Omphalotaceae 21-12-2020

Jean Werts & Joke De Sutter Omphalotaceae

• Alfabetische index • Omphalotaceae genera alfabetisch

• Bibliografie Omphalotaceae genera alfabetisch

• Gymnopus • Lentinula • Marasmiellus • Ruitertje • • Knoflooktaailing • Omphalotus • Lantaarnzwam • Rhodocollybia Genus Gymnopus

• Gymnopus foto’s & hyperlinken • Gymnopus soorten lage landen Gymnopus soorten lage landen

Gymnopus acervatus Kale bundelcollybia Gymnopus androsaceus Paardenhaartaailing Gymnopus aquosus Vroeg eikenbladzwammetje Gymnopus brassicolens Koolstinktaailing Gymnopus confluens Bundelcollybia Gymnopus dryophilus Gewoon eikenbladzwammetje Gymnopus erythropus Kale roodsteelcollybia Gymnopus fagiphilus Behaarde roodsteelcollybia Gymnopus foetidus Takjesstinktaailing Gymnopus fuscopurpureus Purperbruine collybia Gymnopus fusipes Spoelvoetcollybia Gymnopus soorten lage landen

Gymnopus hariolorum Bleke collybia Gymnopus impudicus Stinkende collybia Gymnopus inodorus Geurloze collybia Gymnopus luxurians Compostcollybia Gymnopus obscuroides Sombere collybia Gymnopus ocior Donker eikenbladzwammetje Gymnopus perforans Sparrenstinktaailing Gymnopus peronatus Scherpe collybia Gymnopus quercophilus Witte paardenhaartaailing Gymnopus terginus Wolsteelcollybia Genus Lentinula

• Lentinula fotos & hyperlinken • Lentinula soorten lage landen Lentinula soorten lage landen

Lentinula edodes Shiitake Geslacht Marasmiellus - Ruitertje

• Vruchtlichaam collybioïd of omphalioïd, zelden pleurotoïd, hoed +- convex, met of zonder papil, wit, geel, roze of bruin; lamellen gewoonlijk goed ontwikkeld, zelden aderig, aangehecht tot aflopend; steel gewoonlijk met basaal mycelium, dat dikwijls arm ontwikkeld is, bleek aan de top, gewoonlijk donkerder wordend naar de basis. • Gewoonlijk in groepjes, zelden solitair, saprotroof, zelden parasitisch op alle soorten zaadplanten.

• Marasmiellus foto’s & hyperlinken • Marasmiellus soorten lage landen Marasmiellus soorten lage landen

Marasmiellus candidus Wit ruitertje Marasmiellus lateralis Schelpenruitertje Marasmiellus pachycraspedum Dikrandruitertje Marasmiellus ramealis Takruitertje Marasmiellus trabutii Zeerusruitertje Marasmiellus tricolor Driekleurig ruitertje Marasmiellus vaillantii Halmruitertje Geslacht Mycetinis

• Mycetinis foto’s & hyperlinken • Mycetinis soorten lage landen Mycetinis soorten lage landen

Mycetinis alliaceus Grote knoflooktaailing Bleke knoflooktaailing Kale knoflooktaailing Genus Omphalotus

• Op hout van loofbomen, vermoedelijk zwak parasitisch. • Twee soorten:

Omphalotus illuden Omphalotus olearius Noordelijke lantaarnzwam Zuidelijke lantaarnzwam Genus Rhodocollybia

• Rhodocollybia foto’s & hyperlinken

Rhodocollybia butyracea Rhodocollybia maculata Botercollybia Roestvlekkenzwam

Rhodocollybia prolixa Rossige collybia Gymnopus acervatus Kale bundelcollybia

Henri Stappaerts waarnemingen.be Johan Van Laethem waarnemingen.be Gymnopus acervatus Kale bundelcollybia

• Vruchtlichamen: gebundeld, in dichte grote bundels tot honderden exemplaren. • Hoed: 5 – 30 mm, hemisferisch tot convex, tenslotte vlak, met ingerolde dan omgebogen of rechte rand, hygrofaan, bij vocht niet doorschijnend gestreept of aan de rand alleen, roodbruin, uniform gekleurd of bleker en meer grijs naar de rand, verblekend bij drogen tot roodgeel of geelbruin, dof, effen, glad. • Lamellen: L = 30 – 40, l = 3 – 7 (-9), dicht bijeen, vrij, segmentiform, bleekroze met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 30 – 100 x 2 – 4,5 mm, cilindrisch of samengedrukt, roodbruin, iets bleker dan de vochtige hoed, effen, glad of fijn gegroefd in de lengte, dof. • Vlees: dun, met kleur als oppervlakte; geur +- naar bittere amandelen, herinnerend aan oreades; smaak mild of iets bitter. • Sporenfiguur: wit.

In grote groepen op en nabij oud rot naaldhout, stronken, in boreale en bergbossen. Juli – november. Zeldzaam bij ons. Gymnopus acervatus gelijkt oppervlakkig op G. confluens, waarvan hij verschilt door meer intens gekleurde vruchtlichamen, de gladde steel, verder uiteen staande lamellen, iets kleinere sporen, geen of schaarse cheilocystiden, en door het groeien in zeer grote clusters. Gymnopus acervatus Kale bundelcollybia Gymnopus androsaceus (L.:Fr.) Fr. Paardenhaartaailing

Victor Swan Gymnopus androsaceus (L.:Fr.) Fr. Paardenhaartaailing

• Hoed: 3 – 15 mm, halfbol of convex, dan vlak, gewoonlijk met een iets depressief centrum, jong met ingerolde rand, later ingebogen en dikwijls getand, zwak gegroefd op de rug van de lamellen, donkerrozebruin, chocoladebruin, naar de rand bleker roze, geelroze of bleekrozebruin, dof, glad. • Lamellen: L = 12 – 17, l = 1 – 3, ver uiteen, aangehecht, soms anastomoserend, rozebruin, geelroze of bleekroze, met dezelfde kleur als de rand van de hoed, met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 20 – 50 x 0,2 – 1 mm, filiform, stijf, donkerroodbruin of zwart, aan de uiterste top wit, effen of fijn gegroefd in de lengte, glad, blinkend, gewoonlijk met duidelijke en overvloedige zwarte rhizomorphen aan de basis. • Vlees: membraanachtig, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: hyfen van pileitrama en steeltop zwak dextrinoïd, geen enkel deel matechromatisch in cresyl blue. • In grote groepen op naaldafval en kleine takjes van coniferen, op stammen van struikhei en ook op bladeren van loofbomen, bij voorkeur op voedselarme, zure, zandige bodem. Algemeen. Gymnopus androsaceus (L.:Fr.) Fr. Paardenhaartaailing Gymnopus aquosus (Bull.:Fr.) Aantonin & Noordeloos Vroeg eikenbladzwammetje

Amadej Trnkoczy wikimedia commons Gymnopus aquosus (Bull.:Fr.) Aantonin & Noordeloos Vroeg eikenbladzwammetje • Hoed: 25 – 65 mm, hemisferisch tot convex, dan vlak, gewoonlijk met rond, iets ingedeukt centrum, met ingerolde dan ingebogen, rechte of opgerichte rand, randzone dikwijls golvend als ouder, hygrofaan, bij vocht bleekgeel tot oker, doorschijnend gestreept bijna tot in het centrum, verblekend bij drogen tot bijna wit, effen, glad, iets vettig bij vocht. • Lamellen: L = 20 – 30, l = 3 – 7, nogal dicht bijeen, aangehecht, emarginaat, segmentiform tot subbuikig,3 – 5 mm breed, wit tot crème, met gelijk gekleurde pruïneuze rand. • Steel: 15 – 70 x 2 – 3,5 mm, cilindrisch, dikwijls duidelijk verbreed naar de basis (-17 mm), zeer bleekgeel aan de top, iets donkerder, gelijk gekleurd met de hoed daaronder, effen, glad. • Vlees: bleek binnenin; geur aangenaam, fungoïd; smaak mild. • Sporenfiguur: wit.

Op de grond, gewoonlijk in groepjes, tussen gras, op loofhout, zelden naaldhout. Niet algemeen. April – juni, minder frequent augustus – september. Gymnopus aquosus verschilt van Gymnopus dryophilus door de nogal bleke kleur van de vruchtlichamen, en de knuppelvormige cheilocystiden. Verschijnt ook vroeg in het jaar. Gymnopus ocior verschilt door de donkere hoed en de dikwijls gele lamellen. Gymnopus aquosus (Bull.:Fr.) Aantonin & Noordeloos Vroeg eikenbladzwammetje Gymnopus brassicolens (Romagn.) P.D.Orton Koolstinktaailing

Peter Vds waarnemingen.be Gymnopus brassicolens (Romagn.) P.D.Orton Koolstinktaailing

• Hoed: 30 – 50 mm met ingerolde rand, dan uitspreidend, hygrofaan, donkerroodbruin of geelbruin, doorschijnend gestreept, verblekend en opaque bij drogen. • Lamellen: nogal dicht bijeen, bleekcrème of rozebruin. • Steel: 15 – 75 x 1 – 4 mm, taps naar de basis, roodbruin tot zwartbruin met blekere top, wit pruïneus-harig. • Geur: lijk rotte kool. • Deze soort behoorde vroeger tot Micromphale. • In groepjes op dode bladeren en takjes van loofbomen (Beuk, Eik, Kastanje) in loofbossen op rijke bodem.groeit in zuidoost-België. • Gymnopus brassicolens gelijkt sterk op Marasliellus foetidum, waarvan hij hoofdzakelijk verschil door het ontbreken van een gelatineuze laag in de hoed, kleinere sporen en het algemeen uitzicht van de vruchtlichamen. Gymnopus brassicolens (Romagn.) P.D.Orton Koolstinktaailing Gymnopus confluens (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Bundelcollybia

Lode Rubberecht Gymnopus confluens (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Bundelcollybia • Hoed: 15 – 40 (-70) mm, campanulaat, hemisferisch of convex als jong, dan uitspreidend tot planoconvex of vlak met ingerolde dan rechte of omgebogen rand, hygrofaan, niet of slechts iets doorschijnend gestreept, bleekbruin, geelbruin of bleekgrijsbruin, gewoonlijk met donkerder centrum, verblekend bij drogen, effen, glad of fijn radiaal vezelig, aan de rand soms wat gerimpeld. • Lamellen: L = 45 – 70, l = 1 – 3, zeer dicht bijeen, vrij, bleekcrème, veel bleker dan de hoed, met gelijk gekleurde of blekere, fijn vlokkige rand. • Steel: 50 – 120 x 1,5 – 5 mm, cilindrisch, smal fistuloos, bleekbruin tot oranjebruin, donkerder naar de basis, jong wit pruïneus, dan dicht harig of fluweelachtig met crème tot geelbruine bedekking, basis met overvloedig wit mycelium. • Vlees: dun, wit in de hoed, bruin in het steelvlees. • Geur: fungoïd, soms zwak naar amandelen; smaak fungoïd of nootachtig. • Sporenfiguur: crème.

Geen enkel deel van het vruchtlichaam amyloïd, dextrinoïd of metachromatisch in cresyl blue. In groepjes, dikwijls gebundeld, zelden solitair, op de grond, op bosafval in loof- en naaldbossen, op humusrijke bodem; nogal algemeen. Augustus – oktober. Gymnopus confluens (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Bundelcollybia Gymnopus dryophilus (Bull.:Fr.) Murrill Gewoon eikenbladzwammetje

Joke De Sutter

Joke De Sutter Ravenhof 2015/09 Gymnopus dryophilus (Bull.:Fr.) Murrill Gewoon eikenbladzwammetje

• Hoed: 10 – 60 mm, convex dan vlak, soms met lage brede bult, met ingebogen dan rechte rand, marginale zone dikwijls golvend als ouder, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept tot ten minste de helft van de radius, geheel oranjebruin of okerbruin, zelden okergrijs als jong, ouder met okerbruin centrum en een geeloker gekleurde randzone, verblekend bij drogen, effen, glad, iets vettig bij vocht. • Lamellen: L = 25 – 40, l = 3 – 9, dicht bijeen, aangehecht of emarginaat, segmentiform tot buikig, wit of crèmekleurig, soms geel-incarnaat als ouder, met pruïneuze subgave gelijk gekleurde rand. • Steel: 30 – 120 x 1 – 5 mm, cilindrisch of samengedrukt, soms verbreed naar de basis, fistuloos, gelig, bleek aan de top, in basaal deel soms wat donkerokerbruin, effen, glad, wit of okerkleurig donzig aan de basis. • Vlees: dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geen geur; smaak mild. • Sporenfiguur: wit. Alleen of in groepjes in humus van loofbomen, zelden naaldbomen. Zeer algemeen. Maart – november. Gymnopus dryophilus behoort tot een complex van nauw verwante soorten.Jansen heeft een zeer breed concept, en includeert Gymnopus oceor en Gymnopus aquosa in Gymnopus dryophilus. Microscopisch zijn deze taxa inderdaad nogal gelijk. Vilgalys & Miller demonstreerde dat tussen de kleine morfologische verschillen genetische barieres bestaan, daarom worden deze soorten hier afzonderlijk behandeld. Gymnopus dryophilus (Bull.:Fr.) Murrill Gewoon eikenbladzwammetje Syzygospora mycetophila Collybiagalzwam

De collybiagalzwam in een parasitaire korstzwam die geslachtelijke en ongeslachtelijke sporen vormt. Als er veel ongeslachtelijke sporen worden gevormd ziet de paddenstoel er uit of dat hij bepoederd is. Er bestaan 3 soorten van Sygyspora op het Eikenbladzwammetje, die vrijwel identieke gallen vormen en alleen microscopisch te onderscheiden vallen.

Foto Hans Adema Gymnopus erythropus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Kale roodsteelcollybia

Jan Van Uytvanck waarnemingen.be Gymnopus erythropus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Kale roodsteelcollybia • Hoed: 10 – 40 (-50) mm breed, convex met lage bult, met iets ingebogen rand, uitspreidend tot planoconvex met iets ingedeukt centrum en golvende randzone, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept alleen aan de rand, roodbruin tot donkerroodbruin in het centrum, naar de rand geelbruin tot geelrood, uiterste rand crème, de rand iets gegroefd, elders effen, glad. • Lamellen: L = 14 – 25 (-30), l = 3 – 7, nogal ver uiteen, vrij of smal aangehecht- emarginaat, bleekcrème met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 10 – 35 (-70) x 1 – 3 (-5) mm, cilindrisch of iets verbreed naar de basis, soms +- fusiform, fistuloos, bleekoranje aan de top, roodbruin naar beneden, snel donkerroodbruin tot zeer donkerroodbruin tot bijna zwart aan de basis, als ouder gewoonlijk geheel donkerroodbruin, blinkend, effen of in de lengte gegroefd, glad of zelden iets rood pruïneus, met verspreide haren aan de basis. • Vlees: in de hoed dun, wit tot vleeskleurig, roodbruin in de schors van de steel, witachtig tot roodbruin binnenin de steel; geur en smaak onbeduidend, soms zoetig, zelden stinkend. • Sporenfiguur: witachtig crème. Alleen of in groepjes, tussen humes van loofbomen (Beuk, Eik), soms op begraven hout of op dopjes van Beuk, ook op dood hout van Berk. September – oktober. Gymnopus erythropus is gemakkelijk herkenbaar door zijn donkerroodbruine kleuren en effen blinkende steel. Zowel Gymnopus fagiphilus als Gymnopus fuscopurpureus verschillen door hun harige of donzige steel. Gymnopus erythropus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Kale roodsteelcollybia Gymnopus fagiphilus Behaarde roodsteelcollybia

• Hoed: (7-) 5 – 25 (-35) mm, halfbol, dan uitspreidend tot convex of planoconvex, met vlak tot iets depressief centrum, eerst met ingerolde dan rechte golvende rand, hygrofaan, bij vocht geelbruin of roodbruin, bleker aan de rand, iets doorschijnend gestreept aan de rand, verblekend tot roze-isabelkleurig of rozegeel, iets vettig bij vocht, effen, glad. • Lamellen: L = 18 – 21, l = 3 – 7 (-15), gematigd ver uiteen, vrij of smal aangehecht, zelden aangehecht, dun, smal, 0,5 – 1 mm breed, rozebruin of rozecrème, donkerder als ouder of grijs getint, bleker naar de gave of fijn witvlokkige rand. • Steel: 20 – 40 (-70) x 1 – 3 mm, cilindrisch, iets verbreed naar de basis (-4mm), fistuloos, oranjebruin tot roodbruin, soms bleker aan de top, donkerroodbruin naar de basis, als zeer jong glad, dan bedekt met fijne witte of gele haren tot 2/3 van de lengte (van basis naar top), soms zeer dicht behaard, basis harig met wortelende hyfen in het substraat. • Vlees: in de hoed dun, witachtig, roodbruin in de steel; geur zwak, smaak onbeduidend. • In groepjes op afval van Beuk, in pure beukenbossen of gemengde bossen, nogal zeldzaam. Gymnopus fagiphilus Behaarde roodsteelcollybia Gymnopus foetidus (Sow.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Takjesstinktaailing

Jacques Vanheuverswyn waarnemingen.be Gymnopus foetidus (Sow.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Takjesstinktaailing • Hoed: 20 – 30 mm, convex met ingedrukt centrum en jong met ingebogen rand, dan uitspreidend tot onregelmatig planoconvex met navelvormig centrum en rechte dikwijls getande rand, soms met kleine papil in navel, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept tot het centrum, roodbruin, geelbruin of okerbruin, donkerroodbruin op de rug van de lamellen en in de navel, verblekend tot okerrood, effen, glad of wat ruw, dof. • Lamellen: L = 15 – 25, l = 1 – 7, nogal ver uiteen, vrij tot smal aangehecht of subaflopend, dikwijls anastomoserend of tussenaderig, soms los van de steel in pseudocollarium, boogvormig tot segmentiform, bleekrozebruin tot vuilroodbruin met gave, gelijk gekleurde of iets blekere rand. • Steel: 15 – 30 x 1 – 4 mm, zeer taai en stijf, cilindrisch of samengedrukt, gewoonlijk taps naar de basis, jong bruingeel tot rozebruin, snel donkerroodbruin tot zwart in lager deel, bij oudere exemplaren purperzwart; geheel pruïneus-harig met donkere haren, gradueel dichter van apex naar basis, dof. • Vlees: nogal dun, met kleur als oppervlak; geur naar rotte kool; smaak slecht. • Sporenfiguur: wit. • In groepjes op dode takken van loofbomen in loofbossen op rijke bodem. Zeer zeldzaam. Juli – november. Gymnopus foetidus (Sow.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Takjesstinktaailing Gymnopus fuscopurpureus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Purperbruine collybia

Takruitertjes waarnemingen.be Gymnopus fuscopurpureus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Purperbruine collybia • Hoed: 20 – 35 mm, convex, uitspreidend tot onregelmatig vlak, met ingerolde, dan ingebogen rand, tenslotte dikwijls met opgerichte rand, hygrofaan, bij vocht zeer donkerroodbruin tot zwartbruin, niet duidelijk doorschijnend gestreept, verblekend bij drogen tot bleekroodbruin of rozebruin, effen, glad. • Lamellen: L = 25 – 40, l = 3 – 7, aangehecht, bruin met roze of rode tint. • Steel: 40 – 80 x 2 – 4 mm, verbreed naar de basis, donkerbruin tot donkerroodbruin, zwart wordend naar de basis toe, +- met gelijke kleur als de hoed, fijn pruïneus in bovenste deel, naar beneden donzig met gelijkkleurig dons. • Vlees: met gelijke kleur als oppervlakte; geen geur; smaak mild. • Sporenfiguur: wit. • In beukenbossen op kalkbodem. • Gymnopus fuscopurpureus is één van de donkerste vertegenwoordigers van het genus in Europa. Gymnopus fuscopurpureus (Pers.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Purperbruine collybia Gymnopus fusipes (Bull.:Fr.) Gray Spoelvoetcollybia

Joke De Sutter

Joke De Sutter 2016/07 Gymnopus fusipes (Bull.:Fr.) Gray Spoelvoetcollybia

• Hoed: 30 – 90 mm breed, hemisferisch, stomp conisch tot convex, met ouderdom uitspreidend tot breed convex of planoconvex met lage-brede bult, met ingebogen dan rechte of opgerichte rand, hygrofaan, bij vocht alleen aan de rand doorschijnend gestreept, donkerroodbruin of roestbruin, bleker in het centrum en gewoonlijk duidelijk gevlekt met roestige of gele vlekken, verblekend bij drogen tot roodachtig geel, glad, effen, dof. • Lamellen: L = 20 – 35,, l = 3 – 7 (-15), nogal ver uiteen, breed aangehecht, soms wat emarginaat, 4 – 8 mm breed, soms anastomoserend, bleekgrijsbruin, bleekbruin, dan donkerbruin of roodbruin, dikwijls met kleine roestvlekken, met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 50 – 110 (-160) x 8 – 20 mm, fusiform, onregelmatig samengedrukt en gebogen of bochtig, vol of smal fistuloos, aan de top met dezelfde kleur als de lamellen, naar beneden donkerroodbruin, dikwijls met roestkleurige vlekken, sterk vezelig gegroefd in de lengte, dikwijls getorst, glad of fijn wit pruïneus, dof of blinkend; aan de basis gradueel overgaand in een lang, wortelachtig sclerotium. • Vlees: wit tot vuilrood; geur onbeduidend, soms zoetig; smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit, iets geelachtig wordend bij drogen. • Solitair of in bundels, dikwijls diep wortelend en dikwijls ontspringend van een onregelmatig zwart scletotium in en rond wortels van Eik, zelden Berk of Beuk. Juli – oktober. Algemeen in bossen op rijke bodem. Gymnopus fusipes (Bull.:Fr.) Gray Spoelvoetcollybia Gymnopus hariolorum (Bull.:Fr.) Quél. Bleke collybia

Eva Skific wikimedia commons Gymnopus hariolorum (Bull.:Fr.) Quél. Bleke collybia

• Hoed: 20 – 50 mm, hemisferisch tot convex, uitspreidend tot onregelmatig planoconvex met ingerolde dan rechte rand, stomp of met zwakke bult, iets hygrofaan, niet of slechts iets doorschijnend gestreept aan de rand, rozebruin tot bleekbruin, met iets donkerder centrum, verblekend bij drogen tot vuilwit met donkerder bleekbruin of oker centrum, wat vettig als vochtig, effen, glad. • Lamellen: L = 25 – 40, l = 3 – 7, nogal dicht bijeen, aangehecht tot bijna vrij, smal, tot 5 mm breed, vuilwitcrème, met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 40 – 80 x 3 – 5 mm, cilindrisch, duidelijk verbredend naar de basis, gemeenschappelijke basis dikwijls wat wortelend, eerst gevuld dan fistuloos, wit tot crème, bleekgeelbruin in het lagere deel, opperdeel wit pruïneus tot subviltig, donzig naar de basis met witte haren. • Vlees: wit, geur sterk, naar rotte kolen; smaak zeer onaangenaam. • Sporenfiguur: wit.

Subgebundeld, zelden solitair, in groepjes op afval van Beuk of Berk in gemengde loof- naaldbossen op kalkbodem.Gymnopus hariolorum gelijkt op Gymnopus confluens, vooral in kleur en de nogal dicht bijeen staande lamellen, maar kan door zijn stank gemakkelijk worden onderscheiden. In centraal Europa is het een typische lentepaddenstoel, die vanaf maart verschijnt. Gymnopus hariolorum (Bull.:Fr.) Quél. Bleke collybia Gymnopus impudicus (Fr.) Antonin, Halling & Noord. Stinkende collybia

Peter Vds waarnemingen.be Gymnopus impudicus (Fr.) Antonin, Halling & Noord. Stinkende collybia • Hoed: (8-) 13 – 30 (-40) mm, convex tot planoconvex, soms met lage brede bult, gewoonlijk met iets ingedeukt centrum, met omgebogen dan rechte rand, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept aan de rand, donkerbruin met roze of rode tint, donkerder in het centrum, bleker aan de rand, wat vettig, blinkend, verblekend bij drogen tot vuilbruin, rozig bruin of grijsbruin, in het centrum lang donkerder blijvend, dof wordend, subviltig onder lens bij drogen. • Lamellen: L = 23 – 45, l = 1 – 3, nogal ver uiteen tot nogal dicht bijeen, vrij of smal aangehecht, smal buikig, bleekcrème dan bleekroze of grijsbruin, met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 20 – 35 (-65) x 1 – 2 mm, cilindrisch of versmallend naar de basis, soms samengedrukt, fistuloos, roze of vuilbruin met blekere rozig gele top en donkerder bijna zwarte basis, geheel wit pruïneus, basis wit donzig. • Vlees: zeer dun in de hoed, bleekrozebruin, dun en gelijk gekleurd als de oppervlakte in de steel. • Geur en smaak: zeer sterk, naar rotte kool, soms met look component. • Sporenfiguur: wit. • In kleine groepjes in humus, in Jeneversbesheide en gemengde bossen. Zeer zeldzaam. Augustus – oktober. Gymnopus impudicus (Fr.) Antonin, Halling & Noord. Stinkende collybia Gymnopus inodorus (Pat.) Antonin & Noordel. Geurloze collybia

Jan Knuiman waarneming.nl Gymnopus inodorus (Pat.) Antonin & Noordel. Geurloze collybia

• Hoed: 8 – 30 mm, convex tot planoconvex, zelden planoconcaaf, met vlak of ingedrukt centrum, zelden met papil, met ingerolde dan omgebogen rand, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept tot halfweg de radius, geelbruin met donkerder centrum, verblekend bij drogen tot zeer bleekbruin of geelbruin, effen, glad of met aangedrukte radiale vezels, dof. • Lamellen: L = 20 – 30, l = 1 – 3, nogal ver uiteen, geel of rozig crème, met gave of korrelige gelijk gekleurde of iets blekere rand. • Steel: 8 – 30 x 1 – 1,5 mm, cilindrisch of taps naar de basis, soms samengedrukt, fistuloos, geelbruin aan de top, gradueel donkerder wordend naar de basis via roodbruin tot purperbruin tot zwart, geheel wit of grijs pruïneus-harig aan de basis met enkele roodbruine haren. • Vlees: in de hoed zeer dun, wit tot bruinig, in de steelschors purperbruin. • Geur en smaak: onbeduidend. • Sporenfiguur: crèmewit. Solitair of in groepjes op dode takjes of hout, soms in humus, in loof- en naaldbossen. Zeldzaam (of overzien). Augustus – november. Gymnopus inodorus (Pat.) Antonin & Noordel. Geurloze collybia Gymnopus luxurians (Peck) Murrill Compostcollybia

Hans Vansteenbrugge waarnemingen.be Gymnopus luxurians (Peck) Murrill Compostcollybia

• Hoed: 30 – 110 mm, hemisferisch, dan convex tot planoconvex, tenslotte vlak of wat ingedeukt, met ingerolde dan ingebogen tenslotte omgebogen rand, met golvende randzone als oud, niet of nauwelijks hygrofaan, doorschijnend gestreept aan de uiterste rand alleen, donkerroodbruin, later bleker roodokerbruin, soms wat gevlekt, effen, glad, vettig bij vocht. • Lamellen: zeer dicht bijeen, L = > 200, l = 1 – 7, smal aangehecht tot bijna vrij, dun, smal 2 – 4 mm breed, wit dan vuilroze, met golvende gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 50 – 100 x 5 – 10 mm, cilindrisch, dikwijls samengedrukt, vernauwend tot kort wortelende basis, fistuloos, iet bleker dan de hoed, vezelig gestreept in de lengte, dikwijls getorst, wit donzig aan de basis, gemakkelijk splitsend in de lengte. • Vlees: in de hoed dun, rozebruin. • Geur en smaak: onbeduidend. • Sporenfiguur: bleekcrème. Gymnopus luxurians (Peck) Murrill Compostcollybia Gymnopus ocior (pers.) Antonin & Noord. Donker eikenbladzwammetje

M. Gotink waarneming.nl Gymnopus ocior (pers.) Antonin & Noord. Donker eikenbladzwammetje

• Hoed: 10 – 30 mm, conisch of convex, dan vlak, gewoonlijk met ronde zelden met centrale papil of duidelijk ingedeukt centrum, met ingerolde, dan ingebogen of omhoog gerichte rand, de randzone dikwijls golvend als ouder, hygrofaan, bij vocht donkerrood- tot oranjebruin, uniform gekleurd met zeer smalle gele rand of met bredere geelrode rand, niet doorschijnend gestreept aan de rand alleen, verblekend bij drogen tot roodgeel, effen, glad, wat vettig om aan te raken bij vocht, droog dof. • Lamellen: L = 25 – 30, l = 3 – 7, dicht bijeen, aangehecht, emarginaat, segmentiform tot subbuikig, met verbreed deel nabij de steel, geel, zelden wit, met pruïneuze gelijk gekleurde rand. • Steel: 20 – 60 x 2 – 3,5 mm, cilindrisch, soms iets verbreed naar de basis, fistuloos, geel, iets donkerder in basaal deel, effen, glad, basis wit of geel behaard. • Vlees: met dezelfde kleur als de oppervlakte, bleek binnenin; geur aangenaam, fungoïd; smaak mild. • Sporenfiguur: wit tot crème.

Op de grond, gewoonlijk in groejes, tussen mos en gras, soms ook op rot hout, in loof- en naaldbossen. Algemeen. April – oktober. Gymnopus oceor verschilt van Gymnopus dryophilus voornamelijk door de donkere hoed, dikwijls duidelijk gele lamellen en knuppelvormige, minder duidelijk koraalvormige cheilocystiden. Gymnopus ocior (pers.) Antonin & Noord. Donker eikenbladzwammetje Gymnopus perforans (Hoffm.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Sparrenstinktaailing

Hilde Demeester waarnemingen.be Gymnopus perforans (Hoffm.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Sparrenstinktaailing • Hoed: 5 – 15 (-20) mm, planoconvex of concaaf met ingebogen, rechte of opgerichte rand, gewoonlijk met kleine papil dikwijls in ondiepe centrale depressie, soms zwak radiaal gegroefd, droog soms concentrisch geribd, hygrofaan, bij vocht rozebruin tot okerbruin, verblekend bij drogen, dof, glad. • Lamellen: L = 13 – 19, l = 1 – 3, nogal ver uiteen, smal aangehecht, segmentiform, 2 – 3 mm breed, bleekroze bruin, met gelijk gekleurde of iets blekere rand. • Steel: 15 – 40 x 0,5 – 1 mm, cilindrisch, zelden samengedrukt, stijf, draadvormig, fijn gegroefd in de lengte, aan de top met dezelfde kleur als de hoed, lager donkerbruin tot zwart, volwassen geheel zwart met korte bleek- tot donkerbruine harige bedekking, die dichter wordt van de top naar de basis. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte. • Geur: onaangenaam, stinkend lijk rotte kool; smaak mild of onaangenaam. • In grote groepen op afgevallen naalden van Spar, zelden op Den, in humusrijke coniferenbossen, voornamelijk op zandige bodem. Zeer algemeen van juli – november. Gymnopus perforans (Hoffm.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Sparrenstinktaailing Gymnopus peronatus (Bolton:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Scherpe collybia

Joke De Sutter De Pont Schilde 2015/09 Gymnopus peronatus (Bolton:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Scherpe collybia

Lode Rubberecht Gymnopus peronatus (Bolton:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Scherpe collybia • Hoed: 25 – 60 mm, conicoconvex of convex met brede bult, dan uitspreidend tot vlak, dikwijls onregelmatig gelobd, hygrofaan, geelbruin tot rozig bruin, met blekere rand, verblekend bij drogen, dof, fijn radiaal vezelig, effen of iets gegroefd op de rug van de lamellen. • Lamellen: L = 20 – 30 (-35), l = 1 – 3 (-7), ver uiteen, vrij, soms gevorkt tegen de steel, bij drogen dikwijls loskomend van de steel, een pseudocollarium vormend, smal buikig, bleekrozebruin of geelbruin, soms geel, met gave, gelijk gekleurde of wittige, fijn korrelige of rimpelige rand. • Steel: 30 – 75 x 3 – 8 mm, cilindrisch of samengedrukt met groeven, solide dan fistuloos, gewoonlijk verbredend naar de basis, top met dezelfde kleur als de lamellen, naar beneden bleekgeelbruin tot oranjebruin, vezelig gestreept tot gegroefd in de lengte, soms iets getorst, glad of vlokkig aan de top, in het lagere deel vuilwit tot gelig behaard. • Vlees: wit tot bleekgeel in de hoed, gelig in de steel. Geur naar azijn, smaak scherp, zelden zacht. • Sporenfiguur: wit.

Geen enkel deel van het vruchtlichaam amyloïd, dextrinoïd of metachromatisch in cresyl blue. Op de grond, gewoonlijk in groepjes op bosafval in naald- en loofbossen, algemeen. Augustus – november. Gymnopus peronatus (Bolton:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Scherpe collybia Gymnopus quercophilus Pouz. Witte paardenhaartaailing

Tim Faasen waarneming.nl Gymnopus quercophilus Pouz. Witte paardenhaartaailing

• Hoed: 5 – 10 mm, convex, met vlak centrum, dan plat met of zonder centrale depressie, met ingerolde dan ingebogen of gekartelde rand, niet of zwak gegroefd op de rug van de lamellen, bleekrozebruin bijna wit met roze tot rozebruin centrum, dof, glad. • Lamellen: L = 10 – 16, l = 0 – 3, nogal ver uiteen, aangehecht of emarginaat, wit tot bleekcrèmeroze met gave, gelijk gekleurde rand. • Steel: 10 – 25 (-35) x 0,1 – 0,3 mm, filiform, stijf, effen of in oudere exemplaren duidelijk gegroefd in de lengte, vuilroodbruin, bleker aan de top, geheel pruïneus tot harig met gelige haren, vooral jong, glad, zwak blinkend. • Vlees: zeer dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel van het vruchtlichaam amyloïd of dextrinoïd, behalve voor de hyfen van het steeltrama aan de top van de steel die zwak dextrinoïd zijn. In groepjes op bladeren van Eik, Kastanje, Beuk, Esdoorn in humusrijke loofbossen. Nogal algemeen van juni – november. De lamellen van Gymnopus quercophilus zijn soms gedeeltelijk loslatend van de steel bij drogen, de indruk gevend van een gedeeltelijk aangehecht collarium. (Lens). Deze structuur heeft niets te maken met een echt collarium. Het mycelium van M. quercophilus veroorzaakt in het substraat een karakteristieke geelwitte kleur, die hem gemakkelijk te onderscheiden maken van M. androsaceus, die zelden op hetzelfde substraat verschijnt. M. querceus doet hetzelfde met het substraat, maar het mycelium van deze soort heeft een karakteristieke lookgeur. Gymnopus quercophilus Pouz. Witte paardenhaartaailing Gymnopus terginus Wolsteelcollybia

• Hoed: 7 – 20 mm, conicoconvex dan convex, tenslotte vlak tot concaaf, met ingerolde dan rechte rand, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept aan de rand, geelbruin tot roodbruin, verblekend bij drogen tot nogal bleekvuilgrijsbruin, effen tot wat gerimpeld aan de rand vooral als droog, glad of fijn pruïneus als jong. • Lamellen: L = 22 – 30, l + 1 – 3, gematigd ver uiteen, vrij, smal buikig, geelgrijs tot roodbruin met bijna gelijke kleur als de hoed, iets bleker naar de subgave rand. • Steel: 15 – 50 (-60) x 0,5 – 3 (-6) mm, cilindrisch, soms verbreed naar de basis, oranjebruin tot roodbruin, bleekgeel of crème aan de basis, bovenste deel pruïneus, naar beneden viltig tot harig, of geheel viltig-harig met okerkleurige tot crème haren. • Vlees: in hoed en steel zeer dun, met bijna gelijke kleur als de hoed. • Geur: en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Solitair of in kleine groepjes op bladeren van loofbomen. Zeer zeldzaam. Gymnopus terginus Wolsteelcollybia Lentinula edodes (Berk.) Pegl. Shiitake

Gertjan Smits waarnemingen.be Lentinula edodes (Berk.) Pegl. Shiitake

• Vruchtlichaam: middelgroot tot groot; hoed eerst convex, dan vlak tot iets ingedeukt, nogal dikvlezig, donkerbruin, grijsbruin of roodbruin, droog, gewoonlijk met witachtige velumschubben of zelfs een witachtige velumzone aan de rand. • Lamellen: smal aangehecht of aangehecht, soms met aglopende tand, snel vrij wordend, eerst witachtig, later gelig of bruinig, met gave tot iets onregelmatige rand. • Steel: witachtig tot bruin, los vezelig, met een witachtige tot bruinachtige, vezelig-vlokkige velumzone. • Vlees: wit. • Geur: aangenaam maar onaangenaam wordend als gedroogd. • Sporenfiguur: wit. • Oorspronkelijk van Oost-Azië, maar veel gecultiveerd. Lentinula edodes (Berk.) Pegl. Shiitake Marasmiellus candidus (Bolt.) Sing. Wit ruitertje

Mario Lemaire et Elisabeth Lorin waarnemingen.be Marasmiellus candidus (Bolt.) Sing. Wit ruitertje

• Hoed: 3 – 22 mm, hemisferisch of conicocampanulaat, uitspreidend tot onregelmatig vlak, dikwijls met kleine papil, met iets ingebogen rand, puur wit tot vuilwit, dikwijls met grijze, bruine of okerkleurige tinten in het centrum, dikwijls radiaal gerimpeld, iets pruïneus tot donzig onder de lens. • Lamellen: L = 9 – 20, l = 0 – 1, ver uiteen, smal aangehecht tot subaflopend wit tot vuilbeige met gelijk gekleurde, pruïneuze rand. • Steel: 4 – 15 x 1 mm, cilindrisch, dikwijls (sub)knollig aan de basis, eerst wit dan donkergrijs tot zwartbruin wordend van de basis af opwaarts, geheel wit pruïneus, met basaal dons. • Vlees: dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Op twijgjes, gevallen takjes van loofbomen, in loofbossen op hevig lemige bodem, zeer zeldzaam. Marasmiellus candidus (Bolt.) Sing. Wit ruitertje

28-8-2019 Zeldzaam Wit ruitertje onlangs twee keer gevonden in verschillende gebieden Marasmiellus ramealis (Bull.:Fr.) Singer Takruitertje

Lode Rubberecht Marasmiellus ramealis (Bull.:Fr.) Singer Takruitertje

• Hoed: 2 – 20 mm breed, hemisferisch dan convex, tenslotte planoconvex of vlak tot concaaf, niet of slechts zwak radiaal gegroefd, vuilcrème, rozebruin of geelbruin, soms met citroengele tint, in het centrum dikwijls donkerder roodbruin of geelbruin, geheel pruïneus tot bijna vlokkig, dof. • Lamellen: L = 10 – 20, l = 1 – 3 (-5), breed aangehecht of iets aflopend, zelden een pseudocollarium vormend, vuilcrème tot geelbruin, dikwijls met iets roze tint, gelijk gekleurd met de hoedrand of bleker, met gelijk gekleurde franjeachtige rand. • Steel: 2 – 20 x 0,3 – 1 mm, centraal, zelden excentrisch, cilindrisch of vlak, gewoonlijk iets taps naar de basis, rozig aan de top, roodbruin beneden, soms bruinzwart naar de basis, geheel fijn vlokkig tot nogal duidelijk schubbig, met basaal mycelium. • Vlees: dun met dezelfde kleur als de hoed; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. In groepjes op takjes en schors van loofbomen, struiken en houtige stammen van kruidige planten. Juli – november. Marasmiellus ramealis gelijkt oppervlakkig op Marasmiellus vaillantii, maar kan hier van worden onderscheiden door de sterker vlokkige tot schubbige steel en de gewoonlijk niet gerimpelde of gevoorde hoed. Marasmius vaillantii heeft een pruïneuze steel met verspreide schubben naar de basis alleen, en de hoedoppervlakte is gewoonlijk radiaal gerimpeld. In geval van twijfel biedt een snelle kijk op de vorm van de cheilocystiden uitkomst. Marasmiellus ramealis (Bull.:Fr.) Singer Takruitertje Marasmiellus trabutii var. trabutii (Maire) Sing. Zeerusruitertje

Wouter Van Gompel waarnemingen.be Marasmiellus trabutii var. trabutii (Maire) Sing. Zeerusruitertje • Hoed: (1,5-) 4 – 8 mm breed, 1 – 3 mm hoog, conicoconvex tot planoconvex, vlak of concaaf wordend, dikwijls met papil, met ingerolde dan ingebogen rand, soms zwak radiaal gegroefd of gekrakt, vuilwit, bleekokergeel in het centrum, effen, glad of fijn pruïneus onder de lens. • Lamellen: L = (7-) 10 – 16, l = 0 – 5, ver uiteen, soms gevorkt of anastomoserend, breed aangehecht of subaflopend, wit, niet van kleur veranderend bij drogen, met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: (3-) 5 – 8 x 0,2 – 1 mm, cilindrisch met knollige basis tot 1,5 mm breed, witachtig crème aan de top, naar beneden gelig grijs tot olijfgrijs of donkergrijsbruin of blauwachtig zwart of meer grijsblauw, geheel wit pruïneus, dichter tot pruïneus- harig naar de basis. • Vlees: dun, hyaline in de hoed, met kleur als oppervlak in de steel; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit. • Op dode halmen van Zeerus in zoutmeren langs de kust. Zeer zeldzaam. • Marasmiellus trabutii is een opmerkelijke soort door zijn zoutminnende voorkeur. Marasmiellus trabutii var. trabutii (Maire) Sing. Zeerusruitertje

9-12-2020 Schoonheid in het verborgene: het grootsporig Zeerusruitertje Marasmiellus tricolor (A.&S.:Fr.) Sing. Driekleurig ruitertje

M. Gotink waarneming.nl Marasmiellus tricolor (A.&S.:Fr.) Sing. Driekleurig ruitertje

• Hoed: 2 – 11 mm, convex, gewoonlijk met kleine conische papil, uitspreidend tot planoconvex, vlak of diep trechtervormig, met ingerolde rand, wit of crèmekleurig, fijn pruïneus onder de lens, later soms +- donzig. • Lamellen: L = 10 – 17, l = 0 – 2, ver uiteen, aangehecht tot diep aflopend, driehoekig of boogvormig, wit of crème, dikwijls vleesroze verkleurend als ouder, met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 8 – 20 x 0,5 – 1 mm, cilindrisch, soms verbreed naar de basis, soms taps naar de basis, wit tot crème aan de top, bruin tot zwart naar de basis, pruïneus tot donzig over de hele lengte. • Vlees: dun, gelijk gekleurd met de oppervlakte; geen geur; smaak mild. • Sporenfiguur: wit.

Op wortels van grassen en grasafval in graslanden. Zeldzaam, vermoedelijk overzien. Het kenmerk dat altijd belangrijk wordt geacht, nl de roze lamellen, is niet altijd duidelijk. In het nederlans materiaal zijn de cheilocystiden afwezig of zzer schaars en onduidelijk hetgeen overeenkomt met de variatie tricolor. M. tricolor var. graminis verschilt door de aanwezigheid van overvloedige cheilocystiden. Marasmiellus ornattissimus is ook nauw verwanr, maar heeft goed ontwikkelde cheilocystiden, een verschillende struktuur van de hoedhuid en steelschors, en groeit op Struikheide twijgjes en takjes. Marasmiellus tricolor (A.&S.:Fr.) Sing. Driekleurig ruitertje Marasmiellus vaillantii (Pers.:Fr.) Sing. Halmruitertje

Nico Van Loco waarnemingen.be Marasmiellus vaillantii (Pers.:Fr.) Sing. Halmruitertje

• Hoed: 3 – 20 mm, planoconvex tot vlak, gewoonlijk met kleine papil, soms met een kleine centrale depressie, zwak tot onduidelijk radiaal gerimpeld of gegroefd op de achterkant van de lamellen, wit tot vuilokerkleurig, bij vocht iets donkerder centrum, droog donkerrozebruin of geelbruin, onder lens fijn pruïneus tot subvlokkig. • Lamellen: L = 11 – 23, l = 0 – 3, ver uiteen, dikwijls gevorkt of anostomoserend, aangehecht tot aflopend, wit tot crème met gelijk gekleurde gave rand. • Steel: 5 – 25 x 0,3 – 1 mm, cilindrisch, soms vlak, iets taps naar de basis, wit tot crème aan de top, naar beneden oranje tot roodbruin, zwartbruin aan de basis, wit pruïneus in bovendeel, in onderdeel subvlokkig wordend naar de basis. • Vlees: dun, met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur en smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: wit.

In groepjes, zelden solitair, op levende en dode kruidige planten, vooral grassen, ook op bladeren en takjes van loofbomen en op coniferenafval. Juni – november. Marasmiellus ramealis gelijkt oppervlakkig op Marasmiellus vaillantii, maar kan hier van worden onderscheiden door de sterker vlokkige tot schubbige steel en de gewoonlijk niet gerimpelde of gevoorde hoed. Marasmius vaillantii heeft een pruïneuze steel met verspreide schubben naar de basis alleen, en de hoedoppervlakte is gewoonlijk radiaal gerimpeld. In geval van twijfel biedt een snelle kijk op de vorm van de cheilocystiden uitkomst. Marasmiellus vaillantii (Pers.:Fr.) Sing. Halmruitertje (Jacq.:Fr.) Fr. Grote knoflooktaailing

Danny Declercq waarnemingen.be Stephanie Martens waarnemingen.be Mycetinis alliaceus (Jacq.:Fr.) Fr. Grote knoflooktaailing

• Hoed: 10 – 65 mm, convex, donkergeel of roodbruin dikwijls met grijze tint, met blekere rand, iets doorschijnend gestreept aan de rand, effen, glad. • Lamellen: nogal dicht bijeen, vrij, buikig, rozig wit of met grijze tint, met onregelmatige gekartelde rand. • Steel: 60 – 150 (-300) x 2 – 5 mm, cilindrisch of samengedrukt met groef, stevig, grijsbruin tot zwart, fijn wit Pruïneus tot harig met grijzig basaal mycelium. • Vlees: met sterke kookgeur; smaak sterk, onaangenaam naar ui of look. • Op afval, takjes en hout van Beuk in loofbossen op rijke bodem. Niet zeldzaam in de kakstreek. Mycetinis alliaceus (Jacq.:Fr.) Fr. Grote knoflooktaailing Mycetinis querceus Britz. Bleke knoflooktaailing

• Hoed: 5 – 35 mm, hemisferisch tot conicoconvex, uitspreidend tot convex of planoconvex of vlak, soms met iets depressief centrum, rand eerst ingerold tot ingebogen, dan recht op opgericht, golvend, sterk hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept tot het centrum, bleek- tot donkerroodbruin, grijsbruin of okerbruin, bleker naar de rand, verblekend bij drogen tot bleekgrijsbruin of grijzig oker, dof, glad, opaque. • Lamellen: L = 17 – 23, l = 1 – 7, (bijna) vrij, nogal dicht bijeen, smal segmentiform of subbuikig, soms tussenaderig, bleekgeel tot bleekgeelbruin met gave gelijk gekleurde rand. • Steel: 40 – 75 x 1 – 4 mm, cilindrisch, dikwijls iets verbredend naar de basis, zelden samengedrukt met groef, de top met dezelfde kleur als de lamellen, naar beneden sepia of roodbruin, donkerroodbruin tot bijna zwart aan de basis, fijn wit pruïneus tot harig overal, met wit basaal mycelium. • Vlees: met dezelfde kleur als de oppervlakte; geur sterk naar look; smaak scherp naar look. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel amyloïd of dextrinoïd; hyfen van de steeltop zwak metachromatisch in cresyl blue.

Alleen of in kleine groepjes op dode bladeren van Eik in humusrijke bossen. zeldzaam. Van augustus tot december. Het mycelium van M. quercus verandert het substraat (gewoonlijk eikenbladeren) in een karakteristieke geelwitte kleur, zoals ook M. querciphilus doet. Het mycelium van M. quercus heeft echter een sterke en blijvende lookgeur. Mycetinis querceus Britz. Bleke knoflooktaailing Mycetinis scorodonius (Fr.:Fr.) Fr. Kale knoflooktaailing

Christine Braaten wikimedia commons Mycetinis scorodonius (Fr.:Fr.) Fr. Kale knoflooktaailing

• Hoed: 5 – 25 mm, jong conicoconvex of hemisferisch, dan convex of onregelmatig vlak, met of zonder papil, met ingerolde, dan rechte of ingebogen rand, zelden wat gegroefd, gewoonlijk effen, oudere exemplaren soms wat gekrakt of gerimpeld, hygrofaan, bij vocht niet doorschijnend gestreept, zeer variabel in kleur van rozebruin tot roodbruin of okerachtig rood, in het centrum dikwijls donkerder, verblekend bij drogen tot crème of oker, dof, glad. • Lamellen: L = 13 – 20, l = 1 – 9, ver uiteen, vrij of smal aangehecht, zelden gevorkt of tussenaderig, buikig, wit tot bleekgeel of crème, met gelijk gekleurde geërodeerde rand. • Steel: 5 – 50 x 1 – 2 mm, cilindrisch, dikwijls versmald naar de basis, taai, fistuloos, fijn gegroefd of effen, oranjegeel aan de top, naar beneden roodbruin of zwartbruin, glad, blinkend, aan de basis met een roodbruine donzige schijf. • Vlees: dun, gelijk gekleurd als de oppervlakte of wat bleker; geur gewoonlijk sterk naar look of uien, zelden zwak of afwezig; smaak slecht naar look of uien. • Sporenfiguur: wit. • Chemie: geen enkel deel amyloïd of dextrinoïd; de hyfen van de steel zwak metachromatich in cresyl blue.

Solitair of in groepjes op takjes en bast van loof- en naaldbomen, ook op naalden en stelen van Struikheide, zelden ook tussen grassen, in loof- of naaldbossen of gemengde bossen, ook op heiden, dikwijls op arme zandige bodem, nogal algemeen van juni – november. Mycetinis scorodonius (Fr.:Fr.) Fr. Kale knoflooktaailing Omphalotus illudens (Schw.) Bresinsky&Beih. Noordelijke lantaarnzwam

M. Kastelijns Omphalotus illudens (Schw.) Bresinsky&Beih. Noordelijke lantaarnzwam

• Hoed: 35 – 95 mm, onregelmatig convex, met ingedeukt centrum, met of zonder bult, met ingebogen tot ingerolde en golvende rand, zeer helder geeloranje, maar dikwijls met verspreide roestige bruine stroken en vlekken, fijn vezelig, dof, bij vocht iets vettig. • Lamellen: L = 60 – 80, l = 3 – 7, dun, dicht bijeen, nogal smal (tot 5 mm breed), aflopend, geeloranje, met gave gelijk gekleurde of iets meer donkere rand. • Steel: 60 – 200 x7 – 24, cilindrisch, taps naar de basis, okerachtig met roodbruine stroken en vlekken, jong met witvezelige lengtebedekking. • Vlees: bleekzalmcrème in de hoed, zeer bleekgeelachtig in de steel. • Geur: nogal sterk, niet onaangenaam; smaak onbeduidend. • Sporenfiguur: bijna puur wit. • In dichte groepen op stompen of aan de basis van Eiken. Vermoedelijk afkomstig van Amerika. Deze soort veroorzaakt vergiftigingsverschijnselen bij consumeren. Wordt nogal eens verward met Cantharellen door onervaren plukkers. Omphalotus illudens (Schw.) Bresinsky&Beih. Noordelijke lantaarnzwam Omphalotus olearius Zuidelijke lantaarnzwam Omphalotus olearius Zuidelijke lantaarnzwam

• In Nederland kenden we de uit Amerika afkomstige Noordelijke lantaarnzwam (Omphalotus illuden) al. In april van dit jaar werd in 'Kijk op exoten' de verwachting uitgesproken dat de Zuidelijke lantaarnzwam (Omphalotus olearius) binnenkort ook in ons land zou worden aangetroffen. Eind september vond iemand paddenstoelen op een olijfboom (Olea europaea) in de tuin. Hij vroeg zich af om welke soort het ging en of deze schadelijk voor de boom zou zijn. Uit de meegezonden foto bleek het een Lantaarnzwam te zijn. Uit nader onderzoek bleek dat het ging om een soort die van nature in het Middellandse Zeegebied voorkomt. Het was de Zuidelijke lantaarnzwam, een soort die gezien zijn wetenschappelijke naam wel vaker op olijfbomen voorkomt. De olijfboom, waar de paddenstoel op groeide, was zo'n vijf jaar eerder uit Spanje geïmporteerd en mogelijk toen al besmet. Wereldwijd zijn er zeven soorten van het geslacht Omphalotus bekend. Omphalotus olearius Zuidelijke lantaarnzwam

5-11-2014 Zeer zeldzame Lantaarnzwam op Olijfboom Rhodocollybia butyracea (Fr.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Gewone botercollybia

Lode Rubberecht Rhodocollybia butyracea (Fr.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Gewone botercollybia • Hoed: 30 – 80 mm, convex, dan planoconvex, tenslotte vlak tot concaaf, gewoonlijk met brede bult, met ingebogen dan rechte rand, uniform donkergeelbruin tot roodbruin, hygrofaan, kort doorschijnend gestreept aan de rand of niet, boterachtig bij aanraken, vooral aan de bult, verblekend bij drogen tot bleekbruin of grijsbruin, in het centrum dikwijls lang donker blijvend, effen, glad, droog fijn radiaal vezelig. • Lamellen: L = 45 – 70, l = 1 – 3, dicht bijeen, vrij of smal aangehecht tot emarginaat met aflopende tand, segmentiform tot smal buikig, 3 – 7 mm breed, dun, wit tot vuilcrème, soms met bleekbruine of roze tint naar de basis, met gave geheel fijn gezaagde, gelijk kleurige rand. • Steel: 40 – 90 x 4 – 12 mm, cilindrisch met verbrede knuppelvormige basis, uiterste basis soms met pseudorhiza, fistuloos, jong rozebruin of geelbruin, donkerder wordend vanaf de basis tot sepiabruin, roodbruin of bruinrood, gestreept-vezelig tot geribd in de lengte, aan de top glad, naar de basis met witachtige, losse, wollig-donzige bedekking. Rhodocollybia butyracea (Fr.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Gewone botercollybia • Vlees: dun in de hoed, wit tot bleekrozebruin. • Geur: onbeduidend of fruitig. • Smaak: mild, nogal bitter of radijsachtig. • Sporenfiguur: roze crème. Rhodocollybia butyracea (Fr.:Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Gewone botercollybia Rhodocollybia maculata (Alb. & Schwein.:Fr.) Singer Roestvlekkenzwam

8

Joke De Sutter Moretusbos 2018/11 Rhodocollybia maculata (Alb. & Schwein.:Fr.) Singer Roestvlekkenzwam • Hoed: 30 – 110 mm, conisch-convex, dan uitspreidend tot planoconvex of onregelmatig gelobd, vlak, gewoonlijk met brede lage bult, met ingerolde dan omgebogen of opgerichte rand, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, wit of crème, vuilwit, met onregelmatige roodbruine vlekken, vooral in het centrum, dof, droog, effen, glad. • Lamellen: L =70 – 100, l = 1 – 5, dicht bijeen, vrij of emarginaat-aangehecht, smal segmentiform, gewoonlijk met kleine roodbruine vlekjes, met onregelmatige gelijk gekleurde rand. • Steel: 50 – 150 (-200) x 5 – 20 mm, cilindrisch, gewoonlijk sterk taps naar de basis of wortelend, zelden met knuppelvormige basis, smal fistuloos, met dezelfde kleur als de hoed, met roodbruine vlekken, vooral nabij de basis, nogal ruw vezelig in de lengte, soms getorst, glad, iets wit donzig aan de basis, taai. • Vlees: nogal stevig, dik, wit; geur zoetig, soms naar curry; smaak onbeduidend of zwak bitter. • Sporenfiguur: nogal intens crème. Rhodocollybia maculata (Alb. & Schwein.:Fr.) Singer Roestvlekkenzwam Rhodocollybia prolixa (Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Rossige collybia

Strobilomyces wikimedia commons Rhodocollybia prolixa (Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Rossige collybia • Hoed: 30 – 70 mm, conicoconvex, dan convex, gewoonlijk met duidelijke bult, met ingerolde dan omgebogen rand, tenslotte +- concaaf met golvende opgerichte rand, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, oranjebruin tot roodbruin met verspreide donkere vlekken, effen, glad, droog, zeer fijn radiaal vezelig. • Lamellen: L = 70 – 90, l = 4 – 15, zeer dicht bijeen, emarginaat-aangehecht, smal, 2 – 6 mm breed, wit tot crème tot bruin met donkerder vlekken, met ruw gezaagde gelijk kleurige rand. • Steel: 50 – 130 x 5 – 14 mm, cilindrisch, soms verbreed naar de basis, met vernauwende wortelende basis, fistuloos, jong wit of witachtig, daarna roodbruin, met donkerder vlekken, tenslotte gegroefd in de lengte, aan de top wit pruïneus, naar beneden glad. • Vlees: stevig, taai, wit; geur onbeduidend; smaak zwak of nootachtig. • Sporenfiguur: crème. • Solitair of in groepjes, op de grond in loof- en naaldbossen op voedselarme bodem. Zeer zeldzaam. Juni – november. • Kan verward worden men Rhodocollybia maculata var. scorzonerea die echter kleine ronde sporen heeft. Rhodocollybia prolixa heeft grotere ellipse sporen. Rhodocollybia prolixa (Fr.) Antonin, Halling & Noordel. Rossige collybia Omphalotaceae alfabetische index •A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z A B • Behaarde roodsteelcollybia • Bleke collybia • Bleke knoflooktaailing • botercollybia (Gewone) • Bundelcollybia C • Compostcollybia D • Driekleurig ruitertje • Donker eikenbladzwammetje E • eikenbladzwammetje (Gewoon) F G • Geurloze collybia • Gymnopus erythropus • Gewone botercollybia • Gymnopus fagiphilus • Gewoon eikenbladzwammetje • Gymnopus foetidus • Grote knoflooktaailing • Gymnopus fuscopurpureus • Gymnopus acervatus • Gymnopus fusipes • Gymnopus androsaceus • Gymnopus hariolorum • Gymnopus aquosus • Gymnopus impudicus • Gymnopus brassicolens • Gymnopus confluens • Gymnopus dryophillus • Gymnopus inodorus • Gymnopus luxurians • Gymnopus ocior • Gymnopus perforans • Gymnopus peronatus • Gymnopus quercophilus • Gymnopus terginus H • Halmruitertje I J K • Kale bundelcollybia • Kale knoflooktaailing • Kale roodsteelcollybia • knoflooktaailing (Grote) • Koolstinktaailing L • Lentinulla elodes M • Marasmiellus candidus • Marasmiellus tricolor • Marasmiellus ramealis • Marasmiellus vaillantii • Marasmiellus trabutii var. • Mycetinis alliaceus trabutii • Mycetinis querceus • Mycetinis scorodonius N • Noordelijke lantaarnzwam O • Omphalotus illuden • Omphalotus olearius P • Paardenhaartaailing • Purperbruine collybia R • Rhodocollybia butyracea • Rhodocollybia maculata • Rhodocollybia prolixa • Roestvlekkenzwam • Rossige collybia S • Scherpe collybia • Shi take • Sparrenstinktaailing • Spoelvoetcollybia • Stinkende collybia T • Takjesstinktaailing • Takruitertje U V • Vroeg eikenbladzwammetje W • Wit ruitertje • Witte paardenhaartaailing • Wolsteelcollybia X Z • Zeerusruitertje • Zuidelijke lantaarnzwam Bibliografie

• Standaardlijst van en Myxomycota van Vlaanderen en het Brusselse gewest Walleyn Ruben & Vandevan Emile. • Flora agaricina neerlandica deel 5 M. E. Noordeloos, TH. W. Kuyper & E. C. Vellinga. • Paddenstoelen, schimmels en slijmzwammen van Vlaanderen Hans Vermeulen. • Les champignons de France Régis Courtecuisse & Bernard Duhem. • Beknopte standaardlijst van Nederlandse paddenstoelen 2013 Eef Arnolds & Ad van den Berg. • Fungi of Switserland volume 4. • Waarnemingen.be • Nederlands soortenregister