De Briefwisseling Tussen Lodewijk Van Deyssel En Albert Verwey
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey bezorgd door Harry G.M. Prick bron Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (ed. Harry G.M. Prick) (3 delen). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1981-1986 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/deys001hgmp09_01/colofon.htm © 2007 dbnl / erven Lodewijk van Deyssel en Harry G.M. Prick i.s.m. 5 [Deel I: april 1884-september 1894] Woord vooraf In de namiddag van 11 maart 1937, de dag waarop Albert Verwey naar het kleine kerkhof van Noordwijk aan Zee ten grave werd gedragen, was er ten huize van Lodewijk van Deyssel - toen woonachtig Dreef 4 te Haarlem - een vergadering belegd van de commissie voor schone letteren, een der commissies van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Van Deyssel was toentertijd voorzitter van deze commissie. Het slechte weer - bijna heel die sombere dag lang viel de natte sneeuw in grote vlokken neer - had de twee-en-zeventigjarige Van Deyssel weerhouden naar Noordwijk te reizen en daar zijn gewezen vriend de laatste eer te bewijzen. In de ruim drieëndertig jaar, verstreken sinds het tijdstip waarop Verwey en Van Deyssel voorgoed hun eigen weg waren gegaan, hadden zij elkaar overigens slechts eenmaal ontmoet en wel op 28 februari 1930 bij gelegenheid van de begrafenis van hun wederzijdse vriend Jacobus van Looy. ‘Gisteren begroef ik Van Looy’, aldus Albert Verwey in een brief1 van 1 maart 1930: ‘De dag tevoren was het college, dat ik juist bezig ben over hem te geven, een lijkrede. “De eerste Tachtiger”, zei Van Deyssel, die naast me kwam staan. Het was niet geheel juist, want ook Veth moest worden meegeteld. “Ja”, zei ik, “en werkelijk een Tachtiger. Een die het zijn wou en het bleef”. Dat kan men van Veth niet zeggen. En eigenlijk ook niet van Van Deyssel zelf. Ik had met hem te doen. Want hoe weinig heeft hij, en heeft zo menigeen uit die omgeving, zichzelf en zijn eigen jeugd bewaard.’ Zodra in het middaguur van die elfde maart 1937 de leden van de commissie voor schone letteren - op Dr. F.C. Gerretson na - voltallig aanwezig waren, opende Lodewijk van Deyssel, als voorzitter dezer commissie, de vergadering met een korte herdenkingsrede, waarin hij ten aanhore van W.J.M.A. Asselbergs, Jo van Dullemen-de Wit, Mr. M. Nijhoff en Dr. N.A. Donkersloot nagenoeg het volgende zei: ‘De meesten uwer zijn vandaag naar Noordwijk getrokken teneinde de laatste eer te bewijzen aan een groot letterkundige, professor Albert Verwey. Daar deze bijeenkomst wel de eerste bijeenkomst van Nederlandsche letterkundigen zijn zal, na die droeve plechtigheid, past het ons, eenige oogenblikken de aandacht te doen verwijlen bij de nagedachtenis van den in zoo menig opzicht verdienstelijken man, den voorbeeldigen letterkundige, die zonder eenig compromis te aanvaarden zijn geheele leven in dienst heeft willen stellen van de letterkunde. Het doet mij leed, dat ik, na zoo vele gemoedservaringen met Albert Verwey te hebben gedeeld, niet aanwezig zijn kon bij de begrafenis, maar vergunt mij, in uw midden de bewondering te doen blijken, welke ik Verwey toedraag.’ Dit citaat werd ontleend aan het verslag der commissie voor schone letteren door haar secretaris W.J.M.A. Asselbergs, zoals dat staat afgedrukt op p. 206-207 in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1 Deze aan Maurits Uyldert gerichte brief werd door de ontvanger openbaar gemaakt in diens boek Naar de voltooiing/Uit het leven van Albert Verwey, Amsterdam, 1959, p. 182. Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey 6 1936-1937. Eerst in maart 1952, toen Dr. W. Asselbergs, onder zijn schuilnaam Anton van Duinkerken, een in memoriam Lodewijk van Deyssel bijdroeg aan het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort,2 werd duidelijk dat het hierboven geciteerde slechts de aanhef van Van Deyssels herdenkingsrede weergaf. Van Duinkerken legde ditmaal vast: ‘Hij [Van Deyssel] improviseerde deze toespraak, gelijk hij altijd deed, ook wanneer hij aan tafel of bij een huldigingsplechtigheid het woord voerde, want hij sprak het best onder de rechtstreekse indruk van gebeurtenissen en omstandigheden, wanneer hij zich in het geheel niet schriftelijk had voorbereid. Zijn herdenkingswoord voor Albert Verwey is bij mijn weten niet door hem op schrift gesteld. Ten minste het is nooit in druk verschenen. Hemzelf meegerekend waren er vijf mensen in de kamer, waarin hij deze toespraak hield, zittend aan het hoofd van een huiskamertafel, waarop zijn gasten hun papieren voor de vergadering reeds hadden klaargelegd. In het begin klonken zijn woorden vertrouwelijk: “Mevrouw, mijne Heren, deze bijeenkomst van onze commissie kan ik niet openen zonder met enkele woorden de verdienstelijke man te herdenken, die hedenmorgen te Noordwijk naar zijn graf gedragen werd...” Doch terwijl hij sprak werd het intieme vriendenwoord als vanzelf een grote redevoering. De aanwezigen vergaten, dat zij gevieren om een tafel luisterden, want het scheen hun toe, dat zij deel uitmaakten van een menigte, niet alleen ruimtelijk veel uitgebreider dan het vertrek zou kunnen toelaten, maar ook in de orde van het tijdelijke was dit geen verzameling meer van weinig tijdgenoten, veeleer een samendrang van geesten, gestorvenen en ongeborenen, tot wie de redenaar zich richtte in een groot en zwellend betoog, dat de voorbeeldige karakteradel en hieruit voortkomstige gestadige arbeidzaamheid van Albert Verwey huldigde.’ Anton van Duinkerken, daarover door mij bevraagd in de vroege jaren zestig, was geneigd de duur van Van Deyssels toespraak op een vol kwartier, mogelijk zelfs op ruim twintig minuten te schatten. Mèt mij betreurde hij het innig dat noch hijzelf noch blijkbaar een van de andere aanwezigen terstond bij thuiskomst haar of zijn indrukken van dit gebeuren, respectievelijk een samenvatting van Van Deyssels redevoering, schriftelijk had vastgelegd. Ook Van Deyssel heeft, zoals Van Duinkerken reeds vermoedde, zijn herdenkingswoord niet op schrift gesteld. Wel maakte hij tussen 23 mei en 15 juni 1937 een aantal notities die op hun plaats zouden zijn geweest in een in memoriam Albert Verwey, wanneer Van Deyssel tot het schrijven daarvan zou hebben besloten. Zodanig besluit te nemen, heeft hij echter nagelaten. Wellicht wenste hij bepaalde gevoeligheden te ontzien bij Willem Kloos. Als redacteur van De Nieuwe Gids, vanaf het eerste uur, had Kloos helaas niet de grootmoedigheid kunnen opbrengen Albert Verwey, zelf van 1885 tot 1889 redacteur van het Tachtiger tijdschrift, persoonlijk uit te luiden, zoals hij ook niet - althans niet in het openbaar - op enigerlei wijze had gereageerd toen op 16 juni 2 Aldaar p. 185-186. Het betreffende artikel werd in zijn geheel herdrukt in het Lodewijk van Deyssel-nummer van Bzzlletin, 8e jaargang, nr. 69, oktober 1979, p. 40-41. Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey 7 1932 Frederik Van Eeden kwam te overlijden.3 Kloos liet het in 1937 aan zijn bewonderaar en tevens epigoon Max Kijzer over de april-aflevering van De Nieuwe Gids te openen met een opstel over De dichter Albert Verwey.4 Wat nu de notities van Van Deyssel betreft: echt belangwekkend zijn die helaas niet uitgevallen! ‘In den jongelingstijd, aldus Van Deyssel, ‘dat is vóór huwelijken en gevestigdheden, heb ik met Albert Verwey betrekkelijk weinig omgegaan. Hij schreef een brochure over een werk van mij in 1888 en gaf een gedicht bij den dood van mijn vader in 1889. Hij droeg aan mij op een gedicht5 uit zijn eersten bundel, getiteld Mephistopheles Epicureus . Van de Nieuwe Gids-persoonlijkheden ging ik in den jongelingstijd het meest om met Willem Kloos, Frank van der Goes en Frans Erens. En vóór 1893-'94 zag ik ook Frederik van Eeden meer dan Verwey.’ Boeiender is de volgende aantekening, van 14 juni 1937: ‘Denkt U in, dat iemand meent, dat na tien- of honderd duizenden jaren van aarde-bestaan de aarde-bewoner, die mensch genoemd wordt, eindelijk de Waarheid heeft ont-dekt, voor het eerst ont-dekt het grootste, wat ontdekbaar is, datgene, wat de Waarheid is, in tegenstelling tot wat door duizenden milioenen tot nu toe voor Waarheid is gehouden, - denkt U dat in en gij zult begrijpen, dat menschengeesten hierdoor met een heerlijke, als vloeibaar stalen, zékerheid, worden gedrenkt. Johannes van Vloten en zijn echtgenoote hadden deze zekerheid. Albert Verwey was van een láter geslacht. Hij had niet deze zekerheid, tenzij zijdelings en sousentendue. Hij had deze zekerheid niet om de eenvoudige reden, dat het deze zekerheid betreffende vraagstuk hem niet bezig hield. Hij was van “antirevolutionnairen” huize, maar met zijn zestiende, zeventiende levensjaar rechtstreeks overgegaan tot, voor de Hollanders hoofdzakelijk uit Engeland stammende, opvattingen der revolutionnaire dichters, voor wie het dichterschap als zoodanig het verre won van het revolutionnaire. Bij Shelley ging het niet vóór of tégen eenige Kerk. Hij zong zijn lied gelijk een vogel zijn vogellied en de bedoeling was alleen het hem ingeboren geestesgeluid zoo schoon en tot zoo hoog mogelijk in den hemel van der menschheid geestelijk gevoelsleven te doen op klinken. Ofschoon zich niet in de 3 Dat het heengaan van Frederik van Eeden Kloos binnenskamers ten zeerste heeft beziggehouden, werd aangetoond door Harry G.M. Prick, ‘Ik scheen hem geenszins 't ware’/Willem Kloos geöbsedeerd door Frederik van Eeden, in Mededelingen XXIII van het Frederik van Eedengenootschap, december 1971, p. 20-46. 4 De Nieuwe Gids, 1937, I, p. 299-313. Aldaar vermeldt een noot dat het hier betrof een: ‘Fragment uit het hoofdstuk “Albert Verwey”, dat naderhand in zijn geheel in het boek “Rondom de Figuur van Willem Kloos” zal verschijnen.’ Dit boek heeft echter nooit het licht gezien. 5 Het betrof echter een reeks van vier sonnetten. In zijn essay De dood kwam bij Albert Verwey heeft Van Duinkerken er terecht op gewezen dat deze vier sonnetten reeds ‘buiten de “tachtiger” toon vallen, om de meer bezonnen toon van het latere werk aan te slaan.