1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 433

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR

Gillis J. DORLEIJN & Wiljan VAN DEN AKKER

Abstract – Using insights from field theory, especially Gisèle Sapiro’s analysis of the factors connected with the autonomization of the literary field, the emergent possibles in relation to the establishment of modern authorship, this article presents a case study on the Dutch author Albert Verwey (1865-1937). It shows the way the young Verwey assumed the modern, ‘autonomous’ authorship, a role that became a possible option in the proces of the development of a structured literary field. Verwey’s actions are interpreted as position takings, such as creating and exploiting network contacts, playing a role in evolving institutional formation processes (literary sociability, magazines), internalizing and propa- gating relevant artistic and non-artistic norms (conceptions of literature, ethos discursif), displaying them in literary products by using specific literary and generic devices (option esthétique), and creating a distinct profile by strategic publications.

De geboorte van de moderne auteur

Het ontstaan van de moderne auteur valt samen met het ontstaan van een relatief autonoom literair veld. Autonomie in deze zin betekent: vrij van in- menging van politieke en kerkelijke overheden. Die vrijheid (die natuurlijk altijd relatief is) is in de meeste westerse landen ergens in de negentiende eeuw bereikt dankzij de liberalisering van de markt.1 In het kader van politiek en economisch liberalisme gingen de overheden zich terugtrekken en het veld van culturele productie werd aan de producenten overgelaten. Op die manier ontstaat er een cultureel veld: de overheid trekt zich terug, de markt gaat werken. In deze context moet de opkomst van een nieuw type van de ‘professionele’ schrijver worden geplaatst, die zich rond 1900 in beroeps- verenigingen gaat organiseren.2 We zien de broodschrijver verschijnen, maar tegelijkertijd, dialectisch daarmee verbonden, een normsysteem rond schrijven en schrijverschap dat de kernactiviteiten van de auteur juist als autonoom ziet, niet alleen ten opzichte van de overheid, maar ook ten opzichte van de markt – een tweede vorm van autonomie, merendeels een voorgewende autonomie, waarin het economische aan het oog wordt ont- trokken.3 Er ontstaan dan twee polen in het veld, die van de commerciële

1 Zie Sapiro 2003, ook voor de schets van het veld die volgt. 2 Zie Verbruggen 2006 en Van den Braber 2002. 3 Zie voor een verkenning van de notie autonomie Dorleijn e.a. 2007.

Spiegel der Letteren 50 (4), 433-461. doi: 10.2143/SDL.50.4.2033502 © 2008 by Spiegel der Letteren. All rights reserved. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 434

434 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

literatuur (broodschrijverij, het uitgeven van bestsellers, consumentgericht- heid, succes gemeten naar verkoopsucces) en die van de eliteliteratuur (de autonome schrijver, de literaire elite, de pure, echte literatuur, succes gemeten naar het oordeel van peers en experts). Het moderne auteurschap is bepaald door een paradox. Enerzijds moet het zijn legitimatie zoeken in autonome doelen: niet werken voor de markt of voor een ‘tendenz’, maar voor het ‘zuiver artistieke’. Anderzijds is een voor- waarde ervoor gelegen in een markt waarop geld verdiend kan worden. Rond 1900 worden auteursorganisaties opgericht – in Nederland de Vereeniging voor Letterkundigen (1905), nadat al in 1884 een Vereeniging van Neder- landsche letterkundigen in leven was geroepen, die echter snel ter ziele ging; in Vlaanderen werd een Vlaamse pendant van de VVL opgericht. Deze ver- enigingen hebben voornamelijk materiële doelstellingen (auteursrecht, royalties, contracten, schrijverssteun e.d.).4 Maar de zelfdefiniëringen van het auteurschap, die zich onder meer in de zich ontrollende debatten voordoen, beklemtonen steeds opnieuw de eigen status van literatuur en schrijverschap. Ook als er geklaagd wordt over thema’s als commercialisering, overproduc- tie, de oprukkende amusementscultuur, de toename van onbeschaafde lezers die het goede versmaden en dergelijke, is dat in het licht van die autonome norm. De klachten zijn in feite indicaties van een doxa rond de autonomie en eigenheid van literatuur (zie Van den Akker e.a. 2007). De moderne auteur moet zich niet alleen distantiëren van de brood- schrijver, conform Bourdieus bekende principe van de omgekeerde econo- mie, maar moet ook tegen de amateurschrijver stelling nemen, of, zoals dat in Nederland rond 1900 meestal wordt aangeduid, de ‘dilettant’. De ‘over- heersching van het dilettantisme’ is te wijten aan onvoldoende materiële mogelijkheden zich als waarlijk schrijver te kunnen ontplooien: ‘veel [‘echte’ schrijvers] hebben te verduren van den angst voor het dagelijksch bestaan’ (Van Wessem 1913, 17). Dilettantisme wordt in Nederland verbonden met het auteurschap waartegen de Beweging van Tachtig stelling genomen heeft: notabelen (advocaten, dominees, kooplieden, regenten, professoren) die lite- ratuur erbij deden, als een verfijnde vorm van vrije-tijdsbesteding. Daar- tegenover wordt de moderne auteur geplaatst, die schrijft uit een artistieke roeping. In het debat dat rond 1900 begint wordt vervolgens gepleit voor een inkomensondersteuning. Gerard van Hulzens pleidooi op het 28e Neder- landsche Taal- en Letterkundig Congres in 1904 ondervindt veel bijval (zie

4 Micheels 2006; Van Kalmthout 2001. Voor een beknopte samenvatting van de geschie- denis van het auteursrecht en het directe verband tussen het ontstaan van auteursrecht en van beroepsverenigingen zie Verbruggen 2006, 49-52. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 435

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 435

b.v. De Meester 1905) en leidt kort daarna tot de oprichting van de Vereeni- ging van Letterkundigen. Aan de andere kant zijn er degenen die de tendens tot professionalisering van het schrijverschap haaks zien staan op het schrijven uit roeping. De dichter en criticus Maurits Uyldert uit de kring van De Beweging bespreekt een bundel waarin werk is opgenomen van iemand die geen auteur is. Om dat aan te tonen beschrijft hij diens curriculum vitae waar- uit blijkt dat de schrijver in kwestie militair is, beroepsmusicisus en nog veel meer, maar dat hij literatuur slechts als vrije-tijdsbesteding beoefent: ‘Men ziet wel: een dilettant. Een die nooit naar voren trad en eigenlik nieteens een litterair kunstenaar was’ (Uyldert 1907, 120). Pikant is dat de auteur in kwestie is opgenomen in een dikke bundel samengesteld door en ten behoeve van de beroepsvereniging, de VVL. Zo komen dilettantisme, broodschijverij en professionalisering in een curieus verband met elkaar te staan. De con- statering van Gisèle Sapiro voor het moderne auteurschap dat zich ongeveer tegelijkertijd in Frankrijk aan het ontwikkelen is, gaat ook op voor Neder- land: ‘Confronté à la nouvelle donne du marché, l’écrivain de “vocation” va s’affirmer d’un côté contre l’amateurisme cultivé des élites, de l’autre contre l’écrivain mercenaire’ (Sapiro 2004, 286). Het verschil met Frankrijk (en ook Duitsland en Engeland) is dat in Nederland en Vlaanderen de markt kleiner was. Van Hulzen constateerde dat al direct: de markt in Nederland is te klein om van te kunnen leven. De echte schrijver, ‘een dichter-schrijver’, wordt dan ‘slachtoffer van zijn eigen hooge willen’, omdat hij niet tot de ver- mogende dilettanten behoort ‘die kunnen schrijven zonder geld ervoor te verlangen’ (geciteerd naar Micheels 2006, 12). Over de paradoxale status van het moderne auteurschap valt veel meer te zeggen. Hier volstaat dat in Nederland eind negentiende eeuw de contou- ren van dit nieuwe verschijnsel zijn waar te nemen. Het gaat deel uitmaken van wat deelnemers aan het literaire proces mogelijk achten, het wordt onder- deel van de logica die een autonomiserend veld met zich meebrengt. De col- lectieve visie in het veld is dat met Tachtig de moderne, autonome auteur is geschapen. Het is overigens zeker niet zo dat daarmee Tachtig het begin van de moderne literatuur is, maar de beweging is wel als zodanig in de denk- stijl opgenomen van degenen die begin twintigste eeuw aan literatuur deden. Die moderne auteur stelt zich als autonoom schrijver op en deelt het daar- bij behorende normsysteem (Sapiro 2003 spreekt van een ‘deontologie’). Daarmee zijn ondertussen de problemen van zijn of haar inkomenspositie allerminst opgelost. Het zal een groot deel van de twintigste eeuw duren om die te verbeteren. is wel de auteur die als de belichaming van Tachtig wordt gezien. Er is echter een andere Tachtiger die veel interessanter is om nader 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 436

436 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

te onderzoeken vanuit het perspectief van het modern auteurschap en die eigenlijk ook veel moderner is, in die zin dat hij zich veel systematischer in het veld heeft gepositioneerd, de nieuwe mogelijkheden van het veld veel beter lijkt te hebben overzien – bewust of onbewust – en veel gerichter het nieuwe schrijverschap is aangegaan: Albert Verwey. Dit willen we in dit artikel demonstreren aan de hand van de wijze waarop Verweys carrière verloopt. We beperken ons tot het beginstadium (de jaren tachtig). We gebruiken gegevens van verschillende aard: biografische en netwerkgegevens, publica- tiegedrag, extern-poëticale uitspraken, maar ook aspecten van de literaire teksten zelf. Deze gegevens zijn over het algemeen bekend uit eerdere stu- dies (biografieën, monografieën, documentaties, artikelen over Tachtig en meer speciaal over Verwey).5 Deze gegevens vormen wij om tot data binnen onze vraagstelling die gericht is op Verweys positioneringsgedrag. Hierbij kunnen we goed gebruikmaken van de notie posture die door Jerôme Meizoz is ingebracht. Uitgaande van de gedachte van Bourdieu dat actoren in het veld naar ‘objectieve’ posities streven, stelt Meizoz dat een auteur zo’n posi- tie in het veld kan bereiken, en ook een eenmaal ingenomen positie kan proberen te veranderen, door hierover te ‘onderhandelen’, via zijn zelfpre- sentatie die dan posture wordt genoemd. Meizoz onderscheidt hierbij een non-discursieve dimensie, hetgeen wordt omschreven als het geheel van non- verbale gedragingen van de auteur om zichzelf te presenteren (tot aan kleding toe) en een discursieve dimensie (ethos discursif’). Deze laatste – die uiteraard sterk verbonden is met de institutionele positie van de auteur – omvat onder andere allerlei verbale zelfmanifestaties via essays, interviews, programmati- sche geschriften en dergelijke ‘werkextern-poëticale’ uitingen meer, maar ook via keuzes die in de literaire werken zelf worden gemaakt: behalve ‘expliciet werkintern-poëticale’ uitingen kunnen dat ook kwesties van option esthétique zijn, zoals genre en stijl.6

Opbouwfase

Terugblikkend op de begintijd van De Nieuwe Gids schetst Kloos een beeld van een jonge, energieke en ook wat jeugdig-onbezonnen Verwey: Verwey, in leeftijd zes jaren jonger dan elk der andere oprichters van het Tijdschrift, was in die eerste tijden, zooals ook trouwens met zijn leeftijd

5 In de bibliografie zijn enkele van de door ons geraadpleegde bronnen genoemd, alwaar ook verwijzingen naar eerdere studies en bronuitgaven te vinden zijn. Kortheidshalve zullen we er in het komende niet telkens naar verwijzen, behalve bij citaten of specifieke informatie. 6 Meizoz 2005, Meizoz z.j., Meizoz 2007. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 437

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 437

overeenkwam, geenszins een denker, maar een prater veeleer, een drukke redeneerder en betooger, waar hij op redactie-vergaderingen de overige bestuursleden van het tijdschrift wel eens meer door deed glimlachen dan men hem nu juist merken liet (Kloos 1906, 477-478). Dit beeld zal uiteraard gekleurd zijn door de latere verwijdering tussen beide Tachtigers, maar spoort in hoofdlijnen toch wel met wat verder over de start van de loopbaan van de jonge Verwey bekend is. In de eerste plaats valt inderdaad de jeugd op van Verwey vergeleken met andere Tachtigers: hij is van 1865, Kloos en Van der Goes zijn zes jaar ouder (1859), Van Eeden vijf jaar (1860) en Paap zelfs negen jaar (1856). Dit leef- tijdsverschil in die levensfase is aanzienlijk. Gorter was weliswaar bijna even oud (1864), maar was in feite geen Tachtiger, in die zin dat hij in de begin- jaren van het genootschap Flanor (opgericht in 1881) en de eerste jaargan- gen van De Nieuwe Gids (start in het najaar van 1885) nog helemaal geen deel van de beweging uitmaakte. Pas in 1889, toen de aanvankelijke groep al op springen stond, werd zijn deelname aan de vernieuwingsbeweging zicht- baar. Alleen Van Deyssel (1864) liet zich al evenzeer vroeg zien als nieuwe kracht in het veld; zijn herkomst – zijn vader was de cultureel vooraan- staande J.A. Alberdingk Thijm – leverde hem daartoe het kapitaal. Hoe kon het dat in 1881 Verwey, als jongetje van zestien, niet opgegroeid in een lite- rair ontwikkeld milieu, zoals Van Deyssel, in aanraking kwam met de oude- ren, die merendeels al student waren?7 Zijn sociale herkomst gaf hem daarbij ook geen direct voordeel, want die was betrekkelijk eenvoudig (zijn vader had een timmerwerkplaats) en was in ieder geval anders dan die van Van der Goes, Van Eeden, Van Deyssel, , de zusjes Van Vloten en ook Gorter, al was hij daarin van de kring van en rond Tachtig niet uniek (vergelijk Paap of Jakobus van Looy). Talent was in de eerste plaats het fundament waarop Verweys carrière gebouwd kon worden. Hij kon goed leren en na afsluiting van de driejarige HBS ging hij de vijfjarige HBS volgen. Hij kwam in de vierde klas. Daar bleek hij ook literair talentvol. Zijn literaire aspiraties werden opgemerkt door zijn leraar Nederlands en Geschiedenis, W. Doorenbos. Deze nodigde hem uit voor zijn literaire zondagmiddagen waardoor hij eind 1881 in con- tact kwam met Frank van de Goes en via hem met Kloos, Paap en Van Eeden, kortom met de jonge intellectuelen die bezig waren zich te manifes- teren in de literaire ruimte. Gebleken literaire begaafdheid en de voorspraak

7 Kloos studeerde klassieke talen, Van Eeden medicijnen en Van der Goes volgde een opleiding voor assuradeur; Paap studeerde op dat moment letteren (in 1882 ging hij rechten studeren). 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 438

438 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

van een man met invloed lieten het contact ontstaan en in die kring zou hij zich verder ontwikkelen. Behalve talentvol was Verwey actief en ambitieus. Hij moet goed gepast hebben in de aspiraties van literaire en culturele vernieuwing van Kloos, Van Eeden en de anderen, die onder meer tot uiting kwamen in hun pogingen hun werk in de literaire organen te publiceren en een nieuwe literatuurop- vatting te verwoorden (zoals Kloos deed in de inleiding tot zijn uitgave in 1882 van de gedichten van de eind 1881 overleden Jacques Perk – zijn werk aan Perk viel samen met de beginfase van zijn kennismaking met Verwey). Verwey verbond zich aan die opvattingen, die verder gingen dan alleen lite- ratuur of kunst, maar ook een algemene distantie inhielden ten opzichte van de heersende, burgerlijke normen, inclusief de religieuze, en nam ze op in zijn systeem. Hij werd gauw onderdeel van het netwerkje van degenen die naar vernieuwing zochten en werd ook betrokken bij de activiteiten van het net opgerichte genootschap Flanor dat op het niveau van de literaire socia- biliteit vorm gaf aan het vernieuwingsstreven (dat later door middel van het tijdschrift De Nieuwe Gids verder institutioneel zou uitkristalliseren). In de briefwisseling van Verwey en Kloos is goed te zien dat de oudere als mentor optreedt van de jongere. Verwey bezoekt Kloos, laat hem gedichten lezen, krijgt advies en wordt bij tijdschriften geïntroduceerd: ‘Retoucheer dat laatste vers met behoud van de Zwaan en kom dan Maandag[-] of Dins- dagavond bij mij als je kunt, dan zal ik het, met je goedvinden sturen naar Jong Vlaanderen’ (Van de Schoor e.a. 2008, 17, brief d.d. 18-03-1882). De verhouding is duidelijk die van een oudere die een jonkie onder handen neemt. Kloos ziet wat in de talenten van Verwey – aan Vosmaer meldt hij dat Verwey ‘goede vorderingen maakt in het uitdrukken van zijn zieleleven’ (Van Halsema 2003, 59) – maar hij is vaak ook kritisch. Een stuk van Verwey dat in De Amsterdammer was geplaatst (Verwey ging zich al snel als publi- cist manifesteren) geeft aanleiding tot wat ironisch neerbuigend commentaar. Het is weliswaar ‘goed’, maar ‘voor zoo’n jong kuikentje (als jij toch bent, in vergelijking van ons ouden van dagen, die reeds de twintig gepasseerd zijn) […] zeer geposeerd’. En dan volgen aanmerkingen op de ‘deftigen ernst’ en vooral op de zinnen (die blijven ‘niet in de maat’ en lijken op ‘een goot die overloopt’: ‘je doet net als een kind, dat zijn eigen kopje vol wil schen- ken, je morst nog te veel buiten het kopje’) (Van de Schoor e.a. 2008, 20, brief d.d. 18-05-1882). Een gedicht bevat te veel regels die slechts ‘verzen’ zijn en geen echte poëzie, hetgeen aanleiding geeft tot de vaderlijke ver- zuchting: ‘Je bent er dikwijls haast, maar bij nader spitsen der ooren, blijkt het, dat het toch nog niet de juiste, zuivere toon was’ (Van de Schoor e.a. 2008, 23, brief d.d. 05-08-1882). Een ander stuk uit De Amsterdammer is 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 439

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 439

evenmin goed. Kloos wil het wel met hem bespreken ‘zin voor zin’, maar geeft alvast schriftelijk vijf bedenkingen met betrekking tot de betoogtrant, de stijl (‘niet fraai’), (het gebrek aan) humor, het oordeelsvermogen en de toon: ‘Je geheele stuk en de toon er van is pedant in den hoogsten graad, en dat is dom’ (Van de Schoor e.a. 2008, 31, brief d.d. 18-09-1882). En als Verwey zich laatdunkend over Vosmaer heeft uitgelaten, tikt Kloos hem op de vin- gers: Verwey zal als hij zich zo blijft ontwikkelen ‘misschien een grooter dichter worden dan Vosmaer of ik of eenig ander van het levende geslacht’, maar op dit moment staat Vosmaer in alle opzichten nog boven hem en hij moet juist blij zijn dat Vosmaer zich over zijn gedichten, die hem in verband voor eventuele opname in De Spectator door Kloos zijn toegestuurd, heeft willen buigen (Van de Schoor e.a. 2008, 34, brief d.d. 14-12-1882). Niet te veel spatjes, jongeman!, is de strekking, en deze houding spreekt ook nog bijna twee jaar later uit Kloos’ waarschuwende aansporingen: ‘Wees niet over- moedig! en Houd je niet voor gewichtig!’, dit niettegenstaande het besef dat Verwey ‘tegenwoordig wel niet meer naar me luisteren’ zal. De reden daar- voor is: ‘je bent wel overtuigd dat je de grootste poëet en criticus van Neder- land bent’ (Van de Schoor e.a. 2008, 47, brief d.d. 06-09-1884). Ook hier komt het beeld naar voren van een uiterst ambitieuze en zelfverzekerde leer- ling, in de ogen van Kloos te zelfverzekerd. Nadat ‘Albertje’ in de zomer van 1882 voor zijn HBS-examen was geslaagd en was gaan werken op een handels- kantoor, strekt het mentoraat van Kloos zich uit tot hulp bij de voorbereiding voor zijn Staatsexamen Gymnasium. De verhouding is dus niet altijd even soepel. Kloos is regelmatig wat kre- gelig tegenover Verwey, zoals ook tijdens Verweys logeerpartij augustus 1984 bij Kloos, die zich voor langere tijd in Brussel heeft teruggetrokken. De sfeer tussen hen is gespannen. Kloos wil graag naar Laroche, waar Perk verbleven heeft, maar Verwey mag niet mee, die hoort nog niet tot de echt ingewij- den. Toch ziet Kloos voldoende in het nut van Verwey om samen met hem in de herfst van 1884 te beginnen aan het Juliaproject, de pastiche van de oudere poëzie dat onder pseudoniem gepubliceerd moest worden om de critici van het establishment in de val te laten lopen. Ondanks de soms ietwat stroeve verhouding, onderging Verwey de nodige literaire impulsen van Kloos. Zo kreeg hij deel aan de poëtische wereld bestaande uit een mengsel van Griekse mythologie en de gedichten van Shelley, Keats, Rossetti en vele anderen. Kloos was bezig met zijn ‘Okeanos’ en al vóór Verwey in 1883 enige maanden naar Amerika vertrok om zijn baas te begeleiden, had hij onder invloed van Kloos (en met behulp van van hem geleende boeken; Uyldert 1948, 116) zijn gemengd Grieks-Engelse ‘Perse- phone’ opgezet. Kloos voedde zijn jongere vriend met literatuur en met zijn 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 440

440 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

visies op poëzie. En deze ontwikkelde zich van een gretige leerling tot een behendige sparring partner die al snel het klappen van de zweep leerde. Niet alleen poëticaal, maar ook poëtisch, zoals de gedichten ‘Persephone’ en de sonnetten bewijzen. Voor het artistieke genootschap Flanor heeft Verwey (op 10 februari 1885) zijn ‘Persephone’ voorgelezen en daarna een voordracht gehouden getiteld ‘Wat is literaire critiek’. Daarin roerde hij onder meer de kwestie van de ade- quate expressie aan en het daarmee samenhangend gebod om geen overge- leverd figuurlijk taalgebruik in te zetten, anders gezegd, het punt van de eenheid van vorm en inhoud en het verbod op ‘retorica’, zoals die elders door Kloos waren en nog zouden worden verwoord: ‘Men moet juist uit- drukken wat men gevoeld heeft en zich wachten woorden te gebruiken van figuurlijke beteekenis, die wel waarde gehad hebben in de mond van wie ze voor het eerst gesproken heeft, maar die gedachteloos nagebouwd onzin bevatten’ (’s-Gravesande 1955, 12). Daarbij legde Verwey de klemtoon op de vorm. Kunst moet genot geven, stelt hij, en voor ‘het genot is een eerste voorwaarde, dat de vorm zuiver zij’ (’s-Gravesande 1955, 12). Na zijn optre- den ontstond een levendig debat. Zo kreeg de spreker het verwijt van ‘eerelid Mendes’ dat de inhoud werd verwaarloosd: ‘De nieuwe School wil alles doen, heeft alles over voor den vorm, op den inhoud wordt niet gelet’ (’s-Gravesande 1955, 13). Ook bij ‘Persephone’ was de vorm weer voorop gesteld. Dit ge- dicht deed denken aan ‘het geliefkoosde concertnummer voor cantatrices, de Variations de Proch. Het is zeer moeilijk en vereischt eene zeldzame bedre- venheid, maar als de laatste noten van de Variations zijn weggestorven, is er geen blijvende indruk.’ Waarna de conclusie volgde: ‘Men heeft meer aan een mooien inhoud dan aan de prachtigste woorden’ (’s-Gravesande 1955, 13). Verwey was het eens met Mendes da Costa’s kritiek op zijn gedicht. Maar hij overtroefde hem door te variëren op het kerndogma van Tachtig, eerder door Kloos verwoord (in zijn ‘Inleiding’ op de gedichten van Perk): ‘De inhoud moet goed zijn en de vorm tevens. Vorm en inhoud zijn geestelijk één’ (’s-Gravesande 1955, 13). Verwey had zich dus al vroeg Kloos’ poëtica volledig eigen gemaakt en die in zijn strategisch handelen geïntegreerd.

Verdere positionering

Dankzij zijn dispositie (talent, gretigheid om te leren), de omstandigheden die hem in staat stelden gebruik te maken van belangrijke contacten (waar- bij de relatie met Kloos, die door velen, vanwege zijn ‘Inleiding’ bij Perk als woordvoerder van de vernieuwing werd gezien, essentieel was), zijn dis- 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 441

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 441

cipline, werkkracht, tomeloze ambitie en vermogen om datgene wat eraan vernieuwing in de lucht zat te internaliseren, verkreeg Verwey binnen enkele jaren een goede startpostitie om literair door te breken. Hij had al even van zich laten horen als criticus en enkele gedichten gepubliceerd weten te krij- gen, maar vooral in de kleine kring van de avant-garde een reputatie opge- bouwd van een veelbelovende jongeman. Die belofte wilde hij dan ook gauw inlossen. Zijn ambitie blijkt bijvoorbeeld uit het schema dat hij opstelde toen hij het plan had opgevat staatsexamen Gymnasium te doen. Het houdt een ware carrièrreplanning in. Er staat in dat hij in 1885 zijn Gymnasium wil halen, in 1887 zijn kandidaats Letteren en Rechten, in 1888 zijn doctoraal in een van beide studies, om uiteindelijk in 1889 te promoveren. ‘Uiterlijk nu na vijf jaar, dus op 24-jarigen leeftijd gepromoveerd’, luidt de ambitieuze slot- zin van deze notitie (Uyldert 1948, 104). Zelfs een levensbeschrijver die soms meer hagiograaf dan biograaf is, erkent dat Verwey ‘altijd duidelijk wist wat hij wilde en deed. Hij zag zijn doel graag voor zich, scherp omlijnd, en richtte zijn middelen om zijn doel te bereiken steeds stelselmatig in’ (Uyldert 1948, 104). Als gezegd bood Kloos hulp bij Latijn en Grieks. In het voorjaar van 1885 werd de verhouding tussen beiden veel inniger. Kloos was teleurgesteld in zijn op verliefdheid lijkende vriendschap voor Jan Veth, raakte daardoor psychisch behoorlijk in de war en werd opgevangen door Verwey. Hierna ont- stond al snel een relatie met homo-erotische trekken die in een gezamenlijk opgebouwd poëtisch universum, aangeblazen door de adem van de gestorven Jacques Perk, werd gevierd in een sonnettenproject: ‘Boek van Mysterie’. Ieder zou 77 sonnetten schrijven zodat ze op 154 zouden uitkomen, even- veel als de sonnetten van Shakespeare waarin immers ook de liefde van man tot man aan de orde kwam.8 Verwey moet er in de zomer van 1885 al een vijftigtal hebben geschreven. Dit project over een verborgen liefde moest geheim blijven en bij eventuele publicatie mocht ook niemand weten wie wat geschreven had. Toch valt Verweys enthousiaste inzet wel degelijk als prise de position op te vatten, want hij had deel aan het meest essentiële van wat de vernieuwingsbeweging voorstond: poëzie vol aandoeningen, in de bij uit- stek legitieme vorm van de avant-garde, het sonnet, met een grote mate van exclusiviteit, in een bloedbroederschap geschreven met degene die als kern van de beweging werd beschouwd en dan ook nog eens over het graf heen afgezegend door het gezag van Perk. Ook al zag de buitenwereld nog niets van de productie (het zou overigens niet heel lang duren of ze zagen er wel

8 Zie Van Halsema 1998, 119-137 en Van Halsema 2003, alwaar verdere literatuur. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 442

442 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

wat van) men kon waarnemen dat beiden zeer close waren, waardoor alleen al Verweys profiel als iemand die deel had aan de beweging werd aange- scherpt, in ieder geval in de kleine kring. Het belang van Verwey was al gebleken doordat hij, pas negentien, betrok- ken werd bij de plannen voor de oprichting van een eigen tijdschrift. Mede door zijn verinnigde vriendschap met Kloos ging hij in de zomer van 1885, hij was toen net twintig geworden, zelfs een sleutelrol in de organisatie ervan spelen. Hij was ondertussen gezakt voor zijn staatsexamen en hij zette nu al zijn kaarten op het schrijverschap. Auteur worden, niet als hobby, maar als carrière, was in die fase van ontwikkeling van het veld tot een mogelijkheid gaan behoren. Verwey voelde dat aan. Ook hier blijken zijn sens pratique, ambitie en profileringsdrang. Maar daar bleef het niet bij. In de schaduwen van de komende verschijning van De Nieuwe Gids was hij aan de slag gegaan om zijn gedichten te bun- delen (er werd door vrienden zelfs gezegd dat hij ‘aan bundelmanie lijdt’).9 Van een plaats in de redactie was hij verzekerd, maar hij wilde niet als redac- teur op de titelpagina staan zonder al een boekpublicatie op zijn naam te heb- ben. Dus legde hij contact met een uitgever voor een bundel. Die zou moeten verschijnen vóór het eerste nummer van het tijdschrift. In die bundel zou zijn in kleine kring bekendste gedicht van dat moment, ‘Persephone’, komen, gevolgd door een aantal verspreide verzen, waaronder flink wat gedichten, voor een belangrijk deel sonnetten, opgedragen aan anderen die bij de ver- nieuwingsbeweging betrokkenen waren, direct (Kloos, Van Eeden en diens verloofde Martha van Vloten, Karel Alberdink Thijm, Frank van der Goes, Willem Paap) of minder direct (Jacobus van Looy, Jan Veth, Frans Erens). Zo liet de jonge dichter zien dat hij hecht in het netwerk der vernieuwing was opgenomen. De bundel verscheen echter niet eerder dan De Nieuwe Gids omdat Van Eeden dat niet wilde. Begin augustus was de bundel bijna afgedrukt toen Van Eeden tegenover Verwey een noodkreet uitte: de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift dreigde een ramp te worden! Iedereen had van alles beloofd bij te dragen maar bijna niemand hield zich aan zijn woord. Als het nummer zou verschijnen, zouden de literaire vijanden alle reden hebben zich te verkneukelen over de berg van de vernieuwing die alweer een muis had gebaard. Verwey moest daarom het gedicht waar hij in kleine kring al zoveel naam mee had gemaakt, ‘Persephone’, afstaan voor het eerste nummer en hij moest bovendien de publicatie van zijn bundel uitstellen tot na verschijning

9 Aletrino aan Jacobus van Looy 17 juni 1885, geciteerd in ’s-Gravesande 1961, 13. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 443

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 443

van De Nieuwe Gids. Van Eeden deed daarbij een beroep op Verweys belofte zijn beste krachten voor het nieuwe tijdschrift in te zetten: je hebt zelf gezegd dat wij ons nu verplicht hadden het voornaamste wat wij maakten voor het gemeenschappelijk doel te geven. Ik zal mij daaraan houden en verwacht van jou hetzelfde. […] Wij hebben Persephone noodig, dringend noodig. Als je bleef weigeren zou de eerste aflevering eenvoudig een failure worden (Verwey 1995, 28-30, 29). Verwey luisterde naar Van Eeden, die zelf inderdaad De kleine Johannes had afgestaan, en ging met zijn uitgever onderhandelen. Voorpublicatie zou juist gunstig zijn voor de verkoop, hield hij hem heel handig voor. Bij het gedicht zou komen te staan dat het uit een bundel komt waarin meer staat en dat zou de mensen nieuwsgierig maken. Het tijdschrift zou immers breed wor- den verspreid en dat leverde dus gratis reclame op. ‘Die belangstelling zal nog versterkt worden 1o doordat ik bij den titel het woord Fragmenten drukken laat, 2o door mijn naam als dien van een der Redacteuren op den omslag’ (Verwey 1995, 28-30, 34). Gedeeltelijke voorpublicatie zou de verkoop alleen maar ten goede komen, was de redenering. Het bundeltje Persephone en andere gedichten verscheen in november 1885, een maand later dan het openingsnummer van De Nieuwe Gids. De eerste afdeling ‘Persephone. Fragmenten’ is nadrukkelijk opgedragen ‘Aan Willem Kloos’, wiens naam in letters zijn gezet die groter zijn dan die van de titel. Het gedicht begint met een ‘Voorzang’ die niet in het tijdschrift had gestaan. De eerste regels openen met een geboorte; woorden als kind, geboren (twee- maal in één regel!), bloesem en ontluikt staan allemaal voor het nieuwe en gezien hun plaats aan het begin van een bundel kunnen ze aanduiden dat er ook poëtisch iets nieuws begint te ontluiken: Perséphone, Zeus’ en Deméters kind, Geboren als een bloesem wordt geboren, Die lieflijk hangende in den lach der zon, Ontluikt – Ondertussen was De Nieuwe Gids dus begonnen te verschijnen. Van Eeden had er in de zomer al over geschreven: ‘Daar steekt de Nieuwe Gids (Ach! Waarom niet “het Loodsje”?) van wal. Paap aan ’t roer. Kloos peinzend op de plecht. Albert in de mast’ (’s-Gravesande 1955, 23). Albert was de licht- matroos, die zich echter al snel ontpopte tot zowel stuurman als kapitein (terwijl Kloos melancholiek verder bleef peinzen). Er is herhaaldelijk opgemerkt dat de eerste aflevering van De Nieuwe Gids minder éclatant was dan van de revolutionaire beweging verwacht mocht 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 444

444 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

worden. Kloos bijvoorbeeld was weliswaar met vier sonnetten aanwezig, maar niet met een programmatisch stuk à la zijn Perk-inleiding en Van Eedens Kleine Johannes had ouderwetse trekken. Wel gaf Verwey zowel met poëzie (‘Persephone’) als met een essay acte de présence. Maar dat essay was een studie over de sonnetten van Shakespeare en oogde evenmin als een mani- fest (Verwey 1885a, 67-96). Hoe mat de eerste aflevering dan ook mocht zijn, Verwey was niettemin van alle redacteuren meteen het meest zichtbaar. En misschien is zijn opstel toch programmatischer dan de titel ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’ op het eerste gezicht doet vermoeden. Het opstel is niet zozeer een studie over Shakespeare, maar een pleidooi voor het sonnet, het genre dat met name door Perk en door wat Kloos er in zijn inleiding over zei tot hét genre van de vernieuwing is geworden. Er was natuurlijk wel het probleem dat deze versvorm vanwege al zijn voorschrif- ten (regelaantal, strofische vormen, rijmschema, regellengte, compositie) op gespannen voet stond met de eis van de ‘adequate vorm’: vorm en inhoud zouden één moeten zijn in die zin dat de oorspronkelijke aandoening zo precies mogelijk in taal moest worden omgezet. Bij die opvatting hoorden geen overgeleverde vormen. Verwey lijkt zich van dit probleem bewust te zijn en een belangrijk deel van zijn betoog beklemtoont juist de emotionele, spontane en vrij-kneedbare elementen van het sonnet. Het sonnet is niet gecompliceerd, maar juist erg simpel en daardoor bij uitstek geschikt voor het weergeven van ‘niet meer dan éene stemming’ (Verwey 1885a, 67), ter- wijl het zich tegelijkertijd kan aanpassen aan een variëteit van stemmingen: iedere dichter kan er zijn eigen gevoel op specifieke wijze in kwijt. Het bewijs: er zijn talrijke heel verschillende dichters uit verleden en heden die het sonnet op unieke wijze hebben aangewend. Het sonnet is in de mid- deleeuwen na eeuwen experimenteren uitgevonden als de meest geschikte en vrije vorm voor lyrische uitdrukking. Niets gekunstelds dus maar juist het omgekeerde, dat leert de literatuurgeschiedenis: ‘Wie kunstig was in den bouw van grootere gedichten, ging natuurlijk zijn in het sonnet’ (Verwey 1885a, 69). Niet zozeer het rijmschema en de strofische indeling zijn essen- tieel, maar vooral het ritme, want het sonnet wordt gekenmerkt door de vijfvoetige jambe. In tegenstelling tot de alexandrijn, die met cesuren werkt, hetgeen tot een mechanisch metrum leidt, is de vijfvoeter vrijer, want de cesuur is variabel qua plaats en soms zelfs afwezig en daardoor kan er bin- nen de versvoet van accent worden gewisseld (wij zouden nu zeggen: er kunnen antimetrieën worden toegepast) of zelfs alleen dalingen optreden, het- geen tot een grote mate van natuurlijkheid leidt en de mogelijkheid biedt het ritme precies te laten aansluiten bij de uit te drukken aandoening: ‘Dan zal er geen rimpeling zijn van het gevoel, geen impressie van de verbeelding, 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 445

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 445

geen strooming der gedachte, die niet vrij, als ze in de ziel gerezen is, kan gebeeld worden in klank’ (Verwey 1885a, 72). Verweys eigenlijke bespreking van de sonnetten van Shakespeare met hun variatie op ‘the love that dare not speak its name’ is niet alleen te lezen als een verwoording van het programma van Tachtig, maar ook als een beschrij- ving van wat hij met Kloos in het ‘Boek van Mysterie’ aan het doen was. Nog- maals, hiervan was nog niemand op de hoogte, maar het feit dat Verwey zo zelfbewust schreef over de mannenliefde in een esthetische context en daar- bij openlijk de burgerlijke conventionaliteit aanviel, droeg ongetwijfeld bij aan zijn profiel van modern, autonoom literator. Daarbij maakte hij van Shakespeare een dichter die geheel volgens de eisen van Kloos c.s. dichtte, namelijk als iemand die ‘den toon zijner aandoeningen wist te leggen in den klank en den rhythmus zijner verzen’ en die via natuurlijke ‘beeldspraak en wendingen der taal’ zijn ‘aandoeningen aanschouwelijk heeft gemaakt’ (Verwey 1885a, 91), bijna precies zoals Kloos dat in zijn inleiding had gesteld. Want vorm en inhoud zijn één, of in de woorden van Verwey: ‘Het is natuur- lijk, dat ook deze verandering in den vorm niets anders dan een der ver- schijnsels van een verandering in den inhoud is’ (Verwey 1885a, 90-91). Verwey verwoordde in zijn opstel dus geheel en al de literatuuropvatting van Tachtig. Behalve dat Verwey in het eerste aflevering het meest zichtbaar was, was hij zonder meer het actiefste lid van de redactie. Hij publiceerde veel in het tijdschrift, maar ook daarbuiten, waaronder brochures naar aanleiding van Julia (samen met Kloos) en Van Deyssels Een liefde. Hij nam het leeuwen- deel van het redactiewerk voor zijn rekening. Zo trad hij namens de redac- tie op om het uittreden van Willem Paap te regelen (Verwey 1995, 218-222), schreef hij, toen Kloos het had laten afweten, de prospectus voor de tweede jaargang (Verwey 1995, 228-229), nam hij het voortouw bij het bepalen van het beleid voor de derde jaargang (Verwey 1995, 352). Voor Kloos was, afgezien van het meer intieme gezelschap, Verweys optreden van groot prak- tisch nut. Hij bewonderde zijn bijdragen onstuimig – ‘Ik heb net zoo je stuk gelezen, en ben… overdonderd! God, wat is dat mooi!’ (Verwey 1995, 135) –, waarmee hij hem ongetwijfeld stimuleerde, en ondertussen kon hij het eigenlijke redactiewerk aan hem overlaten. Vele correspondenten die het tijd- schrift benaderden, richtten zich in arremoede maar tot Verwey omdat ze uit ervaring wisten dat de kans klein was dat ze van de redactie-secretaris zelf antwoord zouden krijgen (’s-Gravesande 1955, 138-140). Verweys gedichten en beschouwingen die hij in het tijdschrift afdrukte, ondervonden ondertussen veel waardering. In de tweede aflevering verscheen meteen het gedicht dat hem het beroemdst heeft gemaakt – het is in ieder 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 446

446 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

geval zijn meest gebloemleesde gedicht –, het sonnet dat in het tijdschrift de titel ‘Christus aan het kruis’ droeg.

CHRISTUS AAN HET KRUIS O Man van Smarten met de doornenkroon! O bleek, bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote, bleeke vlam, wat macht Van eind’loos lijden maakt Uw beeld zoo schoon! - Glanzende Liefde in eenen damp van hoon - Wat zijn Uw lippen stil - hoe zonder klacht Staart ge af van ’t kruis - hoe lacht gij soms zoo zacht - God van Mysterie! Gods bemindste Zoon! O Vlam van passie in dit koud heelal, Schoonheid van smarten op deez’ donkere aard! Wonder van liefde, dat geen sterfling weet! - Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val Der dropp’len bloeds - en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eind’loos leed… (Verwey 1885b, 299) In De Nieuwe Gids is ‘Christus aan het kruis’ het middelste deel van een drieluik. Het openingssonnet is getiteld ‘Engelengezang’ en gaat over de engelen die de geboorte van Christus in Bethlehem aankondigen en vrede op aarde afkondigen voor alle mensen. Meer speciaal wordt voor iedereen die klaagt, gesteld: ‘Zij zullen allen smaken ’t hoogst genot’, waarmee in de lijn van Kloos het dichten aan klagen wordt gelijkgesteld en in de lijn van Perk aan dat dichten de hoogste zintuigelijke zin wordt toegekend. Hiermee laat Verwey zien hoe de poëtica van de avant-garde in praktijk gebracht kan en moet worden. Tal van kenmerken van de drie sonnetten zijn op te vatten als specifieke options esthétiques die de posture gestalte geven. ‘Christus van het kruis’ bezingt het lijden van Christus en het gevoel van liefde die het lyrisch ik voor hem heeft, juist vanwege diens lijden. Het lyrisch subject roept het goddelijk wezen op hem het zwijgen op te leggen om te vermijden dat het uit angst met zijn armzalige gevoelens en gebrekkige woor- den ‘U zou smetten in Uw heerlijkheid’, zoals het in het derde sonnet uit het drieluik heet (Verwey 1885b, 300). Zoals bekend maken bijbelse gedich- ten, en vooral sonnetten, deel uit van de uitdrukkingsvormen van Tachtig en is dit subgenre regelmatig in De Nieuwe Gids aan te treffen. ‘Christus aan het kruis’ gaat heel ver in het esthetisereren van het christelijke. We zien woorden die direct met het esthetische te maken hebben: ‘schoon’ in regel 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 447

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 447

4 en ‘Schoonheid’ in regel 10. Volgen we deze lijn verder dan zien we dat de mededelingen in het gedicht precies op die schoonheid zijn gericht. Smart en lijden staan in strofe 1 weliswaar centraal, maar ze staan in functie van iets nog wezenlijkers, hetgeen in de vraag aan het slot van de eerste strofe tot uiting komt: welke kracht is hier werkzaam (‘macht / Van eind’loos lijden’) die het geschetste beeld zo schoon maakt? Het christelijk lijden wordt in perspectief gezet van een niet-christelijke esthetiek. De chute van het sonnet valt tussen de twee terzetten. Collectieve, mensenreddende zingeving vol- gens een christelijk model is in het voorgaande afgewezen. Rest het individu die hier als waarnemend (en aanbiddend) ik wordt geëxpliciteerd. Het is voor dit individu, de ik, dat het andere individu, de hij, bloedt, dat wil zeggen: lijdt, liefheeft en zijn veruiterlijkingen van dat lieven en lijden schenkt: zijn kunst. Het sonnet vertoont de kenmerken van Kloos’ sonnetten; ze zijn door Verwey in zijn Shakespeare-opstel behandeld: versregels in vijfvoetige jam- ben maar met enkele antimetrieën (vooral op de eerste lettergreep: O, O, Gloeit, Glanzende, Staart, God, O, Schoonheid, Wonder, Ai), de nodige enjambementen, klankherhalingen waarbij al dan niet de eindrijmen wor- den betrokken (bijvoorbeeld de a-klanken in strofe 1 en 2), een subtiel spel van semantische tegenstellingen, clair-obscuretechnieken en herhalingen. Enkele jaren later zou het ook duidelijk worden dat het gedicht een loflied was op de goddelijk lijdende dichter Willem Kloos (de ‘God van Mysterie’ was een toespeling op het Boek van Mysterie die aanvankelijk alleen door Kloos is begrepen). De biografische achtergronden werden in 1889 meer openbaar en gingen daarmee ook deel uitmaken van de het netwerk van beelvormingselementen die het imago van Verwey gingen bepalen. Een ander gedicht dat veel bewondering oogste, was het langere gedicht met epische trekken ‘Cor Cordium’, dat in augustus 1886 in het tijdschrift verscheen. Het begin alleen al laat zien dat het geheel en al in de lyrische Tachtigsfeer past, want het is sterk emotioneel, individueel en zelfbewust- poëticaal en zinspeelt tegelijkertijd op een diepere innerlijke kracht, verge- lijkbaar met Kloos’ onbewuste:

Ziel van myn Ziel! Leven, dat in my woont, Veelnamige Mysterie, die ik noem Myn Ik, myn Zelf, myn Wezen, – die u toont Altyd een andre, en uwen eigen doem Spreekt op u zelve en dit myn lichaam maakt Het werktuig uwer woorden, ’t instrument, Dat gy bespeelt en maakt aan de aard bekend 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 448

448 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

Uw melodieën, dat aanstonds ontwaakt Dit menschdom heinde en veer: – ú roep ik aan: Opdat gy spreke’ en van myn lippen dryv’ Lente van zang, die over de aard zal gaan, En ’k thans niet myn, maar úwe woorden schryv’. (Verwey 1886, 496) Het al even zelfbewuste slot is ondenkbaar zonder Perks befaamde poëticale sonnetten. Ook bij Verwey zien we dat het lyrisch subject zich paganistisch en daardoor gewaagd afzet tegen het Christendom (‘Daar leeft geen ànd’re God!’) en zich trots uitspreekt voor het louter genieten van het artistieke (‘Hij, die in u gelooft, smaakt eeuw’ge vreugd’) dat eeuwigheidswaarde heeft (‘u blyft’) en dat in het exclusief zingevend kunstwerk is uit de drukken. Tegelijkertijd zijn er echo’s van Vondels Lucifer. Verwey zet opnieuw chris- telijke motieven in voor eigen, autonome doeleinden: Daar leeft geen ánd’re God! Gy zyt alleen. Der wereld heil moog’ einden in geween, Hij, die in u gelooft, smaakt eeuw’ge vreugd. U voelen is geluk, ú zoeken deugd; U kennen was altoos der grootsten droom: Al hun gebed, dat úw Koninkryk koom’, Want wie ú mint, bemint de wereld niet: Werelden worden en vergaan – gy blyft: En mét u blyft wat ge ons in ’t harte dryft, En al wat we, ú ter eer, zeggen in ’t Lied. (Verwey 1886, 476-477) ‘Cor Cordium’ plengde aldus met zijn duidelijk op Perk en Kloos geïnspi- reerde passages nadrukkelijk op het altaar van de nieuwe avant-garde en maakte ook op de inner circle (onder wie Kloos en Gorter) de nodige indruk. Zowel de schilder Willem Witsen als de componist Alphons Diepenbrock hebben zich er tegenover Verwey bewonderend over uitgelaten en dat deden ook schrijvers als Lodewijk van Deyssel, Frans Netscher, Arij Prins en Adèle Opzoomer, en zelfs de vaak wat mopperende oud-leraar Doorenbos toonde zich nu eens tevreden.10 Verwey benadrukt sterk de eigen autonomie en dit gedicht is aldus te begrijpen in de context van zijn verdere profileringsdrang: het eigen dichterschap afzetten tegen dat van Kloos (vergelijk Custers 2004, 76-84). Dat zou twee jaar later, in 1888, voor iedereen duidelijk in de open- baarheid komen.

10 Verwey 1995, 205, 209, 211, 212, 216, 226-227, 263. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 449

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 449

Maatschappelijke klimming en literaire zelfstandigheid

Allengs verwierf Verwey via De Nieuwe Gids ook buiten het directe netwerk al behoorlijk wat reputatie, iets waarop hij zeer gesteld was en waar zijn ambitie ook op was gericht. Toen hij een keer op een tentoonstelling van Arti was om te praten over in het tijdschrift op te nemen reproducties, bleek het bestuurslid dat hem te woord stond hem niet te kennen, maar zodra het hem duidelijk werd dat zijn gespreksgenoot de Verwey van De Nieuwe Gids was, veranderde zijn houding:

ik had alleen maar gezeid dat ik Verwey heette. Hij behandelde me heel nonchalant, totdat ik op ’t idee kwam een woordje te laten vallen van de Nieuwe Gids. Toen vroeg hij in eens of ik meneer Albert Verwey was en maakte excuses dat hij me had laten staan.

Verwey voegt aan dit verslag de volgende gevolgtrekking toe: ‘Zoo’n tijdschrift is toch een goed ding’ (Verwey 1995, 435). Het belang dat De Nieuwe Gids voor hem had, maakte dat Verwey met argusogen de verwikkelingen rond het blad, zowel intern als extern, in de gaten hield. Toen er even sprake van was dat Van Deyssel, wiens brochure Over literatuur met zijn aanval op Netscher aandacht trok, het lidmaatschap van de redactie zou worden aangeboden, was hij tegen, volgens Van Eeden omdat hij jaloers op Van Deyssel was (Verwey 1995, 165-166). En toen dezelfde Netscher een tijdje later het plan opvatte om samen met Paap een weekblad op te richten, zag hij dat als onwelkome concurrentie voor De Nieuwe Gids en probeerde hij het initiatief te dwarsbomen (Verwey 1995, 188-190). Verwey was bezig de vruchten te plukken van het literaire en sociale net- werk waarin hij zich bewoog en waardoor zijn positie gedurende de eerste Nieuwe-Gidsjaren in belang toenam. Verwey verbeterde zich via zijn schrij- ver- en redacteurschap ook sociaal. Zijn contact met en diens verloofde (en latere echtgenote) Martha van Vloten speelde daarbij een belangrijke rol. Beiden bekommerden zich herhaaldelijk om ‘Albertje’, ietwat pater- en maternalistisch weliswaar, maar dat was gezien het leef- tijdsverschil ook niet helemaal verwonderlijk. Hij was regelmatig bij ‘Free’ en Martha in Bussum te logeren, waarvoor hij zichzelf ook wel eens uit- nodigde. Mag ik een weekje komen logeren, vraagt hij in augustus 1886 aan Martha, ‘Ik zal heel zoet en lief wezen en alle ochtenden heel hard werken en free niet storen’. ‘Pak jij je koffertje maar, hoor!’, is Martha’s antwoord dan (Verwey 1995, 222-223). Toen in mei 1887 Hans van Eeden geboren werd, was Verwey er als de kippen bij om de jonge ouders te feliciteren, via 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 450

450 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

een gedicht ‘Een liedje voor Hansje’.11 De vader was blij met het presentje, ‘zoo’n mooi heeft hij er van niemand gekregen’, en de moeder was zelfs diep ontroerd, want ze schrijft aan ‘Albertje lief’: ‘ik heb gehuild bij je versje en je brief’ (Verwey 1995, 300-301). Zijn omgang met Free en Martha, bracht Verwey ook in het gezelschap van de familie van Vloten en de andere meisjes: onder wie Betsy, die met Willem Witsen zou gaan, en Kitty. Met Kitty ontstond een vriendschappe- lijke band die eind 1886/begin 1887 meer werd dan alleen vriendschap. Twee sonnetten in De Nieuwe Gids werden aan haar opgedragen, al drukte Verwey de opdracht niet af in het tijdschrift, zogenaamd omdat hij geen tijd had om Kitty toestemming te vragen (‘Later, in een bundel, hoop ik dat je me de gedrukte opdracht zult toestaan’) (Verwey 1995, 276). Maar de wer- kelijke reden zal geweest zijn dat hij de aard van de verkering, die meer dan vriendschap aan het worden was, gezien de conventies van die tijd, verbor- gen moest houden en hij zal eveneens hebben willen voorkomen dat Kloos ontsticht zou raken. Het verdere verloop van de verhouding, die uiteindelijk tot een verloving en een huwelijk leidde, is herhaaldelijk beschreven.12 Niet iedereen uit Verweys omgeving was enthousiast, vanwege het verschil in maatschappelijke achtergrond (lees: standsverschil). Vooral zijn toekomstige zwager, Frederik van Eeden, vond het maar niets. Hij meende dat Kitty ‘zich hopeloos souil- leert en vernedert door zich aan Albert weg te geven’ en zag in Verwey ‘den eerzuchtigen burgerjongen, die een goede partij doet’ (geciteerd bij Van Uuden e.a. 2007, 106). Het is in ieder geval duidelijk dat iedereen zich ervan bewust was dat Verwey met dit huwelijk een sociale klimmer was. Zo merkte Frans Erens op dat Verwey een slimme zet had gedaan en een maat- schappelijk ‘geconsidereerde’ stand had geaccapareerd (Van Uuden e.a. 2007, 107). Doordat het culturele veld zich sterker in de maatschappelijke velden was gaan manifesteren, was de maatschappelijke waardering voor een autonoom schrijverschap toegenomen. Het kunstenaarschap kon Verwey zo toegang geven tot een hogere stand. De verloving leidde tot een breuk met Kloos. Ook dat verloop is overbe- kend en zullen we hier niet herhalen. We stippen alleen wat gebeurtenissen aan die in verband te brengen zijn met Verweys verdere profileringsdrang. Kloos viel al gauw in een diepe depressie die even onderbroken werd door een manische opflakkering van creativiteit. Binnen vierentwintig uur schreef

11 Gepubliceerd in De Nieuwe Gids (Verwey 1889a) en De verzamelde gedichten (Verwey 1889d), 151-152. 12 Zie bijvoorbeeld Van Uuden e.a. 2007, i.h.b. 54-64, 102-109 en 146-167. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 451

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 451

hij een sonnetten-cyclus, ‘Het boek van Kind en God. Een passie-spel’, met tal van referenties aan het gezamenlijk project ‘Het boek der Mysteriën’, met de vergoddelijking van het lijdend dichter-ik, het één zijn in ‘Mysterie’ (liefde, leed en scheppen), maar nu met een herdefiniëring van de rollen. Het ik blijft goddelijk, maar is verraden door de hij die zich een onwetend kind heeft betoond en zich nu tooit met de door hem gewonnen schatten (het kapitaal van Tachtig, zouden we kunnen zeggen) waarop hij krachtens zijn mense- lijk en dichterlijk falen (het verraad) geen recht heeft. Kloos smeekte Verwey de reeks in de eerstvolgende aflevering van De Nieuwe Gids op te nemen, hetgeen geschiedde.13 Daarmee werden de breuk en de aard van de verbroken verhouding openbaar. Al snel sprak men Verwey erop aan. ‘Van den week, in de Poort, zat ik met Chap van Deventer en die zeit in-eens tegen me: Zeg, ik geloof dat jij de aangesproken persoon bent in die sonnetten van kloos’ (Verwey 1995, 539). Het is dan de eerste week van oktober 1888. Verwey moet zich uiteraard aangesproken hebben gevoeld door Kloos’ reeks, die de buitenwereld als impressie van zijn verhouding met Kloos zag en die men bovendien ook nog erg mooi vond, zoals bijvoorbeeld Arij Prins liet weten (Verwey 1995, 545). Maar in Kloos’ spel was Verwey kind en niet God, er was hem met andere woorden allerminst een edele rol toebedeeld. Dit kon hij niet over zijn kant laten gaan. Verwey reageerde bijna meteen, in verzen. Op 10 oktober 1888 schreef hij Kitty dat hij veel aan haar had gedacht en toen ook ‘in verzen dacht’, hij maakte een sonnet op haar, de ochtend erop had hij ‘Zes Sonnetten’ geschre- ven en de dagen daarop bleef hij een stroom van verdere sonnetten maken, een paar dagen later had hij een hele bundel en het eind van de maand kon die al verschijnen.14 Titel: Van het leven. De teneur van deze 35 sonnetten (de eerste afdeling van zeven sonnetten zou in latere verzamelde werken wor- den weggelaten) is een herbezinnig op het artistieke project, het besef van de ik dat hij daarin het heft in eigen handen moet nemen, waarbij een eigen leven, zuiver, gezond positief opgevat, in dienst moet staan van een eigen kunst. Daarbij wordt herhaaldelijk afstand genomen van de wijze waarop Kloos het kunstenaarschap had vormgegeven, zichzelf daarbij tot kosmische proporties had vergroot en het leven negatief had uitgebeeld (en ook van de manier waarop Verwey zelf dat in ‘Het boek van Mysterie’ had gedaan). Het volgende sonnet is een voorbeeld van een discussie met Kloos:

13 Kloos 1888. Zie ook Verwey 1995, 533-534. 14 Verwey 1995, 545-581, 546. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 452

452 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

Wee! zij verbeelden zich heel groot te wezen, En dat geen mensch hun lijden kan doorgronden. Trotsch staan ze en zeggen: Hebt ge ooit een gevonden, Die om zijn leed zóo groot diende geprezen? Als ge een wijs boek neemt en hun voor gaat lezen: ’t Léven is groot: de mensch klein en vol zonden; – Dan is ’t: Wat Leven! IK! IK ga ’k verkonden! IK kan Mij-zelf van ’t Leven zelfs genezen! En Schoonheid heeten zij hun leel’ke trotsch-zijn, Kracht hun dwaas willen ánders dan Het Leven, Goed-zijn hun liefde en om het aardsche klagen. Wee! de eeuw’ge toorn van ’t Leven zal hun lot zijn, Als ze ál hun trotsche Zelf niet overgeven Aan ’t goede Leven met Zijn heil’ge plagen.15 In de bundel wordt niet alleen Kloos’ pessimistische, individualistische, decadente levensfilosofie afgewezen, maar ook zijn feitelijke leefwijze: De toorn krieuwt in mijn keel: ik kán ’t niet smoren, ’t Verdriet niet kroppe’, als ’k zuiplappen en vraten Zie worde’ uit kunstnaars, die hun kunst vergaten, Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.16 Tegenover de ziekelijke leefwijze van de bohême plaatst Verwey het reine: ‘Ik weet: mijn Kunst moet een rein lijf toehooren’.17 En door middel van dit reine zullen ook allerlei associaties met de decadente homoërotiek moeten worden weggespoeld, waarop Verweys sonnetten uit ‘Het boek der myste- riën’ herhaaldelijk hadden gezinspeeld. In plaats daarvan wordt een gezonde verhouding gesteld van een man met een meisje, die in de reeks wordt ver- hoogd tot een Liefde die de kern is van het Leven zelf, de bron van alles, ook van de kunst. Die is verliefd in liefde en samen paart ze Die Liefde-in-Trouw, waarvan de dichters schreven, Dat Zij den knaap en ’t meisje, eéns saamgedreven Saamhoudt in lief en leed. En ’t Leven spaart ze.18

15 Sonnet 3 uit afdeling III in Verwey 1888 (de pagina’s zijn ongenummerd). Eind oktober verscheen Van het leven in eigen beheer. In 1889 kwam bij Versluys de handelseditie uit, van hetzelfde zetsel, maar zonder een aan de nagedachtenis van Verweys vader en broer opgedra- gen gedicht. Zie: Verwey 1995, 549, noot 4. 16 Sonnet 7 uit afdeling II in Verwey 1888. 17 Sonnet 7 uit afdeling II in Verwey 1888. 18 Sonnet 4 uit afdeling IV in Verwey 1888. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 453

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 453

Tegenover Kitty maakte Verwey een bestandsopname van zijn persoonlijke en artistieke positie van dat moment: Kloos was voorbij, de emotionele en literaire leertijd afgelopen, nu ging hij voor zichzelf beginnen, als kunstenaar en als persoon, met Kitty: En nu is het uit. Er is een boek uit geworden. Van den Mensch en Het Leven, heet het. [/] Wat is dat gauw gegaan. Eerst was ik een kind: toen maakte ik Persephone, Rouw om ’t Jaar en zoo. Toen werd ik een leerling, ik leerde leven van kloos: daar maakte ik verzen vol vereering van voor mijn meester. Toen ik die gemaakt had ging ik zelf een Meester worden. […] En nu heb ik genoeg ervan. Voortaan ben ik geen kind meer, en ik heb geen meester en ik ben geen meester. Ik heb jou, waar ik van houd en ik ga Kunst maken (Verwey 1995, 557). Om dat ook aan de buitenwereld duidelijk te maken ging Verwey zijn son- netten snel in boekvorm uitgeven. De bundel werd in een fors formaat uit- gevoerd, op Hollands papier gedrukt en viel daarmee op. Verwey verspreidde het in de kring van hem bekende literatoren en kunstenaars, die het allemaal als antwoord op Kloos’ spel zagen. Het persoonlijke werd dus direct verder openbaar, maar via de omweg van de poëzie. Deze hele kwestie droeg dan ook direct bij aan de beeldvorming rond Verwey. Van Eeden, die Kloos had opgevangen en hem onder de hoede van Willem Witsen op de boot naar London had gezet om hem op diens atelier wat tot zichzelf te laten komen (wat niet lukte), was ontsticht over Verweys zelf- rechtvaardiging: ‘ik vind het mooi en groot […] maar ik vind het ook hard en koud. […] dat mooie boek, met zooveel schoonheid en wijsheid en met zoo weinig hart. [/] Waarom sla je dien man terug, Albert, – zoo fel, zoo weloverlegd met al het voordeel van je kalme kracht […]. O zeker, je hebt er het recht toe – je bent grievend beleedigd, je bent schandelijk miskend in ’t openbaar, met machtige wapens. Men zal je groot gelijk geven – maar ik zeg dat het niet goed is (Verwey 1995, 586). Verwey reageerde direct en uit zijn reactie spreekt hoezeer voor hem per- soonlijk deze sonnetten met hun hardheid noodzakelijk waren om zijn eigen weg te gaan: ‘Mijn boek is hard; goddank dat ik hard kan zijn. Zonder mijn hardheid zou ik nu dood wezen, goed en wel dood; en ik wil leven.’ Juist zijn liefde voor Kloos maakte het nodig met hem te breken. Hij had immers zoveel voor Kloos gedaan, maar Kloos’ veeleisendheid was eindeloos. Dat Verwey juist in deze context verwijst naar zijn kernsonnet ‘O, man van smar- ten’ is veelzeggend. Het stond voor wat Kloos voor hem betekend had, maar nu verleden tijd was: ‘Weinig hart, ja, maar ik die Christus aan ‘’t kruis schreef uit hart voor een mensch, die verdriet had, weet sints dat hart niet 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 454

454 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

altijd helpt’ (Verwey 1995, 587). Het jaar daarop blikte Verwey in het gedicht ‘De dood van een jaar’ terug op deze verleden tijd en keek hij vooruit naar de toekomst.19 Het jaar was ‘Smarten-rijk’, Daar ge iets van ’t liefste wat ik weet: Me een lieven vriend verliezen deedt, ’t En hielp geen smeeken (Verwey 1995, 545) De lieve vriend is verloren, maar er is in zijn plaats ook iets gewonnen: Mij gaaft gij onder ’t schreien door, Voor ’t liefste wat ik ooit verloor, ’t Liefst wat ’k dórst vragen: De Liefste, van wie ’k zeker weet, Dat ’k, saam met Haar, éen lief-en-leed Getroost durf dragen (Verwey 1889b, 100) De literaire papieren van Verwey dreigden ondertussen in eigen kring in waarde te dalen. Kloos, uiteraard, maar ook Van Eeden waren hem niet goed gezind. Kloos’ ‘Boek van Kind en God’ had een grote indruk gemaakt en de waardering doen doorslaan naar Kloos. Zoals Erens het uitdrukte: door de gedichten is ‘de dichterlijke doornenkroon op het hoofd van Willem gezet. Albert heeft zijn zon en zijne sterren zien verduisteren bij de kruising van Willem, die nu de ware Messias dichterlijken Golgotha blijkt te zijn’ (geciteerd bij Endt 1990, 99). Ondertussen was de voortgang van De Nieuwe Gids in gevaar gekomen. We zullen hier niet de kroniek geven van wat er in de jaren na de breuk met de redactie gebeurde. We beperken ons tot de vaststelling dat Verwey, die nog wel poogde een dominerende rol in het tijdschrift te spelen, door Kloos en Van Eeden op een zijspoor werd gezet en dat hem uiteindelijk ook het voor- uitzicht op een vast jaarinkomen werd ontnomen. Bovendien bleek juist op het moment dat de breuk tussen Kloos en Verwey poëtisch zichtbaar werd zich een nieuwe dichterlijke belofte aan te dienen: Gorter. Ondanks alle complicaties doen de De Nieuwe Gids-jaargangen van 1889 (met bijdragen van en over Gorter) en 1890 (met Kloos’ befaamde Gorter- kroniek) zeker niet onder voor de eerdere. Gorters ‘Mei’ (eerste zang voor- gepubliceerd in het tijdschrift) en een paar van zijn ‘Sensitieve gedichten’ lieten ook een beduidend nieuwer, moderner, gewaagder manier van dich- ten zien. Verwey bewonderde Mei, maar stond er tegelijkertijd wat ambiva-

19 Verwey 1889b, 99-101. Ook in Verwey 1889d, 204-207. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 455

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 455

lent tegenover: leek het werk niet erg op wat hij geschreven had? Aan Kitty schreef hij dat er een mooi stukje over de Mei te schrijven zou zijn, maar dat híj er geen lust toe voelde het te doen, terwijl Kloos en Van Eeden er enthou- siaste beschouwingen over schreven. Volgens Enno Endt heeft Verwey dan ook nooit de Mei op volle waarde kunnen schatten (Endt 1990, 67), waar- schijnlijk toch wel uit jalousie de métier. Ironisch genoeg had Kloos in een kroniek Verwey en Gorter met elkaar vergeleken. In zijn beknopte recensie stelde Kloos maar liefst vijf recente werken aan de orde, drie proza (Van Deyssels De Kleine Republiek, een boek van Netscher en Couperus’ Eline Vere) en twee poëzie: Verweys Van het leven en de Mei van Gorter. Gorter wekt een hele stortvloed aan lyrische uitroepen van bewondering op en tegen- over dit allerschoonste wat Holland ooit heeft gekend wordt Verwey geplaatst: ‘Verweij heeft, zijn mooie fantasieën en stemmingen een tijd lang verhullend, het kleed aangetrokken van Vermaner en Moralist’ (Kloos 1889, 158). Dit strategische contrast met Gorter is opvallend. Kloos wil ermee zeggen dat niet Verwey de jonge rechtvaardiging van Tachtig en De Nieuwe Gids is, zoals wel eens gedacht is, maar dat Gorter de echte Tachtiger is. Voor Verwey moet dit moeilijk te verteren zijn geweest. Herfst 1889 verliet Verwey de redactie (’s-Gravesande 1955, 235-239). Reden voor hem om zijn positie als auteur nog eens krachtig te markeren en ook te laten zien dat hij het vernieuwende dichterschap van Gorter kon evenaren. Hij deed dat opnieuw met een bundel: zijn Verzamelde gedichten. Een kloek deel van 348 bladzijden waarin het grootse deel van zijn produc- tie uit zijn jaren als Tachtiger werd opgenomen. (Kloos zou pas in 1894 zijn eerste bundel publiceren!) Door de wijze waarop hij dit boek had samenge- steld, profileerde Verwey weer op strategische wijze zijn dichterschap. Het opent met een afdeling ‘Uit een vorigen bundel’ waarin een grote selectie uit Persephone en andere gedichten staat. Met vorige wordt een periode gemar- keerd en er wordt tegelijkertijd afstand van genomen: ze is voorbij, of anders gezegd: ik was deel van Tachtig maar inmiddels heb ik dat achter me gela- ten. Daarna volgen de sonnetten uit het ‘Boek van Mysterie’, onder de titel ‘Van de liefde die vriendschap heet’, die een verinnerlijking en verheviging zijn van de Tachtig-fase. Dan komen ‘Demeter’ en ‘Cor Cordium’, even- eens Tachtig, maar met in ‘Cor Cordium’ Verweys zelfbesef. De titel van de afdeling daarna is weer kenmerkend voor het mechanisme van zelfprofilering: ‘Tusschen vorige en volgende’. Hierin staan onder andere de sonnetten ‘Aan een klein meisje’, het prille stadium van Verweys oriëntatie op de liefde die het hart is van het Leven. Dat Leven komt dan volledig aan de orde in de afdeling ‘Van het leven’, op de weggelaten eerste reeks na (die is verplaatst naar de voorafgaande afdeling) identiek aan de gelijknamige bundel, hier- 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 456

456 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

boven besproken. Wij zijn hier als het ware, zo wordt de indruk gewekt, in een overgangsfase, van Tachtig naar nieuw. De laatste lyrische afdeling heet dan ook ‘Nieuwe gedichten’, met poëzie die heel anders van toon is. Van vorige naar nieuw: Verwey vertelt met zijn bundel een verhaal, verlaat Tachtig en zoekt naar een nieuwe positionering. Ook leek Verwey zich onder de indruk van Gorter, onder invloed van de proza-experimenten van Van Deyssel of in ieder geval parallel daaraan, op een experimentelere manier uit te drukken dan voorheen, met een verrassend gebruik van spreektaalachtige formuleringen. We vinden dat het duidelijkst in ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’, een in memoriam voor de vader van Van Deyssel, een lang gedicht, met tal van curieuze ‘daagse’ wen- dingen (Verwey 1889c). Velen vonden dat voor een herdenkingsgedicht ongepast (Colmjon 1963, 299). Kloos noemde het te verstandelijk en pro- zaïsch (Kloos 1890), hoewel de familie er waardering voor kon opbrengen (Prick 1981, 115). Maar in ieder geval liet Verwey ermee zien dat hij inder- daad ‘nieuwe’ gedichten kon schrijven, net als de nieuwe ster aan het dich- terlijke firmament, de auteur van Mei. Kloos greep de publicatie van dit gedicht in Verzamelde gedichten aan om zijn staf over Verwey te breken. ‘‘‘Bij den Dood van Alberdingk Thijm” is niet langer lyriek. ’t Is didactisch betoogen en ethisch leeraren en voor de veel- vormige emotie kwam het preciese begrip’. Want Kloos doorzag direct de strategische betekenis van Verweys Verzamelde gedichten. Hij wijdde er een kroniek aan waarin hij een aantal trekken van Verwey aanwijst die nadien tot het standaardbeeld zijn gaan behoren. Hij begint met vast te stellen dat Verwey niet een figuur uit een stuk is: ‘Als ik niet beter wist, zou ik durven zweren, dat er meer dan één Albert Verwey bestond.’ De ene Verwey is de Tachtiger: ‘de mooie, hartstochtelijke jongen met zijn hooge verbeeldingen, met zijn ziel vol muziek, de mensch die állen gelukkig wil maken en állen genot geven, omdat hij zelf zoo goddellijk véél geniet’. Hiertegenover staat dan de gestalte die alleen maar kenmerken heeft die haaks staan op Tachtig:

de nuchtere, bedaarde burger, die stevig op zijn voeten staat en het leven in een boekje heeft, het boekje van zijn wijsheid, de drukke redeneerder, die alles wil betoogen en heel de wereld bedillen, omdat hij het zooveel beter weet, de in-ervaren practicus, die u zonneklaar bewijzen gaat, dat hartstocht een onding is, en men ’t meest voor zichzelf zorgen en altijd hard werken moet, kortom het traditioneele type van een Hollander, zooals dat tot nu toe altijd is geweest.

Verderop noemt hij hem ‘een Calvinist, door de schoonheidskoorts bezocht.’ En dan gaat Kloos, die afdelingsaanduidingen als ‘Tusschen vorige en vol- 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 457

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 457

gende’ haarfijn aanvoelt, ertoe over de ontwikkeling van Verwey in negen staten te beschrijven. Hij tekent een dichter die van ‘de sublieme bezetene’ langzaam overgaat in de ‘zedeleeraar’, terwijl ‘de man van de emotie’ verandert ‘in den man van het begrip.’ De lyricus wordt een betoger en een pedante didacticus (Kloos 1890, 283-284).

Slot

In dit artikel hebben we willen laten zien op welke wijze Albert Verwey zich het moderne, ‘autonome’ auteurschap heeft aangemeten, een rol die door de ontwikkelingsfase van een groeiend literair veld tot een mogelijke optie is gaan behoren. Zijn gedragingen hebben we daarbij als prises de position geïnter- preteerd. Deze waren van verschillende aard: het leggen en gebruikmaken van contacten, het functioneren in institutionele formaties die gingen ontstaan (genootschap, tijdschrift), het internaliseren en uitdragen van betekenisvolle artistieke (en soms ook buiten-artistieke) normen (literatuuropvattingen, poëtica, ethos discursif) en daarvan ook in literaire producten blijk geven, door de inzet van specifieke literaire kenmerken, waaronder genrekeuze (option esthétique), het zich bevinden op plaatsen en zich verbinden met per- sonen waar symbolisch kapitaal valt te verwerven – of anders gezegd: mee- liften met personen en richtingen die een reputatiegroei doormaken –, maar eveneens op een welgekozen moment, als er zelf voldoende erkenning is binnengehaald, van die plaatsen en personen afstand nemen om zichzelf te onderscheiden. We hebben tevens duidelijk willen maken – hoewel we dit hier nog onvol- doende hebben kunnen thematiseren – dat de auteur als actor niet een afzon- derlijk fenomeen is, maar dat hij relationeel verbonden is met andere posities (en de daarbij behorende gedragingen en kenmerken) binnen de structuur en dynamiek van een zich ontwikkelend cultureel veld. Verwey koos aan- vankelijk voor een maatschappelijke carrière: hij werkte op een kantoor en ambieerde een universitaire studie (letteren, de artistieke kant van zijn stre- ven, maar ook rechten, met het oog op een maatschappelijke positie). Maar toen de weg tot de universiteit afgesloten bleek, richtte hij zich direct en geheel en al op een literaire loopbaan. Zoals we al eerder memoreerden was het veld (om deze metafoor maar te blijven gebruiken) zo gestructureerd aan het raken dat het tot de reële mogelijkheden ging behoren zoiets te ambië- ren. Dat kwam enerzijds doordat zich instanties formeerden die meer dan voorheen literaire posities met een meer autonoom en professioneel karak- ter binnen handbereik brachten. Anderzijds nam ook de symbolische waarde 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 458

458 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

van literatuur en het literatorschap in het maatschappelijke veld toe. Het geloof erin werd sterker, de legitimiteit van het auteurschap werd breder onderschreven, ook al was de sociaal-economische infrastructuur nog verre van volmaakt. Maar een zich ontwikkelende boekenmarkt met een toename van betalende publicatiemogelijkheden en een universeel onderschreven cate- gorie van een autonoom auteurschap, maakte dat het mogelijk was de loop- baan van schrijver te overwegen. Die maatschappelijke waardering blijkt concreet ook uit Verweys huwelijk met Kitty van Vloten. Maatschappelijk vindt hij zijn plaats in februari 1890 wanneer hij trouwt met Kitty en met haar in een mooi huis in de duinen van gaat wonen, financiëel gesteund door moeder Van Vloten, waardoor hij een basis heeft voor de verdere uitbouw van zijn literatorschap. Verweys breuk met Tachtig in 1889, weldra gevolgd door het uiteenval- len van de hele beweging, kan op verschillende manieren worden geïnter- preteerd. Zo is er het schema van de avant-garde: die trekt samen op tegen het establishment, maar als er voldoende collectieve erkenning verworven is, gaan de afzonderlijke leden zich individueel profileren (en zich vaak ook tegen elkaar afzetten). Maar een breuk die met polemiek gepaard gaat, is ook een vorm van polarisering die een indicatie kan zijn van een groeiend veld. Polemiek staat voor de aanwezigheid van meerdere posities. Hoe scherp de tegenstellingen mogen zijn, oppositionele posities zijn relationeel met elkaar verbonden. Hoe meer strijd, hoe meer veld.20 Polariserende discussies hebben als inzet de vraag wie de legitieme vorm van literatuur bedrijft. Ook bij Verweys afscheid van Tachtig zien we dat, en in feite in heel zijn loop- baan. Tachtig had al snel een enorm prestige verkregen en was als het begin en het fundament van de nieuwe, echte Nederlandse literatuur in de denk- stijl van alle deelnemers aan het veld opgenomen (vergelijk Dorleijn e.a. 2006). Literair vindt Verwey enkele jaren later zijn plaats als hij een nieuw tijdschrift opricht dat, in ieder geval in zijn ogen, de opvolger is van De Nieuwe Gids: het Tweemaandelijksch Tijdschrift. De traditie van vernieuwing die Tachtig bracht, wordt door Verwey voortgezet en niet door bijvoorbeeld Kloos, althans in zijn eigen visie, want Verwey kreeg lang niet de brede steun ervoor die hij wenste. Ook na Tachtig bleef Verwey zich als modern auteur gedragen. Maar dat is een ander verhaal dat we elders zullen vertellen.

20 Vgl. met een wat andere invalshoek De Nooy 2006. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 459

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 459

Literatuur

VAN DEN AKKER e.a. 2007 W.J. van den Akker & G.J. Dorleijn, ‘The Rise and Decline of Modern Dutch Literature: A Formidable Paradox’, in: Th.F Shannon & J.P. Snapper (red.), Dutch literature and culture in an age of transition. Münster, 2007, 29-45. VAN DEN BRABER 2002 H. van den Braber, Geven om te krijgen. Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940. Nijmegen, 2002. COLMJON 1963 G. Colmjon, De beweging van Tachtig. Een cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw. Utrecht enz., 1963. CUSTERS L. Custers, ‘‘‘Toen werd ik sterk; maar hem deê ’t pijn”. “Cor Cordium” als keerpunt in de vriendschap Verwey-Kloos’, in: A. Zuiderent, E. Jansen & J. Koppenol (red.), Een rijke bron. Over poëzie. Groningen, 2004, 76-84. DORLEIJN e.a. 2006 G.J. Dorleijn & W.J. van den Akker, ‘Literatuuropvattingen als denkstijl. Over de verbreiding van normen in het literaire veld rond 1900’, in: G.J. Dorleijn & K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen, 2006, 91-122, 317-319. DORLEIJN e.a. 2007 G.J. Dorleijn, R. Grüttemeier & L. Korthals Altes, ‘“The Autonomy of Literature”. To be Handled with Care’, in: G.J. Dorleijn, R. Grüttemeier & L. Korthals Altes (red.), The Autonomy of Literature at the ‘Fins de Siècles’ (1900 and 2000). A Critical Assessment. Leuven enz., 2007, ix-xxvi. ENDT 1990 E. Endt, Het festijn van Tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Amsterdam, 1990. ’S-GRAVESANDE 1955 G.H. ’s-Gravesande (ed.), De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en docu- menten. Arnhem, 1955. ’S-GRAVESANDE 1961 G.H. ’s-Gravesande (ed.), De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en docu- menten. Supplement. Arnhem, 1961. VAN HALSEMA 1998 D. van Halsema, ‘In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk. De dode Perk in de eerste fase van ‘Tachtig’, in: E. Ibsch, A. Kunne & C. Pumplun, De lite- raire dood. Assen, 1998, 119-137. VAN HALSEMA 2003 J.D.F. van Halsema, ‘Uit verlangen naar de eendere andere. Sleuteltekst van Albert Verwey opgedoken’, in: De Parelduiker, 8 (2003), 2/3, 54-73. VAN KALMTHOUT 2001 T. van Kalmthout, ‘Naar een volwaardige broodwinning. De moeizame professionalisering van Nederlandse en Vlaamse literatoren 1875-1914’, in: Boekmancahier, 13 (2001), 47, 35-48. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 460

460 GILLIS J. DORLEIJN & WILJAN VAN DEN AKKER

KLOOS 1888 W. Kloos, ‘Het boek van kind en God. Een passie-spel’, in: De Nieuwe Gids, 4 (1888/1889), 1, 66-88. KLOOS 1889 [W. Kloos], ‘Literaire kroniek. [Recensie van] o.a. Herman Gorter, Mei en Albert Verwey, Van het leven’, in: De Nieuwe Gids, 4 (1888/1889), 2, 153-158. KLOOS 1890 [W. Kloos], ‘Literaire kroniek. [Recensie van] Albert Verwey, Verzamelde gedich- ten’, in: De Nieuwe Gids, 5 (1890), 1, 281-291. KLOOS 1906 W. Kloos, ‘Literaire kroniek’, in: De Nieuwe Gids, 21 (1906), 467-484. DE MEESTER 1905 J.d.M.[= J. de Meester], ‘Varia’, in: De Nieuwe Gids, 20 (1905), 174-176. MEIZOZ 2005 J. Meizoz, ‘Die posture und das literarische Feld. Rousseau, Céline, Ajar, Houellebecq’, in: M. Joch & N.Chr. Wolf (red.), Text und Feld. Bourdieu in der literaturwissenschaftlichen Praxis. Tübingen, 2005, 177-188. MEIZOZ z.j. J. Meizoz, ‘‘Postures’ d’auteur et poétique (Ajar, Rousseau, Céline, Houellebecq)’ (http://www.vox-poetica.org/t/meizoz.html). MEIZOZ 2007 J. Meizoz, Postures littéraires. Mises en scène modernes de l’auteur. Essai. Genève, 2007. MICHEELS 2006 P. Micheels, Geen vogel kan van louter fluiten leven. Vereniging van Letterkundi- gen 1905-2005. Amsterdam enz., 2006. DE NOOY 2006 W. de Nooy, ‘Eenheid door polarisering. Het Nederlandse literaire veld tussen 1970 en 1980’, in: G.J. Dorleijn & K. van Rees (red.), De productie van lite- ratuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen, 2006, 185-197, 326-327. PRICK 1981 H.G.M. Prick (ed.), De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. ’s-Gravenhage, 1981. Deel 1. SAPIRO 2003 G. Sapiro, ‘The Literary Field between the State and the Market’, in: Poetics, 31 (2003), 441-461. SAPIRO 2004 G. Sapiro, ‘Entre individualisme et corporatisme. Les écrivains dans la première moitié du XXe siècle’, in: S.L. Kaplan & Ph.Minard (red.), La France, malade du corporatisme? XVIIIe-XXe siècles. Paris, 2004. Socio-histoires, 279-314, 512- 519. VAN DE SCHOOR e.a. 2008 R. van de Schoor & I. Brinkman (ed.), Van de liefde die vriendschap heet. Brief- wisseling Willem Kloos-Albert Verwey 1881-1925. Nijmegen, 2008. VAN UUDEN e.a. 2007 C. van Uuden & P. Stokvis, De gezusters Van Vloten. De vrouwen achter Frederik van Eeden, Willem Witsen en Albert Verwey. Amsterdam, 2007. 1838-08_SDL-4-08_02_Doreleijn 22-12-2008 15:58 Pagina 461

DE ZELFPROFILERING VAN ALBERT VERWEY ALS MODERN AUTEUR 461

UYLDERT 1907 M. Uyldert, ‘Onbevoegd inleiden’, in: De Beweging, 3 (1907), 4, 28-32. UYLDERT 1948 M. Uyldert, De jeugd van een dichter. Uit het leven van Albert Verwey. Amsterdam, 1948. VERBRUGGEN 2006 Chr. Verbruggen, Een sociale geschiedenis van het schrijverschap tijdens de Belgische belle époque. Proefschrift Universiteit Gent, 2006. VERWEY 1885a A. Verwey, ‘Het Sonnet en De Sonnetten van Shakespeare’, in: De Nieuwe Gids, 1 (1885/1886), 1, 67-96. VERWEY 1885b A. Verwey, ‘Sonnetten’, in: De Nieuwe Gids, 1 (1885/1886), 1, 298-300. VERWEY 1886 A. Verwey, ‘Cor Cordium’, in: De Nieuwe Gids, 1 (1885/1886), 2, 469-477. VERWEY 1888 A.Verwey, Van het leven. Een gedicht in sonnetten. [Amsterdam, 1888]. VERWEY 1889a A. Verwey, ‘Een liedje voor Hansje’, in: De Nieuwe Gids, 4 (1888/1889), 2, 96. VERWEY 1889b A. Verwey, ‘De dood van een jaar’, in: De Nieuwe Gids, 4 (1888/1889), 2, 99- 101. VERWEY 1889c A. Verwey, ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’, in: De Nieuwe Gids, 4 (1888/1889), 2, 224-231. VERWEY 1889d A. Verwey, De verzamelde gedichten. Amsterdam, 1889. VERWEY 1995 A. Verwey, Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888. Ed. M.H. Schenke- veld & R. van der Wiel. Amsterdam, 1995. VAN WESSEM 1913 C. van Wessem, ‘Onze hedendaagsche letterkunde III’, in: Den Gulden Winckel, 12 (1913), 17-19.