maar alle humane wetenschappers een vraag: hoe geraken we uit de crisis waarin we zijn verzeild? “How can we do this? How but by swerving?”

5. Nog een poging tot conclusie Terwijl Greenblatts fascinatie voor Lucretius zich op theoretisch vlak vertaalt in zijn zelfvorming als clinamendenker, toont deze beïnvloeding zich ook in zijn zelfpresentatie als publieke intellectueel. Deze praktische kant van het clinamendenken toont zich in de manier waarop Greenblatt het clinamen voorstelt als de uitweg uit de crisis waarin de humane wetenschappen zijn verzeild. Greenblatt profileert zich als een academicus die afwijkt van de traditionele academische publicatiesfeer en, gebaseerd op een verkeerde inschatting van Lucretius’ poëtica, vormt hij zijn eigen schriftuur naar het voorbeeld van de Romeinse dichter. Greenblatt beoefent een uiterst persoonlijke en narratieve vorm van literatuurkritiek en hoopt zo het brede publiek te kunnen aanspreken. Hij profileert zich als de moderne Lucretius, die ingewikkelde wetenschappelijke inzichten aan het brede publiek wil aanbieden in een “vermarktbare”, “zoete” stijl. Hoewel hij zijn zelfvorming zo voorstelt, is de manier waarop Greenblatt in The Swerve zijn onderzoek presenteert geen drastisch clinamen ten opzichte van zijn vroegere werk. Heel wat begrippen van het new historicism resoneren in zijn bespreking van de receptie van het epicurisme en de invloed die de filosofische stroming had op de moderniteit. Een analyse van het clinamen dat Greenblatt voorstelt, brengt al gauw aan het licht dat het eerder een navolging is van het new historicism en de humane wetenschappen geen nieuw, maar een reeds geïnstitutionaliseerd en veel betreden pad aanbiedt. Greenblatt heeft met The Swerve de bedoeling om het new historicism nieuw leven in te blazen en het boek geldt dan ook als een onderdeel van een discours om een machtspositie te consolideren in het academische veld. 109

Epiloog

Toen Stephen Greenblatt in oktober 2011, in een van de vele interviews naar aanleiding van de publicatie van The Swerve, gevraagd werd of hij zichzelf als een epicurist zou omschrijven, antwoordde hij eerder terughoudend:

Well, I’m not card-carrying. My card has expired. There are some aspects of it I don’t share. But if being an Epicurean or Lucretian means that I try to enhance pleasure and reduce pain, then yes. If it means that I don’t believe in a personal deity who intervenes in human affairs, or an afterlife where we’re rewarded or punished for our actions, then yes. I share Lucretius’ sense of hilarity at the belief that a deity cares about the outcome of the US election, or a sports match. (Greenblatt in Evans 2011)

Greenblatt is net als heel wat andere laatmoderne mensen beïnvloed door het epicurisme. De krachten die Poggio Bracciolini in 1417 na een duizendjarige winterslaap door een clinamen opnieuw in circulatie bracht, hebben via tal van andere onvoorspelbare swerves hun weg gevonden tot bij de stichter van het new historicism. Als deze scriptie één element heeft belicht in Greenblatts new historicism, dan wel dat de stroming zeer sterke epicuristische invloeden toont en dat haar stichter minder terughoudend op de vraag had kunnen antwoorden. De laatste woorden die Greenblatt in The Swerve aanhaalt, gelden niet alleen voor Thomas Jefferson, een van de Founding Fathers van de Verenigde Staten, maar ook voor hem. Greenblatt is een epicurist. De fascinatie die Greenblatt, als stichter van het new historicism, voor Lucretius ontwikkelde tijdens zijn studies aan de universiteit van Yale, is doorgesijpeld in zijn eigen theorievorming en praktijk. Met deze scriptie heb ik willen aantonen dat een van de meest invloedrijke en belangrijkste stromingen in de moderne historische literatuurwetenschap is gevormd op de leest van het epicurisme. Nog vóór Greenblatt in 1965 zijn undergraduate scriptie over Evelyn Waugh, George Orwell en Aldous Huxley had verwerkt tot zijn eerste boek en met dat boek al onderhuids de problematiek van zelfvorming had geïntroduceerd (zie Stevens 2002: 503-504), was de jonge Greenblatt reeds gefascineerd door de gedachten die Lucretius in zijn leerdicht verwoordde. Nog vóór Greenblatt nog maar één artikel over Shakespeare had gepubliceerd en de hele academische wereld zijn voorliefde voor de Bard mocht ontdekken, was hij al in de ban van de ideeën uit De rerum natura. De fascinatie voor Lucretius is een onderhuidse aanwezige in het oeuvre van Stephen Greenblatt. Ze dook in 1973 voor het eerst al even vluchtig op in een passage uit 110

Greenblatts vroege werk over Sir Walter Ralegh, werd in 2002 voor de verzamelde leden van de MLA geëxpliciteerd, en leidde uiteindelijk negen jaar na die toespraak tot de publicatie van The Swerve. Of Greenblatts fascinatie voor Lucretius een directe invloed had op het new historicism, of eerder, zoals de atomen, door een schuine, indirecte manier tot stand kwam, is van weinig belang. Belangrijker is immers dat deze Lucretiaanse invloed aanwezig is in het denken en handelen van Greenblatt. Hoewel Greenblatt eerder een pragmaticus dan een theoreticus is en in 2000 samen met Catherine Gallagher nog waarschuwde dat zijn oeuvre moeilijk te systematiseren was, lijkt de fascinatie voor Lucretius een rode draad te zijn doorheen Greenblatts new historicism. Niet alleen vertaalt het epicuristische atomisme zich in Greenblatts metahistorische theorievorming, maar biedt de epicuristische fysica ook een inzicht in de visie die Greenblatt op een cultuur heeft. Bovendien wordt het concept self-fashioning, een van de meest invloedrijke begrippen in de hedendaagse cultuurwetenschap, verduidelijkt door de analogie met het libertaire atomisme van de epicuristen. Bovendien is het duidelijk dat het principe van het clinamen – vertaald in het swerve-begrip – een alomtegenwoordige rol speelt in Greenblatts new historicism. Hoewel het principe in heel wat meer contexten voorkomt, zijn de drie belangrijkste inzichten die het produceert, dat het (1) een interpretatiesleutel is voor de rol van de historische anekdote in de metahistorische theorievorming van het new historicism, dat het (2) tegelijk ook inzicht verschaft in de manier waarop volgens het new historicism sociale energie getransporteerd wordt doorheen culturele zones, en dat het (3) principe uiteindelijk als een kernconcept fungeert in Greenblatts zelfvorming als publieke intellectueel. Zoals gezegd zijn theorie en praktijk in Greenblatts oeuvre moeilijk van elkaar te scheiden. Daarom wordt niet alleen het denken van Greenblatt gekenmerkt door zijn voorliefde voor het epicuristische concept van het clinamen, maar is ook het denken zijn handelen als denker en schrijver te verklaren door deze stijlfiguur. Greenblatts zelfvorming als theoretisch clinamendenker, zet hem immers aan om zich in tijden van crisis in de humane wetenschappen ook als praktisch clinamendenker te profileren. Zo vormt hij zijn identiteit als belangloze redder van de humane wetenschappen en hoopt hij de toekomst van de humane wetenschappen te vrijwaren door middel van het clinamen. Gebaseerd op de poëtica van Lucretius, wijkt Greenblatt af van de traditionele academische schriftuur en schrijft hij een werk voor het brede publiek. Samenvattend kunnen we stellen dat het clinamen een master trope is in het denken en handelen van Stephen Greenblatt. Het clinamen is wat Roman Jakobson (1973) de dominante noemt, want het plaatst als steeds terugkerende stijlfiguur en concept heel wat andere, op het eerste gezicht niet altijd op een duidelijke manier samenhangende concepten in een ondergeschikte rol. Op die manier garandeert het de samenhang in het bij momenten moeilijk te systematiseren new historicism van Greenblatt. Hoewel het echter inherent is aan het clinamen om, als belichaming van 111 het contingente, een volledige systematisering in de weg te staan, is de belichting van dit concept toch een belangrijke en waardevolle stap voorwaarts in de studie van het new historicism. Dat een literatuur- en cultuurwetenschappelijke studie over het principe van het clinamen waarin, naast Lucretius, ook Shakespeare een belangrijke rol speelt, Harold Blooms Anxiety of Influence niet vermeldt, kan heel wat lezers de wenkbrauwen doen fronsen. Het clinamen duikt immers al veel vroeger op in de moderne literatuurwetenschap dan in het oeuvre van Greenblatt. In the Anxiety of Influence ontleent Bloom de term rechtstreeks aan Lucretius en hanteert hij de term om aan te duiden dat een dichter uit angst om de onvermijdelijke invloed die zijn voorgangers op hem uitoefenen te veel te laten doorschijnen, zijn invloedrijke voorgangers ontwijkt (1973: 14). Een dichter gaat zijn voorganger bewust “mislezen” om zo een eigen creatieve ruimte te creëren voor zichzelf en een nieuwe positie te kunnen innemen in het literaire veld (Bloom 1973: 5). Een nakomer moet afwijken en zijn voorganger verzwijgen, wil hij niet als epigoon worden afgeschilderd (Bloom 1973: 43). Deze leemte in het oeuvre van een dichter is het sterkste spoor van een afwezige aanwezigheid van zijn voorganger en verraadt de invloed. ‘‘A strong authentic allusion to another strong poem’, zo schrijft Bloom, ‘can be only by and in what the later poem does not say, by what it represses’ (Bloom 2004: 13). De hele geschiedenis van dichterlijke beïnvloeding, aldus Bloom, ‘is a history of anxiety and self-saving caricature, of distortion, of perverse, wilful revisionism without which modern poetry as such could not exist’ (Bloom 1973: 30). De enige dichter die vrij was van deze angst voor beïnvloeding was Shakespeare, omdat hij de enige was die in staat bleek om zijn voorgangers volledig te absorberen en daarom een grote schaduw op zijn nakomers liet neervallen (Bloom 1973: 11). ‘Had we but world enough and time’ (Marvell 1997: 1), schreef Andrew Marvell. Het feit dat Bloom pas in de slotwoorden van deze scriptie ter sprake komt, is in de eerste plaats te wijten aan het voortdurende afwegen van tijd en ruimte. Anderzijds is het zo dat Greenblatt in The Swerve nooit refereert aan Bloom. Volgens Bloom is de angst die een criticus voelt voor beïnvloeding erger dan die van een dichter. Het is immers zo dat een criticus, niet alleen schrik heeft om de invloed van andere critici te laten merken, maar ook van de dichters wiens werk hij bekritiseert en bestudeert (Bloom 1973: 95). Het feit dat Greenblatt zijn academische poëtica schoolt op de leest van de schriftuur van Lucretius, lijkt alvast de eerste stap naar een overwinning op de angst voor de beïnvloeding van een grote voorloper die Greenblatt al jaren voelde. Het blijft echter hoogst ironisch dat Greenblatt tijdens zijn zelfvorming als publieke intellectueel nooit verwijst naar die andere grote hedendaagse publieke intellectueel in het Amerikaanse academische veld. Het feit dat Bloom aan de universiteit van Yale Greenblatt bovendien onderwees over Shakespeare verdubbelt de ironie alleen maar. Dit clinamen ten opzichte van Bloom is niet alleen het ironische bewijs dat Bloom het misschien wel bij het rechte eind had met zijn theorie van de poëtische beïnvloeding, maar levert alvast enkele interessante 112 onderzoekspistes op. Is Bloom de grote voorganger die Greenblatt, zoals Odysseus met de Cycloop, angstvallig probeert te verblinden? Zijn er aanwijzingen dat deze angst voor beïnvloeding zich nog elders anders uit in de theorievorming en praktijk van Greenblatt? Is er misschien een groter clinamen merkbaar van het new historicism ten opzichte van de deconstructie? Het zijn allemaal vragen die me tijdens het schrijven van deze scriptie bezighielden en die hopelijk nog voer kunnen zijn voor verder onderzoek. Hoe het ook zij, Greenblatts clinamen ten opzichte van Bloom is niet alleen het bewijs voor Blooms theorie van de dichterlijke beïnvloeding, maar kan tegelijkertijd opnieuw als argument worden opgeworpen voor de invloed die de Romeinse dichter Lucretius uitoefende op Greenblatt. Het clinamen is, naast het gesprek met de doden, een van de dominante master tropes in het oeuvre van Greenblatt. Deze stijlfiguur is zo alomtegenwoordig in Greenblatts new historicism, dat het, zo lijkt het wel, op den duur zelfs is doorgesijpeld tot in zijn onbewuste. Misschien heeft deze beïnvloeding door Lucretius en zijn epicuristische fysica van het atomisme en het clinamenprincipe Greenblatt in 1980 wel beïnvloed in het schrijven van Renaissance Self-Fashioning. Het boek maakte heel wat furore en werd al gauw als een instant classic beschouwd. Volgens Paul Stevens is het inmiddels een ‘commonly held view that Renaissance Self-Fashioning marked a major change in direction in English studies’ (Stevens 2002: 492). Met de publicatie van het boek zette Greenblatt een clinamen in beweging. Hij brak de traditionele grenzen tussen de departementen open door literatuurkritiek en historische letterkunde te verzoenen met de belangrijke inzichten uit de kritische theorie. Waar Lucretius’ leerdicht als motor fungeerde voor een steeds groter wordend proces van culturele verandering, zo heeft ook Greenblatts boek, volgens Catherine Belsey, een gelijkaardige impact gehad. ‘Few works of literary criticism can have exerted a greater influence on their own discipline than Stephen Greenblatt’s Renaissance Self-Fashioning’, schrijft ze,

Published in 1980, the book was immediately admired, taken up, imitated, and explained, to the point where, within a very short time, it seemed that every American English department needed its resident early modern new historicist, and every Renaissance studies doctoral candidate’s research paper began with a historical anecdote. (Belsey 2007: 27).

Bij het lezen van Belsey’s woorden kon ik mijn glimlach moeilijk onderdrukken. Ook deze scriptie begon immers met een anekdote uit het (nog niet zo ver) verleden. We begonnen met studentenprotest, en zullen ook zo eindigen. Het was crisis. En dat is het nog steeds. Wereldwijde besparingen treffen het hoger onderwijs. Tijdens het schrijven van deze slotwoorden protesteren zo’n 150.000 studenten in Québec tegen de besparingen die hun overheid op het hoger onderwijs wil doorvoeren (De Greef 113

2012). De Québecse overheid wil de inschrijvingsgelden aan de instellingen voor het hoger onderwijs de komende vijf jaar stelselmatig verdubbelen. Eén op de drie studenten van het Québecs hoger onderwijs gaat niet akkoord met deze beslissing en staakt uit ongenoegen met de besparingen. De Esdoornrevolutie, zoals het studentenprotest werd gedoopt, is deze week haar vierde maand ingegaan. Opnieuw zijn de humane wetenschappen de eerste, maar lang niet de enige, die het moeten ontgelden. Terwijl de droom op een democratisch en betaalbaar hoger onderwijs wereldwijd steeds uitzichtlozer wordt, leidt het in de straten van Québec en Montréal dag na dag tot grimmigere schermutselingen tussen studenten en ordehandhavers. Om de situatie onder controle te krijgen riep de Québecse overheid enkele dagen geleden Loi Spéciale 78 in het leven. Het is een noodwet die de lessen aan instellingen van het hoger onderwijs opschort en een hardhandig optreden tegen protesterende studenten toelaat. Samenscholingen van meer dan tien studenten zijn verboden (Loi 78: 3(16)). Bovendien worden lesgevers verplicht om hun studenten aan te sporen naar de colleges te komen en het protest te ontmoedigen (Loi 78: 2(3)). Studenten die zich niet aan deze noodwet houden, kunnen tot $5000 beboet worden (Loi 78: 5(25)). Studentenvertegenwoordigers die oproepen tot betogen riskeren een nog hogere boete van maar liefst $35.000 (Loi 78: 25(1)). Op die manier tracht de Québecse overheid het protest te onthoofden. Studenten en academisch personeel worden de mond gesnoerd. De overheid treedt hard en kordaat op. Net als hun Engelse lotgenoten twee jaar geleden lijkt de strijd van de Québecse studenten vandaag ook gestreden. Als massale straatprotesten en betogingen niet helpen om de toekomst van het hoger onderwijs, en de humane wetenschappen in het bijzonder, veilig te stellen, dan lijkt de aanpak die Greenblatt verkiest veel doeltreffender. In tegenstelling tot de studenten, verzet Greenblatt zich niet tegen de economische logica die het academische veld in haar greep heeft, maar speelt hij in op diezelfde logica en gebruikt hij ze. Hij legt voldoende improvisatie aan de dag en zet met The Swerve die vijandelijke logica om naar zijn hand. Hoewel het clinamen dat hij voorstelt eerder een brave navolging is van zijn eigen new historicism en het bedoelde einddoel dat hij voor ogen heeft met de uitgevoerde verhandeling in The Swerve misschien iets minder nobel is dan hij laat uitschijnen, dan nog is het boek een verdienstelijke poging om de toekomst van de humane wetenschappen veilig te stellen. De kracht van The Swerve ligt in wat Greenblatt zelf ‘the surprise of movement’ (Greenblatt 2010a: 18) noemt. Ook als is het niet zo bedoeld en had Greenblatt met The Swerve eerder de bedoeling om zijn eigen machtspositie in het academische veld te consolideren, toch komen de prijzen die het boek won en de vele aandacht die het ondertussen heeft gekregen de humane wetenschappen in tijden van crisis alleen maar ten goede. Toegegeven, Greenblatt nuanceert af en toe te weinig en levert een naar mijn gevoel iets te gevulgariseerd apple-cheecked werk af, en het is dan ook ten zeerste de vraag of dit wel een wenselijke toekomst is voor de humane wetenschappen, maar er is geen enkele humane wetenschapper die zijn onvrede zal uiten over de publiciteit die het 114 boek de humane wetenschappen oplevert. Het boek zal de humane wetenschappen wel niet de nodige financiële ademruimte opleveren waarnaar ze zo hard snakken, maar effent met zijn uiterst toegankelijke stijl de weg voor een ideologische verandering en is een poging om de plaats van de humane wetenschappen, en de literatuurwetenschap in het bijzonder, in de alsmaar vijandigere laatmoderne maatschappij te herwaarderen. Ook al is The Swerve geen drastische koerswijziging in de literatuurwetenschap, dan nog is het een stap in de goede richting.

115

Bibliografie

Althusser, L. (1990). Ideology and the Ideological State Apparatuses (Notes Towards an Investigation). In: Žižek, S. ed. Mapping Ideology. London & New York (NY): Verso, pp. 100- 140.

Ankersmit, F. R. (1990). De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit. Groningen: Historische Uitgeverij.

Ankersmit, F. R. (1994). History and Tropology: the Rise and Fall of the Metaphor. Berkeley (CA): University of California Press.

Aristoteles (1984a). Poetics. Bywater, I. vert. In: Barnes, J. ed. The Complete Works of Aristotle. The Revised Oxford Translation. Vol. 2. Princeton (NJ): Princeton University Press, pp. 2316-2340.

Aristoteles (1984b). Rhetoric. Rhys Roberts, W. vert. In: Barnes, J. ed. The Complete Works of Aristotle. The Revised Oxford Translation. Vol. 2. Princeton (NJ): Princeton University Press, pp. 2152-2269.

Ashbery, J. (1985). A Wave. Poems. New York (NY): Penguin Books.

Auerbach, E. (1993). Literary Language and its Public. In Late Latin Antiquity and in the Middle Ages. Manheim, R. vert. Princeton (NJ): Princeton University Press.

Auerbach, E. (2003) [1953]. Mimesis. The Representation of Reality in Western Literature. Trask, W. R. vert. Princeton (NJ) & Oxford: Princeton University Press.

Augustinus Hipponensis (1960). Confessions. Watts, W. vert. Rouse, W. H. D. ed. Loeb Classical Library. Vol. 26. Cambridge (MA) & London: Press.

Barber, B. (1995). Jihad vs. McWorld. How Globalism and Tribalism are Reshaping the World. New York (NY): Ballantine Books.

Barnes & Noble (2004). Meet the Writers: Stephen Greenblatt. [Online]. Barnes & Noble. Beschikbaar op: http://www.barnesandnoble.com/writers/writerdetails.asp?userid=AG6YcY2DW0&cid=1305 369#interview [Geraadpleegd op 4 mei 2012].

Barthes, R. (1989). The Rustle of Language. Howard, R. vert. Berkeley (CA) & Los Angeles (CA): University of California Press.

Bauman, R. (2005). Anecdote. In: Herman, D., Jahn, M. & Ryan, M.-L. eds. Routledge Encyclopedia of Narrative Theory. London & New York (NY): Routledge, p. 22.

Belsey, C. (2007). Historicizing New Historicism. In: Grady, H. & Hawkes, T. eds. Presentist Shakespeares. London & New York (NY): Routledge, pp. 27-45. 116

Benjamin, W. (1968). Illuminations. Zohn, H. vert. Arendt, H. ed. New York (NY): Harcourt, Brace & World.

Benjamin, W. (2003). Selected Writings. Eiland, H. & Jennings, M. W. eds. Vol. 4. Cambridge (MA): Harvard University Press.

Biester, J. (1997). Lyric Wonder. Rhetoric and Wit in Renaissance English Poetry. Ithaca (NY): Cornell University Press.

Bloom, H. (1973). The Anxiety of Influence. A Theory of Poetry. New York (NY): Oxford University Press.

Bloom, H. (2001). How to Read and Why. New York (NY): Touchstone.

Bloom, H. (2004) [1979]. The Breaking of Form. In: Bloom, H. et al. eds. Deconstruction and Criticism. London & New York (NY): Continuum, pp. 1-31.

Blumenberg, H. (1983). The Legitimacy of the Modern Age. Wallace, R. E. vert. Cambridge (MA): MIT Press.

Boone, M. (2007). Historici en hun métier. Een inleiding tot de historische kritiek. Gent: Academia Press.

Botting, F. (1994). Relations of the Real in Lacan, Bataille and Blanchot. SubStance 23(1): 24-40.

Bourdieu, P. (1979). La distinction: critique sociale du jugement. Paris: Les Éditions de Minuit.

Bourdieu, P. (1990). The Logic of Practice. Nice, R. vert. Stanford (CA): Stanford University Press.

Bourdieu, P. (1992). Les règles de l’art: genèse et structure du champ littéraire. Paris: Les Éditions du Seuil.

Brannigan, J. (1998). New Historicism and Cultural Materialism. Basingstoke: Macmillan Press.

Brown, A. (2010). The Return of Lucretius to Renaissance Florence. I Tatti Studies in Italian Renaissance History. Cambridge (MA) & London: Harvard University Press.

Cameron, A. (1996). Procopius and the Sixth Century. London & New York (NY): Routledge.

Campert, R. (1976). Alle bundels gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij.

Cohen, S. (1995). New Historicism and Genre: Towards a Historical Formalism. In: Fluck, W. ed. REAL. Yearbook of Research in English and . Vol. 11. Tübingen: Gunter Narr Verlag, pp. 405-424.

Cohen, W. (1987). Political Criticism of Shakespeare. In: Howard, J. E. & O’Connor, M. F. eds. Shakespeare Reproduced. The Text in History and Ideology. New York (NY) & London: Methuen, pp. 18-46.

Collins, J. (2010). Bring on the Books for Everybody. How Literary Culture Became Popular Culture. Durham & London: Duke University Press. 117

Culler, J. (2011) [1997]. : A Very Short Introduction (herziene uitgave). Oxford: Oxford University Press.

Davis, A. et al. (2010). Thousands of Students Storm Tory HQ in Protest at Tuition Fees Rise. London Evening Standard, 10 november 2010. [Online]. London Evening Standard. Beschikbaar op: http://www.thisislondon.co.uk/news/thousands-of-students-storm-tory-hq-in-protest-at- tuition-fees-rise-6534510.html [Geraadpleegd op 11 april 2012].

De Cauter, L. (2004). De capsulaire beschaving. De stad in het tijdperk van het transcendentaal kapitalisme. Rotterdam: NAi Uitgevers.

De Greef, A. (2012). Studentenprotest verlamt Québec. De Standaard, 19 mei 2012. [Online]. De Standaard. Beschikbaar op: http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=9G3Q9GML [Geraadpleegd op 21 mei 2012].

De Ley, H. (2005). Geschiedenis van de antieke wijsbegeerte. Gent: Universiteit Gent. Ook vrij beschikbaar op: http://www.flw.ugent.be/cie/1ba/index.htm.

De Man, P. (1982). The Resistance to Theory. Yale French Studies 63: 3-20.

Deleuze, G. & Guattari, F. (1980). Capitalisme et Schizophrénie 2. Mille Plateaux. Paris: Les Éditions de Minuit.

Deleuze, G. (2005). Cinema 2. The Time-Image. Tomlinson, H. & Galeta, R. verts. London: Continuum.

Derrida, J. (1987). Ulysse gramophone. Paris: Galilée.

Derrida, J. (1995). Signatuur, Evenement, Context. In: Derrida, J. ed. Marges van de filosofie. Groot, G. vert. Kampen & Kapellen: Kok Agora & Pelckmans, pp. 167-195.

Derrida, J. (2004). Living On. Hulbert, J. vert. In Bloom, H. et al. eds. Deconstruction and Criticism. London & New York (NY): Continuum, pp. 62-142.

Diogenes Laertius (2005). Lives of Eminent Philosophers. Hicks, R. D. vert. & ed. Loeb Classical Library. Vol. 185. Cambridge (MA) & London: Harvard University Press.

Dirda, M. (2011). Stephen Greenblatt’s “The Swerve”. The Washington Post, 23 september 2011. [Online]. The Washington Post. Beschikbaar op: http://www.washingtonpost.com/entertainment/books/stephen-greenblatts-the-swerve- reviewed-by-michael-dirda/2011/09/20/gIQA8WmVmK_story.html [Geraadpleegd op 20 april 2012].

Donadio, R. (2005). Who Owns Shakespeare? , 23 januari 2005. [Online]. The New York Times. Beschikbaar op: http://query.nytimes.com/gst/fullpage.html?res=9C07EFD81738F930A15752C0A9639C8B63 &fta=y [Geraadpleegd op 12 april 2012].

Dubois, J., Emery, M. & Sing, P. (2000). Pierre Bourdieu and Literature. SubStance 29(3): 84-102. 118

Eagleton, T. (2004). After Theory. London: Penguin Books.

Eagleton, T. (2008) [1983]. Literary Theory: An Introduction (verjaardagsuitgave). Oxford: Blackwell Publishing.

Eco, U. (1976). A Theory of Semiotics. Bloomington (IN): Indiana University Press.

Englert, W. G . (1987). Epicurus on the Swerve and Voluntary Action. American Classical Studies. Vol. 16. Atlanta (GA): Scholars Press.

Epicurus (1963). Epicurea. Usener, H. ed. Studia Philologica. Vol. 3. Roma: “L’Erma” di Bretschneider.

Evans, J. (2011). Greenblatt on Lucretius: Madness or Therapy? The History of Emotions Blog, 20 oktober 2011. [Online]. Queen Mary University of London. Beschikbaar op: http://emotionsblog.history.qmul.ac.uk/?p=412 [Geraadpleegd op 21 mei 2012].

Fineman, J. (1989). The History of the Anecdote: Fiction and Fiction. In: Veeser, H. A. ed. The New Historicism. London & New York (NY): Routledge, pp. 49-76.

Foucault, M. (1980). Truth and Power. Gordon, C. vert. In: Gordon, C. ed. Power/Knowledge: Selected Interviews and Other Writings 1972-1977. London: Harvester, pp. 109-133.

Foucault, M. (1989). Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis. Vertalerscollectief vert. Groningen: Historische Uitgeverij.

Foucault, M. (2009). Security, Territory, Population. Lectures at the Collège de France, 1977-1978. Burchell, G. vert. Senellart, M. & Davidson, A. I. eds. Basingstoke: Palgrave Macmillan.

Fry, P. (2009). Lecture 19 – The New Historicism. [Online]. Open Yale Courses. Beschikbaar op: http://oyc.yale.edu/transcript/469/engl-300. [Geraadpleegd op 1 april 2012].

Gallagher, C. & Greenblatt, S. J. (2000). Practicing New Historicism. Chicago (IL) & London: Press.

Garner, D. (2011). An Unearthed Treasure That Changed Things. The New York Times, 27 september 2011. [Online]. The New York Times. Beschikbaar op: http://www.nytimes.com/2011/09/28/books/the-swerve-how-the-world-became-modern- by-stephen-greenblatt-review.html [Geraadpleegd op 12 april 2012].

Geertz, C. (1973). The Interpretation of Cultures: Selected Essays. New York (NY): Basic Books.

Gewertz, K & Powell, A. (1999). And the Oscar Goes to… The Harvard University Gazette, 18 maart 1999. [Online]. The Harvard University Gazette. Beschikbaar op: http://news.harvard.edu/gazette/1999/03.18/shakespeare.html [Geraadpleegd op 17 mei 2012].

Greenblatt, S. J. (1965). Three Modern Satirists: Waugh, Orwell, and Huxley. New Haven (CT): Press.

Greenblatt, S. J. (1973). Sir Walter Ralegh: The Man and his Roles. New Haven (CT) & London: Yale University Press. 119

Greenblatt, S. J. (1980). Renaissance Self-Fashioning. From More to Shakespeare. Chicago (IL) & London: The University of Chicago Press.

Greenblatt, S. J. (1982). Introduction. Genre 15(1-2): 3-6.

Greenblatt, S. J. (1988). Shakespearean Negotiations. The Circulation of Social Energy in Renaissance England. Berkeley (CA) & Los Angeles (CA): University of California Press.

Greenblatt, S. J. (1990). Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. London & New York (NY): Routledge.

Greenblatt, S. J. (1991). Marvelous Possessions. The Wonder of the New World. Oxford: Clarendon Press.

Greenblatt, S. J. (1993). Shakespeare Bewitched. In: Cox, J.N. & Reynolds, L.J. eds. New Historical Literary Study. Essays on Reproducing Texts, Representing History. Princeton (NJ): Princeton University Press, pp. 108-135.

Greenblatt, S. J. (1996). Laos is Open. In: Veeser, H. A. ed. Confessions of the Critics. London & New York (NY): Routledge, pp. 221-234.

Greenblatt, S. J. (1997a). The Touch of the Real. Representations 59: 14-29.

Greenblatt, S. J. (1997b). What is the History of Literature? Critical Inquiry 23(3): 460-481.

Greenblatt, S. J. (2001). Hamlet in Purgatory. Princeton (NJ) & Oxford: Princeton University Press.

Greenblatt, S. J. (2002). A Special Letter from Stephen Greenblatt. [Online]. Modern Language Association. Beschikbaar op: http://www.mla.org/resources/documents/rep_scholarly_pub/scholarly_pub [Geraadpleegd op 3 mei 2012].

Greenblatt, S. J. (2003a). Presidential Address 2002: "Stay, Illusion". On Receiving Messages from the Dead. PMLA 118(3): 417-526.

Greenblatt, S. J. (2003b). Psychoanalysis and Renaissance Culture. In: Martin, J. J. ed. The Renaissance: Italy and Abroad. Rewriting Histories. London & New York (NY): Routledge, pp. 124-148.

Greenblatt, S. J. (2004). Will in the World. How Shakespeare Became Shakespeare. New York (NY) & London: W. W. Norton & Company.

Greenblatt, S. J. (2005a). Culture. In: Payne, M. ed. The Greenblatt Reader. Oxford: Blackwell Publishing, pp. 11-17.

Greenblatt, S. J. (2005b). Story-Telling. In: Payne, M. ed. The Greenblatt Reader. Oxford: Blackwell Publishing, pp. 303-306.

Greenblatt, S. J. (2005c). Renaissance Self-Fashioning. From More to Shakespeare (verjaardagsuitgave). Chicago (IL) & London: The University of Chicago Press. 120

Greenblatt, S. J. (2010a). Cultural Mobility: An Introduction. In: Greenblatt, S. J. et al. eds. Cultural Mobility. A Manifesto. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 1-23.

Greenblatt, S. J. (2010b). Theatrical Mobility. In: Greenblatt, S. J. et al. eds. Cultural Mobility. A Manifesto. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 75-94.

Greenblatt, S. J. (2010c). A Mobility Studies Manifesto. In: Greenblatt, S. J. et al. eds. Cultural Mobility. A Manifesto. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 250-253.

Greenblatt, S. J. (2010d). Shakespeare’s Freedom. London: The University of Chicago Press.

Greenblatt, S. J. (2011). The Swerve. How the World Became Modern. New York (NY) & London: W. W. Norton & Company.

Haines-Eitzen, K. (2000). Guardians of Letters. Literacy, Power, and the Transmitters of Early Christian Literature. Oxford: Oxford University Press.

Harris, W. V. (1991). Ancient Literacy. Cambridge (MA): Harvard University Press.

Heidegger, M. (1978). What Calls for Thinking? Wieck, F.D. & Gray, J.G. verts. In: Farell, D. ed. Martin Heidegger: Basic Writings. London: Kegan Paul, pp. 341-368.

Herman, D. (2002). Story Logic: Problems and Possibilities of Narrative. Lincoln (NE) & London: University of Nebraska Press.

Herman, D. (2005). Conflict. In: Herman, D., Jahn, M. & Ryan, M.-L. eds. Routledge Encyclopedia of Narrative Theory. London & New York (NY): Routledge, p. 83.

Hesse, H. (1973). Siddharta. Een Indiese vertelling. Binkhuysen, A.M.H. vert. Amsterdam: De Bezige Bij.

Hibler, R. W. (1984). Happiness Through Tranquility. The School of Epicurus. New York (NY): University Press of America.

Hornby, N. (1995). High Fidelity. New York (NY): Riverhead Books.

Howard, J. E. (1992). The New Historicism in Renaissance Studies. In: Wilson, R. & Dutton, R. eds. New Historicism and Renaissance Drama. London & New York (NY): Longman, pp. 19-32.

Huizinga, J. (1995). Het esthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen. In: Huizinga, J. & Krul, W. E. eds. De taak der cultuurgeschiedenis. Groningen: Historische Uitgeverij, pp. 7- 34.

Hume, D. (2000). Treatise of Human Nature. Norton, D. F. & Norton, M. J. eds. Oxford: Oxford University Press.

Huntingdon, S. (1996). Clash of Civilizations and the Remaking of World Order. New York (NY): Simon and Schuster.

Iser, W. (1978). The Act of Reading. A Theory of Aesthetic Response. Baltimore (MD) & London: The John Hopkins University Press. 121

Isidorus Hispalensis (1985). Etymologiarum siue Originum libri XX. Vol. 1. Lindsay, W. M. ed. Oxford Classical Texts. Oxford: Oxford University Press.

Jakobson, R. (1973). La dominante. In: Jakobson, R. & Todorov, T. eds. Questions de poétique. Paris: Les Éditions du Seuil, pp. 145-151.

Jameson, F. (1981). The Political Unconscious. Narrative as a Socially Symbolic Act. Ithaca (NY): Cornell University Press.

Jenkins, R. (2002). Pierre Bourdieu. London & New York (NY): Routledge.

Jung, C. G. (1940). The Integration of the Personality. Dell, S. M. vert. London: Kegan Paul, Trench, Trubner & Co.

Jung, C. G. (1969). The Collected Works of C. G. Jung. Hull, R. F. C. vert. Read, H., Fordam, M., Adler, G. & McGuire, W. eds. Vol. 2. London: Routledge.

Kaster, R. A. (1988). Guardians of Language. The Grammarian and Society in Late Antiquity. Berkeley (CA), Los Angeles (CA) & London: University of California Press.

Kernan, A. (1999). In Plato’s Cave. New Haven (CT) & London: Yale University Press.

Keunen, B. (2007. Verhaal en verbeelding. Chronotopen in de westerse verhaalcultuur. Gent: Academia Press.

Kristeva, J. (1969). Semeiotikè, recherches pour une sémanalyse. Paris: Éditions du Seuil.

Laclau, E. & Mouffe, C. (1985). Hegemony and Socialist Strategy. London & New York (NY): Verso.

Lapo da Castiglionchio (1999). De curiae commodis Dialogus. Celenza, C. S. vert. & ed. In: Celenza, C. S. ed. Renaissance Humanism and the Papal Curia. Lapo da Castiglionchio the Younger’s De curiae commodis. Ann Arbor (MI): The University of Michigan Press, pp. 102-228.

Lentricchia, F. (1989). Foucault’s Legacy: A New Historicism? In: Veeser, H. A. ed. The New Historicism. London & New York (NY): Routledge, pp. 231-242.

Lévi-Strauss, C. (1990). The Raw and the Cooked. Weightman, J. & Weightman, D. verts. Mythologiques. Vol. 1. Chicago: Chicago University Press.

Lewis, T. E. (1979). Notes Toward a Theory of the Referent. PMLA 94(3): 459-475.

Logan, G. M. et al. eds. (2006). The Sixteenth Century/ The Early Seventeenth Century. The Norton Anthology of English Literature. Vol. B. New York (NY) & London: W. W. Norton & Company.

Loi 78 (2012). Loi permettant aux étudiants de recevoir l’enseignement dispensé par les établissements de niveau postsecondaire qu’ils fréquentent. Assemblée Nationale (Québec).

Long, A. A. (1974). Hellenistic Philosophy. Stoics, Epicureans, Sceptics. Berkeley (CA) & Los Angeles (CA): University of California Press.

Lowenthal, D. (1985). The Past is a Foreign Country. Cambridge: Cambridge University Press. 122

Lucretius (1992). De rerum natura. Rouse, W. H. D. vert. Smith, M. F. ed. Loeb Classical Library. Vol. 181. Cambridge (MA) & London: Harvard University Press.

Lyotard, J.-F. (1979). La condition postmoderne. Rapport sur le savoir. Paris: Les Éditions de Minuit.

Marvell, A. (1997). “To His Coy Mistress“ and Other Poems. Negri, P. ed. Mineola (NY): Dover Publications.

Marx, K. (1996). Later Political Writings. Carver, T. vert. & ed. Cambridge: Cambridge University Press.

McCahill, E. (2011). Alison Brown, The Return of Lucretius to Renaissance Florence. The Journal of Modern History 83(4): 921-923.

McDonald, P.D. (2006). Ideas of the Book and Histories of Literature: After Theory? PMLA 121(1): 214-228.

Miller, J. H. (2004). The Critic as Host. In Bloom, H. et al. eds. Deconstruction and Criticism. London & New York (NY): Continuum, pp. 177-207.

Montrose, L. A. (1989). Professing the Renaissance: The Poetics and Politics of Culture. In: Veeser, H. A. ed. The New Historicism, pp. 15-36.

Naerebout, F. G. & Singor, H. W. (2009). De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de wereldgeschiedenis. Amsterdam: Ambo.

National Book Foundation (NBF) (2007). 2004 National Book Award Finalists. [Online]. New York (NY): National Book Foundation. Beschikbaar op: http://www.nationalbook.org/nba2004_finalistpr.html [Geraadpleegd op 5 mei 2012].

National Book Foundation (NBF) (2011). 2011 National Books Awards. [Online]. New York (NY): National Book Foundation. Beschikbaar op: http://www.nationalbook.org/nba2011.html#.T4WF-9XDX6J [Geraadpleegd op 12 april 2012].

Otto, R. (1950). The Idea of the Holy: An Inquiry into the Non-rational Factor in the Idea of the Divine and its Relation to the Rational. Harvey, J. W. vert. London, Oxford & New York (NY): Oxford University Press.

Palmer, M. (1997). Freud and Jung on Religion. London & New York (NY): Routledge.

Passannante, G. (2010). Alison Brown. The Return of Lucretius to Renaissance Florence. Renaissance Quarterly 63(4): 1247-1248.

Paul, H. (2010). Cultural Mobility Between Boston and Berlin: How Germans Have Read and Reread Narratives of American Slavery. In: Greenblatt, S. J. et al. eds. Cultural Mobility. A Manifesto. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 122-171.

Payne, M. (2005). Introduction: Greenblatt and New Historicism. In: Payne, M. ed. The Greenblatt Reader. Oxford: Blackwell Publishing, pp. 1-8. 123

Philippa, M. et al. eds. (2011a). Anekdote. In: Philippa, M. et al. eds. Etymologisch woordenboek van het Nederlands. [Online]. Amsterdam: Amsterdam University Press. Beschikbaar op: http://www.etymologie.nl/ [Geraadpleegd op 3 april 2012].

Philippa, M. et al. eds. (2011b). Dialoog. In: Philippa, M. et al. eds. Etymologisch woordenboek van het Nederlands. [Online]. Amsterdam: Amsterdam University Press. Beschikbaar op: http://www.etymologie.nl/ [Geraadpleegd op 6 april 2012].

Phillips, M. S. (2003a). Histories: Micro- and Literary: Problems of Genre and Distance. New Literary History 34(2): 211-229.

Phillips, M.S. (2003b). Relocating Inwardness: Historical Distance and the Transition from Enlightenment to Romantic Historiography. PMLA 118(3): 436-449.

Phillips, M.S. (2004). Distance and Historical Representation. History Workshop Journal 57: 123-141.

Pidd, H. (2010). Cold, Cramped, Confined – Occupational Hazards for Kent’s Sit-in Students. , 30 december 2010. [Online]. The Guardian. Beschikbaar op: http://www.guardian.co.uk/education/2010/dec/30/kent-university-tuition-fees-protest [Geraadpleegd op 9 mei 2012].

Pidd, H. (2011). Students to end sit-in protest. The Guardian, 4 januari 2011. [Online]. The Guardian. Beschikbaar op: http://www.guardian.co.uk/education/2011/jan/04/students-end-sit-in- protest [Geraadpleegd op 9 mei 2012].

Pieters, J. (2001). Moments of Negotiation. The New Historicism of Stephen Greenblatt. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Pieters, J. (2005). Speaking with the Dead. Explorations in Literature and History. Edinburgh: Edinburgh University Press.

Plinius Minor (1958). Epistulae. Schuster, M. ed. Teubner. Leipzig: Teubner.

Porter, C. (1990). Are we Historical Yet? In: Carroll, D. ed. The States of ‘Theory’. History, Art, and Critical Discourse. Irvine Studies in the Humanities. Stanford (CA): Stanford University Press.

Price, L. (2009). From The History of a Book to a "History of the Book". Representations 108: 120-138.

Procopius (2005). Verzwegen verhalen. Een schandaalkroniek uit Byzantium. van Dolen, H. L. vert. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.

Purinton, J. S. (1999). Epicurus on ‘Free Volition’ and the Atomic Swerve. Phronesis 44(4): 253-299.

Ranke, L. von (1824). Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535. Vol. 1. Leipzig: G. Reimer.

Reid, I. (1977). The Short Story. London & New York (NY): Routledge.

Robson, M. (2008). Stephen Greenblatt. Routledge Critical Thinkers. London & New York (NY): Routledge. 124

Ryle, G. (2009) [1971]. Collected Essays 1929-1968. London & New York (NY): Routledge.

Schwartz, V. R. (1995). Cinematic Spectatorship before the Apparatus: Early Mass Culture in Fin-de- Siècle Paris. In: Schwartz, V. R. & Charney, L. eds. Cinema and the Invention of Modern Life. Berkeley (CA): University of California Press, pp. 297-319.

Searle, J. R. (1983). The World Turned Upside Down. The New York Review of Books 30(16), 27 oktober 1983. [Online]. The New York Review of Books. Beschikbaar op: http://www.nybooks.com/articles/archives/1983/oct/27/the-word-turned-upside-down/ [Geraadpleegd op 29 april 2012].

Sedghi, A. & Shepherd, J. (2011). Tuition Fees 2012: What Are the Universities Charging? The Guardian, 23 juni 2011. [Online]. The Guardian. Beschikbaar op: http://www.guardian.co.uk/news/datablog/2011/mar/25/higher-education- universityfunding#data [Geraadpleegd op 12 mei 2012].

Segal. R. A. (1992). The Gnostic Jung. Princeton (NJ): Princeton University Press.

Shakespeare, W. (1997). The Norton Shakespeare. Greenblatt, S. J., Cohen, W. & Gurr, A. eds. New York (NY) & London: W. W. Norton & Company.

Showalter, E. (1999). Presidential Address 1998: Regeneration. PMLA 114: 318-328.

Simpson, D. (1995). The Academic Postmodern and the Rule of Literature: A Report on Half- Knowledge. Chicago (IL): University of Chicago Press.

Sjklovski, V. (1982). Kunst als procédé. In: Bogman, S. et al. eds. Russies Formalisme. Sjklowskij, Jakobson, Ejchenbaum, Tynjanov. Nijmegen: SUN, pp. 11-32.

Smith, S. et al. (2010). If MPs Fail to Support Higher Tuition Fees, Student Numbers Are Likely to Be Cut, Putting Social Mobility at Risk. The Telegraph, 8 december 2010. [Online]. The Telegraph. Beschikbaar op: http://www.telegraph.co.uk/comment/letters/8187107/If-MPs-fail-to- support-higher-tuition-fees-student-numbers-are-likely-to-be-cut-putting-social-mobility-at- risk.html [Geraadpleegd op 12 mei 2012].

Stevens, P. (2002). Pretending to be Real: Stephen Greenblatt and the Legacy of Popular Existentialism. New Literary History 33(3): 491-519.

The Pulitzer Prizes (TPP) (2005). The 2005 Pulitzer Prize Winners. Biography and Autobiography. [Online]. New York (NY): Columbia University. Beschikbaar op: http://www.pulitzer.org/citation/2005-Biography-or-Autobiography [Geraadpleegd op 5 mei 2012].

The Pulitzer Prizes (TPP) (2012a). Criticism. [Online]. New York (NY): Columbia University. Beschikaar op: http://www.pulitzer.org/bycat/Criticism [Geraadpleegd op 20 april 2012].

The Pulitzer Prizes (TPP) (2012b). The Winners. General Nonfiction. [Online]. New York (NY): Columbia University. Beschikbaar op: http://www.pulitzer.org/citation/2012- General-Nonfiction [Geraadpleegd op 18 april 2012]. 125

Trenkner, S. (1958). The Greek Novella in the Classical Period. Cambridge: Cambridge University Press.

Ulanov, A. B. (1997). Jung and Religion: The Opposing Self. In: Young-Eisendrath, P. & Dawson, T. eds. The Cambridge Companion to Jung. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 296-313.

Veeser, H. A. ed. (1996). Confessions of the Critics. London & New York (NY): Routledge.

Verbaal, W. (2008). Latijnse literatuur in de oudheid. Gent: Academia Press.

Vermeersch, E. & Braeckman, J. (2008). De rivier van Herakleitos. Een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte. Antwerpen & Amsterdam: Hautekiet.

Voltaire (1838) [1764]. Dictionnaire Philosophique. Paris: Imprimerie de Cosse et Gaultier-Laguionie.

Wendlandt, L. & Baltzly, D. (2004). Knowing Freedom: Epicurean Philosophy beyond Atomism and the Swerve. Phronesis 49(1): 41-71.

White, H. (1978). Tropics of Discourse: Essays in Cultural Criticism. Baltimore (MA) & London: John Hopkins University Press.

Williams, J. (1999). The New Belletrism. Style 33(3): 414-442.

Williams, R. (1980). Problems in Materialism and Culture: Selected Essays. London: Verso.

Willielmus de Rubruquis (1998). The Journey to the Eastern Parts of the World of Friar William of Rubruck of the Order of Minor Friars in the Year of Grace MCCLIII. Rockhill, W. W. vert. In: Rockhill, W. W. ed. The Journey of William of Rubruck to the Easter Parts of the World, 1253- 55: as Narrated by Himself with Two Account of the Earlier Journey of John of Pian de Carpine. New Delhi: Asian Educational Services, pp. 40-282.

Willielmus de Rubruquis (2010). Itinerarium fratris Willielmi de Rubruquis de ordine fratrum Minorum, Galli, Anno gratia 1253. ad partes Orientales. [Online]. Adelaide: eBooks@Adelaide. Beschikbaar op: http://ebooks.adelaide.edu.au/h/hakluyt/voyages/rubruquis/. [Geraadpleegd op 26 maart 2012].

Wood, M. (1994). The Magician’s Doubts. Nabokov and the Risks of Fiction. Princeton (NJ): Princeton University Press.

Ysebaert, T. (2011). Verdubbel het inschrijvingsgeld. De Standaard, 22 september 2011. [Online]. De Standaard. Beschikbaar op: http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=1K3FVVGN [Geraadpleegd op 11 april 2012]