De Briefwisseling Tussen P.N. Van Eyck En Albert Verwey
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey P.N. van Eyck en Albert Verwey bezorgd door H.A. Wage bron P.N. van Eyck en Albert Verwey, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (ed. H.A. Wage). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1988-1995 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eyck001hawa01_01/colofon.htm © 2007 dbnl / erven P.N. van Eyck, erven Albert Verwey i.s.m. 5 [Deel I: juli 1904 - april 1914] Woord vooraf Toen Pieter Nicolaas van Eijk, zoals men toen de naam spelde, zijn eerste brief naar Albert Verwey schreef, was deze kort daarvoor 39 jaar geworden. De afzender moest zijn zeventiende verjaardag nog vieren. De tekst die de jongere erbij in sloot, was niet zijn vroegste en zijn poging om hem gepubliceerd te krijgen, niet de eerste. Behalve schoolkranten van gymnasiale allure bleken algemene bladen zoals De Vrije Tribune , Nederland en De Nederlandsche Spectator bereid gedichten van zijn hand te publiceren. Blijkbaar had De XXe Eeuw een paar maanden voor de correspondentie met Verwey begon, een verhaal aanvaard, dat niet gepubliceerd werd. Nu was dat verhaal aangeboden aan Lodewijk van Deyssel, de redacteur die blijven zou. De eerste zending waarmee deze bijeengebrachte brieven beginnen, ging naar het andere lid van de redactie, Albert Verwey, die al voorbereidingen trof om een nieuw tijdschrift te stichten. Het zou op 1 januari 1905 verschijnen onder de licht polemiserende titel De Beweging . Daarvan zou de jonge Van Eijk een ‘belangrijke medewerker’ worden zoals hij vurig verlangde in een brief van 28 januari 1909. De Tachtigers had hij gezien als jonge goden, hun poëzie en proza in elk geval als godenspijs geproefd. Kloos en Verwey hadden hem geboeid, maar zijn bewondering gold Van Deyssel die hij vooral in heftige uitbarstingen probeerde nabij te komen. Betrekkelijk korte tijd echter. De ‘stemmingen’ waarover hij later als over bedreigende gevaren zou schrijven, verschrikten hem al omstreeks 1904. Zo keerde hij zich naar de meer bezadigde, of in een kwalificatie die zowel De Beweging als Verwey moest raken, de bezonnen bestuurder van dat tijdschrift. De reactie op de stemmingskunst die op verschillende gebieden in die jaren valt waar te nemen, toonde rationele, intellectuele facetten. De bezinning was er een van, en tussen andere factoren moet Van Eyck, zoals hij in 1907 zijn naam wat gemaniëreerd spelt, vooral daardoor getroffen zijn. Het was de andere pool van zijn wezen, in scherp contrast en tegelijkertijd sterk verbonden met die van de roes, de drift. Verwey heeft in een daardoor belangrijke brief (2 februari 1912) de problematiek van zijn jonge correspondent eenvoudig maar treffend beschreven als een spanning tussen intellect en gevoel. Het dichten zelf, zo zegt hij daarin, herstelt een evenwicht dat voor de duur van het produktief bezig zijn een rustgevende invloed heeft. Van Eyck zal later in een vraaggesprek met E. d'Oliveira dit bevestigen en daarmee de temmende - of als men wil: de tuchtigende - kracht van zijn scherpzinnig intellect erkennen. Gemakkelijk ging hem dit niet af. Men mag er een sterke wilskracht bij veronderstellen, die er zelfs toe geleid heeft, dat van een ‘voluntaristisch dichterschap’ gesproken werd. Misschien is die ook een factor geweest bij de lectuur van Franse dichters. Les Fleurs du Mal las hij met het woordenboek naast de bundel en het potlood in de hand. De brief van Verwey waarnaar even eerder werd verwezen, heeft een inzicht bevorderd dat nog niet tot de Uitzichten geleid had, waarvan de bundel onder die naam en in 1912 verschenen blijken moest geven. Aan vrijwel alle gedichten van De Getooide Doolhof tot en met die van Het Ronde Perk is die inwendige strijd merkbaar. In de brieven misschien het duidelijkst in zijn strak op het metrum gerichte aandacht - een ontbrekende versvoet brengt hem in een staat van een jammerende gemutileerde -, maar bijna tezelfder tijd deelt hij mede zich bij het schrijven van een gedicht ‘niet al te zeer aan banden te leggen’ en zich niet te bekommeren om ‘veel P.N. van Eyck en Albert Verwey, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey 6 regels van gebondenheid en caesuur’. Wat het spontane dichten betreft, meent hij dat weinig tijdgenoten hem daarin overtreffen. ‘Niemand schrijft onbekommerder dan ik!’ roept hij uit en die roep klinkt door tot in een Noordwijkse studeercel waar de bezonnenheid apart vereerd wordt. Van Eyck zag zich in de eerste plaats als dichter, maar zijn studies verdienen bijzondere aandacht. Het valt mij moeilijk om van essays te spreken, zo sterk geven zelfs zijn vroege artikelen de indruk dat er diep geboord is en veel gewonnen. Bij die winning zijn niet alleen voor de besproken gedichten en dichters belangrijke elementen aan 't licht gebracht, ze zijn geliëerd aan grond-elementen van de jonge auteur, zoals zorgvuldige lectuur van Albert Samain leert. Het dichterschap was het principiële en hij wijdde zich daaraan door een overvloedige produktie waarvan hij zei zelf ‘beteuterd’ te staan. Verwey heeft hem voor die snelheid en gemakkelijkheid van vormgeving gewaarschuwd. De behoefte aan inkomsten stimuleerde een activiteit die van de publicitaire gretigheid der verschillende tijdschriften nog een extra duwtje kreeg. Dat een jonge dichter in zo'n geval aan bundelen denkt en er ondanks duidelijke vermanende woorden van zijn mentor toe overgaat, is begrijpelijk. Maar soms wordt het de redacteur van De Beweging te veel. Kleine conflicten dreigen de tot vriendschap wassende medewerking aan te tasten. Verwey accepteert niet alles wat Van Eyck stuurt en als De Getooide Doolhof van 1909 niettemin door de redacteur afgewezen gedichten bevat, bevestigt dat voor de oudere correspondent de artistieke onvolgroeidheid van zijn partner. Zijn milde wijsheid laat hem daarover niet in het publiek spreken. Maar de dichter vindt daar geen vrede bij. Hij wil van een ander horen wat er aan de door Verwey gewraakte poëzie mis kan zijn en raadpleegt dan de meest intieme geestverwant van zijn criticus: Alex Gutteling, die men onverkort als een leerling van de Noordwijker mag beschouwen. Daarover is Verwey zeer ontstemd en op zijn advies staakt Gutteling de briefwisseling. Aan Van Eyck bericht de redacteur dat het hem nutteloos lijkt voort te gaan met corresponderen (nr.31). En hij legt de verantwoordelijkheid waar deze precies hoort: bij de wroetende auteur! Over deze kwestie is in Juffrouw Ida XII, 3, pp.20-23 al een en ander meegedeeld, zodat ik de belangstellende daarnaar mag verwijzen. Het ‘wroeten’ houdt ook verband met de onzekerheid van de jonge Van Eyck, met een rechtenstudie die hem nauwelijks interesseerde, maar die jarenlang - tot april 1914 ! - zijn energie en tijd vergde. Niettemin maakte hij door zijn herhaaldelijk speuren en door het wantrouwen dat bij elke terugwijzende kritiek nieuwe impulsen kreeg, de indruk van ‘rechthaberisch’ te zijn. Het bracht eens zijn vriend P.C.A. Geyl tot doffe woede. Verwey was ook in dit opzicht meer bezonnen. Als het examen eindelijk in zicht komt en daarmee de mogelijkheid van een huwelijk, hoopt hij dat Van Eyck daarmee de ‘inhoud’ verwerven zal ‘waar je met een razende vormdrift naar hijgt . .’ schrijft hij op 6 november 1913. Die ‘razende vormdrift’ zal de dichter en criticus blijven kenmerken in latere perioden. Door het contact met Verwey is hij op weg steeds nader te komen tot zichzelf. En de redacteur van De Beweging zal, waar hij dat nodig acht, afwachten, vingerwijzingen geven met soms een bredere en vooral dieper snijdende analyse onder een terughoudende waardering voor de persoonlijkheid van de ander. Dat wordt in deze brieven al steeds duidelijker. Bij de voltooiing van het eerste deel der briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey mag de samensteller een aantal personen en instellingen bedanken voor P.N. van Eyck en Albert Verwey, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey 7 de hulp die onderweg telkens met gulheid gegeven werd. Dit kan niet in de praktische vorm van een reeks namen, want er zijn enkelen die zich bijzonder ingespannen hebben om dit boekwerk tot stand te brengen. In de eerste plaats de dames G. Marks-van Lakerveld en J.C.M. Crépin-Vervaat, die als Geertrui van Lakerveld en Anneke Vervaat ervoor zorgden dat het zeer moeilijk te ontcijferen handschrift van Van Eyck in een leesbare tekst overgeschreven en vervolgens als kopij voor de drukker getikt werd. Long, long ago... Veel later werd het tikwerk op even onberispelijke wijze verricht door mevrouw G.J. Westerink-Fortanier. Tenslotte zou de vertraging van de verschijning nog ernstiger geweest zijn als niet Harry G.M. Prick, de redactiesecretaris met zijn befaamde nauwgezetheid en precisie, gesteund, gekritiseerd en bemoedigd had. Gezwegen nog van zijn fabelachtige kennis van personen, feiten, gegevens en van de wegen die een zoeker met zekerheid van vinden kan bewandelen. De dames drs. L. Frerichs en drs. M. Stapert-van Eggen van het brievenproject in het Verwey-archief van de U.B. te Amsterdam, de heren drs. P. van Hees, drs. R.E.O. Ekkart, voormalig hoofdconservator en drs. N.J. van der Lof, medewerker van het Museum Meermanno Westreenianum in Den Haag, de antikwaar A. Putman te Amsterdam, dr. P.C.A. van Putte te Voorburg, dr. H.T.M. van Vliet te Utrecht, mr. F.M. Wachter in Den Haag en voorts het personeel van de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum dank ik zeer voor hun steeds met vriendelijkheid verleende steun. Enkele hier niet genoemde personen, die niet minder aanspraak op mijn hartelijke dank maken, vinden deze uitgedrukt ter plaatse waar zij de verwerking van hun advies of steun kunnen herkennen. De meeste van deze brieven liggen in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Enkele die daar of niet of alleen in fotokopie aanwezig zijn, dragen aan 't hoofd de vermelding U.B.A.