Historische Vereniging Die Goude NIEUWE13 TIJD – RELIGIE (1572-1795) Van ketternest tot bolwerk van rechtzinnigheid

Afwijkend beeld

De Goudse kerkgeschiedenis heeft zich allerminst volgens de in Holland gangbare patronen vol- trokken. De contouren voor zo’n afwijkend beeld dienden zich – zoals we eerder zagen – reeds in de late Middeleeuwen aan, toen het geloofsleven in de stad sterk gekleurd werd door het bij- bels humanisme van Erasmus en de zijnen. De kritiek op de gevestigde katholieke kerk was wel- iswaar niet mild, doch weinige Gouwenaars lieten het op een breuk aankomen met de grote kerkgemeenschap. De sympathie voor meer revolutionaire – calvinistische of doperse – hervor- mingsbewegingen was gering. De Beeldenstorm ging dan ook aan Gouda voorbij, hagenpredi- kers vonden er weinig gehoor en slechts zes inwoners zouden door Alva’s Raad van Beroerten veroordeeld worden wegens ketterij. Van enige vorm van organisatie onder deze hervormings- gezinden viel in Gouda geen spoor te bekennen.1 Ook nadat de stad in juni 1572 haar poorten had geopend voor een klein ongeregeld leger van prinsgezinden, bestond bij de overwegend nog rooms-katholieke bestuurderen weinig aan- drang om mee te werken aan ingrijpende kerkelijke veranderingen. Integendeel, met geuzen- commandant Van Swieten werd overeengekomen dat er ‘over wedersijden wesen sal de liberteyt van den religie’. Nadrukkelijk werd daaraan de bepaling toegevoegd dat niemand de kerken en kloosters zou mogen binnendringen of vernielen. Ook priesters en kloosterlingen moesten met rust gelaten worden. Van een processieverbod wilde de vroedschap niets weten, evenmin als van een verbod om in religieus gewaad over straat te gaan.2 Veel geestelijken durfden echter niet te vertrouwen op de afspraken en zochten elders een veilig heenkomen. Onder hen was ook de pri- or van de Regulieren van Stein, Wouter Jacobsz, die naar Amsterdam vluchtte. Uit het dagboek dat hij daar bijhield blijkt hoezeer hun vrees gerechtvaardigd was.3 De inkt van het accoord met Van Swieten was namelijk nog maar nauwelijk opgedroogd, of de eerste schendingen van de afspraken waren een feit. De Sint-Janskerk werd het doelwit van plunderaars en ging voor lange tijd op slot. Ook werd het goud en zilver van kerken en kloos- ters op last van de Staten van Holland gevorderd en omgesmolten ten bate van de strijd tegen Spanje. Met hulp van geuzensoldaten namen groepjes aanhangers van de nieuwe leer bezit van de Gasthuiskapel en de Onze-Lieve-Vrouwenkapel aan de Nieuwehaven, waar zij op 8 juli hun eerste kerkdienst hielden naar reformatorische snit.4 Het stadsbestuur zag dit alles met lede ogen aan, maar stond machteloos tegenover het ge-

417 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

weld en de intimidatie van de geuzenbendes. De situatie verslechterde zelfs dramatisch, nadat de beruchte geuzenaanvoerder Lumey zijn zevenhonderd soldaten in oktober 1572 opdracht gaf in Gouda een onderkomen te zoeken. Dit vormde de opmaat tot een reeks excessen, waarbij vooral de nog in de stad achtergebleven geestelijken en hun kloosters en kerken het zwaar moes- ten ontgelden. Het absolute dieptepunt was de behandeling van de abt en de procurator van de collatiebroeders, Johannes Rixtelius en Adrianus Lambrechtsz, die op het Goudse kasteel aan Lumey bescherming kwamen vragen tegen het geweld van de soldaten. De gevreesde geuzenlei- der, aan wiens handen het nog verse bloed van de martelaren van Gorcum kleefde, deinsde er niet voor terug ook deze Goudse geestelijken op gruwelijk wijze dood te laten martelen. De lijken liet hij ter afschrikking in de kasteeltuin werpen, waar ze nog acht dagen bleven liggen eer toe- stemming werd gegeven voor een begrafenis.5

Pas nadat met het vertrek van Lumey en zijn soldaten de lucht enigszins geklaard was, durfde het stadsbestuur weer voorzichtige stappen te zetten in de richting van een religievrede. Begin december werd bij prins Willem van Oranje het verzoek gedaan de nog immer afgesloten Sint- Janskerk te mogen heropenen. De Goudse vroedschap stelde zich daarbij op het standpunt dat in zaken van religie en geweten, dwang uit den boze behoorde te zijn. Vandaar dat zij de katho- lieke burgers in de stad wilde toestaan weer kerkdiensten in de Sint-Jan te houden. De bestuur- ders trachtten echter ook rekening te houden met de reformatorisch gezinden. Daarom werd vlak voor Kerstmis 1572 zware druk uitgeoefend op pastoor Cornelis Schoonhoven en zijn ka- pelaan Dirck Cornelisz de Bruyn om niet langer de volledige Heilige mis te lezen, maar zich te beperken tot een predikatie zonder altaardienst.6 Met dit voorstel, dat veel weg had van een li- turgisch compromis, legde het Goudse stadsbestuur voor het eerst openlijk een streven aan de dag om ook in de nieuwe situatie zoveel mogelijk inwoners van de stad onder één kerkelijk dak te verenigen. Deze middenkoers van de vroedschap kon echter noch van katholieke, noch van gerefor- meerde zijde op veel bijval rekenen. Pastoor Schoonhoven weigerde ook na een bedenktijd elke medewerking aan het plan – omdat het tegen zijn ‘consciëntie ende siele’ was – en kreeg op 14 januari 1573 ontslag aangezegd.7 Drie weken later toonden aanhangers van de gereformeerde leer hun ongeduld, door de Sint-Jan met geweld open te breken voor een eigen kerkdienst. Nog even slaagde het stadsbestuur erin de steeds sterker wordende druk te weerstaan om ondubbel- zinnig voor de reformatie te kiezen. De kerk werd wederom gesloten en onder bewaking gesteld. Een besluit over een verzoek van ‘de gemeente der Evangelischer religie’ tot salariëring van een tweetal gereformeerde predikanten, werd opgehouden met de eis van de vroedschap, dat dan ook een betaalde katholieke geestelijke aangetrokken zou moeten worden.8 De speelruimte voor een eigen religiepolitiek in Gouda zou door ontwikkelingen elders in Holland echter in snel tempo kleiner worden. Na een tweede Beeldenstorm in zijn woonplaats moest prins Willem van Oranje erkennen dat het streven naar religievrede definitief was mislukt. Daarop besloten de Staten van Holland in april 1573 tot een verbod op de openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie in de gehele provincie. Kort daarna kregen de Goudse gereformeerden de sleutels van de Sint-Jan eindelijk formeel overgedragen en kon hun predikant, Joachim Adriaensz van Oudewater, er zijn eerste legale predikatie houden. Nog het- zelfde jaar werden het sacramentshuis, alle beelden en het hoofdaltaar uit de kerk verwijderd.9

418 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Stadsgemeente in opbouw

Met de overname van de grote kerk in het voorjaar van 1573 kon de nog kleine groep Goudse gereformeerden een begin maken met de vestiging en opbouw van een volwaardige gemeente. Voortaan konden zij als aanhangers van de enige officieel toegestane religie aanspraak maken op bescherming en ondersteuning door de overheid, zodat betaling van kerkgebouwen en voorgan- gers niet langer een probleem hoefden te vormen. Al voor het einde van het jaar kon een tweede predikant aangetrokken worden, in de persoon van Jan Heynricxs.10 De overheidssteun bete- kende echter ook dat de kerkelijke gemeente diverse publieke taken op zich moest nemen. Zo moesten de predikanten ieder kind dopen dat uit de christenheid geboren was, ook als de ouders geen lidmaat waren van de kerk. Een kerkelijk huwelijk mocht niemand geweigerd worden en de overheid kon opdracht geven voor het houden van speciale gebedsdiensten om Gods hulp en bescherming in penibele tijden af te smeken. Informatie over de beginjaren van de reformatorische gemeente is door het wegraken van de oudste kerkenraadsboeken maar spaarzaam overgeleverd.11 Alles wijst er echter op dat de ge- meentevorming in Gouda een uiterst moeizaam proces is geweest en afweek van de gang van za- ken in andere Hollandse steden. Ter vergadering van de classis , het regionale kerk- verband waarbij Gouda tot de oprichting van een eigen classis in 1578 was ingedeeld, werd in augustus 1573 door de Goudse afgevaardigden meegedeeld dat hun gemeente inmiddels naar behoren werd bestuurd door een kerkenraad of consistorie. De classis had echter grote twijfels over de wijze waarop dit gezelschap van ouderlingen en diakenen was samengesteld en functio- neerde, onder meer omdat geen kerkelijke tucht werd uitgeoefend volgens de geldende voor- schriften. De naar Dordrecht afgevaardige Goudse broeders, onder wie Joachim Adriaensz, de- den hun zaak weinig goed door op hun logeeradres de spot te drijven met de classicale bezwaren. Op de daaropvolgende classicale vergaderingen schitterden de Goudse vertegenwoordigers door afwezigheid. Een afvaardiging van de classis begaf zich ten langen leste naar Gouda om bij het stadsbestuur haar beklag te doen over het gedrag van de Goudse predikant.12 Welk effect dit sorteerde is onbekend, doch zeker is dat Joachim Adriaensz korte tijd later van het toneel ver- dween. Hij was de eerste in een lange reeks van predikanten die de Goudse gemeente in de eer- ste jaren van haar bestaan al na een korte ambtsbediening verliet. De oorzaken van dit grote verloop onder de predikanten zijn moeilijk te achterhalen. Ener- zijds doen herhaalde klachten over ontoereikende betalingen vermoeden dat het stadsbestuur niet bereid was diep in de buidel te tasten om een voorganger te krijgen, wat zou verklaren waar- om geen predikanten van naam aangetrokken konden worden. Anderzijds zijn er verschillende aanwijzingen dat de Goudse overheid zich juist intensief bemoeide met het aanstellingsbeleid, teneinde ook binnen de gegeven gereformeerde context het oorspronkelijke ideaal van een bre- de volkskerk te verwezenlijken. Nieuwe predikanten werden daarom vooral gezocht in kringen van oud-pastoors en voormalige monniken, van wie de nodige soepelheid in de leer verwacht mocht worden. Zij moesten overheidsinmenging in kerkelijke aangelegenheden toestaan, be- reid zijn af te zien van strenge tuchtoefening en de synodaal voorgeschreven prediking van de Heidelbergse Catechismus – waarin de gereformeerde geloofsopvattingen op systematische wij- ze uiteengezet werden – achterwege laten. De opeenvolgende predikanten die op deze voorwaarden werden aangenomen slaagden er echter door tal van oorzaken – zoals tekortschietende gaven, een verkeerde levenswandel of on-

419 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Titelpagina van Herman Herbers’ Bekentenisse des Gheloofs uit 1591, gedrukt bij de Goudse drukker Jan Zas Hoens. Foto Wim Scholten.

derling gekrakeel – niet in de eigenzinnige koers van het stadsbestuur binnen de kerkmuren op overtuigende wijze gestalte te geven. Daar kwam pas verandering in, nadat de gemeente in 1578 voor het eerst kennis maakte met de gaven van Herman Herbers, die een tijdlang was geleend van Dordrecht. Het stadsbestuur was zozeer onder de indruk van deze voormalige kloosterling uit Groenlo, dat alles in het werk gesteld werd om hem definitief naar Gouda te halen. In een brief aan de Staten van Holland werd de loftrompet gestoken over zijn gaven: zijn predikaties hadden niet alleen de kleine kudde gemeenteleden bekoord, maar hij had ook de harten gesto- len van degenen die ‘d’evangelische leere contrarie zyn’.13 Met Herbers meende de stad eindelijk de ideale voorganger gevonden te hebben, die een bre- de kring van gelovigen kon boeien en binden. De begenadigde kanselredenaar was aanvankelijk echter niet ‘los te weken’ uit Dordrecht, zodat Gouda voorlopig genoegen moest nemen met nog enkele leenbeurten. Pas toen Herbers in 1582 wegens theologische meningsverschillen in bot- sing kwam met de Dordtse kerkenraad en hem het vuur daar te na aan de schenen werd gelegd, zag Gouda eindelijk kans hem definitief in te palmen. Het stadsbestuur bood Herbers een veili- ge wijkplaats, waar hij ook in de daaropvolgende jaren kon rekenen op politieke bescherming te- gen herhaalde tuchtprocedures van kerkelijke instanties.

420 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Vrijheid van geweten

Vanaf Herbers’ overkomst naar Gouda verwierf de stad in snel tempo naam als pleitbezorger van tolerantie en gewetensvrijheid. In de vergaderingen van de Staten van Holland namen de Goud- se afgevaardigden consequent stelling tegen elk besluit dat in hun ogen strijdig was met de ‘li- bertijt’ en de ‘vrijheijdt van consciëntiën’. De vrees voor nieuwe vormen van inquisitie was diep- geworteld en kwam ook tot uiting in de Goudse kritiek op ontwerp-kerkordes voor de gereformeerde kerk. Uit politiek-pragmatische overwegingen schikte het stadsbestuur zich wel- iswaar formeel in de afgesproken bevoorrechting van de gereformeerde leer, maar de vroedschap liet niet na te benadrukken dat deze leer slechts ‘bij conniventie ende provisie es aenghenoemen’; dus bij oogluiking en alleen maar voorlopig.14 Het is ook maar de vraag in hoeverre de kerkgemeenschap in de Goudse Sint-Jan naar de maatstaven van die dagen gereformeerd genoemd mag worden. De argwaan van de synodes was in elk geval groot en werd nog groter toen Herbers in 1584 zijn denkbeelden uiteenzette in een Corte verclaringhe. Hierin verwierp hij onder meer de voor de calvinisten cruciale predestinatie- leer. Gods genade was volgens hem niet voorbeschikt, maar in principe voor iedereen bereikbaar. De verschijning van dit boek betekende het begin van een slepende procedure, waarin van gere- formeerde zijde getracht werd de omstreden Goudse predikant tot andere gedachten te brengen of anders uit zijn ambt te ontzetten. Door taktisch manouevreren, langdurig talmen en met ac- tieve steun van het stadsbestuur wist Herbers echter alle synodale klippen te omzeilen en een af- zettingsprocedure te ontlopen.15 In de marge van de kwestie Herbers kwamen ook steeds weer andere klachten over de kerke- lijke praktijk in Gouda naar voren, die wijzen in de richting van een sterk afwijkend kerkmo- del. Stenen des aanstoots bleven vanzelfsprekend het achterwege laten van de verplichte cate- chismusprediking en het gebruik van het boek van Herbers in de kerk, maar uit synodale klachten valt op te maken dat ook andere voorschriften met voeten werden getreden. Blijkbaar werden er geen hoge eisen gesteld aan het kerklidmaatschap, werd er niet of nauwelijks tucht geoefend en stond de deelname aan het Avondmaal in principe voor iedereen open. Ook in or- ganisatorische zin oogstte Gouda kritiek, wegens de wijze waarop ouderlingen en diakenen be- vestigd werden en de laksheid in het houden van kerkenraadsvergaderingen.16 Hoezeer de Goudse kerkelijke praktijk afweek van wat elders gangbaar was, blijkt ook uit re- acties van nieuwkomers in de stad. Het oprukken van de Spaanse legers in de Zuidelijke Neder- landen, uitlopend op de val van Antwerpen in 1585, deed duizenden gereformeerde vluchtelin- gen de wijk nemen naar het Noorden. Ook in Gouda vestigden zich talrijke Vlamingen, die zich hooglijk verbaasden over hetgeen zij vanaf de kansel te horen kregen. Zij staken hun wrevel hier- over niet onder stoelen of banken en deden herhaaldelijk hun beklag bij de synodale gedeputeer- den. In 1593 gaven deze afgevaardigden Herbers daarop het dringende advies het contact met de Vlaamse broeders niet te verliezen, ‘dewijle deselve oock sijne schapen waren’. De predikant maak- te op zijn beurt de Vlamingen uit voor scheurmakers.17 Het stadsbestuur realiseerde zich al vroeg, dat de orthodox-calvinistische nieuwkomers op termijn als splijtzwam binnen de eigen kerkge- meenschap konden gaan fungeren, doch slaagde er – zoals hierna nog zal blijken – niet in het zich snel uitbreidende Vlaamse machtsblok te neutraliseren. Uiteindelijk zouden juist deze immigranten de bijl leggen aan de wortels van de bijzondere stedelijke religiepolitiek en daarmee tegelijk de politieke val van de daarvoor verantwoordelijke regenten bewerkstelligen.

421 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Kerkelijke dissenters

De religiepolitiek van het stadsbestuur had ook consequenties voor de bewegingsvrijheid van gelovigen die zich niet wensten aan te sluiten bij de officiële stadskerk. De grootste groep ‘bui- tenstaanders’ bestond uit rooms-katholieken, die vanaf het verbod op hun godsdienstoefeningen in 1573 niet meer legaal bijeen mochten komen. Met lede ogen hadden zij moeten aanzien hoe het grootste gedeelte van de geestelijkheid was verjaagd en alle kloosters op last van de Staten van Holland waren afgebroken of voor andere doeleinden bestemd. Door enkele mislukte po- gingen van koningsgezinden om de stad weer in handen te spelen van het Spaanse gezag, wer- den katholieken aanvankelijk door het stadsbestuur met wantrouwen bejegend. Als reactie op het verraad moesten de weinige nog in de stad verblijvende geestelijken in februari 1574 een nieuwe eed van trouw afleggen.18 Tot een hiaat in de zielzorg kwam het echter niet, want ook na het officiële verbod werd het werk van enkele priesters oogluikend toegestaan. Na het gedwongen vertrek van pastoor Schoonhoven, die weigerde mee te werken aan gede- katholiseerde kerkdiensten in de Sint-Jan, werd zijn werk aanvankelijk overgenomen door een viertal achtergebleven priesters. Op grond van de bepalingen van de Pacificatie van Gent kon- den in 1576 ook andere geestelijken naar de stad terugkeren en kreeg het katholieke kerkelijke leven in de stad weer vorm en inhoud. Een belangrijke bijdrage hieraan werd geleverd door Jan Cornelisz Pieck, over wie gezegd werd dat hij zijn kudde toehoorders gedurende zijn leven wist uit te breiden van vijftig tot vijfhonderd.19 Het stadsbestuur legde zijn katholieke medeburgers ook weinig in de weg. Geheel in lijn met hun consequent beleden afkeer van gewetensdwang, weigerden de Goudse regenten na- drukkelijk en bij herhaling plakkaten van de Staten van Holland af te kondigen, waarin boetes gesteld werden op het organiseren en bijwonen van de heilige mis.20 Niet met harde hand, maar door het tonen van begrip en respect werd getracht zoveel mogelijk burgers te winnen voor de Goudse religiepolitiek en hen – ook letterlijk – onder één ker- kelijk dak te verenigen. Deze koers werd soms op subtiele wijze tot uitdrukking gebracht. Zo nam het stadsbestuur de Delftse huwelijksordonnantie over, die het voor katholieken en andere dissenters mogelijk maakte op het stadhuis te trou- wen, doch niet nadat in de tekst de onvriendelijke aanduiding ‘papistige religie’ vervangen was door ‘roomsche religie’.21 In dezelfde lijn lag ook de handhaving van de naam Sint-Jan voor de parochiekerk, waar elders gekozen werd voor Grote Kerk. Een laatste voorbeeld van de tegemoetkomende hou- ding tegenover het katholieke volksdeel was de plaatsing – nog in 1582 – in de Sint-Jan, van gebrandschilderde glazen die afkomstig waren uit de afgebroken kapel van het Regulie- renklooster aan de Raam.22 Voor overtuigde katholieken zullen deze symbolische maatregelen en de ruimhartige theologische koers van Her- Pastoor Joannes Cornelii Pieck, bers en de zijnen geen aanleiding gevormd hebben het oude pastor Goudanus, obijt [overleden] geloof vaarwel te zeggen. Zij vonden geestelijk onderdak bij 1616. Olieverf op doek. verschillende priesters, die in woonhuizen provisorisch kerk-

422 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

zalen hadden ingericht. De eerste van deze zogeheten staties bevond zich op de Korte Gouwe, waar het bord ‘Sint-Pieter’ uithing. Hier was vanaf 1574 de genoemde pastoor Pieck werkzaam, vanaf een jaar later bijgestaan door Jan Fransz Basson. Rond 1600 waren er ook nog vijf manne- lijke kloosterlingen als zielzorger in de stad actief, onder wie pater Cornelis Adriaensz Diephorst van de regulieren van Stein.23 Naast de katholieken hielden nog meer andersdenkenden zich afzijdig van de mild-reforma- torische stadskerk. Opvallend daarbij is echter dat slechts sporadisch melding wordt gemaakt van doopsgezinden, terwijl deze voorstanders van volwassendoop en geweldloosheid in andere Hollandse steden al in een vroeg stadium gemeenten van aanzienlijke omvang vormden. Wan- neer de doopsgezinden in Gouda hun eerste gemeente hebben gesticht valt niet meer na te gaan. Ook de aanhangers van het lutheranisme waren lange tijd te gering in aantal om over te gaan tot gemeentevorming. Beide waarnemingen moeten waarschijnlijk beschouwd worden als een min of meer logisch uitvloeisel van de geringe sympathie die vanouds in Gouda bestond voor refor- matorische bewegingen. Overigens liet het stadsbestuur niet na aan de doopsgezinden zijn goe- de wil te tonen. De weduwe van de in 1570 geëxecuteerde doper Faes Dircksz kreeg gratis de woning toegewezen, die voorheen had toebehoord aan de ketterjagende pastoor Jodocus Bour- geois. Met deze daad onderstreepte de magistraat nog eens symbolisch haar afschuw voor inqui- sitiepraktijken.24

Een aanzienlijke groep inwoners van Gouda bestond voorts uit personen die zich (nog) niet wensten te binden aan enig kerkgenootschap. De Delftse dominee Reijnier Donteclock om- schreef deze groep in een strijdschrift tegen de kerkelijke praktijk in Gouda als ‘de aldergroot- ste seckte’ in den lande, bestaande uit lieden die geen werk maakten van de uiterlijke religie. Tot deze ‘sekte’ rekende hij tal van vrijgeesten, die zich lieten inspireren door de geschriften van vrij- denkers als David Jorisz, Sebastiaen Castellio, Sebastiaen Franck en Dirck Volckertsz Coornhert. Maar ook de zogeheten ‘liefhebbers’ van de gereformeerde religie, dat wil zeggen mensen die wel naar de preken in de gereformeerde kerk kwamen luisteren maar geen belijdenis wilden afleg- gen, waren in de beleving van Donteclock ‘neutralisten’ en ‘indifferenten’ die de ware religie verzaakten.25 Met zijn kritiek bevestigde de Delftse dominee feitelijk, dat kerklidmaatschap in de praktijk van die dagen – en zeker in Gouda – bovenal een individuele keuze was.26 Van het tolerante geestelijke klimaat van Gouda ging ook grote aantrekkingskracht uit op personen die elders geconfronteerd werden met vervolgingen. Coornhert, de felle polemist en bestrijder van de gereformeerde kerk, was zozeer onder de indruk van de Goudse ruimdenkend- heid, dat hij zijn bekende werk tegen de gewetensdwang, De synodus van der consciëntiën vryheydt, in 1582 opdroeg aan de bestuurders van deze stad. Zijn ‘lijfuitgever’, de Vlaming Jasper Tour- nay, vestigde zich hier twee jaar later met zijn drukkerij, omdat hij alleen in Gouda onbelem- merd boeken kon drukken van vrijzinnige theologen. Coornhert zelf volgde hem in 1588, nadat hij gedwongen was Delft te verlaten. Hij was vol lof over de Goudse gastvrijheid en bracht dit fraai onder woorden: ‘Door ’t delven comt men aen ’t gout, door de Delvenaers come ick bij de Gouwenaers’. Coornhert ging wonen aan de Oosthaven, maar werd al snel ernstig ziek. Inten- sieve zorg van stadsdokter Boudewijn Ronsse ten spijt, overleed hij op 29 oktober 1590. Zijn graf kreeg hij in de Sint-Janskerk, met op de deksteen een gedicht van zijn vriend Hendrick Laurensz Spieghel. Ter ere van deze dwarse denker en als demonstratieve onderstreping van de eigen opvattingen tegenover het stadhouderlijk gezag, stuurde het stadsbestuur een week na het

423 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Titelpagina van Coornherts ver- zamelde werken uit 1630, met rechts een portret van de in Gouda overleden humanist ten voeten uit. Een eerdere bundeling van een deel van zijn geschriften kwam in 1610-1612 van de persen bij boekdrukker Jasper Tournay aan Achter de Vis- markt.

overlijden tien exemplaren van het Proces vant ketterdoden ende dwang der consciëntiën naar prins Maurits.27 In zijn leven bestreed Coornhert in vele geschriften en publieke debatten de opvattingen van de gereformeerden. Met name het leerstuk van de erfzonde moest het daarbij ontgelden. Hij stelde daar de volmaakbaarheid van de mens (het perfectisme) tegenover, door ervan uit te gaan dat God de mens in principe zou hebben geschapen om nog tijdens dit leven op aarde zalig te worden. Het was hem er niet om te doen een eigen kerkgenootschap te stichten, doch hij wist zich verzekerd van een behoorlijke aanhang, ook in Gouda. Nog in 1606 moesten de Goudse predikanten zich ter classis verantwoorden voor het weglaten van het woord erfzonde uit al hun gebeden. Dit zou volgens hun gebeuren om de vele coornhertisten in de stad te ontzien, ‘op hope dat se deselve souden ghewinnen’.28 Twintig jaar na de dood van Coornhert veronderstelde boek- drukker Tournay nog zoveel belangstelling voor diens ideeën, dat hij het aandurfde een kostba-

424 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

re uitgave van de verzamelde werken van de persen te laten komen in zijn drukkerij aan Achter de Vismarkt.29

Kerk op de spits

Intussen kostte het de Sint-Jansgemeente grote moeite om naast Herman Herbers gelijkgezin- de predikanten te krijgen en te behouden, die hem konden bijstaan in het werk voor de snel groeiende schare gelovigen. Het langst bleef nog Evert Woutersz Bommelius, doch hij verschil- de op den duur zozeer van mening met Herbers, dat hij het ‘niet harden en konde’. De Goudse vroedschap bleef ook in deze kwestie weer pal achter Herbers staan en besloot in 1591 een ein- de aan de onenigheid te maken door Bommelius op non-actief te stellen, met behoud van zijn salaris.30 Het vinden van een opvolger nam veel tijd in beslag, mede omdat het stadsbestuur geen gebruik wenste te maken van het reguliere aanbod van theologiestudenten. Zo weigerde de vroedschap in 1592 kandidaten aan te wijzen voor het Leidse Statencollege, een predikantenop- leiding die door de Staten van Holland gefinancierd werd. Als reden daarvoor werd aangegeven dat Gouda ‘haer mette gepretendeerde gereformeerde religie noijt heeft begeert te conforme- ren’.31 In 1595 leek men in de oud-pastoor van Genderen, Johannes Andelius, dan toch einde- lijk een geschikte assistent voor Herbers gevonden te hebben. Deze hield het twee jaar later ech- ter alweer voor gezien, omdat hij – naar eigen zeggen – niet ‘de gehele waarheid’ mocht leren.32 Door een gelukkig toeval en een gecalculeerde strategie kon de Goudse gemeente echter toch nog net voor het ingaan van de zeventiende eeuw de noodzakelijk geachte uitbreiding van haar predikantenbestand realiseren. Het toeval betrof Harboldus Tombergius, een door de jezuïeten opgeleide Duitse theoloog, die uiteindelijk had gekozen voor het luthe- ranisme. Hij reisde in 1598 door Holland om er in diverse plaatsen te luisteren naar de predikaties. Wat hij hoorde, boeide hem maar weinig, tot hij aan boord van een veerschuit een koopman zag lezen in de Corte verclaringhe van Herbers. Hij las over diens schouder mee en raakte zodanig in de ban van het boekwerk, dat hij het van de reiziger probeerde te ko- pen. Deze voelde daar weinig voor, maar na bemiddeling van enkele reisgenoten was de koopman toch bereid het kleinood af te staan. Tombergius las het boek, herlas het en begon een Harboldus Tombergius. Gravure correspondentie met Herbers. Hun ideeën sloten zozeer op el- door Willem van Delff naar een kaar aan, dat Herbers besloot hem naar Gouda te halen. Het schilderij van de Delftse portret- gevolg was dat Tombergius op 17 december 1598 ‘in ’t zwart schilder Michiel Jansz van Miere- leer met een zaaij overtrekzel ter Goude aanquam’ en er zijn velt. Het randschrift luidt: ‘Har- eerste predikatie hield.33 boldus Tombergius, nuper Korte tijd later keerde ook Herbers’ zoon Theodorus concionator Goudanus aet. LI, (Dirck) naar Gouda terug, die vanaf 1595 was klaargestoomd ano.M VIc XIX’ (Harboldus voor het predikambt in het voorheen zo door de Vroedschap Tombergius, onlangs predikant te vermaledijde Statencollege. Blijkbaar werd erop vertrouwd Gouda, oud 51 jaar, anno 1619).

425 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Detail uit de spotprent ‘Arminaens testament’. De Goudse Catechismus, van bedreigende omvang, steunt op het stadswapen van Gouda en wordt vastgehouden door de remonstranten Arminius en Vorstius.

dat hij als zoon van de Goudse stadspredikant ook in zou vasthouden aan de theologische opvattingen van zijn vader.34 Wel zou senior later gekscherend hebben opgemerkt dat Dirck tij- dens zijn studie toch teveel van het ‘calf’ (Calvijn) gegeten had, een woordspeling op het naar zijn mening te calvinistische karakter van de Leidse theologieopleiding.35 In de daaropvolgende jaren werkten vader en zoon Herbers met Tombergius in grote een- dracht samen. In antwoord op de niet aflatende kritiek op het nalaten van de prediking van de Heidelbergse Catechismus, legde het drietal de grondbeginselen van de eigen theologische op- vattingen neer in een Korte onderwijsinghe der kinderen in de christelijcke religie. Deze zogeheten Goudse Catechismus, die kort na het overlijden van Herman Herbers in 1607 verscheen, werd in gereformeerde kring met hoon ontvangen. Terwijl de Goudse predikanten de gereformeerde catechismus bestempelden als een ‘papieren paus’, noemden hun tegenstanders de Goudse Cate- chismus ‘een schoen die iedereen paste’. Het wegvallen van Herbers senior betekende een zware slag voor de stadsgemeente. Gedu- rende een kwart eeuw had hij persoonlijk vorm gegeven aan de bijzondere kerkelijke koers van Gouda en het leek niet eenvoudig een opvolger te vinden van vergelijkbare statuur. Toch zou de opvulling van de vacature ditmaal niet lang op zich laten wachten. De kritiek die in Gouda van- ouds was gespuid op onderdelen van de gereformeerde leer, was inmiddels ook aan de opper- vlakte gekomen tijdens theologische debatten aan de Leidse universiteit tussen de hoogleraren Arminius en Gomarus. Met name rond het vraagstuk van de voorbeschikking (predestinatie) lie- pen de emoties hoog op, waarbij verschillende studenten en predikanten zich achter eerstge- noemde, uit Oudewater afkomstige, hoogleraar schaarden, die een minder stringente interpre- tatie van dit leerstuk voorstond. Uit deze groep van rekkelijken wist Gouda met Eduardus Poppius een jonge en talentrijke predikant aan te trekken, die de gemeente op de door Herbers ingeslagen weg zou kunnen voorthelpen; een gemeente waar men volgens een anonieme klager op dat moment ‘geenen catechismus en predicte, noch oock niet van Calvinus’ predestinati’ en ‘het woort erfsonde niet gaerne en hoorde’.36 Het theologische conflict over de predestinatie zou weldra ook buiten Leiden in alle hevig- heid losbarsten. De strijd kreeg in 1610 een politieke dimensie, toen aanhangers van de inmid- dels overleden Arminius onder leiding van Johannes Wtenbogaert in een remonstrantie de hulp inriepen van de Staten van Holland. Dit verzoekschrift werd zeer waarschijnlijk opgesteld tij-

426 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

dens een bijeenkomst in Gouda en de drie stadspredikanten zijn terug te vinden in de lijst van 44 ondertekenaars. De gemeente belandde daarmee in het remonstrantse of arminiaanse kamp, terwijl de gomaristische tegenstanders zich verenigden als contraremonstranten. In de daaropvolgende jaren toonden de Goudse predikanten zich in woord en geschrift als ge- dreven voorvechters van de remonstrantse zaak. De eerste die in deze strijd de ganzenveer ter hand nam was Tombergius, met zijn in 1612 verschenen Cleyne zandtberch. Veel opzien baarde Poppius in 1616 met het boek D’Enge poorte, dat een even grote verspreiding als felle bestrijding vond. Herbers junior schreef een Cort ende claer bewijs (1617), waarin hij zijn verbazing uitte over de afkeer bij velen van een discussie over de predestinatie, die immers de waarheid aan het licht zou brengen en volgens hem niet tot een scheuring hoefde te leiden. Het antwoord op zijn op- roep tot verzoening was een ongemeen felle reactie van de toen nog vrij onbekende predikant- dichter Jacobus Revius.37 Echter ook anderen uit het remonstrantse kamp kregen volop de gelegenheid om vanuit Gouda hun denkbeelden te verspreiden. Toen de benoeming van Conradus Vorstius als opvolger van Arminius in Leiden op het laatste moment geen doorgang vond wegens twijfels over zijn rechtzinnigheid, vond hij – geheel in lijn met de eerdere gang van zaken rond Coornhert – een gastvrij onthaal in Gouda. Vorstius werd ervan beschuldigd een sociniaan te zijn; iemand die de Goddelijke Drieëenheid loochende. Gedurende de zeven jaar dat hij in Gouda woonachtig was, trachtte hij deze beschuldigingen in een reeks van boekwerken te weerleggen.38 De slechte naam die Gouda reeds lang had bij orthodoxe calvinisten werd door dit alles alleen nog maar beves- tigd. De theoloog Festus Hommius sprak in 1612 dan ook over de stad als het nest der ketters (Goudam haereticorum).39

Dolerenden en profiterenden

Veruit de meerderheid van de reformatorisch gezinde Goudse burgers ondersteunde de remon- strantse koers van het stadsbestuur en de predikanten. Toch was er wel degelijk ook sprake van oppositie, die net als in de dagen van de oude Herbers vooral gezocht moest worden in kringen van Vlaamse immigranten. Zij hadden zich als rechtzinnig gereformeerden nooit erg thuisge- voeld in de Sint-Janskerk en zochten op den duur hun heil bij dominees in omringende plaatsen als Moordrecht en Haastrecht. Ook Johannes Lydius in Oudewater ontving diverse Gouwenaars aan zijn Avondmaalstafel, zeer tot ontstemming van zijn Goudse collega’s, die hiertegen in 1612 tevergeefs protesteerden. De ‘affgesonderden’ hadden er urenlange wandelingen over modderige wegen voor over om elders bij een rechtzinnige dominee te kerken, wat hen in de volksmond de scheldnaam ‘slijkgeuzen’ bezorgde. De groep ontevredenen bestond inmiddels uit een kleine veertig personen, toen zij begin 1615 besloot een dolerende (afgescheiden) gemeente te vormen, compleet met ouderlingen en diake- nen, die eigen kerkdiensten ging houden binnen de stadsmuren. In september van hetzelfde jaar kwam het stadsbestuur in het geweer tegen deze geheime ‘conventiculen van de predestinatuers’. Uit verhoren bleek dat ten huize van de Vlaamse tapijtwever Louris Vrecke aan de Spieringstraat regelmatig gepreekt werd door de leerling-predikant Johannes Sophianus. De Goudse doleren- den erkenden steun te ontvangen uit de contraremonstrantse centra Amsterdam en Dordrecht, van waaruit zij ook geattendeerd waren op de genoemde, uit Brussel afkomstige voorganger. So - phianus werd vervolgens ook op het stadhuis ontboden en kreeg een preekverbod opgelegd.

427 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Een week later probeerden de dolerenden toch weer een kerkdienst te houden, nu in een ka- mer aan de Gouwe. De stadsbestuurders waren echter onverbiddelijk en lieten de kerkzaal dicht- timmeren, ondanks tegenwerpingen dat zij zich daarmee zelf schuldig zouden maken aan de door hen zo verafschuwde ‘dwangh in de consciëntie’. De banken werden overgebracht naar de Agnietenkapel, maar de onkosten kregen de dolerenden van stadswege vergoed, omdat zij be- loofden geen heimelijke conventikels meer te zullen houden. Lang zouden zij zich echter niet gedeisd houden, want al spoedig vonden er toch weer kerkdiensten plaats. De kleine groep or- thodoxe gereformeerden maakte het zichzelf echter niet gemakkelijk, omdat zij door onenigheid over de te volgen koers rond kerst 1615 in twee kampen uiteenviel.40 In de luwte van het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, dat ook in Gouda de gemoederen volledig in de ban hield, slaagden de rooms-katholieken erin een stevig funda- ment te leggen voor een vernieuwde kerkelijke infrastructuur. Door de tolerante opstelling van het stadsbestuur hadden de katholieken tot dan meestentijds min of meer ongehinderd hun werk kunnen doen. Alleen tegen het einde van de zestiende eeuw zorgde een nieuwe baljuw, Dirck Pietersz, voor spanningen. Hij liet een van de priesters, Gerrit Aertsz, uit de stad verban- nen en begon geld te vragen voor zijn bereidheid om af te zien van vervolgingen. In de jaren 1597-1598 werden de protesten tegen deze onderdrukking verwoord in enkele ongemeen fel ge- toonzette ‘paskwillen’ (vlugschriften). Met het aantreden van de gematigde baljuw Dirck Cor- nelisz Schaep in 1601, keerde ook voor de Goudse katholieken de tolerantie terug.41 De oude garde van priesters, die zorg had gedragen voor continuering van de zielzorg in de eerste moeilijke decennia na het verlies van de Sint-Janskerk, werd in de roerige Bestandsjaren afgelost door een nieuwe generatie. Deze jonge priesters, opgeleid in de contrareformatorische geest van het Concilie van Trente, werkten met voortvarendheid aan het herwinnen van het ka- tholieke zelfvertrouwen. De pastoors Pieck en Basson droegen hun taak over aan Petrus Purme- rent, die in 1615 naar Gouda werd gestuurd. Hij nam zijn intrek bij de katholieke advocaat Ger- rit Vermeij, wiens huis benoorden de Sint-Jan veelvuldig gebruikt werd voor kerkdiensten. Een jaar eerder vestigde zich de eerste jezuïet in de stad, Petrus Maillart, die met missionaire ijver en in felle concurrentie met de wereldlijke geestelijken de aan de reformatie of anderssins verloren zielen trachtte te herwinnen.42 Ondanks de tolerantie kwam het in 1615 door toedoen van een in Gouda gelegerd garnizoen van overste Grenu tot een overval op brouwerij De Passer aan de Keizerstraat, waar pater Mail- lart op dat moment kerk hield. Baljuw Schaep was hierover zeer ontstemd, omdat de legeraan- voerder zich in strijd met de voorschriften bemoeide met Goudse zaken. Hij zorgde ervoor dat Grenu met zijn soldaten de stad werden uitgezet en kreeg als dank honderd daalders ‘in de hand gestoken’ door katholieke burgers.43 Intussen liep de gereformeerde kerkstrijd naar een apotheose, die de nog jonge Republiek op de rand van een burgeroorlog bracht. De verwevenheid van theologische verschillen met poli- tieke standpunten, verklaart waarom ook in Gouda het stadsbestuur steeds driester te werk ging om de rust in de stad te bewaren. Begin 1617 kwam de magistraat er achter, dat de Goudse con- traremonstranten een verzoekschrift hadden overhandigd aan de Staten van Holland en prins Maurits, waarin zij verzochten om een eigen openbare kerk en een predikant voor hun doleren- de gemeente. De prins accepteerde het rekest – dat was opgesteld met steun van en in afstem- ming met andere dolerende gemeenten in Holland – en verzocht het stadsbestuur om nadere in- formatie.

428 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

De contraremonstrantse kleerma- ker Dirck Geduldich wordt op 28 maart 1617 bij de Tiende- wegspoort Gouda uitgezet. In het onderschrift is deze gebeurtenis een jaar te vroeg gedateerd. Gra- vure uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Foto Tom Haartsen.

Magistraat en vroedschap reageerden furieus, ook al omdat tegelijk duidelijk werd dat het verbod tot het houden van clandestiene kerkdiensten aan de laars werd gelapt. Twee van de aan- stichters, David Truijen en Dirck Geduldich, kregen opdracht binnen 24 uur uit de stad te ver- trekken, terwijl drie anderen werden ontpoorterd, waarmee ze feitelijk brodeloos werden ge- maakt.44 De gestraften tekenden bezwaar aan tegen de vonnissen bij het Hof van Holland. Ter zitting maakten de afgevaardigden van de magistraat, De Lange en Cool, nog eens duidelijk dat Gouda ‘de generale reformatie van de religie deser landen’ niet had aangenomen, maar vanaf 1572 een geheel eigen religie had gekend. Volgens de beide heren waren het louter vreemdelin- gen, die thans problemen maakten.45 Deze laatste bewering was niet ver bezijden de waarheid, aangezien een analyse van de dolerende gemeente een grote oververtegenwoordiging van im- port-Gouwenaars laat zien. Het terugdraaien van de strafmaatregelen was voor het stadsbestuur dan ook niet aan de orde. Na overleg met prins Maurits bepaalde het Hof dat de verbannen contraremonstranten naar hun woonplaats mochten terugkeren, mits zij zich voortaan zouden onthouden van godsdienst- oefeningen. Gewapend met deze uitspraak waagde Dirck Geduldich zich op Paasavond 1617 weer binnen de stadsmuren. Drie dagen later werd hij echter door de schout met veel aplomb weer buiten de Tiendewegspoort gezet, omdat de magistraat weigerde het oordeel van het Hof te erkennen.46 De Goudse dolerenden resteerde vervolgens niets anders dan geduld te betrach- ten, totdat de politieke en kerkelijke strijd op landelijk niveau beslist zou zijn.

Ommekeer

Tot het laatst toe bleef Gouda zich in de Staten van Holland verzetten tegen het houden van een nationale synode ter beslechting van de theologische geschillen. Gegeven de verhoudingen in de Republiek zouden de remonstranten op zo’n landelijke kerkvergadering onvermijdelijk het on- derspit delven. Het standpunt van de vroedschap bleek echter op den duur onhoudbaar, zeker nadat de politieke beschermheer van de remonstranten, raadspensionaris Johan van Oldenbar-

429 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

nevelt, wegens hoogverraad was gearresteerd. De Goudse regenten moesten nu vrezen voor hun eigen politieke lot, aangezien prins Maurits met een gerichte strategie overal de remonstrants- gezinde stadsbestuurderen liet vervangen. Ondanks beweringen van de prins dat Gouda een an- der geval zou zijn, kwam hij op 1 november 1618 toch persoonlijk naar het stadhuis om de wet te verzetten.47 Maurits had zijn prinselijke hielen nog niet gelicht of uitgerekend drie nieuw door hem op de kussens gebrachte regenten dienden bij het stadsbestuur een verzoek in om de Gasthuiskerk ter beschikking te stellen van de dolerenden, in afwachting van de uitkomst van de nationale sy- node, die weldra in Dordrecht bijeen zou komen. Het verzoek werd ingewilligd, terwijl ook de straffen van Dirck Geduldich en zijn contraremonstrantse medestanders werden teruggedraaid. De dolerenden kerkten vervolgens nog bijna een jaar in de kapel van het Catharina Gasthuis. De bekende orthodoxe predikant van Heusden, Gisbertus Voetius, verzorgde er op tijdelijke basis de diensten, maar begin 1619 meende de kleine gemeente Simon de Bels als eigen predikant te kunnen aantrekken. Zijn kandidatuur stuitte echter op grote bezwaren van de classis. Zij was van mening dat De Bels niet de aangewezen persoon was om de vele tegenstanders in de stad het zwijgen op te leggen. De nieuwe predikant zou van uitzonderlijk niveau moeten zijn, aangezien de stad altijd ‘het rattenest ende den dreckwaghen van alle ketterijen’ was geweest. De moeilij- ke taak werd uiteindelijk wel toevertrouwd aan Batholomeus Nicolai Piscator, die in april van dat jaar zijn intrede deed als – voorlopig – vierde predikant.48 Het lot van de drie andere Goudse predikanten werd kor- te tijd later bezegeld op de synode in Dordrecht. Poppius en Tombergius weigerden het predikambt neer te leggen en wer- den daarom – met een aantal eveneens ter synode veroordeel- de medebroeders – op boerenkarren geladen en buiten het ter- ritorium van de Republiek gebracht. In de buurt van Waalwijk mochten zij zelfstandig hun weg vervolgen, waarna het gezelschap doorreisde naar Antwerpen om er de grondslag te leggen voor een eigen kerkgenootschap; de Remonstrantse Broederschap. Dirk Herbers was zo geliefd bij de Goudse bur- gerij, dat het stadsbestuur het ergste vreesde wanneer ook hij zou worden verjaagd. Hij moest zich echter verantwoorden voor de Zuid-Hollandse synode, nadat een rondreizende ‘sy- nodale rechtbank’ naarstig bewijzen had verzameld voor zijn Eduardus Poppius. Gravure door onrechtzinnigheid. Het zwaarst werd hem aangerekend, dat P. Sluyter. Deze omstreden, maar hij in 1609 op de classis in Polsbroek tijdens de maaltijd – in zijn Goudse gemeente geliefde gekscherend, zeiden zijn medestanders – alle predikanten die predikant, was na zijn afzetting arminiaans wilden worden een toelage van vijftig gulden op nauw betrokken bij de oprichting hun traktement in het vooruitzicht had gesteld.49 van de Remonstrantse Broeder- Uiteindelijk werd daarom ook Herbers afgezet en konden schap. Hij overleed in 1624 in Slot de contraremonstranten de Sint-Jan in bezit nemen. Daartoe Loevestein, waar hij gevangen zat zond de synode de Delftse predikant Gideon Sonneveldt naar wegens verdenking van medeplich- Gouda, die op 28 juli 1619 met een preek in de grote kerk de tigheid aan een mislukte aanslag gereformeerde overwinning moest beklinken. Het zou een op het leven van prins Maurits.

430 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

zeer rumoerige zondag worden. Ondanks de aanwezigheid van talrijke geestverwanten van el- ders – de meesten Vlamingen uit Leiden – slaagde de predikant er niet in zich verstaanbaar te maken door het lachen, roepen en zingen van tegenstanders. Stenen vlogen tegen de kerkdeuren, er werd geschoven met kerkbanken en anderen wierpen tijdens de preek een hond tussen het volk, om ‘door sijn gejank het gehoor te verdoven’. Slechts met de grootste moeite wist Sonne- veldt de dienst ten einde te brengen, doch op advies van de magistraat zag hij af van de mid- dagpredikatie. In plaats daarvan verliet de Delftse dominee ijlings de stad, in de wetenschap dat hij zijn missie ondanks alle rumoer tot een goed einde had gebracht.50 De Sint-Jan was in het be- zit gekomen van de dolerende gemeente, die daarmee als zodanig ophield te bestaan. Vanaf dat moment had Gouda voor het eerst officieel een calvinistisch-gereformeerde gemeente en waren de remonstranten op hun beurt gedoemd tot een clandestien en opgejaagd bestaan.

Kat-en-muisspel

Het aantal gelovigen dat door de machtsgreep van de relatief kleine groep orthodox-gerefor- meerden kerkelijk dakloos was geworden, beliep in Gouda aanvankelijk in de duizenden. Zij bleven echter niet lang verstoken van geestelijke leiding. De bediening werd verzorgd door ver- schillende rondtrekkende remonstrantse predikanten, die op tal van plaatsen in en rond de stad opdoken om er predikaties te houden en de sacramenten te bedienen. Daarbij werd hen aanvan- kelijk weinig in de weg gelegd door de Goudse justitie, aangezien baljuw Schaep er weinig voor voelde zijn geestverwanten van weleer te vervolgen. Met de ingreep van prins Maurits in de sa- menstelling van het stadsbestuur waren de geesten nog lang niet rijp voor een zuivering van het Goudse ‘ketternest’. Pas nadat Ernst Casimir een jaar later in opdracht van de stadhouder een nieuwe wetsverzetting had doorgevoerd en baljuw Schaep in november 1620 was vervangen door Anthony Cloots, maakte het vernieuwde stadsbestuur serieus werk van de bestrijding van andersgezinden.51 Cloots kwam niet voort uit de Goudse regentenstand, maar werd uit Dordrecht gehaald. Zonder rekening te houden met bestaande verhoudingen of gevestigde reputaties trok hij on- verwijld ten strijde tegen de massaal bezochte bijeenkomsten van de remonstranten, die immers bij wet verboden waren. Tezamen met onderschout Hendrick Cunderturff en zijn rakkers ver- stoorde hij menige samenkomst, waarbij betrapte aanwezigen hoge boetes kregen opgelegd. Personen die gelegenheid gaven voor het houden van kerkdiensten of onderdak verschaften aan remonstrantse predikanten, konden rekenen op nog forsere straffen. Zo kwam Cloots stevig in botsing met de regent Jacob Dircksz Loncq, die een boete kreeg van vierhonderd gulden wegens het toelaten van een tweetal remonstrantse vergaderingen. Harmen Huijgen werd om een soort- gelijk vergrijp zelfs uit de stad verbannen. Cloots roemde zich erop, dat hij op die manier in kor- te tijd – tot grote tevredenheid van zijn opdrachtgevers – de rust in de stad had weten te her- stellen.52 Naarmate de vervolgingen in hevigheid toenamen, werden de remonstranten inventiever in hun methoden om uit handen van de baljuw te blijven. Van de predikant Passchier de Fijne is bijvoorbeeld bekend hoe hij in de strenge winter van 1620 een menigte schaatsende toehoorders vanaf een slede toesprak. Deze daad leverde hem de bijnaam ‘het IJsvogelke’ op. Via een geraffi- neerd systeem van boodschappers, die aangeduid werden als ‘dode klocken’, kregen de gelovigen te horen op welke plaatsen en tijdstippen predikaties zouden plaatsvinden. De locaties lagen niet

431 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Paschier de Fijne predikt op het ijs. Boven deze scè- ne een medaillon met het portret van ‘Het IJsvogel- ke’. Detail uit Monument voor de remonstran- ten. G. Kitsen naar J. Jelgerhuis 1795.

zelden ver buiten de stad, op plekken waar uitgezette wachtposten de gerechtsdienaren van ver- re konden zien aankomen en diverse vluchtwegen voorhanden waren. Als de aanwezigen op zo’n geheime bijeenkomst zich dan toch lieten verrassen, werd vaak zoveel verzet geboden en misbaar gemaakt, dat de predikant kon ontkomen en de optekening van de namen ernstig bemoeilijkt werd. Tijdens een van deze incidenten was de agressie van de aanwezigen zelfs zo groot, dat Cloots maar met moeite zijn vege lijf kon redden.53 Het vasthouden aan het remonstrantisme was in Gouda vanaf 1620 verre van gemakkelijk. In plaats van een comfortabele gang naar de Sint-Janskerk, moesten de gelovigen bij nacht en ontij op weg naar afgelegen plaatsen, waar – dikwijls in de open lucht – de preek aangehoord kon worden. Steeds moesten zij daarbij op hun hoede zijn voor overvallen van de baljuw en lie- pen zij de kans zwaar gestraft te worden. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat veel Gouwenaars een dergelijke keuze voor de kerkelijke illegaliteit niet wilden of durfden maken. Waar te nemen is in elk geval, dat velen naar verloop van tijd terugkeerden in de Sint-Jan, het veranderde geestelijke klimaat op de koop toenemend. Het aantal remonstrantsgezinden slonk zo in tien jaar tijd van enige duizenden naar een paar honderd gelovigen. Nog jarenlang zouden zij met wisselende intensiteit last ondervinden van de vervolgingsdrift van Cloots, totdat onder de nieuwe stadhouder Frederik Hendrik de jacht op de remonstranten luwde en de sterk uitge- dunde Goudse kudde in 1629 zelfs oogluikend werd toegestaan aan de Gouwe een eigen kerk- ruimte in te richten.

432 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Andere ‘ecclesia non-privilegiata’

Het einde van de Goudse tolerantie – geëffectueerd door de als houwdegen fungerende baljuw Cloots, met steun van de door prins Maurits in het zadel geholpen nieuwe politieke elite – had onvermijdelijk ook gevolgen voor de bewegingsvrijheid van de andere religieuze gezindten in de stad. Al in het najaar van 1619, nog vóór de tweede wetsverzetting en de aanstelling van Cloots, besloot de Vroedschap in de Staten een voorstel te steunen om uiterlijke geloofskenmer- ken tegen te gaan van de ‘Hebreusche Natie of joden’.54 Andere indicaties voor de aanwezigheid van joden in de stad zijn er echter nauwelijks voor die tijd. Lutheranen waren er al langer in de stad, maar zij hadden zich nog niet aaneengesloten tot een gemeente. Tegen het tij in, begonnen deze aanhangers van de ‘Augsburgse Confessie’ begin 1623 in het geheim in een huis aan Achter de Vismarkt zondagse kerkdiensten te houden, die werden geleid door de Duitse predikant Clemens Bijleveld. Al snel daarna besloot de lutherse gemeente in oprichting een eigen schuilkerk in te richten in de Peperstraat, hetgeen niet onop- gemerkt bleef voor het stadsbestuur. Bijleveld werd op het stadhuis ontboden en kreeg te horen dat hij de stad onmiddellijk diende te verlaten. Pas tegen het einde van het jaar durfden de lut- heranen hun kerkdiensten voorzichtig te hervatten, onder leiding van de teruggekeerde predi- kant. Op nieuwjaarsdag 1624 stond baljuw Cloots echter alweer voor de deur en gelastte stop- zetting van de godsdienstoefeningen.

Clemens Bijleveld als Pastor Bo- nus (Goede Herder). Schilderij uit 1642 van Jan Ariaens Duif. Op de achtergrond zijn twee opvolgers, te weten zijn ge- lijknamige neef en achterneef.

433 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Pleidooien van de lutheranen bij de burgemeesters om meer vrijheid te verwerven liepen op niets uit. Daarom besloten zij voorlopig op wisselende huisadressen samen te komen om uit de greep van justitie te blijven. Deze ongemakkelijke situatie bleef een half jaar bestaan, waarna de lutherse gemeente zes jaar lang ongestoord kon vergaderen in een schuilkerk in de Komijnsteeg. Met het luwen van de vervolgingen, waaronder de lutheranen als kleine en politiek onbeteke- nende groep protestanten toch in mindere mate te lijden hadden, werd het in 1630 mogelijk een kerkzaal in gebruik te nemen aan de Lage Gouwe. Bij die gelegenheid werd ook opdracht gege- ven voor het unieke schilderij van dominee Bijleveld als Goede Herder. Dit schilderij siert thans nog immer de even verderop gelegen Sint-Joostkapel, waar de lutheranen sedert 1680 een de- finitief onderkomen hebben gevonden.55 Bijna gelijktijdig met de lutheranen trachtten ook de doopsgezinden een plek te vinden voor hun bijeenkomsten. De bron van deze informatie is slechts te vinden bij hun tegenstanders; in 1624 wist de gereformeerde kerkenraad te melden dat deze mennonieten sterk in aantal toena- men en bezig waren een woonhuis, genaamd ‘Den Dreckwaghen’, te verbouwen tot kerk of – zo- als het heet in dopers jargon – een vermaning. Er zijn geen aanwijzingen dat het door de gere- formeerden gevraagde ingrijpen door justitie heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de klachten over twee volwassendopen in een sloot aan de Ommelandse Kade, die in 1657 tot ver- ontwaardiging van de gereformeerden werden toegediend door de doperse vermaner Robbert Sam.56 De overgeleverde informatie over activiteiten van de doopsgezinden in de zeventiende eeuw is voor het overige zeer summier. Zeker is slechts, dat de gematigde doopsgezinde richting van de Waterlanders, die zich keerde tegen een strenge banpraktijk, in Gouda het sterkst vertegen- woordigd was. Gelet op het libertijnse verleden van de stad wekt dit geen verwondering. De Waterlanders hadden in 1636 een eigen gemeente en in 1643 kerkten zij op het Verbrande Erf aan de Groeneweg. In 1656 werd deze plek verruild voor een schuilkerk aan de Turfmarkt. Tien jaar later werd ook gewag gemaakt van de kort tevoren verenigde Vlaamse, Friese en Hoogduit- se doopsgezinden, doch rond 1700 was het kerkgebouw van deze strengere richting aan de Koe- straat verdwenen door een samengaan met de Waterlanders.57 Veel pijnlijker dan de kleinere protestantse kerken werden de rooms-katholieken in Gouda geconfronteerd met de teloorgang van de tolerantie. In januari 1621, in dezelfde periode waarin ook de remonstranten het zwaar te verduren hadden, kreeg de statie van Petrus Purmerent voor het eerst te maken met de harde hand van Cloots. Tijdens een misviering werd onderpastoor Eg- bert Adamsz verrast door de baljuw, die hem een boete van zeshonderd gulden oplegde. Vanaf dat moment wisten ook de katholieken dat zij zeer op hun hoede moesten zijn voor de ijver en geldzucht van de nieuwe gerechtsdienaar. Een jaar later werd de door de Staten van Holland uitgevaardigde plakkaatwetgeving tegen de jezuïeten, die als buitenlandse gezanten van de paus zeer gewantrouwd werden, ook in Gouda afgekondigd. Bij die gelegenheid werden alle in Gouda residerende priesters, vijf in getal, op het stadhuis ontboden. Drie van hen – Petrus Purmerent, Cornelis Diephorst en Jan Cornelisz – wa- ren Hollanders en kregen toestemming in de stad te blijven wonen, doch Egbert Adamsz moest vertrekken omdat hij een vreemdeling was.58 De vijfde priester, de Vlaamse jezuïet Maillart, kwam niet opdagen. Een klopjacht van Cloots en zijn assistenten bleef lang zonder succes, maar in januari 1623 werd de voortvluchtige toch in de kraag gevat. Toen onderschout Cunderturff hem ten huize van de gezusters Bik wilde arresteren waarschuwde de pater dat men een ‘gezalf-

434 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

de des Heere’ niet moest aanraken, waarop de gerechtsdienaar hem toevoegde: ‘wel paap, mijne handen worden niet vet’. Maillart werd gevangen gezet in de kerker van de Tiendewegspoort, een ruimte die sindsdien in de volksmond de naam Patersgat droeg. Op verzoek van de Staten werd de gearresteerde geestelijke weldra naar Den Haag gebracht, om daar nog bijna twee jaar achter slot en grendel te zitten.59 De schrik onder de katholieken zat er door deze ervaringen goed in. De misvieringen lagen enkele maanden stil en pas na betaling van forse bedragen recognitiegeld, waarmee vervolging kon worden afgekocht, dorsten de gedoogde priesters hun werk te hervatten. Nadat zij aan het eind van 1623 diverse keren ternauwernood uit handen van justitie wisten te blijven, besloten de geestelijken wederom hun werk op te schorten tot betere tijden. Gedurende het gehele jaar 1624 zouden er in Gouda dan ook vrijwel geen misvieringen gehouden zijn. Daarna werden de kerkdiensten weliswaar voorzichtig hervat, maar kerkstoringen en exorbi- tante financiële eisen van de baljuw zorgden ervoor dat de kerkelijke bediening een zeer ongere- geld karakter behield. Pas aan het eind van de jaren twintig verbeterde ook voor de katholieken de situatie en waagde zich zelfs weer een jezuïet in de stad, in de persoon van Gerardus Martini. De tijd van consolidatie en uitbouw was nu aangebroken, hetgeen tot uitdrukking kwam door de inrichting van een aantal grotere, soms fel met elkaar concurrerende schuilkerken. Daarnaast bleven nog lange tijd verschillende woonhuizen in gebruik als kerkelijke onderkomens. Petrus Purmerent kocht als opvolger in rechte lijn van de laatste pastoor van de grote Sint- Janskerk in 1630 een groot huis op de West-Gouwe en liet er met veel geld een nieuwe schuil- kerk inrichten, gewijd aan dezelfde Johannes de Doper. In 1633 vestigde de franciscaan Grego- rius Simpernel zich op verzoek van enkele katholieke burgers in Gouda. Aanvankelijk assisteerde deze Brabantse ordegeestelijke de pastoor van de kleine Sint-Jan, doch in 1636 wist hij van hogerhand toestemming te verwerven voor een eigen minderbroederstatie. Vier jaar la- ter verwierf hij een pand aan de Gouwe, ter hoogte van de huidige Gouwekerk. Geheel tegen de zin van Purmerent was eerder ook al zijn kapelaan Willem de Swaen voor zichzelf begonnen. In 1634 koos deze het woonhuis van zijn oom Gerrit Vermeij als basis voor zijn zielzorg, dezelfde plek waar pastoor Purmerent zelf destijds ook was begonnen. In 1638 kocht De Swaen een eigen perceel aan de Gouwe, dat zou worden verbouwd tot statie De Tol. Als voorlopig laatste in de rij kregen ook de jezuïeten vanaf 1648 de beschikking over een eigen kerkgebouw aan de Keizer- straat. Daarmee hadden de katholieken in de stad in het midden van de zeventiende eeuw de be-

Doodsportret van Gregorius Simpernel. Schilderij van Jan Ariaens Duif 1649. Linksboven staat: Die vijfthien jaer ter Goud in deuchden loflijck straelden sijns levens jubeltyt ter rust als een son daelde en menich hondert ziel heeft in ’t geloof geteelt is dees Gregorius ontzielt hier afgebeelt.

435 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

schikking over vier staties – twee wereldlijke en twee reguliere – die zich op een steenworp af- stand van elkaar bevonden. Vanuit dit Roomse kwartier van Gouda zou in de daaropvolgende decennia met weinig vereende krachten gewerkt worden aan terugwinning van het aan de refor- matie verloren terrein.60

Een bevoorrechte kerk

Aanvankelijk leek de Goudse gereformeerde gemeente met de omwenteling in rimpelloos calvi- nistisch vaarwater te zijn beland. Voor het eerst werd serieus werk gemaakt van de catechismus- prediking, waarbij aan het licht kwam dat de onwetendheid over de gereformeerde leer bij veel gemeenteleden nog groot was. Vandaar dat de kerkenraad in 1622 besloot nieuwkomers uitvoe- rig te onderwijzen in Udemans’ Cort ondersouck, voordat zij hun geloofsbelijdenis mochten af- leggen. Het Heilig Avondmaal, dat vier maal per jaar werd bediend, was alleen toegankelijk voor lidmaten van een onbesproken gedrag. Om ontheiliging van de Avondmaalsgemeenschap door onwaardige deelnemers tegen te gaan, werd voortaan serieus werk gemaakt van de kerke- lijke tucht. Sommige lidmaten moesten erg wennen aan deze verregaande bemoeienis van de kerkenraad met hun alledaagse leven. Toen een van hen de toegang tot het Avondmaal werd ont- zegd wegens wangedrag, maakte hij de ouderlingen uit voor zeerovers, die hij liever van achte- ren dan van voren zag. Als hij vooraf had geweten dat het er zo aan toe zou gaan binnen de ge- reformeerde gemeente, zo zei hij, dan had hij zich er nimmer bij aangesloten.61 Dominee Bernardus Nicolai wierp zich bij dit alles op als de felste pleitbezorger van de ge- reformeerde religie. In woord en geschrift ondersteunde hij de pogingen van baljuw Cloots om het remonstrantisme uit de stad te bannen. In een pamflet nam hij de handschoen op tegen de populaire Poppius, die ook na zijn afzetting nauwe contacten onderhield met zijn gemeente.62 Nicolai viel verder op door zijn rechtzinnige preken en nam vaak het voortouw bij initiatieven om de magistraat te bewegen tot maatregelen tegen tal van ongewenste zaken binnen en buiten de kerk. Zo werd er op het stadhuis geklaagd over dansen en overmatig drinken in de herbergen, de prostitutie, het ongehuwd samenwonen, ontheiliging van de zondag en heimelijke activitei- ten van katholieke priesters. Daarnaast wist de kerkenraad gedaan te krijgen dat het stadsbe- stuur aan de kerkmeesters, die namens de overheid zorgden voor het beheer van de kerkelijke goederen, opdracht gaven aanstootgevend geachte afbeeldingen van God de Vader en de Heili- ge Geest te verwijderen uit de gebrandschilderde ramen van de Sint-Jan.63 De op deze wijze voortvarend ter hand genomen disciplinering van kerk en stadsbevolking in de geest van Calvijn zou door diverse oorzaken evenwel al snel afgeremd en gehinderd worden. Met de terugkeer van veel Gouwenaren die de Sint-Jan de rug toe hadden gekeerd bij de ont- manteling van de vrijzinnige stadsgemeente, werd de harde kern van orthodox-gereformeerden geleidelijk aangevuld met gelovigen die minder streng in de leer waren en een gematigder koers voorstonden. Velen van hen droegen onderhuids nog frustraties met zich mee over de radicale ommekeer die met hulp van buitenaf was geforceerd, niet in de laatste plaats de leden van regen- tenfamilies die door de wetsverzetting van prins Maurits in hun politieke macht waren beknot. Een belangrijke verklaring voor de tegenstellingen die kerk en kerkenraad weldra voor lan- ge tijd zouden verlammen, moet verder gezocht worden in de wijze waarop in Gouda de ker- kenraadsverkiezingen waren georganiseerd. Anders dan in veel andere gemeenten, werden hier de ouderlingen en diakenen niet gekozen door alle manslidmaten uit een lijst van dubbeltallen.

436 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Gangbaar werd dat de fungerende kerkenraad aan het begin van elk jaar samenkwam met de le- den van de vorige, de oude kerkenraad, om een dubbele lijst met namen van kandidaten op te stellen. Uit deze dubbeltallen koos dezelfde ‘grote kerkenraad’ vervolgens een nieuwe kerken- raad. De lidmaten mochten eventueel nog wel bezwaar aantekenen tegen gekozen kandidaten. Hun namen werden daarom eerst nog twee keer van de kansel afgekondigd, voordat de bevesti- ging plaatsvond. In 1622 klonk er vanuit de gemeente twijfel over de wetmatigheid van deze procedure. Navraag bij alle manslidmaten in de vier kwartieren leerde, dat slechts vier personen onoverkomelijke bezwaren hadden. Besloten werd daarom de procedure ongewijzigd te laten.64 Hierdoor onthielden de gemeenteleden zichzelf feitelijk de mogelijkheid om van buitenaf in- vloed uit te oefenen op de samenstelling van de kerkenraad, hetgeen ten zeerste tot kliekvor- ming en aristocratisering van de Goudse kerkenraad heeft bijgedragen. Een laatste oorzaak voor de problemen moet gezocht worden in de politieke tegenstellingen tussen de facties van baljuw Cloots en die van zijn voorganger en grote tegenstander Dirck Cor- nelisz Schaep. Omdat beide partijen aanhangers hadden en trachtten te behouden binnen het kerkelijke bestuur, raakte de kerkenraad evenzeer geïnfecteerd met deze conflicten. Diverse heethoofden, het felst van al schepen Cornelis Vlack, wisten hun weg naar de consistoriekamer te vinden om hun beklag te doen over gedragingen van politieke tegenstanders en verwachtten dat de kerkenraad stelling zou nemen. Een initiatief in december 1630 om bij het huisbezoek alle lidmaten van de gemeente tot vrede te manen in verband met de aanhoudende onenigheid tussen magistraatspersonen, haalde weinig uit.65 Het meest schrijnend trad de politieke machtsstrijd binnen de kerkenraadskamer aan het licht bij de beroeping van een nieuwe predikant. Vanouds beschikte de overheid over een be- langrijke stem in deze procedure, aangezien zij op grond van het approbatierecht haar goedkeu- ring aan een kandidaat mocht verlenen. De interpretatie van dit recht zorgde niet alleen in Gouda bij herhaling voor problemen, maar speelde hier waarschijnlijk nog in sterkere mate een rol. Goudse regenten waren immers sedert 1572 gewend geraakt aan intensieve bemoeienis met kerkelijke aangelegenheden, terwijl gereformeerden – niet in de laatste plaats ook hun classes en synoden – alles in het werk stelden de overheidsinvloed terug te dringen. De spanningen tussen overheid en kerk zouden het hoogst oplopen op momenten dat de overheersende factie in het stadhuis een andere was dan de factie die het voor het zeggen had in de consistoriekamer.

Een scheurende kerk

De eerste botsing tussen kerkenraad en stadsbestuur in een beroepingskwestie betrof feitelijk een buitenstaander. In 1624 verkreeg een aantal Franstalige gereformeerden van het stadsbe- stuur toestemming een eigen Waalse gemeente op te richten, die bijeen mocht komen in de Gast huiskapel. De Nederduitse kerkenraad vreesde concurrentie op de zondag en bepleitte dat de Walen uitsluitend op dinsdagavond een kerkdienst mochten houden. De magistraat koos echter toch voor de zondag, omdat de ‘gemene ambachtsman’ door de week vaak moeilijk kon komen. De kerkenraad legde zich hier morrend bij neer en nam het voortouw bij de beroeping van een Waals predikant. De keuze viel op Samuel Everwijn, maar toen deze van het stadsbe- stuur toestemming kreeg om ook in het Nederlands te preken, protesteerde de kerkenraad fel. Uiteindelijk vonden beide partijen elkaar door bemiddeling van de Waalse synode, die met suc- ces pleitte voor volledige zelfstandigheid van de Waalse gemeente.66

437 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Nadat politieke tegenstellingen reeds jarenlang bestuur en rechtspraak in Gouda verlamd hadden, barstte in 1634 ook binnen de gereformeerde kerk de bom. Aanleiding was de beroe- ping van Albertus Thomae uit Luttelgeest.67 Het beroep op hem werd uitgebracht door de toen regerende ouderlingen en diakenen, zonder dat de voorgeschreven consultatie van de oude ker- kenraad had plaatsgevonden. Deze protesteerde heftig en eiste een herstart van de procedure. De nieuwe kerkenraad trok zich hier niets van aan en vroeg op instigatie van dominee Nicolai toch de goedkeuring van het stadsbestuur. De tegenstanders van het beroep lieten het er niet bij zitten en vonden een bondgenoot in Ni- colai’s ambtgenoot Johannes Petraeus. Gezamenlijk dienden zij een protest in bij de classis, die na het horen van de partijen tot het oordeel kwam dat Thomae niet meer stichtelijk beroepen kon worden. Nicolai en de zijnen bewerkten vervolgens de magistraat om de classicale uitspraak naast zich neer te leggen en accoord te gaan met de beroeping. In enkele felle preken, vol ‘sedi- tieuse ophitsingen’, poogde Nicolai ook de gemeente van zijn gelijk te overtuigen. Tot ont- stemming van Petraeus en zijn medestanders leidde dit ertoe dat de vroedschap uiteindelijk de resolutie van de classis negeerde en het beroep approbeerde. Opnieuw riepen de tegenstanders de classis te hulp, die een afvaardiging naar Gouda zond om de zaak te onderzoeken. De gedeputeerden constateerden dat de stad verscheurd werd door ‘factiën en comploteriën’ en dat de magistraat bleef weigeren zich iets aan te trekken van de clas- sis. Besloten werd de zaak naar een hoger plan door te schuiven en de synode van Zuid-Holland in stelling te brengen. Nicolai vreesde nu voor zijn positie en leek in te binden. Hij ontkende ten stelligste dat hij de politiek opgehitst had, doch zijn beweringen werden geloochenstraft door een acte, die Petraeus kon overleggen. Nicolai maakte zijn zaak er niet sterker op, door hierop te reageren met een verweerschrift ‘vol passiën en bitterheijt’. De affaire liep nu uit op een prestigestrijd, die kerkenraad én stadsbestuur tot op het bot ver- deelde. Een meerderheid van de vroedschap gelastte doorzetting van het beroep op Thomae, ter- wijl de burgemeesters van zins waren het oordeel van classis en synode te volgen. Een kleine meerderheid van de kerkenraad, onder aanvoering van Nicolai, volgde tot ongenoegen en verba- zing van de classis de koers van de vroedschap, met daarin notabene personen ‘niet alleen vreempt van de kercke, maer oock openbaere vianden van deselve ... iae oock bittere papisten’. De classis besloot daarop Nicolai en zijn medestanders in de kerkenraad te schorsen, van welk besluit de Goudse magistraat en de Staten van Holland schriftelijk op de hoogte werden gesteld. De Staten maakten zich grote zorgen om de ‘beroerten’ in Gouda en vroegen op hun beurt Frederik Hendrik te bemiddelen. De stadhouder wist uiteindelijk een oplossing te forcereren, die erop neerkwam dat alle partijen instemden met de annulering van het beroep en opheffing van de schorsingen. Zelfs Nicolai gaf tegenover de classis zijn ongelijk toe en was bereid dit schriftelijk te erkennen. Op de dag waarop deze schuldbekentenis – overigens tegen de zin van de prins – zou worden voorgelezen vanaf de kansel, sloegen bij de Goudse predikant alle stop- pen door. Nicolai stopte Petraeus na de preek een briefje in de hand, waarin hij zijn schuldbe- kentenis herriep. Vervolgens haastte hij zich naar Bergambacht om bij de scriba van de classis, Nicolaes Balbiaen, de schuldverklaring op te eisen en te verscheuren. Hij trof echter alleen diens vrouw en vroeg haar het document te mogen overschrijven. Toen zij het stuk tevoorschijn haal- de, griste Nicolai het uit haar handen en nam de benen. De overrompelde domineesvrouw wist hem nog net aan de mantel te trekken, maar ook zonder jas vervolgde hij zijn weg, op de hielen gezeten door enkele te hulp geroepen boeren. Toen deze hem bijna hadden achterhaald ver-

438 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

scheurde hij de acte. De snippers gaf hij pas terug, nadat hem enkele klappen waren toegediend. De gehavende predikant deed daarna nog pogingen om Balbiaen te overreden het incident te verzwijgen en bood aan het stuk op zijn kosten te herstellen. Er was nu echter geen redden meer aan, aangezien ook Frederik Hendrik weldra op de hoog- te raakte van het even onwaardige als merkwaardige gedrag van Nicolai. Begin 1635 werd bij een overleg met de prins in de Haagse Kloosterkerk geconcludeerd, dat de predikant ‘van sijn passiën overheert ende sijn sinnen niet volcomen machtich’ was. Zelf schreef hij zijn verscheur- actie toe aan ‘perplexiteijt ende melancholie’, wat de Zuid-Hollandse synode er echter niet van weerhield hem uit zijn predikambt te ontslaan.68

Een vechtende kerk

Wie gedacht had dat de Goudse gereformeerde kerk na de schorsing van Nicolai in rustiger vaar- water zou komen, kwam bedrogen uit. Met de verkiezing in 1635 van de gehate oud-baljuw Cloots tot ouderling, waaraan werd vastgehouden ondanks de weer eens felle protesten van oud-schepen Cornelis Vlack, was voortzetting van de machtsstrijd zonder meer gegarandeerd. De rapen waren alweer gaar, toen de nieuw aangetreden kerkenraad een beroep uitbracht op Isaäc Abbema als op- volger van Nicolai. Medestanders van de ontslagen dominee, die zich op de achtergrond zelf ook niet onbetuigd liet, stelden alles in het werk om de kandidaat bij de classis zwart te maken, maar konden zijn overkomst vanuit Berkenwoude uiteindelijk niet tegenhouden.69 Terwijl in 1636 de pest in alle hevigheid woedde en de gemeente in korte tijd dominee Pe - traeus en dominee Petrus Sterremont aan deze besmettelijke ziekte verloor, ruziede de kerken- raad over de ware toedracht van een twistgesprek tussen predikanten, dat ten huize van de Waal- se dominee Charles Everwijn had plaatsgevonden. Tegenstanders van Abbema grepen de kwestie aan om de hun onwelgevallige dominee alsnog de voet dwars te zetten. Hem werd aangewreven dat hij zich bij die gelegenheid trouweloos en onwaardig tegenover Sterremont had gedragen, ook al hadden beiden de zaak reeds in der minne geschikt en was laatstgenoemde inmiddels overleden. Opnieuw liepen de emoties hoog op, waarbij tegenstanders van Abbema dermate grove taal tegenover hem bezigden, ‘dat alle eerlijcke ooren daer aff zouden vallen’. De classis wees hun klachten echter van de hand en oordeelde dat de dominee zijn werk in Gouda moest kunnen voortzetten.70 De vroedschap was het gekrakeel echter beu en deelde Abbema in sep- tember 1637 mee dat hij wegens zijn onstichtelijke manieren was afgezet.71 De ingreep van het stadsbestuur vormde de opmaat tot tal van nieuwe schermutselingen. De kerkenraad slaagde er door verdeeldheid niet in de kwestie op te lossen, waarna de classis domi- nee Balbiaen als leenpredikant naar Gouda stuurde. Een meerderheid van de kerkenraad wei- gerde hem echter te ontvangen en wist de magistraat te bewegen een preekverbod uit te vaardi- gen. Nadat de classis hiertegen ageerde, verbood het stadsbestuur de classis zelfs nog langer in Gouda te vergaderen en mochten kerkenraadsleden geen contacten meer hebben met classis en synode. Deze ‘meerdere’ vergaderingen werden er door de magistraat van beschuldigd een on- verdraaglijke pauselijke heerschappij te voeren. Op hun beurt spraken zij van een gebroken recht der kerken door schandelijke acties van de magistraat. Ten tweede male was het Frederik Hendrik die door zijn bemiddeling een eind wist te maken aan de twisten. Uitkomst was dat Abbema – die in het heetst van de strijd nog het kerkenraadsboek uit de consistoriekamer ont- vreemdde – uiteindelijk niet meer zou terugkeren op de kansel.72

439 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Titelpagina van het boek Chrysopolipoimeen uit 1662, waarin Jacobus Sceperus reageerde op de kritiek van de remonstrantse predikant Philippus van Limburgh op zijn twee jaar eerder verschenen Goutsche Vrager. Ets van de Goudse graveur H. Bary.

‘Verre sij van ons lust tot twisten’: wie nog geloof hechtte aan deze bewering van de kerken- raad zou weldra wederom teleurgesteld worden. Middelpunt van het gewoel was nu dominee Ja- cobus Sceperus, die vanaf 1643 in korte tijd diverse personen in zijn gemeente tegen zich in het harnas joeg. Zo botste hij met zijn collega Nathanaël Vogelsangh over diens medische nevenac- tiviteiten, die afbreuk zouden doen aan de inkomsten van de reguliere stadsdokters. Verder haal- de hij zich de woede op de hals van Arent Lepelaer, door te bewerkstelligen dat diens benoeming als voorlezer, voorzanger en ziekentrooster ongeldig werd verklaard, omdat de magistraat de kerk hierover niet had geconsulteerd. Diens zus, Lysbeth Lepelaer, was hierdoor zo vertoornd, dat zij een ‘aanslag’ beraamde op Sceperus of – zoals zij hem noemde – ‘Slapperus’. Zij gaf aan een jong meisje, Haesje Verwel, een strontpot mee om boven de deur van dominee te plaatsen en hem vervolgens naar buiten te lokken door steentjes tegen de ruit te werpen. Bij het naderen van de domineeswoning zonk Haesje de moed echter in de schoenen. Zij maakte rechtsomkeer, wat haar het verwijt van haar opdrachtgeefster opleverde dat zij ‘stijff in de kaecken, maer slap in de saecken’ was. De hele zaak kwam uit en Lysbeth Lepelaer werd door de kerkenraad tot de orde geroepen. De onwelriekende twisten rond dominee Sceperus kwamen ook nu weer tot tot een apotheo- se rond een beroepingskwestie. Met een derde interventie leek Frederik Hendrik de zaak gesust te hebben, door begin 1646 te bewerkstelligen dat de kerkenraad ter assistentie van Sceperus

440 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

twee nieuwe predikanten mocht beroepen. Pogingen van de classis om zich te bemoeien met de keuze van de kandidaten stuitten vervolgens op fel verzet van de kerkenraad. Hoe fel deze te- genstand was, kwam pijnlijk aan het licht toen de classis tegen de zin van de gemeente de pre- dikant Fredericus Abbema – zoon van de eerder genoemde Isaäc – naar Gouda zond om een pre- dikbeurt te vervullen. Toen de door de classis gezonden predikant zich op zondag 21 maart 1646 in de Sint-Jan naar de kansel begaf, werd hem de weg versperd door enkele vrouwen. Nadat zij hem gevraagd had- den in wiens opdracht hij zou preken, kwam het tot een gewelddadig handgemeen, waarbij ook de dominee zich met schoppen en slaan niet onbetuigd liet. Een van de vrouwen verklaarde la- ter dat hij haar ‘met den voet scopte tusschen haere borsten en buijck, dat sij wel twee treede ver- re vlooch, blijvende liggen in een duijsselinge’. In de strijd verloor Abbema zijn mantel, die hij met veel moeite weer uit handen van de vrouwen wist te ontworstelen, waarna hij zichzelf – met de mantel ‘ineengevoddert’ onder de arm – in veiligheid bracht binnen het doophek. Voorzan- ger Lepelaer wist de woedende vrouwen vervolgens met slaan en stoten bij de gemolesteerde do- minee weg te houden. Het tumult in de kerk werd Sceperus door de classis persoonlijk aangewreven, temeer omdat hij naderhand de amokmaaksters – onder wie ook zijn eigen dienstmaagd – in bescherming nam en voorlezer Lepelaer, die Abbema notabene wist te ontzetten, had bestraft. De predikant, van wie men zei dat hij ‘heerscht als een paeus en domineert als een dictateur’, werd wegens zijn ver- zet tegen de classis voor enige tijd geschorst, terwijl de kerkenraad opdracht kreeg de geweld- dadige vrouwen ernstig te bestraffen. Sceperus werd uiteindelijk in zijn ambt hersteld, waarna de gemoederen geleidelijk tot bedaren kwamen.73 Na dertig jaar hadden alle betrokken partijen hun buik meer dan vol van de conflicten. Dat bleek overduidelijk in 1649, toen er wederom onrust dreigde, naar aanleiding van een voorge- nomen heruitgave van een omstreden boekje van de Waalse dominee Everwijn. De classis re- ageerde geschrokken, aangezien in Gouda nu net alles rustig was. Voor de kerkvergadering was het inmiddels duidelijk, dat deze Waalse dominee ‘de grootste opblaser’ van alle twisten in Gouda was geweest. Met haar analyse schoof de classis weliswaar de schuld van alle ellende te eenzijdig in de schoenen van één persoon, maar duidelijk was dat het besef inmiddels breed was doorgedrongen dat niemand gebaat was bij dergelijke onverkwikkelijke taferelen. Ze gaven im- mers alleen de katholieken en andere partijen stof ‘tot juichen ende lachen’.74

De lachende derde

De vraag dient zich aan of de andere gezindten profijt hebben gehad van de vele strubbelingen, die de gereformeerde kerk en de overheid zo lang in de greep hielden. In elk geval was het voor- deel dat de remonstranten hieruit wisten te behalen uiterst beperkt, aangezien hun bewegings- vrijheid een belangrijk twistpunt was en bleef. Dominee Sceperus nam moeiteloos de scepter van zijn voorganger Nicolai over en bestreed in woord en geschrifte hun opvattingen. In zijn ijver ging hij daarbij zelfs zo ver, dat hij in zijn functie als librijemeester veel remonstrantse boeken uit de stadsbibliotheek liet verwijderen en verkopen.75 Voorts schreef hij De Goudsche Vrager, waarin hij in 1661 twee denkbeeldige kerkgangers van de remonstrantse kerk aan de Raam ten tonele voerde, die hij gaandeweg tot het ware inzicht liet komen. Een reactie van de remon - strantse predikant Philippus van Limborch bleef niet uit, maar werd in de kiem gesmoord om-

441 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

dat deze op het stadhuis ontboden werd, nog voordat zijn weerwoord gedrukt was.76 Wat het effect van een derge- lijke schriftelijke disputatie ook mocht zijn, de remon- stranten waren op dat moment reeds verschrompeld tot een ‘klein hoopken’, dat nauwelijks meer invloed had op het geestelijk leven in de stad. Eenzelfde marginale posi- tie bleef ook weggelegd voor de doopsgezinden en luthe- ranen, die weinig expansiedrang aan dag legden. De lachende derde partij was in zeker opzicht de rooms-katholieke kerk. In hun pogingen om nieuwe zie- len te vangen in de nog brede vijver van kerkelijk onbe- slisten, hadden de priesters in de eerste helft van de ze- ventiende eeuw weinig concurrentie te duchten van de door twisten verlamde gereformeerde kerk. De verschil- Reynier van Persijn, graveur uit lende pastoors, jezuïeten en minderbroeders slaagden Gouda, ontwierp deze titelpagina voor erin om met hun zielzorg elk een grote groep gelovigen de liederenbundel Den singende aan zich te binden. Een belangrijke rol daarbij was weg- swaen uit 1655. Het betrof een door gelegd voor de zogeheten geestelijke dochters of klopjes. zijn stadgenoot pastoor Willem de Swa- Dit waren ongehuwde vrouwen, die een geestelijk leven en samengesteld zangboek, dat in heel leidden onder de bescherming van een priester. Alle Holland grote populariteit genoot onder Goudse priesters wisten zich te omringen met een eigen de katholieken. groep geestelijke dochters, die zeker niet alleen van een- voudige komaf waren. Zo liet een klopje uit de aanzien- lijke familie Lethmaet de jezuïeten een bedrag van twaalfduizend gulden na en is van anderen bekend dat zij kostbare kunstwerken voor de schuilkerken schonken. Op het bekende schilderij, dat de Goudse priesters Purmerent, Bogaert en De Swaen laat zien in een scène uit het leven van Bernardus van Clairvaux, is ook een viertal klopjes te zien.77 Klopjes hielden zich in het dagelijks leven onder meer bezig met het geven van onderwijs en het begeleiden van zieken en stervenden. Belangrijk was in deze jaren ook hun functie als aan- zegsters, die de gelovigen kwamen melden op welke plaats en op welk tijdstip de volgende mis- viering zou plaatsvinden. Deze heimelijke activiteit bleef nog lange tijd noodzakelijk. Nog steeds ondervonden de Goudse katholieken immers grote hinder van op geld beluste baljuws, die onverdroten doorgingen met hun kerkstoringen en het opleggen van hoge boetes. In 1631 wist pastoor Purmerent een verdrag te sluiten met blajuw Cloots, op grond waarvan deze jaarlijks enkele honderden guldens ontving, in ruil waarvoor hij beloofde de missen oog- luikend toe te staan. ‘Dit deed de katolijke godsdienst nieuwen adem scheppen’, maar nadat Cloots in 1633 de staf had overdragen aan Anthony van der Wolff, was het weer gedaan met de relatieve rust. Van der Wolff toonde zich al snel ontevreden met de hoogte van de met zijn voor- ganger afgesproken afkoopsom. Om de priesters tot een hogere betaling te dwingen trachtte ook hij de katholieken op heterdaad te betrappen bij hun samenkomsten. Aanvankelijk was de nieuwe baljuw zo weinig succesvol in zijn katholiekenjacht, zo luidt de overlevering, dat hij zijn echtgenote – door tegenstanders ‘de Wolvinne’ gedoopt – vermomd als kreupel klopje liet infiltreren in de schuilkerken, om zo achter de mistijden te komen. Na en- kele succesvolle kerkstoringen wist de baljuw de priesters vervolgens in 1644 een nieuw verdrag

442 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Bernardus van Clairvaux bekeert hertog Willem van Aquitanië. Schilderij door Wouter Pietersz Crabeth II uit 1641. Pastoor Petrus Purmerent is hierop afgebeeld als de heilige Bernardus. Links naast hem is zijn assistent Adriaen Bogaert te herkennen en rechts zijn rivaal Willem de Swaen. Op de achter- grond is een viertal klopjes te zien. Foto Tom Haartsen.

af te dwingen, waarin de jaarlijkse afkoopsom verhoogd werd tot zevenhonderd gulden. Dit ri- tueel herhaalde zich in de jaren daarna nog enkele keren, waarbij ‘de hongerige Wolff’ zijn in- komsten telkens wist te vermeerderen. In 1657 vond voor de laatste keer in Gouda een kerkstoring plaats, waarbij onderpastoor Adriaen Bogaert in de kleine Sint-Jan werd overvallen. Kort hierna viel binnen het stadsbestuur het besluit dat Van der Wolff niet langer meer op deze wijze zijn katholieke medeburgers mocht lastig vallen. Opnieuw werd met de baljuw een formele afspraak gemaakt, die garandeerde dat de misvieringen voortaan een ongestoord verloop zouden kennen. De katholieke gemeenschap zou op haar beurt de baljuw jaarlijks zeshonderd gulden overhandigen en zijn assistent nog eens honderd gulden.78 Met dit accoord leken ook voor de Goudse katholieken nu rustiger tijden aangebroken. Zon- der angst voor nieuwe justitiële invallen kon in 1660 met veel ceremonie het vijftigjarig pries- terschap van Petrus Purmerent gevierd worden, die door zijn parochianen werd geëerd als ‘groote weldoener der Goudsche kerke’. Deze pastoor, die op 14 februari 1662 overleed, was hier bijna een halve eeuw werkzaam en kan beschouwd worden als de voornaamste grondlegger en vormgever van de contrareformatie in Gouda.

‘Paepse verckens’ en ‘Geusehonden’

De preoccupatie van de gereformeerden met hun eigen onderlinge geschillen leidde ertoe dat aanvankelijk maar weinig aandacht werd besteed aan de bestrijding van het katholicisme en an-

443 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

dere gezindten. Halverwege de zeventiende eeuw pakte de kerkenraad de strijdbijl echter met verve op, met als gevolg dat het stadsbestuur bestookt werd met klachten over activiteiten van rooms-katholieke geestelijken. Vooral op momenten dat dezen erin slaagden gereformeerde lid- maten wankelmoedig te maken, was de reactie fel. Zo kwam het in 1650 een ouderling ter ore dat een minderboeder op de Gouwe – waarschijnlijk pater Johannes Verelst – iemand in gewe- tensnood zou hebben gebracht, door te verklaren dat haar in de gereformeerde kerk gesloten hu- welijk ongeldig was. Om zijn woorden kracht bij te zetten had hij vervolgens een zwart vel met twee horens over zijn hoofd getrokken en de vrouw bezworen dat zij ter duivel zou varen. De kerkenraad klaagde bij de magistraat, dat dergelijke praktijken toch echt niet te tolereren wa- ren in een gereformeerd land.79 Het waarheidsgehalte van dit verhaal is onzeker. Waarschijnlijk hadden dergelijke afschrik- wekkende geruchten een functie bij het opkloppen van onderlinge tegenstellingen en het in ei- gen gelederen vergroten van de afkeer voor de andere partij. Omgekeerd circuleerden in katho- lieke kring ook wonderbaarlijke verhalen over de gereformeerden. Van de gehate baljuw Van der Wolff werd verteld dat hij na zijn zoveelste kerkstoring eens de spot had gedreven met een in be- slag genomen miskelk. In de nacht erna zou hij tot zijn schrik bloed in de urine ontdekt hebben, een kwaal die hem zijn hele verdere leven zou hebben achtervolgd.80 Een ander voorbeeld van een alarmerend gerucht in gereformeerde kring speelde in 1673 en had opnieuw te maken met de problematiek van gemengde huwelijken. Een jonge katholieke vrouw pleegde zelfmoord door zich uit het raam van het Weeshuis te werpen, niet lang nadat zij in de Sint-Janskerk met een gereformeerde man getrouwd was. Verteld werd dat de vrouw kort voor haar wanhoopsdaad bezoek had gehad van een klopje en een priester, die haar ingewreven hadden dat zij verdoemd was, omdat zij in een ‘Geusekerck’ geweest was. De vrouw zou daarop hysterisch geworden zijn en naar omstanders geroepen hebben ‘Wech ghij Geusehonden, ghij verdoemde duijvels, ick ben verdoemt’. Onderzoek wees echter uit dat er een valse getuigenis was afgelegd, zodat ook dit verhaal waarschijnlijk beschouwd moet worden als een poging de andere religie zwart te maken.81 Over de officieel toegelaten priesters in de stad werd door de kerkenraad relatief weinig ge- klaagd. Alleen over ‘paep’ Cornelis de Jaeger, die aanvankelijk de jezuïeten bijstond en daarna een eigen schuilkerkje had aan de Westhaven, wordt in de kerkenraadsacta voortdurend ge- klaagd, terwijl hij in de katholieke kronieken nauwelijks genoemd wordt.82 Waarschijnlijk had dit te maken met zijn in gereformeerde ogen afschuwwekkende bezigheden als exorcist en zijn pogingen tot herstel van een oude Goudse devotiepraktijk. De Jaeger ontdekte rond 1657 op de zolder van de regentendochter Niesje Jansdochter de Vrie aan de Peperstraat 68 het Onze Lieve Vrouwebeeld, dat vòòr de reformatie in de Sint-Janskerk had gestaan. Hij kocht het beeld en liet het wonderdoende karakter ervan bevestigen tijdens een duivelsuitdrijving. Geruchten over deze seance gingen door de hele stad en bereikten ook de kerkenraad, die er scherp tegen pro- testeerde bij het stadsbestuur. Dominee Sceperus deed ook uitgebreid verslag van de gebeurte- nis in zijn Geschenck op geseijde St. Nicolaes Avont aen allen ingesetenen van Gouda (1658), als gruwe- lijk voorbeeld van katholieke afgoderij. Het Mariabeeld stond aanvankelijk in het kerkje aan de Westhaven, maar de gereformeerde protesten tegen de ‘duivel-Jaeger’, deden de priester al snel de wijk nemen naar een plek buiten de stad. In 1662 kocht hij grond aan de Goudkade (onder ). Het miraculeuze beeld trok ook daar talrijke gelovigen uit de wijde omgeving, tot ergernis van de tegenstanders. Om-

444 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Rechts: Jacobus Sceperus’ Ge- schenck op geseyde Sint-Ni- colaes Avont uit 1658. Foto Wim Scholten. Boven: Opmerkelijk is het detail links achter de heilige. Gelet op de twee horens op het hoofd van de geestelijke, is hier de duivels- uitdrijving door pater Verelst uit 1650 afgebeeld. Het verhaal hierover deed blijkbaar in de hele stad de ronde.

dat hij zich echter buiten het rechtsgebied van de stad ophield, kon de Goudse justitie in de praktijk weinig tegen hem doen.83 Ook burgers die optraden als pleitbezorgers van de katholieke kerk ontsnapten niet aan het wakend oog van de kerkenraad. In 1665 werd gesproken over de waard van het Herthuis, Gouda’s voornaamste en deftigste etablissement, die onrust onder zijn klanten zaaide over de ge- reformeerde religie en ze poogde over te halen om katholiek te worden. Tevens zou hij hard- vochtig optreden tegen gereformeerde leveranciers van etenswaren. Een man die zijn vrouw had gedwongen rooms te worden – een regelmatig terugkerende klacht – kreeg het in 1667 even- eens aan de stok met de kerkenraad, temeer omdat hij stelde dat de gereformeerde religie ge- sticht was door ‘een verloopen monnick die geen wijff conde missen’. Dat de man hier Luther en Calvijn verwisselde, werd hem waarschijnlijk nog het minst euvel geduid.84 Terwijl de kerkenraad zijn hoop vestigde op maatregelen van het stadsbestuur om aan deze en andere ‘paepse stouticheden’ een einde te maken, nam de vroedschap in 1668 in een geheime

445 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

resolutie het besluit de anti-katholieke wetten van de Staten niet met het uiterste ‘riguer’ (strengheid) toe te passen, maar daarin enige ‘moderatie’ (soepelheid) aan de dag te leggen. Voor- waarde was echter wel, dat de officieel toegelaten priesters afspraken nakwamen en de begin- en eindtijden van hun missen zouden af stemmen op de gereformeerde kerkdiensten.85 Daarmee bevestigden de regenten de tien jaar eerder ingeslagen weg, waarbij afgezien werd van een actief vervolgingsbeleid. Ook ten aanzien van andere religies werd deze gematigde weg gevolgd, zoals blijkt uit afspraken met de doopsgezinden over vrijstelling van de wacht, waarmee werd tege- moet gekomen aan hun principe van weerloosheid. Zoals altijd had deze toegevendheid wel een prijs. Zo moesten de mennonieten in het oorlogsjaar 1673 als compensatie voor hun vrijstelling van de weerplicht schoenen en wapenrokken leveren voor de ‘soldaterije’.86 De gereformeerden bleven nog lang hopen op een actieve steun van de overheid bij de be- strijding van de zogeheten ‘valse religies’. Toch moesten de predikanten en ouderlingen accep- teren dat zij die strijd voortaan hoofdzakelijk zelf dienden te voeren, waarbij bovenal vertrouwd moest worden op de overtuigingskracht van het eigen woord.

Katholieke onenigheid

Hoewel gereformeerde bronnen doen voorkomen alsof de rooms-katholieke geestelijken in de stad eendrachtig de verworvenheden van de reformatie attaqueerden, was de werkelijkheid an- ders. Vanaf de komst van de eerste jezuïeten en minderbroeders naar Holland heerste er grote animositeit tussen deze ordegeestelijken of regulieren en de wereldlijke priesters of seculieren. Laatstgenoemden waren van mening dat de oude katholieke hiërarchie niet had opgehouden te bestaan met de invoering van de reformatie. De bisschopszetels waren weliswaar vacant, maar onder leiding van een waarnemer, de apostolisch vicaris, waren de geestelijken erin geslaagd te- gen de verdrukking in de zielzorg te continueren. De ordegeestelijken stelden zich daarentegen op het standpunt dat de oude hiërarchie wel degelijk was verdwenen. Zij beschouwden Holland als een braakliggend missiegebied, waar zij min of meer vrij spel hadden. In de praktijk leidde dit ook in Gouda tot voortdurende spanningen tussen de missiepaters en de wereldheren. Pastoor Ignatius Walvis, die in 1688 door de apostolisch vicaris werd aange- steld als pastoor van de kleine Sint-Jan, wist in zijn geschriften talrijke voorbeelden uit eerdere jaren aan te halen, waarbij de Goudse geestelijken elkaar het leven zuur maakten door aanstel- lingen aan te vechten, parochianen weg te kapen, klopjes te ronselen of verdachtmakingen rond te strooien. In zijn eigen tijd werd Walvis ook zelf meegesleurd in de concurrentiestrijd, die in deze jaren naast een kerk-politieke ook steeds meer een theologische lading kreeg. Net als in ge- reformeerde kring aan het begin van de eeuw, werd de predestinatieleer een belangrijk twist- punt. De Leuvense theoloog Jansenius had in de geest van Augustinus betoogd dat God slechts aan een klein aantal gelovigen genade zou schenken. Zijn opvattingen vonden echter geen ge- nade in Rome en werden in enkele pauselijke bullen veroordeeld. Veel seculiere geestelijken in Holland, onder wie ook Walvis, waren in Leuven opgeleid en hadden moeite met de veroorde- ling van het jansenisme. Zij wisten zich echter nauwlettend op de vingers gekeken door de re- gulieren. Dat ondervond Walvis aan den lijve, toen hij het in 1692 waagde de opvattingen van Jansenius in een serie preken te behandelen. De minderbroeder Johannes Maille zocht direct de confrontatie en fulmineerde vanaf de kansel fel tegen de pastoor. De jezuïet Adrianus de Bont liet zich evenmin onbetuigd. Beide paters lieten niet na Walvis het stempel van onruststoker en

446 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

oproerkraaier op te drukken. Pas nadat een veertigtal vooraanstaande katholieken bij de apos - tolisch vicaris zijn beklag had gedaan over deze aanvallen, werd van hogerhand ingegrepen om de rust te herstellen. Met de aanstelling van de opvolger van de in 1697 overleden Maille, Nicolaas Schoonhou- wen, verslechterden de verhoudingen verder. Walvis deinsde er niet voor terug het stadsbestuur te hulp te roepen in zijn pogingen om zijn tegenstrevers de voet dwars te zetten. Met name de invloedrijke pensionaris en burgemeester Bruno van der Dussen bleek bereid hem enkele keren van dienst te zijn, nadat de pastoor hem schriftelijk uitvoerig op de hoogte had gesteld van de hinder die hij ondervond van de paters franciscanen en jezuïeten. Pogingen van Schoonhouwen om zijn statie te versterken met een assistent, werden zo met succes tegengewerkt. Daarbij kwam het in oktober 1702 zelfs tot een twistgesprek tussen beide geestelijken op het stadhuis, waar zij ontboden waren door Van der Dussen. Schoonhouwen verloor daarbij zozeer zijn be- heersing, dat de burgemeester zijn toestemming tot het aantrekken van een assistent ter plekke weer introk. Nadat de woedende franciscaan was vertrokken, vroeg Walvis aan Van der Dussen bescherming voor het geval zijn opponent de hulp in zou roepen van de internuntius (de pause- lijk gezant) in Brussel. Walvis’ vrees voor Romeinse bemoeienis was begrijpelijk, aangezien de curie inmiddels ste- vig had ingegrepen in de Hollandse kerkstrijd. De door de jezuïeten aangeklaagde apostolisch vicaris Petrus Codde was in 1700 naar Rome ontboden om zich te verdedigen tegen beschuldi- gingen van jansenisme en werd in mei 1702 geschorst. Deze schorsing en uiteindelijke afzetting twee jaar later, werden hevig aangevochten door Coddes geestverwanten, waartoe ook de Goud- se pastoors Ignatius Walvis en Sebastiaen Verwel behoorden. Schoonhouwen ging dan ook onverdroten voort met zijn aanvallen op Walvis. In 1704 he- kelde hij de pastoor wegens diens kritiek op bepaalde gebeden, het gebruik van rozenhoedjes en het verlenen van aflaten. Deze oppositie van de pater laat zien dat de scheiding der geesten bin- nen de katholieke gemeenschap ook in Gouda inmiddels definitief was. Het betrof al lang niet meer alleen een theologisch geschil over de predestinatie of over het kerkelijk gezag in een mis- siegebied. Het naar buiten gerichte – vooral door zuiderlingen gedragen – vroomheidsideaal van de regulieren, met hun voorkeur voor aflaten, rozenhoedjes, heiligenverering en veelvuldige communie, contrasteerde sterk met de naar binnen gerichte vroomheid van jansenistische pas- toors, die – waarschijnlijk mede onder invloed van hun noordelijke reformatorische omgeving – sterk het belang benadrukten van geloofskennis, het gebruik van de landstaal en terughoudend- heid in de toediening van de sacramenten. In 1708 mengden de Staten van Holland zich in de binnenkerkelijke twisten van de katho- lieken, door alle jezuïeten uit te provincie te verbannen wegens hun aandeel in de afzetting van Codde. Ook de Goudse jezuïet Johannes Lambrechts moest toen voor enige jaren het veld rui- men. Omdat Walvis vreesde dat de franciscanen zouden trachten het aldus ontstane vacuüm op te vullen, trok hij wederom aan de bel bij het stadhuis. Hij slaagde er echter nu niet in burge- meester Cornelis de Lange in stelling te brengen tegen de toelating van Gijsbertus Lievermans als versterking voor de minderbroederstatie.87 Door de steun aan Codde ‘sleepten’ de pastoors Walvis en Verwel hun twee Goudse staties uiteindelijk mee in het Utrechts schisma, dat in 1723 zou leidden tot het ontstaan van de Oud- Bisschoppelijke Cleresie, later de Oud-Katholieke Kerk. Beide geestelijken waren inmiddels in 1714 – in dezelfde week – overleden, maar hun opvolgers gingen onverdroten voort op deze een-

447 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

maal ingeslagen weg. De nieuwe pastoor van de kleine Sint-Jan, Theodorus van der Croon, bracht het in 1734 zelfs tot bisschop binnen dit nieuwe kerkgenootschap. Hij bleef gedurende zijn episcopaat echter in Gouda wonen, zodat de stad tot zijn overlijden in 1739 zelfs bisschop- pelijke residentie was.88 De breuk met Rome leidde echter op den duur tot een sterke achteruit- gang van het aantal parochianen. De meeste Goudse katholieken keerden terug in de schoot van de moederkerk, waarmee de oud-katholieken een vergelijkbaar lot was beschoren dan eerder de remonstranten: een positie in de marge van het Goudse kerkelijke leven.

Gereformeerde eensgezindheid

Na alle woelingen in het midden van de zeventiende eeuw brak voor de gereformeerde gemeen- te een tijd aan van groei en versterking van het zelfbewustzijn. Het laatste kwam niet alleen tot uitdrukking in het elan waarmee ten strijde werd getrokken tegen de uitwassen van het katho- licisme, maar ook in de wijze waarop getracht werd de eigen lidmaten en de gehele omringende samenleving te disciplineren naar de normen van de Heilige Schrift. Een onafzienbare rij mis- standen werd door de kerkenraad in de loop der jaren aan de kaak gesteld; hetzij in tuchtproce- dures, hetzij in klachten aan het stadsbestuur: zondagsontheiliging, een nachtelijk marionet- tenspel op de Markt, herbergbezoek – met name aan de populaire, maar voor de jeugd verderfelijk geachte Boeg van Jupiter – het drinken op begrafenissen, het dragen van overdadi- ge kledij, vloeken, dronkenschap, overspel, voorechtelijke zwangerschappen, et cetera, et cetera. Om de uitvoering van de tuchtpraktijk te verbeteren, werd in 1751 besloten een afzonderlijk tuchtregister aan te leggen. Een bijkomend argument was een toegenomen behoefte aan be- scherming van de identiteit van de gecensureerden, die zo niet langer meer met naam en toe- naam in de kerkenraadsacta behoefden te worden vermeld.89 Voorts werd meer aandacht besteed aan de overdracht van geloofskennis aan de lidmaten, na- dat in 1680 vastgesteld was dat in de gemeente nog talrijke ‘onwetende menschen gevonden worden, die lange jaren ledematen zijnde, Godt niet kennen’. Korte tijd later besloot de ker- kenraad tot de oprichting van enkele kerkelijke armenscholen, waar de jeugd naast lezen en schrijven vooral ook de voornaamste beginselen van het gereformeerde geloof moest leren. Daar- naast werden catechiseermeesters aangesteld voor het geloofsonderricht aan aspirant-lidmaten. Dat het daarbij om grotere aantallen ging, bleek in 1711 uit een ingewilligd verzoek om een vijfde predikant. Als argument werd aangevoerd dat het aantal lidmaten sedert 1646, toen de gemeente een vierde predikant kreeg, sterk was gestegen.90 Helemaal zonder interne strubbelingen voltrok deze ontwikkeling binnen de gemeente zich overigens niet. Onder invloed van theologische debatten elders of op aandrijving van eigen le- den, manifesteerden zich zo nu en dan kleine groeperingen binnen de gemeente, die de aandacht op zich vestigden door het uitdragen van afwijkende leeropvattingen. De eerste die zorgde voor onrust in de gemeente was de zilversmid Johannes Liessens, alias De Blas. Zijn rol kwam aan het licht tijdens een catechesatieles van dominee Sebastiaan Borsti- us, die in januari 1688 werd geconfronteerd met leerlingen die afwijkende denkbeelden ter ta- fel brachten. Navraag leerde dat zij onder invloed stonden van de genoemde Liessens. Hij bleek tijdens bijeenkomsten in zijn huis op de Markt in de geest van de Leidse theoloog Johannes Coc- cejus (1603-1669) te pleiten voor minder dogmatische interpretaties van de Schriftteksten en riep zijn aanhang op uit de kerk weg te blijven. Zijn opvattingen legde hij neer in een Eenvoudi-

448 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

Zilversmid en amateur-theoloog Johannes Liessens alias De Blas. Gravure toegeschreven aan Johan- nes Munnickhuyzen. Op de achtergrond is het tuchthuis te zien, waar hijzelf droefgeestig achter de tralies naar buiten zit te staren. Het portret werd in 1688 door zijn medestanders verspreid om te protesteren tegen de opsluiting van hun voorman. Foto Dick de Mol.

ge en korte verklaringe over het vierde gebod. Toen de zilversmid weigerde zich voor de kerkenraad te verantwoorden en ook een verbod van het stadsbestuur op het houden van conventikels aan zijn laars lapte, greep de overheid naar drastische maatregelen om de rust in de stad te bewaren. Liessens kreeg opdracht binnen twee dagen de stad te verlaten en werd, toen hij zich toch weer binnen de stadspoorten waagde, opgesloten in het tuchthuis. Ook verloor hij zijn inkom- sten, doordat hij geroyeerd werd als lid van het zilversmedengilde en zijn vrouw, noch andere fa- milieleden zijn nering mochten overnemen. De eigenzinnige huistheoloog, die in maart 1689 werd vrijgelaten, vestigde zich daarna in Oudewater. De in totaal vijf lidmaten die onder invloed waren geraakt van zijn ideeën en hun lidmaatschap hadden opgezegd, verzoenden zich in het voorjaar van 1690 met de gereformeerde gemeente, waarna de rust weerkeerde. In 1705, terwijl Liessen wederom in een ‘beterhuis’ vertoefde, keerde zijn vrouw terug naar Gouda om na een schuldbekentenis weer toegelaten te worden als lid van de gereformeerde gemeente.91 In juni 1696 stuitte de kerkenraad op een tweetal lidmaten, de provenier Jan Bitters en Mau- rits de chirurgijn, dat onder invloed was geraakt van de Hebreën. Deze sekte ontstond in Zee- land rond de oefenaar Jacobus Verschoor (1648-1700) en had haar naam te danken aan het stre- ven gelovigen Hebreeuws te leren om hen de onbetrouwbaarheid van de Statenvertaling te laten zien. Beide mannen werden stevig aangesproken over hun sympathie voor deze ‘scheurmaker’, maar de kerkenraad kwam hier later niet meer op terug, waarschijnlijk ook omdat de beweging al snel verliep.92 Hardnekkiger bleek Antony Abel (la Bel), over wie in hetzelfde jaar gezegd werd dat hij ‘een volkomen libertinismus dreef, uitgenomen dat hij de papisten uitsloot’. In 1697 bleek deze lid- maat zijn vrijzinnigheid te delen met een aantal vrijgeesten en socinianen, die wekelijks bijeen- komsten hielden in een huis aan de Gouwe bij het Amsterdamse Veer. Nader onderzoek leerde dat Abel bij deze gelegenheden zelfs fungeerde als voorzanger en ook schriftuitleg gaf. Verder

449 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

kwam naar voren dat hij bijeenkomsten van remonstranten en doopsgezinden bezocht en van mening was dat hij overal ‘in welcke ijets van Jesus is’ mocht communiceren. Vandaar dat ex- communicatie van Abel volgde en het stadsbestuur gevraagd werd een einde te maken aan de bijeenkomsten van de vrijgeesten. In 1701 bleek dat de socinianen, die het bestaan van de Goddelijke Drieëenheid ontkenden, toch weer bijeenkomsten hielden, maar nu in een huis aan de Markt. Tot schrik van de kerken- raad lieten ook verschillende lidmaten zich daar geregeld zien. Met hulp van de twee commissa- rissen-politiek, die vanaf 1660 namens het stadsbestuur de vergaderingen van de kerkenraad bijwoonden, werd vervolgens getracht de namen te achterhalen van de deelnemers aan deze bij- eenkomsten. De lijst kwam er, maar nog in 1703 drong de kerkenraad tevergeefs aan op over- heidsingrijpen. Jaren later, in 1721, leek de aanstichter van het eerste uur Antoon Abel zich te willen verzoenen met de gereformeerde kerk. In de gesprekken die volgden bleek echter tot te- leurstelling van dominee Bernhardinus de Moor, dat hij nog immer ‘hardt van nek en staal van voorhoofdt’ was.93 Het leergeschil dat de gemeente het meest in beroering bracht, betrof aanhangers van de pre- dikant Pontiaan van Hattem (1641-1706), die leerde dat de verzoening in Christus bestond uit een persoonlijke eenwording met de liefdevolle God. De mens die in Christus geloofde, was vol- gens hem vrijgemaakt van de Wet des Heren en zijn zonden waren daarom bij voorbaat verge- ven. Consequentie van deze opvatting was dat de geloofsplichten als kerkgang, gebed en deel- name aan de sacramenten als overbodig werden beschouwd. Geen wonder was het dan ook dat de aanwezigheid van hattemisten binnen de Goudse gemeente opviel door het wegblijven van een drietal lidmaten uit de kerk. Toen zij daarover in april 1734 werden aangesproken, kwam aan het licht dat zij door lezing van de boeken van Van Hattem geheel in de ban waren geraakt van zijn ideeën. Toen kort daarop berichten tot de consistoriekamer doordrongen, dat de beken- de hattemistische oefenaar Hendrik Woutelaars was gesignaleerd in de winkel van een van de betrokkenen en dat de betreffende lidmaten regelmatig conventikels hielden in de apotheek van Abraham Ducel aan de Lage Gouwe, besloot de kerkenraad de overheid te hulp te roepen. Ge- volg was dat enkele hattemisten op het stadhuis moesten verschijnen en aangezegd kregen dat zij omwille van de rust in de stad hun bijeenkomsten dienden te staken. De predikanten De Moor en Johannes Wilhelmus van Mark poogden de ‘dwaalgeesten’ vervolgens in gesprekken te overtuigen van hun ongelijk. Langzaam werd het de kerkenraad nu duidelijk dat Abraham Ducel de spil was van de hat- temistische beweging in de stad. Deze apotheker kwam oorspronkelijk uit Bergen-op-Zoom, waar in die tijd ook Van Hattem verbleef. Blijkbaar was hij onder invloed geraakt van diens ideeën en trachtte hij deze nu ook in Gouda uit te dragen. De kring van gelovigen die hij rond zich heen wist te verzamelen bleef echter beperkt en bestond grotendeels uit leden van twee fa- milies: Ducel en Verbank. Voorzover de hattemisten lidmaat waren – de apotheker zelf was lid van de Waalse kerk – werden zij onderworpen aan de kerkelijke censuur. De tuchtprocedures, die nog aanhielden tot 1742, leidden ertoe dat de meeste dolende lidmaten geleidelijk weer te- rugkeerden naar de gereformeerde gemeente.94 Bewegingen als die van Johannes Liessens, de Hebreën, de socinianen en de hattemisten kun- nen beschouwd worden als uitingen van verzet van onderop tegen de inmiddels stevig gewor- telde gereformeerde dogmatiek. Hoewel het ging om zeer kleine kringen, reageerde de geves- tigde kerk heftig, vanuit een angst voor onbeheersbare sektevorming en kerkscheuring. Het

450 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

gevaar hiervoor was in Gouda echter miniem, omdat de ‘ware gereformeerde leer’ er inmiddels stevig wortel had geschoten. Vandaar dat dominee Petrus Curtenius zwaar geattaqueerd werd, toen hij in 1752 vanaf de kansel alle mannenbroeders maande op te staan en waakzaam te zijn, omdat ‘er onder ons in swang ging hattemisterije, piëetisterije, quietisterije en er een kweek- school der dwepers was’. Zijn kerkenraad vond dat hij zwaar overdreef en bracht hem dit in en- kele – later gepubliceerde – brieven onder ogen.95

In de schaduw van de Sint-Jan

Buiten de grote stadskerk en de katholieke staties wisten de kleinere kerkgenootschappen zich in de achttiende eeuw te handhaven. Dat gold ook voor de joden in de stad. Hun aantal was al- tijd klein gebleven door een streng toelatingsbeleid van het stadsbestuur. Zo werd in 1712 een keur uitgevaardigd tegen het binnenkomen van ‘vremde Hoogduytse joden of smoussen’, die op de vlucht waren voor vervolgingen in Duitsland. Nadat tussen 1737 en 1741 aan zeven joodse kooplieden het poorterrecht was verleend, werd vijf jaar later besloten deze rechten niet meer aan joden te verlenen, omdat zij de handel van zittende burgers concurrentie aandeden. In de tweede helft van de achttiende eeuw werden echter mondjesmaat weer joden toegelaten, waar- door de stad toch een kleine ‘Joodsche Natie’ kreeg. Voor hun religieuze voorzieningen waren de joden lange tijd aangewezen op de synagoge in Rotterdam. Tussen 1751 en 1795 werden daar 32 in Gouda geboren jongetjes besneden, terwijl in die periode ook elf Goudse joden in de Maasstad werden begraven. Bij dit alles zagen de jo- den zich niet alleen geconfronteerd met wantrouwen, maar ook met gereformeerde bekerings- ijver. De classis Gouda had destijds zelf op de synode van 1676 opgeroepen tot massale joden- bekering. Ruim een halve eeuw later kon de kerkenraad triomfantelijk zijn eerste – en enige? – proseliet (bekeerling) presenteren. Dominee De Moor meldde het consistorie in 1734 dat de Goudse jood David Magnus besloten had zich te laten dopen, om daarna geloofsbelijdenis te doen. Daags voor zijn doop, waarbij hij de christelijke naam Paulus de Groot aannam, had David zijn vrouw Judith Soesel op een schuit naar Den Haag gezet om er het Loofhuttenfeest te vieren. Pas bij haar terugkeer vernam zij van zijn bekering en woedend vroeg zij bij de vierschaar echt- scheiding aan. Volgens de kerkenraad werd zij daartoe aangezet door voorgangers van de syna- goge en moest de overheid ingrijpen: het zou immers een blaam zijn voor de gereformeerden, een aanstoot voor de katholieken en een triomf voor de joden, wanneer een christelijke overheid geen bescherming zou bieden. Na vier jaar procederen adviseerden de schepenen in december 1738 beide echtelieden weer samen te gaan wonen, elkaar het voorafgaande te vergeven en res - pect te hebben voor elkaars godsdienst. Aan het einde van de eeuw was de joodse gemeente in Gouda dusdanig gegroeid, dat zij in 1791 bij monde van Samuel Kijsel, een verkoper van generaliteitsloten, en twee parnassijns (be- stuursleden) verzochten om een eigen kerkhof. Ondanks de loftrompet die zij staken over de ge- lijke behandeling die zij in de stad ondervonden, wees de magistraat het verzoek af op grond van het oude besluit uit 1746, dat joden het poorterschap onthield. In 1795, aan de vooravond van de Franse inval, telde de joodse gemeente van Gouda twintig gezinshoofden. Voor godsdienst - oefeningen werd inmiddels in de eigen stad bijeengekomen, in de achterkamer van Elias Cats in de Groenendaal.96

451 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

Stadskeur uit 1712 tegen het binnenkomen van Hoogduitse jo- den of ‘smoussen’ in Gouda. Ge- drukt door J. Endenburg, stads- drukker.

De Goudse joden zouden in 1798 eindelijk een volwaardige synagoge krijgen, door het kerk- gebouw te kopen van de doopsgezinden aan de Turfmarkt. Die mennonieten-gemeente telde in de loop van de achttiende eeuw nooit meer dan enkele tientallen leden, die steeds de grootste moeite hadden een eigen voorganger te betalen. Nadat de laatste vermaner, Arent van Gijsen, in 1770 was vertrokken behielpen de broeders en zusters zich nog enige tijd met een waarnemer uit Hazerswoude, maar met de verkoop van de kerk aan de joden kwam uiteindelijk toch een eind aan het bestaan van een zelfstandige doopsgezinde gemeente in Gouda. De Waals gereformeerden en de lutheranen toonden meer volharding. Eerstgenoemden moesten het hebben van ‘deftige’ burgers, die de Franse taal machtig waren en scholieren die zich wilden bekwamen in het verstaan van de Franse taal. Hun aantal slonk naar verloop van tijd sterk, maar de gemeente zou nog een kleine opleving kennen dankzij Napoleon.97 De aanhangers van de lutherse of Onverandere Augsburgse Confessie waren daarentegen sterk op Duitsland georiënteerd. Zij zochten daar, na de dood in 1694 van de laatste van drie ge- neraties Clemens Bijleveld, veelal hun voorgangers. Uit Duitsland waaiden ook de ideeën over van graaf Nikolaus von Zinzendorf (1700-1760), grondlegger van de Hernhutters of Evangeli- sche Broedergemeente. In Gouda raakte een twintigtal inwoners zozeer onder de indruk van zijn piëtistische opvattingen, dat zij vanaf juni 1775 bijeenkomsten hielden om te zingen uit een Hernhutter liederenbundel en berichten te lezen uit Zeist, waar het belangrijkste centrum van de beweging in Nederland was gevestigd. Bijna alle Goudse sympathisanten waren luthers, on-

452 Historische Vereniging Die Goude VAN KETTERNEST TOT BOLWERK VAN RECHTZINNIGHEID

der wie de organist Pieter Calis. Zijn muzikale ambtgenoten van de Sint-Jan en de Waalse Gast - huiskerk, Joachim Hess en Jan van Egen, sloten zich er eveneens bij aan, evenals één calvinist. Deze werd om die reden in 1777 geëxcommuniceerd als lidmaat van de gereformeerde gemeen- te.98

Patriotten op de kansel

Aan het einde van de achttiende eeuw werd de gereformeerde gemeente andermaal meegesleept in een politiek conflict. De eerste signalen daarvoor dienden zich reeds in 1768 aan, toen een van de predikanten, Dirk Jan Metske, vanaf de kansel fel van leer trok tegen misstanden op de Goud- se kermis. Zijn oproerige preek viel in slechte aarde bij het stadsbestuur, dat besloot als blijk van afkeuring zijn traktement voor onbepaalde tijd in te trekken. Deze harde maatregel bleef maar liefst vier jaar van kracht, totdat stadhouder Willem V het opnam voor de dominee. Hij verzocht stadspensionaris Van Brandwijk te bewerkstelligen dat de betaling van Metske met terugwer- kende kracht zou worden hervat. Ondanks de woede van verschillende regenten over deze ‘on- gehoorde’ stadhouderlijke inmenging in Goudse zaken, kreeg de prins uiteindelijk zijn zin. Metske ontpopte zich sedertdien als een warm aanhanger van de orangistische partij in Gouda, die weldra heftig in botsing zou komen de sterke vernieuwingsgezinde groepering van patriot- ten.99 De Oranje-gezinde Metske zag met lede ogen aan, hoe zijn politieke tegenstanders ook bin- nen de kerkenraad hun aanhang kregen. Naast enkele ouderlingen en diakenen toonde een drie- tal predikanten sympathie voor de pogingen van de patriotten om veranderingen in het staats- bestel te bewerkstelligen. Deze politieke factie leek lange tijd de wind in de zeilen te hebben, maar er kwam een abrupte ommekeer toen Pruisische legers in september 1787 de stadhouder te hulp schoten. Voor de orangisten in Gouda was dit het signaal om op grote schaal woonhui- zen van vooraanstaande patriotten te plunderen, waarbij per abuis overigens ook de ruiten in het huis van dominee Mets- ke het moesten ontgelden. Veel patriotten vreesden voor hun leven en verlieten overhaast de stad. Tot degenen die in deze roerige dagen de stad ontvlucht- ten behoorde ook een tweetal predikanten. Jan Arent Smit en Jacobus de Visscher zochten op 18 september een veilig heen- komen in Amsterdam. Petrus Couperus verbleef bij uit uit- breken van de rellen voor een vergadering in en be- sloot veiligheidshalve daar te blijven. De Visscher keerde al na twee weken terug naar Gouda, maar omdat de anderen weg- bleven richtte een delegatie zich op 24 oktober namens ‘een zeer notabel aantal ledematen’ tot de kerkenraad, met het ver- zoek Couperus en Smit te schorsen. De predikanten kregen niet alleen het verwijt dat zij door hun vertrek hun werk ver- zaakten, maar ook dat zij zich verenigd hadden met lieden, die ‘de oude constitutie’ wilden veranderen. De kerkenraad De Oranjegezinde Goudse dominee durfde zich niet te branden aan deze politieke zaak en verwees Dirk Jan Metske (1733-1795). de delegatie door naar de magistraat. Gravure

453 Historische Vereniging Die Goude NIEUWE TIJD – RELIGIE (1572-1795)

De klagers – 393 in getal – kwamen op het stadhuis vooral voor de dag met verwijten tegen dominee Smit. Hij zou lid zijn geweest van de patriottische sociëteit, exercities van het vrijkorps bijgewoond hebben en een vijand zijn van het Oranjehuis. In een verweerschrift trachtte de do- minee de beschuldigingen te weerleggen, waarna de magistraat hem als eis stelde dat hij – even- als zijn ambtgenoot Couperus – openlijk vanaf de kansel zijn steun moest betuigen aan het stad- houderlijk gezag. De oppositie bleef echter aandringen op ontslag. Ook Metske verzette zich nog lang tegen een terugkeer van zijn collega’s op de kansel. De zaak sleepte zich voort, totdat zij in december 1788 eindelijk tot een oplossing werd gebracht op de wijze, die het stadsbestuur al een jaar eerder had aanbevolen. De politieke twisten leidden tot een sterke daling van het kerkbezoek, zoals blijk uit het sterk teruggelopen aantal Avondmaalsgangers in deze periode.100 De kerkenraad zelf bleef ook niet ongeschonden door de perikelen. Kort nadat het nijpende predikantentekort was opgelost door de verzoening met Smit en Couperus, richtte een groep Goudse burgers zich tot de stad- houder, met het verzoek de kerkenraad te bevelen de afgaande ouderling Jasper Bleuland en de diakenen Pieter Hofman en Jacobus van Steel de stem te ontnemen in de grote kerkenraad, die hen normaliter zou toekomen. Voorts zou de prins moeten verordonneren dat geen nieuwe ker- kenraadsleden gekozen mochten worden, die aan de patriottische zijde deel hadden genomen aan de ‘ongelukkige troubelen’. De stadhouder stelde de kerkenraad op de hoogte van dit ver- zoek, waarna besloten werd het bedoelde drietal niet uit te nodigen voor de grote kerkenraad en voorzichtigheid te betrachten bij de keuze van nieuwe ouderlingen en diakenen.101

Ten slotte

Met zijn interventie in de Goudse kerkelijke aangelegenheden, trad Willem V geheel in de voet- sporen van zijn voorgangers. Immers ook Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik had- den zich persoonlijk bemoeid met Goudse kerkzaken en namen ingrijpende beslissingen. Ook de bemoeienis en de intensieve betrokkenheid van het stadsbestuur met het wel en wee van de gelovigen in de stad, die ook tot uitdrukking kwam in een sterke personele verwevenheid van kerk- en stadsregering, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de politisering van het kerke- lijke leven in Gouda. Hierdoor kon het gebeuren dat de stad eerst landelijk een reputatie ver- wierf als ‘ketternest’, maar zich daarna van de weeromstuit ontwikkelde tot een plaats met een overwegend behoudende confessionele signatuur. De gelovigen conformeerden zich uiteindelijk in grote meerderheid aan de gereformeerde of rooms-katholieke hoofdstromen, terwijl slechts kleine aantallen stedelingen nog een afwijkende koers prefereerden. Thans stond de Republiek der Verenigde Nederlanden – en dus ook Gouda – aan de voor- avond van een ingrijpende politieke omwenteling, die een einde zou maken aan de bevoorrech- te positie van de gereformeerde kerk, een gelijkschakeling van alle religies bracht en uiteinde- lijk een strikte scheiding tussen kerk en politiek teweegbracht. Het politieke rumoer, dat zo dikwijls de godsdienst in Gouda verstoorde, zou vanaf dat moment in veel mindere mate door- dringen tot binnen de muren van de kerken.

454