Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192)

bron Tirade. Jaargang 17. G.A. van Oorschot, 1973

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001197301_01/colofon.php

© 2014 dbnl / Tirade

i.s.m. 2

[Tirade januari 1973]

De halve vrouw en de holle man Twee motieven van Slauerhoff H.A. Gomperts

Is Slauerhoff een romanticus? Hij vertoont kenmerken die als romantisch te boek staan: melancholie, voortkomend uit ontgoocheling, onlust, mensenverachting, vooral verachting van de gezeten burgerman en daarmee verbonden: verheerlijking van de outcast, de zwerver en de piraat. Een bekend romantisch gegeven dat wij ook bij hem vinden, is een gecompliceerde relatie tot de vrouw, de verleidelijke die zonder genade is of de vereerde die de verering niet waard is. Maar is deze combinatie van onvrede met het bestaande en verlangen naar iets beters alleen de romantische dichters eigen? Mystiek, de zucht om in plaats van deel het geheel te zijn of om ontbonden te zijn, het uitzien naar een andere wereld, het zoeken naar het heil, al dan niet in de vorm van heimwee, terugkeer naar het verloren paradijs: zijn dat niet drijfveren van godsdienstigen en revolutionairen van alle tijden? Is Gilgamesj, op zoek naar het eeuwige leven, een romanticus? Als dat zo is, dan dient men te erkennen dat het woord ‘romantisch’ verwisselbaar is met ‘menselijk’. Omdat gebruikers van de term er niettemin van uitgaan, dat het verschijnsel ‘romantiek’ aan een bepaalde tijd en een bepaalde mentaliteit, aan een stroming en aan zekere eigenschappen van mensen gebonden is, is het een verwarrend en niet een verhelderend begrip. Hoezeer verwarrend, kan men vaststellen als men bemerkt, dat verscheidene commentatoren van Slauerhoff zich haasten om bij die begrippen ‘romanticus’ en ‘romantiek’ aan te komen, alsof zij dan iets verklaard hadden. Voor Herman van den Bergh is het begrip ‘romantiek’ een argument om te betogen hoeveel onoorspronkelijks, achterhaalds, hoeveel onvolgroeids en onechts er in Slauerhoff stak1.. Constant van Wessem bestrijdt met het begrip

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 3

‘romantiek’ de mening dat Slauerhoff au fond de cynicus zou zijn die hij graag van zich zelf maakte2.. ‘Voor een cynicus was hij te zeer romanticus’, een redenering die waarschijnlijk hetzelfde logische effect is toegedacht als ‘voor een Rotterdammer was hij te zeer Amsterdammer’. Sötemann3. stelt vast: Slauerhoffs ‘absolutistische aard maakt het hem onmogelijk genoegen te nemen met minder dan het volmaakte, dwingt hem zelfs al het ónvolmaakte rigoureus af te wijzen, het moedwillig dan ook maar helemáál kapot te maken: in liefde, vriendschap en werk. Hetgeen niets anders wil zeggen dan dat Slauerhoff een fundamenteel romantische natuur is, eeuwig op zoek naar “die Blaue Blume”, naar het volstrekte; elk compromis verwerpend, en zich tegelijkertijd pijnlijk, soms martelend, bewust dat zijn zoeken in beginsel vergeefs, tot mislukking gedoemd, is’. Hier ziet men het misleidend gebruik van het begrip ‘romantisch’ in zijn volle glorie. Via enige eigenschappen komt de schrijver bij dat begrip uit, dat op zijn beurt verwijst naar een blauwe bloem, een symbool dat Slauerhoffs voorstellingswereld in geen enkel opzicht vertegenwoordigt. En als deze commentator dan verder gaat met te zeggen: ‘Zo wordt het begrijpelijk dat in zijn werk de zwerver een centrale plaats inneemt,’ mag men m.i. vragen: hoe wordt dat dan begrijpelijk? Is het waar dat de zwerver bij Slauerhoff op zoek is naar het volstrekte, al dan niet in de vorm van een blauwe bloem, of is hij juist helemaal niet op zoek, maar b.v. op de vlucht, zoals ook beweerd is? In een boekbespreking4. geeft Slauerhoff toe dat het gaan naar zee een surrogaat voor zelfmoord kan zijn. Maar zegt hij, het is dat niet alleen, ‘het is ook een verlangen naar een intimiteit die tegelijk innig en oneindig is. Als het schip 's nachts vaart en de zee ruist zacht langs de kanten en alleen de sterren zijn er bij, maar heel ver en heel stil, dan is men heel dicht bij de schepping; een die niet verder is dan het begin en nog zuiver van de wangedrochten die de aarde overal onveilig maken en helaas beginnen ook de zee te naasten’. Zwerven kan dus iets anders dan zoeken naar het volstrekte betekenen, n.l. het beleven van een innige en een oneindige intimiteit, een surrogaat voor liefde of het beleven van de liefde zelf. En als het toch ‘zoeken’ zou zijn, is het dan niet mogelijk dat de zoeker

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 4 wel degelijk meent dat er iets te vinden is, ook al past dat niet in de romantische canon? De verklaring gaat van ‘absolutistisch’ naar ‘kapot willen maken’ en vandaar naar ‘fundamenteel romantische natuur’, die weer laat zoeken naar de blauwe bloem en zo'n eeuwige zoeker die weet dat er niets te vinden is, is dan weer een zwerver. Ik laat nu in het midden wat een ‘absolutistische aard’ is, - wordt men ermee geboren of loopt men zoiets later op? de vraag doet zich ook voor bij ‘fundamenteel romantische natuur’ - ik stel alleen vast dat het begrip ‘romantisch’ hier óf misleidend werkt óf in schijn verklaart wat juist onverklaard is gebleven. Kan men toch al betwijfelen of het herleiden van iets unieks tot iets bekends dat unieke begrijpelijk maakt, als dat bekende dan bovendien nog zo weinig omlijnd, zo veelomvattend is als ‘romantiek’, dan moet de conclusie zijn, dat dat woord beter ongebruikt kan blijven in de literatuurbeschrijving. Men kan in de gedichten en verhalen van Slauerhoff motieven vinden, herhaaldelijk optredende beelden of geestelijke samenhangen, die iets intrigerends hebben. Ik bedoel motieven met een symbolische werking, d.w.z. dat zij de indruk maken dat achter hun evidente betekenis een tweede betekenis schuil gaat. Ik wilde hier een tweetal van dit soort symbolische motieven aan de orde stellen, die ik kortheidshalve zal aanduiden als het motief van de demonisatie en dat van de halvering. Van demonisatie zou men kunnen spreken in de gevallen, waarin een personage niet meer zelfstandig handelt, maar beheerst door een hem vreemd lijkende macht. Een duidelijk voorbeeld vinden we in het verhaal ‘De doodsstrijd van den dwazen oude, in het schrijven verliefde’ uit de bundel Het lente-eiland en andere verhalen. De Chinese geschiedschrijver, die op zijn oude dag een liefdesgeschiedenis is gaan schrijven - ‘de dwaze oude’ van de titel - bemerkt dat het verhaal tegen zijn wil een ongelukkige wending neemt. Hij verzet zich zo veel mogelijk, maar de zelfmoord van de gelieven lijkt onafwendbaar. Terwijl hij in een onweersnacht door het raam van zijn kamer ziet wat hij schrijft, n.l. dat het minnend paar in uiterste wanhoop aan de rand van een kolkende rivier op het punt staat te verdrinken, wordt zijn besluit om het manuscript

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 5 te verbranden verijdeld door een twaalfarmige demon, die er bijna in slaagt hem de zin te laten schrijven ‘en toen verdronken zij zich’. Hij biedt toch nog tegenstand en verdrinkt zelf in de golf die het paar bedreigd had, zijn creaturen, die na zijn dood en door zijn dood nog lang en gelukkig konden leven. De anonieme Ierse scheepsmarconist uit Het verboden rijk, die er uitziet als een halfbloed, wordt de prooi van de ronddolende geest van Camoës, de 16e eeuwse Portugeese dichter van de Lusiaden. De schrijver geeft nauwkeurig aan onder welke omstandigheden dit gebeurt. De marconist verblijft halfziek en geheel berooid na een schipbreuk in een herberg, waar hij wordt geteisterd door alle demonen die in hem huizen. Merkwaardig is dat de aardbeving die Lissabon grotendeels verwoestte, een gebeurtenis die volgens de geschiedenis plaats vond in 1755, hem een gevoel van vreugde geeft als de vervulling van een wraak die eeuwen had moeten wachten. Blijkbaar is de geest van Camoës hier al aanwezig. Een vrouw die bij hem komt en die hij af en toe ‘bezit’ zonder zich iets van haar aan te trekken, voelt niet dat hij leeft in het schimmenrijk. Hij verlaat haar, herinnert zich een in de geschiedenis van Camoës thuishorende, naar zee afhellende tuin en stelt vast dat hij sindsdien verdoemd is, niet in de calvinistische zin van dat woord, want ‘verdoemd zijn’ betekent voor hem: zich vervelen, behalve op de meest ellendige plaatsen. ‘Vandaar het verterend verlangen naar poolstreken, woestijnen en eilandloze zeeën’5.. Voor deze marconist wil het verlangen naar die meest ellendige plaatsen niet zeggen dat hij daar enig heil zoekt, maar alleen dat hij zich op die plaatsen niet of minder verveelt. Hij kiest weer zee en hoort dan door zijn koptelefoon allerlei storende seinen. Ook hier zijn de demonen, de Portugese dichter of anderen, weer aan de gang. Als de leegte van het leven dat hij leidt hem duizelig maakt verdooft hij zich met laudanum, waardoor hij in dofheid verzinkt. In die desolate vrijheid gaat hij hunkeren naar een ander leven dat zijn leven zou kunnen vullen. ‘Een geest in deze toestand, veil voor invloeden van buiten, wordt een gemakkelijke prooi van demonen die als saprophiet willen teren op een levende.’6. De toestand, waarin de marconist verkeert, kunnen we ‘depersonalisatie’ noemen. Hij is een wrak, een uitgedoofde, die zijn eigen ge-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 6 ringe identiteit verloren heeft en die deze leegte opvult of laat opvullen door een demon, in dit geval de geest van de sterkere, maar onbevredigde, op wraak beluste persoonlijkheid van de Portugese dichter. We hebben hier te maken met aan de ene kant een personage dat ondermijnd is door levensonlust, door een alles aantastend gevoel van verveling en weerzin, aan de andere kant met een groot dichter, die slecht behandeld is door zijn vaderland, eerst verbannen op grond van een ongeoorloofde liefde, later miskend. Het is duidelijk, dat men in beide gestalten representaties mag zien van de auteur: aan de ene kant zijn levensonlust, waarvan zijn onvolkomenheid als arts, zijn onvolkomenheid als zeeman slechts kleine facetten zijn; aan de andere kant de begaafde dichter in het ondichterlijke land, beknibbeld, becritiseerd en te laag geschat. In de demonisatie is bovendien, kan men zeggen, geprojecteerd Slauerhoffs neiging om andere dichters te vertalen en er zich mee te identificeren, zoals hij gedaan heeft met Tristan Corbière, met Po Sju I en met Camoës. De marconist is een niemand, een man zonder eigenschappen, maar hij is niet gebaat door een ander in dat vacuum toe te laten. Hij moet proberen van uit zijn onlust, zijn kleurloosheid en nietswaardigheid zelfstandig een bestaan op te bouwen. Dat is wat Het verboden rijk met zijn vervolg Het leven op aarde, samen een ‘ontwikkelingsroman’, laat zien. In het tweede deel heeft de marconist zijn naam Cameron, het teken van een eigen identiteit, terug. De crisis, waarin hij niets of een ander was, is voorbij. Het rijk, het leven, is niet langer verboden. Hij kan nu binnengaan en onderzoeken of er voor hem een bestaansmogelijkheid is. Nu kan hij een ander soort demonisatie riskeren. ‘In het heden gelukzalig, door de vele littekens uit het verleden gepantserd, zou ik zonder vrees alle schimmen en demonen kunnen ontmoeten, zonder in hen op te gaan, hun gastvrijheid bieden, zonder zelf een haar, een cel te veranderen.’7. Beïnvloeding, inspiratie door een andere geest is een goede zaak voor wie over voldoende eigen persoonlijkheid beschikt. Bij schrijvers is de kwaal van de depersonalisatie minder eenvoudig te genezen dan bij de marconist uit Het verboden rijk. In zijn bespreking van een biografie van Gogol merkt Slauerhoff op, dat vele

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 7 biografieën van kunstenaars als ondertitel zouden kunnen hebben: ‘De strijd met de demon’.8. Goethe, zegt hij, overwon de demon, Hölderlin legde het af, vele anderen bleven levenslang met de demon strijden. Over Gogol zegt hij dat hij levenslang streed met de leegte. Het is aannemelijk dat Slauerhoff dat ook over zich zelf had kunnen zeggen. Hij legt uit, dat de meeste mensen de leegte van het leven ‘opvullen met werk, kroost of een complex van kleine liefhebberijen, die velen zich niet eens bewust worden, omdat zij zelve volkomen leeg zijn, dus in evenwicht met de leegte rondom verkeren’. ‘Demon’ betekent bij Slauerhoff dus zeer verschillende dingen. Ten eerste: het onbewuste, dat een schrijver in zijn macht heeft. Ten tweede: een andere persoonlijkheid, die een gedepersonaliseerd wezen in zijn macht krijgt. Ten derde: de kwaal die tot de depersonalisatie leidt. De marconist in de roman strijdt niet met de demon van de leegte. Hij is er het slachtoffer van. Maar Slauerhoff zelf, mag men aannemen, strijdt wel met die demon. Hij beeldt uit in Het verboden rijk wat er gebeurt als men die strijd verwaarloost. Aan het eind van het tweede deel, Het leven op aarde, blijkt dat Cameron, hoezeer ook zijn horigheid aan de geest van Camoës te boven, te zwak is om zelfstandig tegen de demonen te vechten. Hij moet met minder genoegen nemen. Rondtrekken zonder zich ergens op te houden, maar verder niet deelnemen aan het leven op aarde: niet zich vestigen, niet meedoen met de maatschappij, niet andere levens verwekken of andere levens verdelgen. Men zou kunnen zeggen: het leven op aarde, waarmee Cameron, die alles geprobeerd heeft, genoegen moet nemen, is een half leven. En daarmee zijn wij bij dat tweede motief van Slauerhoffs werk, waarop ik de aandacht wilde vestigen: de halvering. Ik verwijs in de eerste plaats naar het gedicht ‘Leukotheia’ in de bundel Eldorado. Zoals men weet is Leukothea in de Griekse mythologie de naam van de tot zeegodin bevorderde Ino, de pleegmoeder van Dionysus, die volgens Homerus Odysseus te hulp komt als hij op het punt staat schipbreuk te lijden. Zij geeft hem een sluier die hem voor verdrinken zal behoeden, een soort van magische reddingsboei, die hem ondanks de toorn van Poseidon veilig op het eiland der Phaeaken doet belanden. Leukothea is dus

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 8 een zeegodin, die stralend wit uit de golven verrijst en er weer in verdwijnt. In Slauerhoffs gedicht is er sprake van een verdorde oudbevaren Argonaut, die een ‘noodlotsstond’ beleeft door de verschijning ‘blank onder 't groen gewelf van hooggeklommen baar’ van de godin, wier borst en gelaat als een felle openbaring zichtbaar worden, terwijl haar leest nog onder de zee-oppervlakte verheimelijkt is. De zeeman wil haar naar zich toetrekken, zij zich bloot geven, maar zij gaat zonder teken in dezelfde golfslag onder. Sindsdien rust zijn blik onafgebroken op de golven om te zien of zij weer zal verschijnen. Dat is voortaan zijn leven. Hij zoekt niet meer huis- en strijdgenoten, kroost en gade. Hij zoekt ook niet naar Leukothea, hij wacht op haar die nooit komt, maar die toch zijn geluk is, dat hij deelt met de zee, een medeminnaar op wie hij eigenlijk fier is. In het verhaal ‘Het eind van het lied’, dat is opgenomen in Schuim en as, is de verteller een Russische officier, die zich heeft schuldig gemaakt aan wat hij een doodzonde noemt: hij bezat een meisje en verliet haar, zonder reden, ten prooi aan ellende. Zij was schoon en zuiver, maar zij verveelde hem, de verteller, zoals het paradijs zonder één zonde, één donkere hoek, hem zou vervelen. Hij hoort later over haar, dat zij, nadat hij haar verlaten had, de maîtresse is geweest van een reeks van heren en nu in een klooster zit waar ze nooit meer uitkomt. Hij gaat haar zoeken. In Zwitserland ontmoet hij een Zweeds meisje, dat bij een roeitochtje is gaan zwemmen, terwijl hij in de boot zit te dromen. De tekst vermeldt dan ‘En dan steeg zij uit het water, Leucotheia'. De verteller bemerkt niet, dat zij in de boot wil klimmen, met haar voet in wortels blijft haken en bijna verdrinkt...’ ik scheen onmachtig om iets te doen, zelf verward en half verdronken in een droom...’9.. 's Nachts meent hij te zien (droom of visioen), dat het meisje half toegedekt slaapt, zwaar ademt en telkens iets van zich afwendt, worstelend alsof het een zerk is. Later geeft een monnik hem een gouden beeldje waarvan het bovenstuk een slank vrouwenfiguurtje is en dat naar beneden in een vormloze klomp uitloopt. Met dat beeldje krijgt hij toegang tot het ‘Klooster van de Halve Verlossing’, waar hij in de nacht getuige is van een vreemd ritueel. Monniken zingen een Orphische ode,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 9 terwijl de aarde zich opent rondgolvend als de mond van een oerdier. Onder een zwarte harenkrans dreef een gelaat, haar gelaat, haar ogen in baringsangst. Haar schouders en haar borst komen vrij, dan is zij zichtbaar tot aan haar middel, maar de rest blijft bedolven. Dan houdt het gezang op en de vrouw zinkt terug in de grond. De verteller springt naar haar toe en wil met zijn armen een reddingsboei vormen om haar drijvend te houden. Tevergeefs. Later hoort hij van de monniken dat men, om haar geheel te verlossen, het eind van het lied moet vinden. De verteller wordt bezocht door angsten, o.a. dat een ander dan hij dat eind zal vinden, dat zij het zal horen en levend zijn voor die ander. Hij denkt erover tot haar door te dringen en aan te bieden in de duistere grond te blijven in haar plaats. Maar anderen gunt hij haar niet. Hij hoopt dat hij samen met haar voorgoed het rijk van het duister zal kunnen blijven bewonen. Telkens opnieuw en telkens obsederender wordt het beeld van de gehalveerde vrouw opgeroepen, de vrouw die uit de zee of uit de aarde zou moeten oprijzen, maar die met het onderlijf daarin gevangen blijft. Niet alleen Leukothea, de zeegodin, maar ook Persephone, half eigendom van de onderwereld, en vooral Eurydice, die door Orpheus zou moeten worden bevrijd, zijn de associatieve voorbeelden. De mythe van Orpheus en Eurydice overheerst: ook zij was bijna door de zanger uit de onderwereld verlost, als hij niet toch nog te kort was geschoten. Ten dele kan men Slauerhoffs verhaal interpreteren als de symbolische weergave van de taak die een dichter heeft: hij moet door te zingen de wereld verlossen, uit de dood doen verrijzen, maar hij slaagt niet, althans niet helemaal. Maar deze interpretatie is niet toereikend. De vrouw, zoals zij hier telkens verschijnt, is betoverend, maar onbereikbaar. Juist haar onderlijf blijft behoren tot een ander, ontoegankelijk rijk. De symboliek herinnert aan de verwensingen van de waanzinnige King Lear jegens de sexualiteit van de vrouw:

Down from the waist they are Centaurs, Though women all above: But to the girdle do the gods inherit, Beneath is all the fiends':

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 10

There's hell, there's darkness, there is the sulphurous pit, Burning, scalding, stench, consumption...

In ‘Het eind van het lied’ wordt de gevangen staat van de vrouw, waaruit zij moet worden bevrijd, verklaard uit de schuld van de man: hij bezat haar en verliet haar. Zij vervalt aan de hel, waaruit hij haar slechts even halverwege kan bevrijden. Men kan zich wel afvragen: waarom dit strenge vonnis dat de onteerde en verstoten vrouw hier treft? Als zij ‘zonder reden’ verlaten werd, is zij toch onschuldig? Zou de verteller ons niet misleid hebben? Zou zij hem niet evenzeer hebben afgestoten met haar aan de hel gebonden onderlijf als aangetrokken? Hij verliet haar ‘zonder reden’, Misschien wordt die reden, hemzelf onbekend, meegedeeld in die zich steeds herhalende symboliek van het begraven, ongevormde onderlijf. In het werk van Slauerhoff is vaak sprake van het verlaten van vrouwen. Zij worden heftig begeerd, maar zij kunnen niet boeien, zij vervelen gauw. Men vindt de ambivalentie bijvoorbeeld uitgedrukt in dit kwatrijn uit Soleares:

Haar hemelhoog te vereren En dan grafdiep te verachten, Kan de reinste vrouw u leren In zeven, neen, in drie nachten.10.

Men vraagt zich af: wat is er dan toch met die reinste vrouw aan de hand? Is die reinste vrouw, die ‘grafdiep’ veracht wordt, wel de reinste vrouw? Is het diepe graf, waarin de vrouw bij Slauerhoff soms verzinkt en waaruit zij dan, soms, gered moet worden, iets anders dan de maat van zijn verachting? In ‘Chlotarius’ (uit Saturnus) wordt gesproken over het niet bestaan van de deugdzame vrouw, ‘één weerstrevende die bleef ontbreken’.

Hij wist wel dat zij niet ter wereld was. Toch zag hij haar eens stijgen uit den nacht, Volmaakt doch vaag: nog niet tot zijn besloten.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 11

Hij kon niet roepen, door het brijzlend glas Wierp hij zijn armen, in hun vlucht gewond; Bloed droop den muur langs, op den grond - de wacht Besprong de wenteltrap in dolle jacht. En bonsde op een deur die bleef gesloten.11.

Het niet-bestaan van die gedroomde vrouw, die hij ziet stijgen uit de nacht, wordt op een merkwaardige wijze verbonden met brekend glas, druipend bloed en onbereikbaarheid. Een soortgelijk beeld in ‘Le passé vivant’ (Saturnus). De minnaar loopt op haar toe ‘zijn leven vergetend’.

‘En wondde zich, door een spiegel stortende’12.

In ‘Birds in the Night’ (Serenade) is sprake van een kleine teedre liedrenzwerm die een minnaar voor 't allerlaatst tot zijn beminde zingt:

Zij hebben haar niet meer bewogen Dan vogels drijvend door den nacht Aan hard-licht venster doodgevlogen.13.

Telkens weer doen deze beelden denken aan de populaire symboliek waarmee het complex ‘maagdelijkheid, het verbreken ervan en de angst daarvoor’ wordt aangeduid. Herhaaldelijk vindt men in gedichten van Slauerhoff het verwijt aan de maagd, dat zij niet kuis is. De wrede Frédégonde (Chlotarius IV uit Saturnus), die iedere nacht een andere minnaar vermoordt, doet dat om God te tarten. Als hij deze onkuisheid en deze wreedheid toelaat, heeft hij geen macht en de wereld heeft geen waarde.14. Het lijkt mij, dat de onlust, de weerzin, het lijden aan de leegheid, waarvan zo vaak sprake is in het werk van Slauerhoff, ten nauwste samenhangt met de onkuisheid, die hij de vrouw verwijt. Ook voor ‘de teerste’ die hij gekend heeft, getuigt hij in een gedicht in Al dwalend, bestond er geen zonde die onbeproefd bleef als weg tot genot:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 12

Je bent de teerste die ik gekend heb, Het is alsof jij de eerste was, In de wildernis die ik doorgerend ben Een witte bloem in hoog prairiegras.

En toch, voor jou bestond er geen zonde Die onbeproefd bleef als weg tot genot; Een geheime plek niet, maar reden tot wrede verrukking de teedre wonde.

Toch, als ik je borst kus kan ik denken: Je bent nooit voor begeerte gezwicht, En je aanziende: dat een licht, Te fel beschijnend, je al zou krenken.

Maar 't is mij te moede dat dit teedre, Dat je eigen is en mij behoort, Dat fier moest zijn en zich zoo heeft vernederd, Het tederste in mij zachtsluipend vermoordt.15.

De dichter heeft het nergens duidelijker en aangrijpender gezegd. Haar gezicht en haar borst wekken de indruk van de allergrootste teerheid en deugd, maar de tedere wonde is niet eens een geheime plek, maar een reden tot wrede verrukking. En dáárom heeft het teedre in haar, dat hem zo lief is, maar dat zich letterlijk heeft vernederd, het tederste in hem zachtsluipend vermoord. Misschien hebben wij hier de sleutel tot veel raadselachtigs in Slauerhoffs werk en speciaal tot het mysterieuze verhaal ‘Het eind van het lied’. Orpheus heeft tot taak door zijn dichten Eurydice te verlossen. Maar hoe is zij in de Onderwereld terecht gekomen? Door zijn verachting, doordat haar sexuele verrukking hem dodelijk gekwetst had. Mede op grond van biografische gegevens meent Louis J.E. Fessard dat ‘Het eind van het lied’ de symbolische transpositie is van een psychoanalyse die in de weerstandsfase is blijven steken16.. Ik spreek het niet tegen, maar m.i. is het belangrijker, dat de schrijver

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 13 erin geslaagd is de analyse op literaire wijze te volbrengen. Het beeld van de uit zee of de aarde oprijzende vrouw, hemels boven het middel, hels eronder, is welsprekend genoeg. De vrouw werd gehalveerd, omdat hij één helft niet zien kon, in twee betekenissen. Met het symbool van de halve vrouw correspondeert de ambivalentie van de man. Het ‘boegbeeld: de ziel’ wordt door de liefkozingen van de zee niet bevlekt: mijn beeld bleef in zijn borst begrensd (zegt de ziel over haar minnaar, de zee), het lot van de ziel is symbolisch voor het lot van de dichter. Haar onderlijfloosheid is tevens uitdrukking van zijn erotische onvolkomenheid, van zijn moeten zwerven. De moeilijkheid van het gedicht ‘Het boegbeeld: de ziel’ is die dubbele symboliek. Het boegbeeld is zowel de halve vrouw als het innerlijk van de man.17. De ambivalentie van de man, die in de halfheid van de vrouw wordt gesymboliseerd, is van buiten gezien ook halfheid, maar van binnen gevoeld, leegheid, holheid. De marconist uit Het verboden rijk is een halfzieke, die eruit ziet als een halfbloed. Als leeg mens wordt hij de prooi van een demon. In Het leven op aarde neemt hij tenslotte genoegen met een half bestaan, anders gezegd: met een methode om met de leegheid te leven. In De opstand van Guadalajara krijgen we te maken met een glazenmaker als verlosser, wat opmerkelijk is, als men zich de symbolische betekenis van glas voor maagdelijkheid herinnert. Deze ‘Vidriero’ torst alle glazen op zijn schouders die hij moet inzetten waar de zondige wereld ze gebroken heeft. Hij is een verlosser, die door de politieke ambities van een priester wordt rondgemanoevreerd, maar die zelf niet onoprecht is, een halve verlosser, die dan ook een halve kruisiging krijgt.18. De depersonalisatie is een veel voorkomend thema in de 20ste eeuwse literatuur. Men behoeft slechts te denken aan The Hollow Men van T.S. Eliot, aan Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil, aan La Nausée van Sartre, aan Hampton Court van Menno ter Braak, om te zien, hoezeer het gevoel van leegte, van richtingloosheid, doelloosheid, absurditeit, een fundamentele ervaring is van het hedendaagse bewustzijn. De toevoegingen van Slauerhoff aan die ervaring van leegte of holheid, nl. de demonisatie en de halvering van de vrouw, hebben een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 14 even grote geldigheid. Zij behoren tot hetzelfde levensgevoel, symboliseren het in oorspronkelijke vormen, die het voor een goede verstaander verduidelijken.

Eindnoten:

1. Herman van den Bergh, Schip achter het boegbeeld, 's-Gravenhage 1958, passim; in het bijzonder p. 43 ‘keukentrap-romantiek van perfecte wansmaak’; p. 58 ‘niet eens meer romantisch maar voluit ‘romanesk’; p. 86 ‘Is het onbillijk dat ik in een derhalve “romantische” roman uit ònze eeuw, als “Het leven op aarde” is, bepaalde dingen iets moeilijker kan verdragen dan zo het een roman, zeggen we, uit omstreeks 1840/'50 zou betreffen?’; p. 87 ‘Twee essentiële kenmerken immers zijn Slauerhoffs boek eigen. Vooreerst zijn eigen volstrekte misantropie, die een loden gewicht op zijn hele verhaal legt en waarmee hij rechtstreeks aansluit speciaal bij deFranse vroeg-romantici. En ten tweede zijn totaal gemis aan humor, dat hem weer doet verwant zijn (behalve met Poe!) met de positivistische romanciers, wier volstrekt deterministische wijze-van-zien hij zowaar schijnt te delen’. 2. Constant van Wessem, Slauerhoff, een levensbeschrijving, Rijswijk 1940, p. 14. 3. Inleiding door A.L. Sötemann in J. Slauerhoff, Het eind van het lied, Amsterdam-Groningen 1970, p. III. 4. J. Slauerhoff, Verzamelde Werken VIII, Amsterdam 1958, p. 221. 5. J. Slauerhoff, Verzamelde Werken V, Rotterdam 1944, p. 190 6. Ibid. p. 196. 7. Ibid. p. 251/252 8. V.W. VIII, p. 37 9. V.W. IV, Rotterdam 1941, p. 26 10. V.W. III, Rotterdam 1941, p. 126 11. V.W. I, Rotterdam 1940, p. 116 12. Ibid. p. 127 13. Ibid. p. 209 14. Ibid. p. 117 15. V.W. III, p. 267 16. Louis J.E. Fessard, Jan Slauerhoff (1898-1936) L'homme et l'oeuvre, Paris 1964, p. 148 17. V.W. I, p. 32 18. V.W. VII, 's-Gravenhage 1954, p. 92: ‘Maar omdat je eigenlijk geen echte Verlosser was, zullen we je ook maar voor de helft kruisigen. Misschien kom je er nog levend af’.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 15

Drie gedichten A. Roland Holst

Om de bocht

Zij wisten niet dat zij voor het laatst samen liepen en dat haar noodlot weldra blindelings toe zou slaan. Gretig leefden zij dag na dag en nooit versliepen zij een kans op genot. Bijgelicht door de maan gingen zij, vrolijk neuriènd van vergekomen, de zoom langs van een doodstil woud waar het onheil al op de loer lag - maar wat kon hun overkomen, de speelse zaligen, onwetend van het wel en wee dat in de verre sterren staat geschreven.

Toen nam het pad een bocht. De schrik sloeg haar om 't hart zij dorst geen stap meer doen, zij zag in angst en beven de vijver waar de laatste stilte hoorbaar wordt.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 16

Haar grafsteen

Zij liepen in het maanlicht over haar te praten, haar die hen jaren her vernield had en bezield en die hen later zonder omzien had verlaten en lachend had vergeten - zij die niets onthield dan 't eigen spiegelbeeld in de oogen van haar slaven, en menig snoevend man verslaafde zich aan haar en werd haar prooi, en later aasvoer voor de raven. In het herdenken zelfs bleef zij nog lijfsgevaar, een roofdier. Haar herinnerde oogopslag betoovert boven het gletscherijs van wereld's einde nog de prooien die zij op het leven had veroverd. Haar wreedgevoerd bewind wist nimmer van bedrog of welke list ook. De plek waar zij ligt begraven wisten zij en in zwijgen gingen zij erheen en zo stonden er en wisten er zichzelf begraven, voor immer, onverhoord, onder haar zware steen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 17

Aan de drank

De levenslang gekwelde lag te drinken. Haar angst voor het alleen zijn lag languit over haar heen haar leven te verminken.

Buiten woei vale dooisneeuw, geen geluid kon zij uit het naburig dorp meer hooren. Enkel het dreunen van de verre zee drong tot haar door en noemde haar verloren voorgoed, voorgoed, en zij kon nergens vrêê vinden in het nu naderende sterven en de belofte van den goeden dood haar te behoeden voor een traag bederven, haar eindelijk te verlossen. Zij besloot om tot haar laatste snik weerstand te bieden, en dronk, en dronk. Allen die haar verrieden vervloekte zij: al ga ik naar de goot, mijn vloek wint het. Toen blonk haar oogopslag wanhopig en zoo dronk de ontembare zich dood.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 18

Orwell's jeugd Th.J. Hooning

Peter Stansky en William Abrahams (respectievelijk een Amerikaanse historicus en een literator) hebben zich niets aangetrokken van Orwell's wens, dat geen biografie van hem geschreven zou worden: hun onlangs verschenen boek The Unknown Orwell is bedoeld als een biografie en is dat ook. Of de titel nu wel zo gelukkig is gekozen, kan betwijfeld worden. Weliswaar krijgt de lezer uit dit boek van 271 bladzijden over de eerste, minst bekende, dertig levensjaren van Eric Blair de indruk, dat hij als het ware door het hanteren van een vergrootglas alle details beter ziet, maar de hoofdlijnen kende hij toch wel, tenminste als hij de Orwell-literatuur heeft bijgehouden. Er komt dus niet zozeer een beeld tevoorschijn van een onbekende Orwell, als wel een genuanceerder beeld, een veel gedetailleerder portret van een ons bekende figuur. De schrijvers konden dat beeld construeren dankzij interviews, documenten, brieven (vooral ter beschikking gesteld door Orwell's zuster Avril Dunn) en nieuwe memoires, waarin Eric Blair min of meer uitvoerig ter sprake komt. Dit boek van Stansky en Abrahams volgt op hun enige jaren geleden gepubliceerde Journey to the Frontier, een waardevolle biografie van Julian Bell en John Cornford, twee jonge Engelse dichters en telgen uit beroemde families die in de Spaanse Burgeroorlog sneuvelden. De Victoriaanse familie van Gordon Comstock, de hoofdpersoon in Keep the Aspidistra Flying, was sedert de negentiende eeuw sociaal gedaald door eigen onvermogen en als gevolg van maatschappelijke veranderingen die de middengroepen in het algemeen getroffen hadden. In Orwell's familie is sprake van een achteruitgang die zich over bijna twee eeuwen uitstrekte en het is onwaarschijnlijk, dat hij daarvan geen weet gehad zou hebben. De Charles Blair

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 19 die in 1743 werd geboren was een rijk man: hij bezat grond en slaven op Jamaica, waar hij overigens zelf niet woonde: zijn vermogen was verdiend door andere Blairs eerder in de achttiende eeuw. Charles huwde - boven zijn stand - Mary Fane, een jongere dochter van de achtste graaf van Westmorland. De Fanes, in de adelstand verheven in 1624, konden trots zijn op dichters, toneelschrijvers en componisten in de eigen familie, naast een te verwachten rij diplomaten, bestuurders en militairen. Dit talent en sociaal prestige gingen niet over op de familie Blair. De kleinzoon van Charles en Mary, Thomas, de grootvader van Orwell, brak zijn universitaire studie in Cambridge af en werd Anglicaans geestelijke, eerst in India later in Engeland, om precies te zijn in Milborne St Andrew in Dorset. Toen Orwell later peinsde over wat hij had kunnen zijn (‘A happy vicar I might have been’), hoeft hij niet alleen aan de be roemde achttiende-eeuwse Vicar of Wakefield gedacht te hebben. Geen vruchtbaarder huwelijken in de negentiende eeuw dan die van Anglicaanse geestelijken. Daarom schreven velen van hen - niet alleen Malthus - kennelijk zo graag over bevolkingsproblemen, spotte Marx, de tijdgenoot van Thomas Blair, die tien kinderen had, maar over niets schreef. Vermogen was er toen al niet meer in de familie en Orwell's vader, Richard Blair, had bovendien nog de pech een jongere zoon te zijn. Hij moest dus op nog lager niveau dan zijn vader beginnen en dat was als achttienjarige in 1875 als ‘Assistant Sub-Deputy Opium Agent 5th grade’. Na 37 jaar trouwe dienst werd hij gepensioneerd als ‘Sub-Deputy Opium Agent Irst grade’. Wie meent, dat bureaucratisme kenmerkend is voor onze tijd raad ik aan enige minuten stil te staan bij de ambtelijke carrière van Richard Blair en te becijferen hoeveel jaren gemiddeld nodig waren om te stijgen van grade naar grade. In de kolonie huwde Richard Blair Ida Limouzin, een dochter uit een familie van scheepsbouwers en houthandelaren, die in Moulmein een hoog aanzien genoot: in de stad is een straat naar de Limouzins genoemd. Kijken we echter terug naar het midden van de achttiende eeuw dan kan Orwell's verzuchting ‘change and decay in all around I see...’ ook op zijn eigen familie betrokken worden. Stansky en Abrahams hebben in Eastbourne aan de Engelse zuidkust de vrouw van het schoolhoofd bezocht, die Orwell in ‘Such

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 20

Such Were the Joys’ zo ongunstig heeft voorgesteld. Te ongunstig zoals we uit de memoires van Cyril Connolly weten. De weduwe Vaughan Wilkes bleek zich temidden van talloze foto's en brieven van oud-leerlingen Eric Blair nog goed te herinneren. ‘There was no warmth in him’, vertelde zij de schrijvers: hij had zijn emoties reeds als achtjarige vrijwel geheel onder contrôle, hij huilde niet en uitte geen woede. Hij was een intelligente leerling, behoorde steeds tot de besten van de klas en werd daarom speciaal opgeleid voor vergelijkende toelatingsexamens aan de public schools, waarmee de zo nodige studiebeurs verdiend zou kunnen worden. Hij won er eerst een voor Wellington, kort daarna, nog aantrekkelijker, een voor Eton. In Eton was de dertienjarige daarvoor twee en een halve dag geëxamineerd onder meer in latijn, grieks en frans. In Mei 1917 begon Eric Blair aan deze beroemde public school zijn studie. Het zou hier te ver voeren in te gaan op de boeiende beschrijving die Stansky en Abrahams geven van Eton rond 1918, de patriottische geest tijdens de oorlog, de reactie daarop in 1918 en het zich snel herstellend conformisme rond 1922. Ik zal mij beperken tot Eric Blair's schoolprestaties, waarover de schrijvers ons uitvoerig inlichten. Zijn opstellen, zowel de verplichte als de facultatieve voor een informele kring rond de classicus Gow, verveelden bijna iedereen. En dat lag niet aan de kwaliteit van de toehoorders: onder Eric Blair's klasgenoten vinden we de latere historicus Runciman, de classicus Mynors, een headmaster van Wellington, een directeur van de Bank of England; George Orwell was kennelijk niet als schrijver geboren. Evenmin zat er een toekomstig wetenschappelijk werker in Eric Blair. Hij veranderde voortdurend van vakken, deed het bijzonder slecht in wiskunde en was in het algemeen een zeer middelmatige leerling, die alleen op grond van leeftijd (zittenblijven kon niet in Eton) de hoogste klas bereikte. Het winnen van een studiebeurs voor Cambridge of Oxford was volgens zijn leermeester Gow uitgesloten; Gow twijfelde er bovendien aan of Eric Blair wel iets aan een universitaire opleiding gehad zou hebben. Nu sprak een universitaire opleiding voor Etonians niet zo vanzelf als men zou kunnen denken: Eton was een uitstekende basis voor een geslaagde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 21 maatschappelijke carrière en daarin is in een halve eeuw weinig verandering gekomen. De onmogelijkheid ‘more of the same’ (schoolopleiding) te krijgen, zal voor Eric Blair geen teleurstelling zijn geweest: voor zover valt na te gaan heeft hij nooit het plan gekoesterd een universitaire opleiding te volgen Al met al blijft zijn schoolcarrière in Eton merkwaardig: aan zijn intelligentie kan niet getwijfeld worden, talen leerde hij snel en zonder veel moeite. De meest acceptabele verklaring lijkt, dat hij met weinig enthousiasme het onderwijs volgde en zich vooral interesseerde voor literatuur; in belezenheid was hij dan ook al zijn klasgenoten de baas. De meest voor de hand liggende stap na Eton was, gezien de familietraditie, de koloniale dienst, waarbij de eenvoudigste mogelijkheid die van de koloniale politie was. Niemand schijnt zich afgevraagd te hebben of dat een geschikt beroep voor Eric Blair was. Voor de koloniale dienst moest een vergelijkend examen worden afgelegd, waarvoor Eric Blair na een klein jaar examendril slaagde als zevende van de zesentwintig candidaten die uit alle geslaagden in dienst genomen konden worden. Dankzij Eton behaalde hij goede resultaten in grieks en latijn, maar opnieuw valt het op hoe mager de resultaten waren in engels (7-), frans (6) en geschiedenis (5). Zijn verzoek in Burma geplaatst te worden werd ingewilligd en daar volgde nu eerst, in Mandalay, een jaar politietraining. Enkelen die hem in Burma gekend hebben zijn door Stansky en Abrahams geïnterviewd. Eric Blair ging reeds in Mandalay zijn eigen weg; hij had een hekel aan het clubleven, leerde zo snel het vereiste Burmaans en Hindustani dat hij veel tijd overhield voor lezen, hij ging met niemand nauwe persoonlijke relaties aan: elk contact kon zo worden verbroken en eventueel na jarenlange onderbreking zo weer worden opgevat. Vergeleken met de hoge toelatingseisen die men stelde aan candidaten voor de koloniale dienst, doet de opleiding die Eric Blair in Burma kreeg wel erg pover aan. Die opleiding van een jaar voorzag zelfs niet in het bezoek aan een politiepost voor de toekomstige politiefunctionarissen; zij werden nauwelijks vertrouwd gemaakt met de zeden en gewoonten van het land. Politieke voorlichting werd niet gegeven en dat zou juist in 1922 nuttig zijn geweest, gezien de uitingen van Burmaans natio-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 22 nalisme na de Eerste Wereldoorlog, waarmee ook Eric Blair in aanraking kwam. Na deze opleiding werden de jonge politieambtenaren naar meestal geïsoleerde posten uitgezonden. De schrijvers zijn nagegaan waar Eric Blair functies heeft vervuld en daarbij hebben zij de indruk gekregen, dat zijn eerste maanden niet bijzonder succesvol waren. Er schijnen slechte relaties geweest te zijn met sommige superieuren, maar het fijne daarvan zijn de schrijvers niet aan de weet gekomen. Dit niet geheel geslaagd zijn in het begin behoeft overigens geen verbazing te wekken, eerder doet dat het uitzenden van zulke jonge en onervaren mensen met zoveel macht naar plaatsen ver in het binnenland, waar zij in primitieve omstandigheden leefden, vaak maanden achtereen zonder contact met andere Europeanen en met de verplichting regelmatig, ook 's-nachts, patrouille te lopen. Geen wonder dat er zelfmoorden voorkwamen (Flory in Burmese Days!) en dat er onder deze jongemannen wel eens een krankzinnig werd. Zolang Eric Blair in functie was conformeerde hij zich voor zover nodig; privé deed hij wat hij wilde. Zijn huis was een bende, althans op één van zijn posten is dat waargenomen (en op andere zal het wel niet anders geweest zijn): rond en in het huis liepen geiten, eenden en ganzen. Het verbaasde en ergerde de Engelsen die ervan hoorden, dat Eric Blair kerkdiensten van de inheemsen bezocht, temeer omdat hij naar eigen verklaring de conversatie met de inheemse priesters interessanter vond dan de gesprekken in de Europese clubs. Vijf jaar koloniale dienst was meer dan genoeg voor Eric Blair; tijdens zijn verlof in 1927 vertelde hij zijn ouders dat hij niet terug zou gaan en dat hij wilde schrijven. Hij huurde een kamer in Londen en werkte hard, maar wat de dichteres Ruth Pitter te lezen kreeg, kon haar er slechts van overtuigen, dat het met Eric Blair als schrijver wel nooit iets zou worden. Zij raadde hem eerst aan het te zoeken in proza in plaats van in poëzie toen zijn korte verhalen al evenmin van talent leken te getuigen, adviseerde zij hem te gaan schrijven over wat hij wist. Die raad volgde hij op door gedurende vijf jaar met tussenpozen in het East End onder te duiken en voor korter of langer tijd als zwerver vermomd rond te trekken, hiermee

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 23 het voorbeeld volgend van onder anderen Jack London, die op basis van zijn ervaringen The people of the Abyss had geschreven. In The Road to Wigan Pier heeft Orwell deze expedities voorgesteld als een soort verzoeningstochten voor zijn diensten aan het imperialisme bewezen, maar de schrijvers van dit nieuwe boek hebben gelijk als zij er vooral een poging van de nog jonge Eric Blair in zien zich tot schrijver te ontwikkelen. In 1928 en 1929 leefde hij in Parijs, schreef er twee romans, die door uitgevers verworpen werden, enkele artikelen die wel en korte verhalen die niet gepubliceerd werden. In September 1929 was zijn spaargeld op en na enige tijd als bordewasser gewerkt te hebben, was hij in het begin van 1930 bij zijn ouders in Southwold terug bij wie hij met tussenpozen tot het voorjaar van 1932 woonde in, wat hij vroeger had willen vermijden, financiële afhankelijkheid. Het had er alle schijn van dat hij nu ook nog een mislukt schrijver was, een probleemgeval, omdat hij geen ‘normaal’ of behoorlijk’ werk wilde zoeken, waartoe hij door iedereen, b.v. door zijn zwager Dakin, bij wie hij nu en dan logeerde, werd aangespoord. In het najaar van 1930 stuurde hij de eerste versie van Down and Out naar de uitgever Cape. Hij kreeg het terug met een weigering, waaruit hij, optimistisch, begreep, dat als het manuscript uitgebreid en omgewerkt zou worden, het wel aanvaardbaar zou zijn. Voor die uitbreiding gebruikte hij zijn ervaringen in Londen en omgeving, telkens onderduikend en daarna schrijvend. ‘He was the most “literary” man I've ever known’ zei Richard Rees later van hem, ‘absorbed, obsessed with wanting to be a writer’. Hij toonde in die tijd nog volstrekt geen politieke belangstelling en het was voor de sociaal geëngageerde Rees haast onbegrijpelijk, dat Eric Blair geen verband legde tussen de sociale structuur en de levensomstandigheden die hij onder bedelaars, zwervers en armen waarnam. Terwijl hij bezig was met de herziening van Down and Out verschenen in The Adelphi boekbesprekingen, het fragment ‘The Spike’ en zijn korte verhaal ‘A Hanging’. In Augustus 1931 zond hij zijn manuscript weer naar Cape, om het in October opnieuw als geweigerd terug te ontvangen. Dat zou voor haast iedereen genoeg zijn geweest en ook voor Eric Blair brak nu wel een heel sombere periode

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 24 aan, maar binnen enkele weken begon hij ondanks alles met het schrijven van Burmese Days. Een poging van Rees de uitgever Faber voor Blair's eerste boek te interesseren - zijn vriend T.S. Eliot las manuscripten voor Faber - mislukte: Eliot zag er niet veel in. Eric Blair's situatie leek nu volkomen hopeloos; ten einde raad zocht hij nu toch maar een baantje: het werd een aanstelling als onderwijzer aan een particuliere school. In diezelfde maanden was hij echter in aanraking gekomen met een literair agent, Leonard Moore, die weliswaar geen kans zag zijn korte verhalen gepubliceerd te krijgen, maar die er wel in slaagde Down and Out te plaatsen bij Victor Gollancz. In Januari 1933 verscheen het boek, onder pseudoniem, omdat Eric Blair er weinig vertrouwen in had een reputatie op dit boek te kunnen opbouwen. Op dit uitstekend gekozen moment laten Stansky en Abrahams hun boek eindigen. Op tal van plaatsen in The Unknown Orwell komen Eric Blair's relaties met vrouwen ter sprake en juist op dit punt slagen de schrijvers erin onze inzichten in Eric Blair te verdiepen. Ik zal beginnen met een aspect waaromtrent zij geen feiten hebben kunnen verzamelen. Eric Blair vertelde eens in Burma aan een oude schoolvriend, dat hij bordelen bezocht, maar dat kan opschepperij geweest zijn tegenover iemand met een veel grotere sexuele ervaring. Eén van zijn kennissen vond op zijn post niets van de Ma Hla May-Flory relaties, zoals we die in Burmese Days beschreven vinden. De schrijvers vermelden niet het ongepubliceerde gedicht in het Orwell-Archief, waaruit men zou kunnen vermoeden, dat Eric Blair met zeer jeugdige Burmese meisjes sexuele relaties heeft gehad. Tegenover een ander merkte Orwell eens op dat er niets ging boven Marokkaanse meisjes, maar hij verbleef maar één keer in Marokko (in de winter van 1938 op 1939) met zijn vrouw en er zijn geen aanwijzingen, dat het huwelijk (toen) ongelukkig was. In Parijs zou hij naar eigen zeggen - maar de schrijvers van The Unknown Orwell zijn terecht sceptisch, omdat er maar één getuige is, zoals steeds met Orwell's mededelingen op dit punt - enige tijd met een Parisienne hebben samen gewoond. Zij zou hem hebben beroofd van zijn laatste bezittingen en dat zou hem hebben genoodzaakt tot zijn plotselinge terugkeer naar Londen. Men krijgt de indruk dat Eric Blair's sexuele

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 25 relaties met vrouwen achter een Orwelliaans rookscherm verborgen blijven. In een ander opzicht zijn de schrijvers er echter bijzonder goed in geslaagd Eric Blair's relaties met vrouwen te verhelderen en duidelijk te maken wat hij aan die relaties te danken had. Daar is in de eerste plaats de goede verhouding met zijn moeder, waarvan we al wisten, maar die nu wordt verdiept door onze kennis dat zij hem emotioneel en financieel (en voor dit laatste was maar weinig ruimte) bleef steunen, toen het in de eerste jaren van zijn schrijverschap naar alle burgerlijke maatstaven gemeten helemaal mis ging met de maatschappelijke carrière van haar zoon. Dat hij zijn onafhankelijkheid van geest eerder aan zijn moeder dan aan zijn vader te danken had, wisten we reeds, maar dat krijgt nu nog wat meer reliëf door nieuwe feiten over andere vrouwelijke familieleden. Bekend was al dat de zuster van zijn moeder, ook al geen conformiste, hem heeft geholpen o.a. in Parijs. In Moulmein bezocht hij zijn grootmoeder Limouzin en besprak met haar wellicht zijn twijfel over voortzetting van zijn functie in de kolonie. Ook deze vrouw bezat een onafhankelijke geest: zij liep in Burma in inheemse klederdracht, omdat zij die praktischer en aangenamer vond dan Europese kleding. Dit ‘going native’ was onder Europeanen welbekend en leidde tot de veronderstelling, dat Eric Blair gedeeltelijk van Burmaanse afkomst zou zijn. De rol van Flip in ‘Such, Such Were the Joys’ wordt genuanceerd door de mededelingen over mevrouw Vaughan Wilkes. Op de betekenis van Ruth Pitter na zijn terugkeer uit Burma wees ik hiervoor reeds. Het gaat in al deze gevallen om vrouwen die ouder waren dan Eric Blair; met vrouwelijke leeftijdgenoten kon hij niet altijd goed overweg. Met de nuchtere Brenda Salkeld, een gymnastieklerares die wel eens model gestaan zou kunnen hebben voor Rosemary in Keep the Aspidistra Flying, voerde hij lange gesprekken, zij maakten samen lange wandeltochten en gingen op jacht. Zij vond dat hij veel te snel zijn oordeel over allerlei zaken waarvan hij weinig wist klaar had en met een nonchalant gebaar alles kon afwijzen waarvoor hij geen feeling had; zo vond hij luisteren naar muziek tijdverknoeien. Volgens Brenda Salkeld kon hij het haast niet opbrengen literair werk van vrouwen te lezen en nog minder

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 26 zich hierover waarderend te uiten. Misschien is het mede hieruit verklaarbaar, dat hij nooit iets van George Eliot heeft gelezen, zoals hij later zelf schreef, terwijl deze schrijfster hem toch, gezien haar inzicht in stands- en klasseverschillen - om slechts één aspect van haar werk te noemen - wel zou hebben aangesproken. Het meest belangwekkend zijn de mededelingen over de rol van Mabel Fierz, de vrouw van een Londense zakenman (zelf een Dickens-enthousiast), die met haar man regelmatig vacanties doorbracht in Southwold op de Oostkust, waar de gepensioneerde Blairs woonden. Zij had artistieke en (linkse) politieke belangstelling, bleef op allerlei cultuurgebieden bij, schreef zelf in The Adelphi en was bijzonder goed in het stimuleren van anderen en het bespreken van problemen waarmee jonge schrijvers en dichters (zij was een tiental jaren ouder dan Eric Blair) worstelden. De echtparen Fierz en Blair leerden elkaar kennen en in de gesprekken kwamen al spoedig de moeilijkheden met zoon Eric aan de orde. De conflicten tussen Eric en zijn vader kon Mabel Fierz niet oplossen, maar wel kon zij hem introduceren in Adelphi-kringen. Zij kende John Middleton Murry en Richard Rees, terwijl zij goed bevriend was met Max Plowman. Haar enthousiasme voor Eric Blair's literaire werk (aanvankelijk alleen boekbesprekingen in The Adelphi) wist zij op anderen over te dragen en dat bleek van grote betekenis toen Down and Out al tweemaal was verworpen. Eric Blair had haar het manuscript gegeven met de verzuchting, dat zij het na lezing maar in de kachel moest stoppen. Mabel Fierz bleek het daar echter volstrekt niet mee eens en zij wist met enige moeite Leonard Moore ervan te overtuigen, dat toch geprobeerd moest worden dit boek in druk te krijgen. Dit lukte Moore zonder veel moeite bij Gollancz. Bij het lezen van dit gedetailleerde boek stijgt de bewondering voor het doorzettingsvermogen van Eric Blair en tegelijk wekt het verbazing hoezeer het toeval in het succes een rol gespeeld lijkt te hebben. Wat zou er zijn gebeurd als Mabel Fierz (aangenomen dat haar rol zo groot is geweest als in dit boek wordt voorgesteld) niet als bemiddelaarster was opgetreden? Zou er dan een andere Mabel Fierz zijn geweest, of zou Eric Blair nooit George Orwell zijn geworden, maar een uiterlijk aangepaste Gordon Comstock? Hij was

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 27 kennelijk te naief om het belang van persoonlijke relaties in te zien; hij meende in die eerste jaren dat literair werk op de eigen verdienste werd geaccepteerd. En wat te denken van de beoordelaars van Down and Out, die dit boek verwierpen, maar totaal vergeten rommel accepteerden. Niet alleen toonden zij een gebrekkig literair oordeel, zij taxeerden het boek commercieel evenmin goed: Victor Gollancz heeft er geen verlies mee geleden. Wie het voorwoord van de schrijvers goed leest, zal het opvallen, dat onder de talrijke personen aan wie, zoals gebruikelijk, dank wordt gebracht, Sonia Orwell Brownell, Orwell's tweede vrouw, ontbreekt. In het boek komt geen letterlijk citaat voor uit het werk van Orwell waarop copyright bestaat. De schrijvers verklaren deze beide omissies niet en dat is niet helemaal netjes. Opheldering daarover verschafte Sonia Orwell in een ingezonden briefje in het Times Literary Supplement van 13 October 1972, waarin zij verklaarde, dat het boek zonder haar medewerking tot stand was gekomen en dat geen toestemming was verleend uit het werk van Orwell te citeren. Dit heeft met zich gebracht dat de schrijvers geen gebruik hebben kunnen maken van het Orwell-Archief, een instituut dat zij nergens zelfs maar noemen. Sonia Orwell beschuldigt de schrijvers van niet nader gepreciseerde ‘mistakes and misconceptions’. Waarschijnlijk is, dat zij medewerking weigerde toen Stansky en Abrahams er blijk van gaven een biografie te willen schrijven. De weigering kon zij baseren op Orwell's verlangen op dat punt, maar daar had Sonia Orwell al eens eerder mee gebroken: zij heeft eens Malcolm Muggeridge gevraagd een biografie te schrijven. Hij heeft er na enige tijd, gezien het vele werk dat er voor te doen zou zijn geweest, maar van afgezien. In ieder geval zal nu toch Orwell's wens niet langer worden nageleefd. Het werd na alle publicaties, ook van de familie zelf, steeds moeilijker. Prof. Bernard Crick die al bezig was met een studie over Orwell's politieke denken, zal met volledige medewerking van Sonia Orwell zijn boek nu zo uitbreiden dat het tevens een biografie omvat. Als eerste vrucht van zijn activiteit kon hij in het Times Literary Supplement van 15 September 1972 een toevallig boven water gekomen artikel van Orwell publiceren. Dit stuk, ‘The freedom of the press’, was aanvankelijk bedoeld als inleiding tot Ani-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 28 mal Farm. Het bevat niets dat Orwell al niet eerder (haast woordelijk) had geschreven, maar wie alles van hem wil lezen moge het worden aanbevolen. Ondanks de gesignaleerde tekorten heb ik grote waardering voor het boek van Stansky en Abrahams, het is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot de kennis van Eric Blair en zijn tijd; ik zie dan ook met ongeduld het in het voorwoord aangekondigde vervolgdeel tegemoet.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 29

Vier gedichten C. Winkler

In het familiehuis

De zon dampt het nat van 't rieten dak het is als in Beethoven's Pastorale het onweer ging voorbij, de koekoek roept weer Judy zit op de bank voor het landelijk huis

Er staat nog wat wind, bladeren ruisen muziek de rhododendron bloeit met parels na de regen het is Juni, tijd dat de pioenen opengaan lupinetoortsen staan te branden in de zon

Morgen komt mijn zoon een weekendje logeren ik zal hem bloemen- en plantnamen leren op zoek naar wild door de revieren dwalen hem wijzen op de afdrukken der herteschalen

Flora en fauna voor hem openvouwen zodat hij de Natuur leert te vertrouwen en later, bij de wisseling van het seizoen weet hij wat er in Juni zoal is te doen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 30

Ergernis

Walter heeft mijn populier mishandeld hij hakte er in rond om hem te knotten een schriel stammetje is over, de kapotte stompen hebben heel de boom veranderd

Judy heeft hem ertoe aangezet, zij wil de Natuur altoos bestieren, een gril van haar was dat hij te wijd uit stond en zij vond: hakken is voor 't jong gezond

Walter vond het prachtig, kinderen zijn wreed ik neem het hém niet kwalijk wat hij deed maar streel de arme stam heel zacht en boos de afgehakte takken weggebracht

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 31

Vakantie

Je rijdt de E9 af tot Baraque de Fraiture dan rechtsom langs Laroche-en-Ardenne de Barrière de Champlon onderdoor en je komt in Saint-Hubert, een aardig stadje met leien daken en elektrische draden langs de huizen middenin de bossen met beekjes en valleien waar je als lekkernij kleine vogeltjes kunt eten en waar Stella Artois hoogtij viert

De gemiddelde Belg is wat dikkig en drinkt er goed van hij heeft een fraaie auto die alle heuveltjes trekt (mijn Daf niet zo) en op de kasseien hobbel je voort met een vaart van ruim 60 - dan plotseling de dorpsseks der majorettes een hoempa-orkest in kikkergroene jasjes bij de vaandeldrager hangt een sigaretje uit de mondhoek dit laatste kom je alleen in België tegen

We slapen in een twijfelaar met hoge peluw de hotelkamer is behangen met drukke bloemmotieven zelfs de zoldering, dat vinden ze hier prachtig maar de lucht is er goddank schoon anders dan in Luik waarboven een stofwolk hangt België mag blij zijn met zijn Ardennen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 32

Zomer

De gebroken hartjes staan in bloei onze lelietjes-van-dalen ruiken teder kijk, ook de spar heeft groene punten een eerste roos staat op uitkomen

Zwaluwen zwieren door de blauwe lucht de zon schijnt mild in 't volle zomergroen Judy zag jonge eendjes aan de slootkant een merel zit te broeden in de doornstruik

Zo is het zomerweer toch nog gekomen de lente was regen maar de ijsheiligen waren goed, vandaar de mooie Pinksterdagen

Volgende week vakantie in Hoog Soeren de langste dag beleven tussen de dennen en onze specht horen kloppen op de stammen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 33

De opofferingsgezinde haas M.E. Saltykow (Sjtsedrin)

Op een keer beging een haas een misstap tegenover een wolf. Hij rende namelijk niet ver van het wolfsleger langs, toen de wolf hem in het oog kreeg en tegen hem riep - Haasje! Blijf eens even staan, mijn lieverd! - Maar de haas bleef niet alleen niet even staan, maar hij zette er nòg meer de gang in. Daar had de wolf hem in drie sprongen te pakken en zei: - Voor straf, omdat je niet op mijn eerste roepen bent blijven staan, heb ik aldus besloten: ik veroordeel je tot de dood door verscheuring. En aangezien ik, evenals mijn vrouwtje, op het ogenblik verzadigd ben, en onze voorraad het nog wel vijf dagen houdt, moet je maar hier onder deze struik gaan zitten en je beurt afwachten. En misschien...haha!... misschien zal ik je ook wel begenadigen! - De haas zit maar aldoor op zijn achterpoten onder de struik en verroert zich niet. Hij denkt slechts aan één ding: nog zó veel etmalen en uren, en dan is mijn tijd gekomen. Soms werpt hij een blik naar de kant waar het wolfsleger ligt, maar daarvandaan ziet een lichtend wolvenoog hem aan. En een volgend ogenblik is het nog erger gesteld: de wolf en de wolvin komen samen naar buiten en beginnen op het laantje langs hem rond te kuieren. Dan kijken ze naar hem, de wolf zegt iets op zijn wolfs tegen de wolvin, en beiden schateren het uit: hahaha! En pal daarop komen de welpen als een schaduw achter ze aan; speels komen ze dan op hem toerennen, doen aanhalig, klappen met hun kaken... Maar hem, onze haas, klopt het hart dan in de keel! Nog nooit had hij zo van het leven gehouden als juist nu. Hij was een zorgvuldige haas, hij had zijn oog laten vallen op de dochter van een weduwe, een moerhaas, en wilde trouwen. Naar haar, naar zijn bruidje, was hij ook in volle ren op weg geweest op dat ogen-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 34 blik, waarop de wolf hem bij de lurven had gevat. Mijn bruidje zal nu wel zitten wachten, ze zal wel denken: ‘Mijn langoor heeft me bedrogen!’ En misschien ook heeft ze gewacht en gewacht, en is toen met een ander... bevriend geraakt... En misschien ook was het zo gelopen: ze was, het arme wicht, in de struiken aan het spelen, en toen had een wolf haar... pardoes opgeslokt!... Zo gaan de gedachten van het arme haasje, en het verslikt zich gewoonweg in zijn tranen. Daar gaan ze dan, zijn hazedromen! Hij had erop gerekend dat hij ging trouwen, hij had een samowar gekocht, hij had al vóór zich gezien, hoe hij in de toekomst met zijn onge moerhaasje thee met suiker zou drinken, en nu, in plaats van dat al, waar was hij nu al beland! En o ja, hoeveel uur had hij nu nog tot zijn dood? En daar zit hij dan op een nacht zo te soezen. Hij droomt dat de wolf hem zou hebben aangesteld tot adjudant voor bijzondere missies, maar dat hij intussen, terwijl hij voor inspectie ronddraaft, bij zijn moerhaasje op bezoek gaat... Opeens is het hem net, of iemand vlak naast hem hem een duw geeft. Hij kijkt om... maar dat is de broer van zijn aanstaande! - Je bruidje ligt op sterven, zegt ie. Ze had ervan gehoord welk een onheil jou getroffen had en is toen in een uur tijds als een wrak geworden. Nu bezielt haar nog maar één gedachte: ‘ik zal toch hoop ik niet doodgaan zonder afscheid te hebben genomen van mijn zoetelief!’ De veroordeelde hoorde die woorden aan, en zijn hart kromp ineen. Waarom? Waaraan had hij dit bittere lot verdiend? Hij had een oprecht leven geleid, had geen revoluties op gang gebracht, was niet met de wapens in de hand de straat opgegaan, had gedraafd voor eigen noodzaak; daar stond toch zeker geen doodstraf op? De dood! Denk je eens in, het is ook immers zo'n schrikkelijk woord! En de dood niet voor hem alleen, maar ook voor haar, zijn grauwe moerhaasje, die zich slechts daaraan had schuldig gemaakt, dat ze met hart en ziel van hem, langoor, was gaan houden! Hij had zó wel naar haar toe willen snellen, háár, zijn grauwe moerhaasje, met zijn voorpoten bij de oortjes willen vatten, en haar verder alleen nog willen kozen en over haar kopje willen strelen. - Laten we vluchten! sprak intussen de afgezant.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 35

Op die woorden onderging de veroordeelde voor een ogenblik iets als een gedaanteverandering. Hij was al helemaal tot een bal ineengedoken en had zijn oren over de rug gelegd. Nog een tel, een schuiver: en verdwenen zou hij zijn. Hij had op dat ogenblik niet naar het wolfsleger moeten kijken, maar dat deed hij wèl. En zijn hazenhart verzonk. - Ik kan het niet doen, zegt ie: de wolf heeft het verboden. En de wolf die hoort en ziet het intussen allemaal en fluistert zachtjes op zijn wolfs met de wolvin: ze prijzen allicht de haas om zijn edelmoedigheid. - Laten we vluchten! zegt de afgezant nogmaals. - Ik kan het niet doen! zegt de veroordeelde weer. - Wat staan jullie daar te konkelfoezen? grauwt daar opeens de wolf. De beide hazen bestierven het eenvoudig. Nu was ook de afgezant erbij! Het aanzetten van een wachtpost tot desertie: wat stond daar ook al weer op volgens de regels? Ach! het grauwe moerhaasje zou het zowel zonder bruidegom als zonder broer moeten stellen: de wolf en de wolvin zouden hun allebei opsmikkelen! Daar waren onze langoren al weer van de schrik bekomen; maar intussen stonden èn de wolf, èn de wolvin voor hun gezicht met de kaken te klappen, terwijl beider ogen in het nachtelijk duister straalden als lantarens. - Uwe Edelheid, wij doen niets... 't is zo maar, onder ons... een buurgenoot van me is me komen opzoeken! stamelt de veroordeelde terwijl zijn hartje gewoonweg stilstaat van angst. - Dat zal wel: ‘niets’! ik ken jullie wel! Jullie hoef je ook al niet tussen de tanden te voelen! Zeg eens op, wat is er aan de hand? - Zo en zo is het geval, Uwe Edelheid, nam hier de aanstaande zwager het voor hem op: mijn zuster, en zíjn aanstaande, ligt op sterven en nu vraagt ze of het niet mogelijk is hem te laten gaan om afscheid van haar te nemen. - Hm... dat is mooi, dat de bruid van haar bruidegom houdt, zegt de wolvin. Dat betekent dat ze veel kleintjes zullen krijgen, er meer eten voor de wolven zal komen. De wolf en ik houden ook veel van elkaar, en wij hebben ook veel kleintjes. Hoeveel lopen er niet vrij rond! En dan hebben we ook nu nog een viertal bij ons thuis.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 36

Wolf, zeg, wolf! Wat vind je ervan: zullen we de bruidegom laten gaan om afscheid te nemen van zijn bruid? - Tja, maar hij staat immers voor overmorgen op het menu... - Uwe Edelheid, ik kom weerom... in een wip keer ik weerom... ik bezw... ja, zo waar als God leeft, ik ren weerom! ratelde de veroordeelde erop los, en opdat de wolf er niet aan zou twijfelen dat hij in staat was om in een wip weerom te keren, nam hij pardoes zo'n kranige houding aan, dat de wolf zelf met welgevallen zijn blikken over hem liet gaan en op de gedachte kwam: ‘ik wou maar dat mijn soldaten van dat slag waren!’ En de wolvin die begon sip te kijken en zei: - Kom nou toch! een haas nota bene, en wat houdt hij van zijn vrouwtje! De wolf was zo goed niet, of hij moest ermee instemmen dat ze langoor met verlof lieten gaan, maar op die voorwaarde, dat hij stipt op de afgesproken tijd weerom zou zijn. En... dat hij de broer van zijn bruid als amanat* bij hem achterliet. - Als je over twee etmalen om zes uur 's morgens niet terugkomt, zei hij, dan zal ik hem in plaats van jou opeten; en kom je wèl terug, dan zal ik jullie allebei opeten; of misschien... hahaha... misschien zal ik jullie ook wel begenadigen! Onze langoor schoot als een pijl uit de boog. Hij rent dat de grond onder zijn poten trilt. Er duikt een berg op op zijn pad: hij neemt die ‘stormenderhand’: een rivier? Hij zoekt niet eens naar een wed, maar zoeft gewoonweg pardoes met een plons erin; een moeras? Hij springt van de vijfde op de tiende pol over. 't Is me ook nogal geen kleinigheid: hij moet op tijd aankomen in het land-hier-vervandaan, dan meteen het bad in, en dan trouwen (‘ik wil en ik zàl trouwen!’ hield hij zich telkens voor), en dan meteen terug om op de ontbijttafel van de wolf te prijken... Zelfs de vogels repten vol verbazing van zijn snelheid: ‘hier in de “Moskovskië Wjedomosti” schrijven ze dat hazen niet een hart in 't lijf zouden hebben, maar stoom; en kijk nou eens hoe hij daar... ervandoor sjeest:’ Eindelijk was hij er. Wat een vreugde dat allemaal gaf, dat valt in

* Ămānăt: het Arabische woord voor ‘onderpand’, ‘borg’, dat ook in verschillende Turkse talen is doorgedrongen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 37 geen sprookje te vertellen, met geen pen te beschrijven. Toen het grauwe hazenbruidje haar liefste weer zag, was ze op slag haar kwaaltje vergeten. Ze kwam weer op haar achterpootjes, bond zich een trommel voor, en hup!roffelde ze met haar pootjes een ‘cavaleristengalop’: dat had ze als verrassing voor haar aanstaande in petto. En de weduwe-hazemoer is eenvoudig totaal van de kook; ze weet niet waar ze al haar aanstaande schoonzoon een plaatsje moet geven, wat ze hem al moet voorzetten. Toen kwamen van alle kanten de tantes aangehold, en de petemoeien, en de zusters: iedereen zag het als een eer de bruidegom eens in ogenschouw te nemen, en misschien ook wel op visite een lekkernijtje te proeven. Alléén de bruidegom leek er wel overstuur bij te zitten. Hij had nog niet met zijn aanstaande liefkozingen uitgewisseld, of daar zei hij met klem: - Wat mij betreft: laat ik in het bad gaan, en dan fluks getrouwd! - Vanwaar opeens die grote haast! zegt de hazemoeder plagend tegen hem. - Ik moet weer als de wind terug. De wolf heeft me voor niet meer dan een etmaal laten gaan. Toen vertelde hij het hoe en het wat. En onder het vertellen stort hij zelf bittere tranen. Aan de ene kant voelt hij er niet voor om terug te gaan, en aan de andere kant kan hij onmogelijk niet teruggaan. Hij had immers zijn woord gegeven; en zijn woord, daar staat een haas voor in. Toen gaven de tantes en zusters hun meningen ten beste... en ook zij verklaarden eenstemmig: Je hebt het bij het rechte eind, langoor: heb je niet je woord gegeven, blijf dan weerstreven; maar in het andere geval: sta pal! In heel ons hazengeslacht is het nog nooit voorgekomen, dat een haas heeft bedrogen! Een sprookje is gauw verteld, maar onder het hazenvolk wordt er nòg sneller gehandeld. Tegen de volgende morgen was het huwelijk van langoor al ingezegend, en nog voor de avond viel nam hij afscheid van zijn jonge vrouwtje. - De wolf zal me vast en zeker opeten, zei hij: blijf jij me dus trouw. En als je kindertjes krijgt, voed ze dan streng op. Het allerbeste doe je door ze aan een circus af te staan: daar zullen ze hun niet alleen leren trommelen, maar ook met een kanonnetje erwten leren schieten.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 38

En opeens voegde hij er, als in gedachten verzonken, aan toe (de wolf schoot hem zeker weer te binnen, neem ik aan): Of misschien... hahaha... misschien zal de wolf mij ook wel begenadigen! Zo was hij er, en zo was hij weer verdwenen. Intussen, terwijl onze langoor de bloemetjes buiten zette en zijn bruiloft vierde, hadden er grote rampen plaatsgevonden in het gebied dat het land-hier-ver-vandaan scheidde van het wolfsleger. Op de ene plaats waren stortregens gevallen, zodat de rivier die de haas een etmaal tevoren spelenderwijs was overgezwommen, gezwollen was en het land over een breedte van tien werst had overstroomd. Ergens anders had koning Aron de oorlog verklaard aan koning Nikita, en de veldslag woedde juist op het pad van onze haas. Op een derde plaats was de cholera uitgebroken, en hij moest een omweg maken van een werst of honderd om de hele quarantainegordel heen... En daarnaast waren er nog de wolven, de vossen, en de uilen: hij kon geen stap zetten, of er lag er wel een op de loer. Onze langoor was slim; tevoren had hij het zo uitgerekend, dat hij drie uur speling zou hebben; aangezien echter de ene hindernis na de andere opdook, sloeg de schrik om het hart. Hij rent de avond, rent de halve nacht; zijn lopers zitten onder de sneeën van de stenen, aan zijn flanken hangt zijn vacht in vlokken erbij door de doornige takken, er hangt een floers voor zijn ogen, langs zijn bekje sijpelt bloedig schuim, en hij moet nog zo'n groot eind! En steeds maar doemde het beeld van zijn vriend en amanat voor hem op, als stond die daar in levende lijve. Hij staat nu daarginds bij de wolf op post en denkt: ‘nog zo - en zoveel uur, en dan komt mijn lieve zwagertje mij uit de nood helpen!’. Met is die gedachte bij hem opgekomen, of hij zet het nòg meer op een jakkeren. Berg of dal, bos of moeras: hij draait er zijn hand niet voor om! Hoeveel keren dreigde het hart binnen in hem niet uit elkaar te springen; hij bedwong dan ook zijn hart om te voorkomen dat vruchteloze opwinding hem van het hoofddoel zou afleiden. Er was nu geen tijd voor verdriet, geen tijd voor tranen; alle gevoelens moesten nu maar zwijgen, als hij maar zijn vriend uit de muil van de wolf zou losrukken! En daar begon het al te dagen. De schuifuilen, ooruilen en vleermuizen begonnen nestwaarts te trekken om te slapen; in de lucht

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 39 kwam de ochtendkoelte waaien. En opeens verstomde alles rondom, zonk als het ware weg in de dood. En onze langoor rent maar en heeft steeds maar één gedachte in zijn hoofd; ‘Ik zal toch, hoop ik, wel op tijd komen om mijn vriend te verlossen?’ Het oosten begon te gloeien; eerst spatten er aan de verre horizon voorzichtig vonken op de wolken, vervolgens meer en meer, en opeens... een vlam! De dauw op het gras ontbrandde; de dagvogels ontwaakten, de mieren, de wormen, de torretjes begonnen te kruipen; ergens vandaan kwam damp aangedreven; in de rogge en in het haver begon het als te fluisteren, luider en luider... Maar onze langoor ziet niets en hoort niets, één gedachte slechts maalt hem door het hoofd: ‘Ik heb mijn vriend laten verongelukken, ik heb hem laten verongelukken!’ Maar daar was dan eindelijk de berg. En achter die berg lag het moeras, en in dat moeras: het wolfsleger... Je bent te laat, langoor, te laat! Hij spant zijn laatste krachten in om op de top van de berg te springen... hij staat erop! Maar hij kan niet meer, hij valt om van uitputting... zo vlakbij en zou hij het toch niet halen?! Het wolfsleger ligt daar voor hem haast vlak onder zijn neus. Ergens in de verte slaat een torenklok zes uur, en elke klokslag komt als een mokerslag neer op het hart van het afgemartelde dier. Bij de laatste slag stond de wolf op van zijn leger, rekte zich uit en begon van genoegen met zijn staart te kwispelen. Daar liep hij op de amanat toe, graaide hem tussen zijn poten en zette zijn klauwen in de buik om hem in twee helften te scheuren: één voor zichzelf, en de andere voor de wolvin. De kleintjes waren er ook bij; ze waren in een kringetje om vader en moeder komen zitten, lieten hun tanden klikken, leerden hoe dat ging. - Hier ben ik! Hier! schreeuwde onze langoor met een stem van honderdduizend hazen bij elkaar. En buitelend rolde hij van de berg het moeras in. En de wolf prees hem. - Ik zie, zei hij, dat je op hazen kunt vertrouwen. En ik heb aldus beslist: blijf hier voorlopig allebei nog een poosje onder die struik zitten, en daarna zal ik jullie... hahaha... begenadigen! Vertaling D. Peet

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 40

De bedrieger-kranteschrijver en de goedgelovige lezer M.E. Saltykow (Sjtsedrin)

Er was eens een kranteschrijver en er was eens een lezer. De kranteschrijver was een bedrieger: hij deed niets dan bedriegen; en de lezer die was goedgelovig: hij geloofde alles. Zo is dat al van oudsher in de wereld gegaan: de bedriegers bedriegen, en de goedgelovigen geloven. Suum cuique. De kranteschrijver zit in zijn hol en doet willens en wetens niets dan bedriegen. ‘Past u op! zegt hij: de difterie maait de burgers weg!’ ‘Vanaf het eerste begin der lente, zegt hij, is er geen regen gevallen; als we niet uitkijken, komen we zonder graan te zitten!’ ‘Branden verwoesten dorpen en steden!’ ‘Ze plukken van alle kanten van het staats- en gemeenschapseigendom!’ En de lezer leest het en denkt dat de kranteschrijver hem de ogen opent. ‘Zulk een vrijheid van drukpers hebben we nu eenmaal, zegt hij: Waar je ook kijkt, overal zie je difterie, of brand of misoogst’... En daarbij bleef het niet. De kranteschrijver kreeg het door dat zijn bedrog bij de lezer in goede aarde was gevallen; en hij begon er nog een schepje bovenop te gooien. ‘We hebben bij ons, zegt hij, geen enkele zekerheid! Laat de lezer, zegt hij, niet de straat op gaan: prompt beland je in de nor!’ En de goedgelovige lezer stapt als een haan over straat en zegt daarbij: ‘Ach, hoe treffend heeft de kranteschrijver zich uitgelaten over onze onveiligheid!’ En dat is nog niet alles: hij komt een andere goedgelovige lezer tegen en vraagt die: ‘Zeg, hebt u gelezen hoe prachtig de kranteschrijver vandaag de onzekerheid bij ons heeft afgekraakt?’ ‘Nou en of! antwoordt de andere goedgelovige lezer: weergaloos! Het is bij ons onmogelijk, ja, inderdaad: ònmogelijk over straat te gaan: eer je het weet beland je in de nor!’ En iedereen komt tekort om de vrijheid van drukpers te prijzen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 41

‘We hebben nooit geweten dat er bij ons overal difterie heerste, zingen de goedgelovige lezers in koor: maar nu zie je maar!’ En door die overtuiging waren ze zo in de wolken, dat ze, als diezelfde kranteschrijver nu gezegd had dat die difterie er wel geweest was maar nu geheel was verdwenen, dat stuk krant van hem allicht hadden opgezegd. En de kranteschrijver was daar blij om, want voor hem betekende bedrog je reinste winst. De waarheid daar komt niet iedereen zo maar aan (probeer het maar eens!); zelfs voor tien kopeken de regel ben je nòg niet de man! Nee, dan bedrog! Weet, schrijf en bedrieg. Vijf kopeken de regel, en ze dragen je van alle kanten stapels bedrog aan! En er ontstond zo'n vriendschapsband tussen de kranteschrijver en de lezer, dat ze niet waren los te brànden. Hoe meer de kranteschrijver bedriegt, des te rijker hij wordt (en wat anders heeft een bedrieger nodig!); en de lezer? Hoe meer hij wordt bedrogen, des te meer pjatakken* hij aan de kranteschrijver afdraagt. En met mondjesmaat, èn met balen tegelijk: op allerlei manieren troggelt de kranteschrijver de kopeken bij elkaar! ‘Eerst had ie geen broek aan zijn gat! zeggen zijn benijders: en moet je nu eens zien hoe ie bluft!’ ‘Hij heeft zich een vleier gehuurd! Hij heeft een verteller uit het volk aangeschaft! Het gaat hem voor de wind!’ Andere kranteschrijvers probeerden hem nog met de waarheid een zeperd te bezorgen: Wie weet, zeggen ze zo, komen de abonnees ook wel op ons aas afgerend: dan blijf je nergens! Maar nee, de lezer wil niets weten, hij hamert maar op één ding:

Dierder dan der lage waarhêen schare Is mij de leugen, die ons sticht...

Zo ging het een tijdlang door, maar op een gegeven ogenblik daagden er toch welmenende mensen op, die medelijden kregen met de goedgelovige lezer. Ze ontboden de bedrieger-kranteschrijver en zeiden tegen hem: ‘Zo is het wel eens genoeg, schaamteloze en

* Pjatak: Een muntje van vijf kopeken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 42 trouweloze kerel! Tot op heden heb je in bedrog gehandeld, maar van nu af aan moet je in waarheid handelen!’ Trouwens, ook de lezers begonnen al langzamerhand ontnuchterd te raken, ze waren begonnen stukjes in te sturen. Ik liep, zo zegt er eentje, vandaag met mijn dochter op de Njewski, ik dacht al op de Sjezzjaja te overnachten (mijn dochtertje had zelfs voor de gelegenheid een voorraadje belegde broodjes meegenomen; ze zei nog: ‘Ach, wat enig!’) en in plaats daarvan zijn we allebei gezond en wel weer thuisgekomen... Nou, zegt ie, hoe valt eigenlijk zo'n verheugend feit te rijmen met uw hoofdartikelen over de onzekerheid bij ons? Uiteraard had de kranteschrijver van zijn kant dat al lang verwacht. Eerlijk gezegd zat hem zelf het bedriegen ook al tot hier. In zijn hart voelde hij zich reeds lang tot de waarheid aangetrokken, maar ja, wat begin je als de lezer alleen maar in bedrog wil happen! Dan huil je een deuntje en je bedriegt. Maar nu, nu ze hem van alle kanten het mes op de keel zetten, dat hij de waarheid zal spreken, - wel, waarom niet! - staat hij klaar! Moet het de waarheid zijn, dan de waarheid, te drommel! Met bedrog had hij twee stenen huizen bij elkaar verdiend, de andere twee stenen huizen moest hij dan maar met waarheid verdienen! En hij begon de lezer elke dag met waarheid te bestoken! Er was geen difterie en daarmee uit! En er waren ook geen norren, en ook geen branden; als heel Konotop al uitgebrand was, dan was het na de brand nog mooier opgebouwd. En de oogst? Dank zij de milde regens die hadden ingezet, bleek die zo overvloedig te zijn, dat zowel de mensen van eigen land aten tot ze erbij neervielen, en men tenslotte ook nog de Duitsers stukken begon toe te gooien: stik er maar in! Maar het merkwaardigst van al: de kranteschrijver drukt alleen de waarheid, en toch betaalt hij maar vijf kopeken per regel. Ook de waarheid was in prijs gezakt sinds men haar met mondjesmaat was gaan verhandelen. Het bleek dat waarheid of bedrog om het even waren, allebei een cent waard. En de krantekolommen werden daardoor niet alleen niet saaier, maar nog levendiger juist. Want immers, als we de goedgunstige weergoden grondig beginnen bij te werken, dan ontstaat er een beeld, waarvoor niets te veel is!

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 43

Tenslotte was de lezer geheel en al ontnuchterd en was hij ziende geworden. Vroeger, toen hij nog het bedrog voor waarheid hield, was het hem al niet slecht gegaan, maar nu voelde hij zich helemaal zo vrij als een vogeltje in de lucht. Liep hij bij de bakker aan, dan zeiden ze hem: ‘Het brood zal wel mettertijd goedkoop worden!’; kwam hij bij de poelier aanwippen, dan zeiden ze hem: ‘De hazelhoenders zullen wel mettertijd niets gaan kosten!’ Zo, en hoeveel doen ze voorlopig nog? Voorlopig nog één roebel twintig kopeken per stel! Kijk eens aan, wat een omwenteling, met Gods hulp! En kijk, op een keer ging de goedgelovige lezer de straat op om te poseren. Hij loopt ‘bedacht op roem en goed’, en zwaait met zijn rottinkje van: weet, dat ik van nu af aan volkomen in zekerheid leef! Maar deze keer, of het zo moest zijn, voltrok zich het volgende: Hij had nog geen paar stappen gedaan, of er gebeurde een juridische vergissing, en hij werd in de nor gezet. Daar verzat hij de hele dag zonder een hap te eten. Want al werd hij daar dan ook op eten onthaald: hij keek ernaar en keek er nog eens naar, en zei alleen maar: ‘Dus zo zijn die oogsten van ons!’ Daar ter plaatse liep hij ook difterie op. Vanzelfsprekend kwam de volgende dag de juridische vergissing aan het licht en werd hij op borgsom vrijgelaten (je kunt nooit weten of het nog eens te pas zal komen). Hij kwam weer thuis en stierf. En de bedrieger-kranteschrijver leeft nog altijd. Hij brengt juist zijn vierde stenen huis onder de kap en denkt van de vroege morgen tot de late avond aan één ding: waarmee hij de goedgelovige lezer voortaan handiger kan bedriegen: met bedrog of met de waarheid! Vertaling D. Peet

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 44

Na zo veel jaren

Schemer verduistert, duisternis wordt donker. Schaduwen, spelend, vriezen langzaam stiller. Pad wordt onzichtbaar, onzichtbaar de heide Ginds in de verte.

Eén grijs konijntje, opgeschrikt door kraken Van krispe takken, doedelt naar de vrijheid. Onder mijn voeten ruisen dorre blaren Zich half verstaanbaar.

Twaalf silhouetten, veelarmige heksen, Jeneverbessen, langs het pad ter zijde, Fluisteren zwijgend dat de holle Koeweg De hei bereikt heeft.

Daar liep ik samen, in mijn rode pofbroek, Hij in zijn zwart pak, ruikend naar sigaren, Te zamen met hem, rennend meer dan lopend, Dwars door mijn jeugd heen.

Ja, kijk, hier liep ik, gooiend met een boomtak Die, o wat schrok ik, hem de benen raakte. Maar hij (zijn glimlach ben ik nooit vergeten) Glimlachte sussend.

Verdwenen echter is de platte boomstronk Waarop wij zaten, apenoten pellend, Om dan de schillen (hij zei dat dat hoorde) Diep te begraven.

Doch aan de einder, donker afgetekend, Dreigt nog de Drieberg, waarvan hij vertelde Dat het een graf was, heuvel voor een drietal Germaanse helden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 45

Schemer verduistert, duisternis wordt donker. Van onze sporen is geen spoor gebleven. En onze stappen, traag, en snel de mijne, Zijn ijl verklonken.

Maar ik loop verder, langzaam langs de bosrand, Langs grove dennen, waar wij vroeger liepen. Ondanks het donker struikel ik niet één keer: Lucht houdt mijn hand vast.

Want alle dingen keren eenmaal weder. Zelfs deze wereld, de aan ons vertrouwde, Draait om zijn as heen, zodat alle punten Ontegenhoudbaar

Eenmaal wederkeren op 't punt van uitgang. Er bestaat geen einde. Onder de bomen Waar zijn stap eens wegstierf, sterker dan ooit nu, Voel ik hem wachten.

Jaap Verduyn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 46

Vier gedichten Jan Aarts

(intrede)

de maan is ach wat een sikkeltje maar een sikkeltje een zonder oren alle honden ontdaan van bijgeloof schaamte slaat hen de oren over de kop nooit komen ze hun hok meer uit

in aantocht wij sneller dan ooit het licht ons ogenloos denken geen hond doet zijn standbeeld nog eer aan het vervluchtigt zoals dit gebouw zich inlaat met de mist

zo treden wij in om uit te treden wanneer we willen zelfs de onderaardse doolhof voor dronken monniken zal nog geen blinde mollen van ons maken straks

klooster rood grijns je nu van al onze vlaggen en van martelaarschap

het rochelt als regen in je dakgoot

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 47

(verkenning en aanpakken maar)

een cel licht en leven vergaat er je stoot gauw je hoofd zeker als je zo zelden horizontaal bestaat als het gemonnikte dat hier tot stof vergaat

hoe is het mogelijk geen woord van zwakheid op de muur geen teken aan de wand geen vingerwijzing gods alleen maar niets en soms een pispot

uitstekend zegt de duivel eindelijk mens geworden

matras en dekens komen er aan te pas

nu nog een vrouw godslasterlijk ik hou van jou hier

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 48 lopen leren.

de vroege ochtend hangt spiegels aan de grashalmen. vogels zingen van heinde en ver. ik ben een kabouter aan je hand. je bent reusachtig, denk ik. ik zeg: wat ben je groot!

mijn woorden bereiken je niet. voor je het goed en wel in de gaten hebt, loop ik al, loop ik al van je weg. door het gras met een puntmuts vol angst.

ik heb mijn ogen gesloten. blindelings passeer ik duizend keer mezelf.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 49 terug.

vergeten in de stad. het verkeer is mondig geworden en vraatzuchtiger. de straat waarin ik woonde betreed ik opnieuw alsof me een stok in de keel wordt geschoven. ik, een bezoeker en zie,

de slager om de hoek is geen ander, maar de jaren trokken niet in zijn vlees zonder een onnavolgbaar spoor.

hoe zal ik dit gedicht noemen? voor- tijdige herinnering misschien.

ik zie me al: een foto met een versleten rand. de tijd is er als een mistbank op gaan liggen, maar

toch zie ik me nog: daar liep hij, de dichter. reeds verzonken in zijn jeugd. een landman van wal verstoken. slecht van lach, maar

in zijn binnenzak borg hij nog zijn teer beminde vogeltjes, een nachtegaal en een wielewaal

en hun gezang klonk als een klok.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 50

Waar is deze dichter gebleven? Hans Vlek: dichter van het boerend, hoestend en ademend leven en de vergissing van het engagement Wies Roosenboom+

In de verzamelbundel Zwart op Wit bracht de jonge dichter Hans Vlek zijn vroegere bundels Anatomie voor moordenaars, Iets eetbaars en Een warm hemd voor de winter samen met nog ongepubliceerd werk. Een warm hemd voor de winter werd in 1968 bekroond met de Reina-Prinsen-Geerlingsprijs. En terecht: Vlek toont zich in deze bundel de meester van een soort kritisch-humoristische poëzie der alledaagsheid als een geslaagde konsekwentie van de beweging die de dichters rond de tijdschriften Gard Sivik en Barbarber startten. Des te teleurstellender moet het daarom geacht worden dat Vlek niet in staat is gebleken deze lijn verder door te trekken. Zijn recente bundel Voor de bakker en andere gedichten bewijst dat er iets falikant is misgegaan. Achteraf kan nu gezegd worden dat die ontwikkeling zich al aandiende in de laatste afdeling gedichten die in Zwart op Wit was opgenomen. Deze gedichten dragen een schijnbaar maatschappijkritisch stempel, maar zijn niet meer dan ‘aktivistisch’ gekleurd gebabbel. In de kontekst van de hele bundel scheen dit toen hoogstens een vergissing. Nu echter Voor de bakker... louter en alleen uit dit soort onpoëtische ellende bestaat, rijst de vraag of hier een noodzakelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Met andere woorden, of het uitsluitend beroep op alledag en aktualiteit een dichter per se in de richting van het ongenuanceerd type engagement móet drijven dat de laatste vijf jaar in de mode is geraakt. Want dat wel degelijk een zeer gerichte geengageerde poëzie, zelfs in ons kalme Nederland, kan worden geschreven bewees iemand als Hanny Michaelis in haar laatste bundel: Wegdraven naar een nieuw Utopia. In het buitenland bewezen en

+ Hans Vlek, Zwart op wit, Amsterdam Querido 1970 Hans Vlek, Voor de bakker en andere gedichten, Querido 1972

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 51 bewijzen groten als Majakovski en Jevtushenko, Brecht en Enzensberger hoe hard poëtisch engagement kan aankomen. Het gaat mij dan ook allerminst om afwijzing van engagement in poeticis, maar om een verklaring van juist deze vorm van engagement bij juist deze dichter. De veelvuldige uitspraken die hij over het poëtisch ambacht doet lijken mij daartoe de beste leiddraad.

Een warm hemd voor de winter kreeg een motto van Hans Magnus Enzensberger mee: ‘lies keine oden, mein sohn, lies die fahrpläne: sie sind genauer.’ Waar een dichter dit adviseert, moet hij wel diep overtuigd zijn van het deficit der poëzie. Dat Enzensberger zich niettemin, en met groot meesterschap, aan deze kunst blijft bezondigen mag ons een hart onder de riem zijn. In Nederland belanden we met een dergelijk devies zonder meer bij de Barbarbergroep en daarmee bij de anti-poëzie sec. Dat een dichter dit motto toch als devies voor zijn autentieke poëzie hanteert, betekent een uitdaging. We zien Vlek dan ook onafgebroken in de weer de gevestigde poëzie te provoceren. In talloze uitspraken levert hij slag tegen dichtkunst die zich beschouwend boven en buiten de werkelijkheid plaatst, tegen wat hij verheven poëzie noemt. Dichten, zegt hij, is een ambacht als elk ander ambacht en wordt temidden der medemensen bedreven. In het gedicht Herfst zet hij het naast het uitgestorven handwerk van sigarenmakers, handspinsters, klompensnijders. Hij geeft daarmee het oer- ambachtelijke van het poëtisch bedrijf aan, maar accentueert tegelijkertijd ook het lichtelijk absurde daarvan: het is een uitstervende zaak. Hoe komt dat? Vleks antwoord: omdat zij in direkte oppositie staat met de gewone alledaagse praktijk des levens. In Kies e.a. bestaat daarover geen misverstand:

Niet de poëzie maar de realiteit van het boerend en hoestend ademend leven.

De dichters zelf hebben het er dan ook naar gemaakt, zegt hij in de laatste strofen van ditzelfde gedicht: ze verschuilen zich achter

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 52 mooie woorden, weren de eigen alledaagsheid uit hun gedichten. Vlek zegt het hardhandig:

En ook het maandverband van bijvoorbeeld Audry Hepburn ligt in mijn belangensfeer.

Want soms schuilt onder haar zijden rok de geur van rotte vis zoals ook onder het vers de lang niet frisse mythe van de dichter ligt

Dit lijkt bijna een trap onder de gordel: een klap tegen de estetiek met beelden uit de taboesfeer van het anale. Hierbij verbleekt de indertijd schokkende uitspraak van Lucebert: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde/schoonheid schoonheid haar gezicht verbrandt/’ Dit klinkt nu plotseling zelf als een estetische verklaring. Vlek ontluistert regelrecht: zijn woorden roepen geen wederwoord meer op. Het demasqué der schoonheid via de terminologie uit het verboden - want onsmakelijke - bereik loopt als een rode draad door zijn poëzie. De woorden uit de anale en orale sfeer passen konsekwent bij de vastgekoekte sju, de peukjes, het rottend tandvlees en het kunstgebit waarop hij ons vergast. Van enig épater le bourgeois lijkt hier geen sprake. Integendeel, de dichter schijnt op deze wijze juist te willen bemoedigen in de trant van: zie je wel, poëzie kan het ook hebben over jouw en mijn dagelijkse verrichtingen (sinds de psychoanalyse herkend als het meest essentiële in ons dagelijks bestaan) Slechts een enkele maal relativeert Vlek zijn eigen voorkeur. Zoiets gebeurt aan het slot van het voortreffelijk gedicht Ochtend aan zee: ‘(...) waar //bij het ledigen van de gespannen blaas/ de damp van mijn urine verwaait als/stofgoud, jazeker, als stofgoud/in de ochtendwind...//’. De dichter lijkt hier zelfs een beetje verlegen met de fraaie vergelijking die hem onverhoeds komt aangewaaid. Het ‘jazeker’ en de herhaling van het beeld doen haar lichtelijk wankelen. Dit op-losse-schroeven-zetten, mild ironiseren van eigen ernst is één van de sterke kanten van Vleks poëzie. In het openingsgedicht van Zwart op limit met de veelzeggende titel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 53

Anatomie voor een moordenaar gebeurt dit door middel van een volkomen uit de toon vallende regel:

vil me tot op het laatste woord dat witte sprakeloze woord van geboorte dat het mijne is en blijft en leef maar gewoon door hoor want taal maakt niet meer goddelijk onsterfelijk

Het ‘en leef maar gewoon door hoor’ krijgt door zijn plaatsing ongeveer de strekking van: en laat me maar rustig kletsen hoor. Terwijl we toch moeten aannemen dat hier voor de dichter een zo belangrijke zaak aan de orde wordt gesteld als de essentie van het woord, de taal. De lezer moet het mes hanteren en zien waar het eigenlijk om draait. Dat de dichter de lezersaktiviteit broodnodig heeft, lezen we nog eens duidelijk in Lectori salutem:

Leen mij het oor van de leegte en ontneem mij het recht op een rustige dood in een stad die mij vreemd is in de houten lach van bewoners aan wier bewustzijn ik knabbel.

Hier schijnt toch het romantische eenzaamheidsbesef van een dichter te worden aangeraakt die een soort zending onder de mensen heeft te verrichten. Een zending die ik overigens onderschrijf: bewustwording is één van de zaken die ‘verdichte’ taal teweeg kan brengen. Daarom moet er onbevooroordeelde (‘het oor van de leegte’) en kritische (‘ontneem mij/het recht op een rustige dood’)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 54 aandacht voor het dichtwerk worden opgebracht. Want ‘een volkse god in uw achtertuin/of een huisdier tot genoegen//’ wenst de dichter niet te worden. Het is voor Vlek een onuitputtelijk tema, zijn plaats als dichter en de stellingname tegen alle dichtkunst die geen ‘nutscap ende waer’ belooft te verhalen. Zijn geloofsbelijdenis Credo II formuleert het zo:

Ik waai met alle winden mee om gelezen te worden. Daarom geloof ik dat 17 × 24 vierhonderdacht is en water blijft water, geen wijn.

Eigenlijk een anti-credo dus: Ik geloof aan niets, ga van geen vast idee of wereldbeschouwing uit, integendeel sta naar alle kanten open voor wat er maar binnen wil komen, en het nuchtere meetbare feit is het enige. Hierin ligt impliciet het verwijt tegen de ‘echte’ dichters besloten: zij verkochten knollen voor citroenen, leverden verdichtsels. In De grens der verbeelding vinden we de volgende vergelijkingen:

Echte hongerlijders, mensen die een week niets hebben gegeten dan een handje plantenwortels, krijgen soms visioenen van bergen droogkokende rijst, biefstuk komt immers niet voor in die streken -

Verdwaalde toeristen in Lybië zagen een pracht van een stad aan de on- haalbare horizon, vol groen en watervallen waaruit ze wilden drinken, maar het was zand waarin hun tanden beten -

Vlek verwijt zijn koefraters hier een tekort aan levensechtheid: ze zijn asceten, leven in droomwerelden, fantaseren, ze zijn verdwaald en zien luchtkastelen. Maar ze kunnen het niet altijd helpen,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 55 zegt hij, want het is ‘Het gevolg van/vaak aanwijsbare wantoestanden/-barbaarse vaders, gebrek/aan liefde of hun ogen, vooral hun ogen-/die opgeruimd dienen te worden, en snel.//’. We herkennen het argument: ook de dichter is produkt van een verziekte autoritaire maatschappij die hem valselijk in de hoek der asceten drong. Dat zal hij moeten inzien (zijn ogen deugen niet). Wat echter niet wil zeggen dat een dichter die dat inderdaad inziet en een ander vertrekpunt kiest, nu altijd zo precies weet waar hij aan toe is. Daarvan weet Force majeur te verhalen:

Soms, misschien, waarschijnlijk. Omstandigheden die je nopen tot, krachten die je dwingen

vaak, heel vaak je standpunt te herzien. Dichter, erbarmelijke muis in het voorhuis, slachtoffer van overmacht

Geen machtige magiër van het woord spreekt hier, maar een twijfelende die zijn machteloosheid onder ogen ziet. En niet alleen de omstandigheden doemen hem daartoe, ook de taal vormt een handicap omdat ze zich als gereedschap vaak ontoereikend toont. Op verschillende plaatsen figureren wendingen als ‘kapotte taal’, ‘deze zware taal’, ‘buik vol pijnlijke proza’. In Poem to end all poems meent de dichter zelfs het totale deficit te moeten aankondigen:

een berichtje van het front, een communiqué

ik kan niet anders dan vandaag verklaren dat

de dinges de poweejeweetwel in het ei is teruggekeerd

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 56

Prachtig suggereert het niet willen noemen van het woord ‘poëzie’ de verwijdering die tussen de dichter en zijn handwerk heeft plaatsgevonden: poëzie is taboe geworden. Het gedicht eindigt konsekwent met een profetie van de absolute stilte:

binnenkort zal het laatste gedicht zichzelf vernietigen en de maker zal zijn woorden als verdroogde schubben van zich krabben zich weer sprakeloos verwonderen.

Evenals in Anatomie voor een moordenaar wordt hier naar een filosofisch uitgangspunt verwezen: onbesmette verwondering. De vraag is alleen of de dichter vanhieruit weer tot spraak komt. Vlek laat dit open. Daardoor krijgt zijn getuigenis de trekken van een opzeggen, een afzeggen: de poëzie heeft zichzelf overleefd. Dat dit niet zo is, heeft hij bewezen met in haar soort onovertroffen poëzie van de alledaagsheid, zoals die met name in Een warm hemd voor de winter is te vinden. In deze bundel treft niet alleen de effektiviteit van de geselekteerde details, maar vallen ook de schijnbaar moeiteloos gehanteerde verstechnieken op. In Ochtend aan zee bijvoorbeeld zien we binnenrijm en assonantie speels naast elkaar in de eerste strofe:

De ochtendwind blaast door verholen gaten in mijn spijkerpak en maakt mij koud, het bladgoud van de zon verblindt mijn toegeknepen ogen.

Dit is met een perfect gevoel voor beweging en balans in poëzie geschreven. Bovendien is het geestig door het uitgesproken voorname woord ‘verholen’ voor iets zeer onvoornaams. De ondertoon van humor blijkt een sterke troef in Vleks gedichten.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 57

Duurzaam materiaal spreekt over zoiets fundamenteels als de diskrepantie tussen de nuchtere realiteit en het dichterschap:

Ik zou me wel willen ontworstelen aan het stof, de geur van de kattebak en de invloed van het hondeweer op mijn humeur, het gezeur van het kind om haar flesje.

Het lijkt voor een dichter een legale wens om via het alibi van het dichterschap dit bestaan te willen ontvluchten. Niets blijkt echter minder vanzelfsprekend; wel wordt de zolder in de opvlucht bereikt, maar ook daar eist de realiteit haar rechten op: ‘waar/een vrolijke zon door het dakraam of op de pannen een triestige regen/met mijn verheven plannen de krakende vloer aanvegen.//’ En daar gaat dan zijn onsterfelijke poëzie, ‘iets/dat niet direct verrot, woorden, /als dood, god, adem, liefde -/’. De verre van idyllische huiskamer wint het glansrijk. Zoals hij in Goede morgen triomfantelijk de lof zingt van het intieme binnenkamertafereel van opstaan en ontbijt met een vrouw, kompleet met ochtendkrant en III. De laatste strofe vat het hele bedrijf nog eens samen:

Waarna, zoals altijd na een uitstekend ontbijt, ik ontdek dat dit ontwaken, dit tastbaar leven binnenshuis, deze ontbijttafel met borden boter beleg en brood, vrouw en verkwikkende geuren, dat dit tableau van Spoerri mij heilig is, dat dit onvervangbaar en echt is, dat dit HET ENIGE IS DAT BESTAAT

Als deze dichter dan ook de Bloem der bloemen met zijn lied wil vereren, kiest hij daartoe niet de roos, maar ons aller huis-, tuinen keukengeranium: ‘Geranium, prachtige bloem/die niet mooi is, wijn/van de kruidenier, kip/tussen de vogels, sieraad/van alles wat

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 58 arm en goedkoop is.//’ In Vleks dagelijksheid geen sentimentaliteit, geen romantiek. Waar ze de kop dreigen op te steken, worden ze geïroniseerd of door de feiten verslagen. Daddy O. honoreert slechts in een opwelling de nostalgie naar het verleden: ‘Een roepen om herkenning/schurkt zich behaagziek in mijn keel.//Maar ik zeg niets. Het is voorgoed/verleden tijd./Er groeit geen klaproos meer/waar nu de stadsbus rijdt.//’. De mysterieuze dood wordt op de volgende nuchtere wijze in het jachtig bestaan ingelijfd:

Einde

Onder bergen bloemen luchtig gekleed languit in de voorste zwarte wagen, het verkeer stagnerend -

Zo houdt de dichter op een afstand wat hem de smaak in het heden zou kunnen vergallen: hij incorporeert het. Met humor, met ironie eventueel als de bedreiging te groot lijkt. Zo vraagt hij zich in Vogels af waarom vogels in zoveel gedichten voorkomen. Je ziet ze tenslotte maar zelden en een vliegtuig heeft toch veel op ze voor, omdat het praktischer, mooier en sneller is en langer meegaat: ‘Een vliegtuig maakt alleen/meer lawaai, dat is alles.//’. In dit soort ironie vond Vlek voor de konsekwente verdediging van het aktuele bestaan tegen alles wat hem daarvan zou kunnen vervreemden, een slagvaardig wapen. Vox Populi behandelt aldus onze geperfektioneerde kommunikatiemiddelen en de lasten en lusten daarvan voor het kuddedier dat mens heet:

Steeds minder wordt de fantasie fantastisch, steeds kleiner de wereld, korter de reisduur, de voetbalbroeken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 59

Dit lijken nog lusten. Maar de lasten zijn voor die ene kleine enkeling die met zijn neus bovenop 's werelds ellende wordt gedrukt:

Elke dag poets ik zorgvuldig mijn schoenen en gebit terwijl er verrekt, gecrepeerd en gemoord wordt. Maar als je zo denkt word je gek.

Met dit type gedichten zitten we dan middenin de maatschappijkritiek en in wat men het literaire engagement pleegt te vinden. Dat dit ‘engagement’ in Vleks vroege poëzie zo weinig opvalt, komt omdat het eigenlijk direct voortvloeit uit zijn centrale onderwerp: Het Schrikbewind van Uur en Feit (om de dichter te citeren voor wie Vleks poëzie wel het meest een gruwel moet zijn!). Het is zijn enorme verdienste dit te hebben kunnen integreren binnen het raam van zijn affektie voor het alledaagse bestaan, en de draad van de eigen huid naar de wereld daarbuiten steeds zichtbaar en ongebroken te laten. De laatste regel van Vox Populi geeft alleen wel aan waar hij denkt de grens te moeten trekken. Hoe komt het dan dat hij na Een warm hemd voor de winter deze grens heeft willen overschrijden en onze barbaarse wereld in een humorloze opstapeling van misère aan den volke moest tonen? In het kader van jazz en poëzie 1967 heeft de dichter bijvoorbeeld gemeend o.a. dit aan het publiek te moeten voorhouden:

maar denk niet dat het bestaat: deze woorden, muziek en poëzie als een wolk tevreden verbeelding wat dat dan ook mag zijn

Binnen een straal van 1000 meter krijgt misschien jouw vader op dit moment een hartaanval, worden voorbereidingen getroffen, koffie gezet, brood gesneden, ongewenste kinderen verwekt, nu maakt de nachtploeg zich gereed

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 60

om zich in het stinkend vismeel in het zweet te werken bij Koudijs Veevoederfabriek, nu binnen een straal van 1000 meter om dicht bij huis te blijven, hier

waar het congres danst op een progressief muziekje.

Kunst is stilering, of een gebrek daaraan. In een hoekje met een boekje, lees eens hoe bedroefd ik mij voel, kijk eens naar Renoirs naakten, waarvan iemand zei Ik krijg er een stijve van maar klaarkomen is er niet bij en

En enzovoort. Hier staat de boetprediker op de muren en roept hel en verdoemenis, maar de schuldigen zitten nooit in de zaal. Nu worden zijn medemensen in hun wolk tevreden verbeelding te kijk gezet, tast hij ze aan in hun wens naar ontspanning, tast hij zichzelf aan als dichter. De laatste regels geven duidelijk aan uit welke hoek hier de wind waait: het is het door het linkse radicalisme voor marxistisch gehouden principe dat slechts wat nut heeft, telt. En daarmee worden alle vormen van niet-expliciet geëngageerde kunst als schijnbeweging en luxe-bedrijf naar het strafhok gedirigeerd. Waarom in godsnaam? Was dan Vleks engagement niet bonafide genoeg, was zijn geëngageerdzijn in eigen dagelijks lief en leed loochenbaar terwille van het onpersoonlijke lief en leed? Heeft hij een grotere gooi willen doen? Niet bevroedend dat daarmee het kind met het badwater werd weggesmeten? Want Voor de bakker en andere gedichten bewijst het genadeloos: de poëzie is er bij ingeschoten. Zonder speelsheid, zonder ironie, zonder enig poëtisch raffinement stapelt strofe na strofe hier menselijke ellende op elkaar als hoon aan het dagelijks bestaan. Een ongenuanceerde woordenbrij stroomt over ons heen waarin niets meer specifiek herkenbaar is, zodat het tegendeel wordt bereikt van wat hoogstwaarschijnlijk de bedoeling was: machteloosheid, verdoving en verveling. We

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 61 doen het bundeltje dicht met het gevoel van volslagen overbodigheid. Of we daarmee met Hans Vlek hebben afgehandeld, is echter de vraag. Iemand die zich zo open en bloot in het ‘heilig hart’ der poëzie heeft gewaagd, verdient meer vertrouwen. Daarom wil ik besluiten met een poging tot verklaring van wat ik als een faux pas beschouw. Als we Vleks uitspraken over dichten en het dichterschap nog eens nagaan, valt in de eerste plaats op hoe een vaag understatement in de meeste gevallen uitloopt op verwerping. Hij doet dit met redenen omkleed: de poëzie incorporeert het dagelijks bestaan niet, zij opereert met ideeën in plaats van met feiten, zij praat over de hoofden van de mensen heen. Terwijl zij daarentegen konsumptiemiddel zou moeten zijn, ‘iets eetbaars’ moet fourneren. Dit vooronderstelt echter een hongerig publiek, en dat publiek is er niet in Nederland: poëzie betekent voor elke uitgever een verliespost en het dichterschap levert hier nog altijd een zeer eenzaam schouwspel op. Voor iemand als Vlek die eist dat dit anders wordt, moet dit wel uitermate ontmoedigend zijn. (Zelfs Vroman smeekt om hem lief te hebben onder de gedrukte letters.) Dit kan mee de oorzaak zijn geweest waarom Vlek zijn eigen inquisiteur is geworden, en hardhandiger het mes erin zette dan hij wellicht aanvankelijk met zijn provokaties bedoeld had. Dat hij daarbij hulp zocht in het kamp van het aktivisme, lijkt me niet onbegrijpelijk. Het belooft tenslotte iets konkreets: strijd tegen het onrecht. Paradoxaal genoeg betekende voor Vlek deze positiebepaling een kapitulatie: zijn poëzie viel niet meer samen met het tastbare hier en nu, maar moest spreekbuis worden van een onpersoonlijk idee. Want een plaats waar slechts om pragmatiek en explicitering wordt geroepen, duldt geen individualiteit, geen twijfel, geen humor, geen ironie. Deze poëzie worden daarmee de wapens uit de hand geslagen; de dichter mocht van zichzelf niet langer buiten blijven spelen. Misschien krabt Vlek op dit moment in sprakeloze verwondering zijn woorden als schubben van zich. Hij zou alleen maar gelijk hebben: poëzie ligt slechter in de markt dan ooit. Maar mocht dit niet zo zijn, laat hij zich dan herinneren hoe hij eens bij machte was in een nutshell de condition humaine te suggereren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 62

Lege huizen

Huizen die leegstaan, wastafels zonder zeep, keukens zonder geur, kast- papier met roestige punaises, gaten zonder spijkers, lampen zonder licht, ramen die moeilijk opengaan. Niemand heeft iets laten liggen. Lege huizen, dozen vol verdriet dat je niet ziet maar weet, omdat er niets anders is.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 64

[Tirade februari & maart 1973]

Over den mens Edgard du Perron A. Roland Holst

Jaren geleden kwam ik laat in den middag met den dichter Bloem even aanlopen bij du Perron. Hij zat te schrijven in zijn gebruikelijke houding: zijn linkervoet geschoven onder zijn rechterdij, zijn romp en hoofd gebogen over het papier als over zijn prooi. Amper antwoordde hij ons, en terecht: het gaat niet aan een kat te storen als hij bezig is met zijn muis. Wij excuseerden ons dus en begaven ons naar een kroeg in het naburig dorp om een borrel te drinken. Bloem, de meest zuivere dichter en de meest luie man die ik heb gekend, zei onderweg met zijn zachtige deftige stem onderbroken door even deftige kuchjes: ‘curieus, die brave Eddie schijnt het prettig te vinden te schrijven’. Ook mij staat, sinds zowat tien jaar de bezigheid van het schrijven, het opschrijven van wat ook, tegen. Geen wonder dat deze literaire vraatzucht Bloem en mij - zacht gezegd - ietwat bevreemdde. Over onze borrel hadden wij het er nog wat uitvoeriger over en kwamen tot de conclusie dat deze gretigheid eigenlijk geheel strookte met Eddie's ingeschapen aard. Hij was inderdaad - niet enkel als literator, maar ook in de dagelijkse omgang - gulzig en gul. Altijd zal ik dankbaar blijven hem te hebben gekend, hoezeer wij ook van aard verschilden, misschien juist omdat wij zo radicaal verschilden, want beiden hadden wij het vermogen ons in den ander te verplaatsen, al viel dat hem wellicht minder makkelijk dan mij; des te groter was in dezen zijn verdienste. Aanvankelijk kon hij niet overweg met mijn proza, wat ik mij best kon begrijpen. Hij vond dat proza puntig en direct moest zijn. Voor mij was en is deze eis even mal als b.v. de eis dat een gedicht persé zou moeten rijmen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 65

Nog steeds herinner ik mij met dankbare ontroering hoeveel moeite hij zich gaf om dat onpuntige en omslachtige proza van mij te waarderen. Hij slaagde daarin alleen via een omweg over mijn gedichten die hij eerst grotendeels ook maar zo-zo vond. Als hij sliep snurkte hij, wellicht nog meer dan ik. Hij echter sliep veel vaster dan ik. Van zijn gesnurk had ik dus veel last; hij minder van het mijne. Wij logeerden toen beiden bij een bevriende dame in Ascona, die over maar een enkele logeerkamer beschikte. Ik dreigde stapelgek te worden als ik hem op twee meter afstand de nacht lang zware planken hoorde doorzagen. Al ben ik dan geen christen, ik wilde hem toch niet wakker schudden - wat zou dat trouwens voor nut hebben gehad? Zodra hij weer insliep, zou zijn gesnurk aanstonds weer inzetten. Onze gastvrouw beschikte echter ook over een geheel apart gebouwde vergaderzaal, bestemd voor een of andere idealistische, welhaast occulte bezigheid, die er echter uitsluitend in de midzomermaanden werd beoefend. Mijn bed werd daar gespreid. Ik sliep en snurkte daar dus ongestoord. Eddie heeft er nog een sonnet op geschreven. Behalve gulzig en gul kon hij ook bezeten zijn. In de laatste phase van zijn leven schreef hij zich letterlijk lam in zijn lof over Multatuli tegen een of andere meneer die bezwaren tegen Multatuli had. Multatuli bleef gelukkig even bewonderd als hij tevoren al was, en van die meneer weet - geloof ik - geen mens meer: much to do about nothing, komt het mij voor. Niet zelden heb ik gelogeerd op Gistoux waar hij in den ouden tijd woonde bij zijn moeder. Mevrouw du Perron deed mij altijd denken aan een half Indische dame uit een roman van Couperus. Ook Slauerhoff kwam er zo nu en dan tussen een van zijn reizen als arts op de Java-China-Japanlijn. Slauerhoff had - niet geheel onbewust - slechte manieren die onze gastvrouw mishaagden. Mijn manieren zijn, welbewust, nogal goed, geloof ik. Bij haar stond ik dus in een goed blaadje. ‘Laat die meneer Slauerhoff toch een voorbeeld nemen aan meneer Jany’ voegde zij haar zoon toe, die er - zeer terecht - niet aan dacht Slauerhoff in dier voege te beïnvloeden. Integendeel: om zijn vriend een ruggesteun te geven werd hij ook wat slordiger in zijn tafelmanieren, wat zijn moeder uitermate prikkelde en mijn binnenpret niet weinig aanwakkerde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 66

Zijn gevoel voor natuurschoon was maar weinig ontwikkeld, wat trouwens zelfs bij belangrijke dichters wel meer voorkomt: Bloem voelde zich, zoals ook b.v. Verlaine, meer thuis in een stadskroeg dan in een dorpsherberg, al nam hij ook daarmee desnoods genoegen. Vaak gingen Eddie en ik in de auto van zijn moeder van Gistoux naar Brussel om de Greshoffs of de Stolsen te bezoeken en tevens enkele boekhandels aan te doen. Deze autotocht voerde ons door landschappen, meest bosrijke met hoog hout, die mij bijzonder bevielen en soms de kiemregel van een gedicht schonken. Eddie heeft deze landschappen waarschijnlijk nooit gezien: hij zat voortdurend te bladeren in diverse boeken en notities te maken tot de chauffeur er ons attent op maakte dat wij bij de deur van Greshoff waren. Dan kwam hij de auto uit, zijn arm vol boeken. Volgens mij - en ik heb hem goed gekend - was er in zijn wezen een gebied waar bloed om werd gezet in inkt. In de tijd dat ik hem in Amsterdam vrijwel dagelijks zag, werd hij letterlijk gefolterd en verteerd door jaloezie, een erotische jaloezie, een vrouw betreffende en een erotische periode in haar leven van lang voor zij hem kende en liefkreeg. De betreffende man was een vrij bekend toneelspeler - wat voor Eddie de deur helemaal dicht deed - waarschijnlijk had Shakespeare dit nog door de vingers gezien - maar Eddie niet. Bovendien woonde deze toneelspeler ook in Amsterdam en had er de nodige en onnodige liefdesaffaires alsof die vrouw waar het Eddie om ging nooit had bestaan. Als wij door de stad liepen ging Eddie erover te keer, vloekende, en ik was voortdurend in angst dat hij deze zich van niets bewuste plankenman als ik er niet bij was tegen zou komen en naar de keel vliegen. Die man was veel groter en waarschijnlijk sterker dan Eddie, en indien hij Eddie in elkaar zou hebben gedreund zou het leven van mijn vriend voorgoed zijn vergiftigd. In onze gesprekken deed ik wat ik kon om hem tot andere inzichten te brengen o.a. door hem te wijzen op de verklaring van Bloem, dat de liefde niet blind is maar helderziend, maar dat de verliefdheid blind is. Dat was heel dom van mij want zijn jaloezie was minstens even blind. Ik maakte mij echter onnodig ongerust: deze bloedige wrok vond zijn uitweg in inkt: een lang stuk zeer levend proza, zich afspelend in

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 67 de restauratiewagen van een trein waarin de zich nog steeds van niets bewuste acteur een leeg bierflesje op zijn hoofd stukgeslagen krijgt - het staat er zwart op wit: in inkt dus. In werkelijkheid echter gebeurde er niets. En toch: Eddie was niet bang - ik had mij alleen bang gemaakt dat Eddie de daad zou voegen bij het woord en dat doen rasschrijvers nu eenmaal nooit, anders zouden zij niet schrijven. Hij kon edelmoedig zijn. Toen hij - helaas niet ten onrechte - zich opwond en kwaad maakte over de ietwat galmende zalftoon van Dirk Coster's proza dat toen zeer werd bewonderd door wat men de gemeente van een dominee zou kunnen noemen, schreef hij, uitgedaagd door Coster zelf, zijn ‘Uren met Dirk Coster’, een inderdaad dodelijke aanval, waardoor Coster letterlijk in de touwen werd geranseld. Maar toen de tweede druk ervan moest verschijnen en hij hoorde dat Coster (het was in de tijd dat het Nazigevaar op kwam zetten) ‘goed’ was, maakte hij de herdruk ongedaan. ‘Liever Coster dan de Moffen’ daar kwam het voor hem op neer. Gulzig en gul en driftig: ik mis hem nog meer dan hij het mij - geloof ik - zou hebben gedaan als ik eerder in de laatste kuil zou zijn gestopt.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 68

Eddy du Perron, de vriend, die nooit gestorven is Suwarsih Djojopuspito

Het valt me moeilijk om persoonlijke herinneringen over hem te schrijven, want hoe zouden woorden kunnen beschrijven, wat hij voor ons betekend heeft. Een mensenleeftijd lang hebben we hem meegedragen in ons hart. Hij is voor ons nooit gestorven, even jong gebleven zelfs als zijn 37 jaren van toen. In zovele moeilijke momenten in ons leven hebben we hem als levend teruggezien, ons troost en raad gevend, die we nodig hadden. Nog hoor ik hem zeggen, bij ons afscheid in 1939, voor aan het hek van ons huisje: ‘Het leven heeft niets met carrière uit te staan. Je gevoel van eigenwaarde is het meeste waard.’ En verder met een lach, om zijn ontroering te verbergen: ‘Je zou dit straatje van jullie zo kunnen beschrijven: als ik nu in het midden sta en mijn armen uitspreid, dan kan ik net met zijn vingertoppen aan beide kanten de pagger aanraken.’ Verder om ons niet te kwetsen, dat ons straatje zo smal was: ‘Je hebt zulke straatjes in Parijs.’ Ik begreep toen niet, waarom hij dat alles zei. Maar nu besef ik ten volle, hoe hinderlijk het voor hem was ons zo stil te zien staan met zoveel onuitgesproken gevoelens en gedachten alsof hij kon raden, wat wij hem wilden zeggen: ‘Blijf toch nog wat langer hier. We hebben je nog nodig.’ Tevoren, in de loop van het gesprek had hij plotseling geuit, met een peinzende blik: ‘Kon ik jullie maar meenemen naar Europa. Dan zou ik jullie kennis laten maken met het beste van Europa.’ Dan, zich voor het voorhoofd slaand: ‘Ach, wat ben ik dom. Hoe zou dat kunnen.’ Natuurlijk, hij had geen geld en wij nog minder om zo'n kostbare reis te betalen. Vervolgens met aandrang: ‘Schrijf me geregeld, hoe het met jullie gaat.’ Dan met een lach: ‘Mijn vrienden in Holland

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 69 zullen nieuwsgierig zijn als ik zeg: dit heb ik meegenomen uit Indonesië,’ en hij nam mijn manuskript van Buiten het Gareel op en keek me met een intens vriendelijke blik aan. Hij streek over het manuskript als met een liefkozend gebaar en vervolgde met een twinkeling in zijn ogen: ‘Ha, wat zal Annie Romein zeggen, als ik op een avond bij haar kom binnenvallen met dit manuskript. Ik zal er een voorwoord voor schrijven. En natuurlijk een uitgever zoeken. Ja, dat komt wel in orde. Nu?’ me vragend aankijkend. Ik zei er niets op, te verlegen om mijn dankbaarheid te uiten. Hij scheen het op te merken, want hij zei met een lach: ‘Ze zal er van opkijken, ja, ja,’ dan met een binnenpretje: ‘En anderen ook, geloof me vrij.’ Bij het afscheid stonden we nog even te praten bij het hek voor, maar het ging niet van harte, omdat we het drukkende gevoel niet weg konden krijgen: Het is voor het laatst, misschien, de toekomst is zo ondoorgrondelijk. En ik had nog zoveel te vragen, zoveel te zeggen. En ik was nog niet moe naar zijn gesprekken te luisteren, die ernst en die lichte humor, die je dagen zo blij hadden gemaakt, die belangstelling en het begrijpen, die betekenis hadden gegeven aan ons leven. Als geen ander had hij onze eenzaamheid begrepen. Ik was toen nog te jong om zijn vriendschap ten volle te beseffen. Nu op deze rijpe leeftijd besef ik intens, wat we verloren hadden, toen hij ons straatje uitging, telkens omkijkend, met zijn ene arm zwaaiend. Ik zag hem het hoekje omslaan, een laatste zwaai en groet. Een onbeschrijflijk gevoel van verlatenheid deed ons stil bij het hekje staan. Toch, ondanks het trieste gevoel hoopten wij hem nog eens terug te zien. Vergeefs verlangen. Toen ik in de zomer van 1953 op het kerkhof van Bergen Binnen voor zijn graf stond - een eenvoudig grafzerkje, beschaduwd door dwergsparren, die een illusie opwekten aan tjemaras, hier en daar paarse lavendel en achter mij een zachtgroene weide met ontelbare witte madelieijes - toen had ik de gewaarwording, dat hij naast me stond, naar zijn eigen graf keek en me lachend vroeg: ‘Zoek je mij hier, in dit lege graf? Ik ben er al lang uitgevlogen. Mijn ziel laat zich niet insluiten door zand en aarde en een formeel grafzerkje op de koop toe. Raad eens, waar ik nu ben? Natuurlijk met je mee, naar Indonesië.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 70

Inderdaad, ik heb hem in Holland niet kunnen vinden, hoe zeer ik er naar zocht op alle gezichten, die vorsende, peinzende, doordringende blik, die guitige glimlach soms, alsof hij zich verontschuldigde voor zijn ernst. Maar het is onbillijk van mij om teleurgesteld te zijn, want er is maar één Eddy du Perron, de vriend, die met je wilde delen van zijn intellektuele overvloed, daarnaast je gelijke bleef als mens. Hij hield van ons en van de Indonesiërs en natuurlijk van Indonesië, zijn land van herkomst.

Het was in 1938, dat we voor het eerst met hem kennis maakten. Hij had al eerder kennis gemaakt met een paar jongere Indonesische intellektuelen, maar we hoorden niet tot die gelukkige groep, omdat we in Bandung woonden. Maar eens op een dag, toen ik moe en warm van school thuiskwam, vertelde mijn man me met een triomfantelijk gezicht, dat Eddy du Perron ons had opgezocht. ‘Mijn eerste gedachte was’, zei mijn man, ‘de P.I.D.*, want welke Hollander zou ons hier komen opzoeken? Ik schrok een beetje, maar toen hij zijn naam noemde, was ik sprakeloos. Ik zat toen te lezen in zijn Man van Lebak en Multatuli tweede pleidooi lag op de tafel.’ ‘En toen?’ vroeg ik haast ademloos, ‘hoe was het?’ ‘We hadden een heel gesprek. Hij is erg aardig en nodigde ons uit bij hem te komen. Hij wil graag kennis met je maken.’ Dat een schrijver van Europees formaat ons opzocht in ons huisje en kennis wilde maken met een schrijfster van bescheiden artikelen over vrouwen-emancipatie etc. was ongehoord. Ik was echt getroffen. Spontaan daarop mijn reaktie: ‘We moeten hem natuurlijk opzoeken.’ Maar ik dacht: ‘Hoe moet ik straks met hem praten? Lijk ik niet al te dom in zijn ogen?’ We gingen hem opzoeken. Ik was benieuwd hoe de kennismaking uit zou lopen en tijdens de rit van ons huis naar het noordelijk einde van de stad, waar hij woonde, spraken wij voortdurend over hem. Over zijn artikelen in de Indische bladen, die van een uitzonderlijke stijl getuigden. Hij woonde aan de Wajanglaan, in een aardig huisje, maar uiterst sober gemeubileerd in tegenstelling met de mode van die dagen van zachte karpetten en snuisterijen overal. Het trof me, dat deze soberheid volkomen bij hem paste en dat

* Dienaar van de politieke inlichtingendienst.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 71 het grote aantal boeken op rekken en planken het grootste sieraad vormde in dit eenvoudige interieur. Hij verwelkomde ons hartelijk, zonder veel plichtplegingen en zette ons volkomen op ons gemak door dadelijk van wal te steken met zijn boeiende verhalen. Bep met haar lieve glimlach keek ons nu en dan aan met een sympathieke glans in haar mooie ogen. Als ik naar haar keek, moest ik onwillekeurig aan ‘Jane’ in Het Land van Herkomst denken. Ze zat op een lage stoel voor een staande schemerlamp, die een glans wierp op het bruine haar. Haar gezicht leek jonger en zachter zo. Verveelde ze zich, omdat ze deze verhalen zo dikwijls had gehoord, of waren ze voor haar ook nieuw met een andere diktie dan gewoonlijk? Ze keek geïnteresseerd, waarschijnlijk benieuwd naar de indruk, die hij op ons maakte. Terwijl Eddy praatte, liep hij heen en weer, nam nu en dan een koekje van een bordje, ging op de stoelarm zitten en vertelde met een tinteling in zijn ogen. We genoten en luisterden gespannen, want deze man was een geboren verteller. Hij kon met het gesproken woord uitbeelden, wat hij te zeggen had, zò zelfs, dat we het mee beleefden. Soms leek hij een grote jongen, charmant en amusant, als hij in de heftigheid van zijn gebaren een koekbordje van de tafel stootte. Maar dan was Bep er, die rustig het koekbordje verzette. We lachten nu en dan, want de ondeugende ‘jongen’ liet niet na telkens iets grappigs te vertellen. Dit was nu echt Eddy om de ernstige toon te onderbreken met een schalkse speelsheid van gedachten. Het kon niet anders. Bij ons eerste bezoek al had hij ons hart gestolen. Het was zo vanzelfsprekend. Eddy gaf zich, zoals hij was, spontaan, natuurlijk, een mens als ieder andere, en niets van de superieure houding van de gevierde schrijver. Ik weet niet hoe hij ons toen zag. Waarschijnlijk onhandig jong, vol hoogdravende ideeën, misschien ook ontroerend eenzaam in een ambtelijke wereld van carrière en financiële zekerheid. Hij lachte ons zeker niet uit. Misschien begreep hij ons beter dan wij ons zelf, mensenkenner die hij was. Thuis hielden we na het eerste bezoek aan de du Perron's nabeschouwingen en vervolgens de dagen daarop. Het leven leek ons lichter, als we er aan dachten, dat ook hij in dezelfde positie ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 72 keerde als wij zelf in de Hollandse maatschappij van voor de oorlog, waarin een Zentgraaf het hoogste woord kon voeren. Daarna volgden meerdere bezoeken, nu de eerste vriendschapsband was gelegd. Helaas betreur ik het, dat ik geen dagboek heb aangelegd over die dagen. Anders zou Eddy levendiger uit mijn palet te voorschijn zijn gekomen. Ik moet nu alleen maar uit mijn herinnering proberen te werken. In die tijd werkte Eddy aan De Muze van Jan Compagnie. We durfden hem niet vaak te storen, want naast zijn De Muze van Jan Compagnie schreef hij nog artikelen voor Kritiek en Opbouw en andere nieuwsbladen in Djakarta. Als we toch kwamen, trok hij nooit een verstoord gezicht, maar stond dadelijk blij lachend op, klaar om met ons te praten. Soms, als het zo uitkwam - dat hij nog iets had te zeggen tegen Marcel Koch over een artikel van hem in Kritiek en Opbouw - gingen we samen naar Koch, die een straatje verder woonde. Het grappige was, dat de korte wandeling van zijn huis naar dat van Koch, een vijf minuten lopen misschien, meer dan tien minuten duurde, omdat hij telkens bleef staan om iets tegen mijn man te betogen. Bep en ik, die eerst achterop liepen, kwamen er eerder aan dan de mannen. We vonden Koch meestal aan zijn schrijftafel in een studeerkamer met vier wanden vol boeken. Hij leek op een goedige leeuw in zijn hol, zo tussen de boeken. Als ik me Koch herinner, zie ik hem altijd zo tussen de boeken en een plotselinge straal van een glimlach als hij opstond met uitgestoken hand om ons te begroeten. Met een hartelijke lach schudde hij ons de hand, de zijne een grote, warme, krachtige hand van iemand op wiens trouw en vriendschap je kunt bouwen. Eddy, die veel later het erf kwam oplopen, al pratend en gestikulerend, ging niet dadelijk zitten, maar bleef nonchalant staan en zei Koch dadelijk, wat hij te zeggen had. Dit is het opmerkelijke bij Eddy, het direkte bij alles, geen formaliteiten verspillend, recht op het doel af, open en eerlijk. Hoeveel zou ik van deze levenshouding hebben geleerd later. Het heeft me kritisch leren staan tegenover mijzelf en ook tegenover anderen, hoewel het mij zeker niet gelukkiger maakte. Als ik het geluk mag noemen dat onbewuste voortvegeteren. Mevrouw Koch, die zich later bij ons voegde, deed me in haar lange japon altijd denken aan de tijd van dames met elegante parasols,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 73 heren met lange snorren en open landauers. Maar ze was natuurlijk modern in haar denken, want Marcel had de gewoonte haar alles voor te lezen, wat hij geschreven had. Hoe vaak heb ik later niet teruggedacht aan het echtpaar Koch. Hoe dikwijls heb ik me weer in dat huis van hem teruggezien: met Eddy en Bep du Perron in hun voorgalerij met de gemakkelijk zittende zware stoelen, op de achtergrond de deur naar Koch's studeerkamer. En dan het samen praten, van hart tot hart, zonder een barricade die het spreken moeilijk maakte. Marcel Koch was onze eerste vriend voor Eddy du Perron. En het is vanzelfsprekend, dat ik nu over Marcel schrijf, terwijl ik herinneringen aan Eddy ophaal, omdat ze beiden onverbrekelijk aan elkaar waren verbonden. Want maakte beider vriendschap niet mijn grootste geluk uit tijdens die jaren in Bandung? Het was Koch, die me aanmoedigde artikelen voor Kritiek en Opbouw te schrijven en het was Eddy, die me verder deed groeien tot wat ik nu geworden ben. Nu ik het zo overdenk, besef ik, dat ik zonder hun vriendschap niet die aandacht zou hebben voor de menselijke verhoudingen en dat ik in de dagelijkse sleur van teleurstellingen blind zou zijn voor wat het belangrijkste is in dit leven: de mens in zijn menselijke hoedanigheden.

Wat me bij Eddy opgevallen was, dat was zijn enorm geheugen voor een taal. We waren op een ochtend bij hem thuis bezig tekeningen van Thomas Nix voor De Muze van Jan Compagnie te bekijken. We zaten voor het raam, in de voorkamer en keken met aandacht naar de tekeningen. Een bezemverkoper kwam het erf op en bood zijn waren aan. Eddy schudde het hoofd van neen, maar toen de man bleef zeuren, riep hij hem wat geërgerd in het Soendaas toe: ‘Eta mah lain bagian oeraug. Ka toekang bae.’* Dit klonk zo onverwachts en in zulk mals Soendaas, dat ik hem verrast aankeek. Eddy knipoogde tegen mij en zei met een achteloos gebaar: ‘Dat is vrijwel het enige Soendaas, dat ik ken.’ Ik twijfelde aan zijn bewering, omdat het Soendaas zo onvervalst had geklonken. Later bleek, dat Eddy ontelbare Soendanese pantoens (volksliedjes) kende. Toen hij een week in het berghuisje van mijn zuster op de

* Dat is mijn afdeling (werk) niet. Ga maar achterom.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 74 helling van de Salak logeerde, vermaakte hij onze oude Soendanese tantes, die daar waren, met het voordragen van die volksliedjes en met zo'n bewonderenswaardig elan, dat de tranen ze over de wangen liepen. Ik kan me best indenken, dat Eddy zich toen geïnspireerd voelde die volksliedjes zo amusant voor te dragen: de koude bergwind woei toen zeker ruisend om het huis; binnen was het warm en gezellig bij de schemerige petroleumlampen, in de keuken brandde een open houtvuur. Dan de tantes, die op een brede lage divan zaten, al sirih kauwend en waarschijnlijk met een lage stem met elkaar babbelend. Dat alles moest bij hem wel herinneringen opwekken aan de oude hadjivrouw van Soekaboemi, bij wie hij als kind zo vaak kwam. De oude sfeer van zijn jeugd was er en sprak tot zijn hart. Zo kwamen de liedjes los. Hij had er zelf plezier in. En de tantes, naïeve, eenvoudige lieden, waren er dagenlang vol over. Zou een ander Europees schrijver het hem na kunnen doen, vraag ik me vaak met een glimlach af. Neen, dat kon hij alleen, omdat hij in de grond van zijn hart eenvoudig was gebleven als het jongetje van toen, die zo kon genieten van de wajangvoorstellingen aan de Zandbaai.

Eddy leerde me leesbaar Nederlands schrijven door zijn Uren met Dirk Coster. Hij gaf mij het boek en zei er bij: ‘Dit zal je leren goed Nederlands te schrijven.’ Ik heb intens genoten van Uren met Dirk Coster en er mijn lering uitgetrokken. Het is moeilijk om te snoeien bij het schrijven, vooral in het Indonesisch, maar ik heb altijd geprobeerd om zo sober mogelijk te schrijven, Eddy du Perron indachtig. We spraken vaak over Sjahrir, die toen in Banda zat. Spontaan schreef Eddy hem een brief, die beantwoord werd. Beide brieven verschenen in Kritiek en Opbouw. ‘Jammer,’ zei Eddy, ‘dat ik hem niet persoonlijk kan kennen.’ Dat zei Sjahrir later, in de Japanse tijd, ook van Eddy, toen we vaak over Eddy du Perron praatten bij het ophalen van oude herinneringen. De brieven van Eddy en Sjahrir vonden we prachtig, menselijke brieven. Hoe weinig wisten we toen, dat beide strijders voor ‘het ophouden van de menselijke waardigheid’ later tot de onsterfelijken zouden behoren, Eddy door zijn geschriften en Sjahrir door zijn pogingen zich

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 75 nuttig te maken voor zijn land en moedig het lijden tijdens zijn gevangenschap te aanvaarden, tot de dood hem daarvan bevrijdde.

Te vlug gingen de jaren, dat Eddy bij ons was, heen. Te weinig hadden we hem opgezocht en met hem gepraat. Onwetend jong als we toen waren, hadden we te weinig profijt getrokken van de intellektuele overvloed van zo'n talent. We beseften het pas, toen hij weg was, toen we keer op keer zijn boeken herlazen. Hij ging, omdat hij daar wilde zijn bij zijn vrienden, die in gevaar verkeerden. Hij wilde hier niet blijven, waar hij in betrekkelijke veiligheid was, terwijl zijn vrienden de invasie der Duitsers voor zich zagen. We kregen brieven van hem, geregeld eerst, later schaarser. Hoe kon het ook anders, waar hij zoveel vrienden had te schrijven. Hij deed wat hij beloofd had, een uitgever voor mijn boek zoeken, en een voorwoord schrijven. Hij deed nog zoveel meer om de vriendschap met de Indonesiërs te verstevigen, om zijn liefde voor ons land waar te maken. Toen hij plotseling stierf na een kortstondige ziekte, voelden we ons meer dan ooit verlaten. Hoe konden we hem anders terugvinden dan in zijn boeken en geschriften? In de moeilijke Japanse tijd praatten we vaak met Sjahrir, een bewonderaar ook van Eddy's dynamische stijl en menselijke boeken. We spraken over hem als over een geliefde broer, ons zo zeer vertrouwd, dat we met de grootste ontroering slechts zijn portret konden bekijken. Het was alsof Eddy de hele Japanse tijd met ons meemaakte en ons telkens waarschuwde onszelf waardig te blijven. De jaren daarna tot heden toe heeft hij ons nooit verlaten. Nog hoor ik zijn woorden in mijn oren klinken: ‘Het leven heeft niets met carrière uit te staan. Je gevoel van eigenwaarde is het meeste waard.’ Zijn woorden beurden ons op in tijden, dat we in moeilijkheden waren of vernederd werden en indien ik soms aan het twijfelen werd gebracht, hebben zijn woorden me altijd hoop gegeven op een betere toekomst.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 76

Bij een debuut van Du Perron Fred Batten

1

Een maand na de verschijning van zijn grote anti-roman, Het Land van Herkomst1., voorzag Du Perron, in de junidagen van 1935, ergens in de stilte van Saint-Germain-en Laye2., het boek in een voor dit doel met witte pagina's doorschoten exemplaar van aantekeningen naast de tekst. Het gebeurde op verzoek van de altijd op litteraire dokumenten en archivalia jagende Greshoff. In een zwarte band gestoken3., werd dit roman-exemplaar met zijn 461 noten in handschrift naast 209 van de 493 bedrukte tekstpagina's wel een unicum onder de zg. ego-dokumenten van onze litteratuur. Een zekere ‘sleutel’ op een litterair werk bevatte ook de vierde druk van de Max Havelaar in 1875, die Multatuli vijftien jaar na verschijning van de eerste druk van zijn uitvoerige aantekeningen voorzag, aan het eind van zijn meesterwerk een onmisbaar kompendium van verklaringen en persoonlike uithalen aan het adres van de lezer. Minder persoonlik viel de sleutel op de Camera Obscura uit, die na vijftig jaar een supplement nodig had, omdat het een antikiteit was geworden in woord- en taalgebruik.4. Du Perron's aantekeningen bij de tekst van Het Land van Herkomst zijn in feite als antwoord bedoeld op Greshoffs nieuwsgierigheid naar de al of niet verhulde achtergronden van de roman en Du Perron was wèl zo aardig om aan die geïntrigeerde belangstelling van zijn vriend zo minutieus mogelik te voldoen. Dat zijn bijschriften op vele plaatsen meer dan losse notities werden, maar o.a. ook de struktuur van de roman en een aantal psychologiese onthullingen aan het licht brachten, een tekstkrities apparaat op-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 77 zichzelf vormden, maakt hun betekenis voor een diepere, litterair-historiese studie van het werk groter dan Du Perron misschien zelf heeft bevroed.5. Aanvankelik in bewaring bij het na de Tweede Wereldoorlog gestichte Letterkundig Museum en Dokumentatiecentrum in Den Haag werd het authentieke dokument sinds Greshoffs dood als erfstuk het eigendom van Pierre H. Dubois. Een exact duplikaat wordt in het litteraire klooster aan de Juffrouw Idastraat 11 bewaard als studiemateriaal voor letterkundig onderzoek.

2

Uit vrees dat de teksten van zijn werk, die Du Perron voor een definitieve herdruk bewerkt en persklaar gemaakt had, in de oorlog verloren zouden gaan, dupliceerde ik in de bezettingstijd zijn volledige litteraire nalatenschap als een middeleeuwse kopiïst van zeldzame codices. Aan dit monnikenwerk terugdenkend, dat ik voor geen ander zou hebben opgebracht, ben ik mij ervan bewust dat er in die toegewijdheid niet alleen belangeloze vrees voor een mogelike verdwijning van Du Perron's zo veelzijdige nalatenschap stak: het was ook een koppige vlucht uit een door vijanden bezet gebied naar een verloren achterland, het krampachtig behoud van een privé domein, in de ‘grote stilte’ van de dood. Het leek bij uitstek de gelegenheid mij nog eenmaal te verdiepen in het werk, dat in doodsgebied nog zo levend de stem droeg van mijn vriend. Met wat Du Perron relativerend de ‘krabbels’ noemde in Greshoffs exemplaar, op zoveel plaatsen zo verhelderend voor het proces van geleidelike kristallisering, de ingenieuze konstruktie van de roman in zijn alternering van werkelikheid en verdichting, maakte ik pas ná afloop van de oorlog kennis in een later geverifieerde kopie van Rob Nieuwenhuys. Naast de duplicering van de nagelaten, voor het Verzameld Werk herziene teksten en andere deels ongepubliceerde manuskripten verzamelde ik zijn ‘brieven aan de jongelingschap’ voor een latere publikatie.6. Maar met de meeste aandacht zette ik mij aan een bibliografie, waarvan in samenwerking met de uitgever A.A.M. Stols in 1948 een onvolledige en zelfs in eroticis gekuiste uitgave als plaquette verscheen.7. Met de bibliografieën

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 78 van de Pléiade-editie voor ogen verlangde ik niets zozeer als een nauwkeurige, systematiese registratie, een ‘catalogue raisonné’ van het volledige, ook niet in druk verschenen werk. Als er al één van Boutens bestond, verdiende Du Perron, meende ik, een bibliografie in dezelfde klassieke stijl in extremis!8. Stols had mij daarvoor als het ware op weg geholpen. Tegelijk met het personen- en titelregister, waarmee in oorspronkelike fichesvorm vijf schoenendozen werden gevuld, op de zevendelige dundruk-editie van het Verzameld Werk, dat in de jaren 1955-1961 bij Van Oorschot en soms niet zonder troebelen het licht zag, werd een maximale registratie van het gehele oeuvre in regeringsopdracht ondernomen. Het werd een haast als wetenschap besefte taak de plattegrond van het labyrint samen te stellen.9. In die doolhof inderdaad van teksten, sommige angstvallig weggehouden en dan ook onder strenge kontrole geraadpleegd in zoiets als het ‘enfer’ van de Koninklijke Bibliotheek10., andere in een baaierd van vergeelde kranteleggers of als ongedrukte, vaak onbekende manuskripten, een weg te zoeken en deze ‘in kaart’ te brengen, ook voor een mogelik nageslacht van bibliofiele maniakken of andere, ambitieuze lezers, - het was in die jaren mijn enige, mijn werkelike plezier. Als het perfektionisme een frustrerend kwaad in onze tijd schijnt te zijn, moet ik er destijds ernstig aan geleden hebben.

3

Mijn aandacht werd wel het meest getrokken naar teksten waarvan sommige zich in de nalatenschap, andere in gedrukte vorm in courant of tijdschrift bevonden, maar die niet bekend of zoals in het laatste geval niet herdrukt waren.11. In het geannoteerde exemplaar van Het Land van Herkomst nu werden twee teksten genoemd, waarvan de vondst en de uiteindelike registratie en beschrijving mij intrigeerden: behalve over een vertaling van twee gedichten uit het brusselse tijdschrift Variétés in een oxfords studentenblad, waarvan Ducroo's vriendin Eveline zich gekweten had12., vond ik een aantekening dat Du Perron in zijn jeugd een roman van Alexandre Dumas père, nl. Gabriel Lambert, een ‘onbekend meesterwerkje’ van zijn destijds favoriete schrijver, vertaald had.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 79

Deze tekstnoot over Dumas' roman stond naast blz. 460 (eerste alinea) bij een uitweiding in Het Land van Herkomst over de romantiese duels à la Lermontov, die Ducroo altijd ‘iets te mooi’ leken, terwijl hij die uit de tijd van Dumas, en ook die om de Dreyfuszaak, ‘nooit helemaal belachelijk’ had kunnen vinden. Dit pleidooi voor het duel als verdediging van de menselike waardigheid leidt de episode in van het gemist duel met de italiaanse postdirekteur, de onverlaat die Ducroo's briefwisseling met zijn vriendin Teresa, in het dorp verblijvend, niet zonder gusto savoureert en vervolgens geopend en wel op haar adres laat bezorgen. Een uitdaging tot een gevecht op de degen is het gevolg, met speciale lessen bij een brusselse schermmeester in het italiaans duelleren, die Ducroo rijp maken voor een strijd-op-leven-en-dood. Het duel heeft ten slotte niet plaats door de bemoeizucht van zijn vriendin, bij voorbaat diep verontrust over de voortvarendheid van haar hollandse minnaar. In de desbetreffende noot naast de romantekst las ik: Een van de mooiste duels van Dumas père staat in Gabriel Lambert, een onbekend meesterwerkje van hem, dat ik voor f 40,- vertaalde toen ik 17 was (als feuilleton gepubliceerd in de Preanger Bode!). Ik zette het geld meteen om in een geïll. Gesch. der Nederl. Letterkunde van Jan ten Brink + wat nieuw uitgekomen snertboeken.’ Het werd een jacht op wat in een oude, indiese krant blijkbaar de eerste litteraire vingeroefeningen van Du Perron waren geweest. Behalve als schrijversdebuut leek de vertaling mij van belang als getuigenis van een voorkeur, de eerste openbaring van een levenslange liefde voor het werk van de oude Dumas. Wie Du Perron's oeuvre kent, herinnert zich meer dan één plaats waar de bewondering voor Dumas' vertelkunst en zijn gevoel voor de romantiese heroïek van de musketiers, d'Artagnan voorop, nadrukkelik ter sprake komen.13. Met wat men nu een d'Artagnanimage zou noemen, werd de identifikatie met de ‘sterke man’, die tegelijk een held ‘de cape et d'épée’ moest zijn, tot het uiterste nagestreefd. Van zijn 12de tot 15de jaar overschitterden de musketiers alles wat Karl May, Walter Scott, Conan Doyle en Oltmans hem aan heldhaftige personages hadden vertoond. ‘D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelik voor mij’, schreef hij,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 80

‘wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in één woord!’14. Het leek mij de moeite waard deze prehistoriese, in een oude indiese courant zoekgeraakte stijl- en taaloefening, een debuut avant la lettre, terug te vinden. Een zekere volledigheidsmanie of de perfektionistiese bezetenheid om ook tegenover déze kop van de veelkoppige draak uit het labyrint oog in oog te staan, was niet vreemd aan de nu ingezette jachtpartij, ditmaal in gezelschap van jagermeesters hier en overzee. Bovendien kende ik Dumas' roman niet en ik was benieuwd genoeg naar dat mooie duel. Maar wat ons bij het opsporingswerk danig op een dwaalspoor bracht, was de leeftijd die Du Perron als aanduiding van het jaar van publikatie opgaf, zijn zeventiende jaar: juist op dát jaar bleek het zoeken in de stoffige leggers van de Preanger Bode vruchteloos, zowel voor mijn vriend Han Resink in de bibliotheek van het oude Bataviaasch Genootschap overzee als voor andere vrienden en mijzelf in de bijzonder muffe magazijnen van de bibliotheken in ons land. Geboren in 1899 was Du Perron in 1916 zeventien jaar, doch in die jaargang van de bandungse courant werd geen vertaling van Dumas als feuilleton aangetroffen. Ik ging vermoeden dat Du Perron's memorie hem ditmaal in de steek had gelaten: ik moest zijn juveniel debuut onder de rubriek ‘Vertalingen’ in de bibliografie van het Verzameld Werk als onvindbaar prijsgeven, niet zonder een vermaledijd gevoel dat mij weliswaar niet zijn voornaamste, maar een van de meest prille ‘kopstukken’ van de draak ontsnapt was en mij ergens in het labyrint bespotte.15. Aan Han Resink was het te danken dat het debuut van Du Perron, zijn eerste litteraire proeve, de vertaling van Gabriel Lambert, twee jaar later in Djakarta opgespoord werd. Was Du Perron mogelik zeventien, toen hij zich aan de vertaling wijdde, de anonieme publikatie in de Preanger Bode bleek van zijn negentiende jaar, nl. van augustus-november 1918 te dateren.16.

4

Het verhaal, een voor die tijd van de populaire, franse romanfeuuilleton obligaat mengsel van psychologiserende vertelkunst en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 81 melodramatiese inhoud, behelst de geschiedenis van een valsemunter in de parijse beau monde, Gabriel Lambert.17. De schrijver Dumas stelt het voor alsof hij, als schrijver werkend aan een drama in Toulon, aan de kust van de Middellandse Zee Lambert ontmoet.18. Afgeleid door de overweldigende natuur zet hij geen pen op het papier. Gabriel Lambert wordt hem op een dag met elf andere, tot de galeistraf veroordeelde misdadigers door de havenkommandant uitgeleend, als roeier van een boot waarin Dumas met een vriend zijn ledige uren doorbrengt. Het valt hem op dat de galeislaaf al zijn gunsten afwijst en ook zijn blik ontwijkt, terwijl hij zich ook in het bagno als grand seigneur onder de kettinggangers schijnt te gedragen. Bij navraag blijkt hij Gabriel Lambert te heten, een naam die Dumas niets zegt, totdat de man hem heimelik op de hoogte stelt van zijn vroegere naam, vicomte Henri de Faverne. Dumas herkent hem nu als de vijand van een parijse vriend, Olivier d'Hornoy, die 's mans adellike afkomst uit het westindies patriciaat als bedrog ontmaskerd had. De pseudoburggraaf, op het punt een voor zijn ontredderde financiën gunstig huwelik te sluiten, heeft d'Hornoy tot een duel uitgedaagd. De heerlike scène van de klap en de uitdaging op een avond in de Grand Opéra, de voorbereiding tot het gevecht op de degen en het duel zelf volgens de regels van de kunst, met Dumas en een bevriende arts als sekondanten, de hele sfeer van een klassiek frans duel in de ochtend op een uitgezochte plek in het Bois de Boulogne, - het is ontegenzeglik een briljante demonstratie van het - naast zijn rivalen Sue en Paul Féval in het genre van de roman-feuilleton - ongeëvenaarde vertelgenie van de oude Dumas. In de vertaling komt die sfeer van het duel uitnemend over, zoals uit de slotscène, ook zonder vergelijking met het origineel, moge blijken:

‘Beiden gingen tegenover elkander staan; maar zoo eenvoudig, gemakkelijk als de houding van Olivier was, zoo stijf en hoekig, ofschoon geheel volgens de regels van de kunst, was de houding van zijn tegenstander. Men zag dat deze man de wapens had leeren behandelen op zekere leeftijd, terwijl de ander als echt edelman, reeds van zijn kindsheid af met oorets had gespeeld. Mijnheer de Faverne begon den aanval: zijn eerste stooten waren vlug, krachtig, nauwkeurig; maar na deze stooten toegebracht te hebben, hield hij op, als verwon-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 82 derd over den weerstand van zijn tegenpartij. Inderdaad had Olivier zijn aanvallen afgeslagen met hetzelfde gemak waarmee hij het gedaan zou hebben in een assaut van de schermzaal. Mijnheer de Faverne werd er zoo mogelijk nog bleeker door, en Olivier nog rustiger. Toen veranderde Mijnheer de Faverne van gevechtsstand, boog in de knieën door, ging wijdbeens staan op de wijze van de Italiaanse meesters, en herhaalde dezelfde stooten, maar terwijl hij ze thans vergeeld deed gaan van die kreten, die, om hun tegenstanders te verschrikken, de prévôts van het regiment gewoon zijn uit te stooten. Maar deze verandering van aanval had niet den minsten invloed op Olivier: zonder één stap achteruit te gaan, zonder een duimbreed te wijken, zonder een van zijn bewegingen te versnellen, pareerde zijn degen dien van zijn tegenstander of voorkwam hem om beurten, alsof hij de stooten had kunnen voorzien die deze hem wilde toebrengen. Hij was inderdaad, zooals hij gezegd had, verschrikkelijk koelbloedig. Het zweet van onmacht en vermoeidheid stroomde van het voorhoofd van de Faverne; de spieren van zijn hals en armen zwollen als koorden op; maar zijn hand vermoeide zich zichtbaar, en men begreep dat indien de degen niet door de zakdoek aan zijn pols gehouden werd, deze, bij den eersten eenigszins krachtigen aanval van zijn tegenpartij, hem uit de handen zou vallen. Olivier integendeel, ging door met de zijne te spelen. Wij zagen in stilte dit vreeselijke spel aan, waarvan het gemakkelijk was den uitslag van te voren te raden. Zooals Olivier gezegd had, kon men gissen dat mijnheer de Faverne een verloren man was. Eindelijk, na verloop van een oogenblik, teekende zich een karakteristieke glimlach af op de lippen van Olivier; op zijn beurt veinsde hij een of twee stooten, toen schoot er een bliksemstraal door zijn oogen; hij boog zich voorover, en met een eenvoudige vrijmaking van de wapens, maar zóó krachtig, zóó snel, dat wij hem niet met de oogen volgen konden, stak hij hem zijn degen dwars door het lichaam. Daarop zonder de gebruikelijke voorzorg in zoo'n geval in acht te nemen, dat wil zeggen zich achteruit te werpen door terugtred, liet hij zijn bloedigen degen zakken, en wachtte. Mijnheer de Faverne gaf een gil, bracht de linkerhand aan zijn wonde, schudde zijn rechterhand om haar te ontdoen van den degen die, aan zijn pols gebonden, hem als een moker woog, daarop, van doodsbleek lijkkleurig wordende, wankelde hij een oogenblik en viel in zwijm. Olivier wendde zich, zonder hem geheel uit het oog te verliezen, tot Fabien. ‘En nu, dokter’, zeide hij met zijn gewone stem, en zonder dat een spoor van de minste ontroering zich bemerken liet, ‘Nu, dokter, ik geloof dat het overige u aangaat’19.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 83

De goede arts redt de falsaris van de dood en wordt tegen wil en dank, maar ten slotte uit een zekere psychologiese belangstelling voor zijn geval, diens konfident. Als simulant van professie geeft Lambert zijn ware aard meer te raden dan dat hij die openhartig bekent. Het journaal van de arts vormt het pièce de résistance van de roman: het lotgeval van de hoofdpersoon na het duel wordt erin vervolgd, terwijl Dumas er ook diens verleden in exposeert. In het bezit van een fraai handschrift heeft Lambert zich in zijn jeugd geamuseerd met het kopiëren van prenten en geschriften, een liefhebberij die hem fataal wordt: in een bankbiljet als beloning voor kopiëring van officiële stukken ziet hij visioenen van fortuin. Ontevreden over zijn armoedig dorpsbestaan in Trouville, verlaat hij zijn vriendin met de fraaiste beloften en trekt naar Parijs. Eenmaal door protektie in de beau monde beland, leidt hij als vervalser van bankpapier een feestelik bestaan onder een aangenomen pseudo-adellike titel. Dumas heeft enkele autobiografiese elementen in zijn hoofdpersoon verwerkt: zijn geboorteplaats Villers-Cotterets zou voor Trouville kunnen staan. Als notarisklerk om zijn fraai handschrift aangesteld, verliet ook hij zijn geboorteplaats om in Parijs, eerst als kopiist, ten slotte als sekretaris en protégé van de hertog van Orleans, de latere koning Louis Philippe, een avontuurlik bestaan te leiden, voordat hij als befaamd romanties toneelschrijver en romancier miljoenen verdiende en die gargantuesk verkwistend, eenzaam en verarmd zou sterven. Zelf van creoolse afkomst, heeft hij daarom ook Guadeloupe terloops in zijn roman betrokken, de westindiese wereld die hij uit de verhalen van zijn ouders gekend moet hebben. De hoofdpersoon uit zijn roman verleidt voor zijn vlucht - en passant pour des meilleures - een braaf meisje. Eenmaal in Parijs verstoot de snoodaard prompt zijn dorpsengel met kind en al. In het journaal van de arts wordt dan eerst het verleden van de hoofdpersoon duidelik, als zijn vriendin in Parijs op zoek naar hem is en de arts haar nu ook onder zijn hoede neemt. Het is een episode die Dumas' verteltalent nog juist leesbaar maakt: de vergeefse pogingen van het lieve kind om als bloemenverkoopster bij de Opera, helemaal naar het wereldse Parijs overgekomen om haar vroegere minnaar te vermurwen, zijn bepaald roerend, ook in Du Perron's levendige vertaling. Op een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 84 avond, opnieuw gealarmeerd door de pseudo-burggraaf, die weer eens een krisis van gewetenswroeging doormaakt, woont de arts ten slotte diens dramatiese arrestatie met eigen ogen bij: in een valstrik door de politie gelokt, wordt de bedrieger met zijn eigen valse bankbiljetten bedrogen. De doodstraf wegens valsheid in geschrifte wordt op het nippertje voorkomen en in levenslange dwangarbeid in het bagno bij Toulon veranderd. Het is alweer de dokter die óók nog favoriet van de koning blijkt en bij de machtige in het holst van de nacht een goed woordje voor hem doet. De roman eindigt met een fraai schrijven aan Dumas persoonlik van de galeislaaf Rossignol, die - aan de tot levenslang veroordeelde geketend - de dood van de hoofdpersoon opdist. Hulpvaardig waar hij zichzelf van zijn onaangenaam gezelschap afhelpen kon, heeft hij zijn sombere metgezel tot zelfmoord aangemoedigd. Dit verhaal van de exekutie van de hoofdpersoon, antiheld bij uitstek, met zijn levenslustige antagonist als beul uit eigenbelang is een hoogtepunt, de ‘euthanasie’ van een ‘faux-monnayeur’ in leven-en-werken, en naar mijn smaak verre te verkiezen boven de episode van het duel. Tegenover de cyniese galgehumor en levenswijsheid à la Sancho Panza van de kruimeldief, die het leven boven de dood verkiest, aangezien hij zijn vrijlating tegemoetziet, is de verlopen viveur in zijn laatste uren bepaald sympathiek om zijn in doodsangst trieste menselikheid. Als hij het zwijgen verbreekt en bekent naar de dood te verlangen, omdat het mensonterende bagno voor zijn trots ondraaglik is geworden, spiegelt zijn metgezel hem met een amusante anekdote over de guillotine de strop als de meest geriefelike zelfmoord voor. Hij helpt het touw te knopen, niet zonder zijn slachtoffer nog een schriftelike bekentenis te hebben afgedwongen om zichzelf geen straf voor medeplichtigheid op de hals te halen. Er is een ogenblik in hun gesprek waarin de zelfmoordenaar hem voorstelt samen met hem te sterven. Het denkbeeld wordt prompt afgewezen en uitgeslapen als de kleine galeiboef is, veinst hij bij de exekutie in alle onschuld... te hebben geslapen, als de cipier hem op de boven zijn hoofd bengelende dode opmerkzaam maakt. De lezer zucht van genoegen, als ook Rossignol zijn straf niet ontloopt, omdat de zelfmoordenaar, volgens de slimme kijk van de cipier op het geval, van nature te laf was om zonder hulp te kunnen sterven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 85

5

Wat Du Perron in dit meesterwerk van romantiese vertelkunst, zoals men, de oorspronkelike tekst naast zijn voortreffelike vertaling lezend, wel beamen moet, aangetrokken heeft, is duidelik. Behalve het plezier van een krachtmeting, waarbij hij zijn kennis van de franse taal beproeven kon en daarvan nu in het openbaar blijk kon geven, was het ongetwijfeld Dumas' verteltalent, zijn meeslepende schrijfkunst, die hem gefascineerd moet hebben. Van de auteurs die hem schrijven hadden geleerd, meende Du Perron dat het de oude Dumas was geweest, die hem in de dialoog de weg had gewezen.20. Het feuilletonistiese gemak waarmee sommige situaties in Dumas' verhalen, zoals hij schreef, ‘gekreëerd, opgelost en weer aangebracht worden’, zal ook in deze roman van zijn favoriete auteur zijn bewondering hebben gehad.21. Er is bovendien een opmerkelike struktuur in Gabriel Lambert, die in andere roman-feuilletons van Dumas ontbreekt: de dubbele kreatie van de auteur, als personage zowel toeschouwer als medespeler, en dit op twee, in tijd en plaats elkaar afwisselende plans. Door het journaal van de tweede insider, de medikus, zoveel als Dumas' psychologiserende dubbelganger in het verhaal, met elkaar verbonden, geven deze plans een driedeling aan de roman, die een soort kettingreaktie - van kettinggangers gesproken! - van indrukken bij de lezer oproept. Het is niet moeilik zich betrokken te voelen bij de belevenissen van de voornaamste medespelers in de roman, de arts, het dorpsmeisje en Rossignol met Dumas aan het hoofd, die, ieder op eigen manier, in de gevarieerde verhaalvormen van resp. mémoires, journaal en brief aan het lotgeval van de hoofdpersoon, Gabriel Lambert, hun deel hebben en daarop beurtelings hun vizie ten beste geven. Als de liefde in de figuur van het verleide dorpsmeisje après tout misschien een al te geringe plaats inneemt, tant mieux! Ik heb, het leven van de schrijver erop nalezend, zo mijn mening dat Dumas aan het begin van zijn romancierscarrière heeft willen afrekenen met de herinnering aan zijn jeugd en met de mogelikheid dat hij met zijn kalligrafiese gaven ook een zwendelaar had kunnen worden in plaats van onuitputtelik producent van draken in de litteratuur van zijn tijd.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 86

6

Heeft alleen het duel in de roman Du Perron geboeid, terwijl zijn held d'Artagnan in het daarop volgende meesterwerk van Dumas er zoveel méér op zijn naam had staan? De verve en het meeslepend élan, de boeiende intrige en de levenskennis, de overtuigende dialoog vooral, stuk voor stuk in de roman voorhanden, zullen Du Perron in zijn jeugd, dunkt mij, hebben aangemoedigd - méér dan het povere honorarium of zelfs het feit van een debuut - om een vertaling te wagen van deze tweede roman van zijn meester in het franse verhaal.22. En wie zal zeggen in welke mate het avontuur van Dumas met de twaalf galeislaven, hem als varend personeel toevertrouwd, die hij tuchtigen kon, maar als libertijn zo humaan bejegende, de jonge Du Perron aan zijn eigen omgeving herinnerd heeft? In hoeverre ook is de dialoog tussen Gabriel Lambert en Rossignol, de twee noodlottigerwijs aan elkaar geketenden, over de zelfmoord - als uitdaging in een leeg bestaan en als verlossing daarvan - van invloed geweest op Du Perron's verhaal in dialoogvorm van Oskar en Justus in Het Drama van Huize-aan-Zee23., waarin de personages zich met de dood vereenzelvigend, de zelfmoord bijwijze van samenzwering beramen en als een superieure daad tegenover het leven stellen?

Eindnoten:

1. S. Vestdijk in een beschouwing over E. du Perron's groote antiroman in Lier en Lancet (Rotterdam, 1939, p. 381). 2. Om precies te zijn: van 1 tot 21 juni 1935. 3. De in de handel gebrachte exemplaren waren in een bruine of rode buckramband gebonden en van een stofomslag met Alexejeffs vignet voorzien. 4. Nic. Beets: Na vijftig jaren (Haarlem, 1887). 5. Een diplomatiese editie van de roman met Du Perron's tekstnoten zou allang gerealiseerd of het onderwerp van een litterairhistories onderzoek moeten zijn, ware het niet gebruikelik een nieuwe schoolgrammatika tot onderwerp van studie te nemen. 6. Het ms. van Brieven aan de Jongelingschap zou na de oorlog aanvankelik alle uitgaven van Du Perron's correspondentie voorafgaan, maar zal nu eerlang vervolledigd verschijnen. 7. Bibliografie van de werken van Charles Edgar du Perron, Samengesteld door F. Batten en A.A.M. Stols ('s-Gravenhage, 1948). 8. Bibliografie van het werk van P.C. Boutens, 1894-1924. Samengesteld door A.A.M. Stols (Maastricht, 1926). 9. In zijn essay E. du Perron meende H.A. Gomperts dat de talrijke edities van Du Perron's boeken en geschriften ‘een labyrinth’ vormden, waarin ik alleen nog de weg zou weten (Jagen om te leven, 1949, p. 153). - Kees Fens noemde de bibliografie in het Verz. Werk VII ‘een biografie van het oeuvre’, waaruit ‘de geschiedenis van een schrijversbestaan kon worden afgelezen’. (De Tijd - Maasbode, 25 febr. 1961). 10. In deze ‘hel’ van de Kon. Bibliotheek zijn Du Perron's erotica, aangekocht uit de bibliotheek van A.A.M. Stols, hermeties opgeborgen. Men heeft er zonder goddelike vergunning geen toegang, terwijl de teksten zonder toestemming ook in de leeszaal niet opvraagbaar zijn. 11. In de nalatenschap bevonden zich o.a. het onvoltooide toneelstuk De Nieuwe Manier, bloknote-aantekeningen na de voltooiing van Het Land van Herkomst, tot ca. 1938 voortgezet, de schets van een hoofdstuk Liefde met Jane uit de roman, het onvoltooide ms. van een tweede

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) bloemlezing van koloniale bellettrie Van Kraspoekol tot Saïdjah, de twee hoofdstukken van Zich doen gelden en een aantal brouillons voor de romancyclus De Onzekeren. 12. De twee gedichten uit Variétés zijn Petites histoires pour repas de famille (jrg. I 1929, p. 660-661); onlangs door Ronald Spoor in Cambridge opgespoord, is nu ook deze vertaling terecht. 13. Welgeteld op 23 plaatsen, waaronder twee artikelen over d'Artagnan als histories personage (Vgl. Register in Verz. Werk VII, p. 605 onder Dumas père). 14. In: Verz. Werk II, p. 129; ibid, V, p. 259. 15. Vgl. Bibliografie in Verz. Werk VII, p. 560 op nr. 99 van de rubriek Vertalingen. 16. De vertaling draagt als opschrift: Gabriel Lambert door Alexandre Dumas (Bewerkt voor de ‘Preanger Bode’). - De naam van de vertaler wordt niet vermeld. De vertaling staat in de nrs. 236 t/m 305, d.i. in 59 afleveringen van de Preanger Bode van 26 aug. tot en met 4 nov. 1918. 17. Gabriel Lambert verscheen in 1844 in 2 vol. (in 8o) te Parijs bij H. Souverain en werd in hetzelfde jaar en vervolgens in 1856, 1860, 1868, 1882 en ten slotte in 1885 als deel van zijn OEuvres Complètes herdrukt. In 1866 verscheen een toneelbewerking onder dezelfde titel in 5 bedrijven en een proloog van de hand van Dumas en Amédée de Jallais, die op 16 maart van dat jaar opgevoerd werd in de ‘Ambigu Comique’ te Parijs. (Mededeling van Louis Uding). 18. Het drama Le Capitaine Paul (Paul Jones), dat Dumas tijdens zijn toulons verblijf wilde schrijven (in mei 1835), werd ten slotte een roman onder de titel Le Capitaine Paul (1838) en vestigde zijn faam als verteller, zeven jaar vóór Les Trois Mousquetaires (1845). 19. In: Hoofdstuk XIII en XIV in de Preanger Bode. 20. In: Verz. Werk II, p. 129. 21. In: Ibid. VI, p. 96. 22. In: Ibid. VI, p. 196. 23. In: Ibid. I, p. 470-495.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 88

Een geëngageerd anti-politikus H. van Galen Last

‘On a accusé Péguy ... pour avoir dénoncé la “civilisation” la plus triviale et la plus anonyme, celle du notoire’. Paul Thibaud

Het zijn niet, zoals wel geschreven is, de nazi's geweest die Du Perrons aandacht op de politiek hebben gevestigd. Zijn politieke ‘opvoeding’ begon in januari 1931. Hitler komt dan nog niet voor in zijn werk, noch in zijn korrespondentie. Het was het kommunisme dat hem interesseerde. De intellektueel, schreef de overigens gematigde Emmanuel Berl in 1929 in een werk dat Du Perron kende, Mort de la pensée bourgeoise, stelt belang in het kommunisme omdat de bourgeoisie een lijkengeur verspreidt en de kapitalistische tirannie hem tegenstaat. In zo'n sfeer was de grote krisis, die snel op Berl's woorden zou volgen, voor de meeste intellektuelen - vooral buiten Nederland - niet anders dan de bevestiging van hun vermoedens over de ondergang van de burgerlijke samenleving. ‘Mijn vriendenkring spreekt en leest over niets anders meer dan over het komende’, noteerde Du Perron in december 1932 en door zich alleen te herinneren wie tot die kring hebben behoord, zal men voorzichtig zijn met Du Perrons kennis van deze zaken te onderschatten. Vanzelfsprekend kan iedereen vandaag, die beschikt over enkele feiten uit Stalins loopbaan, uit de geschiedenis van de wereld sinds 1932, hem zo nu en dan betrappen op ‘gebrek aan kennis’ of ‘naiviteiten’. Daar is geen bezwaar tegen zolang het besef van de eigen, onvermijdelijke naiviteiten in het licht van de toekomst bewaard blijft; zolang niet wordt geloofd dat Karl Marx of Jan Romein zulke kleine zonsverduisteringen bespaard zijn gebleven. Het blijft overigens waarschijnlijk dat, vergeleken met de generatie

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 89 van 1900, de gemiddelde politieke kennis van de intellektuelen na 1945 is toegenomen. De eerste wereldoorlog met de toenemende staatsbemoeienis, de kommunistische revolutie en het fascisme en de tweede wereldoorlog als zijn nasleep, maakten het steeds moeilijker om zich niet met de politiek te bemoeien. Uiteraard was dit geen gelijkmatige ontwikkeling. De neutraliteit in 1914 had ook tot gevolg dat het persoonlijk fortuin in Nederland minder onzeker was gebleken dan in de meeste andere landen van Europa. Intellektuelen uit de middenstand konden er na 1918 gemakkelijker blijven geloven, dat de wereld niet op beslissende wijze was veranderd. Du Perron had bovendien nog een koloniaal verleden en niets is bevorderlijker voor een a-politieke instelling. Dat Du Perron tot 1930 geen politieke belangstelling had, was dus niets bijzonders. Slauerhoff, Vestdijk, Marsman of Ter Braak verschilden hierin nauwelijks van hem, evenmin ouderen als Van Schendel, A. Roland Holst, Nijhoff of Jan van Nijlen. Du Perron heeft zich tenslotte wel met de politiek bemoeid, maar zijn verzet er tegen heeft hij nooit opgegeven. Zijn weigering de politiek als een vanzelfsprekendheid te aanvaarden, choqueert vandaag. Dat een kritische buitenstaander de politiek enkele vragen te stellen had, die misschien toch niet hun betekenis hebben verloren, blijft al te vaak onopgemerkt. Voor de progressieven van vandaag onthullen anti-politieke opvattingen onverschilligheid voor de wereld, fundamentele hardvochtigheid. Marxisten zullen geneigd zijn achter Du Perron's onverschilligheid voor de politiek een verdedigingsmechanisme te vermoeden tot handhaving van zijn burgerlijke voorrechten. ‘Het spreekt nu vanzelf’, schreef hij in De Smalle Mens, ‘dat ik geen hart voor het volk heb. Niets lijkt mij minder waar’, een ontkenning die bevestigd wordt door zowel Europeanen als Indonesiërs die hem hebben gekend. Eén van zijn eerste bezwaren gold juist het onvermijdelijke paternalisme in de politiek. Deze ‘heilslegergevoelens’ werden door Du Perron soms gerechtvaardigd in de persoonlijke relatie, zoals in een brief aan Ter Braak van 6 januari 1931, maar in de politieke aktie leidden zij onweerstaanbaar tot de manipulatie. De helderheid, die Du Perron van menselijke verhoudingen verlangde, handhaafde zich niet in de politiek, die zich op

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 90 zo iets onpersoonlijks als de massa richt. Tegenover de manipulatie, die onvermijdelijk is voor wie met de politieke aktie effekt wil sorteren, verkeren alle goede bedoelingen van de politikus tenslotte in zelfbedrog. ‘Een zuivere oppositiefiguur’, volgens Du Perron, ‘zou daarom al niet met het volk kunnen samengaan, omdat hij zichzelf als een verrader zou voelen, als een uitbuiter van die massa, die niet denkt als hij...’ Omdat de waarde van een politikus in belangrijke mate afhankelijk is van zijn vermogen iets van anderen gedaan te krijgen, zal hij, in wat hij verkondigt, nauwelijks zelf meer kunnen onderscheiden tussen politiek en eigen mening. Propaganda, dat wil zeggen grote woorden en halve waarheden, is geen schoonheidsfoutje van de politiek, van deze politikus of die tegenpartij. ‘Wanneer het gaat om de belangen van de mensheid, moet er onvermijdelijk bij worden gezeverd. Ethische zever blijft de onmisbare bindstof zodra de mensheid erbij te pas komt...’, in die woorden heeft Du Perron wel één van zijn grondigste bezwaren tegen de politiek uitgesproken. Het was niet alleen een estetisch bezwaar. Het ging ook hier om de bedoelingen van zeveraars en halfzachten; het ging er Du Perron om dat politiek, gezever en halfzachtheid, vertroebelend werken, open en heldere menselijke verhoudingen verhinderen. Dat hij klassebelangen zou verdedigen, is moeilijk vol te houden. Men kan zich eerder afvragen welke belangen sommigen menen te dienen door hem te blijven afschilderen als een bourgeois en, om die reden, als een anti-kommunist? Wat opvalt is juist hoeveel hij bereid was anderen toe te geven. Naar aanleiding van Sacco en Vanzetti sprak hij van een ‘gerechtelijke moord van een corrupte kapitalistische maatschappij’ en het zou een vergissing zijn te geloven dat hiermee alleen op Amerika werd gedoeld. Het is onmogelijk aan de kant te staan van de bourgeoisie, erkende hij tegenover Malraux en wie zijn werk ook maar enigszins kennen, zullen weten dat zijn afkeer van de burgers niet die was van de bohémien. Als Du Perron iets met Marx en Lenin gemeen had, dan wel de neiging om in de bohémien de burger te herkennen. Toen hij zijn politieke onderzoekingen begon, was hij nauwelijks ideologisch besmet. ‘Het systeem van Marx, niet dogmatisch toe-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 91 gepast’, leek hem al na vier maanden (april 1931), ‘wellicht het beste.’ Al gaf hij zich niet gemakkelijk gewonnen, hij bleef altijd bereid zijn eigen meningen in de strijd te werpen, ze zo nodig te laten vallen of te herzien. In de eerste helft van de jaren dertig was hij het kommunisme zo goed gezind dat hij heeft overwogen kommunist te worden. In elk geval liever kommunist dan socialist - die verzekering kan enkele malen in zijn brieven worden gehoord. Als de neiging om voor de sociaal-democratie te kiezen burgerlijke gezindheid verraadt, zoals in De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte staat geschreven, dan zou Du Perron vrijgesproken moeten worden van de beschuldiging een literaire vertegenwoordiger van zijn klasse te zijn geweest. Het gaat er niet om van Du Perron een driekwart kommunist te maken. Dat hij zich nooit bij de partij heeft aangesloten, is niet verwonderlijk. Dat uit zijn geschriften meer sympathie blijkt voor het anarchisme dan voor het kommunisme is, vanuit zijn verzet tegen de politiek, begrijpelijk. Dus was hij toch een omgekeerde kleinburger, zal nu misschien iemand opmerken voor wie elk woord van Marx en Lenin als onfeilbaar geldt. Het is met marxisten als met freudianen: wat de meesters past, maakt een ander belachelijk. Een freudiaan die praktiseert zonder zelf te zijn geanalyseerd, is een monster. Alleen de meester zelf oefende zijn praktijk uit op een voor ieder ander ontoelaatbare wijze. En niets laat zich gemakkelijker voorstellen dan het fraais dat sommige marxisten nog meer voor Proudhon zouden hebben bedacht als hij een advokatenzoon zou zijn geweest en Marx de kuiperszoon, de jonge koeherder en typograaf. Du Perron's theoretische kennis van het anarchisme mag niet groot zijn geweest, hij heeft in het anarchisme toch de overtuiging herkend dat de politiek een verachtelijke zaak is, voor zover zij betekent dat de ene mens macht uitoefent over de ander. In hun irritatie over Du Perron's verzet tegen de politiek lijken sommige marxisten trouwens hun eigen doel te hebben vergeten: het afsterven van de staat. Het anarchisme wil de staat onmiddellijk afschaffen, uit protest tegen de politiek; tegen datgene wat de verhouding tussen mensen verduistert zodra zij onderdeel worden van een kollektiviteit; tegen de rookgordijnen van verkiezings-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 92 kampagnes en parlementaire debatten. Het anarchisme verzet zich tegen het politieke bedrijf als het tegenovergestelde van de vriendschap, een relatie die alleen in een sfeer van belangeloosheid gedijt. De anarchistische daad is er éen voor eigen rekening - vandaar Du Perron's begrip voor de schietende bende van Bonnot. Vandaar ook woorden als deze, die aantonen hoe goed hij begreep wat wezenlijk is in het anarchisme: ‘Tegen het gewapend-beton, het kollektivisme, de systematische uitroeiing van alle individualiteit, tegen de machine of de dwang die van mensen machines wenst te maken, verwacht men de opstandigheid, niet van de anarchisten misschien, maar van dàt anarchistisch element in de revolutionair, zonder welk de revolutionair, n' en déplaise Trotsky, geen revolutionair zou zijn. De oppositiefiguur die de keuze krijgt tussen kuddedier of kuddeleider is een meer-dan-bedroevend schouwspel.’ Maar blijkbaar geloofde Du Perron niet in de mogelijkheid van het afschaffen van staten en daarmee van de gehate politiek. Wat het anarchisme sympathiek maakte in zijn ogen, betekende in ander opzicht de veroordeling er van. Hij verwarde het sympathieke karakter van bedoelingen niet met hun praktische uitvoerbaarheid. Hij was niet alleen te zeer een psychologisch realist, hij had, toen hij eenmaal onder de fascistische dreiging tot aktie besloten was, een te grote behoefte aan resultaten om niet al gauw zijn geduld te verliezen tegen wat hem voortaan hersenschimmen leken. Welke sympathie hij voor het anarchisme had, hoe onmisbaar hij het zelfs achtte als een element dat het realisme er voor behoeden kon tot een platvloers nihilisme te verkleuren, hij heeft blijkbaar nooit kunnen geloven dat het ook maar in staat zou zijn een serieuze bedreiging te vormen voor de bourgeoisie, ‘dit praktische mensensoort’ dat voor hem gepersonifieerd werd door de figuur van de ‘notaris’ en waarvan Arthur Ducroo in het hoofdstuk ‘Dromen en notarissen’ beweerde altijd al ‘de stank’ te hebben herkend. Het moet vanuit dit besef van de machteloosheid van het anarchisme zijn geweest dat hij, in zijn afkeer van ‘de schijn-vrijheid van de burgerlijke samenleving’, blijkbaar korte tijd met de gedachte heeft gespeeld om zich bij de kommunisten aan te sluiten. Maar die afkeer werd al gauw overschaduwd door de walging van Hitler en het nazisme.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 93

Du Perron mocht de politiek verwerpen, het is zijn niet geringe verdienste geweest dat dit ‘negativisme’ bij hem niet leidde tot de afstomping voor het werkelijke gevaar, tot een neutralisme à la Huizinga en zoveel anderen. Het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellektuelen is ook te danken geweest aan zijn behoefte aan aktiviteit tegenover de grote dreiging van de jaren dertig. Het fascisme dreef Du Perron aanvankelijk nog meer in de richting van het kommunisme. Dat hij niet met het kommunisme wilde samenwerken is een legende, maar het is waar dat hij zich net zo min in het stalinisme heeft vergist als in het nazisme, vanaf het moment van de Moskouse processen. Zowel marxisten als anarchisten hebben Du Perron nooit kunnen overtuigen van hun geloof in de bevrijding door het volk, de arbeiders. Voor hem onderscheidde de strijd van het proletariaat zich niet van die van de anderen: ‘Een klasse die de welstand vraagt... heeft eindeloos gelijk, hoe men er verder ook tegenover mag staan. Maar diezelfde materiële welstand is ook wat de burger verdedigt; hier smelten burger en kommunist alweer samen onder het opschrift mens. Het wereldkommunisme zal immers ook de nieuwe mens doen ontstaan. Vraagteken, vraagteken: alles wordt weer een kwestie van nuances. Men zou zich haast ongerust maken over het meer of minder welslagen van deze nieuwe mens, als men om dezelfde reden: dit ene leven is kort, niet de zekerheid had dat men hem zelf niet meer kennen zal.’ Het is mogelijk te geloven dat Du Perron zich meer had kunnen inzetten voor een wereld, waarin die nieuwe mens tot de mogelijkheden behoort. Het politieke engagement dat deze anti-politieke geest in de jaren dertig toch op zich nam, had niet beperkt hoeven te blijven tot de anti-fascistische aktie, bij iemand die het niet aan energie ontbrak. Hierop kan worden geantwoord dat hij zeker ook is geremd door zijn niet ongerechtvaardigde achterdocht tegen degenen die beweerden naar een nieuwe wereld te streven. ‘La plupart des révolutionnaires dégoûtent de la révolution’, schreef hij, met een variant op La Rochefoucauld. Blijkbaar was voor hem het sukses van een onderneming onmiddellijk verbonden aan de kwaliteit van de mensen die er zich achter stellen. Zoals Du Perron geloofde dat de literatuur verplichtingen oplegt aan de schrijver,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 94 zo geloofde hij ook dat het leven van de kritici van onze samenleving met die kritiek in overeenstemming diende te zijn. Hoe hoger iemand's politieke idealen, hoe hoger eisen hij zichzelf te stellen had. In deze zin heeft de lektuur van Du Perron, ook voor politici geloof ik, nog niets van zijn betekenis verloren. In zijn verzet tegen het marxisme steekt veel wantrouwen tegen opvattingen, die de verandering van de wereld geheel laten afhangen van een verandering van strukturen, van het buiten-persoonlijke. Verder wekte de marxistische orthodoxie gemakkelijk de weerzin van iemand, die zoveel ruimer van geest was dan zijn reputatie deed geloven. Du Perron zelf was trouwens in minstens éen opzicht beter dan zijn eigen woorden. Wie zijn gebrek aan vertrouwen in de verdrukten van Europa, de Europese arbeidersklasse in de jaren dertig, zouden betreuren, mogen zich herinneren op welke wijze hij later, in Nederlands-Indië, partij koos voor het Indonesische volk. De vraag is nu minder hoeveel Nederlandse politici in de jaren dertig zich op hun eigen terrein even verdienstelijk hebben gemaakt als deze vijand van de politieke orthodoxie, maar in hoeverre zijn weigering om het individuele voorbarig op te offeren aan het sociale, nog steeds van betekenis kan zijn? Om misverstanden te voorkomen, is het misschien niet overbodig te herinneren aan de woorden van André Malraux in de Antimémoires, volgens welke Du Perron niet in de politiek geloofde, maar wel in de rechtvaardigheid. Woorden, waarmee zowel één van de grootste problemen van deze tijd is aangegeven als de verschillen die in de vriendschap tussen beiden, met de toenemende dramatisering van het politieke gebeuren in de jaren dertig, steeds duidelijker tevoorschijn kwamen. Toen Du Perron, in een brief van 2 maart 1937 aan Marsman, de moed van André Gide, die als wereldberoemd paradepaard van het kommunisme zijn teleurstelling in de Sovjet-Unie had geopenbaard door de publikatie van zijn Retour de l'URSS, stelde boven die van Malraux, die op dat ogenblik in Spanje vocht, had hij gelijk vanuit het standpunt van wat hij de verdediging van de vrijheid van de geest noemde, maar toonde hij minder begrip dan Malraux voor de vraag tot hoever effektiviteit en integriteit, politiek en rechtvaardigheid, te kombineren zijn. Dat Malraux de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 95 moed zou hebben gehad van iedere luitenant, zoals Du Perron aan Marsman schreef, was een onbillijkheid die overigens uiteindelijk de bewondering voor zijn vriend niet heeft geschaad, zoals zijn laatste woorden over Malraux in de brief aan Sjahrir bewijzen. L'Espoir, met zijn botsingen van de meest uiteenlopende meningen, bevatte meer kritiek op het stalinisme dan Du Perron bereid was in te zien en op de achtergrond van Malraux' zwijgen over de Moskouse processen stond de politieke overweging dat het grootste kwaad, het fascisme, nog overwonnen moest worden. Dat Du Perron in dit geval voor Gide koos zal in het algemeen meer in overeenstemming zijn met het oordeel van intellektuelen - ook al brengen zij maar al te vaak bij lange na niet Gide's moed op - en de kritiek op Malraux geeft vooral scherp de grenzen aan van zijn begrip voor de implikaties van de politieke aktie. Maar het debat tussen Malraux en Du Perron, een debat waarin zich sindsdien de stemmen van Orwell, Sartre en Camus - om maar enkelen te noemen - hebben laten horen, is ook door deze stemmen niet scherper gesteld, laat staan tot een oplossing gebracht. Dat bewijzen ook de aanvallen die, terecht of ten onrechte, vooral de laatste jaren in de Angelsaksische landen en Frankrijk - door onder meer Conor Cruise O'Brien, Mary McCarthy, Raymond Aron, de Tel Quel-groep - op de posities van Orwell, Sartre of Camus zijn ondernomen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 96

Bij een curiosum J.H.W Veenstra

Toen ik voor het verzamelen van gegevens voor mijn biografie van Du Perron zijn nagelaten brieven aan de schilder A.C. Willink doorwerkte, stuitte ik op een bijlage in het handschrift van ook Du Perron bij een brief van hem die de datum 15-12-25 droeg. De bijlage besloeg vijf met inkt volgeschreven foliovellen en een zesde vel dat voor ruim de helft was beschreven. Er was een omslag aan toegevoegd met de in forse blokletters geschreven titel Aan de familie. Hierover ondervraagd, vertelde Willink dat het om een poging ging uit beider ‘modernistentijd’ tot samen schrijven van een verhaal. Het was de tijd dat over en weer het eksperiment met pen en penseel aan de orde van de dag was. De onderneming was door Du Perron met zijn bekende voortvarendheid opgezet en volgens hem kon de onwennig volgende Willink hiervan ‘leren’. Maar het was ook een geaborteerde onderneming, die op een gegeven moment resoluut werd gestaakt door één der compagnons, in casu Willink. Du Perron, die als een verleden had afgedaan op de getuigen ervan zelden meer prijs stelde, had blijkbaar gevonden dat het zwart op wit bereikte resultaat maar aan Willink moest worden toevertrouwd. Die legde het ad acta en vergat de zaak, zoals ook Du Perron wel zal hebben gedaan. Maar nu, achteraf en vanuit het perspektief van de latere ontwikkeling van de co-auteurs, is het dokument toch zozeer een curiosum dat het als zodanig en als een kultuurhistorische minifacet tegelijk met andere Du Perroniana mag worden afgedrukt. Willink had geen bezwaar tegen de laattijdige publikatie van zijn jeugdzonde, maar wilde er wel bij zien aangetekend dat hij het geval al direkt en ook nu nog als een mislukking beschouwde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 97

Met wat gegevens die aan Willinks stroef geworden geheugen konden worden ontrukt en in kombinatie met uit andere bronnen betrokken feitelijkheden, kwam ik tot de volgende rekonstruktie over wat er zich met en rondom het stuk heeft afgespeeld. Wanneer precies het stuk is geschreven, weet Willink zich niet meer te herinneren, maar het stamt uit de tijd dat hij en Du Perron broeders waren in het modernistische geloof van de vroege twintiger jaren; zij het ook dat bij beide de intensiteit en de inzet van doen en laten verschilden en ook de klimatologische achtergrond. Willink was in die tijd Duits angehaucht. Hij was in 1920 als een al gegrepene door het fauvisme, het ekspressionisme en het kubisme in Berlijn gaan studeren. Hij kwam er algauw terecht op de internationale schildersschool van Hans Balutchek. Hij werd er lid van de Novembergruppe, eksposeerde ermee en beleefde in die roerige jaren volop alles wat er in dat tweede centrum van het wild uitschietende nieuwe Europese modernisme viel mee te maken. Hülsenbeck had in 1917 vanuit Zürich Dada er naartoe gebracht. In 1918 kwam de Duitse Dada-beweging met een eerste manifest. In 1920 werd in Berlijn de Erste Internationale Dada-Messe gehouden. De bekroning van wat de verstrengeling was van Dada met het al eerder beoefende ekspressionisme van Der Sturm en met het kubisme, droeg er de sinjatuur Kurt Schwitters en hij werd voor Willink het grote voorbeeld. En zijn in zijn zogenaamde Merzdichtung vervatte adagium ‘Die Teile brauchen nicht zum Sinn zu passen, denn es gibt keinen Sinn nehr’ zou Willink ijverig natokkelen. Terug in Nederland na zijn Duitse Wanderjahre, is het de jonge Vlaamse modernist Fernant Berckelaers die Willink naar Antwerpen uitnodigt. Berckelaers, die later onder het pseudoniem Michel Seuphor o.a. als Mondriaan-kenner naam zou maken, had in 1921 met Geert Pijnenburg het blad Het Overzicht opgericht, dat in Vlaanderen alle kulturele en kunstrevoluties zou moeten proklameren. Eind 1922 kwam in plaats van Pijnenburg de principieel abstrakte en op de duur konstruktivistische schilder Jozef Peeters in de redaktie en verdween na een ruzie Berckelaers er weer uit. Met deze eveneens vooral de Duitse modernisten propagerende Peeters maakte Willink ook in Antwerpen kennis en bij hem thuis

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 98 deed hij het in maart 1924 met Du Perron, die toen literair opereerde onder het pseudoniem Duco Perkens. Du Perron was zoekend naar een publikatiemogelijkheid voor zijn eerste produkten, door een Antwerpse boekhandelaar naar Peeters verwezen en toen hij daar een paar maanden later Willink ontmoette, drukte hij er een jonge landgenoot de hand die met dezelfde gloednieuwe modernistenploeg eksploreerde waarmee ook hij zich bij vlagen oefende. De vriendschap was op slag beklonken. Willink kwam nog dezelfde maand in Du Perrons ouderlijke huis in Brussel logeren en er ontspon zich vanaf april 1924 een jarenlang durende geregelde korrespondentie. Maar van beider apparatuur verschilde wel het fabrikaat. Du Perron kwam uit de school van Parijs, het eerste centrum van wat zich toen modernistisch roerde, waar hij eerder dan als een trouw leerling de regels te volgen, als een nieuwsgierige met een eigenzinnige smaak zo af en toe rondsnuffelde. Hij had toen behalve het Manuscrit trouvé dans une poche en een deel van de kleine roman Een voorbereiding, een aantal korte verhalen geschreven, zoals in januari '23 Het roerend bezit, in augustus '24 Claudia en in december '24 Een tussen Vijf em De poging tot afstand. De modernistische verzen van Kwartier per dag en de erotische gedichten in het priapische rechttoe-rechtaan-genre van Agath uit '24 en de kwatrijnen van Filter uit begin '25, kompleteerden de toch nog schaarse belletristische oogst op het moment dat er in de Vlaamse modernistische ontwikkeling een nieuwe fase ging intreden. Als er van invloeden moest worden gesproken, waren het in elk geval Franse schrijvers die voor dit werk peet stonden. Apollinaire en Toulet hadden hun sporen in Du Perrons poëzie nagelaten, Paul Morand in zijn poëzie en proza beide en achter het dan voltooide deel van Een voorbereiding dook Valery Larbaud op, zij het dan meer wat het sentiment dan wat het technische procédé betrof. En voor zover het om de meest doorgewinterde modernisten ging, de surrealisten dus, zou Du Perron zelf later en dan nog aarzelend op Aragon en Cocteau wijzen. Maar hij bezat alle futuristische en surrealistische manifesten en de dadaïstische verzen van Tzara en het vroege surrealistische proza van Breton en Aragon; waarmee Willink nu een meer latijns literaire injektie kreeg.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 99

De nieuwe fase dan gaat begin '25 in. In februari was Het Overzicht opgedoekt, maar al in maart richtten Peeters en Du Perron een nieuw en er maar heel bescheiden uitziend blaadje op, dat net als de ermee verbonden uitgeverij De Driehoek wordt genoemd. De oprichtingsvergadering brengt voor Du Perron ook de kennismaking mee met Paul van Ostaijen. Maar het zou nog even duren voor die relatie hechter werd dan de band met bondgenoot Willink, die door zijn intelligentie en brede kennis van zaken weer meer werd gewaardeerd dan de zuur doktrinaire en niet uit zijn kringetje komende Peeters. In april '25 besluit Du Perron voor zijn rekening en risiko ook een reeks ‘verhalen van De Driehoek’ uit te geven. Hij weet dan dat Willink bezig is zich aan proza te wagen en onmiddellijk wordt hem de publikatie van zijn verhaal in de reeks aangeboden. In april ook is het verhaal al voltooid en wordt het onder de titel Het Weten komt langzaam Du Perron toegestuurd. Het is in optima forma een brok sophisticated en met alle lezers sollend Merz-proza, maar Du Perron schrijft de zo gedurfd zich uitende auteur op 19 mei goedmoedig: ‘Het Weten komt langzaam is met al z'n onzekerheden, zonden tegen compositie-wetten en andere zijsprongen een opwekkend geschrift dat onze aandacht vermag te boeien. Ik ben benieuwd naar wat Van Ostaijen ervan zeggen zal.’ Het verhaal verschijnt eind november '25, opgedragen aan Duco Perkens en voorzien van een passend kubistisch frontispice-portret van de schrijver door diens Duitse vriend, de schilder en dichter H. Behrens-Hangeler. Maar inmiddels moet dan het merkwaardige produkt zijn ontstaan, waar de twee tentgenoten, beide toen ook 25 jaar oud, samen de hand aan gingen slaan. En alweer had die onderneming een voorgeschiedenis en een voorbeeld. Nog voordat de surrealisten ongeremd hun rationeel niet besmette zielsinhouden uit de individueel en kollektief onbewuste regionen gingen putten, was er al een beweging aan de gang die buiten- en bovenindividuele procédés toepaste. Het gezamenlijk en zonder eigen sinjalement kubistisch schilderen van Picasso en Braque kan in dit verband worden genoemd. Het op de kollektieve ziel mikkende unanimisme van Jules Romains c.s. raakte aan die hoek. Met de ook vaak kollektief toe-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 100 gepaste toevalsprocédés van de dadaïsten en surrealisten, die in onze tijd weer zouden worden opgediept en dan de dure naam aleatoriek zouden meekrijgen, werd een meer dan individueel resultaat beoogd en de altijd initiatiefrijke Apollinaire ontwierp in de tijd dat hij de salon van de baronne Brault frekwenteerde, de roman L'Arc-en-ciel, die in zeven hoofdstukken door zeven habitués van de salon zou worden geschreven. In het blad Le Parthénon werd het eerste en door Apollinaire zelf geschreven hoofdstuk gepubliceerd, maar de overige partners schijnen het te hebben laten afweten. Wat zeven niet konden kunnen er misschien wel twee en een variant werd het in die tijd ook beoefende zogenaamde alternatieve verhaal. Het woord alternatief sloeg niet op enig politiek engagement maar uitsluitend op het procédé, dat kan bestaan uit het afwisselend schrijven door twee personen van één zin, van een passage of van een heel hoofdstuk. Omdat Brussel bij het volgen van welke mode ook altijd gefascineerd naar Parijs keek, en nog altijd kijkt, werd er in dit opzicht ook daar naarstig geëksperimenteerd. Twee jonge franstalige dichters uit de kringen van het blad Le Disque Vert, Odilon-Jean Périer en Eric de Hauleville, ondernamen samen in het begin van de twintiger jaren volgens de alternatieve schrijfwijze hun verhaal Les Champs Magnétiques. En juist Périer was de literaire vriend met wie Du Perron in Brussel het meest omging in de eerste jaren dat Willink er overhuis kwam. Omdat Du Perron, hoewel geen naäper of navolger, toch lang een voorbeeld nodig had om op eigen gang te kunnen raken, is het duidelijk dat hij met dit voorbeeld voor ogen Willink in de loop van 1925 uitnodigde om eens samen met hem op de alternatieve toer te gaan. Périer moet voor hem, die toen nog zo aarzelend de pen op papier zette en telkens weer verklaart dat hij maar met schrijven zou gaan stoppen, de jonge meester zijn geweest die hem vooruit was. Als hij in april '25 aan zijn eigen Cahiers van een lezer begint te schrijven, zal hij ook aan de Cahiers hebben gedacht waarin al eerder Périer zijn indrukken van binnen- en buitenwereld was gaan vastleggen. En voor die andere gewaagde onderneming was dan Willink, die net als auteur zijn proefstuk had geleverd, de aangewezen man. Ik neem aan dat de invitatie in de zomer van '25 werd gedaan, in

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 101 juni of juli vermoedelijk. In elk geval vóór augustus, want in die maand schrijft Du Perron zijn merkwaardige korte verhaal Zittingen voor een damesportret, waarbij en waarin Willink volop is betrokken. Model voor de dame in dit verhaal was de gravin Du Monceau, echtgenote van degene van wie de ouders van Du Perron in de loop van '25 in het dorp Chaumont-Gistoux bij Waver het Chàteau de Gistoux kochten, dat ze in maart '26 als hoofddomicilie gingen betrekken. De gravin wou wel 's nader kennismaken met die haar nogal eksotisch voorkomende Indische familie en nodigde daarom de zoon voor een bezoek in haar Brusselse huis uit. Als Willink dan in de zomer van '25 bij Du Perron logeert, wil deze aan de invitatie gehoor geven, maar Willink moet hem dan op dit bezoek vergezellen en de prikkel van het mondaine avontuur meebeleven. De jongelui, met hun bij die tijd passende uitdagende modernisten-pose, moeten de voorname dame zowel hebben afgeschrokken als geintrigeerd. De aanwezigheid van zijn schilderende vriend zal Du Perron op het idee hebben gebracht van het organiseren met haar van bij wijze van poseren en met gesprekken gevulde ‘zittingen’, die als resultaat een geschreven portret zouden moeten opleveren. Waarom het niet lukte, wordt in het verhaal zelf meegedeeld. Het werd gepubliceerd in de bundel Bij gebrek aan ernst, die in december '25 verscheen. Willink maakte er een met vernuftig tekenwerk aangevulde Schwitteriaanse collage voor, die o.a. de dame in kwestie Hermine op een piedestal laat zien en waarvan een reproduktie als frontispice-tekening bij het verhaal was afgedrukt. Maar ook een portrettekening van Du Perron zelf en een uitdagend veel bloot onthullend schilderij van zijn eerste vrouw Simone, beide van Willinks hand, worden via de mond van de dame in het verhaal even gepresenteerd, terwijl ook de bekende konstruktivistische tekening à la Léger van Du Perron samen met zijn als ‘Zijn Muze’ verhulde vrouw en die o.m. is te vinden in het aan Du Perron gewijde Schrijvers Prentenboek, in het verhaal kompareert. Uit die periode dan, die zozeer het stempel-Willink meekreeg, stamt ook het tweeling-verhaal. Du Perron port er zijn vriend en meeligger tijdens dat Brusselse verblijf toe aan. Het om en om

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 102 schrijven was immers een modern eksperiment te meer en besloten wordt dat van één spontaan zich afwikkelend verhaal om beurten een passage zal worden geschreven, waaraan dan de ook spontane en liefst bizarre invallen fleur en kleur zouden moeten geven. Du Perron levert de titel van het verhaal. Hij had in mei en juni van dat jaar een aantal per ‘dosis’ genoteerde prozaschetsen met een poëtische inslag de titel Voor de famielje meegegeven. Als zodanig werd het geheel ook opgenomen in Bij gebrek aan ernst en met toevoeging van ‘Een liedje vooraf’ en een ‘Liedje achteraf’, als ook met weglating van de dosis-markeringen, herdrukt in de bundel Poging tot afstand van '27. Met een kleine variant kan de titel Aan de familie dienst doen voor het alternatieve verhaal, dat de kunstbroeders naast elkaar aan één tafel gezeten uit hun zo volle fond van modernistische ervaring zullen gaan scheppen. Willink heeft het maar voor het zeggen, Du Perron zal alles opschrijven. Willink levert als zijn eerste aandeel de paragrafen-indeling, die ook hij aan een eerdere kreatie ontleent, namelijk aan Het Weten komt langzaam. Hij meent nu vaagweg dat hij vanaf Paragraaf 1 de oneven paragrafen aan het verhaal heeft bijgedragen, maar enige tekstkritische analise doet mij konkluderen dat het omgekeerde het geval is geweest. Du Perron is begonnen en de even paragrafen vormen Willinks aandeel. Ze zijn meer bizar, meer surrealistisch volgens het schoolprocédé, terwijl de toch altijd al op zijn ratio koersende Du Perron meer de kant opstuurt van een samenhangend verhaal. De personages zijn gladweg verzonnen en niet aan enig model ontleend, maar had Du Perron zijn gang kunnen gaan, dan waren er in het verhaal vast elementen uit zijn persoonlijke en huiselijke sfeer verstopt. Hij deed het vaak in een bizarre en onherkenbaar makende kontekst, een vervorming waar hij zelf op doelde door later aan al zijn korte verhalen uit de Duco Perkens-periode voor een opname in enig verzameld werk, de overkappende titel De Lachspiegel mee te geven. Eén zo'n elementje ligt waarschijnlijk besloten in wat ik in dit probeersel de sleutelzin zou willen noemen. En wel in paragraaf 7 de parabel in a nutshell: ‘Een valk werd grootgebracht door twee uilen die nooit een valk in hem leerden zien.’ Er had Pro Domo bij kunnen staan. Toen paragraaf 4 aan bod kwam moet Willink al even buiten adem

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 103 zijn geweest. Hij weet dan Jakobus geen andere zin in de mond te leggen als die over de zijn hartwater zevende Jan Pont, die bijna letterlijk zo voorkomt in Het Weten komt langzaam. Bij Paragraaf 10 moet die adem helemaal zijn gestokt. Willink weet nu te vertellen dat hij aan de onderneming al bij voorbaat geen aardigheid had gehad, dat hij terwille van Du Perron even het spel had meegespeeld en dat hij er abrupt mee was opgehouden toen de mislukking voor hem vaststond. Heeft Du Perron hem het manuskript later maar toegestuurd in de hoop dat hij bij hernieuwde inspiratie toch nog de tiende paragraaf zou kunnen leveren en dan het spel gaan hervatten? Er zijn geen aanduidingen over te vinden en het manuskript kan ook nog op een andere manier in Willinks handen zijn geraakt en achteloos tussen de paperassen gelegd. Hij had trouwens algauw geen belangstelling meer voor de literaire kreatie. Hij ging zijn eigen weg, die van de nu zo bekende magische realisten; en Du Perron ging de zijne. Ook hij begaf zich nooit meer in dit soort eksperimenten. Hij ontdekt op de duur een andere en hem meer bevredigende manier van ‘alternatief’ schrijven: een op haren en snaren balancerende korrespondentie met vrienden. Zo'n korrespondentie is nooit ontstaan met Willink, al is Du Perron tot aan zijn dood toe met kortere of langere tussenpozen met hem blijven omgaan en blijven korresponderen. Maar een intiem bentgenoot in de tijd dat er frontposities werden betrokken, kon voor hem Willink nooit worden. Du Perron verweet hem in 1928 al eens ‘verdomd weinig’ verstand te hebben van poëzie en alsof hij aan diens artistieke toekomst wanhoopte, voegde hij eraan toe ‘O Willink! Willink! welk soort van oude heer zal je worden? Een kromgetrokken hypochonder die de verloren poëzie van zijn verknoeide jeugd betreurt, onder tandengekners in een stoppelbaard.’ Wie Willink nog kaarsrecht en zwierig modieus door de Amsterdamse straten ziet stappen, mag zich afvragen hoeveel voorspellend vermogen Du Perron heeft gehad.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 104

Aan de familie E. du Perron en A.C. Willink

Paragraaf 1

Nu Onze Lieve Heer en de andere heren hun aureolen hebben opgezet begint het te regenen. Maar Jakobus vertraagt zijn stap langs het kanaal en laat zich zelfs verleiden om van het ene been op het andere te hinken. Maar op Adriana hebben zonnen, vinken en witte tafellakens geen vat, zij loopt de dienaar voorbij zonder dat haar knieën de knoppen van zijn livrei bemerken. Dan begint Ferdinand, van zijn kant, Adriana te vervolgen. En toch versperren duivenvlerken het licht, verliest de veerpont zijn bestemming, scheidt haar stalen kabel zelfs hel en hemel. Maar o, Ferdinands vijftien jaren worden zeker de deerne wel baas, al zouden Onze Lieve Heer en die anderen al hun aureolen laten vallen.

Paragraaf 2

Wat valt stoort het gezag; wat valt, o herinnering aan avondjes van nog niet scheiden, krijgt tenslotte Jakobus toch op zijn voeten. Zo Adriana hem toeviel zou hij zich niet anders dan bezwaard kunnen gevoelen; maar wat zou Ferdinand zeggen, hij, wanneer men die danseres: zijn jeugd met een soldatenmantel had willen behangen? Slechts de engelen en wij weten hoe Jakobus bij nacht op de fluwelen stoelen der zalen klimt om de schilderijen recht te trekken. Ferdinand is er, ondanks de regen, in geslaagd met zijn schoenpunten Adriana's zolen te kittelen. Zou Jakobus, ofschoon hij nu niet meer hinkt, ooit zulk een vaardigheid hebben bereikt?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 105

Paragraaf 3

- Mijnheer, zegt Adriana, uw aanwezigheid verhindert de regen toch niet te vallen. - Ik geloof niet dat de socialisten op een dag als deze over het genot van een kus zouden durven denken. Heeft u gemerkt dat katolieken en liberalen overvloedig rubberhakken dragen? - Wie tot poesen wil raken begint vaak over pastoors te kwezelen. - Er zijn wel mensen, zegt Ferdinand, die witte wijn met spuitwater drinken. - En daar hij naast de rijzige juffrouw is gekomen kan hij niet anders dan opkijken naar de zonsondergang van haar gelaat. - Hoe heet je kleine stouterd? - Ik zou, roept hij uit, de kleur van uw wangen willen eten en u daarna, maar enkel in 't diepste vertrouwen, mijn lillende huig willen laten zien! - Ik zou, beweert ze dromerig, je lieve moedertje wel kunnen zijn... - Een antwoord dat bewijst hoezeer zij reeds is verloren; bovendien regelt zij reeds haar stap naar de zijne.

Paragraaf 4

Op de dijk heeft Jakobus geen houvast meer, al zou het simpel zijn te veronderstellen dat de watermolen hem uit zijn evenwicht heeft gebracht. - Ik ben als Jan Pont, zegt hij, die zijn hartwater zeefde, het in een kopje schonk en toen niet meer wist wat hij er mee zou verrichten.

Paragraaf 5

Het sleutelgat loenst onder een rimpelige sjaal, de grendel doet dienst zonder glimlachen; reeds hebben de geuren van zekere menu's, door kenners geschreven, de kamer doorstreept: ook de zuivere vorm van het bidet versterkt niet weinig Ferdinands vertrouwen. Zo overvallen ons op vijftien jaar zwakheden die wij met het verlies onzer haren bekopen. - Vergun mij dan, spreekt Adriana, je uit te nodigen tot een wandeling door de broeierige pampa's waar de laatste modedeun j e gehoor geen ogenblik zal verlaten. - Ik ben tevreden met een handvol gras. - Zij zucht. - Maar laat ik er bijvoegen dat de afschuw voor het velletje op de melk het be-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 106 ginsel van alle wijsheid is. - Hoewel met horten en stoten, zij slaagt er in te antwoorden: - Ja, verschillen wij niet hierin juist van de beesten, jongen, dat het ons gegeven is in àlle ogenblikken aan wijsheid te denken?. - Hou je mond, nu heb ik er genoeg van! - Faust en Gretchen in porselein beginnen op de étagère te rinkelen; men weet dat een mens bevrijd van zijn kleren zelfs niet meer terugdeinst voor getijgerde lakens. Maar men weet ook dat op een zwoele zomeravond de schaapjes dartel zijn in de weide. Dat de koeien niet meer grazen, maar al een paar uur herkauwen. In sommige landen schijnt de kreet der herders te zijn: - O-a, o-a, o-a, o-a.

Paragraaf 6

- Hemel en aarde worden door onbekende machten bewogen, denkt Jakobus, maar ook ik ben niet overbodig. En daar hij voor de huisdeur gekomen is drukt hij zijn duim met klem op de schelknop. Hadden de strooibiljetten niet gezegd: ‘Schrijf uw naam duidelijk op een blad papier en ik zal u zeggen wat gij voor mens zij t’?. Natuurlijk wordt hem opengedaan. Binnen ontwijkt hem het kamermeisje wier dienstjapon opvallend hel gekleurd is door pas gevallen tranen, maar de dame naar wie hij zijn schreden richt kan in sereniteit met de huisklok wedijveren, ja, het onontbeerlikmenselike in haar uit zich alleen in de verfrommeling van haar zakdoek. - Mevrouw, ik weet dat u mij zeggen zult: ‘Kobus, waarom maak je niet dat de honden niet blaffen en dat er minder gebeld wordt’, maar nu wil uw dienaar spreken. - Het is je toegestaan want je ziet er uit als was je op dàt keerpunt des levens waarop het kind de man verlaat. - Wat dat betreft, mevrouw, er zijn kinderen die de man spelen zonder het te zijn en ik heb de jongeheer Ferdinand in bedroevende omstandigheden verlaten. - Hoe pijnlik, Kobus!, je moet de gordijnen wat optrekken! - Waarom zou ik licht in de duisternis brengen? De jongeheer Ferdinand heeft eerst achter en daarna naast een mantelpak gelopen. - Spreek duidelik, Kobus, al zou de nacht volkomen zijn. - Het regende bizonder hard, mevrouw, niets had kunnen doen vermoeden dat een verschijning opeens tussen uw zoon en mij zou glijden, desniettemin,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 107 terwijl mijn voeten in de klei verzonken, werd hij als een vlieger aan een touw van mij verwijderd. - Een moeder kan nog méér dragen. - Zij verdwenen dan, mevrouw, en ofschoon ik ze niet ben gevolgd, ik durf gerust het verschrikkelike woord hotel uitspreken. - Uw dienaar, besluit hij en klapt met de deur, maar de wanden trillen niet want zij zijn niet van karton geworden.

Paragraaf 7

En toch treedt Ferdinand van de andere kant op met de woorden: - Ik heb honger en wens te eten. - Kind, je weet hoeveel wij je toestaan, maar er zijn dingen die werkelijk niet door de beugel kunnen, je vader kan ook niet altijd over alles tevreden zijn, zeg eens eerlik, heb je niet het gevoel iets verkeerds gedaan te hebben, ook als je bedenkt wat men aan een goede opvoeding verschuldigd is?, heus Ferdinand, op een kind dat zijn ouders leed doet kan geen zegen rusten, ééns zal je berouw hebben maar dan is het te laat. - En krijgen we vandaag wéér balletjes met biet? - Neen Ferdinand, maar zeg, ben je dáártoe gekomen terwijl je mijn foulard aan had, ik bedoel om had, ik bedoel bij je had? Natuurlik zal ik het nooit aan je vader zeggen. - Ja, ik vind ook dat u hem niet moet bederven, maar heb ik u al gezegd dat ik honger heb? - Je krijgt géén eten! je bent mijn zoon niet! je bent mijn zoon niet? ben je mijn zoon?. - Een valk werd grootgebracht door twee uilen die nooit een valk in hem leerden zien. - Ja, je bent de zoon van je vader! je bent zèlfs niet de zoon van je vader! - Ferdinand gaat er toe over zich zonder eten op zijn kamer terug te trekken.

Paragraaf 8

Hij wordt er opgezocht door zijn vader aan wie zijn moeder alles heeft verteld; dus komt zijn vader zijn moeder wreken. - Wat kom je hier doen? vraagt Ferdinand, schaam jij je niet op jouw leeftijd je nog zó druk voor een vrouw te maken? - Wafwaf, zegt zijn vader, jou snotaap, jou wafwaf, jou vuilpoes, wou jij wafwaf je vader jou kwibus soms leren? - Helaas, zucht Ferdinand, je laat me geen keus... - En hij neemt zijn boekenplank en toffelt

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 108 op zijn vader dat de lappen er afvliegen en dat het een lust wordt om aan te zien. - En weet je nu wat je gedaan hebt, huilt zijn vader, weet je dat je de hand aan je vader hebt geslagen? - Ferdinand laat hem zwijgend uit en een aureool uit paragraaf 1 waait door de open deur binnen om op zijn krullebol plaats te nemen.

Paragraaf 9

Waarom belt Adriana bij Ferdinands ouders aan? Om naar hun zoontje te vragen. - Wat doet deez schone zomerdag in mijn vertwijfeld hart? dacht Jakobus eer hij haar opendeed; blauw tegen rose en dan die zijden rokken en dan die geverniste deuren, hurken wil ik en door mijn gespreide benen de valse wereld oprecht zien. - En daar is de toverfee, engeltjes met gekrulde tenen, volgroeide officieren, ingeregen burelisten scharrelen in haar ogen. - De straten lachen, ik wil naar Ferdinand, Ferdinand lacht liever. - De ijzeren Zondagsrust verbiedt mij u aan te melden. Uw geloof aan het individu zal u nog parten spelen; de familie is een gewatteerde deken ons gegeven door de Natuur. - Gij liegt Jakobus, vrouwen weten meer dan de man denkt, de man denkt meer dan de vrouw weet, maar vrouwen weten meer dan de man weet. De straten lachen, maar gij lacht liever, Jakobus. Laten we naar je kamer gaan, ik wil je vertellen welke leugens mij opwinden, ik heb mijn handtasje wel vergeten, maar kan ook zonder dat gelukkig zijn. - Ik durf niet, Adriana, de gang zit vol stofjes, wat u heeft opgewonden zou mij ook opwinden, ik heb een groot knechtenhart en hoe groter het hart hoe groter het lijden. - Voel dan het mijne Jakobus, om zijn omvang te kennen. Want neen, het hart is geen rek voor rijwielen, noch een garage voor auto's, noch een hangar voor aeroplaans. Maar een uitgegroeide speelkaart, een vorm voor marsepijn, een doelwit voor de schemer, een bed voor naalden, een driehoek voor bijzienden. - Zijn adamsappel is beginnen te dansen, zijn vingers zijn in de war geraakt, maar hij heeft haar binnengelaten, een trap is spoedig beklommen en de onhandigste sluit soms geruisloos een deur. Wat valt krijgt Jakobus immers toch op zijn voeten?

Paragraaf 10

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 109

Du Perron en Van Wessem: broeders in Apollo Louis Uding

In de literaire nalatenschap van Constant van Wessem, door zijn weduwe in bruikleen afgestaan aan het Letterkundig Museum bevindt zich een verzameling van 92 brieven en kaarten en één prentbriefkaart van de hand van Du Perron. Van de brieven van Van Wessem áán Du Perron is helaas, voor zover thans bekend, slechts één brief bewaard gebleven. Dat beide auteurs jarenlang schriftelijk kontakt hebben gehad was bekend: in zijn boekje Mijn broeders in Apollo citeerde Van Wessem uit enkele van die brieven en voegde daar aan toe: ‘Het belang van zijn brieven heeft mij altijd groot genoeg toegeschenen om de omvangrijke briefwisseling, die hij in de jaren 1925-'39 met mij heeft gevoerd, compleet te bewaren. Liever dan er fragmenten, hier en daar, uit te geven wacht ik op de gelegenheid - die ongetwijfeld eens zal komen - ze alleen, of tezamen met anderen het licht te doen zien. Want de figuur van Du Perron is niet compleet zonder zijn briefwisseling, - die misschien voor de kennis van zijn persoon nog belangrijker is dan zijn gepubliceerde werken.’ Wanneer het eerste schriftelijke kontakt tussen Constant van Wessem en Eddy du Perron in het najaar van 1925 tot stand komt, (als er geen brieven van Du Perron verloren zijn gegaan is het initiatief van de eerste uitgegaan) heeft Van Wessem ruim tien jaren literaire bedrijvigheid achter de rug. Na een muzikale opleiding had hij zich in de journalistiek begeven en publiceerde daarnaast sedert 1910 in verschillende letterkundige tijdschriften korte verhalen en artikelen over muziek en literatuur. In 1916 verschijnen van zijn hand in Het getij de eerste van een reeks korte stukjes, meestal als prozagedichten aangeduid, die door Du Perron later gewikt en gewogen zullen worden voor de samenstelling van het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 110 bundeltje De fantasie-stukken van Frederik Chasalle. Van Wessem treedt met ingang van de tweede jaargang (1917) officieel toe tot de redaktie van Het getij en blijft in die funktie tot de zgn. ‘paleisrevolutie’ in 1922. Nadat enige fusiepogingen van de uitgetreden ‘Getij-ers’, die geen homogene groep vormden, met andere tijdschriften zijn mislukt, komt men in 1923 tot de oprichting van een nieuw tijdschrift: De vrije bladen, dat in januari 1924 voor het eerst verschijnt. Van Wessem had hierin een werkzaam aandeel en treedt van 1926 tot 1932 op als redaktie-sekretaris. Du Perron daarentegen is als schrijver in 1925 vrijwel onbekend. Nadat hij in 1921 in Europa was aangekomen heeft hij in Frankrijk en België literaire vrienden gemaakt en een achttal kleine boekjes in beperkte oplagen en voor eigen rekening het licht doen zien, die daardoor buiten zijn kennissenkring nauwelijks enige aandacht hadden gekregen. In zijn ‘Herinneringen aan “modern” Vlaanderen’ (Verzameld Werk, deel 7, pp. 500-502) geeft hij een overzicht van zijn aktiviteiten en omgang met Belgische en Nederlandse kunstenaars. In Antwerpen had Du Perron de Belgische schilder Jozef Peeters leren kennen. Met hem en Paul van Ostaijen richtte hij in 1925 het tijdschrift De driehoek, maandschrift voor konstruktivistische kunst op, waarvan tussen april 1925 en februari 1926 tien nummers verschenen. In dit blaadje publiceerde Van Wessem onder zijn pseudoniem Frederik Chasalle enkele stukjes in de trant van zijn vroegere prozagedichten. In het augustus-nummer schrijft Du Perron een stukje over Jean Cocteau, waarin hij ook Van Wessems lezing in Holland over Cocteau noemt. In hetzelfde nummer komt een korte bespreking van Du Perrons onder het pseudoniem Duco Perkens verschenen gedichtenbundel Filter voor, geschreven door Van Wessem, die ik als kuriosum hier in haar geheel overneem:

‘Zij, die het aldoor over “poëzie” hebben, over vorm en stijl, moesten mij eens kunnen uitleggen welk electrisch verband er bestaat tusschen eenige regels zonder zin en de onbenoembare “Waarheid”. Want dit verband bestaat. Honderden gezicht-in-de-handen poeëten hebben dit zelfs hun leven lang niet vermoed. Maar de “Spielerei” vindt het vaak al spelende.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 111

Duco Perkens schrijft in zijn boekje Filter een negen-en-veertigtal kwatrijnen - gedurende negen-en-veertig dagen iederen dag één - waaronder verscheidene, waarin hij zulk een gelukkig spel heeft bedreven. Niet veel zaaks, deze vierregelige versjes, gedicht als voor een gemoderniseerd prentenboek met ouderwetsch harde, slecht gedrukte kleuren? Natuurlijk niet. Doet u het boekje maar dicht. Ik feliciteer den schrijver. F.Ch.’

In het september-nummer van De driehoek lanceert Du Perron zijn eerste aanval op Dirk Coster in een bespreking van de in 1925 verschenen tweede, vermeerderde druk van diens bloemlezing Nieuwe geluiden. Van de kant van De vrije bladen was bij de eerste druk in 1924 het definitieve oordeel opgeschort, omdat zoals Werumeus Buning schreef ‘een bloemlezing eerst goed, of slecht [wordt], bij haar tweede, derde en volgende drukken’. De tweede druk wordt door De vrije bladen ongemoeid gelaten, maar op de derde druk van 1927 geeft Marsman in dat blad een kritiek onder de titel ‘Coster en wij’. Uit een ongedateerde brief, die Marsman over dit artikel eind 1927 of begin 1928 aan Constant schreef, blijkt dat Van Wessem al in 1925 vond dat Coster en de Nieuwe geluiden ‘on-modern’ waren, maar dat de redaktie om de door Werumeus Buning eerder aangegeven reden Coster nog een kans had willen geven. Wat bij de oudst bewaard gebleven brief van Du Perron van 1 november 1925 opvalt, is de aanhef ‘Zeer Geachte Heer Chasalle’. Van Wessem zelf geeft hiervoor de verklaring in Mijn broeders in Apollo: ‘- de beide pseudoniemen schreven aan elkaar met referentie [!] en Perkens bracht in een eigenhandige opdracht van zijn “Claudia” een saluut aan Chasalle, “wiens on-Hollandse on-ERNST-VOL-heid mijn belangstelling gaande houdt”, voordat beiden kort daarop hun “oude huid” begroeven -’. In deze brief komt de onregelmatige verschijning van De driehoek ter sprake en Du Perron antwoordt op een vraag over de verkoopmogelijkheden in België voor Van Wessems werken. Van de plannen voor een uitgave van een deeltje proza van Van Wessem in de ‘Cahiers van De Driehoek’ is in de korrespondentie de neerslag niet te vinden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 112

De volgende brieven, een drietal, zijn uit november 1928. De vrije bladen, die in dat jaar, na drie jaren door Van Looy en één jaar door Querido te zijn uitgegeven, naar het Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’ te Amsterdam waren overgegaan, hadden in 1927 als redakteur voor Vlaanderen Maurice Roelants aangetrokken. Dit had weinig opgeleverd: bijdragen van Vlamingen komen in De vrije bladen in die jaren vrijwel niet voor. Met ingang van 1929 voerde men een reorganisatie door: groter formaat, andere letter, een aantal nieuwe medewerkers, terwijl ook de redaktie die bestond uit Werumeus Buning, Van Wessem, Binnendijk, Kelk en Roelants ingrijpend werd gewijzigd: Werumeus Buning, Kelk en Roelants eruit, Marsman erin; deze samenstelling bleef tot de opheffing als tijdschrift, eind 1931, gehandhaafd. Voor Vlaanderen wilde men een beroep doen op Du Perron, wiens naam in Holland, niet in het minst door zijn uitgave van het tijdschrift Avontuur (samen met Paul van Ostaijen), waarvan Marsman zelfs konkurrentie voor De vrije bladen vreesde, inmiddels enige bekendheid begon te krijgen. Du Perron meent echter het verzoek te moeten afwijzen, omdat de hem bekende jongere Vlamingen (hij noemt Minne, Roelants, Herreman, Leroux, Gijsen, Brunclair, Burssens en Vriamont) net zo goed uit Holland kunnen worden aangeschreven. Wel zegt hij als pleister op de wonde zijn medewerking toe, waarvoor hij één van de verhalen uit Nutteloos verzet, dat reeds in druk is bij Stols, wil afstaan. En hij vervolgt: ‘Ongelukkigerwijs - en ook dit is een reden waarom ik liever eenvoudig medewerker inplaats van redacteur ben - heb ik zeer weinig copy die voor uw blad in aanmerking komt. Ik werk op het oogenblik aan een roman die mij minstens een jaar zal bezighouden; verzen heb ik zoo goed als niet klaar liggen, korte prozastukken schrijf ik niet en aan het genre “essay” (in den hoog-literairen toon) heb ik bepaald een hekel. Het lijkt mij volmaakt overbodig om moeizaam drie bladzijdjes te draaien over de een of andere beroemdheid en dat als literatuur uit te geven: “ce n'est toujours qu'une opinion”...’ Tot eind maart 1930 is er dan weer een hiaat in de briefwisseling. Als de korrespondentie wordt hervat heeft Du Perron naast zijn gedichtenbundel Poging tot afstand en de verhalenbundels Bij gebrek aan ernst en Nutteloos verzet met de vijf Cahiers van een lezer, zijn voor

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 113 kleine kring geschreven kritieken, dagboekbladen en brieven boven water gebracht. Voor Van Wessem zijn de jaren 1927-1929 eveneens tamelijk vruchtbaar: naast een drietal boekjes over muziek en musici en één over Charlie Chaplin is zijn vertaling van de eerste twee boeken van Les Thibault van Roger Martin du Gard een werkstuk van langere adem, dat door Du Perron ‘een mooi werkje’ wordt genoemd: ‘Je bent dan misschien wel de eenige Nederlander die een werkelijk superieur Fransch boek uit onze aera hebt overgezet. Ik voel soms voor een vertaling van Barnabooth, maar laat mij dan direct weerhouden door twee bedenkingen: “500 blzn” en “paarlen voor de vèrkens”.’ In het juni-nummer 1929 van De vrije bladen start Van Wessem de publikatie van een serie van vijf theoretische artikelen, onder de verzameltitel ‘Het moderne proza’, waarmee hij aansluit op het eerder in die jaargang van de hand van Marsman verschenen artikel ‘De kansen van ons proza’. Hij doet daarin een poging ‘het verschil tussen proza en poëzie zodanig vast te stellen dat beide als volwaardige uitingen uit het betoog te voorschijn komen’ (Oversteegen, Vorm of vent, p. 194). In de brieven van Du Perron komt deze artikelenreeks herhaaldelijk ter sprake. Wellicht al in 1929 maar in ieder geval begin 1930, hebben de beide auteurs elkaar persoonlijk leren kennen tijdens Du Perrons verblijf te Amsterdam van 3 januari tot 30 maart, waarover J.H.W. Veenstra in 1969 in Tirade nr. 149 een dokument met toelichting heeft gepubliceerd. In de eerste brief uit 1930 van 18 maart, geschreven in Amsterdam (Van Wessem woonde toen in Hilversum), wordt de nieuwe relatie weerspiegeld door de amikale aanhef ‘Beste Van Wessem’, waar het voordien nog ‘Zeer geachte heer van Wessem’ heette. Nadere bijzonderheden over hun ontmoetingen ontbreken. In dit jaar komt de korrespondentie pas goed op gang, doordat Du Perron daadwerkelijk aan De vrije bladen gaat meewerken, zij het slechts met één artikel, het geruchtmakende ‘Gesprek over Slauerhoff’, dat bij Van Wessem meteen in goede aarde viel, zoals Du Perron naar hij schreef reeds vermoed had. De door Van Wessem desondanks voorgestelde wijzigingen (de gewraakte passages betroffen Uyldert en Borel; in Verzameld werk, deel 2, pp. 248 en 256), wenste hij evenwel niet aan te brengen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 114

Voorts wordt onder meer uitvoerig van gedachten gewisseld over de bijdrage die Du Perron zal leveren voor de door Van Wessem, aanvankelijk met medewerking van Marsman, samen te stellen bundel Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Over de inhoud van deze bloemlezing (naar de uitgeverij meestal Bijleveld-bundel genoemd) geeft Du Perron in zijn brief van 9 november 1930 zijn mening. Deze lijst met kernachtige kanttekeningen - ‘ik hecht zooveel aan spontaan neergeschreven oordeelen’ - nam hij, enigszins bijgeschaafd, op in zijn artikel ‘Het nationaal gevoel en de kunst’, dat hij in Den gulden winckel geplaatst kreeg (Verzameld werk, deel 2, pp. 268-270). In dat jaar wordt Du Perron ook betrokken bij de eerste reorganisatieplannen van De vrije bladen, op welke kwestie ik hier niet zal ingaan, daar al het bewaarde materiaal nog niet beschikbaar is. Du Perron begint Van Wessem aan te sporen tot een voortzetting van zijn artikelen-reeks ‘Het moderne proza’ aan de hand van konkrete voorbeelden (boekbesprekingen), waarvoor hij allerhande suggesties geeft, die hij in 1931 nog verscheidene malen zal herhalen en aanvullen. Hij wilde die ‘verzamelde beschouwingen’ dan samenvoegen tot een deeltje voor de serie ‘Standpunten en getuigenissen’ van Stols en stelde veel prijs op een definitieve uitgave. Hoewel Van Wessem de kopij daarvoor heeft klaar gemaakt, is de uitgave niet tot stand gekomen. Uit de brieven van 1930 blijkt verscheidene malen Du Perrons aanvankelijke aversie tegen Marsman, terwijl hij ook zijn bezwaren tegen Binnendijk, Van Wessems andere mede-redakteur breed uitmeet. Du Perron nodigt Van Wessem meer dan eens uit voor een bezoek aan Brussel en Gistoux, zodat deze dan het Panorama van Waterloo zal kunnen bezichtigen, waarover hij voor zijn eigen bijdrage aan de Bijleveld-bundel, ‘Waterloo’, om inlichtingen had gevraagd. Na de verschijning van de bloemlezing eind 1930 wordt Van Wessem van verschillende zijden aangevallen o.a. op het in zijn inleiding gemaakte onderscheid tussen ‘verhaal’ en ‘vertelling’. Du Perron neemt het voor hem op in zijn eerdergenoemd artikel ‘Het nationaal gevoel en de kunst’, niet eens zozeer om Van Wessem te verdedigen, als wel omdat hij een goede aanleiding rook om Nijhoff aan te vallen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 115

Van de voorgenomen publikatie in De vrije bladen van een aantal dagboekaantekeningen van Du Perron in het genre van zijn Cahiers van een lezer kan niets komen, omdat Marsman ze ongeschikt vindt wegens ‘hun hypersubjectief memoire-karakter, voor welk tijdschrift dan ook’ (brief van Marsman aan Van Wessem, vermoedelijk uit januari 1931) en Du Perron er niets voor voelt ‘om die dingen voor het publiek om te werken’. Ook de bekende polemiek met Marsman, die tenslotte in De nieuwe eeuw van 26 februari 1931 zou verschijnen en die een aanvang neemt met Du Perrons voortgezette aanval na Ter Braaks artikel ‘Prisma of dogma’ komt in enkele brieven uit januari 1931 ter sprake: Du Perron had zijn oorspronkelijke artikel ‘Over het “kreatieve” in onze poëzie’ in eerste instantie voor De vrije bladen bestemd, hoewel hij zelf geen ogenblik dacht, dat het metterdaad zou worden opgenomen. Hij zond zijn stuk dan ook niet aan Van Wessem maar rechtstreeks aan Marsman, zoals hij schrijft in zijn brief van 29 januari 1931 om die uit te lokken tot reageren: ‘Dat heeft hij in zekeren zin gedaan: voor de helft ontwijkend, voor de helft meer dan duidelijk genoeg, pijnlijk duidelijk, vrees ik, voor de epigonen. Daarna kreeg ik zelfs nog een brief van Engelman, met rectificaties; ZEd. had mijn stuk toevallig bij Marsman gelezen! Ik heb daarop niet al te onvriendelijk, maar nogal verneukeratief geantwoord. Ik geloof dat Engelman overigens de beroerdste nog niet is van die “Gemeenschaps”-jongens; jammer alleen dat àl die smoelen mij altijd aan klamme handen doen denken.’ Een aantal brieven uit 1931 is deels gewijd aan Du Perrons vertaling ‘Van de drie ridders en het hemd’ van Jacques de Baisieux, die in De vrije bladen wordt gepubliceerd, deels aan Van Wessems vertaling Het pistoolschot van Poesjkin, die bij Stols verschijnt. Over hun beider vertalingen adviseren de korrespondenten elkaar, en in januari 1932 worden door Du Perron de proeven van Het pistoolschot nagezien. Hoewel Van Wessem zelf meende, dat het hem gelukt was ‘het strakke, scherpe van den tekst in het Nederlandsch te bewaren’, zoals hij aan Stols schrijft, lijkt Du Perron de vertaling toch lang niet goed en krijgt hij zelfs lust het over te doen. In zijn brief van 31 maart 1931 vraagt Du Perron of zijn ‘roman’ De onzekeren (deel I), die de voorlopige titel ‘... E poi muori’ draagt,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 116 zich zou lenen voor plaatsing in De vrije bladen. Ruim tien dagen eerder had hij van Ter Braak te horen gekregen dat die het mislukt achtte: hij vond het geen roman èn geen memoires. Marsman vindt het slechter, Van Wessem beter dan Een voorbereiding en het resultaat is, dat het niet in De vrije bladen verschijnt. In het prospektus voor de kahier-vorm van De vrije bladen duikt de kleine roman weer op, nu onder de titel ‘Nog een mijnheer die weggaat’. Nadat Du Perron het manuskript heeft teruggevraagd en er enige wijzigingen in heeft aangebracht, blijkt het de goedkeuring van Ter Braak te kunnen wegdragen, die het claimt voor Forum. Als Van Wessem dan meedeelt er geen plaats meer voor te hebben, lijkt niets een publikatie in Forum meer in de weg te staan. In 1933 verwerkt Du Perron een deel van de tekst in Het land van herkomst, waarmee ook deze publikatieplannen van de baan zijn. Tenslotte verscheen, zoals bekend, de definitieve versie van het omgewerkte restant eerst in 1938, nadat Greshoff het twee jaar in portefeuille had gehouden, in Groot-Nederland. Tegen het eind van 1930 had Van Wessem zijn roman Lessen in charleston voltooid. Hij schreef de roman vooral op aandringen van Marsman, die voortdurend schriftelijk en mondeling stimuleerde en adviezen gaf. Na lezing van het komplete manuskript wenste Marsman de schrijver geluk en noemde het in een ongedateerde brief ‘onze eerste roman, waartegen ik alleen détailbezwaren heb’. Ook aan Du Perron deelde Marsman mede, dat hij Lessen in charleston ‘verdomd aardig vond’, zoals Du Perron weer aan Van Wessem laat weten. De eerste druk verscheen in mei 1931 en de tweede druk, die door Du Perron voor het Bataviaasch nieuwsblad werd besproken (Verzameld werk, deel 6, pp. 252-255) in 1937. Het is vrijwel zeker dat de titel van de herdruk Celly, lessen in charleston is gekozen op grond van Du Perrons suggestie: ‘Alleen heb ik werkelijk al een serieus bezwaar tegen den titel: waarom nu weer dat “modernisme” (onderscheiden van “moderniteit”) van die rotdans erbij gehaald! Constant van Wessem: Lessen in Charleston - hoera! men ziet jou al bezig lessen te geven in die negercontorsies aan een paar mondaine, of dienstbare, jongedames! Waarom niet juist gewoon een titel van ik-heb-er-geen-erg-in, al zat het boek boordevol charleston; al zal het nu wschl. het omgekeerde zijn? [...]

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 117

Kan je je titel niet meer veranderen? (mèt het omslag), en bijv. als ondertitel, tusschen haakjes, behouden: Lessen in Charleston? Bijv. een naam erboven; van een vrouw, of van een stad. Dat zou alles al veranderen en de reclame is dan toch niet voor niets geweest; hoogstens zou je den naam kunnen hebben van een zeer conscientieus auteur (veranderingen op het laatste oogenblik).’ Hoewel Du Perron aanvankelijk hevig verontrust was na de publikatie van een fragment van de roman in het jaarboek 1930-'31 Balans vindt hij de ‘manier sympathiek’ zoals hij aan de auteur laat weten bij de voorpublikatie van een hoofdstuk in De vrije bladen: ‘Het is toch het goede soort?!’. De eerste druk van Lessen in Charleston werd door Du Perron niet besproken. In zijn brief van 30 augustus 1931 aan Ter Braak vermeldt hij de titel nog in het door Marsman opgestelde lijstje van voor Forum te bespreken werken. Van zijn waardering gaf hij blijk in een brief aan Van Wessem uit eind mei 1931: ‘Ik ontving je boek en las het met groot genoegen vóór ik naar Parijs ging; het is in menig opzicht heel goed, en in zijn geheel alleraardigst. Ook Holst, die nu hier is, las het met oprechte waardering. Ik feliciteer je van harte, als je zulke dingen prettig vindt. [...] Sommige hoofdstn. (als Jeroen en de Engelen) vind ik zelfs uitstekend); het behoort zeker, zooals het is, tot het beste moderne proza (verhalend) in “ons land”.’ In zijn brief aan Ter Braak van 4 juni 1931 geeft Du Perron desgevraagd als zijn oordeel: ‘De Lessen in Charleston vond ik werkelijk aardig. Jany Holst en Greshoff ook. Stukken beter dan Vera en veel dichter bij jouw boek; ook lang zoo droog niet als je verwachten zou. Sympathiek en voor Holland zeker behoorende tot “le bon genre”’, met welke laatste kwalifikatie Ter Braak het blijkens zijn antwoord niet eens kan zijn. In april 1931 stuurt Du Perron een drukproef van Een voorbereiding ter inzage en dringt er op aan, dat Van Wessem zijn oordeel over deze ‘jeugdzonde’ geeft: hij moet het tegelijk met Nutteloos verzet en By gebrek aan ernst bespreken en Du Perron geeft in een andere brief uit diezelfde maand aan, wat de verhouding van deze werken ten opzichte van elkaar is. Tot een bespreking is Van Wessem niet gekomen; rechtstreeks aan Du Perron gaf hij als zijn mening, dat hij het tweeslachtig vond en dat hij ‘... E poi muori’ prefereerde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 118

Van Wessem vat een oud plan om een bloemlezing van zijn vroegere werk uit te geven weer op. Hoewel Du Perron niet veel voor het genre voelt, ‘het is voor mij een soort kamermuziek, beminnelijk maar nooit werkelijk treffend - en dikwijls houdt het op als het je net begint te interesseeren’, raadt hij Van Wessem toch sterk aan de bundel samen te stellen en te publiceren. Du Perron acht deze stukjes ‘zeker beter dan die van Otten, zooals ik je schreef, maar op zichzelf beschouwd toch “mager” - wel knap en gevoelig, maar zonder (sterke) menschelijke achtergrond. Als alles was als Chimaeren en Maitland zou ik zelfs subjectief veel ervoor voelen. Maar ik ben een slecht beoordeelaar in dit geval, omdat het zoo geroemde Gaspard de la Nuit b.v. mij altijd niet alleen nooit iets heeft gedaan, maar vermoeit en verveelt (ik moet er al lezend te veel “bij” doen). Le Spleen de Paris daarentegen vind ik bij momenten wèl pakkend. Maar jouw stukken staan dichter bij het eerste, en zijn zelfs minder “visueel”.’ Het is opvallend, dat bijvoorbeeld het stuk ‘Chimaeren’, door Marsman vroeger in een bespreking van de Lampions in den wind radikaal verworpen, op Du Perron zoveel indruk heeft gemaakt, dat hij, hoewel hij het stuk een aantal jaren niet onder ogen heeft gehad, uit het hoofd de eerste zin feilloos kan citeren en in een andere brief noemt hij het nogmaals een van de beste stukjes uit het ensemble. Verscheidene brieven worden aan de samenstelling van De fantasie-stukken van Frederik Chasalle gewijd en Du Perron spant zich in een passende en pakkende titel te vinden. Hij biedt ook aan de bundel ‘in elkaar te zetten’, waarmee hij een oude passie weer kan uitleven. Van Wessem heeft zich vrijwel geheel aan de door Du Perron gemaakte opzet gehouden. In juni 1931 heeft het reeds een jaar eerder voorgenomen doch uitgestelde bezoek van Van Wessem aan Gistoux plaats, waarvan hij een kort verslag in Mijn broeders in Apollo geeft. Bij die gelegenheid zullen de reorganisatieplannen van De vrije bladen dikwijks het onderwerp van gesprek zijn geweest. Wanneer Du Perron aan zijn Uren met Dirk Coster begonnen is in juli 1931 voelt hij er wel voor het in afleveringen in De vrije bladen te publiceren. Als medio augustus blijkt, dat het daarvoor te lang geworden is, trekt hij zijn toezegging in. Het is de vraag, aangezien

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 119 de kontoeren van Forum toen reeds vaste vorm begonnen te krijgen, of de lengte wel de ware reden is geweest van Du Perrons ommezwaai. In de jaren 1931 en 1932 werkt Van Wessem aan zijn roman De vuistslag, waarbij Marsman weer de nodige aanwijzingen geeft en na lezing van de eerste versie adviseert het geheel te herschrijven. Du Perron wil de roman ‘heel graag’ voor Forum hebben en informeert, als hij er niets meer over hoort, in juli 1932 hoe het er mee staat. Van Wessem is dan juist klaar met het omwerken en zendt het manuskript, na lezing door Marsman, naar Bouws, de redaktiesekretaris van Forum, die het doorstuurt naar Ter Braak. Deze schrijft aan Van Wessem de nieuwe roman beter te vinden dan Lessen in charleston en belooft hem vóór opname in Forum te zullen stemmen. Als Du Perron in Spa, waar hij met zijn vrouw van 23 juli tot 26 augustus logeerde, het manuskript ontvangt, heeft hij het oordeel van Ter Braak, dat hem door Bouws was toegezonden, reeds gelezen. Uit Du Perrons brieven aan Van Wessem en aan Ter Braak van 13 augustus 1932 blijkt, dat hij nogal wat bezwaren heeft tegen opname van de hele roman. Alleen de goede stukken eruit komen in aanmerking, waarmee Ter Braak zich bij nader inzien kan verenigen. Roelants, de mede-redakteur van Forum, kan de roman matig appreciëren en hoewel Du Perron al had toegestemd in het opnemen van een drietal fragmenten, gaat publikatie daarvan in Forum om mij onbekende redenen niet door. In de zomer van 1932 verschijnt Van Wessems roman De ijzeren maarschalk, die Du Perron samen met Kelks Jan Steen voor Forum wil bespreken, zoals hij op 8 juni 1932 aan Ter Braak schrijft, doch waar hij meteen aan toevoegt dat hij het beter vindt als de laatste het doet. Ter Braak kaatst het balletje evenwel terug in zijn antwoord en het resultaat is, dat geen van beiden er zich aan heeft gewaagd. Van Du Perrons motivering kan men iets lezen in een brief aan Van Wessem uit juli 1932: ‘Ik voel er eigenlijk alweer voor om de bespreking door een ander te laten doen. Ik ben al net als jij op het gebied van “besprekinkjes”, en dan - áls ik het doe - bespreek ik liever auteurs die mij geheel onbekend zijn.’ De eerste en enige bijdrage van Van Wessem aan Forum bestaat uit een fragment, getiteld ‘De scheepsarts’, uit zijn roman 300 Neger-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 120 slaven, dat in aflevering 10 van 1935 wordt opgenomen. Met deze roman, die hij aan het eind van datzelfde jaar leest, is Du Perron zeer ingenomen. Hij vindt het gehele boek ‘heel wat beter, want heel wat leesbaarder’ dan Helmans De stille plantage en het eerste hoofdstuk eruit ‘een van de zuiverste dingen die ik ooit van je las; d.w.z. tegelijk beheerscht en toch warm, goed geschreven en ècht’. Wanneer Du Perron in september 1932 naar Frankrijk is verhuisd, komt er een einde aan de regelmatige korrespondentie. Medio 1936 zoekt hij hernieuwd kontakt met De vrije bladen en daarmee met Van Wessem. Op 21 maart van dat jaar schrijft hij aan Ter Braak, dat hij te veel notities voor ‘Blocnote klein formaat’ (zijn vaste rubriek eerst in Forum en daarna in Groot-Nederland) krijgt ‘om alles in Gr. Ned. te loozen. Zou ik niet een cahier van de Vr. Bl. ermee kunnen vullen?’ Het verzoek daartoe wordt via Marsman aan Van Wessem overgebracht; zowel hij als zijn mederedakteuren gaan ermee akkoord. De hartelijke toon van vroeger is terug: ‘Als ik weer in Holland ben hoop ik je te zien; ik wil je zelfs graag opzoeken in het lieflijke Bloemendaal’, waar Van Wessem sedert 1934 woonde. Een bezoek heeft Du Perron daar echter niet gebracht. In september 1936, vlak voor zijn vertrek naar Indonesië hebben zij in Haarlem afscheid van elkaar genomen. Na enig heen-en-weer geschrijf over de indeling, het al of niet opnemen van bepaalde stukken en een geschikte titel voor het kahier komt men tot een voor beide partijen aanvaardbaar geheel, dat resulteert in Graffiti (Blocnote klein formaat). Hoewel het Du Perrons ‘bijna “ultiem”-verlangen’ was de uitgave nog voor zijn vertrek in handen te krijgen, is deze opzet, ook al door de vervroeging van de afvaart, niet geslaagd. Als Du Perron in 1939, na zijn tweede Indische periode weer terug in Holland, het kontakt met zijn oude kennis wil herstellen, kost het hem moeite Van Wessems adres te achterhalen, omdat deze inmiddels naar Den Haag was verhuisd en in literaire kringen enigszins op de achtergrond was geraakt. Bij Roland Holst ontdekt Du Perron het nieuwe adres en is dan meteen weer vol belangstelling voor de letterkundige aktiviteiten van zijn vroegere epistolaire vriend. Zij hebben elkaar in de periode tot mei 1940 nog een enkele maal ontmoet.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 121

In de enig bewaard gebleven brief van Van Wessem aan Du Perron uit augustus 1932 scheef hij: ‘Ik ben nooit een product van vrienden of klieks of richtingen geweest, ik vind alleen dat bij schrijven de intelligentie een beslissende factor is en dat bindt ons onderling, niet onze persoonlijkheden, die trouwens naar buiten ook alweer geheel verschillend werken en op zich laten reageren.’ Hoe deze twee zo geheel verschillend geaarde naturen elkaar op het literaire vlak toch, ondanks alle meningsverschillen telkens weten te vinden, daarvan geven Du Perrons brieven keer op keer het bewijs. Al vrij snel zien we hoe de aanvankelijke relatie, waarbij Du Perron de in Nederland nog onbekende schrijver en Van Wessem de ervaren tijdschriftleider was, gaat verschuiven. Van Wessems mening wordt door Du Perron gerespekteerd, doch deze is het die de acht jaar oudere vriend tracht te stimuleren en adviseren bij zijn werk, pogingen die echter wel eens een enigszins heerszuchtig karakter dragen. Daarnaast geeft hij ook blijk van zijn goedhartigheid en sportiviteit. Hij had veel waardering voor de akkuratesse van Van Wessem: ‘je bent de promptheid zelf, het is een genot “zaken” met je te doen!’, maar was minder te spreken over diens vormelijkheid: ‘wat een “officieel” man ben je toch’. Du Perron rekende hem tot de ‘modernen’ en Van Wessem wordt waardig gekeurd deel uit te maken van de Forumgroep: ‘als wij ook al niet meer bij elkaar hooren, wie dan wèl in dit land!’ Hoewel Du Perron wel eens geïrriteerd raakte door Van Wessems vasthoudendheid, een karaktertrek die hij zelf overigens ook bezat, achtte hij niettemin Van Wessem ‘in menig opzicht een brave kerel’ en staan de meeste brieven in het teken van de ‘volkomen kameraadschap’.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 122

Het avontuur van de Britse mislukking: Du Perron in Oxford Ronald Spoor

In het hoofdstuk ‘Jacht op de Ene’ van Het land van herkomst geeft Du Perron een prachtig portret van zijn relatie met een meisjesstudente uit Oxford. Het relaas krijgt binnen het hoofdstuk bijna een sub-titel: het avontuur van de britse mislukking (VW 3, p.490). In het direkt daaraan voorafgaande dubbelhoofdstuk ‘Tanja-Teresa’ zegt de ex-kadet Kostja Goeraëff tegen Arthur Ducroo als hij hem het verhaal van zijn eerste liefde vertelt: ‘Ducroo, als je weten wilt wat het diepste is in een vriend, laat hem dan vertellen hoe zijn eerste liefde eruit zag.’ Ducroo's tegenhistorie is Teresa, zijn eerste grote ontmoeting in Europa. Wanneer Teresa zich tenslotte vrijwillig van hem afwendt, blijkt het dat zij slechts een schijngestalte van de Eene, onverschenene, ademloos gewacht, is. Bij de eerste ontmoeting met Eveline in Oxford, weet Ducroo ogenblikkelijk - hoewel een innerlijke hoffelijkheid naar hij zegt hem ervan weerhoudt het ook voor zichzelf zo te formuleren - dat zij nooit de Ene zou zijn. Het heeft er veel van weg dat Ducroo in de relatie met Eveline buiten schot blijft. Alle aandacht is voor haar. Met citaten uit haar eigen brieven wordt zij scherp en openhartig geprofileerd - voor het lezend publiek uit de jaren '30 misschien wel te openhartig. Zij geeft zich met alle inzet, terwijl Ducroo de verhouding beleeft als een met de losse hand gespeeld komisch avontuur, dat met het weekend in Oxford afgelopen was. Niet zo voor Eveline, die de korrespondentie voortzet. Ducroo had zich met zijn cynisme (zoals hij dat noemt) van tevoren ingedekt tegen een eventuele teleurstelling. Want dit was de konklusie, die hij aan zijn ervaringen met Teresa verbonden had: afgewezen worden door de ene gevondene betekent het gevoel hebben dat alles onder je wegzakt, dat het zinloos is om in je verder bestaan

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 123 nog te proberen iets anders te vinden. Ducroo's cynisme diende om zich te wapenen tegen de smaak van verlatenheid, die bitterder is dan het gewone gevoel van leegte, van de afwezigheid van geluk. Door het kontrast in beider houding, krijgt Eveline een sympathieke belichting. Opvallend is, dat ondanks alle bravoure van Ducroo, hij het gevoel heeft verlóren te hebben: de britse mislukking. In het voor Jan Greshoff geannoteerde exemplaar van Het land van herkomst noemt Du Perron Eveline bij haar naam: Blackett. Zij is waarschijnlijk omstreeks 1907 in Sunderland, County Durham geboren. Volgens mededelingen van de universiteit van Durham, in het noorden van Engeland, aan Paul Vincent (Bedford College, Londen) studeerde ze daar van 1926-1929 frans. Ze was ingeschreven bij St. Mary's College, waar ze in juni 1929 haar examen frans (B.A.) cum laude aflegde (‘first class honours’). Op grond van dit goede resultaat ging zij naar Oxford, in de verwachting makkelijk een studiebeurs te kunnen krijgen. Ze werd daar ingeschreven bij het nieuwe St. Hugh's College. Dit was een vrouwencollege, in 1866 als studentenhuis gestart, dat in 1926 bij koninklijk besluit de status van College had gekregen, en dat pas in 1960 samen met de andere vrouwencolleges als een volwaardig college van de universiteit aanvaard werd. (Tussen haakjes: nog dit jaar weigerde het deftige Magdalen College vrouwelijke studenten toe te laten.). De wapenspreuk van het college, onder een wapen met vier fleurs de lys en veel hermelijn, is: Fidelitas. Het kersverse college, dat over een stevige lap van Oxfords beste grond met een prachtige lawn tussen St. Margaret's Road en Woodstock Road beschikt, bood Eveline Blackett wel bibliotheek-, eet- en onderwijsfaciliteiten, maar gewoond heeft ze er niet. Dankzij haar graad hoefde ze niet - als de ‘undergraduates’ - binnen de elegante, maar strenge neo-Georgian muren van St. Hugh's te wonen. Zij betrok in oktober, bij het begin van het nieuwe akademische jaar, ‘licensed lodgings’ (een studentenpension met verlof van de universiteit, wat formeel prijs- en kwaliteitskontrole inhield, waarvan in de praktijk meestal niets terecht kwam door het gebrek aan kamers) in 21 Warnborough Road, Oxford. Du Perron had schriftelijk kontakt met haar gekregen, toen zij toe-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 124 stemming verzocht om haar vertaling van een kort verhaal van hem, dat in een brussels blad verschenen was, te mogen publiceren. In het exemplaar voor Jan Greshoff geeft Du Perron een nadere precisering: het gaat om ‘2 verhalende “gedichten” (moderne stijl) in een nr. van Variétés’. In de uitstekende Bibliografie van Batten, die opgenomen is in deel 7 van het Verzameld werk, opent de afdeling Vertaald werk (nr 106) met deze gedichten: Petites Histoires pour Repas de Famille I, II, in: Variétés, Revue mensuelle illustrée de l'esprit contemporain, I (1929) 15 avril, no 2, 660-61. Batten tekent hierbij aan dat de vertaling in het engelse studentenblad ‘niet opgespoord en wellicht ook onnaspeurbaar’ is. De in aanmerking komende oxfordse studententijdschriften uit deze periode: The Oxford Magazine, Isis en The Cherwell, hadden in de jaargang, die in oktober 1929 begint en in juni 1930 eindigt, geen bijdrage van Eveline Blackett. Deze bladen waren voor het merendeel gevuld met verslagen van cricket- en roeiwedstrijden, advertenties voor auto's, geklede overjassen en Heineken's lager beer, terwijl verder aandacht besteed werd aan de ambities van jonge oxonians (de debatten in de Union) en aan die beroemde Oxfordmen (lichtend bijvoorbeeld!), die hun carrière aan het maken waren. Behalve korte boekbesprekingen, en aankondigingen van lezingen, is het genre van de schets populair. In een bijdrage in The Cherwell beschrijft iemand hoe hij een lunchuitnodiging van zijn medestudent Lord Ava ontving. Hij zegt er een andere, minder belangrijke afspraak voor af, en valt van de ene verbazing in de andere: de jonge Lord Ava is als een ‘aesthete’ gekleed (een kategorie studenten, waarmee Eveline volgens Het land van herkomst al evenmin veel op had). In plaats van een keurig pak met een laag boord draagt hij bestudeerd nonchalante kleding, met als hoogtepunt een coltrui! De volgende verrassing is, dat er in dit milieu voor geld gekaart wordt, en niet kinderachtig. Dankzij de bibliografie van het British Museum, die tijdschriften op plaats van uitgave rangschikt, vond ik tenslotte in Cambridge Fritillary, Magazine of the Oxford Women's Colleges. Dit blad van de oxfordse meisjesstudenten werd vanaf oktober 1923 uitgegeven; op 16 juni 1931 werd de uitgave gestaakt. Het verscheen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 125 tweejaarlijks, maar met ingang van de zevende jaargang (oktober 1929) kondigde de redaktie aan dat Fritillary - wat zowel keizerskroon, een giftige lelieachtige plant met geelbruin bloemdek en scharlakenrode nerven (Fritillaria imperialis) als parelmoervlinder (Argynnis) kan betekenen - in plaats van 2× per jaar 4× zou uitkomen. Ze doet een beroep op de vrouwelijke ‘undergraduates’, voor wie het blad bedoeld is, om meer bij te dragen. Er zal een geheime prijs voor het beste gedicht en het beste proza-stuk worden uitgeloofd. St. Hugh's College is door Phyllis Singleton in de redaktiekommissie vertegenwoordigd. Misschien kreeg Eveline Blackett via haar toegang tot het blad, want ze was nog maar net gearriveerd in Oxford, toen de kopij voor de eerste aflevering, die op October 26, 1929 gedateerd is, ingeleverd moest worden. (Het is mogelijk, dat het nummer niet op tijd verscheen; het exemplaar van de University Library, Cambridge draagt het stempel: 31 Dec. 1929. Anderzijds is het zo, dat de afstand tussen Oxford en Cambridge spreekwoordelijk groot is en dat ook vóór de oorlog bibliotheken de stroom niet altijd konden bijhouden). Het nummer, in muisgrijze kaft gestoken, bevat behalve de inleiding van de redaktie 18 bijdragen. De elfde, p. 11-12, is in de inhoudsopgave getiteld Tea-time Tales, E. Blackett. De ondertitel blijkt te zijn: After E. du Perren. J.H.W. Veenstra heeft aan de hand van de brieven van Du Perron aan A. Roland Holst een chronologie van het oxfordse verblijf opgesteld. Na een intensieve briefwisseling, voornamelijk in oktober 1929, wordt schriftelijk een afspraak gemaakt, waarvan Du Perron zijn moeder en Simone op de hoogte stelt. Op 5 november 1928 reist hij dan met de boot van Antwerpen over Dover naar Londen, waar Du Perron een taxi naar Paddington Station neemt. (In die tijd was een taxi nog konkurrerend vervoer van de ondergrondse, Londen maakt de indruk van ‘een prachtig geregelde chaos met als leidmotief veel te hoge bussen’). Van Paddington gaat het met de trein naar Oxford, die onderweg alleen stopt in het universiteitsstadje Reading (dat een treurige faam heeft gekregen door de ballade die Oscar Wilde er in de gevangenis schreef). Aan het eind van de middag arriveert Du Perron in Oxford, waar hij zijn intrek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 126 in het Mitre-Hotel, High Street, neemt. A. Roland Holst had hem dit, net als Eveline, aanbevolen. Het is niet deftigste hotel van Oxford, dat is The Randolph, waarvan de voorgevel tegenover het Ashmoleian Museum ligt, en de zijgevel op Trinity en Balliol uitkijkt. Wel het meest engelse, met een grote mijter boven de deur. Het ligt vlak naast de All Saints' kerk, op de hoek van Ture Street en dichtbij de Bodleian. Op het ogenblik is het gebouw in gebruik als hoofdkantoor van een restaurantketen: de Berni-Inns, die je overal in Engeland tegenkomt. Aan het eind van High Street is een brug over de Isis, het riviertje waaraan Oxford ligt. Het is heel wel denkbaar, dat Eveline daar afgesproken heeft. Eveline's franse vriendin verzekert, dat Eveline echt voor haar examen zit, reden waarom zij hem de avond van de zesde niet kan bezoeken, hoewel - het lijkt wel, dat Eveline de uren dat zij Du Perron niet ziet doorbrengt met het schrijven van brieven aan hem. Volgens opgave van St. Hugh's College heeft zij haar examen niet afgelegd. Ze vertrok aan het eind van het trimester, in december, waarschijnlijk omdat ze de verwachte beurs niet gekregen heeft. Volgens de archieven van St. Mary's College vestigde ze zich na haar verblijf te Oxford in Casterton, Carnforth, waar ze met een mr. Brown getrouwd was. Nadere gegevens zijn moeilijk te verkrijgen. Niet alleen is Brown een nogal gebruikelijke familienaam, Engeland is ook nooit de napoleontische zegeningen deelachtig geworden, zodat het nog steeds geen burgerlijke stand bezit. Of mr. Brown politieagent is, kan dus niet bevestigd worden. Na zijn ontmoetingen met Eveline vertrekt Du Perron de 7e weer naar Londen, waar hij overnacht. De 8e is hij terug op Gistoux.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 127

‘Tea-time tales’

After E. du Perron

I

One day a man put a bullet through his head. These were the circumstances: The man was big and strong. He occupied a large number of honorary positions. He was president of a politico-financial society, vice-president-secretary of a purely commercial enterprise, patron of all the undergraduate clubs, in a word, he believed that every member of society should make himself useful, and that even poets can succour over-tamed Prime Ministers. One morning towards half past nine a friend found him dead. He had telephoned to this friend towards 8.45, excusing himself for the earliness of the call, but praying him therewithal with some insistance to drop in. He was seated at his desk, dead, in the classic pose. And on the desk for the friend to find was a pocket-book full of observations: a large enveloppe with five seals containing a report with all the necessary supplements on the present state of the politico- financial society; a large enveloppe with three seals, containing indications as to the present and future for his successor in the purely commercial enterprise; his will, in which neither his wife, nor his off-spring, nor any servant, nor, a single undergraduate club, was forgotten;

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 128 his dentist's bill paid, and the money for the rent, stamps included, up to the end of the quarter; yet another sheet of paper, containing for the friend instructions (and therewithal addresses and costs) as to his funeral, which was to be over at latest at ten past three that very day, and his pince-nez and his revolver with only one used cartridge. And (later was this known) the day of his death, a distant friend learnt the news, penned by his own hand and posted twenty-eight days in advance. So that, in truth, it was rather a singular case.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 129

II

And one day, another man, too, put a bullet through his head. But he was sickly and neurasthenic, and could not sleep at night, and in the morning had to choke down his food, and soon wearied of seeing people, etc., and so, one day, this man, too, wrote a letter to a friend, but he scribbled it in haste and forgot to seal it down, and went out carrying a fire-arm. But outside the day was fine, for the little birds twittered and the fair sun shone, and the young women looked so pretty: so that the man telephoned to his hostess to ask her to tear up the letter without reading it. But she shrieked into the 'phone ‘Lawkadaisy, Sir! You!’ and fainted. So that he supposed she had already read the letter, and made for the country; and there, probably with a sigh, in the brilliant sunlight, he killed himself. And that was also rather a singular case.

E. BLACKETT

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 130

Voor de famielje E. du Perron

Achtste en Negende Dosis.

Eens schoot een man zich dood. In de volgende omstandigheden: Hij was een groot en sterk man. Hij bekleedde veel ereposten. Hij was voorzitter van een politiek-financieel genootschap, en ondervoorzitter-sekretaris van een zuiver-kommercieel lichaam, en beschermheer van alle verenigingen der studerende jeugd, kortom hij geloofde aan de noodzakelikheid van het nuttig-zijn van ieder lid van de maatschappij en dat ook een poëet verstrooiïng kan brengen aan menig hard-arbeidend Leider van Staat. Op een morgen tegen half-tien vond een vriend hem dood. Hij had die vriend om kwart voor negen opgebeld zich ekskuze- rend omdat hij hem zo vroeg kwam storen doch hem niettemin dringend verzoekend even aan te keren. Hij zat achter zijn schrijftafel in de klassieke houding en dood. En op de tafel lag een aantekenboekje voor de vriend, vol aan- tekeningen, een grote envelop met vijf lakken bevattende een rapport met alle vereiste bijlagen betreffende de door hem achtergelaten staat van zaken van het politiek-financieel genootschap, een grote envelop met drie lakken bevattende alle aanwijzingen en een blik in de toekomst voor zijn opvolger in het zuiver-kommer- cieel lichaam, zijn testament waarin noch zijn vrouw noch één van zijn kinderen noch één bediende noch één vereniging van studerende jeugd geheel was voorbijgegaan, de betaalde rekening van zijn dentiest en het geld voor zijn huis- huur, plakzegel inbegrepen, precies tot het verstrijken van de aangegane termijn,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 131

nog een apart vel papier met aanwijzingen voor de vriend, waarbij opgaaf van adressen en prijzen, voor zijn begrafenis die om tien over drie van diezelfde dag volstrekt moest afgelopen zijn, en zijn lorgnet en de revolver waaruit niet meer dan één patroon was verschoten. En (wat later uitkwam) de dag van zijn dood ontving een verre vriend er de tijding van eigenhandig door hem geschreven en op de kop af acht-en-twintig dagen tevoren gepost. Zodat, inderdaad, het was een nogal eigenaardig geval.

En eens schoot ook een andere man zich dood. Maar dit was een zwak en zenuwachtig man die 's nachts niet slapen kon en 's morgens moeilik at en moe werd van 't mensen-zien enzovoort, en enfin, op een dag schreef ook deze man, een haastig en niet-dichtgelikt briefje, aan een vriend en ging met een schiettuig gewapend naar buiten. Maar buiten was het mooi, want de vogels kwinkeleerden en het zonnetje scheen en de juffrouwen keken vriendelik, zodat de man zijn hospita opbelde om haar te vragen zijn brief ongelezen te verscheuren. Doch zij riep in het toestel: - O God! mijnheer! ú! o God! - en viel in zwijm. Zodat hij veronderstelde dat zij zijn briefje reeds had gelezen en het veld weer inging en daar, niet onwaarschijnlik met een zucht, schoot hij in de schijnende zon zich dood. En het was óók een nogal eigenaardig geval.

Brussel, Mei-Juni '25. Uit: Bij gebrek aan ernst, Brussel, 1926, 118-120.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 132

Du Perron en de vlezigheid J.H.W. Veenstra

Uit al zijn notities, opzetjes en korte omschrijvingen valt ongeveer op te maken wát Du Perron beoogde met zijn verhalen- reeks De Onzekeren, waar hij pas een begin mee kon maken in 1937 tijdens zijn tweede Indische verblijf nadat hij er vanaf 1929 op had gebroed. Hóe hij het wilde doen, welk procédé dus hij voor het schrijven van de reeks het meest geëigend vond, valt op te maken uit een aantal brieven van hem die hij aan vrienden richtte in de periode dat hij zijn eerste verhaal Schandaal in Holland net had geschreven. Het zijn brieven die een komplete verantwoording van het procédé bevatten en die als één samenhangende publikatie bijna programmatisch laten zien hoe en voor wie Du Perron zijn opzet wilde verwezenlijken. Tegelijk blijkt er dan nog als de ongewoon humoristische ontknoping vaneen ogenschijnlijk triviaal aandoende plot zijn eigenzinnige wijze van toetsen van het resultaat uit. Ter enkadrering van het geheel volgt hier een toelichting met betrekking tot het werk in kwestie en tot de beide voor de beoordeling aangeworven keurmeesters. Du Perron schrijft zijn Schandaal in Holland in oktober 1937 in de tijd van om en bij 20 dagen. Hij is dan in Garoet, een vakantie-oord in de Preanger-bergen op West-Java, waar hij voor een maand of twee in een hotel onderdak heeft gekozen. Hij doet het allerminst uit luxe, maar om te ontkomen aan de benauwenis die de plat koloniale mentaliteit en de semi-fascistische instelling van familie en omgeving hem bezorgt in dat andere Westjavaanse dorp Tjitjoeroeg bij Buitenzorg (nu Bogor), waar hij van kort na het moment van aankomst in Nederlands-Indië in november 1936, met een steeds groter weerzin tegen het menselijke milieu had gewoond. Met een mini-baantje als daggelder op het Landsarchief in Batavia

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 133 in het verschiet en met een vracht aan gegevens in het hoofd die een ook direkt na aankomst begonnen intensieve bestudering van de koloniale geschiedenis en literatuur hem had opgeleverd, besluit hij het huis in Tjitjoeroeg op te geven en in een wat dragelijker omgeving aan de realisatie te beginnen van zijn door de jaren heen telkens weer om en om gewentelde plan tot het schrijven van een reeks verhalen met een historische inslag, die eerst hoofdstukken van één boek zouden zijn maar op de duur de omvang gingen aannemen van afzonderlijke romans. Ondanks alle ongenoegen die het weerzien van zijn in Europa toch altijd met vertedering opgeroepen land van herkomst hem had bezorgd en ondanks de tegenslag in materieel opzicht die er een verlammend element van was, had Du Perron het dan al bijna aflopende jaar goed besteed. In januari was het grotendeels aan boord genoteerde en voor Groot Nederland bestemde Scheepsjournaal van Arthur Ducroo de definitieve vorm gegeven die Greshoff zo weinig kon waarderen, dat hij het dokument niet de eer waardig keurt om te worden gepubliceerd in het door hem geleide literaire maandblad. In dezelfde maand ook begint Du Perron te schrijven aan zijn lange berijmde novelle De grijze dashond. Eind van die maand doet een bezoek aan Rangkasbetoeng, hoofdplaats van Multatuli's residentie Lebak in Bantam, waar hij in opdracht van Ter Braak en diens krant Het Vaderland een gelegenheidsstuk vandaan moet halen ter herdenking van het feit dat Multatuli op 19 februari een halve eeuw eerder was overleden, hem in één koortsachtige rush zijn Man van Lebak schrijven. Het zo grondig gedokumenteerde boek is met 10 à 12 uur schrijven per dag binnen een maand tijd af. Begin maart wordt het plan ontworpen om een bloemlezing samen te stellen van koloniale belletrie, waarvoor hij dan al kurieuze staaltjes heeft gevonden bij zijn snuffelen naar lektuur uit de Compagnies-periode in de biblioteek van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Twee jonge adepten met vrije tijd in Nederland, de studenten Batten en Van Lier, worden dan als ondersnuffelaars en kopiïsten hier aan het werk gezet. Multatuli blijft hem ook nu nog bezig houden in verband met publikaties van de marxist J. Saks en de Vlaming Julius Pée,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 134 wat weer tot aanvullingen leidt van de al geschreven Multatulistudie, tot nieuwe tijdschriftartikelen en uiteindelijk begin '38 tot het boek Multatuli, Tweede Pleidooi. Bij zijn speurtocht naar koloniale belletrie stuit hij al direkt op de dan allang vergeten en op de slavernij betrokken novelle Kraspoekol uit 1780 van Willem van Hogendorp. Hij kopieert het verhaal, dat hij ‘zoo'n beetje onze Negerhut’ noemt en probeert vergeefs de uitgever Boucher tot een heruitgave bij wijze van plaquette te bewegen. Later blijkt weer dat Kraspoekol tot een toneelstuk was omgewerkt door Dirk van Hogendorp, Willems zoon en eens o.m. een bekend generaal in de napoleontische legers. De lektuur van dit alles doet Du Perron eerst overwegen een grote studie te schrijven over de Compagnies-skribenten en dan om een boek te schrijven over de omstandigheden rondom de slavernij in het oude Indië. Als hij een paar maanden later in dezelfde Bataviase biblioteek de Deducties ontdekt van Onno Zwier van Haren, de schoonvader van Willem van Hogendorp, die van incestueuze handelingen met een van zijn dochters was beschuldigd, die daardoor eer en maatschappelijke waardigheden had verloren en die zich uiteindelijk in teruggetrokkenheid tegen de aantijgingen van zijn niet alleen om de goede zeden bekommerde belagers had verweerd in bewogen pleidooien, smeedt hij zijn vage nieuwe voornemen aan zijn oude en al van scherpe kontoeren voorziene plan voor het opzetten van de Onzekeren-reeks. In de eerstvolgende maanden bestudeert hij in een trance van werklust allerlei op het onderwerp betrokken historisch materiaal: studies van Bilderdijk, Colenbrander, Brugman, Dozy, Knappert, Romein, oude archiefstukken, en dit alles naast datgene wat Onno Zwier van Haren zelf aan het papier had toevertrouwd In mei onderbreekt hij het werk bijna de hele maand lang voor een ook allang voorgenomen reis van west naar oost over Java, met een bezoek aan Bali eraan vastgekoppeld. Onderbroken nog door bittere schriftelijke schermutselingen met de vrienden Ter Braak en Greshoff, die hem niet meer kunnen volgen in zijn vrijwel alles en iedereen neersabelende kritische eskapades, en ook afgewisseld met journalistiek werk, waarvoor hij in deze tijd alleen bij het Bataviaasch Nieuwsblad met de hem welgezinde hoofdredakteur

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 135

Ritman toegang kreeg, heeft hij dan tegen de tijd van het afscheid van Tjitjoeroeg zijn voorstudies klaar. Een paar dagen voor het vertrek naar Garoet op 12 oktober begint hij met al zijn inzet en met de ruimte en frisse lucht in het vooruitzicht, aan zijn verhaal over Onno Zwier te schrijven. In het rustige hotel Papandajan daar ‘peest’ hij eraan door en op 29 oktober is het tot een boek uitgedijde verhaal al af. Het zal de inzet moeten vormen van de nu in zes delen opgezette reeks romans van De Onzekeren, waar dan t.z.t. een tweede reeks op zal moeten volgen. De nieuwe inzet, die nu aan de vroeger al ontworpen rest wordt gekoppeld, zal nog een tweede deel omvatten, waarvan Willem en Dirk van Hogendorp de hoofdpersonen zouden zijn maar dat op een fragment na nooit werd voltooid. Een dag nadat het Van Haren-boek klaar is komt de Bataviase vriend Coert Binnerts het gezin Du Perron in zijn Garoetse verblijf opzoeken. Met hem en een andere vriend uit Batavia, Leo Jansen, wordt overeengekomen dat ze onafhankelijk en zonder onderlinge ruggespraak het manuskript zullen lezen en daarna hun bevindingen aan Du Perron kenbaar maken. Voor hem zijn ze een eksperimenteel klankbord en niet de vrienden van wie men wel graag zijn feilen en falen wil vernemen. Die rol vervulden gewoonlijk de vrienden van de inner circle, Ter Braak, Greshoff, Marsman, Roland Holst, Vestdijk, maar nu was hun oordeel een tweede zorg. Voor Du Perron gelden Jansen en Binnerts dan wel als de goede verstaanders, maar niet van het slag dat aan een half woord genoeg heeft. En om de werking van het bewust gehanteerde halve woord ging het hem. Het waarom blijkt overduidelijk uit de brieven zelf. Hier moet nog het door Du Perron af en toe ook elders gebruikte kernbegrip ‘vlezigheid’ worden verduidelijkt. Het is een aan de Franse dichter en denker Paul Valéry ontleende uitdrukking, waarmee deze het verschijnsel had gekarakteriseerd dat boeken met zo weinig mogelijk ‘vlees’ de meeste kans hebben door het bederf te worden gespaard. Met dat vlees is dan bedoeld de afronding, de beschrijving, de uitweiding, het ekspliciet met woorden kenbaar maken van verschijning, geur en kleur, allemaal de artistieke trucs die in de tijd zelf gemakkelijk voor sprekend, beeldend, pittoresk en wat al niet doorgaan, maar die algauw als tijdgebonden en bijkomstig de hen ondergeschoven funktie niet meer vervullen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 136

Die ‘vlezigheid’ lag Du Perron door afkomst en literaire vorming al niet, maar al doende werd hij er zich ook van bewust hoe de vleesafzettingen op zijn schrijfsels te vermijden, of de ‘verlokkelijke rondingen’ zoals hij het tegenover A. Roland Holst in verband met diens poëzie eens noemt, en waar de ribben te laten uitkomen of zonodig ze te laten tellen. Du Perron zelf schrijft zijn behoefte aan deze ogenschijnlijke kaal- en schraalheid in het schrijven, die voor hem de ware klaarheid is, toe aan zijn voor 80% Franse aard. Maar er moet ook zijn Javaanse jeugd mee in verband worden gebracht. Een jeugd waarin voor het prille kind de wajang, een schimmenspel in allerlei varianten, een van de sterkste sensaties was en zijn gevoelige snaren blijvend raakte. Het werken met schaduwen en kontoeren, die veel aan de fantasie te raden en te beelden overlaten en waar een verteller zijn steun aan geeft met een al naar de personages gevarieerde en getimbreerde stem, is altijd voor zijn proza karakteristiek geweest. Een tweede en gelijkwaardig element, waar hij steeds geraffineerder mee leerde omgaan, deed hij op in zijn modernistische periode. Het is het procédé van montage en collage, die blijvende verworvenheid van kubisme, dadaisme en surrealisme. Het ‘inplakken’ van fragmenten werkelijkheid, zo echt en zo pris sur le vif mogelijk, is een geliefde bezigheid van Du Perron als prozaschrijver geweest. Zijn Land van herkomst, met de bij het moment van beleven ingehaakte gesprekken en herinneringen, kreeg er die geheel eigen en nog altijd overwaaiende flavour door. Zelf heeft hij Het land van herkomst als een uitdijen van zijn jeugdroman Een voorbereiding gezien en de reeks De Onzekeren betekent dan voor hem weer een uitdijen van Het land van herkomst in de richting van nieuw te eksploreren facetten van het eigen bestaan. De fragmenten werkelijkheid waarmee hij in de nieuwe reeks wou gaan plakken en monteren waren o.a. kroniekfragmenten van een simpele historische verslaggeving, die naar de ervaring leert altijd beklijven mits goed geformuleerd en gehanteerd. En voor dit laatste is dan in Du Perrons geval de noterende en arrangerende artistieke schrijvershand verantwoordelijk. Die hand zorgt voor toon en ‘zetting’ van het geheel; en daarin niet te falen was zijn eerste en bij het uitwerken van Schandaal in Holland te herkennen zorg.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 137

In dit boek komt de ‘echte’ historische stof hoofdzakelijk uit de Deducties van Onno Zwier van Haren zelf. Onder het schrijven vraagt Du Perron aan Batten hem de twee delen te sturen van J.H. Halbertsma's Het geslacht der Van Haren's, die tot wijzigingen en aanvullingen aanleiding zouden kunnen geven. Maar dat is een volgende fase en eerst moet het verhaal bestand blijken tegen een leesbeurt van Jansen en Binnerts. Om Du Perrons problematiek zo scherp mogelijk uit te laten komen, heb ik uit de hier afgedrukte brieven alles weggelaten wat niet met het Van Harenboek te maken had. De ontbrekende passages zijn aangeduid met vijf puntjes (de drie puntjes horen onvervreemdbaar bij Du Perrons eigen wijze van uitdrukken). De ter sprake komende initialen B.G. aan E. duiden op de titel van een van zijn jeugdbundels Bij Gebrek aan Ernst. ‘Ducroo’ was en bleef de werkplaatsnaam voor Het land van herkomst. Het Vijfde Zegel is de titel van de grote roman van Vestdijk over El Greco, die ook uitkwam in de periode waarin werd gekorrespondeerd. Van der Hoop is de omgangsnaam van dr. A.N.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, eens vliegerpionier op onze luchtroute naar Nederlands-Indië en later als archeoloog werkzaam bij het Bataviaasch Genootschap. Het citaat van Huizinga waar Schandaal in Holland mee begint is: ‘De historie pleegt, als van elke aristocratie, de fouten van onzen regentenstand zeer zwaar te tellen. Misschien heeft tenslotte geen andere aristocratie, of het moest die van Venetië zijn, zoo lang, en met zoo weinig geweld een staat bestuurd.’ Jansen woonde in Batavia in Hotel des Galeries aan het bedrijvige en voor het vervullen zowel als het deponeren van allerlei inheemse behoeften vanouds dienstdoende Molenvliet, die daarom door Du Perron hier tot ‘die bruine sloot’ wordt gedegradeerd. Voor wie tot het allerlaatst elk woord wil proeven voeg ik nog aan alle toelichtingen de vertaling toe van het Maleis Indonesische apa boleh boeat: wat doe je eraan. De datering van de brieven tenslotte is van de briefschrijvers zelf, op één geval na en wel Du Perrons vierde brief aan Jansen met ‘Zondag’ erboven. Enig kombineren en deduceren leidt tot de konklusie dat het hier om de 21e november gaat. Deze dr. L.F. Jansen was een vriend die Du Perron kort na aankomst leerde kennen via zijn jeugdvriend Feicko Tissing, die amb-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 138 tenaar was aan het Departement van Financiën waar toen ook Jansen werkzaam was. De belezen Jansen, die nog geprobeerd heeft Du Perron als ambtenaar aan zijn departement te verbinden, lag hem eerst niet en in april '37 noemt hij hem nog tegenover Ter Braak ‘een soortement ennesbejer-bewonderaar’. Maar aan het eind van dat jaar, na een reeks mondelinge en schriftelijke kontakten, wordt ook tegenover Ter Braak Jansen van zijn toenmalige vrienden ‘zonder twijfel de intelligentste en behoorlijkste van allemaal’ genoemd. Mr. C. Binnerts, eerst onderdirekteur en later direkteur van het Indische filiaal van de uitgeverij Wolters, leerde Du Perron kennen doordat deze voor de radio met waardering over zijn Land van Herkomst had gesproken. De graag zich als de bekakte corpsstudent voordoende Binnerts, die niettemin een hecht gewortelde passie voor literatuur had, nodigde de Du Perrons algauw bij hem thuis uit, tot op logeerpartijen toe. Du Perron schrijft even nadat de briefwisseling in kwestie begint over hem aan Ter Braak dat hij ‘zeer intelligente radiolezingen houdt te Batavia over literatuur’ en tegenover dezelfde vriend in Nederland worden na de briefwisseling de beide Indische vrienden als volgt onderscheiden: ‘Jansen, die veel minder literatair is ingesteld, is veel intelligenter.’ De brieven van Jansen zijn zoals de meeste van de aan Du Perron gerichte brieven verloren gegaan. De hier afgedrukte brief van Binnerts aan Du Perron moet terecht zijn gekomen bij Jansen en is daardoor met een aantal brieven van Du Perron aan de beide vrienden bewaard gebleven. Jansens mening komt overigens duidelijk uit het geheel naar voren, dat waarschijnlijk door Binnerts na de oorlog is meegenomen naar Nederland. Die oorlog heeft Jansen niet overleefd; of beter gezegd, nauwelijks. Omdat hij bij wijze van hobby Japans had geleerd, werd hij tijdens de Japanse bezetting met een aantal andere voorlichters in een soort miniatuur-koncentratiekamp in Batavia geïsoleerd dat over twee gescheiden huizen was verdeeld en waar men van het gezelschap diensten eiste voor de Japanse voorlichtingsdienst. Kort voor de Japanse kapitulatie wist Jansen met een kollega uit zijn eigen kampje uit te breken om kontakt op te nemen met de éminence grise van het Indonesische nationalisme, Hadji Agoes

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 139

Salim. Bij hem bleek een Japans officier ingekwartierd, die de beide uitbrekers aangaf bij de Kempeitai, de Japanse geheime politie. Ze werden er beide ziek en Jansen heel erg. Kort na de bevrijding bleef hij nadat een te hulp geroepen Japans arts hem een injektie had toegediend, op de plaats dood. Binnerts overleefde een gedwongen verblijf van 3½ jaar in een tiental krijgsgevangenenkampen op Java en het Kleine Soenda-eiland Flores. Hij repatrieerde in 1946, gaf een jaar later lakoniek-ironische dagboeknotities uit de tijd van zijn krijgsgevangenschap op Flores uit onder de titel Alles is in orde, Heeren - en verdween algauw weer naar New York als ambtenaar van het toen pas funktionerende sekretariaat van de Verenigde Naties. Als zodanig was hij nog V.N.-waarnemer tijdens de burgeroorlog in Griekenland en de burger- zowel als internationale oorlog in Korea. In 1954, kort nadat hij opnieuw was gerepatrieerd en toen was benoemd tot direkteur van het Centraal Orgaan voor de Bevordering van de Nederlandse Export, overleed hij aan een hartaanval tijdens een vakantieverblijf in Bretagne. Jansen en Binnerts hebben beide Du Perron herdacht na diens dood op 10 mei 1940. Jansen publiceerde in het eerste nummer van het in november van dat jaar verschenen Indische kulturele maandblad De Fakkel een levensbericht en poging tot karakteristiek onder de titel Na den dood van Du Perron. Hij wees er op dat Du Perrons kritiek, die eerst puur literair was, op de duur een sociale kant kreeg en dat meer en meer zijn echte vijand werd ‘de burgerlijkheid van de samenleving, haar leugenachtigheid, de plichtmatigheid die zij hem wilde opleggen en de politieknuppel die zij gereed houdt, voor wie haar weerstreven wil.’ Jansen onthult dan nog, wat hij van Du Perron zelf moet hebben gehoord, dat deze in zijn tweede Indische tijd heeft overwogen een reeks monografieën te schrijven over inheemse verzetsleiders. Binnerts publiceerde in juli en augustus 1953 in achtereenvolgens twee nummers van het literair-informatieve maandblad Het boek van nu een terugblikkend artikel dat tot titel had Herinneringen aan E. du Perron in Indie. Hij memoreert daarin dat hij ‘nogal bevriend’ was met Du Perron in diens Indische tijd. Zijn indrukken van de eerste kennismaking, nadat zijn radiorecensie van Het land van her-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 140 komst voor een eerste en nog van ver onderhouden kontakt had gezorgd, legt hij daar als volgt vast. ‘De eerste avond waren de gesprekken van een flitsende vaart, een variërende humor en een subtiele en toch regelrechte directheid zó, dat ik, laat naar huis gaande, als hoofdindruk met mij meenam, dat er van deze kleine gestalte met de donkere, levendige ogen en de kleine, expressieve handen, een lenige, bijna tastbare vitaliteit bij voortduring als het ware oversprong op de gesprekspartner.’ Binnerts beschrijft dan ook het waarschijnlijk enige bezoek dat de Du Perrons hebben gebracht aan dé sociëteit van de hoofdstedelijke heel en half Europese establishment in en om Batavia, die de geruststellende naam De Harmonie droeg. Er was daar een speciale tafel voor de in sociaal opzicht allerhoogst aangeslagenen, de zg. f 2000, - tafel. Binnerts had daar waarschijnlijk een verdiende plaats en had er ook het echtpaar Du Perron eens aan uitgenodigd. ‘Maar dat was niets voor Du Perron, met wie wij maar één keer die tafel op Vrijdagavond in ogenschouw hebben genomen. Hijzelf, uiterst sober, bijna zonder enige alcohol en slechts sporadisch rokende, voelde zich temidden van deze provinciale deftigheid volkomen misplaatst en ergerde zich onmatig aan wat hij noemde de “rode, opgeblazen koppen van de kwasi-empirebuilders”. Hij heeft er zich die éne avond dan ook toe bepaald zo nu en dan wat zure commentaar af te geven, grommend en grauwend en soms bijna nagelbijtend van ergernis. De humor was in die ogenblikken geheel verdwenen. Zijn vrouw, Elisabeth de Roos, lang en donker, slank en zeer gedistingueerd, bekeek daarentegen het geval met een languissant dédain, dat kostelijk was van objectiverende humor.’ Maar Binnerts zegt ook de keren niet te kunnen tellen dat hij later met het gretig de society frekwenterende echtpaar Greshoff, dat een tijdlang voor vage kulturele doeleinden op invitatie in Indië verbleef, op die sociëteit de avonden ‘in gepaste vreugde’ tot het einde toe heeft uitgezeten. Hij neemt in zijn herdenkingsartikel nog fragmenten over uit Du Perrons brieven van de daar alleen maar een vriend genoemde Jansen en uit de hier afgedrukte brief aan hemzelf. Het stuk was in mei 1953 geschreven. Een goed jaar later was ook deze derde protagonist van de nu volgende brief- en opiniewisseling overleden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 141

Briefwisseling van E. du Perron met dr. L.F. Jansen en mr. C. Binnerts

Garoet, 30 October [- '37]

Beste Leo, Binnerts was even hier. Kort, maar gezellig. We voelen ons toch altijd weer verkwikt, als we behoorlijke menschen zien. Vandaag breng ik door met het bekrabbelen van de Van Haren-historie in de doorslagen; overmorgen (morgen is Zondag) zend ik jou zoo'n doorslag. Geef het na lezing aan B. door en schrijf me uitvoerig - zonder eerst met hem erover te praten (dat voorkomt samenvallen èn contramine-verschuivingen) wat het voor je beteekent. Ik bedoel dus niet zoozeer of het goed of slecht is, kunst of niet - hoewel ik natuurlijk graag detailkritiek hoor! - maar bovenal: wat het, als nasmaak, is. Dat wil zeggen vooral een ‘historische schets’, of ‘aardige portretten’, of een ‘amusant schandaal’, of een ‘filosofische illustratie’, enz. Noch Bep noch ik weten dat nu namelijk, omdat we zoo precies weten hoe het ding in elkaar is gezet. Alleen iemand die voor het eerst het totaal proeft, weet dat zeker. Het kan natuurlijk ook zijn dat er niet één definitief karakter uit komt, dat het een rammelend geheel is met wel aardige en minder goede (subs. belabberde) stukken. In dat geval is het mislukt. Schrijf ook of het doodgewoon boeiend is of niet. In jouw geval ook of je er iets van dien ouden toon in vindt, dien je nu absoluut wilt, dien spel-toon. Ik vrees daarvoor!.....

Steeds je, E. du Perron

Garoet, 9 Nov. '37

Beste Leo, Dank voor je voorloopige reactie - wschl. de beste. Groot enthousiasme heeft het verhaal blijkbaar niet gewekt. 't Is dan ook voor een groot deel een muziekstuk in nieuwe zetting, en de medewer-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 142 king van Onno Zwier zelf er aan is zeer groot. Wil je me, als je nader er over schrijft, antwoorden op deze vragen: 1. Is het gedeelte vaderl. geschiedenis harmonisch in de rest verwerkt? 2. Vormen de hfdstn. van de herrie (dus 4 t/m 6) niet te veel een eiland in de rest? En zoo ja, eerder op prettige manier (als contrast) of juist niet? (dus tè verschillend). 3. Is mijn ‘oplossing’ van 't geval Onno en Willem in 't laatste hfst. aanvaardbaar? 4. Heeft Onno schuld of niet? 5. Vind je de scène tusschen Onno en Adam in 't slothfdst. goed of te veel deus ex machina-achtig? Deze scène is n.l. pure fantasie van mij. (Ik wil dezen Adam later in Indië door Dirk van Hogendorp laten ontmoeten.) 6. Hoe vind je Willem v. Hogendorp? Een beroerling, of toch wel een beetje aardig? Althans begrijpelijk? 7. Hoe vind je Onno? 8. Hoe Willem? belangrijker als ‘figuur’ in het verhaal, of minder belangrijk dan Onno? Is Onno werkelijk hoofdpersoon voor jouw gevoel? 9. Zijn Caroline en Betje zichtbaar? Dit interesseert me vooral met het oog op Caroline, die in het vervolg nog wat voorkomt (als moeder van Dirk).

Verder al wat je zelf te zeggen hebt natuurlijk. Dank! Hart. groeten, steeds je

E. dP.

Garoet, 12 Nov. '37

Beste Leo, Dank voor je uitvoerige en mijns inziens over het algemeen zeer uiste opmerkingen. Je geeft je een hoop moeite voor me, en dat na zoo zware dag- en avond-taak; geloof aan mijn dankbaarheid. Alleen op één punt wil ik méér weten. Wat bedoel je er precies mee als je zegt dat W. van Hogendorp een christelijke beroerling is. Het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 143 is niet bizonder christelijk, als je de smoor in hebt omdat je aanstaande schoonvader je aanstaande bruid heeft beduimeld; ik zou ‘goddomy’ óók lust hebben om den man met een pistool te bewerken! Verder is H. ‘atheïst’, wat voor jou reden zal zijn geweest hem christelijk te noemen, en wat in de lijn is van Ter Braak. Mij best overigens, maar ik moet den man nog verder behandelen, zal ongetwijfeld ook zijn ‘christelijke’ kanten nog belichten: hij was later in Batavia dief (= smokkelaar als compagniessoldaat) en weldoener der menschheid (= mede-oprichter van het Bat. Genootschap en ijveraar voor de koepok-inenting). Alles bij elkaar een curieus heer toch wel, daarbij vader van mijn ‘ware held’ Dirk! - Ik vrees dat Dirk je nog minder zal enthousiasmeeren dan grootpa Onno; hij hem komt zelfs geen incest voor. Maar er is iets anders: je kunt een beetje meewerken aan dit verhaal, nl. door met mij 's avonds in Oud-Batavia rond te kuieren, met het idee hoe het in zijn tijd geweest moet zijn - die bruine sloot voor je huis, enz. Als Dirk in Indië is, wil ik nl. mijn kroniekstijl toch weer een beetje vullen met specifiek-indische impressies. Ik schreef je verder al, meen ik, dat ook Dirk den armen Adam moet ontmoeten: in Batavia dus, ± 1785; dan is Adam oud. Eigenlijk zou ik dus wat historische details moeten schrappen, om duidelijk te maken dat ik geen ‘historisch verhaal’ heb willen schrijven? Maar dat is nu een delikaat werkje geworden, vrees ik. Die 2 broers zijn nu eenmaal ‘historisch’ bezig geweest. Ik kan natuurlijk nog wat meer politiek erin brengen, want het is meer natuurlijke aversie dan onwetendheid die mij hierin remde, maar lijkt jou dàt geen gevaar? Ik kan Onno wat politieke discoursen in den mond leggen, desnoods zijn gepubliceerde redevoeringen citeeren. Zou het de boel niet alleen maar vervelender maken? Je impressie: ‘De Republiek in verval en de fam. van Haren ook’, is grosso modo wel voldoende. Als namelijk onmiskenbaar is dat de van Haren's een typische regenten-familie zijn, wat m.i. in het oog loopt. Anders slaat dat citaat van Huizinga op bladzijde 1 ook op de rest als kut op Dirk. Of doet het dat toch? Hierover ook graag antwoord. - Zoo noodig kan ik dit verband tusschen historie en regenten hier en daar nog wel duidelijker maken. Wat je zegt over Onno: als hij een minder goed echtgenoot was geweest zou hij onmiddellijk niet met zijn dochter

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 144 naar de bibliotheek zijn gegaan, is precies wat ik wou ‘suggereeren’. Ik heb het nergens gezegd, dus dit is gelukt. Inderdaad, was de man in zijn huwelijk minder strikt - en minder eerlijk - geweest, dan had hij de behoefte aan variatie van zijn 45e, en na 20 jaar huwelijkstrouw, zeker in een bordeel uitgeleefd en niet met pokdalige en breukbanddragende dochterkens. Ik kan Onno zelf ook nog een beetje beschrijven. Maar zijn manier van optreden gedurende en na het maal bij de Van Sandick's doen hem toch wel ‘zien’, dacht ik. Hooren wat Binnerts hiervan nog zegt. Ikzelf heb een zwak voor dochter Doekje. Vind je die niet aardig, hoewel 100% hollandsch? Ook Amelia vind ik, hoewel een ‘kreng’, wel iets leuks hebben. Bep is gedégouteerd van de heele familie (behalve van Doekje) en gelooft aan Onno's onschuld, zij gelooft dat het ‘sexueele voorlichting’ was, niet Dr. Van Vloten! Enfin... Geef Binnerts gerust de ‘catechismus’-briefkaart, maar eerst als hij alles gelezen heeft, anders gaat hij al lezend erop letten, en ik voel veel meer voor een ‘argelooze’ indruk. Daarom is het ook goed dat je het maar niet over hebt gelezen! ..... Nogmaals dank, veel hartelijks van ons twee.

Je E. du Perron

Garoet, Zondag [21-11-37]

Beste Leo, Ik zal dezen brief niet verzenden voor ik opnieuw antwoord van je heb, anders blijven we aan het ‘kruisen’...... nu vooreerst antwoord op je nadere verklaringen over de Van Haren's. Ik heb het gevoel dat ik jullie het leven wèl zuur maak hiermee en de sop is de kool niet waard. Het mooiste van alles is nog dat ik in ieder geval die van Haren's moet omwerken als ik Halbertsma gelezen heb. Nog een ander verschijnsel doet zich voor: deze van Haren-historie is, klein gedrukt, 50 à 60 bladzijden, groot gedrukt 100. De Van Hogendorp (de 2 deelen samen) wordt zeker meer dan het dubbele. Hoe krijg ik dan de rest er nog bij, in één deel? Ik moet

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 145 hier Querido over consulteeren, vooral omdat ik er langzamerhand genoeg van krijg om steeds weer maximum werk te leveren voor minimum loon. Als het boek 450 bladzijden wordt in plaats van 350 hoor ik mijn brave Querido al jeremieeren dat de drukkosten zoo hoog worden, de risico dus ook, enz. - en het eind is dat ik minder honorarium krijg omdat ik zooveel en zoo hard gewerkt heb. Dat is met Multatuli zoo geweest en dat doe ik liever niet nogmaals. Dus als het een beetje wil, publiceer ik iedere episode apart in boekjes in de Salamander-reeks bijvoorbeeld; dus dan zou ik de Van Haren's eerder wat moeten omwerken om er bv. een boekje van 150 bladzijden van te maken (groote letters). Het verband waar ik Binnerts over schreef gaat dan nog meer verloren, dat wordt dan pas duidelijk voor wie alle boekjes koopt. Aan den anderen kant: sommige boekjes gaan dan misschien heel goed en andere minder, dat maakt elkaar ook weer goed, enz. - Kortom, ik leg de heele zaak nu weg, en wacht op de indrukken van Ter Braak en Greshoff en op de 2 boeken van Halbertsma. Wat jij zegt van het ‘spookachtige’ dat de historie moest hebben is aardig; maar ook dat moet ik dan bekijken in verband met de komende vorm. De historie heelemaal schrappen heb ik ook overwogen, maar dat gaat slecht: 1e omdat Willem IV en Anna inderdaad een rol spelen in het bestaan van deze broers van Haren, 2e omdat het ‘vervolg’, D. v. Hogendorp, zonder historie niet bestaanbaar is. Ik wil mijn best doen om telkens, ook in historie, het gewoonpsychologische, ‘menschelijke’, naar voren te brengen, zooals ik nu bijvoorbeeld nauwgezet gedaan heb met de jeugd van G. Karel en Dirk. Maar enfin, het resultaat is tòch iets anders dan al deze overwegingen! Wat je van de ‘kunststijl’ zegt van B.G. aan E. is maar half juist. Juist, in zooverre dat mijn 100% streven naar ont-vleezing, en de manier van de zaken zien (maar dàt valt hierbuiten!), inderdaad een artificieel karakter geven. Roland Holst vergeleek mijn eerste verhalen, die hem absoluut niet lagen, maar die hij zeer ‘knap’ vond, bij teekenfilms; nogal aardig. Van Schendel schreef me na lezing ervan (hij kende me toen niet) dat ik vast goede pantomimes zou maken. Dàt is het ‘artificieele’. Maar waar blijft, dat ik behoor tot het type schrijver dat niet in zijn brieven wezenlijk verschilt van zijn literatuur; type Diderot, Stendhal, Multatuli dus, in

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 146 tegenstelling met het type Chateaubriand, Huysmans, Van Deyssel, Roland Holst. Maar ook dit is van meer belang in het verband met de vizie van Binnerts dan met die van jou. Ik zie inderdaad zeer goed het verschil tusschen jouw en zijn ‘instelling’ op mijn werk. Humoristisch gezien zit het zoo, dat ik in mijn tegenwoordig stadium eigenlijk bij geen van jullie veel goeds kan brouwen omdat ik voor jou al veel te traag zoo niet vleezig ben, want jij wil me altijd terug hebben, in den grond van je hart, naar mijn eerste verhalen; terwijl ik voor Binnerts nog steeds lang niet vleezig genoeg ben en pas goed zal worden indien ik bijvoorbeeld schrijf als Vestdijk in Meneer Visser. Dat is een lastig iets natuurlijk. En nu interesseert mij het probleem van deze zoogenaamde kroniekstijl in verband met De Onzekeren heel erg, maar het eene experiment-van Haren heeft toch maar relatieve beteekenis. In geen geval is het een ding waarbij ik voor mezelf voel dat ‘goed’ of ‘slecht’ me toch niet schelen kan, omdat ik het moest geschreven hebben zooals ik het schreef (wat bijvoorbeeld het geval is met Ducroo); dus de rest is een kwestie van toetsen en proefnemen. Tenslotte zijn jullie beiden verdomd goede lezers, en is het verschil tusschen jullie ook uitstekend; van de 100 lezers die ik heb zijn er waarschijnlijk geen 5 zoo! Dus houd ik wel degelijk rekening met jullie beider indrukken. Voorloopig zwijgen we dus allen hierover, want die van Haren-historie moet toch nog veranderd worden. Wat nù het probleem voor mij is ten opzichte van den lezer van het type-Binnerts is bijvoorbeeld dit: 1. Vindt hij Het Vijfde Zegel wèl goed en levend? (Daar heb ik véél aan, om dat te weten. Precies zooveel als om bijvoorbeeld te weten dat iemand die het Gebed bij de H. Dood niet geslaagd acht als werkelijke poëzie, anderzijds zweert bij Cheops van Leopold.) 2. Vindt hij de 2 verhalen die ik in Forum zette en tot dusver niet bundelde - Bij wat Stendhal noemt energie (Ken jij die eigenlijk?) - ook niet veel zaaks? Van deze weet ik dat al mijn vrienden - Ter Braak, Vestdijk, Greshoff, Marsman, Slauerhoff - ze voortreffelijk vonden. Dat zou dan nog een aanwijzing zijn. Als hij de personages ook niet ‘ziet’ of niet vindt ‘leven’... - Toch zegt ook dit niet alles, want ik moet rekening houden met het feit dat zoo'n stijl wel goed kan zijn voor 60 bladzijden maar niet voor 600. Ik heb Binnerts

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 147 over deze 2 punten geschreven, dus ga ik hem niet te veel ‘waarschuwen’, dan mislukt mijn proef. Je hoeft op dit geklets ook niet meer te antwoorden. Als de opinies van Greshoff en Ter Braak binnenkomen, zal ik ze je laten lezen. Verder kunnen we bijwijze van biljarten, er nog over praten als je hier bent, want kom vooral wèl! In afwachting lijkt mij het verstandigst dat ik die Van Harenprélude, waar ik zelf geen positief oordeel over heb, als ‘waarschijnlijk ongeslaagd’ beschouw, en wacht op Halbertsma, enz. (Wat een rotvak, inderdaad, dat van schrijver!)..... Tot nader dan. Hartelijk gegroet door ons twee,

Steeds je E. du Perron

Batavia, 26 November 1937

Beste Eddy, Reeds een week ben ik doende je te antwoorden op brief en daarop volgende briefkaart over de van Harens. Ik werd in mijn voornemen verhinderd door een zwelling lijk een kinderhoofd, die zich onder mijn rechteroksel vertoonde en nu langzamerhand aan het minderen is. Overigens kunnen we elkaar de hand reiken, want ik verneem dat jij op één der billen een negenoog koestert, hetgeen minstens even onaangenaam, zoo niet nog beroerder moet zijn dan voornoemde zwelling...... Thans de Van Harens. Ik heb je twee verhalen in Forum gelezen ‘Bij wat Stendhal noemt energie’. Ik vind ze leesbaarder dan de Van Harens (Schandaal in Holland), hetgeen zal komen door het ontbreken van de ‘historie’, maar overigens in stijl niet verschillend van de van Haren's; tenminste zooals ik deze drie verhalen zie. Ik vind de verhalen in Forum wel curieus, maar pakken doen ze me niet. Het is net of ik in snelle vaart en eenigszins onwezenlijk bij de arm genomen word en langs allerhande figuren gevoerd tot ik, ietwat buiten adem, aan het einde gekomen ben en op zijn best genomen een flauwe silhouet van deze menschen zie schemeren. Ik hecht heelemaal niet aan het woord ‘kroniekstijl’, ofschoon dat misschien het minst beroerd uitdrukt

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 148 wat ik bedoel. Wanneer je beweert, dat van Schendel ook een - ander soort - kroniekstijl gebruikt, dan is dat best, maar bijvoorbeeld in een Hollandsch Drama voel ik achter die stijl een soort doorleefdheid van het drama, dat hij beschrijft in de ziel van die knaap, wat ik in de verhalen van jou mis. Het is tenslotte een kwestie van woorden. Wanneer Van Schendel voor het uitbeelden van zijn drama een soort mantel omdoet in de vorm van zijn kroniekstijl, dan neemt dat niet weg, dat de ‘zielewenschen’ van die jongen mij toch zeer scherp treffen en Van Schendel dus, wat mij betreft, en daar gaat het voor mij tenslotte om - zijn doel bereikt heeft. Als ik jouw verhaal van de vrouw, die met de oudere officier trouwt, merkt dat ze hem niet meer bemint en hem vermoordt, lees, vind ik het geval merkwaardig bij wijze van spreken als een krantenbericht, dat het verslag van de terechtzitting uitnemend beschrijft, maar het ‘gaat mij niet ter harte’. Ik las dezer dagen nog eens je verhalen in ‘Nutteloos Verzet’. Weet je wat mij daarin plotseling trof? Een soort angst, niet bij mij zelf, maar bij jou. En geen angst voor het onderwerp dat je behandelt, maar angst, ik zou bijna zeggen: voor je zelf, te weten dat je bang bent je aan een bepaald onderwerp, dat je behandelt, heelemaal te geven. Het kan zijn dat deze veronderstelling op pure fantasie berust, maar ze kwam plotseling bij mij op en ik dacht direct je dat bij gelegenheid eens te schrijven. Ook het splitsen in tweeën, de ééne, die vertelt, de ander, die slechts animeert of een domper zet op het enthousiasme van den verteller, zou daarop kunnen wijzen. Vergis ik me geheel? Bericht er eens over. Nu is dit bij de Van Haren's in veel mindere mate het geval en in ‘Het Land van Herkomst’ ontbreekt dit element geheel, evenals in de essays van ‘De Smalle Mensch’, maar toch is een piezel ervan ook in de van Haren's merkbaar en dat zou kunnen verklaren waarom het mij niet pakt. Misschien is terughouding een beter woord dan angst. Of je met een boek van 300 bladzijden een publiek kunt boeien? Kerel, ik weet het niet. Als je zoo doorgaat, dan in elk geval je vriend Binnerts niet. Daar valt mij ineens in, dat je onder meer vroeg of er middelen te vinden zouden zijn om het geheel aantrekkelijker te maken. Ik heb daarbij gedacht aan een moment, dat Onno en Willem afscheid nemen en Willem terugkeert. Onno ziet Willem dan op een bepaalde manier tegen een donkere

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 149 wolkenlucht afgeteekend, dat trof mij als een goed trekje. Heb je iets aan deze opmerking? Ik stuur deze brief zo maar weg, weet niet of ik al je vragen beantwoord heb. Stel ze dan weer of nieuwe! Nog een opmerking. Denk vooral niet dat ik na het lezen van de van Haren's aan je talent begin te twijfelen, als dat ooit gedacht hebt. Ik scheef je hierover al, maar herhaal het voor de goede orde nog eens met nadruk. Wij wachten Bep. Zondagavond acht uur. Ik zie wel even na met welke trein zij arriveert en haal haar dan af. Hartelijke groeten 3 × 3, steeds je Coert

Antwoordde of liever: reageerde Ter Braak al op het Schandaal in Holland? Daar ben ik zeer nieuwsgierig naar. Jansen is het vrijwel met mij eens, zoals ik van hem hoorde.

Garoet, 27 Nov. '47

Beste Coert, Dank voor je antwoord, waar ik inderdaad veel aan heb, dat althans uitermate verhelderend werkt. Over de heele lijn klopt de boel: ik schrijf blijkbaar niet voor jou, jij bent niet mijn lezer. Er is geen ontkomen aan. Blijkbaar is, door een of ander toeval (de onmiddellijkheid van het onderwerp, reactie op een bepaald boek, persoonlijke herinnering) in Het Land van Herkomst en De Smalle Mensch af en toe een stuk dat je wèl treft, en waarom je me dus ook voor de rest een zeker crediet verleent, maar tenslotte ‘lig’ ik je niet als schrijver. Daar is niets aan te doen, en ik vind het zelfs niet abnormaal. En zonder eenige hoovaardij voeg ik eraan toe: de vraag is maar of ik voor jou moet leeren schrijven, dan wel of jij mij moet leeren lezen (of nix). Dikker, uitvoeriger schrijven dan ik van nature doe, wil ik niet, dus there's an end of it. Jansen zegt jou dat hij het vrijwel met je eens is. Mij schrijft hij een lange brief om me duidelijk te maken dat er een heel verschil tusschen jullie is. Summa summarum, jullie vinden de Van Haren's even beroerd (nietszeggend), maar de redenen waarom zijn niet dezelfde. Jansen protesteert dat hij zweert bij mijn eerste verhalen; wat jij allerminst

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 150 doet. Voor Jansen is het nu niet goed omdat het niet meer (genoeg) daarop lijkt, voor jou omdat het daar nog te veel op lijkt. Je ziet... Je argumentatie is absoluut logisch, en over de heele linie komt ze uit. Je vindt die 2 verhalen uit Forum niet verschillend in stijl van de Van Haren's. Dus was ik in mijn lijn, want wat ik wilde, was: het nagenoeg geheel gegapte verhaal van de Van Haren's in die stijl overbrengen. Afgescheiden van je smaak moet je me dus een goed cijfer geven. Je ziet de personages evenmin daar als hier; ook geruststellend voor mij. De kroniekstijl van Van Schendel doet je zien, de mijne niet. Daar is niets tegenin te brengen, tenzij dat van Schendel zweert bij het woord ‘beeldend’, dat mij ongeveer koud laat. Wat je van die angst, of liever schroom, terughoudendheid zegt, is volkomen juist. ‘Niet alles zeggen’, zooals bij Mérimée. Zèlfs als het verhaal zelf heel brutaal is, als bijvoorbeeld Een kind in de Zonde (laatste verhaal van Nutteloos Verzet); tóch ‘niet alles zeggen’, de lezer zelf een beetje moeite laten doen, een beetje zelf laten fantazeeren. Ik geef toe dat het eigenlijk niet zou mogen, dat het ‘lui’ is, en ik geef je de verzekering dat ik kan uitwerken, maar het resultaat zou mij niet meer smaken. Al mijn ijver, die heel groot kan zijn, zooals je aan de bladzijden ‘klad’ voor de Van Harens gezien hebt, richt zich naar andere dingen. Je voorbeeld van Willem tegen den achtergrond van grauwe lucht is ook zeer verhelderend. Ja, dat is ‘aardig’ - daar wordt het even ‘beeldend’. Ik heb er niets tegen, maar ik voel er ook niets voor. Wat mij iemand doet ‘zien’ is als Van Hogendorp zijn a.s. schoonmama, die in een wolk van parfum binnenkomt, met een pistool begroet en zegt: ‘Hiermee zal ik hem goddomy voor den kop schieten als hij bij mijn tante komt eten’. Die parfum is van mij, maar de woorden staan letterlijk zoo bij Onno; ik ben dus niet ijdel als ik zeg dat je voor die woorden alle grauwe luchten van me cadeau krijgt, juist voor wat zien betreft. De man die die woorden zegt, zie ik. Wat ik van mezelf het best vind in die heele van Haren-historie, is als Onno bij de zieke Marianne staat en zij zijn hand in de hare neemt en hij zich dan schaamt, maar niet voor Willem. Mijn lezer is iemand die bij diè trekjes ‘touché’ zegt. Alzoo: ik schrijf een boek van 300 bladzijden, dat mijn vriend Binnerts nièt bevallen zal, en waarin hij niets dan heetgebakerde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 151 schimmen zal zien. En velen met hem, velen met hem! De heer Anthonie Donker bijvoorbeeld is er een van! Apa boleh boeat??? Ik zal je het oordeel van Ter Braak sturen. Het is heelemaal niet gezegd dat hij de van Haren's goed zal vinden. Het zou me zelfs niet verwonderen als hij het zoo-zoo vond. Ikzelf heb er geen opinie over. Maar de 2 verhalen in Forum die voor jou geheel met de van Haren's samenvallen, vond iedereen uitstekend: Ter Braak, Ant ter Braak, zijn vrouw, was heelemaal ‘ontroerd’ van die historie met dien officier, Marsman, Greshoff, Slauerhoff, Vestdijk. Voor geen van deze allen leek het onmogelijk, dat ik mijn 300 bladzijden aldus gespannen zou krijgen. (Voor mijzelf is het nog een probleem). Eigenlijk is het dus noodeloos je met de rest te vervelen. Als het boek als boek uitkomt - waarschijnlijk werk ik nog allerlei dingen om - moet je het nog maar eens probeeren; for friendship's sake, maar alleen tot je eenmaal in slaap valt. En ondanks de domme opinie in dezen van je nieuwen vriend Van der Hoop, die nog steeds niet begrepen heeft dat ik hem al zijn opinies over mijn en anderer literatuur gun, maar dat ik zijn ouderejaarstoon niet pruimen wil, kan je er zeker van zijn dat de ontdekking ‘Binnerts moet eigenlijk niets hebben van de stijl van du Perron’ in geen enkel opzicht invloed zal hebben op mijn vriendelijke gevoelens voor je. Ik weet nu dat ik het j e niet naar den zin kan maken, jij moet me dan maar vergeven dat ik mijn boek niet voor mijn smaak verpesten wil door anders te doen dan wat mij aantrekt. Amen. Ik geef dit mee aan Bep. Moge de pestbuil geslonken zijn! Hartelijk gegroet door je E. du Perron

Garoet, Maandag 29 Nov. '37

Beste Leo, Binnerts heeft een uitstekende brief geschreven, die ik aan Bep meegegeven heb naar Batavia, voor het geval de zaak je - om ‘sportieve’ beweegredenen - interesseert. Als je dien brief leest en mijn antwoord daarop, wordt alles heel helder. De kwestie is dan

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 152 ook van véél meer beteekenis dan dat Van Haren-verhaal, dat bloote aanleiding is geworden tot een uiteenzetting van Binnerts' standpunt ten opzichte van mijn heele stijl. Het is duidelijk dat hij die eigenlijk niet ‘mot’, uit. Ter Braak, Vestdij k, Slauerhoff, Marsman zelfs, liggen hem veel beter dan ik, al ziet hij, ‘objectief’ wel, dat ik ook wel zoo'n beetje mijn waarde hebben moet. De verklaring hiervan is in één woord gegeven: het mangelt Binnerts niet aan inzicht of smaak, integendeel, hij is veel meer dan jij in reël contact met de literatuur, - maar hij is ‘germaansch’, dat wil zeggen volkomen onbekend met fransche waarden, en ik ben, helaas of niet, eigenlijk 80% fransch. (Zooals Vestdijk ‘Mittel-Europa’ is, zoals Antonini eens zeer perspicace opmerkte.) Een sterk staaltje hiervan was Marsman, Larbaud's Pauvre Chemisier lezend. Dat dit verhaal zoowat in iedere zin iets brengt, was hem totaal ontgaan, hij dacht dat het een wat lange grap was, 32 bladzijden om te komen tot dat sloteffect van Baru door een gaatje loerend naar het trouwfeest. Wat hij wel leuk vond! Hij was stomverbaasd toen ik hem vertelde dat hij alles gemist had; daarna is hij het over gaan lezen, en nu, verdomd, heeft hij het geleerd. Zooiets is voor mij leerzamer dan al of niet een goed cijfer te krijgen; ik weet nu tenminste pertinent zeker wat Binnerts niet voelen kan. Voilà...... Hartelijke groeten van je E. du Perron

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 153

De onzekeren Herman Verhaar

In Du Perron's nalatenschap bevindt zich een map met aantekeningen die het opschrift ‘De Onzekeren’ draagt. Op de achterkant van een van deze aantekeningen staat - in zijn geheel doorgestreept - het volgende:

Blocnote? Gesprek in café Murat Jonge man, jong meisje (hij melankoliek, zó ernstig, zij lief en klein, met slimme oogjes). Zij: - Je bent een sentimental. Hij: - Neen. Spreekt over mensen die gevoelig zijn, maar die spreken nooit over hun gevoelens. Zij moet maar oppassen... Zij: - O ja, ik pas daar wel op, voor mij hoef je 't niet te zeggen. Hij (erg ouwehoerig): vertelt van een vriend, zekere Roger, zo koel. Niet dat hij onbeleefd was, hij was heel beleefd, maar toch altijd koel. Nu, en toen die op reis was, had hij op een dag zijn moeder gesproken en (hij verklapte wel een geheim, maar het was niets kwaads, enz.) en die moeder had hem van haar zoon verteld. Dingen, die hij nooit vermoed had. (Dit sterk herhaald): Hij had het nooit kunnen geloven, want werkelik, hij was erg koel, comme de marbre enfin. Maar hij was gevoelig, bleek nu; een garçon sincère. Zij (vertelt van haar zuster, die veel sensibeler is dan zij, althans veel uiterliker (zooals jij zegt). Huilt altijd bij teater, bioskoop; zij niet. Maar zij voelt daarom wel. Conventionele draaien als ‘J'avoue franchement’, als ‘J'imagine que’... ‘Je vous en prie’ - heel komies. En zij vertelt van haar vriendinnen: dat zij niets begrijpt van meisjes die zo op zichzelf letten, die...

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 154

Zij denkt duidelik dat deze jongen sincère is (als Roger!) en het hele gesprek gaat naar het huwelik. De komedie, half onbewust; en zij heeft véél te sluwe oogjes om iets anders te doen als te trouwen.

Deze anekdote is in uitgewerkte vorm tenslotte terechtgekomen in In deze grootse tijd en luidt daar als volgt:

In de Murat, vlak naast mijn tafeltje, een gesprek tussen een heel jong paar; hij genre kleine ambtenaar, ongeveer 22, zij 19 of 20, winkeljuffrouw of eerder nog dochter van een welvarend winkelier; hij lang gezicht met melancholieke uitdrukking, zij klein en poezig, met slimme oogjes. Zij spreken hardop, alsof niemand hen zou kunnen verstaan, uit het hele gesprek blijkt al spoedig, dat zij elkaar nog maar pas kennen. Ze zeggen ‘vous’ tegen elkaar, misschien zijn ze voor het eerst samen gaan theedrinken. Zij, opeens: ‘Vous êtes un sentimental’. ‘Neen’, zegt hij, dat is hij toch niet; en hij begint erg langdradig te vertellen van mensen die wel gevoelig zijn, maar die nooit over hun gevoelens spreken; je weet immers ook niet tegen wie je erover spreekt; en zij moest ook maar oppassen... ‘O ja’, zegt zij, daar past zij wel op; voor haar hoeft hij het niet te zeggen. Nog langdradiger begint hij een heel verhaal over een vriend, Roger, die uiterlijk ook zo koel was. Niet dat hij onbeleefd was, integendeel, hij was altijd héél beleefd, maar de mensen vonden hem toch... distant, enfin... koel, om het in één woord te zeggen. Nu, en toen die Roger op reis was, had hij op een dag zijn moeder bezocht en die had hem over haar zoon gesproken, en - hij ging nu misschien wel een geheim verklappen, maar enfin, het was toch niets kwaads - en wat die moeder hem toen verteld had: dingen, neen, die hij nooit van Roger had kunnen vermoeden. Zó gevoelig als hij scheen te zijn (dit sterk herhaald), neen, hij had het nooit achter hem gezocht, want werkelijk, hij was erg koel... comme de marbre enfin. Maar hij was eigenlijk heel gevoelig, was hem uit dat gesprek gebleken: een erg gevoelig iemand, enfin, un garçon sincère... Zij vertelt dan van haar zuster, die veel gevoeliger is dan zij, al-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 155 thans veel uiterlijker, zoals hij dat zo goed gezegd had. Zij huilde altijd, in het theater, in de bioscoop, die zuster; zij niet. Maar zij voelde daarom wel... Daarna vertelt zij van haar vriendinnen, en dat zij niets begrijpt van meisjes die zo altijd door op zichzelf letten, die aan niets anders denken... Alles met conventionele wendingen als ‘j'avoue franchement’ en ‘j'imagine que...’ en ‘je vous en prie’. En zij denkt duidelijk dat deze jongen sincère is (als zijn vriend Roger) en hij droomt zichtbaar voor zich uit dat zij heel wat echter moet zijn dan haar vriendinnen, en het hele gesprek voert naar het huwelijk. De komedie is zeker half onbewust, maar hij kijkt veel te melancholiek vanuit zijn koelheid, en zij heeft véél te slimme oogjes, om iets anders te willen dan te trouwen.

En dit is dan het enige geval waarin we van een ontwerp uit de Onzekeren-map weten - dankzij het feit dat het er niet in thuishoort - in welke verhouding het staat tot zijn definitieve vorm. Van de overige valt niets met zekerheid te zeggen. We kunnen beschrijven wat er is en eventueel proberen te rekonstrueren wat het had moeten worden, maar dat laatste is al een riskante onderneming, want Du Perron wijzigde zijn bedoelingen voortdurend en van een definitieve keuze is geen sprake. Vast staat eigenlijk uitsluitend dat hij van plan was onder de titel ‘De Onzekeren’ een omvangrijke, twee- of meerdelige cyklus verhalen uit te geven, waarvan Schandaal in Holland het begin vormde en waarvan ook een aantal ten dele door hemzelf, ten dele postuum gepubliceerde afzonderlijke teksten deel zou gaan uitmaken: Zich doen gelden, Bij wat Stendhal noemt energie, Scenario tegen de vryheid, ... E poi muori, Dialoog en - misschien - De nieuwe manier. Maar waar deze teksten hun plaats in het geheel zouden krijgen is onzeker, en nog onzekerder is de positie van de verhalen die zich in ontwerp in de aantekeningenmap bevinden. Deze map, alleen al interessant als sleutel op de deur van Du Perron's schrijverswerkplaats, bevat 76 grote en kleine, voor het merendeel dicht beschreven vellen papier van velerlei herkomst: bloknootbladen, kladpapier, uit schriften gescheurde blaadjes, lege bladzijden uit boeken (een met een Frans kolofon achterop, een met een flard inhoudsopgave van Jouhandeau's Monsieur Godeau

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 156 intime), briefpapier (bijvoorbeeld van het Haagse café Riche), stukken envelop, een luchtpostblad, een rekening van Wagons-Lits voor een maaltijd in de ‘Oiseau Bleu’; en daarop genoteerd: tamelijk uitgewerkte inhouden van verhalen, zeer korte schetsen, grote overzichten met jaartallen, ontwerpschema's, van anderen gehoorde anekdotes, losse invallen, historische gegevens, lektuurlijstjes e.d. Sommige fragmenten hebben duidelijk betrekking op één bepaald verhaal, andere zijn van meer algemene aard. Vaak hangen ze onderling samen, soms is er een samenhang met de reeds gepubliceerde verhalen, een aantal malen staan ze nog helemaal op zichzelf. Waarschijnlijk dateren er verscheidene al uit het eind van de jaren twintig of het begin van de jaren dertig. Gemeen hebben ze dat het niet meer dan in telegramstijl gestelde kladnotities zijn. Het zijn zonder uitzondering geheugensteuntjes, probeersels, voor niemand anders bestemd dan de schrijver zelf. Zodat de onbescheiden lezer die door het sleutelgat kijkt een heleboel ziet dat uiteindelijk ongebruikt zou zijn gebleven, en een heleboel niet dat toegevoegd zou zijn. Het plan voor De onzekeren is zo oud als de schrijver E. du Perron zelf. Het is het eerste grote verhalende werk dat hij zich na zijn Duco Perkens-periode - afgesloten met Bij gebrek aan ernst, Nutteloos verzet en Een voorbereiding - voorneemt te gaan schrijven. Hij heeft dan, zoals blijkt uit een brief aan Donkersloot van 2 april 1929, een trilogie op het oog waarvan het eerste deel het zogenaamde Godius-verhaal zal zijn (dat is ...E poi muori, geschreven in 1929, maar pas gepubliceerd in 1938), het tweede deel zal handelen over een avonturier en het derde een vrouw als hoofdfiguur zal hebben die samenleeft met de personen uit de delen 1 en 2. Hij blijft echter steken in ...E poi muori, dat hem om verschillende redenen telkens weer niet bevalt, vooral naar het lijkt omdat hij in Godius teveel een herhaling ziet van Kristiaan Watteyn uit Een voorbereiding. Het omwerken kost hem temeer moeite omdat de Godius-historie ‘verweven moet worden in een veel grooter tapisserie: De Onzekeren’ (brief aan Van Wessem, 7 april 1931). Het land van herkomst gaat dit plan doorkruisen en vloeit er tegelijk voor een deel uit voort. Du Perron neemt zich voor, ‘Godius’ aan De onzekeren te onttrekken en ‘heel ergens anders’ in te verwerken. Dat

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 157 kan alleen maar in zijn autobiografie zijn: in het voor Greshoff geannoteerde exemplaar kunnen we lezen tegenover blz. 467 (paginering Verzameld werk 3): ‘Dit is het oudste stuk proza in dit boek; het is opgenomen uit een verhaal dat over zekere Reinald Godius zou gaan en waarvan ook de andere fragmenten tot nu toe niet zijn gepubliceerd. (R. Godius was een reprise van Kristiaan Watteyn uit Een Voorb.).’ En verderop: ‘Allemaal uit Godius nog, maar flink omgewerkt’, en ‘Godius (vervolg)’. Maar Godius heet hier Arthur Ducroo, een tweede hervatting dus in zekere zin. Ook het omgekeerde doet zich voor: verhalen die Du Perron schreef voor Het land van herkomst bestemt hij bij nader inzien voor De onzekeren, dat hij dan allang niet meer als een trilogie ziet, maar als een ‘keten van verhalen’ (brief aan Van Wessem, 16-6-1936), waaraan hij zich voorneemt in Indië ernstig te gaan werken. Dat doet hij ook, maar er komt opnieuw iets tussen. Eerst Multatuli en dan Schandaal in Holland, waarvan hij het gegeven bij toeval op het spoor kwam. De geschiedenis van Onno Zwier van Haren blijkt een bruikbare inleiding op de avonturen van Dirk van Hogendorp, diens kleinzoon, die Napoleontisch generaal geweest is. De drie Russische officieren, over wie een van de verhalen zou gaan, worden veranderd in Franse officieren onder Napoleon. En zo kon Schandaal in Holland deel 1 van de cyklus worden. Zijn ontwerp voor het geheel komt er dan als volgt uit te zien (brief aan 's-Gravesande van 11 oktober 1937): Verh. I: Schandaal in Holland met de Van Harens. Verh. II: Dirk v. Hogendorp, kleinzoon van O.Z. v. Haren en zoon van Willem van Hogendorp, die in verh. I een grote rol speelt en in dit verh. ook voorkomt, in Indië. Verh. III: Dirk v. Hogendorp als generaal onder Napoleon en als oude man in Brazilië. Ontmoet een jonge man (officier) die laat ons zeggen Robert heet (naam weet ik nog niet), die een napoleontische episode met hem meegemaakt heeft - in de débâcle na de tocht nr. Rusland - en die hem in Brazilië komt opzoeken, als hij door iedereen vergeten is. Hierin een gesprek over wat Napoleon voor D.v.H. en voor Robert (jongere generatie) geweest is, beteekend heeft. Verh. IV. Robert gaat dood als oude man in Duitschland. Dit ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 158 haal heb ik je, geloof ik, verteld. Een voor gek doorgaande student à la Kleist verzorgt hem. Hij droomt naast het sterfbed een napoleontisch epos waarin Robert en 2 andere cavalerie-officieren de helden v/h verhaal zijn. Maar deze droom is waar. Verh. V. Romantische historie tusschen den student van verh. IV, een juffrouw, enz. Dit wordt de duitsche romantiek à la Werther, maar van ± 1860. Dit verhaal heb ik je zeker verteld (De 2 laatste verhalen houden me al jaren bezig).

Een maand later is zijn plan alweer een beetje gewijzigd en bovendien denkt hij dan aan het vervolg (brief aan Batten van 15 november 1937): Later komt dan een 2e deel, of liever 2e reeks ‘onzekeren’, waarin opgenomen zullen worden: de 2 verhalen uit Forum, genoemd Bij wat Stendhal noemt energie (vmdl. omgewerkt), het verhaal E poi muori dat ik in 1929 schreef en voor Gr. Ned. tot de helft reduceerde, en dat Jan Gr. nu al een jaar en langer maar niet publiceren kan; een ander verhaal, in Bellevue geschreven, gelijk met de eerste 100 blzn. van Ducroo en dat ik altijd in portefeuille gehouden heb; en nog heel wat meer.

En een kombinatie van dit alles met de nagelaten schema's en aan tekeningen levert de volgende opzet op (met alle voorbehoud uiteraard): De Onzekeren, eerste deel 1. Schandaal in Holland (VW 3) 2. Ontdekking van de Javaan a. Zich doen gelden (VW 5) b. het verhaal van Dirk van Hogendorp in Indië

3. het verhaal van de drie officieren a. het verhaal van Dirk van Hogendorp onder Napoleon b. het verhaal van Robert als één van drie officieren

4. het verhaal van de student à la Kleist

De Onzekeren, tweede deel 1. Bij wat Stendhal noemt energie deel I (VW 5) 2. het verhaal van Erich von Kesten: Scenario tegen de vrijheid (VW 5)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 159

3. het verhaal van Pierre Louys 4. het verhaal van Frieda Moone: Bij wat Stendhal deel 2 (VW 5) 5. het verhaal van Abbie en grootma Moone 6. het verhaal van Reinald Godius: ...E poi muori (VW 1) 7. t/m 12. verschillende andere verhalen 13. Dialoog (VW 5) 14. het verhaal van de jonge fascist Baffo + eventueel ergens De nieuwe manier (VW 5).

De onzekeren zou dus in zijn definitieve vorm een reeks van aaneensluitende en in elkaar overlopende verhalen gaan uitmaken, die de periode van ongeveer 1740 tot ongeveer 1940 overbruggen.

Zou het Du Perron, als hij de kans had gekregen, ook inderdaad gelukt zijn een dergelijke, vooral op Tolstoj en Stendhal geïnspireerde, kroniek te schrijven? Hijzelf betwijfelde het af en toe. Schandaal in Holland heeft mij niet helemaal overtuigd (maar anderen vinden het een meesterwerk) en ook zijn aantekeningen geven weinig houvast. Het zou nogal onzinnig zijn fragmenten te verwijten dat ze fragmentarisch, schema's dat ze schematisch zijn. Maar toch: Du Perron's aantekeningen hebben iets stroefs dat me niet makkelijk weg te werken lijkt en de psychologie van de schetsen doet misschien al te schetsmatig aan. Om De onzekeren tot een goed einde te kunnen brengen, had hij een ouderwetse geboren verteller moeten zijn, een Alexandre Dumas, en bovendien een modern en ironisch ondergraver van zekerheden. Het laatste was hij, denk ik, meer dan het eerste. Veel van de ‘onzekeren’ volgen het patroon - maar dan in het groot - van de aan het begin geciteerde bloknoot-notitie: de verteller vertelt een verhaaltje over mensen die het zeer ernstig met zichzelf menen. Hij denkt met ze mee en ondergraaft ze tegelijk door hun romantiek, hun illusies, op speelse wijze te konfronteren met de werkelijkheid. Zo botst zijn eigen mening tenslotte op gevoelige wijze met die van zijn personages. ‘Du choc des opinions jaillit l'incertitude’, zoals Kristiaan Watteyn het formuleert. Dat geldt ook voor Du Perron zelf: in zijn ambitieuse projekt kwamen twee uitersten met elkaar in botsing, en het resultaat is onzekerheid.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 160

Vijf fragmenten uit de onzekeren E. du Perron eerste fragment

In 1864 een oude heer () en een jonge man in een Duitse tuin. De ene een Rus, de andere heet von Kesten, is student, de Rus gewezen officier, is hier in vergetelheid, ziekelik. Rus vertelt: Historie van 3 officieren. [Speelt zich af toen hij 23 of 24 was, dus omstreeks 1826. (Wat gebeurde er toen in Rusland? Tiflis?) Of later? Alles voltrekt zich in 2 jaar tijds. Daarna wèg.] Eén blond, sterk, placide; twede, roofdierachtig, zwart, derde slank, gekultiveerd. De 2 eerste romantici (?) - de 3e klassikus; is onder invloed v. Byron geweest maar prefereert Homeros. (Leest die ook in vertaling van...... ?) Ze erkennen als jongemannen al dat de wereld rot is; zij moeten elkaar steunen. Ruzie over slavinnen, later. De 3e denkt: ‘Als Achilles en Agamemnon in 1e zang Ilias.’ Maar 2e lacht, hoont de vrouwen, zeer romanties. Infer. complex? Omdat no 1 hem redt? Vermoordt de andere. Legt aan 3e uit. Deze begrijpt slecht, maar is zichzelf verplicht te begrijpen. Klassieke wijsheid die de meest valse romantiek begrijpen wil. Dan, aanval: no 2 valt, No 3 is verplicht de terugtocht te leiden. Doet het tegen alle verwachting in prachtig. Als ze in Rusland terugkeren - ze zijn 1 jaar maar weggeweest, maar het lijkt eeuwen - verwacht hij als deserteur te worden behandeld. Maar het rijk heeft juist helden nodig, ter afleiding en tot prestige. Zij worden onder bloemen bedolven (komies weergeven, stoet groeit aan). Tsaar persoonlik wil hem dekoreren. Schaamte en woede: hij vlucht. Deserteert nu echt. Naar Italië, naar Spanje. Tenslotte in Duitsland. Nooit een vrouw. Nu oud. - Hij kan alles vertellen als was het een droom, zonder

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 161 namen te noemen. De jonge man denkt aan feërie, vindt later legende v. Omar Khayyam, denkt aan reïncarnatie. Hij is 19 jaar. Als alles klaar is en Russ. officier weggegaan (1824?) wat doet hij dan tot 1860. Dit aannemelik maken door de tijd. Hoe kwam hij aan Von Kesten? Dat vertelt die dan. De Rus is ziekelik. De jonge man zoekt hem soms op: Zij begrijpen elkaar ergens, deze jongen is ook vreemd. Maar hij spreekt zich nooit uit. Rus sterft. (...) Erin laten uitkomen hoe de oorlog ieder aan zichzelf onthult: hoe een beest, een lafaard, een ijdeltuit te voorschijn komen in het gewoel. Hoe langzaam de ontdekking van no 3 gaat - gedurende alles, hoe hij steeds meer walgt van het laffe opium (moedig genoemd) dat hij toch neemt. tweede fragment

In een van de verhalen (Lucien over De Castro?) een jonge man, zelf knap, van een oudere man laten zeggen: ‘Wat is hij lelik!’ Op slag vindt de jonge vrouw (Clémentine?) hem dan antipatiek.

derde fragment

Bij Clémentine zetten: strijd tussen vertueuse vrouw en onkuise vrouw, om een man. De onkuise is ook dol op hem, niet omdat hij fysiek of persoonlik zo geweldig is, maar omdat zij van haar eigen liefde houdt, van zichzelf als minnares: zij wil hem alles geven en vernedert zich, wordt meegesleept en slavin van haar eigen spel, èn uit haat tegen de rivale. De rivale (Clémentine) houdt ook van hem: sympatiek maken, niet een emmerdeuse à la prsse de Clèves of Mme de Mortsauf. De onkuise geestig maken, zéér goed gewapend, vooral in haar mépris tegen de kuise (zie laatste 100 blzn. van Lys ds la Vallée, strijd van Arabella, lady Dudly tegen Mme de Mortsauf). Maar de man antwoordt, strijdt tegen haar, verplettert haar (niet als Felix Vandenesse). Hij is ook woedend, maar niet zozeer om de kuise

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 162 vrouw te verdedigen, alswel omdat hij merkt dat hij een pretext geworden voor de rivaliteit, dat hij maar een symbool is voor de liefde (zoo onverwacht!) van de onkuise. De onkuise zegt natuurlik: - Dat mens stelt zichzelf boven alles; ik stel joù boven alles, ik arme! (Herlezen: Le Lys ds la Vallée: ongeveer blz. 250-60 op een boek van 314 blzn.) Ook weergeven: gevoel van een vrouw die mooi is, of een persoonlijkheid heeft die alles overschittert - en zich tegenover een vrouw ziet die haar volkomen evenaart.

vierde fragment

Een juffrouw in een sigarenwinkel, haar man, een knappe jongen; heeft haar verleid toen zij 14 was - tot meisjes aangetrokken beneden de leeftijd - later hun eigen dochtertje - gaat weg, geeft zich aan voor verscheidene aanslagen, als zij het merkt. Een cynikus (Méral) woont daar, kent haar, hoort de geschiedenis van een vriendin van haar, die zijn vriendinnetje is. Krijgt twee menschen op bezoek, die in het dorp komen logeeren: een artistieke jongeman (hem sympathiek), een intellectueele oudere vrouw (hem antipathiek). Stendhal-Musset-Sand. Hij misdraagt zich in gezelschap van de vrouw, die zijn geringschatting voor haar begrijpt en zich wreken wil, door zijn vriendschap voor haar vriend te hinderen. Hij begrijpt het, speelt de romantische verlaten vrouw v/d sigarenwinkel uit. Verhouding ontstaat tusschen jongeman en vrouw u/h magazijn. Jongeman wil trouwen, vrouw kan niet; man i/d gevangenis. Later komt man terug. Jongeman in doodsnood. Intellectueele vriendin, om haar superioriteit te bewijzen, wil zich bemoeien en alles in orde maken. Bederft alles - ofschoon zij het goed bedoelt - om zichzelf te dienen. Cynikus komt er dan bij: ofschoon alles bijna verknoeid is, redt hij alles nog (of ongeveer). De strijd is gevoerd tusschen de cynikus en de intell. vrouw, veel spannender dan de heele rest.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 163 vijfde fragment

Voor latere verhalen: altijd ontgoocheling - realiteit tegen droom, zelfs onder de jonge nazisten. Bedenken: een kristen, die veronderstelt dat alles mislukken moet, kommunisme en nazisme, als straf voor het negeeren van Kristus. Hiervan een obsessie maken, een ware waarheid; hij is fanatiek zo. Grootheid geven aan deze figuur. Daartegenover: de kommunist die een levende machine is geworden van organiseerlust. Zonder organisatie is hij dood, doodongelukkig - hij zou een kontrarevolutie maken om weer iets te organiseren. Het helpen van de mensheid is de droom, de organiseerlust is de realiteit. Ook Lauro de Bosis (veranderen): hij moet sterven, zoekt zelfmoord, niet alleen omdat zijn vrienden gevangen zijn maar omdat zijn moeder door de diktator is gevangen gezet en hem om genade gesmeekt heeft.

(van de nagelaten aantekeningen voor De onzekeren is een uitgave in voorbereiding)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 164

Sympatie voor een hemelvaarder Ronald Spoor

E. du Perron waarschuwde op 29 januari 1931 Menno ter Braak, schrijvend over Jan Engelman: ‘Ik correspondeer óók met dien meneer!’1. Niet alleen Ter Braak, ook de lezers van de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron zullen verbaasd geweest zijn, toen ze dit lazen. Du Perron en Engelman stonden immers zowel levensbeschouwelijk als literair ver uit elkaar. Het was een geliefde sport van recensenten2. om Tuin van Eros en Parlando in één kroniek te bespreken om zo de tegenstellingen binnen de nederlandse dichtkunst des te scherper te laten uitkomen. Zeker Menno ter Braak moest deze mededeling rauw op het lijf vallen: Engelman en hij hadden de eerste ronde van hun debat al achter de rug. Dit debat met Ter Braak vraagt eerst de aandacht: het heeft net plaats gevonden, wanneer Du Perron en Engelman gaan korresponderen en vormt om twee redenen de onmisbare achtergrond voor deze korrespondentie. Het gaat om de verhouding tussen levensbeschouwing en literatuur, meer in het bizonder katolicisme en literatuur, een probleem, dat ook in hun brieven centraal staat. Daarnaast probeert Du Perron bij herhaling Ter Braak en zijn werk onder de aandacht van Engelman te brengen. Ook in de Ambrosia-affaire zouden Ter Braak en Engelman opnieuw tegenover elkaar komen te staan, waarbij Du Perron bemiddelend moest optreden. Eerst dus nu Ter Braak en Engelman. De vitalist Ter Braak: ‘Roekeloos, onstuimig, heroisch en anecdotisch heeft de kunst te zijn;’ schrijft hij in juli 19273. - heeft het herhaaldelijk met het katolicisme en de katolieke jongeren aan de stok gehad. Hij had het daarbij met name voorzien op de kollektivistische levenshouding, waarvoor ze als katoliek en schrijver gekozen hadden. Menno ter Braak was zelf, deze jaren, bezig te omschrijven wat

1. Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940, I, ed. H. van Galen Last, Amsterdam, 1962, p. 37. Verder aangehaald als: BW.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 165 hem van dominees- en priesterland scheidde. Eerder in 1927 had hij in het streng gekomponeerde essay Ondergang (tese: persoonlijkheid, antitese: woord, sintese: wederzijdse doordringing) het kriterium van de persoonlijkheid geformuleerd: ‘Wij onderscheiden geen “collectivisten” en “individualisten”; wij onderscheiden slechts persoonlijkheden, die zich, nog niet ontgoocheld, een mythologische persoonlijkheid, een “gemeenschap”, verbeelden, en persoonlijkheden, die zich bewust in hun beperking terugtrekken.’4. Ter Braak voelde zich aangetrokken tot het oproerige vitalisme van de katholieke jongeren van De gemeenschap en probeerde juist daarom voortdurend ze los te weken van hun geloof: ‘Het belangwekkende in deze katholieken is dan ook hun paganistisch instinct’ omdat zij ‘nog vrijer, nog individualistischer tegenover de belangwekkende gisting van het moderne leven’ stonden.5. Tot dan toe was Jan Engelman als oprichter van De gemeenschap, maandblad voor katholieke reconstructie, voortdurend geïmpliceerd, maar nog niet genoemd. Dat laatste gebeurde in het opstel Het opium der vormen van januari 1927.6. Maar pas toen Menno ter Braak in 1930 de tijd gekomen achtte om zijn anti-papistische stukken te bundelen en daartoe als inleiding Waarom ketters?7. schreef en trefzekerder dan ooit zijn bezwaren formuleerde tegen katolieken, die hem aanrandden met hun geloof, kwam er een reaktie van Engelman. Overigens zag Ter Braak van een afzonderlijke bundeling af en kwamen de meeste van deze stukken terecht waar ze thuis hoorden: in Afscheid van domineesland. Hij stelde nog eens met klem vast, dat het katolicisme van De gemeenschaps-jongeren maar een dekor is voor hun rebelse individualiteit en hij verwierp vanuit die opvatting hun buigingen voor de door hun aartsbisschop aangestelde censor: ‘Zij trachten te imponeeren door in alles met ons mee te gaan en bij het hachelijkste punt, waarvoor geen heeft terug te deinzen, stelling te nemen achter de rokken van den pastoor. Hun laatste, onwaardige woord is: wij gelooven; en zij beroemen zich op deze lafheid, deze infantiele bêtise tegenover ons die (inderdaad) niet minder zwak staan, maar er althans geen verloren eerezaak van maken.’8. Dit keer voelde Jan Engelman zich rechtstreeks aangesproken, hoewel hij sinds januari 1930 geen deel meer uitmaakte van de redaktie van De gemeenschap. Zijn antwoord van november 1930 was ge-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 166 titeld Aveuglement du coeur:9. Ter Braak had er niets van begrepen; hij ziet aan de natuurlijke souplesse van de katolieke mentaliteit voorbij. Bovendien maakt de geloofseenheid der middeleeuwen, volgens Engelman, op dit ogenblik een betere kans dan Ter Braaks individualisme. Ter Braak had de oude ondertitel van De gemeenschap: ‘tijdschrift voor katholieke reconstructie’ onderschat! Engelman pareerde Ter Braaks aanval door te suggereren, dat hij alleen maar zo fel tegen het katolicisme van leer trok, omdat hij zich er zo sterk door aangetrokken voelde. Maar anders dan bij Marsman, bleef Ter Braaks belangstelling beperkt tot de vitaliteit der katolieke jongeren. Wat een voorronde voor een vriendschap had kunnen worden, pakte heel anders uit. Kort daarvoor, in september 1930, was Menno ter Braaks Carnaval der burgers uitgekomen, waarin hij beïnvloed door Carry van Bruggen zijn stromende en groteske karnavalsmoraal formuleerde om zijn opvattingen over individu en kollektiviteit samenhangend te presenteren. Het karnaval is de formule voor het samengaan van burger en dichter; net als in Ondergang overheerst hier een sterk dialektische struktuur, die telkens zijn oplossing in een sintese moet vinden. De omschrijving van zijn levensgevoel hield ook een bede om vriendschap, om verstaan te worden, in: ‘Hij die een carnavalsmoraal formuleert, gelooft in de volstrekte mogelijkheid, dat een ander zijn woorden zal kunnen verstaan; maar hij weet tevens, dat het verstaan niet in de woorden en de gelijkenis niet in de betekenis ligt, al zijn woorden en betekenissen onmisbaar voor het verstaan der gelijkenissen.’10. De drukinkt was nog niet droog of uit Brussel kwam een sinjaal van herkenning: Carnaval en aschwoensdag. Een levensbeschouwing van onzen tijd.11. Deze bespreking van Du Perron verscheen in het september-nummer van Den gulden winckel. Een maand later schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘Maar wij schijnen werkelijk voorbeschikt om elkaar - althans in deze aera van ons leven - op een afstand en zonder woorden te verstaan!’12. De kennismaking en de vriendschap met Ter Braak hadden zich dus voor ieder zichtbaar afgespeeld: Ter Braak en Du Perron waren het eens. Des te opmerkelijker is het, dat het iets later plaats vindende kontakt van Du Perron met Engelman, toch nog tot een vriendschap kan uitgroeien.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 167

Jan Engelman (1900-1972) was in 1931 al een bekend katoliek schrijver, die naam had gemaakt als dichter en tijdschriftleider. Na de h.b.s. ging hij als journalist bij het utrechtse dagblad Het centrum werken. Hij was medestichter van De gemeenschap, en vanaf de oprichting op 1 januari 1925 tot 1930 redakteur. Dit avantgarde tijdschrift, waarin Engelman de leidende rol speelde, probeerde uit het eng-katolieke kader te breken en aansluiting te vinden ook bij niet-katolieke tijdgenoten, zonder afstand te willen doen van het recht op een katolieke levensbeschouwing. Dat leverde dan ook de bovenbeschreven botsing met Ter Braak op. Al snel na de verschijning van De gemeenschap sloot Engelman vriendschap met H. Marsman, die peet stond bij Engelmans debuut als dichter, Het roosvenster, en aan zijn tijdschrift ging meewerken. Inmiddels was Engelman ook als redakteur voor literatuur en beeldende kunst bij het katolieke weekblad De nieuwe eeuw gaan werken. In 1930 volgde zijn tweede bundel gedichten Sine nomine, nu bij de uitgeverij De gemeenschap te Utrecht. Deze bundel (49 blz. en 18 gedichten) is verdeeld in drie afdelingen. De eerste sluit met gedichten als het vitalistische The flying fool, (waarin ‘wanhoop en laat geweld’ ruimten veroveren) en Amenophis IV (Mijn god is Aton, oorsprong van het leven) nog nauw bij zijn ekspressionistische debuut aan. In de tweede en derde afdeling is Engelmans uitbundigheid wat intiemer en lichtvoetiger geworden, zonder dat dit tragischer tonen uitsluit (Adieu). Van de reeks Het grensland, dat men in erotisch gebied moet situeren, hebben I en II een vorm die dicht bij de eerste afdeling staat. In IV (Zacht branden van de tedere lenden) en V kondigt de nieuwe, zoete stijl zich aan. Engelmans tema is de strijd tussen hemelverlangen en aardse schoonheid. P.N. van Eyck wees in de laatste aflevering van zijn tijdschrift Leiding op de konstante betekenis van het woord ‘wit’ in zijn poëzie: ‘Wit is de kleur van Christus, van de ziel en de gebieden der ziel, van paradijs en hemel.’13. Met de vokalise En rade en de kantilene Vera Janacopoulos schrijft Engelman poëzie met bedwelmend ritme en zeldzame speelsheid. Deze poésie pure ontketende een heftige diskussie. Vooral de jonge dichter-kritikus Anthonie Donker was fel tegen, hij vond er

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 168 geen poëzie meer in terug: ‘de taal is leeg, het vers is geestelijk luchtledig, het is een van de wereld, van geest en ziel afgesloten spel van deinende klanken (-) Het is een kleine, bekoorlijke klankgolf en het einde der poëzie.’14. Ook een vertegenwoordiger van de oudere generatie als Victor van Vriesland moest er niet veel van hebben: ‘een gedachteloos, wellustig onderduiken in het taal-mysterie.’15. De katolieke jeugd reageerde anders op deze poëzie: ‘Wij kenden dat van buiten, toen het verscheen. Het was nogal immoreel, veel “slechter”, zoals dat toen heette, dan de boeken van Mauriac.’16. Na de publikatie van beide bundels was het duidelijk dat Engelman, die als woordvoerder en leider van wat in de jaren twintig en dertig de Jong-katolieken heette, geen roomse poëzie schreef. Heiligen vindt men er nauwelijks in terug; hoogstens zou men uit de titel Sine nomine een verwijzing naar de ziel, die naamloos in de gemeenschap (van Kristus) opgaat, kunnen afleiden. Nee, dit was geen bidprentjespoëzie en de katolieke inspiratie leek ver te zoeken. Engelman scheen als de futuristen en vitalisten vooral door snelheid geboeid: de bundel heeft als opdracht ‘Voor jou Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie.’ Ook het nieuwe kunstmedium film, al evenzeer snelheid en beweging als schoonheid gezocht, trok sterk zijn aandacht, getuige bijvoorbeeld de vokalise En rade, geïnspireerd door de film En rade (= op de rede) van Albert de Cavalcanti. De visuele gevoeligheid zou een blijvend kenmerk van Engelmans dichterschap blijven, van het begin af aangevuld door een sterke oriëntatie op de muziek, vooral die van Mozart (voor het eerst met name genoemd in Meimorgen in Limburg). De eerste aanzet tot zijn beroemde vokalise kwam tot stand na een koncert van de braziliaanse zangeres Vera Janacopoulos. Vanuit muziek, erotiek en snelheid (die hem naast schoonheid ook in de olympische zwemmer Arne Borg aantrok) is de bundel geschreven. Deze belangstelling voor snelheid, voor sport en film is kenmerkend voor het modernisme. Engelmans dichterschap hoort in deze sfeer thuis, ook al door zijn in de buurt van Paul van Ostaijen en de vitalistische Marsman (aan wie Aan den oever uit Sine nomine werd opgedragen) liggende vertrekpunt.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 169

Een kort portret van de andere partij aan het begin van deze briefwisseling, levert hele andere trekken op. Eddy du Perron (1899-1940), in Azië geboren, en tot zijn veertiende door een lijfbaboe verzorgd, was in 1921 in Europa aangekomen. In Brussel en Italië leefde hij het leven van een rijke amateur. Op Montmartre bewoog hij zich als bohémien. Zijn vrienden daar waren Pascal Pia en de schilder Pablo Creixams. Max Jacob tekende zijn portret. Du Perron gaf in die tijd een stroom van kleine boekjes uit, de meeste in eigen beheer en geïllustreerd door zijn vrienden Creixams en Willink, wiens stijl toen nog modern was. Het eerste van deze bundeltjes was zelfs in het frans: Manuscrit trouvé dans une poche (1923)17. en bevatte proza en poëzie. Bij zijn vingeroefeningen in het métier waren van meet af aan alle genres vertegenwoordigd: poëzie (waaronder erotische verzen die niet meer herdrukt zijn), reisjournaal, verhalen en romans. Du Perrons voorbereiding op het schrijverschap speelde zich geheel in de franse wereld af en het is verbazend dat hij toch nederlands ging gebruiken. In zijn konversatie, vertelt Elisabeth de Roos, doken ook later nog tal van franse termen op: hij stelde een ‘rendez-vous’ voor en had het over een ‘revue-direkteur’, wanneer hij een tijdschriftredakteur bedoelde. Men kan dit ook in de eerste brieven aan Menno ter Braak konstateren. Na Frankrijk legde hij kontakten in België. In zijn postuum gepubliceerde notities voor een nog te schrijven artikel Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen18. noemt hij zijn ontmoeting met Michel Seuphor, de grote promotor van de moderne kunst, in Antwerpen. Nog net in Du Perrons modernistische tijd ligt de kennismaking met Paul van Ostaijen in 1925, die meewerkte aan de mede door Du Perron opgerichte tijdschriften De driehoek, maandschrift voor konstruktivistische kunst en Avontuur. In 1927 leerde hij via zijn vriend en uitgever A.A.M. Stols de eveneens in Brussel wonende Jan Greshoff kennen, die hem in de loop van het volgende jaar met Roland Holst, Slauerhoff en Bloem in kontakt brengt. Hij gaat nu ook in nederlandse tijdschriften als Den gulden winckel en De gids (door bemiddeling van Roland Holst) schrijven en begint zijn intrede in de nederlandse letteren te maken. Veel van zijn literaire aktiviteiten onttrokken zich aan de waar-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 170 neming ook van de meest geïnteresseerde lezers, omdat zijn plakettes, geheel passend bij het beeld van de amateur, in 30 of meer eksemplaren ‘To the Happy Few’ verschenen.19. Hier al blijkt iets van de blijvende invloed die Du Perron van Stendhal heeft ondergaan; in zijn Autobiografisch overzicht20. noemt hij Stendhal als één van de schrijvers (Larbaud is de andere) die hem bij het schrijven van Het land van herkomst beïnvloed hebben. Zowel in de Cahiers, juli 1927: ‘De boeken waarin ik mij heb voelen opgaan: Stendhal, Le petit ami, Tinan, Gide, Barnabooth, zijn diep persoonlijk’21., als aan het slot van het Gebed bij de harde dood, dat in het najaar van 1928 in De gids22. verscheen, citeerde hij Stendhal, die hij vooral via Pascal Pia had leren kennen.23. Het Gebed bij de harde dood, dat direkt in oktober 1928 door de sa-menstellers van de letterkundige almanak Erts24. was uitgekozen, waarin het met een potloodportret door Pascal Pia afgedrukt werd, bepaalde voor een belangrijk deel het beeld van Eddy du Perron als dichter; veel indruk maakte het cynisme. Ook de oplage van zijn roman Een voorbereiding, Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, in 1927 te Bussum uitgegeven, maar te Brussel gedrukt in 120 eksemplaren (waarvan 20 niet in de handel), was niet van dien aard dat hij velen zou kunnen bereiken. Eerst de omgewerkte uitgave bij Stols in 1931, nu opgedragen aan de nieuwe vriend Menno ter Braak, kreeg enige kritische aandacht, voornamelijk dankzij de literaire vijanden, die Du Perron zich met veel talent had weten te maken. Bij hetzelfde brusselse drukkertje, dat Een voorbereiding voor hem maakte, verschenen in de jaren 1928 en '29 de vijf Cahiers van een lezer in een oplage van 30 stuks. Du Perron zei over hun effekt in een interview met G.H. 's-Gravesande in mei 1929: ‘Toch heb ik mijn critieken altijd gesteld in een zeer subjectieve toon en ze tot dusver voornamelijk in dertig exemplaren laten drukken, al is erover geschreven door mensen aan wie ik ze nooit toezond en die er zich gerust van hadden kunnen onthouden. Ik denk dat ik ze nu dan ook zal uitgeven, een beetje gekuist alleen, hier en daar. Zoiets moet of geheel onbekend zijn of voor iedereen verkrijgbaar, want de toon van de boekjes is dikwijls zo, dat ik nu een beetje het gevoel heb alsof ik op sommige mensen schiet vanuit een hinder-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 171 laag.’25. Ook Ter Braak krijgt ze pas op 18 november 1930 toegezonden26., wanneer er bij de drukker nog twee komplete eksemplaren boven water zijn gekomen. Het andere gaat naar Van Vriesland. Du Perron heldert nog een ander punt in het gesprek met 's-Gravesande op: het modernisme, dat hij in Parijs aantrof en waaraan hij zich niet zonder protest gewonnen had gegeven, is wat hem betreft voorbij. Voor het proza zag hij de winst van deze stroming in de verscherping en verkorting, en voor de poëzie in de afwezigheid van een vals esteticisme: ‘De vrijheid van vormen, die sommigen in de moderne poëzie zoeken, vooral in Vlaanderen, heb ik intussen niet lang gevolgd, want in begin 1925 schreef ik reeds Filter, een bundel kwatrijnen, waarin Van Ostaijen de soepelheid waardeerde, maar de “terugkeer van de dreun” veroordeelde.’27. De trekken van het portret van Eddy du Perron, zoals ik dat nu geschetst heb, zouden in deze tijd slechts door een klein, zich langzaam uitbreidend groepje vrienden herkend kunnen worden. Eerst rond 1930, kan men zeggen, zijn Du Perrons jaren van vorming afgesloten. Hij maakt zijn joyeuse entrée in de nederlandse letteren op zoek naar vriend en vijand. Hij is dan de intrigerende kasteelbewoner van Gistoux, die als strijder met de pen faam heeft verworven. Jan Engelman had zich voor het progressief katolieke weekblad De nieuwe eeuw geïnteresseerd betoond in Du Perrons bundeltje Parlando, dat in januari 1930 bij Stols in Brussel was verschenen. Hij vroeg het bij hem op 2 november ter bespreking aan.28. De bespreking zou echter pas in het voorjaar van 1931 in De nieuwe eeuw verschijnen, nadat de kennismaking met Du Perron had plaats gevonden.29. Deze kennismaking was het resultaat van het Vorm of vent-debat, dat naar aanleiding van Binnendijks bloemlezing Prisma uitbrak, en dat de kaarten voor de komende jaren in literis schudde. Engelman nam het initiatief tot de korrespondentie, toen hij bij zijn vriend Marsman in Utrecht het stuk Over de ‘kreativiteit’ in onze nieuwe poëzie zag liggen, waarmee Du Perron Ter Braak ‘bijsprong’, zoals hij hem schrijft30., maar waarbij hij vooral de kans schoon zag om Marsman nog eens de oren te wassen. Schrijvend over het epigonisme in de poëzie merkte Du Perron op dat Engelmans Arne

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 172

Borg onweerstaanbaar deed denken aan Paul van Ostaijen. Du Perron had zijn stuk op 21 januari 1931 geschreven en de volgende dag aan Marsman toegezonden. Het had als opdracht Aan H. Marsman mijn beste vijand en was bestemd voor De vrije bladen, waarvan Marsman redakteur was. Met voor hem ongewone snelheid reageerde Engelman bijna onmiddellijk op dit verwijt van plagiaat. Zijn brief is helaas - als zijn gehele aandeel inde korrespondentie - vernietigd, maar uit het feit dat Du Perrons eerste brief aan Engelman op 26 januari gedateerd is, valt op te maken dat Engelman op 24 of 25 januari geschreven heeft. Du Perrons antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: hij vindt het ongepast dat Engelman een stuk van hem voor De vrije bladen gelezen heeft, maar Engelmans verzekering dat er slechts sprake is van een toevallige ontmoeting tussen Arne Borg en Paul van Ostaijen neemt hij over. Toch heeft Engelman Arne Borg tot 1960 niet laten herdrukken: het kreeg toen een plaatsje bij de verspreide verzen in zijn Verzamelde gedichten. De briefwisseling gaat aan de inzet van het Prisma-debat vrijwel volledig voorbij. Marsman, die slechts met moeite door Du Perron tot een weerwoord overgehaald kon worden, vindt het stuk niet geschikt voor zijn tijdschrift, terwijl ook Den gulden winckel niet tot opname besluit. Jan Engelman plaatste toen alles, Du Perrons stuk met de reaktie van Marsman, in De nieuwe eeuw: ‘Toch bleek het ijs te zijn gebroken, want het was op Marsman's verzoek, dat ik een lange beschouwing van Du Perron over de jongere dichters in mijn litteraire rubriek in het weekblad “De Nieuwe Eeuw” heb opgenomen.’31. Een ding is zeker: Engelman stond eerder aan de zijde van Marsman; ook later blijft hij het fameuze persoonlijkheidskriterium wantrouwig bekijken. Du Perron toont zich dan ook nogal verbaasd als blijkt dat Engelman zijn Gesprek over Slauerhoff van november 1930 weet te waarderen: ‘Toevallig vernomen, uit een brief van hemzelf, de sterke instemming van Jan Engelman. Vreemd, ik had aan de mogelikheid van een dergelijke instemming niet gedacht. Des te beter, in dit geval.’32. De eerste ontmoeting vindt eind februari '31 in Utrecht plaats.33. In Rotterdam bezoekt Du Perron Menno ter Braak, die hij pas en-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 173 kele keren ontmoet heeft in de paar maanden dat zij elkaar nu kennen; in Utrecht Marsman en Engelman. In zijn herinneringen aan Marsman schrijft Jan Engelman hierover: ‘Hij kwam met Du Perron ook bij mij op bezoek en ik was direct getroffen door den geest en de gevatheid van den bewoner van Gistoux. Hij was zeer verwonderd dat ik van George Sand en De Musset “Gamiani” had gelezen en toen de krach op de Brusselse beurs hem had geruïneerd, hebben wij over de waarde en onwaarde van het aardsche slijk op het terras van café Riche te 's-Gravenhage (waar Plasschaert haast iederen dag met Roodhuizen zat) een lang gesprek gevoerd.’34. De korrespondentie tussen beiden is niet omvangrijk. Uit de eerste jaren (1931-1935), vooral wanneer Forum opgericht is, stammen de meeste brieven van Du Perron. Zijn indisch verblijf levert een belangrijk hiaat op. Het kan zijn, dat brieven uit deze periode verloren zijn gegaan, want het staat in ieder geval vast dat de 46 brieven en kaarten, die nu overzijn, niet kompleet zijn: er zijn twee brieven van Du Perron verloren gegaan. Verder moet men rekening houden met wat Jan Engelman op 19 juni 1937 uit Amsterdam aan Alexander Cohen schrijft: ‘Ik maak u er opmerkzaam op: een vlot correspondent ben ik niet. Ik moet alles zelf doen, en buiten mijn gewone werk aan mijn eigenlijke taak denken. Daarom dat ik soms dagen en weken lang brieven ongeopend laat liggen... Te veel onderhevig aan stemmingen? Het is mogelijk. Ik leef eenmaal zooals ik leef.’35. Het kontakt met Engelman verliep voornamelijk schriftelijk en via de drukpers, omdat Du Perron vrijwel altijd in het buitenland verbleef. Ontmoetingen blijven vrij zeldzaam. Engelman noemt nog een keer in het voorjaar van 1932, toen Du Perron korte tijd te Utrecht woonde36.: ‘De Paaschdagen van het jaar 1932 heb ik met Marsman en zijn vrouw doorgebracht te Scheveningen. Wij logeerden in een pension op het Gevers Deynootplein. Het was zacht weer en wij luisterden op de Pier. Du Perron verscheen met Vestdijk, dien ik toen voor het eerst zag. Kort nadien bleek mij, dat Du Perron op vrijersvoeten was.’37. In het archief van Jan Engelman bevindt zich naast een visitekaartje van de soort die Jan Greshoff beschreef als: ‘In deze roman lag een visitekaartje van slecht karton in gemene boekdruk, ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 174 meldende de naam E. du Perron, een onooglijk boers visitekaartje dat waarlijk niets nabobachtigs had.’38., nog een andere getuige van een samenzijn: een onbedrukt velletje papier met de afrekening van een maaltijd. Op de achterzijde is met analinekleurig potlood door Du Perron een parodie op Vera Janacopoulos geschreven.39. Deze erotische pastiche dokumenteert op andere wijze, hoe Du Perron tegenover Engelman en zijn poëzie stond. Hij zet Engelman als Don Juan in het zonnetje en relativeert op ironische wijze - bij alle echte bewondering - het genre, dat hij als het hem zou interesseren op verscheidene manieren zou kunnen beoefenen. Du Perron bleef ook in de vriendschap met Engelman de kritische distantie bewaren. Dat hij juist zijn vrienden aan strenge maatstaven bleef toetsen is bekend, maar in zijn verhouding tot Engelman speelde bovendien het katolicisme de rol van storende faktor: ‘maar tenslotte is een breuk misschien zuiverder, ook al om de katholieke verrottenis’, schrijft Du Perron op 18 juli 1934 aan Menno ter Braak.40. Engelman zelf had in zijn tweede brief al naar het antikatolicisme van de brusselse kolonie geïnformeerd. Du Perron stelde hem gerust wat zijn eigen houding betreft: als een gelovig mens zijn geloof tot poëzie weet te maken, aanvaard ik hem zonder moeite. Met Engelman leverde hem dat geen moeite op: in Sine nomine vindt hij zeer veel moois, vooral onder de kleinere zuiver lirische gedichten, en aktief en stimulerend als zijn aard was adviseert hij een bloemlezing van het vroegere werk te maken. Maar levensbeschouwelijk bevinden ze zich in twee verschillende gebieden. Du Perrons enige bezwaar tegen godsdienst is, dat het altijd weer noodzakelijk blijkt om deze te bevestigen: de debatten die dit oplevert, zijn alleen maar spektakulair en winst is daar, gelooft hij, niet te behalen. In Engelmans debat met Ter Braak over het katolicisme hadden wat hem betreft beiden dan ook evenveel recht van spreken. Drie jaar later, onder andere omstandigheden, komt Engelman daar nog eens op terug. Hij wordt in het voorjaar van 1934 hevig bestookt door de rechts-katolieke groep van Albert Kuyle, die zich van De gemeenschap had afgescheiden uit protest tegen Engelmans terugkeer als redakteur en die nu met de kolportage van De nieuwe

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 175 gemeenschap gestart was. Na de publikatie van Tuin van Eros geldt Engelman meer dan ooit als ‘sexmaniak’.41. Hij vraagt Du Perron - men kan het ook lezen in het slothoofdstuk van De smalle mens42. - of hij alleen hem om zijn erotische reputatie boven andere katolieken verkozen had en knoopt daar de vraag aan vast of een intelligente katoliek voor hem een contradictio in terminis zou zijn. Du Perron blijft onverkort kiezen voor de waarde van het individu, díe beslist; het geloof is alleen te akcepteren als een vorm van poëzie. Dat antwoord krijgt Engelman.43. Maar in De smalle mens voegt hij daaraan toe44., dat het verschil is, dat de poëzie van het Elysium door Yeats of Roland Holst zelf ontworpen is, maar dat de poëzie van een betere wereld in het hiernamaals, die het katolicisme biedt, tenslotte een traditioneel en gesloten systeem blijft, dat met de massa gedeeld wordt. En Engelman wàs een trouw zoon der kerk: zijn konceptie van de kerk als monoliet en zijn verdediging van de universele waarde van de middeleeuwse geloofseenheid der kerk laten daarover geen twijfel bestaan. Als hij een frisse wind door de katolieke letteren laat waaien, dan is dat omdat hij artistieke, en niet religieuze vernieuwing voorstaat. Als ik hier van ‘katolieke’ letteren spreek, komt dat omdat in het interbellum iedere levensbeschouwing zijn eigen bijpassende literatuur had. Een illustratie hiervan is bijvoorbeeld Stuivelings Wegen der poëzie45., waarin hij binnen de nederlandse dichtkunst vier richtingen onderscheidt: naast individualistische poëzie (Van den Bergh, Slauerhoff, Marsman en Vestdijk) is er poëzie van jont katolieken, jong-protestanten en socialisten. Net als de maatschappij was de literatuur ingedeeld naar levensbeschouwing. Binnen elk van deze zuilen trokken jongeren van leer tegen de gevestigde waarden van hun zuil. (Daarnaast werd er door vertegenwoordigers van de generaties van '80, '90 en '10 nog aktief deelgenomen aan het literaire leven.) Jan Engelman zag in het tijdschrift De gemeenschap een middel om de kunst, de schoonheid an und für sich, zoals hij Du Perron schrijft, veilig te stellen tussen de overproduktie van katolieke etiek. Hij wilde vooral de kulturele horizon van de nederlandse katoliek verwijden, anders gezegd een eind maken aan de kulturele achterstand van zijn geloofsgenoten. Hier ontstond het misverstand van

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 176

Ter Braak, die vooral het vitalisme en de rebellie ontdekte, en meende dat het dan ook wel met het katolicisme gedaan zou zijn. Engelman had zich alleen als schrijver bevrijd van de verplichting katolieke propaganda te maken. Er waren voor hem drie publikatiemogelijkheden, waarmee hij ‘het katolieke volksdeel’ kon bestrijken: de konservatieve kwaliteitskrant De tijd (1933-1965), het kritische weekblad De nieuwe eeuw (1926-1941) en het literaire maandblad De gemeenschap (1925-1930; 1934-1941). In een brief aan Alexander Cohen van 29 april 1937, geeft hij een aardige typering van deze drie periodieken: ‘Er staat wel meer wat in het blad [De nieuwe eeuw], waarvoor noch ik, noch de andere medewerkers voor K. en Letteren verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Ook de behandeling van het Spaansche probleem door de redactie te Helmond bevalt mij niet. Zoo zijn er altijd wenschen! Uit mijn rubriek moet ook wel eens iets wegblijven, wat ik er graag in zou zien. Maar relatief is de Nieuwe Eeuw toch een blad met “ruimte”, men kan er heel wat meer in zeggen dan in andere katolieke bladen, met hun politieke hoorigheid en benepen clericalisme. Beter nog is “De Gemeenschap”, het maandblad, dat ik in 1925 stichtte en dat nóg verschijnt, waaruit een heele school van onafhankelijk voelende menschen is gegroeid, waarin men de angstige Roomschjes van vroeger niet meer herkent. De resten van de mentaliteit, die we willen overwinnen, bemerk ik iederen dag op de redactie van “De Tijd” te Amsterdam, waar ik mijn baantje heb.’46. Engelman had geen kritische positie binnen de kerk betrokken, maar op het voorterrein onder het roosvenster wilde hij zich wel losmaken van de bevoogding over de katolieke kunst. Hij beperkte zich daarom ook niet tot de grenzen van de katolieke letterkunde: werk van hem verscheen ook in De vrije bladen, Helikon en De gids, waarin het titelgedicht De tuin van Tuin van Eros in 1932 opgenomen werd, en Forum. De protesten uit katolieke kring over deze handelwijze waren niet van de lucht. Maar ondanks deze eskapades van Engelman, wil hij tenslotte deel uitmaken van de gemeenschap, terwijl Du Perron voor de smalle mens kiest. Du Perron heeft in het konflikt tussen de intellektuele integriteit van het individu en de discipline van de kollektiviteit een ondubbelzinnige keuze voor

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 177 de autentieke subjektiviteit van het individu gedaan. Engelman heeft deze ambivalentie niet weten op te lossen: hij bleef met zijn rebelse mentaliteit tegen de gemeenschap aanschoppen. Ook Engelmans verhouding tot Forum was ambivalent; niettemin heeft hij door zijn geregelde bijdragen in De nieuwe eeuw een belangrijke, en tot dusver onopgemerkte rol gespeeld bij de ontvangst van Forum in katolieke kring. In de jaren dat Forum wordt uitgegeven is het schriftelijk kontakt het Du Perron het frekwentst. Du Perron is in Parijs voortdurend benieuwd naar Engelmans opinie over een nieuwe aflevering. Als redakteur van Forum probeert hij van hem ook artikelen los te krijgen. De eerste aflevering van Forum begroet Jan Engelman veertien dagen na het verschijnen in De nieuwe eeuw van 26 november 193147. als een ‘belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling der literaire beweging der jongeren’. Bij het tweede nummer konstateert hij: ‘Er is trouwens, over het geheel, veel geest in Forum. Forum is een soort tegengif. Maar toch zouden wij er naast esprit, ook wel graag wat van die puberteitsschoonheid ontmoeten.’48. Bij Ter Braaks kritiek op Vondels reputatie in het Démasqué der schoonheid, dat in afleveringen in Forum verschijnt, citeert hij pater Molkenboer, die in de Vondelkroniek geschreven had, dat P.G. Witsen Geysbeeks aanval op Vondel al niet vrij van anti-papisme was.49. Een aanval op Vondel betekende een aanval, op een monument van katolieke kultuur. Vooral Ter Braaks Démasqué moest hem sterk raken, omdat Ter Braak daarin het esteticisme kritiseerde en een apart paragraaije aan Engelman had gewijd. Engelman bleef zich tegen Ter Braak afzetten, ondanks pogingen van Du Perron in deze briefwisseling om meer begrip voor hem te vragen: Engelmans sympatie ging nu eenmaal niet naar Ter Braak uit. Menno ter Braak, zou men kunnen zeggen, bakent naar de ene kant het gemeenschappelijk gebied af, waar Du Perron en Engelman elkaar ontmoeten kunnen, zoals Anton van Duinkerken aan de andere kant een scheidslijn vormt. Juist in zijn kritieken op Ter Braak omschrijft Jan Engelman zijn positie het duidelijkst: ‘In de Maart-aflevering van “Forum” gaat Menno ter Braak voort de Schoonheid te “demasqueeren”. Hij zegt zeer geestige dingen, hij trapt ook vele open deuren in, en zal

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 178 tenslotte toch niet ongedaan maken, dat (altijd weder) menschen die in kunst niet uitsluitend realisme en begrip, maar ook buitentijdelijke schoonheid zoeken, zich laven aan de bronnen die hij tracht te verzanden.’50. Hij houdt Ter Braak daartegenover Marsmans pleidooi voor geest en verbeelding boven gewilde nuchterheid voor, dat ‘curieus genoeg’ in hetzelfde nummer stond.51. Wat ik vanuit het perspektief van Engelman nu maar even gemakshalve de Ter Braak-kant van Forum noem (die Engelman overigens niet alleen bij hem terugvond): de esprit, de spottende houding, de ironie, het trok hem aan, maar bracht hem ook in botsing met zijn andere gevoelens. Bij de verschijning van Hampton Court kwam hij daar in De nieuwe eeuw nog eens op terug, - het is een staartje van zijn debat in De vrije bladen met Ter Braak - maar hij formuleert ook de bezwaren, die hij tegen Forum voelde: ‘Het allernuchterste en allerpijnlijkste rationalisme, de levensonlust van “Hampton Court” herinneren mij telkens aan stukken bij André Gide (en dit niet, omdat het eerste hoofdstuk, de rit in den trein, reminiscenties aan Lafcadio bevat). Het is die verschrikkelijke, hypertrophische sensibiliteit van de hersenen waaraan protestantsche intellectueelen, die hun geloof verloren en geen andere “versteening” er voor terug wonnen, zoo makkelijk gaan lijden. Gewoonlijk gaat zij gepaard met een ontstellende verschraling van het gevoel, met een hinderlijk gebrek aan “coeur”, of met een stelselmatige onderdrukking daarvan door het immer waakzame, nooit zich in harmonie legerende verstand.’52. Toch blijft Engelman regelmatig wijzen op het open en liberale karakter van het blad: hij denkt daarbij niet alleen aan de opname van Marsmans De aesthetiek der reporters en Vestdijks studie over Valéry en het duistere vers (Forum, 1933, jrg 2, nr 11), die volgens hem lijnrecht tegen de beginselen van Forum ingaan, maar ook aan zijn eigen vers Ambrosia (Forum, 1932, jrg 1, nr 6), dat bedoeld was als antwoord op Ter Braaks Démasqué. (En deel van de briefwisseling van Du Perron met Engelman is aan de opname van dit vers gewijd.) Na een polemiek met Jan Greshoff over het hanteren van het begrip ‘persoonlijkheid’ in de schilderkunst, waarbij Du Perron hem gelijk gaf, merkt hij in De nieuwe eeuw op: ‘overigens is Forum het meest levende en interessante tijdschrift.’53. In decem-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 179 ber 1932 schrijft hij in een brief aan Jan Greshoff: ‘“Forum” is interessant, maar toch eigenlijk gekheid. En dat etiket der “intelligentie” moeten jullie er niet iedere aflevering inplakken, het staat zo stom. Vondel vind ik nog steeds prachtig en niet stom. Enfin, beter Forum-schorpioenen dan schoonheidsulevellen. Als jullie de menschen die niet sentimenteel zijn en toch gelooven aan de onzienlijke schoonheid maar niet voor ulevellen houden. En dichters niet voor koks, als zij ook al vrienden van den kok zijn.’54. De aandacht, die Forum in De nieuwe eeuw kreeg, was velen in katolieke kring een doorn in het oog. Engelman wees de aanvallen in De gemeenschap en De maasbode als een legende zonder grond van de hand en nodigde de heren uit zelf maar eens een gedegen artikel tegen Forum te schrijven.55. Dat gebeurde door Anton van Duinkerken, die al eerder (in een opstel in De gemeenschap van april 193256.) Engelman verweten had ‘dat hij door den schrijftrant van E. du Perron vaak gecharmeerd was, en[dat hij] het gemis aan waarachtige zielsbeweging daarin klaarblijkelijk opgewogen achtte door de prettige vlotheid en de soms bijtende formuleering, die het “gebrek aan ernst” doen onderscheiden. Zelfs liet hij niet na, den indruk te wekken, als zou het mergeloos cynisme van de gebrekkigen aan ernst hem sympathieker zijn dan het soms langwijlig uiteengezette complex van gemoedsbezwaren, dat in het maandblad “De Stem” en het annexe “Critisch Bulletin” tot regelmatige uitdrukking komt.’ Engelman begroet het nieuwe artikel van Anton van Duinkerken om twee redenen: hier worden voor het eerst de bezwaren, die een katoliek van huis uit tegen het tijdschrift Forum moet koesteren, geformuleerd en er wordt niet geprobeerd om hem als Forum-aanhanger tout court af te schilderen. Hij geeft Van Duinkerken toe dat een katoliek het negativisme, zonder enige geloof, zonder enige mensenliefde, moet afwijzen. Maar men moet wel de motieven daarvan proberen te begrijpen. Achter al die beweeglijke scherpzinnigheid, vindt men niet een vakuüm, maar beledigde liefde: ‘Die zelfcritiek nu, dat accent van noodzakelijkheid en van ernst, die behoefte aan zuiverheid voor anderen en voor zichzelf, heb ik achter spot en hoon vaak, in de bijdragen zoowel van Ter Braak als van Du Perron menigmaal meenen te vinden.’57. Zijn grootste bezwaar tegen Forum is de verachting van de een-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 180 voudige mens, vergeleken met de overschatting die in De stem plaats vindt; het juiste midden, een realistische kijk heeft hij dikwijls bij Van Duinkerken aangetroffen.58. In de jaren dat Forum verscheen, is bijna elk nummer in de rubriek Op den kandelaar van De nieuwe eeuw gesinjaleerd; Jan Engelman kon met recht schrijven, dat er veel meer personen zijn dan de redaktie van Forum zelf schijnt te weten, die haar tijdschrift met veel belangstelling lezen.59. Zijnerzijds schreef Du Perron in 1932 over Jan Engelman aan Ter Braak: ‘Het is beter hem te nemen, als meer “bij ons behoorend”, al is het dan maar door schrijfwijze en leeftijd.’60. En wanneer Theun de Vries zijn geruchtmakend artikel Proefbalans 1934 in Den gulden winckel61. gepubliceerd heeft, waarin hij naast een pleidooi voor een meer ‘volksaardige literatuur’ afscheid neemt van het illustere kollege, dat hem en andere ‘volkse’ schrijvers slechte rapporten gaf, maakt Du Perron op zijn beurt de balans op: hij rekent dan Ter Braak, Slauerhoff, Marsman, Engelman en hemzelf tot ‘onze generatie’.62. Op zo'n moment zijn de reserves, die zij wederzijds blijven voelen, van minder betekenis. Opmerkelijk is Engelmans houding tegenover de polemiek. Al in de bespreking van Parlando63. in De nieuwe eeuw van 30 april 1931, wanneer de Prisma-diskussie net achter de rug is, schrijft hij: ‘Ik zal hier de poëzie-debatten van den laatsten tijd niet opnieuw ontkeetenen en hoop dat de kemphanen in hun hok blijven.’ Hij dicht in een vers van 1934, gericht tegen de kunstkritikus Albert Plasschaert (1874-1941): ‘'t is beter trouw en plicht gekweten/ dan tot partijschap afgezakt’.64. In zijn kommentaar op Du Perrons slotpanoptikum Afscheid van Kostersloot bij zijn aftreden als Forum-redakteur, houdt hij het goed recht staande om in bepaalde aangelegenheden zich niet te laten dwingen tot partijkiezen: ‘Er zijn nu eenmaal zeer behoorlijke menschen, die het bezitten van karakter niet identiek achten met de neiging tot scherpslijperij. Zoowel beleefde menschen als onbeleefde kunnen de moeite van het aanhooren waard zijn. Aan de polemiek van “tachtig” heeft b.v. Gorter niet meegedaan. Wat hem niet belette de belangrijkste dichter van zijn époque te worden.’65. Engelmans entoesiasme voor La condition humaine, dat hij regelrecht met Ter Braak en Du Perron

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 181 in verband had gebracht, kwam hem op een aanval van Dirk Coster te staan. Begrijpelijk, als men ziet, wat Coster onder andere te lezen kreeg: ‘Wat men bij hen vindt, vindt men in een bijzonder scherpe belichting, met onmisbare tragische en menschelijke schoonheid en prachtige plastiek uitgeschreven in een roman als “La Condition Humaine” van André Malraux, een meesterlijk en beklemmend werk.’66. In zijn antwoord op de aanval van Coster, Beslag op gewetens67., schreef Jan Engelman: ‘ik wil nog wel eens herhalen dat ik weiger mij in een partij te laten dringen bij het zien van 'n litteraire ruzie, die wel onvermijdelijk schijnt geweest, doch die mij eigenlijk zeer matig interesseert. Het is mij om het even, als men dit, van welken kant ook, karakterloos wenscht te noemen: ik kies ook geen partij tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen. Het is mijn overtuiging dat Du Perron de goede kwaliteiten van Dirk Coster zeer miskent en het is evenzeer mijn meening, dat de redacteur van “De Stem” de gaven van Du Perron niet kan zien. Ik vind dat in “Forum” geloof en poëzie er veel te slecht afkomen, ik geloof daarnaast dat “De Stem” een phobie heeft voor veel verschijnselen die geen direct in het oog lopende ideologie vertoonen.’ In zijn bespreking van De smalle mens in De nieuwe eeuw van 1 november 193468. speelt hij de schuld voor het feit, dat de nederlandse literatuur een tijdlang ‘uiterst onverkwikkelijk op “een gevecht van allen tegen allen” geleken’ heeft naar Du Perron toe. Maar hoewel Jan Engelman zich bij herhaling tegen bekvechten gekeerd heeft, is hijzelf niet ontbloot van polemisch talent, en hij laat geen uitdaging ongebruikt voorbijgaan. Hij kruist onder andere de degens met Menno ter Braak, Jan Greshoff, Albert Kuyle, Dirk Coster en is een geïnteresseerd strijder in de strijd om de bezetting van de leidse Vondelleerstoel. Maar toch, - als hij de beschikking over een eigen tijdschrift mist en Stols voorstelt om een nieuw tijdschrift te maken: ‘Geen polemiek dus, geen inmenging in de zaken van Coster, Ter Braak, du Perron, Anthonie Donker, Kuyle, Duinkerken e.t.q. Alleen dus: verzen, proza, essays over werkelijk belangrijke zaken, curiosa, belangrijke en weinig bekende uitgaven. Niet die ellenlange boekbesprekingen. Let eens op wat zulk een tijdschrift welkom zou zijn!’69. In 1934 keert Engelman in de schoot der redaktie van De gemeen-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 182 schap terug, na een renversement dés redactions in de nederlandse letteren, dat door Du Perrons aangekondigde vertrek uit Forum veroorzaakt was. Eerst wilde men De vrije bladen onder een brede redaktie, waarvan Jan Engelman sekretaris zou zijn, nieuw leven inblazen als vervanging van Forum tot bleek, dat dit blad onder een nieuwe redaktie voort zou bestaan. Toen Van Duinkerken deze pogingen ter ore kwamen, wilde hij liever Engelman terug in De gemeenschap, ongetwijfeld omdat hij in zo'n ‘ontmoetingstijdschrift’ voor katolieken en niet-katolieken als de nieuwe Vrije bladen weinig heil zag. De voorwaarden van Engelman waren niet mis: het kwam op een lawaaierig verlopende uittocht van zijn medeoprichters van De gemeenschap neer, die in het ultra-rechtse De nieuwe gemeenschap doorgingen met de strijd. Du Perron had graag inlichtingen over al deze gebeurtenissen van Engelman zelf ontvangen, over wiens optreden hij tenslotte tevreden noteerde dat de katolieke Jan Lubbessen door een putsch van de katoliek Jan Engelman verstoten waren op een manier die men zou moeten naslaan bij Vondel of Milton.70. De inlichtingen (met een scherpzinnige analyse van de situatie) had Du Perron uit een artikel van Ter Braak uit Het vaderland.71. Onder een groot portret van Jan Engelman, schreef Ter Braak, dat het schisma in De gemeenschap veroorzaakt was door het onopgeloste konflikt tussen individu en gemeenschap. De verheerlijking van het individu in De nieuwe gemeenschap liep uit op ‘een apologie voor de losgebroken stier’, terwijl hij bij de oude “Gemeenschap” het konformisme zag zegevieren. Het modernisme was nu ook bij De gemeenschap voorgoed voorbij, wat ook uit opmaak en tipografie blijkt: een regionaal-ekspressionistisch stijltje met veel boeren en heiligen heeft het pleit gewonnen. De nieuwe gemeenschap wilde een sterker gezag en meer zedelijkheid, terwijl ze - en ook daar had Ter Braak een scherp oor voor - zich afficheerde als het blad van de jeugd. Tenminste drie komponenten van het fascisme waren bijeen: verheerlijking van jeugd, gezag en zedelijkheid. Het anti-semitisme zou niet lang op zich laten wachten. Dit konformisme van De gemeenschap paste bij Engelmans eigen oriëntatie op de traditie, een ontwikkeling, die niet tot Engelman

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 183 beperkt: ook voor Marsman en Vestdijk kan dit gelden, al had de laatste dan geen modernistische start. We hebben al gezien dat Du Perron een vergelijkbare ontwikkeling doormaakte. (Bij hem bleven reaktionaire en totalitaire tendenzen volledig achterwege.) Behalve in de literatuur, kan men in de jaren na de ekonomische krisis tot aan het uitbreken van de tweede wereldoorlog ook in de architektuur een dergelijke ontwikkeling waarnemen. Moderne architekten kregen nauwelijks een kans meer of maakten als J.J.P. Oud een ‘klassieke’ periode door. De deiftse school van Granpré Molière won meer en meer terrein: met als resultaat bakstenen burchten, uitdrukking van zijn konservatieve, gesloten maatschappijopvatting, die op het katolicisme geïnspireerd was. Ook de onheilspellende doeken van magisch-realisten als Koch en Willink, die zeer gezien waren ook bij Forum, kan men nauwelijks een nieuwe fase in de ontwikkeling van de moderne schilderkunst noemen. Terug naar Engelman: het is niet verbazend dat hij de spelling Marchant in 1934 verwerpt en blij is met de late interventie van de internationaal vermaarde leidse hoogleraar Johan Huizinga, wiens liberaal-konservatieve opvattingen meermalen door Ter Braak en Du Perron gekritiseerd waren. Het diepste verwijt, dat Engelman Ter Braak (die het maar half eens was met de nieuwe spelling) en Du Perron (wiens Kollewijnspelling een erfenis was van zijn modernistisch verleden) maakt, is dat ze door in te stemmen met de invoering de wortels met het verleden afsnijden. In een kommentaar in De gemeenschap op de 30e juni 1934 in Duitsland, toen Hitler zonder vorm van proces met zijn tegenstanders, die de revolutie nog wilden voortzetten en anderen met wie hij nog een rekening te vereffenen had, afrekende72., maakte Jan Engelman het verschil duidelijk tussen de pogingen tot herstel in Europa om een eind te maken aan de uitwassen en de korruptie van de demokratie, waarvan hij de goede kant waardeerde, en het nationaal-socialisme, dat voor hem een inkarnatie van de verfoeilijke pruisische geest was. De kritiek op de burgerlijke konservatieve demokratie, zoals die na de invoering van het algemeen kiesrecht bij de grondwetswijziging van 1917 vorm had gekregen, kwam van links uit de kommunistische en socialistische hoek. Maar kommunisme en socialisme

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 184 werden als revolutionaire bewegingen fors gewantrouwd in het gezapige en burgerlijke Nederland, dat zich traag trachtte aan te passen aan de twintigste eeuw. De mislukte revolutie van 1918 was bepaald nog niet vergeten. Maar de kritiek kwam niet alleen van links, en anti-demokraat was geen scheldwoord: Du Perron protesteerde niet toen Van Vriesland hem in 1934 een anti-demokratisch demagoog noemde.73. Voor katolieken, en in mindere mate ook voor protestanten, was het onmogelijk om hun maatschappijkritiek via de linkse, sinds Marx veelal ateïstische partijen te uiten. Bleven alleen de rechtsrevolutionaire stromingen over: het fascisme had sinds 1929 de officiële zegen van de paus, die ook met de nationaal-socialisten een konkordaat zou sluiten. Deze herstellers wilden het nieuwe door de oude ideaal geachte toestand terug te brengen. Rekonstruktie was het oude parool van De gemeenschap. Velen van deze katolieke, revolutionaire schrijvers kwamen in de loop van de jaren '30 of tijdens de bezetting in fascistisch vaarwater. Anton van Duinkerken en Jan Engelman waren twee prominente uitzonderingen. Engelman wist vanaf het eerste uur dat nu de onderwereld in Duitsland losgebroken was. In mei 1933, toen het nazi-régime nog maar net aan de macht was, waarschuwde hij Stefan George voor dit ‘derde’ rijk. In november van hetzelfde jaar dicht hij in De nieuwe eeuw (onder pseudoniem, zoals bijna altijd, als het om publikatie van zijn verzen in De nieuwe eeuw ging): ‘We zouden stikken, als we op den Dam/ nog moesten zien hoe Hitler het paleis uitkwam’ en roept aan het slot op: ‘laat ons den dans ontspringen/ en leven waar wij altijd vriendschapslied'ren zingen./ Zoek Jan van Nijlen, ik breng Bloem en Marsman mee -/ Adieu, gij Sovjet en gij N.S.B.!’74. Op het punt van fascisme en nationaal-socialisme waren Du Perron en Engelman het volstrekt eens. Hij stelde Jan Engelman met andere literaire vrienden als Ter Braak en Greshoff, en ook - dat mag er wel bij - zijn literaire vijanden Coster en Van Duinkerken, voor als lid van een op te richten komitee voor waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme.75. Alleen wat het kommunisme betreft had Engelman bedenkingen tegen Du Perron. Uit de opdracht van La condition humaine aan Du Perron maakte hij op dat dit om terroristische redenen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 185 gebeurd was, hetgeen door Du Perron tegengesproken moest worden. Wel stond Du Perron niet zo volkomen afwijzend tegenover het kommunisme, waarmee hij tenminste drie punten gemeen had: de eis van een menswaardig bestaan voor allen die nu door algemeen geachte lieden uitgebuit worden; het afwijzen van een betere wereld in het hiernamaals; de liefde voor het internationale.76. Wanneer Forum eind 1935 opgeheven wordt, lijkt het kontakt met Engelman minder intensief te worden: Du Perron noemt zichzelf in een brief aan hem ‘iemand, die [je] kent, al is het zoo weinig als ikke.’ Voorzover mij bekend, heeft Jan Engelman na Parlando en De smalle mens - met uitzondering van Multatuli en de luizen - geen recensies meer over Du Perron geschreven. Wellicht hangt dat samen met zijn opinie over Du Perrons dubbelroman Het land van herkomst: ‘Jan Engelman heeft in den huize Binnendijk verkondigd dat Ducroo uitstekende treinlectuur is. Dit is via X en Y tot mij doorgedrongen. De opmerking lijkt me zeer psychologisch... voor Engelman.’77. schrijft Du Perron aan Menno ter Braak in januari 1936. De enige uit Indië bewaarde kaart (waarschijnlijk waren er ook niet meer) is een betuiging van instemming met een scherp artikel van Jan Engelman in De groene, waarin hij de kunstkritikus van het amsterdamse ochtendblad De telegraaf om zijn nazistische kunstsympatieën aanviel. Eerst uit 1940, wanneer Du Perron al weer enige maanden uit Indië terug is, zijn er weer brieven bewaard. Anton van Duinkerkens benoeming tot bizonder Vondelhoogleraar te Leiden is dan een voornaam diskussiepunt in de nederlandse pers. Aan de zijde van Du Perron is Ter Braak als redakteur van Het vaderland erbij betrokken, aan de zijde van Engelman om duidelijke redenen de leuvense eredoktor Asselbergs. Du Perron, gevraagd naar zijn mening, vindt het een pénétration pacifique van katolieken in levensbeschouwelijke onderwerpen aan staatsuniversiteiten. De hele affaire interesseert hem overigens maar matig. Het gaat er niet om Van Duinkerken zijn stoel te misgunnen, maar de natie heeft eerder een Multatuli-injektie nodig. Van Duinkerken - als vijand nog scherper ziend - had in zijn Tijd-artikel van november 1935 Welkom afscheid78. gefulmineerd

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 186 tegen de pogingen van Forum om de vaderlandse literaire traditie te herijken, waarbij Vondel door Multatuli vervangen was: ‘Deze geringschatting van het klassieke ten gunste van het actueele en deze achterstelling van het overwogene bij het actualistische berustte op een algemeene overschatting van het journalistieke element in de inspiratie, een nadelig gevolg van wat een Fransch schrijver eens aanduidde als “l'indigestion de l'auto et de l'avion”’. Leve het kiassicisme! Engelman stond zijn bewonderde vriend Van Duinkerken aktief in de hevige strijd bij, die zich in de nederlandse kranten en tijdschriften afspeelde, terwijl de vijand al uitstapjes maakte op nederlands grondgebied. Waarschijnlijk is Engelmans Vondel, uit de bundel Noodweer (1942)79. een reaktie op deze polemiek (op Ter Braaks Démasqué had hij ook met een gedicht gereageerd). Toen Jan Engelman in maart 1940 in een hoofdartikel van De gemeenschap de laatste vooroorlogse generatie in de literatuur begroette, nam hij afstand van het literaire bedrijf, waaraan hij vijftien jaar onafgebroken aan meegedaan had: ‘Ten onrechte zijn de tegenwoordige letterkundige handboeken ingedeeld op een wijze, die de suggestie schept, dat iedere staatkundige schakeering in het lage land er een soort van opkamer op nahoudt, waar aan “cultuur” wordt gedaan en waarin men de soms wat rebelsche, maar tenslotte niet onbruikbare kunstenaars bijeenbracht, om onder soepele, maar gepaste bewaking, te werken aan de zondagsche stichting en het feitelijk vermaak der schare, die in het sous-terrain vertoeft. Dit te zeggen, is geen verloochening van een recent verleden. Ik weet wat het groeps-élan, onder omstandigheden kan beteekenen. Maar ik weet ook, hoe persoonlijkheden zich vormen en de letterkundige geschiedenis bewijst, dat een groep die zich formeert, reeds de kiem in zich heeft van het uiteenvallen der groep. Zoolang de opkamer geen Rijkscultuurkamer is, moge dit zoo blijven.’80. Na de oorlog voelde hij zich minder in de katolieke literaire kring thuis. In de brieven aan Jan Engelman komt geen andere Du Perron aan het woord dan wij nu al kennen. In vele opzichten sluiten deze brieven nauw aan bij de essays die in Tegenonderzoek, De smalle mens en In deze grootse tijd gebundeld zijn. Eén passage stemt vrijwel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 187 woordelijk overeen met een gedeelte van het slothoofdstuk van De smalle mens. Hun verrassendste aspekt is, na de publikatie van de brieven aan Menno ter Braak, de ontvanger. Ze dokumenteren het kontakt tussen twee leden van geheel verschillende levensbeschouwelijke kampen tijdens het heetst van de strijd. Ondanks het verschil in literaire smaak konden Du Perron en Engelman goed met elkaar overweg. Marsman had een goede neus voor brieven, toen hij in het nawoord van augustus 1932 bij Tegenonderzoek opmerkte dat Du Perron voor hem ‘vooral de schrijver van zijn brieven en van zijn nog ongeschreven Autobiografie is.’81. Door hun intieme verbindingen met het literaire werk van Du Perron, hebben zijn brieven voor de kennis van zijn schrijverschap een grote waarde. Het woord van Stendhal over Voltaire en Rousseau is dan ook evenzeer van toepassing op Du Perron: ‘On ne les connaîtra parfaitement que lorsque toutes les lettres qu'ils ont écrites seront publiées.’82.

Eindnoten:

2. Bijvoorbeeld J.W.F. Werumeus Buning in De groene. 3. Menno ter Braak, Het schoone masker, De vrije bladen, 1927, jrg 4, nrs 6-7, juni-juli; Afscheid van domineesland, Verzameld werk, I, Amsterdam, 1950, p. 214. Verder aangehaald als: VW. 4. Menno ter Braak, Ondergang. Over persoonlijkheid en woord, De stem, 1927, jrg 7, nr 3-4, maart-april; Afscheid van domineesland, VW I p. 179. 5. Menno ter Braak, Anti-thesen, De vrije bladen, 1926, jrg 3, nr 2, februari. 6. Menno ter Braak, Het opium der vormen. De vrije bladen, 1927, jrg 4, nr 1, januari; Man tegen man, VW I, p. 362-370. 7. Menno ter Braak, Waarom ketters?, De vrije bladen, 1930, jrg 7, nr 10, oktober; Man tegen man, VW I, p. 356-361. 8. idem, loc. cit., p. 286. 9. Jan Engelman, Aveuglement du coeur, De vrije bladen, 1930, jrg 7, nr 11, november, p. 305-315. 10. Menno ter Braak, Het carnaval der burgers, een gelijkenis in gelijkenissen, VW I, p. 137. 11. In de Cahiers van een lezer gedateerd Brussel, 4 september; Den gulden winckel, 1930, jrg. 29, nr 9, 20 september; Tegenonderzoek, p. 9-16; VW II, p. 212-217. 12. BW I, p. 11. 13. P.N. van Eyck, Verschijningen en verschijnselen IX, Jan Engelman, Sine nomine, Leiding, algemeen tweemaandelijksch tijdschrift, 1931, jrg 2, nr 6, 15 december, p. 274; Verzameld werk, V, Amsterdam, 1962, p. 392. 14. Anthonie Donker, Jong-katholieke poëzie, in: De schichtige Pegasus, critiek der poëzie omstreeks 1930, Standpunten & getuigenissen, Brussel, 1932, p. 57. 15. Victor E. van Vriesland, Bedwelmende zanger, Nieuwe Rotterdamsche courant, 1931, jrg 88, 9 mei; Onderzoek en vertoog, Verzameld critisch en essayistisch proza, I, Amsterdam, 1958, p. 253. 16. Janus [Mathieu Smedts], Uit het zakboek van een twijfelaar, Vrij Nederland, onafhankelijk weekblad met JM - De stem, 1970, jrg 30, 12 september. 17. Manuscrit trouvé dans une poche. Chronique de la conversion de Bodor Guilà, étranger. Publié tel quel par Eddy du Perron. Avec un portrait du converti par Creixams; et un certificat médical du Dr. L. Grattefesces. [Bruxelles, 1923]. 18. E. du Perron, Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen, Verzameld werk, VII, Amsterdam, 1959, p. 500-502. Verder aangehaald als: VW. 19. Het Gebed bij de harde dood werd in 1928 in Brussel in een oplage van 50 stuks voor de vrienden van A.A.M. Stols gedrukt als nr 15 der serie ‘To the Happy Few’. 20. E. du Perron, Autobiografisch overzicht, VW VII, p. 503-504. 21. E. du Perron, Cahiers van een lezer, VW II, p. 24.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 22. E. du Perron, Gebed bij de harde dood, De gids, 1928, jrg 92, nr 9, september, p. 320-323. 23. E. du Perron, Cahiers van een lezer, 3 maart 1927, VW II, p. 176. 24. Letterkundige almanak Erts, Amsterdam, 1929, p. 201-206. 25. E. du Perron over proza, poëzie, kritiek. Met een portret door Creixams, Den gulden winckel, geïllustreerd maandschrift voor boekenvrienden, 1930, jrg. 29, nr. 5, mei, p. 107-110; hier geciteerd naar de versie in Cahiers van een lezer, VW II, p. 194. 26. BW I, p. 7. 27. VW II, p. 192. 28. Brief van Jan Engelman d.d. 2 november 1930 aan A.A.M. Stols, aanwezig in het Letterkundig museum en documentatiecentrum te Den Haag. 29. Jan Engelman, Parlando, De nieuwe eeuw, 1931, nr 714, 30 april, p. 961. 30. BW I, p. 51. 31. Jan Engelman, Vergeelde papieren, Maatstaf, maandblad voor letteren, 1960-61, jrg 8, september, p. 545, tekst gekorrigeerd naar het typogram dat zich in het Letterkundig museum bevindt. 32. E. du Perron, Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer)*** Brussel, 1933, p. 93-94; niet in VW II. 33. idem, p. 143; niet in VW II. 34. Jan Engelman, Vergeelde papieren, loc. cit., p. 545; het vermogen van de familie Du Perron was bij de Nederlandsche Handelsmaatschappij te Amsterdam in zuidamerikaanse papieren belegd. Ook Gistoux - met een hoge hypotheek bezwaard - blijkt onverkoopbaar. 35. Jan Engelman d.d. 19 juni 1937 aan Alexander Cohen. 36. G.H. 's-Gravesande, E. du Perron, herinneringen en bescheiden, 's-Gravenhage, 1947, p. 73. 37. Jan Engelman, Vergeelde papieren, loc. cit., p. 545. 38. Jan Greshoff, Du Perron treedt binnen, in Volière, 's-Gravenhage, 1956, p. 32. 39. Dit velletje bevindt zich evenals de andere dokumenten in het Letterkundig museum. Zie in dit nummer, p. 191. Aantekening: r. 1.: vloeit

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 62. BW II, p. 295. 63. Jan Engelman, Parlando, De nieuwe eeuw, 1931, nr 714, 30 april, p. 961. 64. Jan Engelman, Aan Albert Plasschaert, De gemeenschap, 1934, jrg 10, nr 5, mei, p. 334. 65. De nieuwe eeuw, 1933, nr 851, 14 december, p. 540. 66. De nieuwe eeuw, 1933, nr 834, 17 augustus, p. 1084. 67. Jan Engelman, Beslag op geweten, De nieuwe eeuw, 1934, nr 856, 18 januari, p. 610. 68. Jan Engelman, Antipoden, De nieuwe eeuw, 1934, nr 897, 1 november, p. 136-137. 69. Jan Engelman op 14 juni 1933 aan A.A.M. Stols. Aanwezig in het Letterkundig museum. 70. E. du Perron, VW II, p. 691. 71. Menno ter Braak, De eeuwige jeugd, geproclameerd door ‘De Nieuwe Gemeenschap’. Tragedie van het gezag, Het vaderland, 1934, jrg 66, 3 juli, p. 1, avondblad C. 72. J.E., In Duitschland, De gemeenschap, 1934, jrg 10, nr 6, juli, p. 484-485. 73. Victor van Vriesland in de rubriek Tijdschriften van de Nieuwe Rotterdamsche courant, 1933, jrg 90, nr 246, 5 september, avondblad B. 74. REDCEL ELF, Embarquement voor de Vriendschapseilanden, De nieuwe eeuw, 1933, nr 847, 16 november, p. 250. 75. BW III, p. 362; Door nieuw historisch onderzoek van L.R. Wiersma is gebleken dat de uiteenzetting van H. van Galen Last (in de noten bij de Briefwisseling) over de oprichting van het komitee korrekt is. ‘Er kan dus geen twijfel over bestaan’, schrijft Wiersma in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 86 (1971), p 126, ‘dat Du Perron naar Nederland kwam om zelf de stoot tot de oprichting van een Waakzaamheidscomité te geven. Hij was het die in feite het initiatief nam.’ Het stuk van Wiersma betekent tevens een korrektie op de geschiedschrijving van L. de Jong, die Jan Romeins mededeling dat hij de initiatiefnemer was, had overgenomen. 76. E. du Perron, VW II, p. 729. 77. BW III, p. 365. 78. ‘Forum’ gaat verdwijnen. Welkom afscheid, De tijd, 1935, jrg 91, nr 28422, 10 oktober, avondblad, [p. 5]. 79. Jan Engelman, Noodweer, Amsterdam, 1942, p. 21; VG, 134. 80. Jan Engelman, Een nieuwe generatie, De gemeenschap, 1940, nr 3, maart. 81. Tegenonderzoek, p. 168; H. Marsman, VW, 1960, p. 485. 82. Stendhal, Correspondance, 1800-1821, I, éd. Henri Martineau et V. del Litto, Bibliothèque de la Pléiade, Parijs, 1962, p. 236.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 191

[Gedicht]

Ambrosia, wat vloeit mij toe? Is dit het vocht der melkkoe? Voel al mijn ballen beven!

Het schokken van uw prammenstel Electriseert mijn liefste vel. Dit is het wilde leven!

Kom, cirkel met mij langs de baan En laat ons tot de sterren gaan: Eén dubbellijf gespannen!

Vertrouw me: ik ben zoo zacht als vel En proef tot in uw diepste hel, De speer der Engelmannen!

E. du Perron

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 192

Multatuli als huisvader (Ingezonden) Den Haag, 5 Jan. 1940

Mijnheer de Hoofdredacteur, In uw blad van 4 Jan. j.l. komt een artikel voor van den heer A. van Duinkerken over een boek, dat door de schoondochter van Multatuli geschreven heet te zijn, en waarin deze criticus zegt: ‘Het fameuze document, dat E. du Perrron bekend maakte (in De Man van Lebak n.l. - E.d.P.) is niet ontstaan op het tijdstip, waarop het door dezen wordt geplaatst, beweert mevrouw Douwes Dekker: “Dit document is niet geschreven vóór, maar een paar weken na het aangekondigde ontslag, hetwelk Multatuli - zooals ik weet - niet verwachtte, doch tout court gewenscht heeft (blz. 85).” Kan deze (in verband met nadere gegevens zeer geloofwaardige) bewering afdoend bewezen worden, dan is J. Saks gerehabiliteerd, die, dit document niet kennende, er ook geen rekening mee hield, in zijn rake karakter-analyse van Multatuli. Deze arme Saks, door du Perron voor “een deurwaarder” uitgescholden, omdat hij de blinde geestdrift voor den man van Lebak niet kon deelen, blijkt scherper te hebben gezien dan zijn onstuimige, maar slecht ingelichte beoordeelaar. Het Multatuli-boek van du Perron verliest hiermee een goed deel van zijn beteekenis.’ Ik vrees, dat de heer van Duinkerken, in deze positieve bewering, niet zonder onstuimigheid en althans zonder nader onderzoek zijn wensch voor de waarheid uitgaf. Hoeveel keeren de heer Saks scherper of minder scherp heeft gezien dan ik, is een kwestie, die ik hier niet kan behandelen, maar waarvoor ik verwijzen kan, niet alleen naar mijn Man van Lebak, maar ook naar een boek, dat ik daarop liet volgen: Multatuli, Tweede Pleidooi. Dat van de reconstructies van den heer Saks zoo goed als niets meer overblijft, omdat hij niet alleen dit eene document niet kende, maar nog vele andere niet, die toch sinds zeven jaar in het Multatuli-museum te

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 193

Amsterdam te raadplegen waren, zal ik binnenkort aantoonen in een ter perse liggend werkje, getiteld De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman. Ik houd mij hier dus bij het ééne geval, dat den heer van Duinkerken zoo heeft overtuigd. Nergens in mijn Man van Lebak staat, dat het document in kwestie vóór het ontslag geschreven werd, zooals Multatuli's schoondochter beweert. De opmerking van deze schoondochter, dat het document een paar weken na dit ontslag geschreven zou zijn, is overigens napraterij van een bespreking van mijn boek door dr. Noordenbos in de N.R.Crt. en bewijst niet veel anders dan dat dr. Noordenbos niet tellen kan, en dat de schoondochter òf zonder onderzoek overnam òf tot geen betere telprestatie in staat was. De assistent-resident Douwes Dekker vroeg zijn ontslag n.l. aan op 29 Maart 1856. Het werd hem verleend op 4 April 1856. Hij ontving het (gegeven den afstand Batavia-Lebak) twee of drie dagen later, dus op 6 of 7 April 1856. Het concept van den brief, dien hij daarop schreef aan den G.G. Duymaer van Twist (het document in kwestie) is gedateerd 9 April 1856. Dezen datum, als ook dien van aanvrage en verleening van het ontslag, gaf ik in De Man van Lebak. Om de eenvoudige telprestatie dus voor u te volbrengen: Het document werd geschreven 11 dagen na het aanvragen en 2 of 3 dagen na het ontvangen van het ontslag. Het feit, dat de heer Saks een document niet kende, dat door mij gepubliceerd werd, en dat twee andere menschen slecht tellen, lijkt mij voorshands geen klemmend argument voor mijn slechtingelichte onstuimigheid. Waar Multatuli's schoondochter haar ‘paar weken’ vandaan haalt is iets, dat de heer Van Duinkerken misschien nader kan aantoonen, als hij erop gesteld mocht zijn, dat zijn klakkeloos napraten in dezen niet eveneens bewezen wordt. Niet alleen de criticus Ter Braak zondigt blijkbaar door te groot ‘autoriteitsgeloof’. U dankend voor de verleende plaatsruimte, E. DU PERRON

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 194

Naschrift: Opnieuw toont E. du Perron zich meer onstuimig dan overtuigend. Immers er wordt in het citaat, dat hij aanvalt een voorbehoud gemaakt: ‘Kan deze bewering afdoend bewezen worden .... dàn .... etc. Met dit voorbehoud houdt Du Perron geen rekening; hij wil ons bovendien de bewijslast opdringen, verwijt ons ‘klakkeloos napraten’ en een te groot ‘autoriteitsgeloof’.... maar verzwijgt dat wij de bewering van mevrouw Douwes Dekker als een voorshands niet bewezen bewering qualificeerden. Het is niet onze taak, de bewijzen te zoeken. Voor wat het document en zijn waarde in verband met andere gegevens betreft, zij de belangstellende lezer verwezen naar de geschriften van J. Saks, E. du Perron en mevrouw Douwes Dekker. A.v.D.

Aantekening

In de rubriek Het boek van de week van het katolieke dagblad De tijd besprak Anton van Duinkerken op 4 januari 1940 (in het avondblad) onder de titel Multatuli als huisvader de dikke pil, die mevrouw A.G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo ter verdediging van de reputatie van man haar geschreven had. De dokumentenverzameling Multatuli en de zijnen, die door de geestdriftige multatuliaan dr Julius Pée bijeen was gebracht, had een nieuw - en voor de zoon - ongunstig licht geworpen op de relatie tussen vader en zoon Douwes Dekker. Menno ter Braak besprak het boek van Pée op 18 februari 1937 in Het Vaderland. In zijn artikel stelde Ter Braak vast, dat de kinderen van Douwes Dekker zich niet gegeneerd hadden hun vader te bekladden. Multatuli's schoondochter was vooral op Ter Braak gebelgd omdat hij haar man ‘een raté’ genoemd had. ‘Het heeft geen zin zich af te vragen, of de zoon een beter mensch zou zijn geworden als de vader minder geniaal, maar een beter huisvader ware geweest,’ schreef Ter Braak. Het fameuze dokument dat dankzij de speurzin van Du Perron boven water was gekomen, was een afschrift van een nooit verzonden brief van Douwes Dekker aan de goeverneur-generaal Duymaer van Twist, gedateerd 9 april 1856. Dit ingezonden stuk ontbreekt in de uitstekende bibliografie van F.E.A. Batten in deel 7 van het Verzameld werk. R.S.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 195

Du Perrons naleven op zijn eiland van herkomst G.J. Resink

‘Als iemand hier moedig en sterk genoeg is geeft juist deze wereld hem gelegenheid tot een veel groter uitstraling van zijn persoonlijkheid, tot veelzijdiger activiteiten’. Du Perron aan Sjahrir

De dichter, essayist, Forumredakteur, en romanschrijver Du Perron heeft voor het hedendaagse Indonesië praktisch geen betekenis meer. Van de weinige Indonesiërs, die hem gekend hebben, zijn er nog slechts enkelingen in leven en die eenlingen zwijgen over hem in zijn vier genoemde kwaliteiten. Als literatuurhistoricus wacht Du Perron hier echter een overigens meer Indonesisch dan indisch naleven in de hoofdzaak op Java te vinden literaire faculteiten, die historische studierichtingen kennen waarin het Nederlands bijvak is en in die ene faculteit der letteren van de Universitas Indonesia in Djakarta, waaraan sinds 1969 een Nederlandse studierichting verbonden is. Sartono Kartodirdjo, Indonesië's meest bekende historicus, heeft namelijk in een stelling VIII bij zijn in 1965 met lof gezegende Amsterdamse proefschrift The Peasant's revolt of Bantam in 1888 geschreven dat de romans uit de indische belletrie goed materiaal leveren voor de sociale geschiedenis van Indonesië. Wel vermeldt hij dan andere, meer indonesia-centrische romans - o.a. E.F.E. Douwes Dekkers Het boek van Siman den Javaan - dan de anti-roman van Du Perron. Maar Het land van herkomst bevat in zijn indische hoofdstukken toch allerlei stof op zijn minst van belang voor de sociale en kulturele geschiedenis van ‘Indië’ - lees: West-Java - of ‘tempo doeloe’ in de omstreeks de eerste wereldoorlog eindigende negentiende eeuw van wat men de heteronome historie

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 196 van euro-sundaas Java kan noemen. Belangrijker echter dan dat betere part van deel III van het Verzameld Werk zijn de delen IV en VII en De Muze van Jan Compagnie al kruipt men met de laatste nog maar een enkele keer onder het muskietengaas. Zij dragen immers bij tot de kennis der geschiedenis van de indische belletrie waarin Du Perron ieder vóór hem overtroffen heeft. Na hem heeft nu alleen Rob Nieuwenhuys hem voorbijgestreefd in zijn geschiedenis van die belletrie Oost-Indische Spiegel, die terecht aan Du Perron opgedragen is. Geen schrijver kan echter De man van Lebak verbeteren. Zelfs Du Perron zelf zou, indien hij daaraan Multatuli de schrijver had kunnen toevoegen, het dan eerste deel over Dekkers leven in de archipel waarschijnlijk niet hebben kunnen overtreffen. De stof van De man van Lebak is op zich zelf en biografisch en algemeen historisch, immers niet alleen voor Java, al zó boeiend dat Multatuli's doorleven in Europa er bij verbleekt zoals ook Jozef Korzeniowski's ‘second act’ als de schrijver Joseph Conrad minder kleurig is dan de eerste akte van zijn levensbedrijf als zeeman op de zeven zeeën. Elders heb ik trachten aan te tonen hoezeer Conrad - toch ook één van de door Du Perron meest genoemde schrijvers - door Multatuli beïnvloed is via de eerste Engelse vertaling van Max Havelaar. In Du Perrons aantekeningen voor Multatuli de schrijver zou in het bekende lijstje dat begint: ‘Toen Stendhal stierf’ als laatste opmerking ‘Toen Multatuli stierf vertrok Conrad uit Nederland naar Java’ dan ook best gepast hebben. Het zou aan de literair-historische omlijsting waarbinnen Du Perron Multatuli plaatst zelfs een afrondende afwerking hebben gegeven. Uit deel VII van het Verzameld Werk blijkt echter ten volle hoe Du Perron niet alleen Multatuli in een algemeen Europees kader wilde zetten doch ook de Nederlands-Indische belletrie omgeven heeft gezien door het niet-nederlandse deel van de euro-indonesische letterkunde. Men komt immers in Du Perrons werk de namen tegen van de Camões en Alfred Russel Wallace, Rimbaud en Conrad, Somerset Maugham en Aldous Huxley, Bruce Lockhart en Vicki Baum - om alleen hen te noemen, die ook werkelijk in Indonesië geweest zijn. Ja, men mist dan zelfs in zo'n rijtje Ernst Haeckel, de natuurfilosoof, die nota bene Aus Insulinde. Malayische

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 197

Reisebriefe schreef; - de dichter Max Dauthendey, die in Malang stierf en de schrijver Robert Godet - groot vriend van Debussy - die Java bereisde. Van Franse afkomst en indische herkomst; naar een ‘Europese’ lagere en een meer waarlijk Europese middelbare school gezonden en als een kultureel ‘marginal man’ opgevoed was Du Perron, ook door zijn langdurig verblijf en zijn vele reizen in Europa buiten Nederland en door zijn vriendschappen o.a. met Franz Hellens en André Malraux, voorbestemd om de ontdekker en de eerste ontginner te worden van die euro-indonesische belletrie, die de Nederlands-Indische dito als haar meest volumineuze bestanddeel omvat maar die zich reeds in zijn tijd uitstrekte van Luiz de Camões' Os Lusiades tot Soewarsih Djojopoespito's Buiten het gareel. Na 1945 kan men die belletrie o.a. voortgezet zien in de amusante en soms ook erudiete reisverhalen van Roger Vailland, Clara Malraux - Bella in Het land van herkomst en eerste vrouw van de grote André - en Harold Nicolson en in de door Hans Rhodius gepubliceerde brieven van de in 1942 omgekomen schilder, muzikant en musikoloog Walter Spies, Du Perron reeds bekend uit de jaren van Forum. Met het noemen van Soewarsih Djojopoespito zijn we bij de Indonesiërs gekomen met wie Du Perron gepolemiseerd en gekorrespondeerd heeft; met wie hij bevriend is geweest of wier namen hij gememoreerd heeft zoals geen Nederlands schrijver voor of na hem gedaan heeft. Soekarno; Hadji Agus Salim; Sjahrir: Ki Hadjar Dewantoro (zie deel VII Verzameld Werk p. 426 noot), Koesoemo Oetojo - regent van Japara, politicus en vice-voorzitter van de toenmalige Volksraad; en Thamrin - politicus en Volksraadlid - leven niet meer. Het zelfde geldt voor Mas Patah - assistent van de bibliotheek van het Koninklijk Bataviaas Genootschap; voor de drie broers Mangoenkoesoemo (de politicus Tjipto, de arts Goenawan en de jurist Soejitno); voor Moh. Nazif - de enige Indonesische Gouvernementssekretaris, die er ooit geweest is; voor T.S.G. Moelia - jurist, gepromoveerd kultureel-anthropoloog, protestants politicus en eveneens vice-voorzitter van de Volksraad; alsmede voor Abdul Karim en zijn vrouw Soewarni (‘Nining’) Pringgodigdo waarover

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 198

Du Perron uitvoeriger dan over andere Indonesiërs aan Menno ter Braak geschreven heeft (Briefwisseling 1930-1940, deel IV, pp. 331, 360). Gomperts en Keller hebben haar hier nog in 1965 bezocht toen zij de Multatulifilm kwamen voorbereiden. Bij die kurieuze ontmoeting kwam ‘de geest van Eddy door’, wat haar eigen goedgeefse geest bewoog haar ongelovige bezoekers met echte batiks te bedenken - une petite histoire à la manière de Du Perron. Hatta; Achmad Soebardjo (vermeld in Briefwisseling 1930-1940, deel IV, p. 331); Soetardjo - bestuursambtenaar en lid van de Volksraad, befaamd door een naar hem genoemde petitie; Takdir Alisjahbana - jurist en hoofdredakteur van het literaire tijdschrift Poedjangga Baroe; de dichter M.R. Dajoh; Soeroto - journalist; Soewarsih en haar man Soegondo Djojopoespito en de dames Suzanna Hamdani en Artinah Samsoedin zijn wonder boven wonder nog in leven in het land waar de gemiddelde leeftijd ongeveer veertig jaar is - de leeftijd waarop hun Eddy stierf. Hij is echter ook in menig ander opzicht in zijn jeugd één der hunnen geweest. Zijn voeding door een Sundase min Niah en zijn opvoeding door zijn kindermeid Alima doen Javaans aan. Hij kende goed Maleis en Sundaas en liedjes in die talen. Zijn bewogen jaren voor zijn tweede huwelijk pasten heel wat beter in het Javaanse dan in het Hollandse levenspatroon. Als zovele ‘indische jongens’, die ‘getint’ of ‘donker van uiterlijk’ waren en dus moeilijk een Jan de Witt tot held konden hebben, vooral niet wanneer zij wisten dat geen ‘Neerlands bloed... van vreemde smetten vrij’ door hun aderen vloeide, koos hij andere mensvoorbeelden ter navolging. Dat is nu weer helemaal in de stijl van de Javaanse opvoeding door de wajangverhalen, die genoeg psychologisch gevariëerde helden en heldinnen opleveren om het Javaanse kind in staat te stellen naar eigen aanleg en gaven daaruit een levensvoorbeeld te kiezen in de zekerheid bij naleving daarvan toch sociaal geborgen te zijn. Is zo'n heros voor Du Perron, Tjalie Robinson en vele anderen d'Artagnan geweest, later zou dat voor Du Perron Ardjuna kunnen zijn geworden, de derde van de vijf Pandawa-broeders uit het Indiase, ook op Java en Bali gerecipiëerde Mahabharata-epos. In zijn bekende P.P.C. brief aan Sjahrir denkt hij immers aan dat heldendicht als hij voor zich zelf de rol van Drona of Durna - leermees-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 199 ter zowel van die Pandawa's als van hun honderd tegenstanders en neven de Korawa's - niet ziet weggelegd. Maar men beseft dan ineens hoe hij van de drie musketiers naar die vijf andere krijgslieden en hun levensverhaal geëvolueerd is, zoals hij dat ook is van zijn eerste indische artikelen naar zijn laatste geschiedkundige publikaties over de oudere geschiedenis van de Sunda-landen. Voor deze groeiende Javano-centrische belangstelling is niets zo onthullend als Du Perrons lectuurlijst uit de jaren 1937 en 1938. Daarin komen 19 Oudindonesische, in hoofdzaak Oudjavaanse geschriften in Nederlandse vertaling voor en 3 werken van Krom over de Hindoe-Javaanse kunst en geschiedenis (Briefwisseling 1930-1940, deel IV, pp. 430-434). Du Perron was trouwens goed bevriend met de bekende indoloog-historicus Van Leur, aan wie men de zwenking toeschrijft van de Neerlando- naar de Indonesiacentrische kijk op de geschiedenis van de archipel: de kijk dus niet van de vreemde scheepsdekken af - om een beroemde uitspraak van Van Leur te parafraseren - maar van de eigen eilanden uit. Wil men nu Du Perrons naleven in bredere kringen verzekeren dan in die van Indonesische historici en Nederlandici alleen dan vertale men in het Indonesisch in de eerste plaats stukken uit zijn werk, die ook nu nog door stof en stijl jongere intellektuelen kunnen aanspreken. Nu vorig jaar de eerste volledige Indonesische vertaling van Max Havelaar van de hand van H.B. Jasin - Indonesië's Donkersloot - uitgekomen is heeft Teeuw kort daarna ter gelegenheid daarvan in een onder auspiciën van de Djakartase Raad voor de Kunst en het Erasmushuis gehouden briljante lezing aandacht gevraagd voor Multatuli's verzen in het Maleis, waarbij hij ook Du Perrons werk terzake memoreerde. Men kan natuurlijk dat en wel meer van wat Du Perron over Multatuli schreef gaan vertalen, maar dan komt men al vlug bij De man van Lebak terecht en dan vraagt men zich af of men niet te veel rijst aan de draagstok hangt. Uit deel VII komt het eerst het stuk Drie dames en een dichter - alle vier hiervoor reeds genoemd - voor vertaling in aanmerking, zoveel om historische als om literaire redenen. Dit charmante verslag van een vergadering van een vooruitstrevende vrouwenvereniging plaatst zelfs deze gebeurtenis in een wijdere omgeving

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 200 door de namen te noemen van Kemal Pasha, Pierre Loti, Marie Jacobin, Magdeleine Paz en Anna Seghers. In een gedroomde bloemlezing uit de euro-indonesische belletrie zou ik dit stuk eerder opnemen dan Dubbelportret van Arthur Hille, ook om te bewijzen hoe Du Perron zich toen uitgewerkt had boven A. Ducroo en diens gezelschap van A. Dumas (père) en A. Hille. Dan heeft ook het vrijen met ‘inlandse’ hoeren en het vechten met ‘inheemse’ jongelui plaats gemaakt voor de vriendschappen met Indonesische dames en de polemieken met Indonesische intellektuelen - de meesten van Javaanse huize. Daarvan getuigen de reeds door de nu geïnterneerde dichter Sitor Situmorang vertaalde en in 1956 uitgegeven stukken Een Indonesische vrouw schrijft een roman, de Notities bij het artikel van Sjahrir en het P.P.C. aan hem. Heruitgave van deze stukken in het Indonesisch, waarbij het artikel van Sjahrir als pendant ware te voegen tot beter begrip, zou uitermate wenselijk zijn. Ook Ontmoeting met Indonesiërs - het gebruik van dat woord in die tijd stempelde de gebruiker al tot ‘extremist’ en tot ‘communist’ bovendien toen hij de geïnterneerde Sjahrir een open brief schreef en hem een ‘Geachte Heer’ vond!; verder de Aantekening bij de diskussie daarover; voorts Individueel alsmede de artikelen van Soeroto, Soejitno en Soegondo Djojopoespito in het tijdschrift Kritiek en Opbouw moeten ook in het Indonesisch vertaald worden. Zij vormen immers unieke bijdragen tot wat er in bepaalde kringen van de Indonesische intelligentsia en haar literati in de tweede helft der dertiger jaren gedacht en geschreven werd. Het waren de jaren waarin Du Perron overeenkomstig zijn opmerking als motto voor dit stuk gekozen daar tot een aktiviteit kwam, die ‘bedenkelijk veel op polygrafie’ ging lijken, zoals hij zelf schreef - en op het ‘doen aan politiek’ daarbovenop. Volledige vertalingen van wat door de zusters Soewarsih Djojopoespito en Soewarni Pringgodigdo over Du Perron geschreven is en van de brieven tussen hem en Soejitno Mangoekoesomo gewisseld (zie Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, p. 610) zouden zo'n verzameling kunnen afronden. Komen de hier voorgestelde vertalingen er ooit, b.v. in samenwerking uit te geven binnen het kader van het Indonesisch-Nederlands kultureel akkoord, dan is daar ook het doorleven verzekerd van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 201 jongen van Bale-Kambang, welk eiland hij geschonken zou hebben aan André Malraux als diens memorie hem op dit punt in zijn Antimémoires niet evenzeer in de steek gelaten heeft als inzake andere Du Perroniana. Het lijkt voor Du Perron een betere uiteindelijke terugkeer naar zijn eiland van herkomst dan zoals hij aan Sjahrir schreef: ‘.... in Tjilatjap .... wonen (vlakbij dat kerkhof aan zee, in afwachting van de laatste verblijfplaats)...... ’ Mag zijn Indië - eigenlijk alleen West-Java - steeds meer een wereldje van het verleden worden, Indonesië wordt dan ook voor hem een land waar voor een deel zijn toekomst komt te liggen.

Wassenaar, begin 1973 Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 204

[Tirade april 1973]

Een Sovjetpsychiater en een Krimtataar. Dokumenten Henk Verhaar

Hieronder vindt de lezer twee, bij mijn weten nog niet eerder in het Westen gepubliceerde geschriften uit de Russische samizdat. Samizdat (letterlijk: zelfuitgeverij) is het in eigen beheer uitgeven van geschriften die de officiële censuur niet zijn gepasseerd. Daar de drukpersen in handen zijn van door de overheid gecontroleerde uitgeverijen, is de Russische doe-het-zelf uitgever aangewezen op enigszins primitieve vermenigvuldigingstechnieken: er wordt gekopieerd met de hand, de schrijfmachine, het fototoestel. In het ondergrondse Rusland geldt de ongeschreven regel dat iedereen die een samizdat-geschrift onder ogen krijgt, daarvan op zijn beurt een of meer kopieën maakt. Naar men zegt, worden in sommige gevallen (Solzjenitsyns Het kankerpaviljoen) oplagecijfers bereikt, waar menig uitgever in het Westen jaloers op zou mogen zijn. Het eerste (anonieme) document heeft betrekking op de Sovjetpraktijk om andersdenkenden voor onbepaalde tijd op te bergen in ‘speciale psychiatrische inrichtingen’. Een bijzondere rol is hierbij weggelegd voor de psychiaters die verbonden zijn aan het in Moskou gevestigde Serbski-instituut. Volgens een samizdat-bericht zijn 90% van alle dissidenten die in psychiatrische gevangenissen worden vastgehouden, verwezen door dit instituut. In de diagnoses die door het Serbski-instituut in politieke gevallen worden gesteld, is sprake van hetzij ‘schizofrenie’ in verschillende gradaties, hetzij ‘hervormingswaan’ of, en dat is meestal het geval, een combinatie van beide. In dit opzicht doen deze psychiatrische rapporten denken aan de sjablonen van de tijdens Stalin gevoerde showprocessen. De Russische overheid doet haar best om het ter beschikking stellen van mensen wegens hun ideeën geheim te houden, maar zij heeft niet kunnen verhinderen dat veel van het aan deze

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 205 kwestie gewijde samizdat-materiaal het Westen heeft bereikt. Speciale vermelding verdient de uitgebreide documentatie die Vladimir Boekovski in januari 1971 toestuurde aan psychiaters in de VS, Engeland, Nederland, Canada en Israël. De kern hiervan was een zestal afschriften van officiële psychiatrische rapporten op grond waarvan prominente dissidenten als generaal b.d. Pjotr Grigorenko en de dichteres Natalja Gorbanevskaja ontoerekeningsvatbaar waren verklaard. Over Boekovski's documenten ontstond in het Westen een lichte deining, waarop het regeringsblad Izvestia reageerde met het artikel ‘Kwasi-bezorgden in het moeras van de laster’. Het tweede document is geschreven door een Krimtataar, lid van een bevolkingsgroep die zichzelf wel de ‘Indianen van de Sovjetunie’ noemt. In mei 1944 werd, op beschuldiging van collaboratie met de Duitse bezettingsmacht, de gehele Tataarse bevolking van de Krim op transport gesteld naar gebieden in Aziatisch Rusland. Volgens onofficiële, door de Krimtataren zelf verstrekte gegevens is tijdens de deportatie 46% van hun volk omgekomen. De absurditeit van deze maatregel werd op het twintigste partijcongres (1956) door Stalins opvolger Chroesjtsjov erkend. In 1967 werden de Krimtataren officieel vrijgepleit van de beschuldiging van collaboratie op massale schaal, maar het verbod om naar de Krim terug te keren bleef van kracht. Intussen is onder de Krimtataren in Midden-Azië een onofficiële beweging ontstaan voor terugkeer naar de Krim en herstel van hun eigen republiek. Zij hebben ‘initiatiefgroepen’ gesticht, met een centrale vertegenwoordiging die in Moskou met memoranda en petities voor de Krimtataarse belangen opkomt. Hierbij beroepen zich de Krimtataren, net als andere stromingen in de Russische oppositie, op Lenin, de Sovjet-constitutie en de Universele verklaring van de rechten van de mens. De overheid weigert op hun eisen in te gaan, stuurt de vertegenwoordigers van het kastje naar de muur, of tracht ze met arrestaties en processen ertoe te brengen zich in hun lot te schikken. Een van de bekendste voorvechters van de zaak der Krimtataren is Resjat Dzjemiljov (1931). Sinds 1965 werd hij elk jaar weer gekozen tot centraal vertegenwoordiger. Hij heeft al een paar veroordelingen achter de rug. De Kroniek van lopende gebeurtenissen, het informatieblad van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 206

Russische oppositie, meldde op 15 oktober 1972 dat Dzjemiljov opnieuw is gearresteerd.

I

Op 24 oktober 1971 publiceerde de Izvestia een artikel van K. Brjantsev onder de titel ‘Kwasi-bezorgden in het moeras van de laster’. Het artikel was gewijd aan de vraag of er in psychiatrische inrichtingen in de Sovjetunie geestelijk gezonde mensen worden vastgehouden. K. Brjantsev noemt de door ‘verschillende radiostations hierover verbreide’ mededelingen onzinnige geruchten, beweert dat geen der ‘verontrusten in het buitenland’ competent is om te oordelen over problemen waar slechts specialisten uit wijs kunnen worden, en ongeveer de helft van zijn stuk is gereserveerd voor een gesprek met de directeur van het Psychiatrisch instituut van de Academie van medische wetenschappen (AMW) van de USSR, prof. A.V. Snezjnevski. De voornaamste stelling in de uitvoerige verklaring van Snezjevski luidt: ‘Het is absoluut uitgesloten dat er in de USSR geestelijk gezonde mensen kennelijk ten onrechte in psychiatrische klinieken worden geplaatst’. Hierbij beroept Snezjnevski zich op de grote waardering van buitenlandse (vooral Amerikaanse) geleerden voor de verrichtingen van de Sovjetpsychiatrie. De directeur van het Psychiatrisch instituut van de AMW van de USSR, werkend lid van de AMW, prof. Andrej Vladimirovitsj Snezjnevski, oefent in feite op het ogenblik een monopolie uit in de gehele psychiatrie in de USSR. Zijn weg naar de top begon in 1950, na de zogenaamde Pavlov-zitting* van de Academie van wetenschappen en de Academie van medische wetenschappen. Hij was enige tijd directeur van het Serbski-instituut voor forensische psychiatrie en in die kwaliteit schreef hij, samen met V.M. Bansjtsjikov, I.S. Streltsjoek, O.V. Korbikov, een voordracht ‘Over de

* Pavlov, Ivan Petrovitsj (1849-1936), dierfysioloog, bekend door zijn theorie van de geconditioneerde reflex die hij later ook toepaste bij de bestudering van het menselijk gedrag. In 1950-51 werd op last van Stalin Pavlovs leer verplicht gesteld voor de hele medische wetenschap in de Sovjetunie.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 207 situatie in de psychiatrie in het licht van Pavlovs leer,’ die in 1951 werd gehouden op een gemeenschappelijke bijeenkomst van de presidia van de Academie van wetenschappen en de AMW. Deze voordracht en de op deze vergadering genomen besluiten hadden tot gevolg dat uit een groot aantal hogescholen en researchinstituten zeer prominente geleerden als M.O. Goerevitsj, R. Ja. Golant, A.S. Sjmarjan, A.L. Epstein en vele anderen werden weggezuiverd op beschuldiging van ‘anti-Pavlov activiteit’. Kort daarna kreeg Snezjnevski de leerstoel psychiatrie aan het Centrale instituut voor de artsenopleiding, waar Snezjnevski's leermeester, prof. M. Ja. Serejski, ‘wegens anti-Pavlov fouten’ was ontslagen. De jaren dat hij deze leerstoel bezette, reorganiseerde Snezjnevski het onderwijs zodanig dat de medici die daar hun opleiding kwamen voltooien, werden onderricht volgens de door hem ‘uitgewerkte’ ideeën. Kort gezegd komen deze ideeën neer op een onbeperkte uitbreiding van de diagnostiek van een ziekte, bekend onder de naam ‘schizofrenie’, waarvan de symptomen toch al een groot twistpunt vormen. Toen Snezjnevski en zijn medewerkers, waaronder de door hem als ‘prominente geleerden’ betitelde V.M. Morozov, R.A. Nadzjarov, hun positie hadden geconsolideerd, onstond er in de Sovjetpsychiatrie nogal wat verzet tegen de subjectieve diagnostiek van de schizofrenie, het bestaan van de ziekte werd in sommige gevallen zelfs volledig ontkend. Gaandeweg lukte het Snezjnevski (door middel van administratieve maatregelen, of door te wachten op zware ziekte of de dood van zijn tegenstanders) in de psychiatrie een volledig monopolie te krijgen. Via het ‘Tijdschrift voor neuropathologie en psychiatrie’, waarvan hij sinds 1952 redakteur is, verbreidde hij door de hele Sovjetunie zijn ideeën, die door een reeks vooraanstaande, nu voor het grootste deel overleden sovjetpsychiaters als volslagen onwetenschappelijk en fantastisch van de hand werden gewezen. Als gevolg van het feit dat Snezjnevski, door niemand gecontroleerd, de dienst uitmaakt in de Sovjetpsychiatrie, heeft zich een ‘school’ gevormd - een groot aantal praktiserende artsen, waaronder ook forensische psychiaters, die in strijd met alle evidentie en de psychiatrische ervaring van eeuwen de diagnose ‘schizofrenie’ stellen, ook wanneer daarvoor geen enkele grond bestaat.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 208

Dit heeft ernstige maatschappelijke konsekwenties: intrekking van rijbewijzen, obstakels bij sollicitaties en bij de toegang tot het hoger onderwijs, en voor mensen die ‘maatschappelijk gevaarlijke daden hebben bedreven’, een dwangverpleging in psychiatrische klinieken. De in het stuk van Brjantsev vermelde Valeria Novodvorskaja*, wier handelingen op 5 december 1969 volkomen doelbewust waren en volstrekt niet door pathologische drijfveren ingegeven, kreeg van de experts het etiket ‘schizofreen’ opgeplakt, alleen maar omdat zij na een mislukking in haar jeugd een poging tot zelfmoord had gedaan. In het geval van Zjores Medvedev** werd in de psychiatrische kliniek van Kaloega (na ‘consultatie’ van V.M. Morozov en R.A. Nadzjarov) dezelfde diagnose gesteld op nog belachelijker gronden: ‘een vreemde gespletenheid van de persoonlijkheid’ die zou zijn gebleken uit het feit dat de begaafde bioloog tegelijkertijd een begaafd publicist is. Alle andere forensisch-psychiatrische rapporten die, ondanks het geheime karakter van deze documenten, onder ogen van specialisten kwamen, bevatten evenmin enige serieuze wetenschappelijke argumentatie, maar wel veelal met de haren erbij gesleepte feiten. Enerzijds wordt met deze uiterst belangrijke documenten zonder twijfel uitvoering gegeven aan directieven van opsporingsorganen om een zo groot mogelijk aantal tegenstanders van het regiem geestesziek te verklaren, anderzijds geven zij uitdrukking aan de ‘triomf van de ideeën van Snezjnevski’. Het is dan ook niet te verbazen dat hij het ontmaskeren van de onwettige en onmenselijke handelingen van psychiaters heeft opgevat als een bedreiging van zijn eigen positie en, met niet minder beslistheid dan Brjantsev, ‘de lasteraars van repliek heeft gediend’.

* Valeria Novodvorskaja (1950), studente, had op 5 december (‘dag van de constitutie’) in Moskou pampfletten verspreid met een satirisch gedicht over de Communistische partij. ** Medvedev, Zjores Aleksandrovitsj (1925), biochemicus en gerontoloog, werd wegens het schrijven van enkele het regiem onwelgevallige, publicistische werken eind mei 1970 aangehouden en voor een onderzoek naar zijn geestelijke vermogens opgesloten in een psychiatrische kliniek. Onder druk van de openbare mening in binnenen buitenland kwam hij drie weken later vrij.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 209

Het is typerend dat tot voor kort de naam van Snezjnevski niet werd genoemd in verband met het opsluiten van geestelijk gezonde mensen in psychiatrische klinieken. De enige keer dat zijn naam in de pers kwam was in een kort bericht over de zaak Iljin (de gebeurtenissen in januari 1969 in het Kremlin)*, toen een commissie van experts, bestaande uit A.V. Snezjnevski, G.V. Morozov (directeur van het Serbski-instituut) en V.M. Morozov, tot schizofrenie concludeerde. Snezjnevski weigerde zitting te nemen in de commissie die Zjores Medvedev onderzocht, zo goed als hij zich onttrok aan vele andere onderzoekscommissies. Die taak liet hij helemaal over aan G.V. Morozov en D.R. Loents. Maar het ontmaskeren van de misdadige activiteiten van de psychiatrische dienst heeft kennelijk zo'n omvang aangenomen dat het Snezjnevski onmogelijk is geworden zich nog langer gedekt te houden en dat hij, indirect, zijn aandeel in het gebruik van de psychiatrie voor strafdoeleinden moest erkennen.

II

Aan de Procureur-Generaal van de USSR Roedenko

Verzoekschrift

Op 12 juli 1972, om half negen 's ochtends, mijn vrouw en ik waren op ons werk, drongen acht mannen onze woning binnen. Op dat moment waren er slechts drie kinderen in huis. De oudste is 15, de jongste 5½ jaar. Twee van de ongenode ‘gasten’ waren in politieuniform, de andere zes in burger. Na hun binnenkomst verlangden de ‘bezoekers’ van de kinderen de sleutels van twee vertrekken die op slot waren. Daar de kinderen geen sleutels hadden,

* Op 22 januari 1969 vond in Moskou de officiële ontvangst plaats van enkele Russische kosmonauten die een geslaagde tocht door de ruimte hadden gemaakt. Bij die gelegenheid loste Iljin, een jonge inwoner van Leningrad, enkele schoten op een der het Kremlin binnenrijdende regeringsauto's, naar men aanneemt, met de bedoeling Brezjnev en Podgorny te treffen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 210 haalden de mannen, na de binnenplaats en de keuken te hebben onderzocht, zonder plichtplegingen, met de handigheid van inbrekers een raam weg, kropen naar binnen en doorsnuffelden op hun gemak mijn hele huis. Tijdens de huiszoeking werden 47 voorwerpen in beslag genomen: het boek ‘Schetsen van de Krim’ van Jevgeni Markov, fotokopieën van boeken en fragmenten uit sovjetencyclopedieën uit verschillende tijden, een brief van Krimtataren aan de Sovjetregering en vele andere dingen. In ons land heeft niemand ooit het boek van Markov verboden, sovjetencyclopedieën vernietigd, boeken van sovjetschrijvers op de index gezet, en er bestaat ook geen wet die het burgers, individueel of collectief, verbiedt om brieven met wat voor inhoud ook aan de regering te schrijven. Zou in deze brieven het bestaande stelsel worden belasterd of zouden zij oproepen tot omverwerping of ondermijning van het sovjetregiem, dan zouden de mensen die een dergelijke brief ondertekenden, zich moeten verantwoorden wegens antisovjet agitatie en propaganda*. Maar geen van de ondertekenaars van deze brief werd op grond daarvan strafrechtelijk vervolgd, niemand werd wegens antisovjet agitatie en propaganda in staat van beschuldiging gesteld. Dat betekent dat de confiscatie van deze brief onwettig was. En de boeken? Voorzover ik mij uit de geschiedenis herinner heeft alleen de Paus van Rome een index van verboden boeken uitgevaardigd en een katholiek die verboden boeken las werd geëxcommuniceerd; maar zelfs katholieken worden al ruim honderd jaar niet meer veroordeeld wegens het lezen van boeken die door de Paus op de index zijn geplaatst. Wanneer nu de Sovjetregering om enigerlei, mij onbekende, reden is teruggekeerd tot de onaangename methodes van de inquisitie en gelijk de heilige vaders, bevolen heeft om boe-

* Hier doelt de schrijver op art. 70 van het Russische Wetboek van strafrecht: ‘Agitatie of propaganda met als doel het ondermijnen of verzwakken van de Sovjetmacht dan wel het begaan van bepaalde zeer gevaarlijke misdrijven tegen de staat, het verspreiden met datzelfde oogmerk van lasterlijke verzinsels die de staatkundige en maatschappelijke orde van de Sovjetunie schaden, alsmede het verspreiden of vervaardigen of bewaren met eenzelfde bedoeling van soortgelijke literatuur, worden gestraft hetzij met vrijheidsberoving voor een periode van zes maanden tot zeven jaar met of zonder verbanning van twee tot vijf jaar, hetzij met verbanning voor een periode van twee tot vijf jaar.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 211 ken, nota bene gepubliceerd door sovjetuitgeverijen, in beslag te nemen, laat zij dit dan op ruime schaal publiek maken en een wet uitvaardigen met ongeveer deze inhoud: op het in bezit hebben van zodanige boeken staat vijf of zeven jaar gevangenis. Want wat is het geval? Met gaat naar de winkel om een boek te kopen, dan volgt een huiszoeking en het boek wordt geconfiskeerd. Of het boek was niet te krijgen, men maakt een facsimile met behulp van een fotoapparaat en opnieuw volgt een huiszoeking. Het is onjuist, kameraad prokureur, om mensen in het onzekere te laten; niet verbieden boeken te lezen, maar ze tegelijkertijd wel in beslag nemen. Als er zo'n wet bestaat die het lezen en in bezit hebben van sovjetboeken en brieven aan de Sovjetregering verbiedt, geeft u dan aan waar, wanneer en door wie deze wet is uitgevaardigd. Dan kan elke sovjetburger zich hiervan een kopie aanschaffen en als hij een winkel binnengaat, eerst een boekenlijst uit zijn zak halen om te zien of er ook titels bij zijn die hij niet moet kopen om te voorkomen dat deze bij een huiszoeking in beslag worden genomen. Zolang die wet niet voorhanden is, riskeert men zijn vrijheid en zijn geld. Over geld gesproken. Tijdens de huiszoeking werd 178 roebel in beslag genomen, maar in het proces-verbaal is sprake van 65 roebel. Bestaat er soms ook antisovjet geld? En moet dat, wanneer het bij de medewerkers van de politie niet in de smaak valt, soms ook in beslag worden genomen? Maar als er al geld moet worden geconfiskeerd, waarom moeten die politiefunctionarissen dan zelf 113 roebel inpikken? Als er een wet is die het mogelijk maakt tezamen met sovjetboeken ook geld in beslag te nemen, vraag ik u dringend mij met deze wet bekend te maken, en als zo'n wet niet bestaat, bestraft u dan hen die mij 113 roebel afhandig hebben gemaakt. De wet verbiedt zonder aankondiging een huis te doorzoeken tijdens de afwezigheid van de eigenaar. De politie op ons werk weet dat wij geen aankondiging hebben ontvangen. Daardoor alleen al is de wet geschonden. De wet verbiedt het ondervragen van minderjarigen, een huiszoeking in hun bijzijn als er niet een voogd in de buurt is, een vader, moeder, onderwijzer of iemand anders die het kind vertrouwt. Mijn huis echter werd doorzocht door vreemden terwijl de kinderen gedwongen werden van deze vernederende

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 212 procedure getuige te zijn en onder bedreiging ertoe werden gebracht het procesverbaal te ondertekenen. Voor een huiszoeking is een met redenen omklede opdracht van een prokureur, een rechter-commissaris e.d. nodig. Maar waar is die opdracht? Wat is nu verboden van wat in beslag is genomen? De boeken? De fotokopieën? De brief? Of, misschien, het geld? Daar dit alles in ons land niet verboden is, beschouw ik de huiszoeking als ongerechtvaardigd. Op grond van alles wat hier is gezegd verzoek ik u, allen die bij het doorzoeken van mijn huis betrokken waren, strafrechtelijk te doen vervolgen wegens een onwettige huiszoeking, het stelen van 113 roebel, het laten fungeren van minderjarigen als getuigen bij de huiszoeking, en wegens de dwang die op de kinderen is uitgeoefend om het proces-verbaal te ondertekenen.

Dzjemiljov, Resjat Tasjkent, Besj-Agatsjstraat 15

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 213

Zes gedichten Arie Gelderblom

Metro

Mannen en vrouwen met gisteravonden en eerder in koffer, handtas en hoofd, spelen vrijer met hun electriciteit

er is een bewegen dat vooruitdenkt, de oude man wordt nog een jaar gegund en de vrouw in het wit zit gewoon te trouwen van ja tegen het kind

dat me aankijkt van zoveel ben ik groter en inderdaad hij zal later gaan op zijn laatste reis

waar allen aan denken in een lichaamsdeel vol nacht, dat niet door zon wordt gestoord

ik stap uit, van plan meer te leven dan anders

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 214

Zaterdagochtendwandeling

voor jane

en zoals soms dacht hij toen (het regende, er was een decimeter ruimte tussen hen) ik ben er niet, ik ben onzichtbaar, ik ben al gestorven, ik ben gestorven door de gedachte dat ik er niet ben, de situatie leek op die van middagen dat hij in het restaurant gezeten als mannen naar meisjesbenen keken hij in plaats van naar de benen naar de mannen keek en van hen walgde, zij praatte vrolijk verder en hij in zijn leegte van geest keek naar haar benen en bleef stilstaan bij de gedachte dat hij misschien binnen in haar nog leefde en zoals soms dacht hij toen (het regende, hun handen raakten elkaar even) ja binnenin haar leef ik het meest, ik leef het meest als ik in bed binnenin haar ben maar waarom alleen daar tussen mijn benen waarom niet helemaal en zoals altijd onder hun wandelingen aaide hij even over haar haar in een poging toch iets van dat verlangen uit te drukken en zoals dan was hij even ontroerd als anders als hij dat deed, terwijl hij een vogel nakeek, keek zij hem dankbaar aan en legde met haar ogen haar horizon een stukje verder en een stukje dichterbij tegelijkertijd en misschien om dat iets van die eeuwigheid dacht hij toen: ik loop alsof er niets gebeurd is, verder

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 215

Een busreis

het gebeurde niet veel dat hij zo vredig kon zijn met zichzelf en dat alles vredig was, het dorp dat vergleed over de weg, die in een andere richting veranderde,

de lichten die wisselden terwijl het rode lichtje boven de chauffeur het diepst tot hem doordrong, hij dacht: die ene man van 28 en die man van 40, en die grijze van 60 zijn het eindelijk eens en hij streelde haar naast zich en zelfs de te dikke, bijna schunnige benen van een vrouw verderop nam hij voor lief, nee het gebeurde niet veel

dat hij zo vrede had met alles wat niet gebeurde

op een uur dat geen wapen bestond, tussen de tijden die zichzelf scherper stelden.

en hij streelde haar naast zich en peinsde alles wat ik geef, krijg ik terug ook in het onzichtbare en weer zocht hij dat plekje van jong duinzand achter haar oor en onhoorbaar spinde ze met gewassen ogen en een verlichte neus hij dacht: het is heus, de kerken bestaan nog van binnen, al gebeurde het niet veel

de weg veranderde in stad en al gauw was de haast sterker

1.11.72

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 216

Weet je nog wel, oudje?

op het laatst spraken zij niet meer met elkaar, ze konden het niet meer, of het moest zijn dat de kleine zeer stinkende windjes die ze lieten iets van kontakt onderhielden, in ieder geval stuurde het hun neus niet sneller naar het graf dan als ze zelfs geen windjes meer gelaten hadden, hetgeen een maand later begon, waarna ze nog slechts iets van ademen hadden om op elkaar te letten, terwijl ze nauwgezet om en om probeerden te kreunen, zo blind als ze waren ademden ze met open mond in elkaars gezicht, en hoe het ook stonk ze herinnerden zich de wind en daardoor de maan en de sterren en ze wisten: gelukkig nog even voordat we elkaar geheel achterlaten en juist toen werden ze stom.

15.2.73

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 217

Max

of hij hier zat of daar was, meer dan eens hoorde hij het, het lachen van max, het was wel een ander natuurlijk en toch het leek max die met de mond van een ander lachte of sprak, max die tijdens een trip van het balkon was gesprongen en waarover zijn vrienden nooit meer spraken omdat hij dood was en toch het zou hem niets verbaasd hebben als deze op een dag lachend voor hem zou staan, alle jongens die een beetje op max leken werden tenslotte een beetje vreemd als max zelf, het leek of hij hen gek maakte hen vanuit een onbekende verte beïnvloedde en of hij hier zat of waar dan ook, meer dan eens per week, soms wel een of twee keer per dag hoorde hij max lachen of praten en hij begreep niet waarom

27.2.73

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 218 een slechte dag

hij moest op zoek naar guldens en dubbeltjes die los in haar mandje gevallen waren, tenslotte moest er brood komen, ze was ziek en hoewel ze in de slaapkamer lag was er nog die angst van gisteren, terwijl hij zocht dacht hij terwijl hij dacht hoe vreemd hij zich voelde ze is dood, ze is dood, ik ben nu nog de enige levende van de twee op zoek naar haar bezittingen om brood te kopen voor mezelf alleen, ze is dood en geen geluid nog dat iets zegt over haar, hij keerde het mandje om en minder gretig dan anders raapte hij het geld bijeen (alsof het op het moment dat ze stierf plotseling uit haar portemonnee was gevallen) en haatte zijn fantasie, die hem echter ook om het hoekje van de slaapkamer deed kijken, ze was er nog, zag hij en al sliep ze, ze ademde nog, en hij beloofde haar druiven en ook zijn eigen boterhammen terwijl hij haar geld in zijn portemonnee stopte

27.2.1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 219

Van de band afgetikt R.J. Peskens

- Ik heb geprobeerd over mijn moeder te schrijven. Nee, geen roman. Geen verzinsels. God beware ons voor de literatuur. Het is immers voldoende alles precies te noteren, zoals de gebeurtenissen zich hebben toegedragen. Als het je interesseert zal ik, als je weer eens bij mij thuis komt je wat voorlezen. - Is het voor een lezer boeiend om alleen maar met feiten en gebeurtenissen in kennis te worden gesteld? Schrijf je niets over wat anderen je over haar hebben verteld? Over dingen waar je niet bij geweest bent, over je vader, over hun huwelijk, over je broer en je zusters. Het lijkt me dat feiten en gebeurtenissen alleen, zonder samenhang en zonder verklaring, en zonder enige interpretatie niet boeiend kunnen zijn. Een naakt verslag van de feiten kan niet anders dan aan de oppervlakte blijven. Belangrijk aan de feiten zijn altijd de beweegredenen en de achtergronden, de psychische structuren van de mensen die elke willekeurigheid van de feiten ondenkbaar maken. - De feiten zijn op zich zelf boeiend en dramatisch genoeg, wat verzonnen wordt is van geen waarde. Je moet maar eens langs komen, dan zal ik je het eerste hoofdstuk voorlezen. - Wat bedoel je met eerste hoofdstuk? Dus tóch een roman, een compositie. - Neen. In geen enkel opzicht een roman. Wat is tenslotte een roman. De meeste romans zijn aaneenschakelingen van leugens en verzinsels. Ik heb opgeschreven wat er gebeurd is. Niets anders. - Als dat zo is vrees ik toch dat het voor een lezer niet interessant is. En je schrijft toch voor een lezer. Vanuit de kennis die je van je moeder hebt, zou je een niet werkelijk gebeurd verhaal kunnen creëren dat treffender de waarheid omtrent je moeder zou kunnen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 220 geven, dan het meest nauwkeurige relaas van werkelijk plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Een dergelijk verzonnen verhaal zou zelfs de kennis omtrent haar kunnen vergroten, haar beeld scherpen en trefzekerder maken. Zo'n verhaal zou geen leugen zijn, geen ordinair verzinsel, maar zou een faculteit kunnen toevoegen aan wie ze werkelijk is geweest. - Waar heb je die theorie vandaan gehaald? - Het is geen theorie. Het is logisch. Geloof je dat de weduwe Lauwerijssen van Elsschot een natuurgetrouw portret is geweest en het verhaal volkomen naar de feiten is weergegeven? En geloof je dat er werkelijk een uitvreter heeft bestaan die vanaf de brug in Nijmegen de rivier instapte? Als hij werkelijk bestaan heeft, is de werkelijke uitvreter in ieder geval minder interessant dan die uit het verhaal van Nescio. Er zijn duizenden uitvreters maar alleen die van Nescio is uniek en onherhaalbaar. En het doet er niet toe of het in de Waal springen van Nescio's uitvreter wel of niet op een bestaand feit berust. - Je bedoelt dat het de taak van de schrijver is een type te maken? - Nee, verre van dat. Een type is statisch, vervelend, niet meer dan een momentopname. Een schrijver die fotografieën geeft is een secondeschieter. - Wat wil je daarmee zeggen? - Het leven voor en na het nemen van een foto bestaat niet. Nescio en Elsschot zijn geen fotograven, maar schrijvers. - Je begrijpt niet wat ik bedoel. - Dat denk ik toch wel. Je wilt je niet bezondigen aan mooischrijverij, je wilt de werkelijkheid niet opkloppen tot een litterair verzinsel. - Precies. - Maar de moed missen om feiten en gebeurtenissen te interpreteren naar eigen inzicht, maakt van elke vertelling een bloedeloos geraamte, waar niemand een stuiver voor geeft. - Misschien heb je gelijk. Het boek over mijn moeder komt nooit af. Ik zal wel niet de aangewezene zijn om het te schrijven. Maar ik zou het ook niet kunnen verdragen als een ander het deed. - Je kunt het toch proberen. Misschien is het heel goed wat je schrijft. Ik denk dat je bang bent ook over jezelf te schrijven, over

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 221 je verdere familie. Je moeder door jouw ogen gezien is niet dezelfde vrouw als gezien door de ogen van je vader, je broer of je zusters. Alles wat je over haar schrijft of vertelt is voor een groot deel een projectie van je zelf.

Dit gesprek vond plaats in het café waar we elkaar enkele maanden eerder al hadden ontmoet. Zo lang ik hem kende sprak hij al over Het Boek. Hij vroeg me mee te gaan naar zijn huis. Onderweg spraken we nauwelijks. Zo af en toe bleef hij stilstaan, alsof hij over iets nadacht en dan iets wilde zeggen. Maar hij wuifde die in hem opkomende gedachte dan weer van zich weg en we liepen verder. Plotseling zette hij er de pas in en liet mij meters achter. Een soort snelwandelaar. Ik deed geen moeite ook mijn eigen pas te versnellen. Ik kreeg de indruk dat hij van me wegliep, liever toch niet had dat ik met hem meeging. Er stond natuurlijk geen letter op papier. Ik was mij plotseling scherp bewust van de zonderlinge situatie. Stelde hij zich aan, provoceerde hij als een kinderachtige toneelspeler of wat was hem plotseling in de kop geschoten? Ik verlangzaamde mijn pas en besloot terug te keren. Op dat ogenblik bleef hij plotseling stilstaan onder een lantaarn. Het was een heldere avond en hoewel de afstand tussen ons wel een paar honderd meter bedroeg kon ik zijn gestalte goed onderscheiden. Hij deed geen stap in mijn richting, riep niets en leunde tegen de paal. Zo stonden we enige tijd naar elkaar te kijken. Ik kreeg genoeg van de malle situatie, draaide mij om en liep terug. Ik had nog geen tien meter gelopen, toen ik hem achter mij hoorde roepen. Ik hield stil, draaide mij opnieuw om en zag hem in de looppas op mij toekomen. Toen hij bij mij was, pakte hij me bij de schouder en vroeg: - Wat ga je doen, heb je geen zin meer om mee te gaan? Ik keek hem aan. Zijn gezicht stond vragend en verwonderd. Geen spoor van comedie. - Ik dacht dat je liever alleen bleef, antwoordde ik. Je begon te rennen alsof je me liever kwijt wilde. Ik heb mezelf niet uitgenodigd. - Een misverstand, zei hij. Neem me niet kwalijk. Ik heb er niet op gelet. Ik moest ineens zo sterk aan iets denken. Soms ben ik plotseling bang voor iets onbepaalds en loop dan ineens veel harder. Heb

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 222 jij dat dan nooit? Dat sterk denken aan iets zodat je je hele omgeving vergeet, niet meer ziet. Ik zei dat me zo iets in gezelschap van een ander nooit overkwam. - Een misverstand, zei hij nog eens. Kom, we zijn zo bij mij thuis. Hij nam mij bij de rechterbovenarm, die hij niet meer los liet, voordat we over het smalle tuinpad naar zijn huis liepen. Hij opende de voordeur, knipte het licht in de vestibule aan en liet mij met een joyeus gebaar voorgaan naar binnen. In de vestibule ontdeden we ons van onze jassen. In de huiskamer namen we tegenover elkaar plaats in lage fauteuils. Uit een krantenbak naast hem pakte hij een portefeuille die op een briefordner leek. Hij knoopte de beide linten los waarmede ze was gesloten en haalde er een viertal cahiers uit, die me aan de schoonschriften van de lagere school deden denken. - Ik zal je iets voorlezen over wat werkelijk heeft plaats gevonden. - Dat kan mij helemaal niets schelen, het is voor mij pas werkelijk gebeurd, als je het zo geschreven hebt dat ik erin geloof. - Niemand zal het geloven. Iedereen die het leest zal zeggen: dat is verzonnen en toch is er niets gefantaseerd. - Als iedereen dat zal zeggen is het alleen maar slecht geschreven. - Wat bedoel je met slecht geschreven? - Ik kan je dat blijkbaar niet nader uitleggen. De enige uitvreter die van de brug in Nijmegen de Waal is ingestapt is die van Nescio. Die uitvreter bestaat en geen andere. Hij bestaat ook, en is werkelijk van de brug afgesprongen, ook al heeft dat in de werkelijkheid nooit plaats gevonden. Lees nou maar voor. Ik ben nieuwsgierig. Hij bladerde lang, dan in het ene dan in het andere schrift. Hij ging ongemakkelijk van de ene bil op de andere verzitten. Hij kuchte zenuwachtig een aantal malen achtereen en vroeg met haperende en hese stem of hij dan maar beginnen zou. - Ik hou je niet tegen. Waar ben je eigenlijk bang voor? - Ik ben niet bang. - Het emotionneert je. - Natuurlijk emotionneert het mij. Op dit moment weet ik zeker dat ik geen schrijver ben. - Het doet er niet toe wat je bent. Lees voor.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 223

Hij las mompelend, soms zelf zo binnensmonds dat ik hem niet duidelijk verstaan kon. Alle voordracht was hem echter vreemd. Na enkele minuten hield hij plotseling op - borg de cahiers weer in de portefeuille met een krampachtige kalmte en deponeerde de portefeuille weer in de krantenbak naast zijn stoel. - Je hoort wel dat het niets te betekenen heeft. Het lijkt hoegenaamd niet op wat er in werkelijkheid heeft plaats gehad. Ik heb erg mijn best gedaan, ik heb er niets aan willen veranderen of toevoegen en niets willen verzwijgen, maar nu ik het hardop aan jou voorlees lijkt het een onbenullig verhaaltje. - Geen flauwekul. Lees verder. Waarom hou je nu op? Ik was werkelijk geboeid. - Je bedoelt dat je er werkelijk niets aan vond. - Integendeel. Doe niet zo lullig. Pak je cahiers en lees gewoon verder.

Hij deed alsof hij niet hoorde wat ik zei, liep een paar keer van het venster naar de deur en terug en vervolgde: - Ik kan het je beter vertellen. Dan komt het beter tot zijn recht. Als ik voorlees wat ik geschreven heb, krijg ik het gevoel of ik lieg, alsof alles niet echt gebeurd is. En mijn moeder verdraagt geen leugens, begrijp je, zei hij met agressieve stemverheffing. Ik antwoordde niet, probeerde mij te realiseren wat de begrippen leugen, werkelijkheid, waarheid voor hem betekenden. - Ik begrijp eigenlijk niet helemaal waarom ik het leven van mijn moeder zo graag wil beschrijven. Het zal alles wel te maken hebben met het feit dat ik niet wil dat ze dood is. Jij hebt toch óok een moeder gehad, vervolgde hij. Jouw moeder was natuurlijk een doodgewone goede moeder. - Ja. antwoordde ik. Een doodgewone goede moeder. Ze zal ook haar problemen wel hebben gekend. Maar dat hebben we nooit geweten.

Er viel een lange wat onaangename stilte. Hij ging wat rechter tegen de leuning van zijn stoel aanzitten. - Zal ik het verhaal af vertellen, dat ik daarnet aan je heb voorgelezen?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 224

- Goed, zei ik, maar dan moet je van voren af aan beginnen, maar ik heb eigenlijk liever dat je verder voorleest. - Onzin, zei hij. Als ik vertel lieg ik tenminste niet. - Dat is nog maar de vraag, zei ik. - Wat bedoel je, zei hij gekwetst. - Ik geloof dat het verhaal over je moeder alleen maar eerlijk kan zijn, als je liegt, fantaseert, overdrijft, verzwijgt, kortom als je de werkelijkheid loslaat. - Hij pakte zijn cahiers opnieuw uit de mand, begon voor zichzelf erin te lezen, legde ze na enkele minuten weer terug. - Ik heb een voorstel, zei ik. Je hebt daar een bandrecorder staan. Die zullen we aanzetten. Jij vertelt, het microfoontje hangen we om je nek. - Dan voel ik me geremd, gecontroleerd, antwoordde hij. - Geen flauwekul verder, zei ik, stond op, maakte het apparaat gereed. Vooruit. Het ging over de kolenboer Daalhuyzen. Hij liet zich het microfoontje om de hals hangen, begon ineens zenuwachtig te lachen en vertelde toen het hierna volgende door mij van de band getikte verhaal.

Hij heette Daalhuyzen, met u,y.z. De straat waarin wij woonden heette de Slijkstraat. Je begrijpt dat het voor een kind niet plezierig is in de Slijkstraat te wonen. Als mij inde klas gevraagd werd: waar woon je, en ik zei in de Slijkstraat, kreeg ik het gevoel of er een modderlucht in de klas kwam hangen. In ons dialect zeiden we bovendien niet slijk, maar slik, en slik was nog veel stinkender en verachtelijker dan slijk. Je weet toch waar de Slikstraat liep? Van de Koestraat naar de Breewaterstraat. Aan weerszijden één aaneenschakeling van krotten. Verzakte vensters, gebroken of met krantenpapier dichtgeplakte ruiten, uit de scharnieren hangende voordeuren, uit de gevels gevallen brokken steen, kapotte trottoirtegels ontbrekende voordeurdrempels, lekkende dakgoten, opgebroken straatgedeelten, hondedrollen op de stoepen, lucht van gebakken vis en gepofte erwten, stank van rottende garnalen. Troepen ongewassen kinderen met rachitisbenen, zwangere vrouwen, schreeuwende dronkaards, verpieterde katten, van honger blaffende honden, verstopte stinkende riolen, een voddepakhuis, een roestige

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 225 wagenverhuurderij, een naar pis en mest stinkende paardestal, een aan vallende ziekte lijdende en altijd de hilariteit opwekkende mongool, hoog oplopende twisten op zaterdag-en-zondagavond, valse mondharmonica's, kortom: troep, stront, verval, smurrie, ontbinding, kortom nogmaals onze Slikstraat. Wij woonden op nummer 3, aan het begin dus. Nog een vrij ordentelijke woning. Weet je wat voor huur die deed: f 1.50 in de week. Vanaf nummer 5 waren alle huisjes min of meer in elkaar geflikkerd. Toch kwam het vaak voor, dat mijn moeder die f 1.50 per week niet kon betalen. Over de huisuitzetting vertel ik je later wel eens. Ik zal nu eerst de geschiedenis met Daalhuyzen vertellen. Daalhuyzen met u,y,z. Hij was de kolenboer voor de hele buurt. Zijn houten pakhuis was aan het einde van de straat waar die uitkomt op de Paardenmarkt. Kun je je het herinneren? Er was een klein wat uitspringend kantoortje. Het pakhuis zelf was gebouwd van houten rechtopstaande planken met minder dan een halve hand tussenruimte, waar tussendoor je de grote hopen kolen kon zien liggen. Ik weet nog heel nauwkeurig hoeveel vader per week verdiende. Ik kan de jaren noemen waarin het loon werd verlaagd. De enkele jaren waarin het werd verhoogd. En dan de lange periode waarin vader zonder werk rondliep en we aangewezen waren op het geld dat moeder in d'r werkhuizen verdiende. We zaten bij alle leveranciers in de schuld. Moeder had er totaal geen slag van met geld om te gaan. Ze was bij buien bovendien uiterst verkwistend. Vreemd hè, verkwistend te zijn met geld dat er niet is. Dat zal ik je later uitleggen. Maar goed, we poften dus ook bij Daalhuyzen de kolenboer. Zodra het stookseizoen begon - en bij God, dat werd bij ons zo lang mogelijk uitgesteld - begonnen mijn ochtendtochten - voor het naar schoolgaan, naar het kolenpakhuis. Hoewel we in de hoek van de zolder, bij het tuimelraam, een afgeschoten kolenhok hadden onder de dakplinten, kan ik mij niet herinneren dat ik het ooit met brandstof gevuld heb gezien. Nee, we haalden de kolen per emmer. Een grote zinken emmer, die de knechten van Daalhuyzen s'morgens volschepten. Een kop erop? zeiden ze soms. En als je dan gretig ja knikte, schepten ze er een kop op, die ze dan met de platte kant van

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 226 de schop er weer af veegden. Dat waren de grapjes die gemaakt werden. Als moeder geld had, gaf ze het mee. Twee dubbeltjes voor een emmer. Had ze geen geld, zette Daalhuyzen met een schoolkrijtje een streep achter onze naam op een groot zwart bord dat aan de buitenwand van zijn kantoortje hing. In het krijt staan, weet je wel. We hebben onze hele jeugd altijd en overal in het krijt gestaan. Kwamen er te veel strepen achter onze naam te staan, zei Daalhuyzen dat ik de volgende ochtend wat geld mee moest brengen, want dat hij anders niet wilde doorgaan met leveren. Het was altijd een lichte troost, dat achter andere namen nog meer streepjes stonden dan achter de onze. Ik durfde moeder nooit te zeggen als Daalhuyzen had aangemaand. Ik was bang dat ze mij mijn angst zou kwalijk nemen. Er zijn veel ochtenden geweest dat mijn emmer niet werd volgeschept, dat Daalhuyzen zei dat ik maar eerst naar huis terug moest om geld te halen. Als ik dan begon te huilen en zei niet te durven, werd de emmer dan toch nog volgeschept. Een grote emmer niet betaalde steenkool is voor een kind bijna niet te tillen. Elke dag heb ik precies geweten hoeveel streepjes er achter onze naam stonden. Als ik wat geld meebracht, keek ik nauwkeurig toe of het juiste aantal streepjes werd uitgewist. Ik heb me maar één keer geschaamd voor het bord. Dat was op de dag dat het aantal streepjes achter onze naam het grootst was. Het was een zaterdagochtend voor Kerstmis. Er was wat lichte stuifsneeuw gevallen en het vroor. Neem ook het kleine emmertje mee, zei moeder. Met de Kerstdagen zullen we het extra lekker warm stoken. Moeder zag dat ik schrok en ze begreep wat daarvan de oorzaak was. Maar ze zei alleen, een beetje geërgerd en kortaf: kom, een beetje opschieten. Ik sprak niet tegen, haalde ook de kleine emmer van de zolder, en nooit hebben de lege emmers zo zwaar gewogen toen ik met trage moede voeten onze straat doorliep. Wel drie keer ging ik de Paardenmarkt om, voordat ik zoveel moed bijeen gegaard had om het kantoortje van Daalhuyzen binnen te gaan. - Zo jongeheer, zei Daalhuyzen. Kom je met twee emmers tegelijk? Je moeder denkt zeker een brutaal mens heeft de halve wereld. Je moet eens eventjes op het bord kijken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 227

Ik hoefde niet te kijken, want ik wist hoeveel streepjes er stonden. Maar andere kinderen, en vrouwen keken wél. Er werd gelachen, er werden grappen gemaakt en tenslotte werd ik opzij geschoven. Ga eerst maar wat centjes halen met de complimenten aan je moeder, zei Daalhuyzen. Hij zette mijn beide emmers op straat buiten het pakhuis. Heb je wel eens gehoord hoe sommige mensen het woord centjes uitspreken? Ik durfde met mijn lege emmers niet naar huis. In ieder geval liep ik zo lang rond, tot ik zeker wist dat moeder naar haar werkhuis was. Want ook zaterdags ging ze uit werken. Ik weet nog hoe ik liep te klappertanden van kou en ellende. Ik verging van schaamte omdat de hele buurt mijn lege emmers zag. De torenklok van de Jakobskerk, die je vanuit de Slikstraat zien kon wees over half tien toen ik bij ons huis kwam. Mijn moeder had me zien aankomen en deed de voordeur open. Ze had haar bonte schouderdoek om, keek me een ogenblik verbeten aan, pakte de lege emmers uit mijn handen en slingerde ze de gang in. Heb je het geluid wel eens gehoord van met kracht neergeworpen zinken emmers op een stenen vloer? Ze sloeg de voordeur met een driftige smak dicht en zei: je moet opschieten. Je bent te laat voor school. Hard lopen. Vooruit. Ze duwde me bij de schouders, draaide zich om en ging de andere kant uit. Op school ben ik in tranen uitgebarsten. De onderwijzer bracht mij naar het hoofd. Ik heb een glas water gedronken dat ik zelf niet vast kon houden, omdat ik over m'n hele lichaam beefde. Met een kussen onder mijn hoofd heb ik zo lang op een bank gelegen tot het beven ophield. Op het aanhoudend vragen van de bovenmeester wat er aan de hand was, wat er gebeurd was, heb ik gezwegen. Ik dacht dat mijn moeder het mij kwalijk nemen zou, als ik van de emmers zou hebben verteld. Even over twaalven thuiskomend was ik zeer verwonderd moeder thuis te treffen. Ze was nooit thuis als wij 's middags uit school kwamen. De plattebuis stond gloeiend. Onder de schoorsteen lagen forse houtblokken hoog opgestapeld. Beide emmers stonden tot aan de hengsels gevuld met antraciet, de rijkeluis kolen. Op tafel stond een volle schaal met bolussen en krentebollen. Op het tafeltje tussen de vensters stond een bos chrysanten, zo groot als ik

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 228 ze nooit bij een bloemist, ook later niet, heb gezien. Ik herinner me van die zaterdagmiddag maar heel weinig. Over Daalhuyzen en over de emmers werd geen woord gesproken. Mijn zusters vlogen uitgelaten op de lekkernijen aan. Mijn vader was trots, dat mijn moeder zo had uitgepakt voor kerstmis. Ik weet helemaal niet of mijn moeder die middag vrolijk was en of ze gelachen heeft. Mijn vader heeft met mijn zusters wel allerlei oude liedjes gezongen. Hij probeerde altijd de tweede stem. Ik weet alleen dat ik heb moeten overgeven 's avonds en het eerst naar bed ging. Nee, van die dag herinner ik me bijzonder weinig. Hoe zou dat eigenlijk komen? Maar des te meer van de nacht die op die avond volgde. Daarvan herinner ik me de kleinste details. Het was niet de eerste keer dat moeder mij klokslag twaalf wakker maakte, met haar bonte of zwarte omslagdoek om voor mijn bed stond en dan zei: kom uit je bed, kleed je aan. Zo was het ook die zaterdagavond. Ik stond gehoorzaam op, kleedde me aan probeerde het zo vlug mogelijk te doen. Ze bleef staan wachten tot ik mijn schoenveters had dichtgestrikt en zei toen: haal de zaag even uit het kolenhok. En doe beneden je jas maar aan. Ik was wel gewend aan vreemde en plotselinge opdrachten, maar een zaag halen in de nacht verbijsterde me. Ik vroeg niet hoe of wat, maar gehoorzaamde. Bij het naar beneden gaan stond mijn vader in het licht van de geopende voorkamerdeur. - Moeder, zei hij, wat ga je doen? - Toe, ga jij nou maar naar binnen, antwoordde ze en duwde mij zachtjes de tweede trap af naar de voordeur. Die opende en sloot ze voorzichtig en bijna onhoorbaar. - Loop maar achter me an, zei ze. Het handvat van de zaag onder mijn rechteroksel geklemd, de punt vasthoudend met uitgestoken linkerhand, volgde ik haar. Ze keek op noch om. Ze liep vlug en vastberaden. O, hoe graag had ik gewild dat ze de zaag van me had overgenomen en mij bij de hand had gepakt. Ik was bang, wist niet waar mijn moeder heen ging, wat ze van plan was. Toch had ik tegelijkertijd een gevoel van veiligheid en van trots, dat moeder iets groots, iets gevaarlijks ging ondernemen. Ik weet niet meer precies of ik dat allemaal precies zo heb gevoeld of dat ik, terugdenkend aan die vreselijke nacht mij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 229 het alleen maar verbeeld. Wij kwamen in de Bakkersgang, het kleine vierkante pleintje, met het transformatoren-huisje in het midden. Aan de hele linker zijde een lange stenen muur van meer dan 2½ meter hoog, met ingemetselde scherven van bier-en-limonade flessen. Bij die muur hield moeder stil. Het was de muur die de grote tuin van Daalhuyzen van het pleintje afscheidde. Er was geen zwarte kat, die achter het transformatoren-huisje wegschoot, noch woei er een stuk krantenpapier op het plein. Nee, het was veel erger: er gebeurde niets, het was doodstil. Moeder nam de zaag die ik met beide handen voor mijn buik hield en wierp haar in de tuin van Daalhuyzen. Daarna ging ze met haar schouders tegen de muur staan, haar voeten een beetje uit elkaar en een beetje vooruit, vouwde haar beide handen in elkaar en zei: stap op, en over de muur. En wees voorzichtig met je vingers. Ik kom direct achter je aan. Ze sprak op gewone toon, ze fluisterde niet eens en was blijkbaar in volle gemoedsrust. Ik was volkomen geparalyseerd. Ik had het gevoel of ik van glas was. Ik voelde niets meer, dacht niet meer, was een gehoorzamend verlengstuk van moeders wil geworden. Ik beklom de muur, zat een ogenblik schrijlings op de scherven, legde vervolgens mijn rechterbeen ook naar de tuinkant en sprong naar beneden. Ik keek niet waar ik sprong, lette niet op hoe ik sprong, maar kwam naast de zaag terecht, die ik onmiddellijk in mijn handen nam. Er was wat maanlicht. De schaduw van een belendende achtermuur verdeelde de tuin in tweeën. Ik drukte me tegen de muur, met mijn hielen, mijn rug en mijn achterhoofd. Ik durfde geen adem halen, hield mijn handpalmen met uitgespreide vingers tegen de stenen. Had moeder van de andere kant maar iets geroepen. Maar ze riep niets. Ik voelde pijn door mijn hele lichaam en ik klappertandde. Plotseling sprong mijn moeder naast me. Ze pakte de zaag van mij af, en keek toen rustig de hele tuin door. Alsof ze haar gevechtsterrein wilde overzien. - Je moet goed opletten, zei ze. Zo moeten ze worden behandeld. Ze liep naar het meest nabij zijnde boompje. Ze knielde in het perk, legde de zaag horizontaal langs de grond, tegen het dunnen stammetje aan, en zaagde het rustig om. Heb je wel eens een timmerman

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 230 gezien die langs een aangebrachte potloodstreep een balk doorzaagt? Ze deed het met dezelfde precisie. Ze vertoonde niet de minste haast, niet de geringste emotie. Ze legde het omgezaagde boompje rustig achter zich neer en deed een stap naar het volgende. Zo zaagde ze alles wat stam had in Daalhuyzens tuin omver. Dat zagen duurde een heel leven en dat zagen heeft mijn hele leven nooit opgehouden. Toen ze alles omver had gezaagd zei ze nog eens: - Zo moeten ze behandeld worden. Ze zette zich weer tegen de muur, hield haar saamgevouwen handen weer voor haar buik, zei dat ik op moest stappen. Wees voorzichtig met het glas. Toen ik schrijlings op de muur zat, zei ze: wacht maar even, niet springen. Pak de zaag even aan. Ze reikte haar aan met het handvat naar boven. Daarna nam ze een sprong, ik zag haar beide handen op de glasscherven waarna ze zich boven op de muur trok, eerst haar ene toen haar andere been erover heen sloeg en als een kat naar beneden sprong. Ze ging weer ruggelings met gevouwen handen tegen de muur staan en zei: kom nou maar naar beneden. Ik liet mij zakken op het opstapje van haar handen en sprong toen ongedeerd op straat. De maan was achter wolken schuil gegaan en door het donker liepen we naar huis. Haar ene hand droeg de zaag, de andere had ze op mijn schouder gelegd. Het licht in onze voorkamer brandde nog. Mijn vader stond weer in de open deur. Hij zei niets. - Loop maar door naar boven naar je bed, zei ze, duwde mijn vader de kamer in, sloot de kamerdeur achter zich toe. Naar ik mij herinner ben ik vrij snel in slaap gevallen. Mijn bed was warm, vader had er een kruik in gelegd. Eigenaardig hé? Badend in mijn zweet ben ik wakker geschrokken toen ik droomde dat Daalhuyzen bij mijn enkels mijn benen door zaagde. De volgende ochtend was het kerstmis. Moeder had de tafel feestelijk versierd. Ze had eieren gekookt hetgeen voor ons een grote tractatie was. Het leek wel Pasen. Pasen met Kerstmis. Er stond een grote bepoederde rozijnentulband midden op tafel op een grote gebloemde schaal. Toen ze met het keukenmes de tulband aansneed zag ik aan haar beide handen kleine pleisters. En sindsdien begint voor mij elke kerstdag met scherven op de muur. Mijn moeder legde een extra dikke plak van de tulband op mijn bord. Ik merkte

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 231 dat pas toen mijn zusters daartegen protesteerden. Toen kregen ze van haar een klap op hun kop. De kerstdagen verliepen niet opgewekt, eerder somber. Er hing een vreemde spanning in huis. Vader en moeder spraken nauwelijks een woord met elkaar. Moeder stookte de kachel alsof ze met het vuur van de hel bezig was. Het was om te stikken in de kamer. Het waren luwe kerstdagen, zonder vorst aan het venster, met een abnormaal hoge temperatuur voor de tijd van het jaar. Toen mijn vader voorzichtig opmerkte dat ze de kachel een beetje temperen moest, gooide ze nog een extra houtblok in de vuurpot. De tweede kerstdag ging ze er tegen schemerdonker plotseling vandoor. Jullie zien me wel als ik terug kom, zei ze. Niemand zei of vroeg iets. We deden allemaal of het gewoon was. Mijn jongste zuster trok zich onder de tafel terug met haar poppen en speelgoedbeesten, Mijn oudste zuster ging een eind van de kachel vandaan zitten lezen of deed alsof. Vader deed de schuif in de plattebuis dicht en vroeg of we een spelletje ganzeborden zouden spelen. Geen van ons allen - ook vader niet - had er zin in en toch werd het ganzebord op de tafel uitgespreid en kwamen de dobbelstenen voor de dag. Noch de put, noch de doolhof, noch de gevangenis, noch het gooien van dubbel zes konden enige spanning of enig plezier in ons spel brengen. We waren allemaal onrustig. En het was een opluchting dat vader het sein gaf om de avondboterham te nuttigen. Hij deed nog zijn best om de tulband te roemen en grotere plakken af te snijden dan moeder ooit gedaan zou hebben. Daarna gingen we naar bed. Ik heb net zo lang liggen luisteren tot ik de voordeur open hoorde gaan. De angst dat moeder niet meer terug zou komen was verdwenen. Maar ook die nacht werd ik door angstdromen gekweld. Alle bomen in onze stad waren omgezaagd. De politie zocht vergeefs naar de dader. Alle huizen werden doorzocht. Toen ze ons huis binnen kwamen verstopte ik mijn moeder in mijn bed onder de dekens.

Twee dagen na kerstmis zei moeder tijdens het ontbijt: je moet even kolen gaan halen. De emmers staan al in de gang. Ik verstijfde van schrik en kon niet van mijn stoel opstaan. Mijn benen waren

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 232 verlamd. Maak een beetje voort, zei ze en trok me aan mijn schouder overeind. Ze haalde mijn jas van de kapstok op het trapportaal, hielp me er in en bond een das om mijn hals met een stevige strik. - Niet zo stijf stribbelde ik tegen. - Niks te stijf, zei ze. 't Is koud buiten. Het mist en het regent. Met mijn emmers, de grote en de kleine, ging ik op weg naar het kolenpakhuis. Ik durfde niet op of om te zien en liep bijna met mijn ogen dicht. Bij het pakhuis stonden al enkele vrouwen en heel wat kinderen. Allemaal met hun emmer. Het kantoortje van Daalhuyzen was nog gesloten. De knechten waren in de opslagplaats aan het werk. Alle bomen zijn in zijn tuin omgezaagd. De politie is erin gemengd. De dader kunnen ze niet vinden. Daalhuyzen is woedend, de tuin was de trots van zijn leven. De gierigaard verdient het. 't Is vast geen kwajongenswerk. Een tuin met lijken. Ze zeggen dat de verloofde van zijn dochter het gedaan heeft. Daalhuyzen heeft het uitgemaakt. De jongen was niet rijk en gierig genoeg. Boontje komt om zijn loontje. Hij krijgt loon naar werken met zijn rotkolen en zijn pofbord. 't Waren allemaal heel jonge vruchtboompjes.

Ik schaarde mij met mijn emmers onder een groepje zwijgende luisterende kinderen. Eindelijk verscheen Daalhuyzen, opende zijn kantoortje, en voor de ingang van het pakhuis ontstond het gewone gedrang. - Niet dringen, zei Daalhuyzen en ging naar binnen. Uit het pakhuis kwam plotseling een politieagent naar buiten, die zich bij de ingang posteerde. Ik voelde alle bloed uit mij wegzakken, werd duizelig en zou omvergevallen zijn als ik op hetzelfde moment niet door een groepje met hun emmers stoeiende jongens omver was geworpen. Hei daar, een beetje kalm, riep de agent. Hij tilde mij overeind en zei vriendelijk dat ik aan de beurt was. Ik kon mijn beide emmers nauwelijks optillen. Ze leken aan de straatkeien

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 233 vastgevroren. Toen ik het pakhuis binnenwankelde zei Daalhuyzen: - jij kunt wel weer teruggaan. Eerst moeten er centjes komen. Nooit in mijn leven ben ik banger geweest dan op dat ogenblik, nooit meer heb ik die vreemde stekende pijn in borst en keel gevoeld. Ik verloor mijn evenwicht en viel tegen de kantoorwand in elkaar. Ik ben naar het kantoortje van Daalhuyzen gedragen, waar ik met een plat kistje onder mijn hoofd op de grond werd gelegd. Hoe lang ik daar gelegen heb weet ik niet. Maar toen ik uit mijn halve bewusteloosheid wakker werd zat mijn moeder over me heen gebogen. Wat is er nou aan de hand, zei ze. Haar stem klonk zacht en bezorgd. - Hij wou geen kolen geven, zei ik, terwijl ik moeilijk overeind kwam. - Wie wou er geen kolen geven, stoof mijn moeder op. Waar zijn je emmers. Ze liep het kantoortje uit, zag in het rond naar mijn emmers, nam ze op, liep de kolenbergplaats in, ontnam een van de knechten zijn schop, en vulde de beide emmers. Ze bleef nog doorscheppen toen de kolen aan alle kanten van de emmers afvielen. Met de beide emmers kwam ze terug en tegen Daalhuyzen die protesteerde zei ze: man, je hoeft niet bang te wezen voor je centen. Die centen komen er wel. Die zijn er nog altijd gekomen. Maar met zoveel kolen in de buurt kan ik niet in de kou gaan zitten. Ze gaf mij de kleinste emmer en samen liepen we door de Slikstraat naar huis. Nooit heb ik meer zo iets zwaars moeten dragen. Ik voelde Daalhuyzen en de politieagent achter ons aankomen, ik voelde ons al opgebracht naar het buro en naar de gevangenis. Thuis gekomen liep moeder met de grote emmer de trap op. Ik kwam met mijn kleine emmer niet verder dan het eerste portaal. Met emmer en al ben ik toen de trap afgetuimeld. Meer weet ik me van die ochtend niet te herinneren. Toen ik wakker werd lag ik in vaders en moeders bed. Moeder zat in een stoeltje bij het lage venster. Ze kwam op mij toe en ging op haar knieën zitten bij het lage ledikant. Ze zei niets, ze aaide een beetje over mijn haar en pulkte zenuwachtig aan de deken. Ik richtte mij op en zag haar hele gezicht overstroomd met tranen. Ik pakte haar met beide handen beet, begroef mijn gezicht in haar jurk, tussen haar borsten en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 234 begon zonder een kik te geven te janken. Met haar harde vingers speelde ze met mijn oren. Toen ik eindelijk rustig werd stond ze op en zei door haar tranen heen: - ik wacht op de krant. Het zal er wel in staan wat we samen hebben gedaan. Dat ‘wij samen’ deed mij opnieuw huilen, maar dit keer niet van angst of verdriet, ik werd warm van dankbaarheid en trots. Nooit in mijn leven meer heb ik mij zo onverwoestbaar en veilig gevoeld. - Kom er maar uit, zei ze en kleed je aan. En was je gezicht een beetje. Straks komen je zusters en je vader thuis. Ze zouden denken dat je wat mankeert. Ik sprong als een veertje overeind, waste me onder de keukenkraan, kleedde me aan en toen ik de kamer weer binnen kwam en we elkaar aankeken begonnen we allebei een beetje dwaas te lachen, een beetje zenuwachtig te lachen, eerst zachtjes, maar toen heviger en luider en toen als eerste mijn vader thuis kwam kregen we de slappe lach, die pas overging, toen mijn moeder zag dat vader het avondblad in zijn hand had. - Zal ik koffie voor je inschenken, vroeg moeder aan vader en duwde hem neer in zijn stoel. Ze lei haar arm om zijn schouder en zei: toe, zoek eens op, en vader bekeek de voorpagina, maar daar stond niets op, maar onder Stadsnieuws op de binnenpagina zag moeder de kop: Vandalisme. Ze trok de krant uit vaders handen, maar die liet haar niet los en ze scheurde. - Leg 'r dan op tafel zei moeder. En plotseling stond ik tussen hen in en moeder zei: - lees het nou toch eens voor. Maar vader lei de vinger op zijn lippen en keek verschrikt naar de kamerdeur of die wel gesloten was. - Jongen pak de schaar even uit het laadje, zei moeder. Ik trok de keukenla open en overhandigde moeder de schaar. Ze knipte het bericht uit de krant. - Haal een punaise, zei ze, ook in de la. Ik bracht het doosje punaises en ze prikte het berichtje boven de schoorsteen, naast de spiegel. Het heeft er jaren gehangen.

Tot zover het door mij van de band uitgetikte verhaal. Ik heb er niets aan toegevoegd en maar weinig aan veranderd. Ik heb een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 235 aantal zinnen in 't gelid gezet en ik heb elke onderbreking van het verhaal, als hij zich plotseling tot mij wendde met een vraag of een aarzeling of hij wel verder zou vertellen, zo veel mogelijk geschrapt. Toen hij uitverteld was leek hij uitgeput. Hij leunde achterover in zijn stoel, deed zijn ogen dicht en bleef zo zitten tot ik hem vroeg wat er daarna nog allemaal gebeurd was. - Daarna is er niets meer gebeurd. - Heeft de politie je moeder nooit ondervraagd? Voor die politieagent bij het kolenpakhuis moet jouw flauwvallen en het op zijn minst vreemde gedrag van je moeder toch te denken hebben gegeven. - Nee, ze is nooit ondervraagd. - Was je niet bang? - Ik ben vreselijk bang geweest, dat alles uit zou komen. Het krantenknipsel aan de muur vond ik verschrikkelijk. De dromen waarin ik moeder onder martelingen verraadde; dat was het allerergste. - Vertelde je je moeder daarover ooit? - Er werd tussen ons nooit over die dingen gesproken. - Tussen je moeder en je vader ook niet? - Ik weet daar niets van. Ik vermoed het niet. - Heb je er een verklaring voor waarom je moeder zo extreem reageerde toen Daalhuyzen weigerde nog langer op crediet te leveren? Dat op zich zelf is toch niet voldoende om iemands tuin omver te zagen? - Ik heb er geen verklaring voor. Bij haar kon je altijd zulke vreemde dingen verwachten. Onze hele jeugd was verstopt met dergelijke gebeurtenissen. - Wat bedoel je ‘verstopt’? - Ach nou ja, ik bedoel, boordevol. Ik zou je er dagen mee kunnen bezig houden. Hoe het kwam dat zij zo wás, dat ze zo deed? Ik weet het niet. Daar kom ik nooit uit. Ik heb veel met haar meegemaakt, maar nooit heb ik geweten waar dat alles vandaan kwam, waar het mee te maken had. Eigenlijk weet ik niets van haar. Ik kan dan ook geen uitleg geven. - Heb je daardoor het gevoel dat je niet over haar schrijven kunt. - Ik kan alleen maar vertellen wat er in werkelijkheid gebeurd is.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 236

Ik ben geen psycholoog. - Dat hoef je toch niet te zijn om te proberen dieper liggende oorzaken van haar gedrag te weten te komen. - De feiten veranderen er niet door. Als kind wist ik het niet, en heb ik er nooit over nagedacht. Ik aanvaardde wat er gebeurde, Alles wat moeder deed was in zekere zin natuurlijk en vanzelfsprekend in ons gezin. - In ieder geval is het een merkwaardige geschiedenis die je me verteld hebt. Ik zou echter veel meer willen weten. Wat was Daalhuyzen nog meer dan een streepjes trekkende kolenboer? Had je moeder eerder contact of conflikt met hem gehad? Had hij haar gekrenkt of beledigd? Was er eerder iets tussen haar en hem voorgevallen? - Ik zou daarover geen verstandig woord kunnen zeggen. Ik weet er eenvoudig niets van. - Heb je er nooit met je vader of je broer of zusters over gesproken? - Neen, het was niet de gewoonte thuis dat er over iets gesproken werd. Bovendien werden mijn zusters en mijn broer nooit in haar acties betrokken. - Jij was dus haar uitverkorene? - Als je het zo noemen wilt, ja. - Mag ik je cahiers nu eens mee naar huis nemen om hetgeen je geschreven hebt te vergelijken met wat je vertelde. - Liever niet. - Waarom niet? - Ik kan het allemaal beter vertellen dan schrijven. - Vertellen is iets anders dan schrijven. - Neem ze dan maar mee. Maar ik moet ze wel terug hebben. En als het je interesseert zal ik je andere dingen over mijn moeder vertellen. Even vreemd en ongeloofwaardig. Tenminste voor mensen zonder warmte en fantasie. - Dus toch fantasie. - Ja, maar dan de fantasie die nodig is om te ontdekken, dat wat vreemd is nog niet gelogen hoeft te zijn.

Hij overhandigde mij terwijl ik opstond om afscheid te nemen de portefeuille met de cahiers.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 237

Transcultureel G.J. Resink

Aan de nagedachtenis van E. du Perron

Hermes en Hanoman*

Elegante efebe en albinoaap hoe heb ik mij de jaren door aan u vergaapt: ondernemende geesten uit mijn twee antieke werelden, helpers uit de droom en in de slaap.

Through Lewis Carroll's looking glass

We are but older children dear, who fret to find our bedtime near.

Haren vallen uit maar wij blijven harig; jaren vallen weg maar wij blijven jarig worden, doch snel gebaard en opgebaard lijkt het bestaan daartussen toch voorbarig.

Balisch

Wij bijten ons in onze maskers vast en dansen onze levens op de tast en niemand weet waar en wanneer en hoe dit heerlijk spel voorgoed wordt afgelast.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 238

Voorspelen

Om je schouders, tussen je benen, in je armen en langs je lippen, van tepeltopjes tot je tenen komen voorzetsels je omglippen.

Tropenavond val

De schemering duurt heel even en haast voordat je het weet beadem je een planeet en komen sterren tot leven.

Steeds smaller mens

Lijf en dicht krimpen in. Het leven heeft slechts zin zolang j e er zin in hebt en die zin bindt in.

Lijfspreuk

Zij staat onontkoombaar maar lijkt ludiek op ieders lijf geschreven: wees uniek

Eindnoten:

* Hanoman is de ondernemende witte aap uit het Indiase maar in grote delen van Indonesië gerecipieerde Ramayana-epos

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 239

Ik sloop hem op zeker Een toepverhaal Lodewijk Henri Wiener

't Moet gezegd: ik ben een redelijk toeper. Geen groot toeper, maar - laten we zeggen - ik kan mijn partijtje aardig meebonken. Nu heb ik niet in dienst gezeten, hetgeen sommigen vergoeilijkend als een achterstand in trainingsmogelijkheden zullen beschouwen. Ik echter zou de militaire dienst niet louter en alleen willen bestempelen als een instituut dat zich belast met de vorming van een gedegen toepkader. Dat gaat mijnsinziens te ver. Verscheidene kazernes leveren namelijk ook heel behoorlijke klaverjassers en zwikkers af. En neem nu bijvoorbeeld mijn broer. Zelf reeds gedurende een klein decennium militair, bekleedt een officiersrang, doorbreekt gemiddeld tweemaal per dag de geluidsbarrière, is in meerdere opzichten een hoogvlieger (negen voor rekenen op school), maar als het op toepen aankomt, moet hij in mij toch zijn meerdere erkennen. Ik bedoel maar; hij eerste luitenant, ik S5. Nee, een groot toeper wordt men slechts met groot talent en veel geluk. Zo is het tenslotte met alles.

Voor diegenen die een vaste baan hebben en dus aan de beoefening van het toepspel niet zo gemakkelijk toekomen, zal ik in het kort de gang van zaken beschrijven, opdat ook zij - zodra zij afvloeien - rust en bevrediging kunnen vinden in deze edele bezigheid. Toepen kan het best vergeleken worden met studeren. Het is in feite een wetenschap waarbij empirisme, begaafdheid en koïncidentie hand in hand gaan. In ons jargon wordt een spel kaarten dan ook aangeduid met de benaming: boek. Toepen speelt men met één boek, miezemauzen eveneens, jokeren met drie boeken et cetera. Wat het spelreglement aangaat kan men kort zijn.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 240

Meneer Van Dale geeft het antwoord: TOEPEN: naam van zeker kaartspel waarbij elke speler vier kaarten krijgt en de laatste slag beslissend is voor winst of verlies. En zo is het. De overeenkomst tussen toepen en studeren dringt zich na lezing van deze definitie eens te meer op, want wat is de laatste slag anders dan het examen, dat beslissend is voor winst of verlies... In dit licht bezien kan men spreken van twee soorten toepen: het heistoepen, waarbij de student zich in strikte afzondering op zijn studeerkamer bevindt en het cafétoepen, waarbij diverse studenten bijeenkomen om gezamenlijk de boeken te bestuderen. Het huistoepen is dus een individuele bezigheid, het cafétoepen meer een gemeenschappelijke. Wanneer ik me ter kroege begeef kondig ik dat mijn vrouw dan ook niet als zodanig aan, maar geef ik haar te kennen dat ik mijn privé-werkvertrek even verwissel voor de algemene studiezaal. Zij rekent dan met het eten niet meer op me, omdat ze weet hoezeer ik soms in de studie opga en dan alles om mij heen vergeet. Een der voordelen van het cafétoepen is dat de studenten zich er allen verdiepen in dezelfde boeken; het studiemateriaal is als het ware gestandaardiseerd en dit is vanzelfsprekend zeer stimulerend voor het wederzijds overhoren. Derhalve ziet men de cafétoepers meestal in onderlinge beraadslaging rond tafels bij elkaar zitten. Dit sociale aspekt is zonder twijfel uitermate bevorderlijk voor de studie en aangezien de huistoeper geheel op zichzelf is aangewezen verdient het voor iedere serieuze student aanbeveling naast het individueel studeren ook het cafétoepen te beoefenen om daarmede te komen tot een zo harmonieus mogelijke wijze van studeren, want is het huistoepen een harde strijd die discipline en doorzettingsvermogen vereist, het cafétoepen maakt studeren tot een vrolijk spel, waarin men zich naar hartelust kan uitleven. Niet zelden ziet men de cafétoepers van louter pret met hun handen op de tafel slaan. Een nadeel van het cafétoepen vind ik echter wel dat er vaak zoveel bij gedronken moet worden. Dat begrijp ik niet. Eén glaasje is leuk, maar het houdt soms niet op. Volgens mij is sterke drank een langzaamwerkend vergif, waarvan men zich maar beter verre kan hou-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 241 den. Toch beweren sommigen dat toepen en drinken onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn; die houden vol dat zij zich beter op hun werk kunnen konsentreren naarmate zij meer onder invloed verkeren van alkohol, ja, dat hun prestatie-kurve een stijgende lijn vertoont in evenredigheid met het oplopen van hun promillage. Maar ik zou niet weten tot het leveren van welke prestaties het overmatig gebruik van alkoholhoudende dranken kan bijdragen en ik drink mijn glazen dan ook met tegenzin leeg en altijd onder protest.

Haarlem toepstad, denk ik weleens, want het toepgebeuren van heel Zuid-Kennemerland schijnt in deze stad gecentreerd. En wel met name in de volksuniversiteit van de beroepsvoetballer v. E. Naar verluidt is deze sportieve kastelein zelf ook een geducht toeper, maar een 'savonds laat tegen sluitingstijd ooit eens gemaakte afspraak elkaar de volgende middag in de studiezaal te treffen - waarvoor ik me speciaal in een stemmig, donkerblauw kostuum had gestoken - is hij niet nagekomen, zodat ik een oordeel over zijn speelkracht voorlopig moet opschorten. Ik acht mezelf een kandidandus; niet groot, niet klein: een toeper met promotiekansen. Nergens in verhouding tot een renommé als Willem W., doktoraaltoeper inde musikologie, zo goed als onverslaanbaar en nog steeds toenemend in kracht; sempre crescendo, zogezegd. Ook tegen een toeptijger als Jan G. - kandidaat in de rechtsgeleerdheid - zal ik het op den duur moeten afleggen. Deze man beschikt namelijk over een zeldzame toepintuïtie, die hem groot zelfvertrouwen verschaft en vaak schitterende resultaten doet boeken. Dan is er nog Gerard R., die ik weliswaar niet vrees, maar die toch moeilijk te overtroeven is. Hij is wat men in het jargon noemt een broodtoeper, aangezien bij hem het drinken geen middel schijnt te zijn, maar eerder een doel op zichzelf. Hij speelt resultaat-toep; voorzichtig en sluw. Jan G. noemt zijn spel ‘uitgenascht’ en wat zou ik daaraan nog kunnen toevoegen. Een adekwate omschrijving van Mensch en Kerk met betrekking tot de andere vooraanstaande toepers valt moeilijk te geven, omdat hun spel niet zo konstant is en sterk onderhevig aan toeval. Van

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 242 hen kan men eigenlijk alles verwachten en dat maakt het toepen nu juist weer zo afwisselend en enerverend. Ikzelf bijvoorbeeld kan soms onverwachts uitgroeien tot een klassespeler. Dat komt niet vaak voor, toegegeven, maar 30 maart 1972 was toch zonder twijfel een memorabele toepdag. Ik speelde toen vier uren lang ongehoord sterk; zò sterk zelfs dat Jan G., mede namens de andere studiosi, ter plaatse een oorkonde uitschreef en mij die, vergezeld van een korte toespraak, overhandigde. We stonden met zijn vieren in de houding rond de tafel, die helemaal nat was van het bier en Jan G. las de oorkonde met luide stem voor: Lectori Salutem! Vandaag waren Lodewijk en Jan in het toepspel weer de grote overwinnaars! Broeders werkvolk, opgelet! Dertien spelen achtereen ongeslagen! Een rekord! Hulde Lo. Je toepmakkers. Ik kreeg een brok in mijn keel. Dergelijke woorden uit Jan G.'s mond te mogen vernemen... Ja, dat was een belevenis. En dan te bedenken dat ik aanvankelijk niet eens van plan was geweest om bij v.E. naar binnen te gaan. Ik was eigenlijk op weg naar kantoorboekhandel Muys, om enkele grote enveloppen te kopen, maar ik kon nergens mijn auto kwijt; behalve toevallig bij v.E. op de stoep. Even naar binnengekeken of Jan G. er misschien zat, die er dus zeker zat. Ik moest die dag hoogstnoodzakelijk een regel of veertig vertalen uit het Angel-Saksies omtrent de reizen van Ohthere en Wulfstan, of een eender aantal uit het werk van Chaucer en daarom stelde ik Jan G. voor het toepspel maar wat te gaan beoefenen; dat kwam tenslotte op hetzelfde neer. Het was kwart voor drie en dat trof toevallig goed, want tegen die klok is men altijd wel verzekerd van een plaats aan de toeptafel. De komparanten verschijnen zo rond drie uur en men heeft dan dus voldoende tijd om nog voor het avondeten een zekere graad van verlichting te bereiken, doormiddel waarvan men plotseling kan inzien dat de tegenstelling: winst-verlies maar schijn is en zelfs ieder onderscheid futiel; dat elke toepondergang slechts een Pyrrusnederlaag is en men in feite altijd wint.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 243

Jan G. zei verheugd te zijn mij toevallig weer eens te mogen tegenkomen en wij maakten van de gelegenheid meteen maar gebruik om voor de volgende dag een visuitstapje te beleggen in de wateren rond het café van Jaap Bloothoofd te Koedijk. Daarna gingen we aan tafel. Het duurde niet lang of ik begon te denken dat de naam Ohthere een soort drank was - zoiets als Oso Pardo - en Chaucer een merk sportwagen. Mijn vokabulaire was langzamerhand gereduceerd tot enkele korte zinnen of uitroepen als:

Ik toep! Mee! Drie blind! Kom maar! Niks acht kaarten! Ik sloop hem op zeker! Toep over! Punt voor mij! Uit de stoot! Zien!

Kortom, het wederzijds overhoren was in volle gang. Jan G. zat tegenover me te toepen dat het een aard had. Zijn vuist trof iedere keer met een daverende knal de tafel en hij lachte in stereo. Bij elk ‘rondje’ dat ‘doorging’ schreeuwde hij het uit van plezier: - Oh! Oh! Oh! Daar zijn die fijne, blonde jongens weer! Zijn manier van zeggen dat het hem enig genoegen verschafte een nieuw glas bier aangeboden te krijgen. Zo werd het kwart voor zes en etenstijd. Mijn vrouw, die positief staat ten opzichte van studeren, maar liever niet heeft dat ik alles om mij heen vergeet, arriveerde in gezelschap van M.G., wier komst voor Jan G. een duidelijke verrassing betekende. Ik stelde mijn vrouw en M.G. voor om met zijn vieren in de stad te gaan eten; in het wijnproeflokaal van Ockhuysen, waar je dat lekkere geroosterde vlees kon krijgen. Mijn vrouw had inmiddels een glas rosé op en was het dus bij voorbaat met zo goed als ieder voorstel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 244 eens. M.G. moest eerst nog de hond uitlaten. Ik drukte mijn vrouw op het hart om mee te gaan. De wandeling zou haar goed doen en ze kon dan meteen twee porties maden voor me kopen bij de dierenwinkel in de Jacobijnenstraat. Ze wilde weten waarom niet bij die hengelwinkel op de Botermarkt; daar ging ik toch altijd? Het spel werd hervat bij het ingaan van de tiende ronde en in de vijf kwartier die daarna nog werd gespeeld zag ik kans mijn reeds eerder vermelde rekord te vestigen, dat - naar Jan G. ons in zijn feestrede meedeelde - tot dan toe had gestaan op naam van Gerard R., die het nog maar een paar weken tevoren op elf had weten te brengen en zich daarbij zo had opgewonden dat hij gedurende enkele dagen aan de dunne was geraakt; hoewel dit euvel bij broodtoepers wel vaker scheen voor te komen. Het gelukte mij dus een totaal van dertien ongeslagen ronden voor me te laten noteren en deze glorieuze serie, die ik plaatste op 30 maart 1972, is - bij mijn weten - sindsdien niet meer geëvenaard. Jammergenoeg miste mijn vrouw net mijn huldiging; maar ja, ik kon haar in ieder geval het getuigschrift laten zien. Geestdriftig begon ik haar uit te leggen wat voor unieke prestatie ik wel had geleverd: - Vijftien ronden achter elkaar Knoek en maar één verloren. Stel je dat eens voor. Een toepersdroom in vervulling...

In het wijnproeflokaal de Gekroonde Hamer waren alle tafels bezet. Er brandden kaarsen en de grill siste. Even dacht ik nog dat het er best gezellig was, maar toen trad ons een man tegemoet met een houten glimlach op zijn gezicht en een witte theedoek onder zijn oksel, die ons op bloedstollende toon ‘adviseerde’ om boven maar vast ‘een drankje te gebruiken’. Ik keek naar mijn voeten en deed een pas naar achteren, maar gelukkig was Jan G., die een gymnasiale opleiding had genoten, enigszins vertrouwd met dode talen. We begaven ons naar boven en weldra arriveerden vier glazen wijn via een touw en een katrol. De kelken der glazen steunden op het hout van een cirkelvormig, ingezaagd plateautje en ik moest terugdenken aan de klipper Cutty Sark, die ik te Greenwich eens bezocht had in zijn betonnen dok en waar men in de kapiteinshut eveneens een dergelijk hangsysteem voor glazen gebruikte om ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 245 spilling van inhoud bij slingeren of stampen van het schip te voorkomen. Ik haakte de glazen los en verzocht Jan G. meteen maar vier nieuwe op te laten hijsen, want ik kreeg van dit soort tenten altijd grote dorst. Knoek niet meer? Toch maar vier; die ging wel op. Ha ha. Ik tuurde over de balustrade in de diepte en stelde vast dat ik, welbeschouwd, behoorlijk de hoogte had. Er verstreek een half uur waarin Jan G. doormiddel van handopsteking en vingerwijzingen regelmatig nieuwe ‘drankjes’ liet optakelen, zodat ik tegen achten lust voelde om alles op te drinken: de wijn natuurlijk, maar ook het glas zelf, het viltje eronder, de stoel waarop ik zat, de gordijnen, asbakken, alles. En toen we om half negen onze gerechten kregen voorgeschoteld dronk ik mijn sla en het malse vlees op en opperde dat we nog maar iets moesten drinken. Juist op dat moment viel mijn oog, dat nog slechts flessen kon waarnemen, op een hele serie in rekken tegen de muur gestapelde flessen champagne. Mijn vokabulaire bestond toen nog maar uit één woord: champagne! Natuurlijk. Daarom hield ik zo'n dorst. Ik had nog geen champagne gedronken. De enige drank die de dorst van een heer kon lessen. Oscar Wilde dronk niet anders. En moest mijn toeprekord soms niet gevierd worden? - Champagne! - Meneer? - Ober... - Ja meneer... - Onmiddellijk (met een zwaaigebaar van de hand)... onmiddellijk een fles champagne. - Jazeker meneer. Welk merk wilde u gebruiken? - Jan, welk merk wilde ik gebruiken? - Moët & Chandon. - Juist! (En ik toepte hard op de tafel)... Juist! Ober, breng maar eens een hele grote fles met Moët & Chandon... Mijn vrouw maande me op gedempte toon niet zo hard te praten en me niet zo vulgair te gedragen. Dat ging erin zeg; eindelijk kwam ik een beetje bij. Vier glazen? O ja, we waren getrouwd... Twee echtparen uit dineren... Vier gla-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 246 zen... Maar dan was de fles wel wat al te spoedig leeg. Oscar Wilde dronk nooit met vrouwen, die had dus veel meer over... - Ober!

En na de tweede fles, die ik per se zelf wilde uitschenken, zodat ook deze tafel nat werd, kreeg ik plotseling twee harde stompen tussen mijn ogen. Precies boven de neuswortel, op het platte bot van mijn voorhoofd. Meestal was het er maar een. Maar die keer zelfs twee. Prachtig mechanisme. Ik verrees en liep met vaste zeemanspas in de richting van het toilet, mijn rug kaarsrecht gestrekt. Vlees drijft niet volgens mij, sla wel.

In de vroege morgen van 31 maart 1972 keek een leegloper mij in de spiegel zwijgend aan. Wat wilde hij? Een aalmoes? In de keuken? Om half zeven 'sochtends? Ik omklemde de steenkoude rand van de wasbak en boog me wat voorover om het gelaat beter te kunnen bestuderen. Er glinsterden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd en naast zijn neus. - Kijk die man daar eens, de drank loopt uit zijn kop, fluisterde ik triomfantelijk. (Triomfantelijk, want ìk voelde me patent). Ik liep van hem weg naar het raam en observeerde door een spleet in het gordijn de ontwakende lucht. Kans op regen gering, schatte ik; windstil. Kon niet beter. Onhoorbaar kreunend rekte ik mijn schouders naar achteren. Ik haalde de maden en mijn brood uit de ijskast, zette een ketel water op het fornuis voor thee en kleedde mij verder aan. Om drie voor zeven daalde ik met mijn armen vol hengels en netten de trap zo geruisloos mogelijk af en klokslag zeven uur hield ik de auto stil voor het huis van Jan. G. Het licht in de keuken was aan. We gingen een dagje vissen. Ik klaxoneerde fatsoenlijk en ogenblikkelijk verscheen voor het raam van de zitkamer het onnozele hoofd van Jan G.'s herdershond. Zijn oren stonden recht omhoog. Hij had iets gehoord, maar hij vergat te blaffen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 247

Terwijl ik wachtte overwoog ik dat er eigenlijk twee manieren waren waarop men de vissport kon beoefenen: aan de ene kant had men het ordinaire hengelen, waarbij het er allemaal niet op aankwam en men zich niet bekommerde om bekwaamheden als: natuurlijke aasaanbieding, kundige haakzetting en efficiënt landen, maar daarnaast bestond er ook nog het serieuze vissen, dat zich het best liet definiëren als een wetenschap die een zeer grondige studie vergde. En op dat èchte vissen gingen wij ons die dag toeleggen, al zou het wel moeten blijven bij een theorie-behandeling aan de ronde tafel in het café van Jaap Bloothoofd te Koedijk, want het seizoen was al twee weken gesloten... februari 1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 248

Een geluk bij een ongeluk

Ik ben nu vierenvijftig, en steeds vaker - soms op de gekste ogenblikken - zie ik plots twee gedaanten aan komen schuifelen: de dood en de eenzaamheid. Soms loopt de een voorop, dan de ander, heel kalm en bedaard - maar het schijnt dat ze ook nog donders hard kunnen sprinten, en tegen te houden zijn ze niet (zelfs niet door de lijfwacht van president Nixon)

Wat doe je in zo'n geval dus: je draait (al dan niet kwasi-wijsgerig zuchtend) je hoofd maar om - aan de andere kant is ook nog heel wat te zien gelukkig.

C. Buddingh'

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 249

Carrington Carel Peeters

In 1915 ontmoette Lytton Strachey en Carrington elkaar op een feest in de kring van de Bloomsbury Group, een milieu waaraan de namen worden verbonden van Virginia Woolf, Clive Bell, Maynard Keynes, G.E. Moore en vele anderen. Tolerantie en intelligentie, scepsis, ernst en ironie bepaalden de kleur van de verhoudingen onderling en tegenover de maatschappij en kunst. De groep staat voor een duidelijke periode in de Engelse cultuur, waar men niet om heen kan. Op een van de bijeenkomsten die men arrangeerde werd Strachey aangetrokken door het jongensachtige uiterlijk en gedrag van Carrington en geïntrigeerd door haar woeste geestigheid. Carrington was nogal ontsteld toen Strachey van zijn gevoelens blijk gaf en haar tijdens een wandeling omhelsde. Een vriendin waaraan zij het voorval vertelde, stelde haar gerust wat betreft eventuele consequenties: nadrukkelijk spellend zij ze: ‘he is H-O-M-O-S-E-X-U-A-L’. ‘What's that?’ vroeg Carrington. Na een explicatie besloot ze, op de voor haar kenmerkende drastische manier wraak te nemen. De volgende ochtend sloop ze, gewapend met een schaar, Strachey's kamer binnen met het boze plan een stuk van zijn baard te knippen. Op het moment dat ze er de schaar in wilde zetten werd Strachey wakker en keek haar aan. Deze niet van hilariteit verstoken anekdote eindigt aldus: ‘Carrington werd als gehypnotiseerd en, daar en voor de rest van haar leven, verschrikkelijk verliefd op Strachey.’ In de tijd dat zij Lytton Strachey leerde kennen was Carrington tweeëntwintig jaar, Strachey vijfendertig, en leerling op de Slade School of Fine Arts in Londen. Zonder ègards voor de conventies van haar tijd had ze haar haar kort laten knippen en liet ze zich uitsluitend ‘Carrington’ noemen. Haar eigenlijke voornaam,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 250

Dora, haatte ze omdat hij door haar moeder was bedacht. Het waren de uiterlijke tekenen van een levenslang verlangen om een jongen te zijn. Haar doen en laten, haar uiterlijk, de abrupte wisseling van stemmingen, de geestigheid en practical jokes maakten haar voor de meeste mensen tot een raadsel, zelfs in de kring van Bloomsbury waar men toch wel wat gewend was. Leonard Woolf zegt in zijn autobiografie ‘Downhill all the way’ dat het leek of ze bestond uit een ‘oneindige reeks met elkaar contrasterende karaktertrekken, ‘one inside the other like Chinese boxes’. De totaal-indruk die zij moet hebben gemaakt was er een van grillige waarachtigheid, bij elkaar gehouden doore en onweerstaanbare, kinderlijke generositeit en geïnteresseerdheid in andere mensen. Dit beeld krijgt men uit de brieven en dagboekfragmenten die David Garnett van haar heeft uitgegeven (‘Carrington’, Letters and Extracts from her Diaries, Jonathan Cape, Londen, 1970). Haar naïveteit, zoals die blijkt uit de anekdote, is een onschuld die mensen hebben die alleen dingen opmerken die van direct belang voor ze zijn. Bij Carrington gaat het gepaard met twee linkse handen en onhandigheid in de omgang met mensen. De brieven hebben niets artificieels of aanstellerigs, omdat ze geschreven zijn zonder de gedachte aan toeschouwers, alleen voor eigen gebruik en belang. Het is alsof men tijdens het lezen achter de schermen van de werkelijkheid kijkt, waar het immers allemaal nog veel werkelijker is. Haar gebrekkige scholing behoedde haar voor een echte briefstijl. De brieven wemelen van spelfouten, de interpunctie is zonder logica en ze begon brieven zelden met een hoofdletter. Talloze woorden worden zonder reden midden in een zin met hoofdletters geschreven. Garnett heeft deze karakteristieke eigenaardigheden grotendeels geëlimineerd, in tegenstelling tot Michael Holroyd die brieven van haar citeert in zijn biografie van Strachey. Dit alles wijst erop dat het haar alleen ging om wat ze te zeggen had, in een onversierde stijl, zonder intellektuele taktiek of koketterie. Ze illustreerde haar brieven met tekeningen die Garnett in grote getale heeft opgenomen. De ‘all absorbing passion’, zoals ze het zelf noemt, voor Strachey, van 1915 tot zijn dood in 1932, verhinderde niet dat zij op een even absolute manier verliefd werd op andere mannen. In 1915 had zij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 251 een verhouding met de schilder Mark Gertler. In haar relatie met hem bemerkte ze een weerzin te hebben tegen sexueel contact. Dat maakte Gertler wanhopig omdat hij daarin een bewijs zag dat ze niet echt van hem hield. Eenzelfde volstrekte verliefdheid vatte ze op voor Ralph Patridge en Gerald Brenan, die in Nederland bekend is door zijn boek ‘Het Spaanse labyrint’, over de Spaanse burburgeroorlog. Met Patridge trouwde ze, niet omdat ze van hem hield, maar omdat ze hem er gelukkig mee zou maken. Haar romance met Brenan verliep grotendeels per brief, want hij woonde in Spanje. Aan die brieven is goed te zien dat ze zich een liefde creeerde, zichzelf in een staat van verliefdheid bracht omdat ze verliefd wilde zijn. Ze doorzag dit zelf half en half, maar kon de behoefte eraan niet weerstaan. Toen Carrington in het begin van hun vriendschap aan Strachey vertelde dat ze verliefd op hem was en met hem wilde leven, had ze voor het eerst het gevoel een eigen beslissing te hebben genomen, ‘decided to do of my own accord.’ Ze voorzag wel het risico dat er aan verbonden was, omdat het nooit een totale liefde zou kunnen worden; het zou altijd ‘onaf’ zijn. Het is allemaal ‘slightly mytical’ schrijft ze zelf eens aan Strachey. De mentale moeilijkheden waarin ze zichzelf bracht door haar verschillende relaties waren niet van korte duur: ze kon nooit definitief van een vriend afscheid nemen. Ze bleef corresponderen uit een behoefte aan intimiteit en vriendschap. Door de reserveloze openhartigheid kon niemand boos op haar worden, al laat Brenan zich eens ontvallen ‘You have hardly any of the feelings or sensibilities of human beings,’ een bewijs dat Brenan haar soms zag als een ‘innocent babyfaced Medusa’, naar de woorden van Cyril Connolly. Ze leefde met Strachey en Patridge in een huis buiten Londen. Strachey was erg gesteld op Patridge en hun verhouding was meestal goed. Na verloop van tijd zagen ze allebei in dat hun wederzijdse relatie met Carrington een niet op te lossen dilemma was. Voor Strachey was Carrington iemand waar hij bij tot rust kwam; vooral na de publicatie van ‘Eminent Victorians’ in 1917, zijn polemische portretten van legendarische negentiende eeuwers, verkeerde hij onder ‘civilised people’ en had zijn rol te spelen. Dat hoefde hij bij Carrington niet; zij bevond zich altijd op de begane grond en leefde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 252 zonder ‘theater’. Strachey was geen egoist, maar wel erg ‘op zichzelf’. Er waren momenten dat Carrington duidelijker tekenen van hun vriendschap wenste. Na de voltooiing van een schitterend, door Garnett opgenomen, portret van Strachey schreef ze in haar dagboek: ‘I would like to explore your mind’. Carrington was ook Strachey's ideale vriend; hij kon niet met haar in essentieel conflict komen, in tegenstelling tot zijn verhouding met homosexuele vrienden. Carringtons brieven worden beheerst door een voortdurende spanning, alsof het leven zich elk moment volledig tegen haar kan keren. Ze was voortdurend over zichzelf, haar schilderijen, haar relatie tot Strachey onzeker. ‘What a damned mess I make of my life’, schrijft ze in haar dagboek. Ze was voortdurend op zoek naar dingen die haar tintelend vrolijk zouden kunnen maken, een honger naar ‘well being’ die haar zou afleiden van die damned mess. Haar stemmingen waren absoluut, ‘duly miserable’, of ‘frantically depressed’, afgewisseld met ‘terribly happy’ en ‘wildly excited’. Vooral in de brieven aan Strachey zegt ze steeds dat zijn aanwezigheid haar leven draaglijk maakt. De moeilijkheden waarin ze zichzelf bracht, bezorgden haar een slepend schuldgevoel. Zij neemt altijd de schuld op zich; aan Brenan schrijft ze: ‘Ik denk dat ik als menselijk wezen ongeschikt ben voor een relatie met wie dan ook. Soms denk ik dat mijn obsessies en ijdelheden ziekelijk zijn.’ Het is geen zelfbeklag, maar een constatering met ingrijpende betekenis als ze schrijft: ‘I feel only resentment at my character.’ Daar was nog een extra reden voor. Haar verlangen om een jongen te zijn werd regelmatig geactualiseerd door Julia Strachey en haar vriendin Henrietta Bingham. Ze ging zich gespleten voelen en zou willen dat ze volledig lesbisch was, ‘dat zou het allemaal veel eenvoudiger maken.’ Ze voelt zich een ‘hybrid’ en ‘I believe I am a perfect combination of a nymphomaniac and a woodnymph.’ Ze overwint haar weerzin tegen sexueel contact in een wilde verhouding met een jongen, een echte ‘man’, die ze in het midden van de jaren twintig leert kennen. Leonard Woolfs opmerking over haar ‘oneindige reeks met elkaar contrasterende karaktertrekken’ is overtuigend, want ze voelde zich alleen tot de jongen aangetrokken omdat hij zoveel op haar overleden broer Teddy leek. Ondanks het slepende schuldgevoel eiste Carrington van tijd tot

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 253 tijd het goed recht op voor haar leven voor eigen risico. Aan Rosamond Lehmann schrijft ze: ‘Het is NIET goed alleen maar te zijn wat je bent; het belangrijkste is nooit iets te doen wat tegen je innerlijk ingaat.’ En aan Brenan schrijft ze nooit in ‘mogelijkheden’ of in wat ‘reël’ is te denken: ‘I hate things as impossibilities and seeing the limitations of our life.’ Maar het scherpst rechtvaardigt ze zich in een brief waarin ze, met een indrukwekkende zelfverzekerdheid, zegt: ‘One of the few pleasures resulting from having explored the botton of the sea is that afterwards one has full liberty to break all rules and be as capricious as one likes.’ Met de regelmaat waarmee ze zich bewust was van de ‘damned mess’ die ze van haar leven maakte, keert ze zich, als een kind dat er door haar ouders op wordt gewezen nu toch eens ‘serieus’ te worden, naar haar schilderwerk. Daarin zag ze soms ook ‘the solutions to all my difficulties.’ Het haken naar dingen die haar zouden kunnen opvrolijken gaf haar een scherp opmerkingsvermogen. Haar aandacht voor dingen in de natuur frappeerde menigeen die met haar ging wandelen. Ze haalde de dingen naar zich toe en gaf ze een persoonlijke betekenis. Aan Strachey schrijft ze blij te zijn geen ‘intelektueel’ te zijn omdat ze dan, denkt ze, geen plezier meer kon halen uit al die meer visuele dingen; ze was blij ‘to be spared such tortures.’ Strachey's brieven aan Carrington zijn niet uitgegeven, maar Holroyd citeert er stukken uit in zijn biografie. Maar deze fragmenten zeggen minder dan de dagboekfragmenten die Holroyd onder de titel ‘Lytton Strachey by Himself’ uitgaf. Uit een gedeelte, geschreven tijdens zijn laatste reis naar Italië, blijkt een verschrikkelijk heimwee naar het leven met Carrington op hun buitenhuis Ham Spray. In zijn relatie met Carrington waren geen reserves. Het was in vele opzichten een volledige, hoewel platonische verhouding. Hoewel Carrington met haar vrienden veel over Freud en psychoanalyse sprak, bleef zij voor zichzelf een ondoorzichtig karakter, ‘always in struggle with two insides.’ In haar contact met Strachey was zij jongen noch meisje, zodat er voor haar een verhouding ontstond zonder, voor haar pijnlijke, erotische consequenties. In brieven van haar aan andere vrienden is te lezen dat hun verhouding van een intimiteit was waardoor anderen zich buiten gesloten kon-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 254 den voelen. Hun gesprekken verliepen in ironische frivolitiet. Het was een ‘utter and completely intimacy’, schrijft ze in haar dagboek. Het enige waar Strachey bang voor was had te maken met zijn eigen liefdesleven: hij zou zich daarin geremd voelen als zij volledig van hem afhankelijk zou zijn. Dat begreep Carrington maar al te goed en ze deed alles om hem niet de indruk te geven dat ze een ‘permanent limpet’ (klit) was. In zekere zin is dat ook de reden waarom ze relaties met andere mannen aanging, hoewel er ook duidelijk sprake is van een behoefte aan avontuurlijke verliefdheid zonder meer. Het leven dat Carrington en Strachey leidden was niettemin altijd onaf. In een wanhopige brief aan Strachey schreef ze eens: ‘I could never have my Moon’, wat zoiets betekent als ‘de ware liefde’. Uit Strachey's antwoord begrijpt men wat hen eigenlijk bij elkaar dreef: ‘Remember that I too have never had my moon.’ Zij maakte zich overigens volstrekt geen illusies over het leven: ‘I have very little faith in there being any happiness for hunam beings on this earth’. Ze zocht altijd naar volledigheid en volstrektheid in relaties tot mensen en dingen, maar was vertrouwd met de ironie van het tegendeel. Aan Brenan schrijft ze: ‘Realiseer je je niet dat, ondanks het feit dat men een intieme relatie met iemand heeft, men in werkelijkheid meestal alleen is?’ Ondanks al het andere was Strachey voor Carrington alles. Ze keek niet tegen hem op, er was volstrekt geen sprake van verering; ze kwam niet onder de indruk van zijn succes. Ze was iemand waarvoor men geen toneel kon spelen, want ze doorzag het onmiddellijk. Alleen bij Strachey kwam wat zij dacht ongeschonden over. Aan de oppervlakte angstig koel, maar in werkelijkheid wanhopig, maakte ze haar plan om zelfmoord te plegen toen Strachey in januari 1932 stierf. Ze vond argumenten voor deze daad in een essay van David Hume, dat ze eens samen met Strachey had gelezen. Ze gaf zichzelf twee maanden de kans te proberen te leven zonder hem; als het niet ging zou ze er een eind aan maken. Ze beschrijft dit plan in haar dagboek. Twee maanden na Strachey's dood concludeerde ze dat het niet ging. Het laatste wat ze in haar dagboek schreef was een citaat uit een gedicht van Henri Wotton: ‘He first deceased, she for a little tried/To live without him, liked it NOT and died.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 255

Russische notities Charles B. Timmer

1. Gerehabiliteerd worden is ook niet alles!

De naam van de Russische dichter Osip Mandelsjtam heeft ook bij degenen die nog nooit een gedicht van hem hebben gelezen langzamerhand een bekende klank gekregen, dankzij de memoires van zijn vrouw, Nadezjda Mandelsjtam. Men weet, hoe de dichter jarenlang als een stuk wild is opgejaagd en hoe hij na de zoveelste arrestatie in 1938 tijdens het transport naar een oord van dwangarbeid om het leven kwam. Ook, hoe hij na 1956 schoorvoetend werd gerehabiliteerd. En tenslotte, hoe duizenden lezers in en buiten Rusland nu reeds jarenlang wachten op de - indertijd in het vooruitzicht gestelde - uitgave van Mandelsjtam's verzamelde gedichten in de bekende blauwe serie van de ‘Biblioteka poëta’, - vergeefs, want het werk is nooit verschenen en zelfs Nadezjda Mandelsjtam heeft de hoop opgegeven. Niet iedereen nam genoegen met deze situatie, - er zijn nog wakkere mannen in Rusland... De te slechter naam en faam bekend staande criticus Aleksandr Dymsjits vond, dat het zo niet langer kon: hij zou er wel iets aan doen, hij zou Osip Mandelsjtam herontdekken, de naam opnieuw lanceren en doen glanzen en stralen, - alleen niet als dichter natuurlijk, dat durft men in 1973, pas vijfendertig jaren na zijn dood, nog niet, maar als - journalist. Aleksandr Dymsjits heeft ontdekt, dat Mandelsjtam in 1923 twee stukjes heeft geschreven in het blad Ogonjok, één is een reportage over ‘de eerste internationale conferentie van boeren’, en het tweede een interview met de toen nog jonge Vietnamse communist Ho Shi Ming onder de titel: ‘Op bezoek bij een lid van de Comintern’. Inplaats van de complete gedichten van Osip Mandelsjtam vond

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 256

Dymsjits het wel een leuk idee de bewonderaars van de dichter met deze twee zuurstokjes blij te maken. Hij publiceerde ze met een korte inleiding in de jaarlijks in Moskou verschijnende bundel Denj poezii (De Dag van de Poëzie, 1973) en eindigt zijn inleiding met de opmerking: ‘In de twee hieronder geplaatste artikelen van Osip Mandelsjtam kan het niet anders, of men voelt de adem van de revolutie en daarbij tevens de sympatie die de auteur voor de revolutie heeft gehad. Dit geeft ons het recht ze aan de vergetelheid te ontrukken en ze, - na een halve eeuw, aan de lezers terug te geven’. Na zulke woorden kan niemand meer volhouden, dat Osip Mandelsjtam in Sowjetrusland niet wordt geëerd. Tevens blijkt voor de zoveelste maal, hoe weinig zorgvuldig de kapitalistische exploitanten van Russische dichters in het Westen met hun materiaal omspringen: in de enkele jaren geleden in de Verenigde Staten verschenen verzamelde werken van Osip Mandelsjtam komen deze twee stukjes niet voor. Maar gelukkig hebben wij Dymsjits nog, - een criticus die alles leest, wat hij lezen mag...

2. Advertenties

Russische emigrantenbladen bevatten soms zonderlinge advertenties en het is altijd boeiend de kolommen der kleine annoncen door te nemen. Zo vond ik in het te New York verschijnende Russische dagblad Nowoje Roesskoje Slowo (Het Nieuwe Russische Woord) van 1 november 1972 de volgende aankondiging: ‘De kleinzoons van kolonel Tsygalski, die in het buitenland vertoeven, wordt verzocht kennis te nemen van “Het Tweede Boek” van Nadezjda Mandelsjtam [deel II van haar memoires, dat binnenkort bij G.A. van Oorschot zal verschijnen]. Op blz. 101 wordt verhaald, hoe hun grootvader, kolonel Tsygalski, het leven van de dichter Mandelsjtam heeft gered.’ Wanneer men het tweede deel van Nadezjda Mandelsjtam's memoires op p. 101 opslaat, treft men daar inderdaad een verhaal aan over hoe Mandelsjtam tijdens de burgeroorlog door de Wrangel-Witten op de Krim was gearresteerd en hoe een zekere kolonel Tsybalski hem van de kogel wist te redden. Nadezjda Mandelsjtam maakt er een opmerking bij: ‘Ergens ter wereld leven nog klein-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 257 zoons van Tsygalski en ik zou graag zien, dat zij dit te horen krijgen...’ En nog een merkwaardige annonce in hetzelfde blad, op 29 januari 1972: ‘Een horloge van Paul Bouré, serieuitgave 1910 met drie gouden deksels, op één ervan een inscriptie met opdracht aan een der eerste aviateurs en op het bovenste deksel het embleem der vliegeniers. Het horloge loopt voortreffelijk en is nog nooit in reparatie geweest. Telef. inl. na 6 uur 's avonds...’

3. ‘Ich lernte abschied - eine wissenschaft...’

Zoveel als het leven en in het bijzonder het catastrofale einde van de dichter Osip Mandelsjtam over de tong is gegaan, dankzij de over de dichter in het Westen verschenen biografische geschriften, zo weinig kent men Mandelsjtam in zijn werk. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor hen die geen Russisch lezen. Zijn naam blijft voor hen een symbool en is van het begin af tot mythe geworden. ‘Ik ben de mening toegedaan, dat slechts een held een echte levensbeschrijving verdient, maar dat voor de geschiedenis van een dichter die vorm ten enenmale onbruikbaar is,’ noteert Pasternak in Vrijgeleide, - en zijn argwaan is gegrond. Het levensverhaal overwoekert het werk, omdat het door het element van het ‘interessante’ zoveel gemakkelijker doordringt en zich als honing zó smakelijk verspreidt, dat het brood eronder nauwelijks meer meetelt. Degenen, die hier niet tevreden mee zijn, die de aanraking met de dichter wensen, en niet met zijn leven, maar voor wie door de taalbarrière het werk van Mandelsjtam ontoegankelijk is, kunnen er toch iets van ondergaan in de Duitse vertalingen van een aantal gedichten, die in 1959 by S. Fischer Verlag zijn verschenen. De vertalingen zijn gemaakt door de Duitse dichter Paul Celan en zij komen, zo niet aan de top, maar dan toch op driekwart hoogte van de top, van waar in het landschap van de dichter gekeken kan worden. Celan's vertalingen zijn, voorlopig althans, de beste, de meest adequate weergaven van Mandelsjtam in een westerse taal. Zij wekken de indruk, dat Mandelsjtam ongeveer zo geschreven zou hebben, als Duits zijn moedertaal was geweest. Daarbij vat de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 258 boven geciteerde regel (uit 1918) in vijf woorden de hele biografie van de dichter samen - zoveel welsprekender is het gedicht dan het levensverhaal.

4. Een citaat - wai staat er en waar staat het?

Om de politieke ‘opportunist’, de ‘renegaat’ aan de kaak te stellen, schreef Lenin in een polemiek met Karl Kautsky (‘Onder vreemde vlag’): ‘Kautsky verbrandt, wat hij altijd vereerde.’ Het is een deel van een citaat, van een ‘gevleugeld woord’, dat Lenin klaarblijkelijk erg beviel, want hij gebruikt het op tal van plaatsen in zijn werken. De uitdrukking luidt, in zijn meest bekende variant, in zijn geheel:

‘Ik heb verbrand, wat ik vereerde en vereerd, wat ik heb verbrand.’

De vraag is: waar komt dit veel gebruikte gevleugelde woord vandaan? In 1934 publiceerde A.G. Tsejtlin in Moskou een boek getiteld: De literaire citaten bij Lenin, - en brengt daarin het genoemde citaat terug tot de 19e-eeuwse Russische dichter Nekrasow, ofschoon het bij deze nergens te vinden is. In No. 8 van de reeks Problemen van de taalcultuur, een uitgave van de Akademie van Wetenschappen in Moskou, wijdt N.A. Esjkowa een heel artikel aan dit citaat en zijn herkomst. Zij begint haar opstel met het aanhalen van de twee genoemde regels:

I ja sžeg vse, čemu poklonjalsja, poklonilsja vsemu, čto sžigal.

En dan noemt zij de bron: de roman Het adelsnest van I.S. Toergenjew. De beide regels besluiten in hoofdstuk 25 een lang gedicht, dat een der personen, Michalewitsj, 's nachts voor zijn vertrek aan zijn vriend Lawretski voorleest. Bij Toergenjew gaan er aan dit citaat nog twee versregels vooraf nl.:

Novym čuvstvam vsem serdcem otdalsja, kak rebenok, dušoju ja stal:

Het hele fragment wordt in Het adelsnest (Russische Bibliotheek,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 259

I.S. Toergenjew, deel I, p. 204) door Karel van het Reve als volgt vertaald:

Alles loochende ik wat ik leerde, werd een kind weer naar hart en verstand. Ik verbrand nu al wat ik vereerde en vereer wat ik eerst heb verbrand.

N.A. Esjkowa wijst in haar opstel op een dubbelzinnigheid in de laatste regel en om dit aan te tonen duikt zij diep in de mysterieën van de Russische grammatica, waaruit blijkt dat ook de Russen zich in de subtiliteiten van hun moedertaal kunnen verstrikken, vooral op het punt van de werkwoordsvormen. Zij wijst er namelijk op, dat het eerste woord van de laatste regel op tweeërlei wijze kan worden geïnterpreteerd: 1) door het woord ‘poklonilsja’ op te vatten als het perfectum van ‘poklonjatjsja’ (= vereren) en er dan de formulering in te zien van ‘renegatendom’ (‘Ik vereer wat ik eerst heb verbrand’) en 2) door het te lezen als het perfectum van ‘klanjatjsja’ (= groeten, een groet brengen) en met deze tweede interpretatie verandert de betekenis van het hele vers: er staat dan, bij Toergenjew:

Ik verbrand wat ik altijd vereerde met een groet aan wat ik heb verbrand.

Dat wil dus zeggen, een afscheidsgroet, een definitief afstand doen van vroegere overtuigingen. Esjkowa stelt zich daarna de vraag, welke van de twee interpretaties in de context van Toergenjews verhaal de juiste moet zijn en zij komt tot de conclusie, dat alleen de tweede lezing de juiste is: de ‘ik’ van het gedicht vereert niet wat hij heeft verbrand, maar neemt er met een groet afscheid van. Dat dit zo is, blijkt volgens de schrijfster duidelijk uit de aan het gedicht voorafgaande passage, waarin Michalewitsj zijn vriend toespreekt en zegt: ‘Wat mij aangaat, er is veel in me veranderd, vriend, de golven van het leven sloegen me tegen de borst, - van wie zijn die woorden ook weer? - maar op het wezenlijke punt, daar, waar het op aankomt, ben ik niet veranderd; net als vroeger geloof ik in het goede, in de waarheid...’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 260

Karel van het Reve heeft in zijn vertaling de eerste interpretatie (dus die op ‘opportunisme’, ‘renegatendom’ zinspeelt) gekozen en zich door deze uitlegging zelfs zo laten meeslepen, dat hij de eerste regel van het verscitaat naar zijn hand moest zetten: hij vertaalt: ‘Alles loochende ik wat ik leerde’, maar dit staat er niet. Er staat (letterlijk): ‘Ik heb mij met heel mijn hart aan nieuwe gevoelens overgegeven’ en een juistere vertaling van het hele kwatrijn zou daarom iets in deze geest moeten zijn:

Toen mij nieuwe gevoelens bekeerden, werd ik kind weer naar hart en verstand. Ik verbrandde al wat ik vereerde, met een groet aan wat ik heb verbrand.

Deze vertaling is weliswaar minder Van het Reveaans, maar staat dichter bij Toergenjew, of liever, bij wat Toergenjew zijn held Michalewitsj in de mond wilde leggen. Esjkowa heeft aan haar artikel de titel gegeven: ‘Een gebaar van afscheid of een daad van opportunisme?’ en kiest dus duidelijk voor de lezing van ‘het gebaar van afscheid na het verbranden van het eens vereerde’. Dan stelt zij de vraag: ‘Maar hoe komt het, dat de andere lezing van de twee regels, die zo lijnrecht in strijd is met de tekst van Toergenjews roman, zo'n grote verspreiding heeft gevonden?’ Het antwoord is verrassend: niet Toergenjew is de oorspronkelijke bron van het citaat, maar deze ligt verder terug. In 1847 schreef de dichter P.A. Wjazemski, een intieme vriend van Poesjkin, in een essay over Sainte-Beuve, die een vereerder van Chateaubriand was geweest maar zich later tegen hem keerde: ‘Hij verbrandde wat hij eertijds vereerd had.’ Een uitdrukking, die terug blijkt te gaan op een overlevering uit de 5de eeuw, in verband met de overgang tot het Christendom van de stichter van het rijk der Franken, Chlodwig (ca. 466-511). Bij de doopplechtigheid in het jaar 496 moet de aartbisschop van Reims tegen Chlodwig de volgende woorden hebben gesproken: ‘incende quod adorasti, adora quod incendisti’, d.w.z. ‘verbrand wat je vroeger aanbad en aanbid, wat je hebt verbrand.’ In deze uitspraak klinkt het cynisme van de opportunist duidelijk

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 261 door, versterkt nog door het gebruik van de imperatief, die een tweeërlei interpretatie als bij Toergenjew uitsluit. De vermenging van het citaat van de bisschop van Reims met dat van Toergenjew in zijn roman Het adelsnest, heeft ertoe geleid, dat het aan de laatste toegeschreven ‘gevleugelde woord’ zo dikwijls wordt misbruikt ter karakterisering van een bepaalde houding, die van de overloper, de renegaat, van de afvallige en de opportunist. Zo bijvoorbeeld in de Prawda van 10 juni 1966, ter typering van de Italiaanse socialist Pietro Nenni. Deze had op het congres van de Socialistische Internationale herhaaldelijk gewezen op de ontoelaatbaarheid van samenwerking tussen de socialisten en de communisten, waarop de Prawda reageerde met: ‘Hier is voorwaar sprake van iemand die ‘alles verbrandde, wat hij ooit vereerde en vereerde, wat hij had verbrand’. ‘Een ander voorbeeld is dezelfde uitspraak in de mond van A.A. Zjdanow in de beruchte laatste jaren van Stalins bewind, ter kenschetsing van de volgens deze cultuurdictator ‘gedegenereerde Russische literatuur tussen 1905 en de October-revolutie’. Zo kan een grammaticaal misverstand leiden tot een radicaal afwijkende visie op de wereld, - en een ‘groet ‘worden gelezen als een ‘vloek’.

5. ‘Een speling der literatuur’

Toen de schrijver en criticus Andrej Sinjawski in 1966 tot zeven jaar dwangarbeid ‘met streng regime’ werd veroordeeld wegens het publiceren onder het pseudoniem Abram Terts van enige verhalen in het buitenland, werd niet alleen in het buitenland, maar ook in de Sowjetunie tegen het vonnis protest aangetekend. Zo ook door de bekende romanschrijver en winnaar van de nobelprijs, Michail Sjolochow. In tegenstelling echter tot de anderen protesteerde Sjolochow, omdat hij het vonnis te mild vond. Hij sprak zijn protest op het hoogste politieke platform uit: op een zitting van het 23ste Partijcongres in 1966 en zei onder meer, dat men in de jaren twintig met zulke mensen (als Sinjawski en Daniël) niet zoveel omhaal zou hebben gemaakt, - met ‘openbare’ rechtszittingen, met het hanteren van rechtsparagrafen en zo, - maar ze gewoon tegen de muur zou hebben gezet.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 262

Sinjawski werd verleden jaar uit zijn gevangenschap ontslagen en leeft ergens als een gebroken man, arm en anoniem. Sjolochow geniet tussen zijn Don-kozakken van zijn oude dag als een geëerd man en een gevierd schrijver. De beide namen zijn historisch onverbrekelijk met elkaar verbonden en weerspiegelen iets van de Russische tragedie. Van 15 november tot november 1940, - dus lang voor deze gebeurtenissen, - werd in Moskou een soort conferentie of seminarie belegd voor aankomende schrijvers uit de provincie, onder leiding van Konstantin Fedin en andere auteurs die hun Sowjetsporen hadden verdiend. Aan deze conferentie nam o.a. ook een schrijver deel, afkomstig uit het Rostow-gebied. Alleen schijnt het seminarie voor deze man uit de provincie weinig vruchten te hebben afgeworpen: de wereld heeft sindsdien nooit meer van hem gehoord. De vierdelige Geschiedenis van de Russische Sowjetliteratuur (een monumentale uitgave van de Akademie van Wetenschappen, Moskou 1967) vermeldt in deel II alleen zijn naam als een der deelnemers. De onbekende heette: Georgi Sjolochow-Sinjawski.

6. Nog eens Mandelsjtam

Kort nadat ik de ‘Notitie 1.’ in de drukproef had gelezen, kreeg ik No. 13 van de wekelijkse aankondiging van nieuwe boeken uit de Sowjetunie in handen. Daarin wordt vermeld, dat de bundel gedichten van Osip Mandelsjtam in het tweede kwartaal van 1973 in de serie ‘Biblioteka poëta’ zal verschijnen. Met o.a. ongepubliceerd materiaal uit de jaren dertig. De oplage is voor sowjetrussische maatstaven opmerkelijk klein: 15.000 exemplaren. Onder dit bericht volgt de aankondiging van een bundel fabels en kinderversjes van de reactionaire voorzitter van de Moskouse schrijversbond, S. Michalkow. Oplage: 50.000 exemplaren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 263

De berg Basan is een bultige berg Adriaan Morriën

Mijn vrouw wordt al aardig dik. Haar buik zwelt en de huid spant. Zij kleedt zich met tegenzin. Als zij haar zin zou doen, zou ze een nest maken van stro, donsveertjes en oude lappen, op een warme plaats, om daar haar tijd af te wachten. Ik verdenk haar er ook van dat zij op handen en voeten zou willen kruipen, als een echt dier, om met haar mond en neus zo dicht mogelijk bij de grond te zijn. Omdat zij voortdurend naakt loopt, dacht ik dat zij mij met die opzichtige naaktheid wou verleiden. Maar als het zo is, is het om een bijkomstige reden. Want waarom zou zij mij verleiden nu zij al zwanger is? Misschien wil zij mij haar meerderheid tonen. Zij is een VROUW en ik ben maar een mannetje. Als zij nog met mij slaapt, dan alleen om mij goed te laten voelen dat ik een insekt ben, een vlo die haar kriebelt. Als ik op haar klim, bestijg ik een berg: de Mont Blanc, de Ararat, de Mount Everest. Ik ontmasker mezelf als een armzalige bergbeklimmer, moedernaakt, in de steek gelaten door gebruinde gidsen, zonder een lang touw om mij vast te snoeren, met een veel te weke houweel. Ik pruts maar wat op die berg, duizelig van hoogtevrees, zwetend en dorstig. Soms zien wij elkaar aan. Haar blik is verbaasd of spottend. Ik val van haar af, soms helemaal niet moe. Na een maand of wat gingen wij tot ‘standjes’ over, wat mij aan boeken over het ideale huwelijk of aan het bordeel deed denken. Toch geniet zij en ze komt wel degelijk klaar, minder driftig en verloren dan vroeger, meer op haar gemak. Toen ik dat merkte voelde ik mij een beetje in mijn wiek geschoten. Iets bazigs kwam over mij, alsof ik wou uitvaren en haar terechtwijzen: ‘Zeg, wat denk jij wel! Dat is niet de manier waarop vrouwen klaar komen!’ Maar ik bedwong mij en mijn ergernis, of wat het was, richtte zich

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 264 tegen mijzelf. Ik lag achter haar, drong van achteren in haar door. Ik lag niet tegen haar aangedrukt. Eigenlijk waren wij gescheiden, alleen verbonden door onze organen die onder mijn toezicht aan het werk waren. Ik voelde mezelf verlengd in mijn lid. Ik probeerde mij voor te stellen hoe zij zich voelde. Ik benijdde haar een beetje en tegelijk drong het als een bedreiging tot mij door dat zij mij stellig niet benijdde, zoals vroeger vaak wel. Ik genoot intens. En ik merkte dat zij even intens genoot. Ons beider genieten leek op dat van oude mensen, stelde ik mij voor, wier kinderen allang getrouwd zijn, het huis uit, en die de tijd hebben omdat nog alleen de dood op hen wacht. Kortom, wij waren heel genoeglijk en rustig bezig, alsof ik gras maaide en zij in een boek lag te lezen. Haar ene hand lag op haar dij, volkomen ontspannen, kinderlijk, een heel klein beetje te groot, maar op een passende ideale manier. Haar lichaam strekte zich voor mij uit, blank en zelfstandig. Haar hoofd lag zijdelings in het kussen gedrukt. Misschien luisterde zij naar het suizen van haar bloed in haar afgesloten rechteroor. Haar bruine sluike haren schetsten zachte waaiende bewegingen, in een stilstand en verpozing van leven die wij alleen door denken kunnen vaststellen. Haar schouders leken breder. Haar lange rug... (Ik heb dagenlang nagedacht om voor haar rug een betekenis te vinden die ik in woorden zou kunnen uitdrukken. Ik kan die betekenis alleen zien.) Haar middel was, van achteren, volkomen smal en zuiver, onaangedaan door de zwangerschap die in haar buik huishield. Haar middel ging over in de golvende gelijktijdigheid van haar beide billen. Alleen onze benen hielden voeling met elkaar. Mijn dijen tegen de hare, mijn knieën in de holte van haar knieën, haar zolen op mijn wreven. Ik had nauwelijks zin mij te bewegen en ik bewoog mij nauwelijks, niet om haar niet te kwetsen of pijn te doen, maar omdat ik, als ik dan oud was, ook oud wilde zijn. En ook omdat er in stilstand ‘eeuwigheid’ is. Mij voorzichtig bewegend, voldoende om mij staande te houden zonder dat mijn beweging voortgang werd, doordrong ik haar, en doordrong ik haar met mijn jaren, drieendertig in getal. Ik was net zo oud als Jezus toen hij gekruisigd werd (mijn lid werd nog stijver), net zo oud als Alexander toen hij de wereld veroverde. Ik zag mijn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 265 levensjaren tot aan mijn geboorte als een slordige machtige berg achter mij liggen. Nu en dan trilde of sidderde haar rug door de bewegingen die ik maakte, trilde of sidderde op bevel van mijn lichaam. Maar ook mijn eigen lichaam werd bevolen door verwarde dingen buiten mij: landschappen, de eerste heuvels, de eerste rotsen die ik in mijn leven had gezien, dorpsstraten, middagen op school waarop het leek alsof iedereen sliep in een wereld die zelf ook in slaap was gevallen, terwijl toch iedereen zijn ogen open had, keek en luisterde, misselijkheid en hoofdpijn die ik niet met de tijd, of met tijdstippen kon verbinden, taallessen, wiskundesommen, verjaars-cadeaux, de kunsttand aan een roodmetalen plaatje die mijn moeder had laten maken toen door een van haar zwangerschappen een hoektand was uitgevallen. Ik werd zo verstrooid door die herinneringen dat ik niet langer bewoog. Ik lag stil. Misschien duurde het niet erg lang, maar het leek lang omdat ik in het verleden tekeer ging. Tegelijk staarde ik naar de plek waar wij in elkaar sloten. Kordaat rees mijn lid op uit de behaarde bodem van haar buik, tussen haar dijen, in haar schoot waar ik eindigde. Zij had haar rug in de heupen naar binnen geknikt om mij van dienst te zijn, maar ook voor haar eigen gemak en om haar buik vrij te hebben. Haar bips presenteerde zich met een naïeve opzettelijkheid. Ik zag de scheiding van haar billen, de donkere naad met in het midden de kleine kunstige aars (een damesaars) en de sprietige haren die haar schaamhaar aankondigden. Voelde ik mij een veroveraar van onbekende verschroeide landen met een verleden waar ik mij bij elke voetstap op trad? Of een luizige koning der Joden, zaligmaker van toekomstige volkeren? Ik voelde mij een lichamelijk kontinent, door een smalle landtong verbonden met een ander lichamelijk kontinent, een landtong die verschrompelde binnen sekonden, sekonden die zich in mijn duizelige herinnering uitstrekten tot jaren en eeuwen. De mensheid viel tussen ons uiteen in een man en een vrouw, een jongeman die zich belachelijk begon te voelen, niet op een kwellende maar ironische manier, een jonge vrouw die nog maar een meisje was, voor het eerst zwanger, een meisje dat nauwelijks een vermoeden had van de dingen die het bevatte en waarvan zij boordevol begon te worden. Ik lag nu volkomen stil. Ik kon voorspellen wat er zou gebeuren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 266

Aan een lichte spanning die nauwelijks was waar te nemen en die eerst nog instinktief en werktuiglijk ontstond, voelde ik dat zij tot het besef van zichzelf kwam en van het ogenblik waarop zij zich bevond, in gezelschap van mij, haar man, die zij vergeten was omdat zij stoffelijk was geworden. De knik in haar rug verslapte. Haar bips werd gewoon. De hand op haar dij bewoog. De vingers vormden een losse vuist. De vuist ging omhoog. Haar lichaam wentelde om zijn as. Haar armen strekten zich naar mij uit, omvatten mij, trokken mij naar zich toe, tegen haar aan, zoals zij zich ook tegen mij aandrukte, terwijl zij haar verende borsten met de stijve tepels over mijn ribben wreef, haar mond op de mijne zette, alsof zij uit mij drinken wilde. Maar voorzichtig en vleiend zoog zij alleen mijn bovenlip naar binnen om, wist ik, de warme vochtige binnenkant te voelen, mijn speeksel te proeven. Haar grote ogen, half geopend, mistig van verlangen, waren niet langer glasachtige eieren, windeieren, in hun kassen opgesloten, maar holle vaten zonder zelfstandigheid of onderscheid. Zij hijgde en zuchtte: ‘Toe, lieveling, kom...’ Zij dacht zelfs niet aan het kind in haar buik dat zij op dat ogenblik had kunnen doden, niet werkelijk, maar door verzuim, zoals wij elk ogenblik, bij alles wat wij doen, de hele mensheid doden, niet werkelijk, maar uit verstrooidheid en verzuim.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 268

[Tirade mei 1973]

Bij Jany over de vloer Een memento voor A. Roland Holst J.H.W. Veenstra

Er zijn mensen met een vaste dagindeling, anderen zijn gedwongen een volgeboekte agenda af te werken en sommigen klungelen al naar inval of voorval maar wat aan. Maar A. Roland Holst, die van jongsaf een benijdenswaardig meester van zijn hoogsteigen tijd heeft mogen zijn, behoort tot het schaarse soort mensen die hun dag ritualiseren. Hij heeft er weinig door de techniek verstrekt gerief en gerei voor nodig. Radio en televisie kan hij als al te opdringerig moderne uitvindingen in zijn direkte omgeving niet verdragen; en het schrikapparaat telefoon maar nét. Alleen de grammofoon heeft temidden van de schilderachtige chaos die zijn zit- en werkkamer is, een op dagelijks gebruik gerichte plaats. Die grammofoon luidt zijn dag in, letterlijk. En al vroeg, ook nu nog, nu hij 85 levensjaren achter zich heeft, aan welk feit hij het liefst als aan al zijn verjaardagen wat schichtig voorbijkijkt, maar wat hem in dit speciale geval komt te staan op een als blijk van genegenheid aan hem gewijd en de buitenwacht van zijn lezers geboden inkijkje in zijn gewone doen en laten op een vierhoog gelegen appartement van een riant gelegen verzorgingsflat in het Noordhollandse Bergen. De grammofoon dan, zonder klep of deksel en simpel te hanteren, was als laatste gebaar van de vorige avond al weloverwogen geprepareerd. Met één handgebaar van de man in pyama en op blote voeten, die de drie meter van zijn bed naar de apparatuur blind zou kunnen afleggen, wordt als eerste daad van de ochtend het gewenste muziekstuk meegewekt. Van klassieke makelij, dat zeker. Maar Bach en Mozart en andere verwante komponisten zijn op hun beurt welkom, waarbij de kantor van Leipzig bij de bard van Bergen een streepje vóór heeft.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 269

Na de ouverture van het bad in de klanken, krijgt het wat stroef wordende maar nog gretig funktionerende lijf een overeenkomstige beurt onder de douche. Aan de buitenkant ondergaan en genoten, kan deze spirituele dichter het overigens op afstand gehouden water heel wel waarderen. Weer droog, doet hij wat alleen een valet de chambre de buitenstaander onthult en waar hier dus over wordt gezwegen. Er kan alleen worden gezegd dat het zich aankleden dan een daad van keuze is uit een reeks over stoelen gehangen, gelegen of gefrommelde kledingstukken van diverse maar altijd sportieve snit, waartegenover een wel aanwezige hang- en legkast wat overbodig aandoet. Met bij de ochtendkoffie een minimale versnapering die het woord ontbijt niet waard is, wordt het werk-, mijmer- en konversatiegedeelte van de nu muzikaal voldoende geïllustreerde dag ingezet. Dit gebeurt aan een tafel waar geen woordenboek enige karakteristiek voor biedt en die ik alleen maar een receptie-apparatuur kan noemen. De nog altijd aktieve dichter, tegen wil en dank naar zijn zeggen, maar geloof hem dan niet - resideert daar. In wat sinds de uitvinding van de meubelkunde een leunstoel heet, maar dan zo van diepte en hoogte dat het schrijven aan de tafel er een niet te vermoeiende bezigheid door wordt. Er staan meer stoelen in die kamer en zelfs enkele zitbanken, waarover straks meer. Maar behalve één in geen salon misstaande diepe fauteuil, bestemd voor de liefst per één enkel eksemplaar tegelijk te ontvangen gasten, zijn er de andere zitmeubelen aan hun funktie duurzaam onttrokken. Ze dragen, of in sommige gevallen torsen ontelbare boekwerken, dichtbundels, tijdschriften, week- en dagbladen, die alleen in zover geen chaos verraden dat in hun opstapeling een chronologie in hun volgorde van toch wel behoedzaam neerleggen valt af te lezen. Wie met het uiterlijk van literaire edities vertrouwd is, ziet in de kamer van Holst jaren van uitgeversvlijt in de meest schilderachtige patronen door elkaar heen gestapeld. En een boekdeel ergens onderop dat onder een vracht soortgenoten opengeslagen bleef, kan dan wel 's onthullen waar een niet meer geboeid lezer jaren geleden de lektuur door een simpele daad van begrafenis voorgoed afbrak. Habent sua, fata libelli. Dichters zijn liefhebbers van het ware en dus schaarse woord en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 270 veel ruimte voor schrijven aan die al gesinjaleerde en ook bont beladen tafel, is er dus niet. Er is net genoeg armslag voor het beschrijven van papier op octavo-formaat, dat in het ter sprake gebrachte geval meestal het bescheiden kader biedt dat bij elk beoogd doel past, mag het in dicht of ondicht zijn gesteld. Gaat het om dichtwerk, waar de maker met een charmante pose van nederigheid steevast het woord rijmpje voor gebruikt, dan zijn enveloppen van ontvangen brieven, adresomslagen van tijdschriften, van bloknoots gescheurde boodschappenbriefjes en wat er zich verder in de bereikbare omgeving als beschrijfbaar aanbiedt, dienstig voor het noteren van een versfragment, een enkele dito regel of een paar kernwoorden die op de rest van de bijbehorende neerslag soms dagen moeten wachten. Als een gordel van dichterlijk smaragd slingeren deze papiereilanden zich om de evenaar van de tafel in kwestie, die in dit geval natuurlijk veel meer is dan het als zodanig aangeduide doorgaans vulgaire draaginstrument en inderdaad, zoals gezegd, onderdeel van een residentie waar wordt gerecipieerd. Daar hoort dan ook menig blijk van korrespondentie thuis met leden van de hoogstgezetelde familie uit ons land, die onze prins der dichters als aan zich ebenbürtig erkennen. Een zeldzaam feit in die kringen! Er huist bij ons in de een of andere achterbuurt ook nog een zogenaamde burgerschrijver die zich ter verschaffing van meer aanzien de omgang met personen van koninklijk bloed fantaséért, maar de man die hier even in mijn schijnwerper staat hééft het. En praat er niet over, behalve tegen de intimi aan wie het besteed is. Ik presenteer nu de dichter en af en toe met tegenzin ook prozaïst A. Roland Holst voor wat hij verder is en doet op zo'n hier opgeroepen lange dag. Bij het doen hoort het boodschappen doen in zorgvuldig geselekteerde winkels in het toeristendorp Bergen-Binnen, waar hij nu al 55 jaar woont. Hij deed het tot voor kort op de fiets, maar die is het vorige jaar afgedankt, toen zelfs de boodschapper van voorbij de wegen er zich bij moest neerleggen dat het waanzinnig geworden verkeer ook hem meer en meer belaagde. Toch, te voet gaat het nog. Vrijwel dagelijks, zij het dat er geen marstempo meer aan te pas komt. En dan natuurlijk wel mét de wandelstok - ‘m'n derde been’ - die zelfs fietsend hem nooit heeft verlaten en die, zoals het bij een man van vele rituelen hoort,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 271 tot zijn attributen met fetisjkarakter moet worden gerekend. Ik memoreer nog even dat er onmiddelijk na lunchtijd alweer een ritueel moment aan de orde komt dat welhaast sakraal mag heten: de middagtuk. Wie waar en hoe ook de dichter tot zijn gast voor een dag zou willen rekenen, zal daarvoor voorzieningen moeten treffen. Er dient voor hem dan een passende gelegenheid te zijn om zich sluimerend voor een uurtje terug te trekken in de vroege middag. In ‘de kuil van de dag’ zoals hij het noemt, waarbij déze kuil wel moet worden onderscheiden van die andere in zijn werk voorkomende, namelijk het aardse lijf waar een van nature hoog en ver verwijlende geest een neerslachtig leven lang in moet doorbrengen, en bovendien nog van de láátste kuil, zoals hij graag achteloos de doorsnee bergplaats van stoffelijke overschotten aanduidt. Maar eenmaal de hier aan de orde zijnde kuil gepasseerd, begint voor de dichter de opmaat naar de toppen van de dag. Vooral als er een gast is en ís dat het geval, dan krijgt het nu passende ritueel zijn volle gelding. Zo'n gast moet dan wel behoren tot de kring van getrouwen aan wie het uitspreken van het wachtwoord Jany werd gegund, het verkleinende Kose-naampje waarachter elke plechtig bij de burgerlijke stand geregistreerde Adriaan wel schuil moet gaan en speciaal die van de man met een zo middeleeuws romantische achternaam. Er zijn ook de varianten Oom Jany en Meneer Jany, maar het zijn de gevolgen van één en dezelfde ridderslag. Die gast dus wordt het liefst op het theeuur besteld, als er weer even volop aan het beleven van de dag moet worden gewend. De dan geboden thee is niet van een ordinair Hollandse huiskamergeur, maar er is een snuifje eksotische kruiderij aan toegevoegd. De thee smáákt, zoals ook de erbij geserveerde en van een goede banketbakker betrokken zoete versnapering. Toch wordt het geheel zonder veel animo gepresenteerd en het obligate tweede kopje wordt geïntroduceerd met een ‘nog wat vocht’? Is dit beheerst te ondergaan en met gedempte gesprekken te doorweven intermezzo achter de rug, dan springt er bij de gastheer een veer overeind. Het is nu vijf uur, het uur van hét feit van de dag, en als bekroning van het tafelgarnituur krijgt met een lenige armzwaai de borrelfles

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 272 er zijn verdiende plaats. Na het vocht de dránk, krijgt de gast aangekondigd. Behoort hij tot de nieuwelingen uit de altijd weer voor verjonging vatbare kring van getrouwen, dan wordt er even met een mengeling van behoedzaamheid en afkeer naar het alkoholische karaat van de vis-à-vis geïnformeerd met een ‘toch niet van de blauwe beweging?’ Natuurlijk is voor de habitué deze pas op de plaats niet nodig en heeft die dan nog zijn ‘borrelvoer’ op een apart bijzettafeltje voorgezet gekregen ook, dan moet over en weer het hoogteroer op stijgen worden gezet. Weet de gastheer dat het ritueel aanslaat, dan worden de gesprekken gevoerd die van hoog tot zot heen en weer flitsen, dan heeft hij zijn bon mots en zijn gesproken katalogus van anekdotes paraat en dan heerst er waar hij zo intens van kan genieten: de alkoholisch losgewoelde gezelligheid-met-vleugels. Hij houdt er zich met al zijn kontoeren in overeind, een gesprekspartner op zijn best, die altijd met meesterschap het evenwicht weet te bewaren langs de hachelijke rand van het toch ook altijd dichtbije ravijn vol gezwets en gelal. Ik ken weinigen die zo lang een situatie met een reeks feestelijke prikkels voor het lijf zozeer weten te beheersen dan de octogénaire Jany Roland Holst het nu nog kan; en het mag als een teken van léven worden gesinjaleerd. Is het een dag dat de gastheer van het plichtmatig in zijn verzorgingsflat per lift verstrekte ‘bordje voer’ vrij wil zijn, dan wordt de séance voortgezet met een seignoraal en gul aangeboden maaltijd buitenshuis. Liefst in een Indisch c.q. Chinees-Indisch restaurant, want de man die maar zelden enige voet buiten het Europese vasteland heeft gezet, heeft een hang naar het eksotische. In zijn woonplaats wordt het in bescheiden kwaliteiten en proporties ook geboden, dus het kán. En dan nog ergens waar de op zijn tijd zo hooggestemde dichter zozeer kind aan huis is, dat hij er zich wel's verwaardigt met een speels rijmpje in druk een gelegenheidsmenu aan te bevelen. Als vriendschappelijk gebaar wel te verstaan, niet als een hem onwaardige sjnabbel. De maaltijd zelf hoeft nog niet eens een tot het hoogste raffinement opgevoerd zingenot met zich mee te brengen, al doet het dat van tijd tot tijd. Ook een eenvoudige nasi-goreng kan tot de kreten en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 273 gebaren van opperste voldoening leiden die verraden dat de gastheer het eten viért. En als de gast degene is die een enkele facet van hem en zijn Bergense entourage hier vastlegt, geldt het vieren dubbelop. Want het menu is dan tegelijk een steigerwerk, ermee en ertussen wordt gebouwd. Het materiaal bestaat uit verhalen die soms een zo lange staart in het verleden hebben dat het lijkt alsof Tachtig gisteren was, uit beoordelingen en veroordelingen met soms vernietigende karakteristieken van kunstgenoten die beter de literatuurgeschiedenis niet kunnen halen, en uit anekdotes die vooral ook dan zelfs de pauzes tussen de gangen van de maaltijd kruiden. ‘O, o, hoe ouder je wordt hoe meer je leeft op anekdotes’, merkt de dichter wel's zuchtend op, maar met al het verleden dat er altijd weer in hem opbruist, is voor hem een routinebestaan in een doorsnee bejaardentehuis niet dénkbaar. Elk ritueel kenmerkt zich door konsekraties en bij het hier aan de orde zijnde Indische eten is dat voor hem allereerst een fles tot in het merg genoten Tuborg-bier. En tot slot het voor hem meest exquise gerecht van de afdeling dessert van het menu, dat met akteurstalent steevast wordt ingeleid met ‘het kind in mij schrééuwt nu om een ijsje’. Het leven wordt niet voor niets in de vorm van een ketting voorgesteld; of in een verre voortijd in die van een slang. Van de terugweg naar huis valt alleen op te merken dat de vaak zwevend genoemde dichter in het bochtige Bergen elke hoek van welke heg en steg ook kent en er als een feilloze gids voor de vreemdeling weet op te treden. Gelukkig maar, want het heeft mij nog niet lang geleden in omstandigheden die menig autobestuurder zo niet het levenseinde dan toch een blijvende invaliditeit bezorgde, een veilige haven opgeleverd die ook ik toen gemakkelijk voorgoed had kunnen missen. Om de titel van mijn verhaal niet alleen overdrachtelijk maar ook letterlijk waar te maken, dient dit voorval nog gememoreerd. Op de avond van een kille herfstdag had zich dan alles afgespeeld als eerdervermeld, toen een dichte mist de verrassing van het late uur van terugkeer bleek te zijn. Ik reed het eerste Bergense trajekt als in wolken, maar de loods deed met radarblik zijn werk en zomaar verrees het naambord van zijn veelarmige flatburcht voor mijn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 274 schijnwerpers. De gastheer stapte uit, zoals altijd bloothoofds en met zijn dunne regenjas open aan de schouders klevend; over welk laatste masochistische trekje overigens elke opmerking van derden zijn wrevel wekt. Hij nam voor zover mogelijk de inderdaad penibele situatie op en adviseerde mij maar niet verder te rijden. Er was in zijn behuizing een voor alle bewoners beschikbare logeerkamer te betrekken en ik was welkom. Koppig als ik ben als er moeilijkheden zijn te overwinnen, wimpelde ik de uitnodiging af en begon ik op goed geluk door nacht en nevel te zwalken. Voorzichtigaan, met een vijfkilometervaart en met genoeg positieven om de koers recht te houden. Maar recht bleek ook hier scheef uit te komen; én vanwege het feit dat plotseling opdoemende lichten van tegenliggers rechts voorbijschoven terwijl ze het links hadden moeten doen, én vanwege het hobbelen van alle vier wielen, moest wel worden gekonkludeerd dat ik niet meer op een gebaande weg reed. Toen ik eenmaal uitgestapt, alleen nog ongeveer met de neus op de weg pas de witte driehoeken kon ontdekken die er een kruising markeerden, moest ik mijn moed wel als overmoed herwaarderen. De invitatie van Jany had ik nog in de oren en zijn woonoord moest nog in de buurt zijn. Na een keer of vijf uitstappen en na dan met de voet het wegverloop te hebben afgetast, legde ik een afstand af die later maar een paar honderd meter bleek te bedragen. Van het woonkompleks was de anders altijd open voordeur nu dicht, maar de dame die mij op mijn bellen binnenliet, vond het kennelijk niet abnormaal toen ik aankondigde dat meneer Roland Holst mij op dit late uur tot een nachtlogies daar wegens mistgevaar had geadviseerd. Nog meer welkom was ik natuurlijk op de flat van bestemming. Alleen zat de gastheer nu met één komplikatie: de logeerkamer moest vóór 11 uur 's avonds worden besproken en het was inmiddels een flink stuk later. En het huishoudelijk dienstpersoneel was onbereikbaar, jammer maar onherroepelijk. Mij de nacht weer insturen zou helemaal ondenkbaar zijn en met ter opwekking van de slinkende krachten de whiskyfles onder bereik, kon na enig beraad het besluit vallen dat het de gastenfauteuil zou zijn waar ik met de benen op een bij getrokken stoel en de hoop op licht sluimeren de nacht zou doorbrengen. Toebereidselen waren er nauwelijks voor nodig. Al passend en metend wimpelde ik

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 275 lichtvaardig nog de uitnodiging van de tot medelijden geneigde gastheer af om dan toch maar het bed, dat zoals er door de altijd open tussendeuren overduidelijk valt te konstateren een ruime twijfelaar is, voor deze ene gelegenheid met hem te delen. In alle eer en deugd, voegde hij er hoofs maar overbodig aan toe. Waar de bewuste fauteuil ook op was berekend, toch zeker niet op enige steun aan de ruggegraat van een slapend mens. Hoe ik heen en weer rolde en op en neer bolde, er viel geen houding te bereiken zonder onduldbare krommingen van daartoe niet gebouwde lichaamsdelen. Met achter me een zachtaardig ronken, dat mij Du Perrons sonnet over de beide snurkers in één Zwitserse logeerkamer in de herinnering bracht (en onlangs in Tirade door de ‘verdrevene’ zelf nog gememoreerd), besloot ik eigenmachtig over mijn verdere lot te beschikken. Geen bodem of ik had er in mijn jonge jaren vol kampeergenoegens en koncentratiekamp-ongenoegens mee kennis gemaakt. Ik had geléérd hoe op de hardste ondergrond de botten te schikken en waarom het hier niet weer's in praktijk gebracht nu er tenminste nog een vloerkleed beschikbaar was. Op het ene kussen uit de fauteuil en onder de ene reservedeken die er op de kleerkast lang op enig gebruik had liggen wachten, strekte ik me languit op de vloer uit. Op de enige ertoe dienende plek die er bij het uit de slaapkamer doorkomende waaklicht tussen het dicht opeengeschoven meubilair viel te ontdekken. Inderdaad onderging ik enige slaap maar ook al gauw een stekende pijn in een paar spieren die zich kennelijk niet meer de beoogde soepele stand van vroeger herinnerden. De pijn won het en er móest naar een verandering in de situatie worden gezocht. Natuurlijk zonder de bedrijvig zijn nacht verzagende gastheer te storen. Ik herinnerde me plotseling wel's een lap kussen onder een stapel boeken op een van de zitbanken te hebben zien hangen en na enig speurwerk bleek dat ook zo te zijn. Er moesten enige tientallen jaren literatuur voor worden opgetild om het ding machtig te worden, maar het resultaat was tegelijk een reden om hetzelfde te proberen bij andere stapels gedrukt papier op andere meubelstukken. De oogst was vier kussens, of beter lijken van kussens zo geplet waren ze, maar ik had nu op mijn stuk vloer iets in de geest van wat vroeger een kermisbed werd genoemd. Ik was net klaar

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 276 met schikken toen de gastheer in de doorgang van de beide kamers verscheen, kennelijk gewekt door mijn ongewild gemaakt gerucht. Hij vond mijn uitleg met betrekking tot de gewijzigde situatie blijkbaar normaal, verklaarde zich verrast over zoveel in zijn kamer toch nog aanwezige stoelkussens en kondigde aan dat het nu het uitgezochte moment was voor een glas verfrissende tonic. Met het gevoel dat ik in een fotografisch negatief verkeerde, besefte ik opeens dat hij nu in de gastenfauteuil zat en ik in zijn hoogsteigen werkleunstoel. Tegelijk hoorde ik alsof het bezoek net was begonnen hem alleropgewektst een monoloog uitspreken. Uitgerekend P.N. van Eyck, de diepzinnigste filosoof uit ons poëtische verleden, kwam erin aan bod. Diens poëzie ging op de ontleedbank, diens persoon werd via pittige anekdotes geëtaleerd en met nog ander literair randwerk trakteerde de gastheer zijn bijna van de slaap ineenzijgende gast hoogstmonter op kruimig gespreksbanket. Wie van de lichamelijke welstand van de nu weer's gevierde 85-jarige overtuigd wil zijn, mag na dit verslag van déze nachtelijke scène niet meer twijfelen. Vooral niet als ik eraan toevoeg dat ik zo goed als volledig gekleed mijn slecht gespeelde rol vervulde en mijn partner de nachtelijke kilte doorstond in alleen een fleurig gestreepte pyama, die dusdanig was omhooggekronkeld dat een stuk gebombeerde tors als pasgeslagen brons kans kreeg het schemerlicht te weerkaatsen. De dichter zó in négligé tonen mag de toen verbijsterde gast nu wel even doen, want er wil mee worden aangetoond dat hij op zijn tijd ook door de nacht niet valt te verslaan. En naar het zich laat aanzien evenmin door de dood, behalve dan in de strikt lichamelijke zin. Want ook daarover kan hij zo open en onbevangen spreken dat de vrees voor de dood van wie het om het behoud van het lieve ikje gaat, hem wel vreemd moet zijn. Op zijn manier heeft hij trouwens van heel jong af met de dood gelééfd. Op de nachtelijke séance, waarin mijn gespreksaandeel zich geleidelijk uit onmacht tot nul reduceerde, volgden er nog enkele uren van wat mij betreft onvoldaan genoten slaap. Wakker met een veelbelovend licht achter de gordijnen, wachtte ik vanaf mijn vloerbestek op tekens van bewust leven van de nu nauwelijks hoorbaar ademende dichter. Morbide fantasieën spookten door mijn hoofd en er welden zinnen van verantwoording op jegens wie

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 277 er om welke reden dan ook plotseling de kamer zou binnendringen. Gezwegen erover, want tenslotte stond dan toch de gastheer wakker en wel in de kamer. En het matglazen zonlicht buiten demonstreerde dat de mist zich al aan het oprollen was. De kamer vulde zich met de klanken van Bachs Partita nummer zoveel en gastheer zowel als gast gingen nu naar dagelijks behoren de weer gesterkte lichamen verzorgen. Dichters zijn de enige personen die op hun woord moeten worden geloofd. Maar bij déze dichter, die hier even door een kier van zijn beslotenheid aan zijn lezerspubliek met alle retouches van het respekt is getoond, moet dat soms niet worden gedaan. Bijvoorbeeld niet in een geval als nog kortgeleden, toen een willekeurling hem in een publieke gelegenheid onverhoeds aanschoot met de vraag ‘Bent u nu de dichter A. Roland Holst?’ - en hij op slag antwoordde: ‘Altijd nog, maar 't begint me wel dik te vervelen.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 278

De regenton

je had wat water verzameld in 'n regenton en stond juist op 't punt de planten te begieten toen je de gieter uit je hand liet schieten en liet vallen in de modder: verschrikkelijk!, van on-

der tot boven zat je vol spetters; vooral je blauwe badstofsokken en gele broekpakbroek; ik zei: ‘waarom doe je dat nou, ik vind je werkelijk gruwelijk stom!’ je zei niets; je keek me met kouwe

ogen aan, maar ík lachte luidkeels en liep naar binnen: tot je me weer naar buiten riep,

en vroeg of ik dan de bloemen wilde begieten; ‘vanzelf!’ zei ik; weliswaar liet ik de gieter niet schieten,

maar: 'n plotselinge watervloed...: met wat wrikken en wrichten was 't je gelukt onmerkbaar de ringen van de ton te lichten!

Tijmen Trolsky

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 279

Poëzie van de onvoltooid verleden tijd en het tegenstribbelend heden

Wies Roosenschoon

Tussen 1957 en 1971 publiceerde Hanny Michaelis vijf smalle bundeltjes gedichten: Water uit de rots (1957), Tegen de wind in (1962), Onvoorzien (1966), De rots van Gibraltar (1969) en Wegdraver naar een nieuw utopia (1971)*. Op het eerste gezicht schijnen ze allemaal voornamelijk liefdespoëzie te bevatten die in de loop der jaren qua tematiek bijzonder weinig veranderde: een diep en kwetsbaar geluksgevoel bij aanwezigheid van de geliefde heeft als pendant het wegschuilen in verlangen en herinnering bij afwezigheid. Afgezien van de modernere setting lijkt zij daarmee aan te sluiten bij de neo-romantische traditie. Zelfs in de neventema's schijnt dat het geval: de veiligheid van de nacht tegenover het verraad van de dag, koestering van verdriet en melancholie en de daarmee corresponderende lente- en herfstsensaties, vergankelijkheidsgedachten, diffuse agressie ten aanzien van wereld en mensheid. Maar in de volgende analyse stel ik mij voor aan te tonen hoe in de loop der jaren kleine verschuivingen in de behandeling van deze tematiek het karakter van haar poëzie essentieel veranderden. Ik zal daartoe allereerst Water uit de rots aan een vrij uitvoerig onderzoek onderwerpen door rubricering van het nogal opvallend arsenaal substantieven in deze bundel. Dan zal het langzaam veranderend klimaat in de volgende drie bundels worden getraceerd om aan Wegdraven naar een nieuw utopia uitvoerig de fundamentele verschuiving van het vertrekpunt te demonstreren.

De substantieven in Water uit de rots onthullen een woordbestand

* Om technische redenen heb ik haar zwakke debuut, Klein voorspel, buiten beschouwing gelaten.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 280 dat in eerste instantie nauw aansluit bij een dichter als J.C. Bloem. Onder de tijdsaanduidingen bezit het woordveld ‘nacht’ met de connotaties ‘avond/donker/droom/maan/slaap/schemering’ een hoge frekwentie. Het is altijd positief geladen in tegenstelling tot ‘dag’ met de connotaties ‘ochtend/morgen/zon/licht’ dat eveneens frekwent is maar uitsluitend in negatieve zin optreedt. In de emotionele sektor staan hoog genoteerd ‘heimwee/herinnering/verdriet/tranen’ terwijl een lange lijst abstrakta voornamelijk cirkelt om wanhoop en droefgeestigheid. Zinsspelingen op dood en sterven komen regelmatig voor in eufemismen als ‘Westen’ en ‘einde’ en in oneigenlijk gebruik van ‘lijk/schimmen/stervende/skelet’. Wat de persoonlijke betrekkingen betreft zijn de voornaamwoorden ‘ik’ en ‘jij’ bepalend; de derde persoon wordt eigenlijk niet toegelaten, treedt slechts sporadisch in uiterst onbepaalde woorden als ‘kinderen/mensen/bewoners’ op. In de lokale aanduidingen is de wereldafgewendheid evident: ‘huis/kamer/wanden’ beheersen het dekor, het ‘raam’ treedt op als medium waardoor de gehate ‘straat’ en ‘stad’ binnenkomen, en het ‘buiten’ speelt niet mee. Want ‘meer/moeras/boom/blad/tak/zee/zand/gras/water/woestijn’ komen of overdrachtelijk voor of worden in herinnering en droom ervaren. Het welsprekendst in dit verband echter acht ik het woordmateriaal van de ‘dingen’: alle objektwoorden, w.o. ‘spiegel/eierschaal/brood/legkaart/groef/amulet/perron’, zijn zonder uitzondering metaforisch gebruikt; alleen ‘schrijfmachine’ en de namen van muziekinstrumenten ontkomen aan dat lot. Als we bedenken dat schrijven en muziek tot introverte gebieden behoren, kunnen we konkluderen dat de wereld der objekten in deze gedichten niet wordt erkend, maar alleen omgevormd in de metafoor wordt toegelaten. Opvallend is daarbij bovendien de voorkeur voor dingen die een ronde en/of gesloten vorm bezitten: ‘hol/nest/bal/bol/stolp/schaal/trechter/tunnel/overkapping’. Zij symboliseren m.i. het proces van afsluiten, omhullen, isoleren. En wat uit de wereld wordt geïsoleerd, is de ik-jijrelatie. Die relatie wordt dan ook gekenmerkt door een hoge graad van intimiteit, opgeroepen door talrijke ‘lichamelijke’ woorden: ‘hand/oog/armen/mond/huid/schoot/hoofd/nek/hals/neus/tanden/lippen/gezicht/tenen/voet’. (Dat daarnaast palmen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 281

‘hun spitse vingers sierlijk spreidden’, ‘de adem van de nacht’ aanwaait, de zon ‘met een beverige hand oranje tekens op de witte wanden’ schrijft, versterkt nog de indruk van lichamelijkheid van deze poëzie). Het is een intimiteit die voortdurend gevaar loopt, niet alleen door de persisterende realiteit maar evenzeer door de rolverdeling in de relatie. Want de ‘ik’ heeft in het verlangen naar leiding en bescherming (‘Langs de weg die onbegaanbaar leek/leid je mij/naar de verborgen bron./Blind loop ik aan je hand,/bevend van ongeduld/en angst.//’) de neiging zichzelf te beschuldigen, zich te verkleinen en het eigen bestaan tot ‘niemandsland’ te verklaren. De ‘jij’ is de on-besprokene, is absoluut aanwezig als een god of een vorst, en de ‘ik’ is hem toegewijd in eerbiedige aanhankelijkheid. Zeer prachtig wordt dit uitgesproken waar de slapende geliefde wordt bekeken.

Terwijl ik je heimelijk bespiedde, bang van ontzag, zoals men kijkt naar oeroude afgodsbeelden, openden je ogen zich en om je mond ontwaakte een glimlach zo zacht en schuldeloos dat ik zou zijn neergeknield met mijn hoofd in je schoot als ik gedurfd had.

Dit is opperste aanhankelijkheid, die echter bij afwezigheid van de geliefde gemakkelijk omslaat in verlammende afhankelijkheid. Gevoelens van wanhoop, angst en onmacht begeleiden dan het wachten, verlangen en rondwroeten in de herinnering. De onvoltooid verleden tijd is oppermachtig aanwezig en legt weemoed over de realiteit. Herfst en lente dienen in hun hoedanigheid van overgangsseizoenen om dit klimaat te symboliseren: ‘NU HET JAAR zich vernauwt/tot een trechter van koude/en duisternis/hadden wij iedere nacht/moeten slapen in/elkanders armen.//’ Er is misschien maar één gedicht waarin de ban wordt doorbroken, en waarschijnlijk niet toevallig is dit het titelgedicht. De ‘ik’, staande voor het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 282 raam terwijl een regenbui in aantocht is, denkt aan de afwezige:

Toen vielen traag en plechtig de eerste regendruppels en uit mijn ogen sprongen plotseling de tranen, warm en verlossend als het water dat Mozes uit de rotsen sloeg.

Water speelt een belangrijke rol in deze bundel. Het komt minstens acht keer voor, meestal in metaforische zin, en wordt nog versterkt door verbindingen als ‘dorst hebben/verdronken zijn/drinken,’ Water verlost, spoelt schoon, is het overgangsgebied naar iets anders en schijnt daarmee ook de escape te symboliseren. Het titelgedicht is als een scharnier in de bundel geplaatst: het luidt een reeks zeer authentieke liefdesgedichten in en sluit een aantal gedichten af die ongespecificeerd eenzaamheidsgevoel en onbehagen tot onderwerp hebben. Dan vallen nog de vier vertalingen uit het hebreeuws te melden die qua sfeer nauw aansluiten bij het originele werk en eveneens middenin de bundel staan. In hoeverre Hanny Michaelis in de vermomming van deze vertalingen het eigen joods-zijn heeft willen bevestigen, waag ik niet te beoordelen. Allusies daarop vinden we in Water uit de rots niet. Pas in een latere bundel zullen wij zien hoe zij de vorm vindt waarin het onuitsprekelij ke van het joodse oorlogsverleden kan worden uitgesproken.

Als we Water uit de rots de poëzie van de onvoltooid verleden tijd zouden noemen, moet de tweede bundel, Tegen de wind in, de bundel van de voltooid verleden tijd heten. Want centraal staat nu de dood van de geliefde, een onherroepelijkheid waarmee weliswaar iedere hoop vervalt, maar die ook elke belemmering om tot een volledige liefdesbekentenis te komen, opheft. Het samenzijn in het verleden is tot een onvervreemdbaar bezit geworden. We zien dan ook hoe de hopeloosheid om het verlies overstemd wordt door een met aandacht teruggeroepen verleden en een teder beleden liefde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 283

Wanneer ik mij aandachtig over mezelf heenbuig, ontmoet ik je oogopslag helder en diep als water en je glimlach overrompelt mij met de ernstige vreugde van vroeger.

Het is een leven dat 180° gedraaid wordt beleefd, een leven in kreeftegang. De ‘ik’ op haar ‘moeizame tocht/door het maanlandschap/van de tijd//’ houdt haar antenne voortdurend op het verleden gericht, bereid om ieder herinneringsbeeld te ontvangen: zij is de ‘geheimste luisterpost’. En het oude beeld verzoent met de dood en loochent de realiteit. Blijkens het volgende gedicht is er een bewuste keus gedaan.

LIEVER de voortvluchtige oase, trillende luchtspiegeling boven het hete zand van de woestijn, liever oog in oog met de onbewogen sfinx die zich zijn geheim niet af laat dwingen, bedolven te worden onder een pyramide van zelfbedrog dan de ingekapselde vrede van het dal zonder uitzicht waar het leven geruisloos wegsijpelt in de dood.

Met andere woorden: de illusie wint het van de realiteit. Een realiteit overigens die blijft aandringen. Tenslotte kan het bewustzijn zich nooit lang laten bedriegen: met het voortgaan van de tijd wijkt het voltooide verleden steeds verder terug en verstart de herinnering. En onvermijdelijk komt de vraag: ‘Waarom laat het geheugen/zijn buit niet los/als de bron vergiftigd/en de droom

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 284 bezweken is?//’ De herinnering biedt geen leeftocht meer voor het heden en heeft bovendien het zicht op de toekomst benomen. Of, zoals Hanny Michaelis zegt: ‘In een houten kist/gaat de toekomst/tot ontbinding over. /Ik voel hoe ik langzaam/maar zeker bevries.//’ Duidelijker kan het niet: het spoor is doodgelopen. Het aardige van Hanny Michaelis' poëzie is dat het verloop vaneen dergelijk proces zo nauwkeurig aan de gedichten valt af te lezen. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat de gedichten zich zomaar in de goede volgorde aanboden; er moet achteraf bewust en precies geordend zijn. Elke bundel trouwens vertoont de sporen van bewuste ordening. Ze hebben duidelijk kop en staart in de keus van openingsgedicht en afsluiting en het titelgedicht lijkt altijd een strategische plaats te bezetten. Zo lijkt het me ook nauwelijks toevallig dat precies middenin deze bundel de kentering gaande raakt en zich een nieuwe fase aankondigt. Deze fase wordt gekenmerkt door onrust en beweging, ontstaan rond een levende maar ongenaakbare ‘jij’. De beelden van een ‘barbaars landschap’ geven een niet mis te verstaan portret.

de ontbladerde boom die geen schaduw werpt, het zwartgeblakerd struikgewas, de verdroogde kreek tussen de rotsen en diep onder de grijze dorstige aardkorst het gesmoorde ruisen van murmurerend water dat geen uitweg vindt.

Opvallend is weer de onbereikbaarheid van de ander die maakt dat de ‘ik’ zich machteloos voelt en verlangend alleen is. Het karakter van de relatie wordt zichtbaar waar het samenzijn wordt vergeleken met het moment vlak voordat het onweer losbarst: ‘Windstille spanning tussen tekort/en overvloed.’ Geen vrede en harmonie kenmerkt deze relatie en een toekomst heeft zij niet: er is een teveel en er is een te weinig.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 285

Verlangen, herfst en melancholie blijven over. We moeten konkluderen dat Tegen de wind in qua grondtoon nauw aansluit bij Water uit de rots en eigenlijk nog triester is dan deze bundel. Toch wijst één gedicht een andere richting op. Het lijkt nogal verdwaald in deze overigens koherente bundel. Het onderwerp is herfst en ouderdom, maar tegen de verwachting in ouderdom zonder de daarbij behorende weemoed en vergankelijkheidsgedachten.

HET bladerloze licht van een herfstdag zonder wind maakt oude mensen ontroerend mooi.

Doordat zij de worsteling met het verval al lang hebben gestaakt en spiegels niet meer vrezen, zijn zij broos geworden en doorschijnend als gesponnen glas met de zachte mysterieuze glans van zilver.

Hier is de deur naar de buitenwereld op een kier gezet en heeft de derde persoon even toegang gekregen in liefdevolle aandacht. Dit klinkt als een verlossing en een verlossing met meer perspektief dan de tranen uit de eerste bundel. Merkwaardigerwijs schijnt ook het titelgedicht, dat evenals dit gedicht geplaatst werd aan het slot van de bundel, een suggestie te doen in de richting van een iets andere opstelling: een soort tegenstribbeld aanvaarden van de treurige dag lijkt erin aangekondigd.

ONRUSTBAREND verwant het witte gezicht van de dag, weggedoken in een kraag van wolken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 286

Het donkere wijdopen oog van een regenplas. De vogel die tegen de wind in zingt, wankelend op de valreep van het licht.

En in Onvoorzien is er dan werkelijk licht gekomen. In deze derde bundel overheerst een heldere, koele toon en relativering met luchtige zelfspot bewerkstelligen dat de lezer zich niet meer voyeur voelt. Door de afstand die de dichteres zelf neemt, kan nu de lezer ongestraft dichterbij komen omdat het gevaar voor verkeerde identifikatie is geweken. Fraai vinden we de marge die nu wordt gegund, uitgedrukt in een gedicht over de afwezige geliefde waarin reële afstand in ruimte en tijd tegelijk de eigen afstandelijkheid bepaalt.

Misschien liefkozen je gedachten me zoals vroeger je lichaam. Waarschijnlijk niet: bij jou is het een uur later dan bij mij.

Het besef van relativiteit breekt nu door in alle liefdespoëzie, die er daardoor een verrassend aspekt bij krijgt: harde feiten worden erkend, ontnuchtering treedt op. Maar ook is nu de weg vrij voor zicht op de geliefde zonder inmenging van persoonlijk gevoel. Hanny Michaelis vindt daarvoor soms een uniek beeld: ‘ALS ik je aan zie komen/met de bedaarde waakzaamheid/van een dier opweg/naar zijn drinkplaats/ (...)’. Komplete afstand, vervreemding bijna bereikt zij door bewuste depersonalisatie.

De kamer lijkt wonderwel bewoonbaar door vagelijk bekende kleren in een stoel.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 287

Wanneer ik me omdraai zit op de rand van mijn bed een naakte man. Bij het zien van zijn glimlach denk ik: de vrouw die hier woont is te benijden.

Er bestaat nauwelijks een aardiger manier om geluk uit te drukken zonder het woord zelf te gebruiken. Deze truc maakt ook het ongeluk hanteerbaar. Het laatste gedicht uit de bundel begint: ‘IEMAND die sprekend op me lijkt/zit op kantoor, schrijft brieven,/leest, doet boodschappen en gaat/met mensen om precies als ik/voordat ik steken bleef/in het verleden (...)’. Op deze wijze wordt een huid gecreëerd rond de te grote kwetsbaarheid. Niettemin blijft deze poëzie open en soepel, wordt nergens cynisch of hard. Uiterst suggestief zijn weer de gedichten die affektie en tederheid te verbeelden.

TOEN ik bij je knielde met een handdoek op mijn schoot, zette je heel even behoedzaam je blote druipende voet op mijn baar en zei: Maria Magdalena. Van pure ontroering lachte ik je uit.

Nu denk ik daar aan terug zonder te lachen.

Geen expliciet uitspreken meer, maar de relatie van toen en de stand van nu gesuggereerd en daardoor opengehouden. In de speelse allusie op Christus en Maria Magdalena schijnt overigens een oud tema uit Water uit de rots aangeroerd: de dienende rol van de ‘ik’ en het absolute karakter van de ‘jij’. In Tegen de wind in waren vergelijkbare uitspraken aan te wijzen: ‘ONVINDBAAR

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 288 teruggetrokken/keur je mij geen wenk,/geen teken waardig.//Zo straft een god/de overmoedige die hem/te na dorst komen.//’ De ‘jij’ als god, eerbied en toewijding eisend, de ‘ik’ terugtredend, in Onvoorzien zelfs gewogen en te licht bevonden: ‘dat je eerder/ dan ik gevoeld moet hebben/dat ik zoveel aandacht/en ernst niet waard was.//’ Deze voorstelling van zaken tussen man en vrouw, hij als de wetgever en gebieder, zij als de dienende en zichzelf ontoereikend verklarende, lijkt de feministen gelijk te geven. Is dit niet het syndroom dat zij herkenden als bron van alle frustratie? Doemde dit niet tot de passiviteit, de onvolgroeidheid en zinloosheid die zoveel vrouwenlevens ruïneert? Sprak Freud niet van het typisch vrouwelijk masochisme? De gedichten van Hanny Michaelis schijnen dit alles alleen maar te bevestigen. En toch: wie en wat ontsieren deze ‘vrouwelijke’ eigenschappen eigenlijk? Want als pendant daarvan zagen we hierboven disponibiliteit en relativiteitsgevoel optreden, zaken die in elk samenlevingspatroon van waarde moeten worden geacht. Waarom moet een vouw zich zo afzetten tegen dit natuurverschijnsel: het vrouwtje maakt haar hol schoon, likt haar vacht en wacht. Wachten en bereid-zijn in een wereld die steeds doller draait en die de mens noopt zich in steeds grotere cirkels te bewegen en te handhaven, lijken mij onvervangbare tegenwaarden. Zeker, zoals handelen en ageren tot zelfvernietiging kan leiden, zo kan ook wachten en verwachten de vorm aannemen van bewuste zelfpijniging. Maar dan zou emancipatie wel eens kunnen betekenen: met deze gegevens en dit gereedschap in de hand te willen leven en te overleven. Dat wil zeggen ze zo te leren beheersen dat ze niet vernietigend op de ander of de eigen persoon gericht zijn, maar wederzijds bevruchtend werken. Ik meen in de gedichten van Hanny Michaelis dit overlevingsproces te kunnen volgen. Dat ze zichzelf daarbij niet spaart maar voortdurend haar wankel evenwicht heeft willen verbeelden, mag het vrouwdom tot troost zijn - en het mannendom misschien ook. In een interview met Bibeb ter gelegenheid van het speciale Dialoognummer uit 1969 over Van het Reve vertelt zij over haar zwak ontwikkeld gevoel voor eigenwaarde en de lastige zelfkritiek. Maar wat zou een dichteres als Hanny Michaelis zijn zonder deze eigenschappen? Een driftige Dolle Mina misschien maar niet de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 289 stem van de kwetsbare, de hunkerende en toegenegene die nog in paradijsjes gelooft. Emancipatie is voor haar niet meer dan dit:

BRILJANT filosoferend over het leven liet ik de aardappels verbranden. Een onmiskenbaar bewijs van emancipatie.

Met dit gedicht zijn we dan bij de bundel uit 1969 beland: De rots van Gibraltar. In deze bundel wordt de lijn van Onvoorzien voortgezet maar treden ook enkele nieuwe tematische aspekten op. Allereerst valt een schuchter engagement waar te nemen dat het meest geslaagd is waar wereldgebeuren en persoonlijk lot in elkaar grijpen. Ten tweede zijn er de luchtige barbarberachtige statements van het bovenstaand type. Twee genres die elkaar lijken uit te sluiten. Maar wat de gedichten onderling bindt is de onmiskenbare wending naar zakelijkheid. Een zakelijkheid die nu op vele fronten de illusie attaqueert - tot de illusie ‘mens’ toe. Soms lukt dit niet helemaal zonder sarcasme, zoals wanneer ‘de triomfantelijke moeders/ achter hun kinderwagens/’ eraan moeten geloven en hen bestraffend wordt toegeroepen: ‘maar plant u niet voort.’ Meestal echter gaat het over een subtielere boeg. Het titelgedicht behandelt de illusie van ervaring en waarneming en doet dit in een merkwaardig kompakte vorm.

DRIEHOOG in de Amsterdamse binnenstad denk ik terug aan de rots van Gibraltar, een flonkerend speldekussen door de zee omhoog getild naar laag hangende sterren terwijl ik terug dacht aan het plaatje van een bult die opstak uit een blauwe vlakte, dikwijls bekeken door een kind vol vage gedachten aan later dat nu vroeger is.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 290

Dit is een voortreffelijk beeld om mee te delen hoe herinnering en voorstelling elkaar aanvullen of uitsluiten en hoe de werkelijkheid daar tussenin moet liggen. Maar vooral ook formeel is dit een interessant gedicht. Er blijkt allereerst het groeiend vermogen om de enjambementen in een bijna katachtige souplesse te laten verlopen. Ten tweede volstaat één, uiterst klassiek samengestelde zin om een volkomen afgerond gedicht te presenteren. En tenslotte gebeurt er iets geks met de tijd. Door het oproepen van verschillende herinneringsstadia en de projektie van de toekomst in zo'n herinneringsbeeld, lijken heden en verleden een fusie aan te gaan waarin ze elkaar tegelijkertijd ontkennen en verzoenen. De Amsterdamse binnenstad wordt leefbaar door het flonkerend speldekussen van Gibraltar, dat op zijn beurt heeft bewezen hoezeer de realiteit verschilt van wat men zich ooit vroeger droomde. Dit verzoenende karakter valt in meer poëzie uit deze bundel op. Zeer geslaagd is dit in een gedicht waarin wereldgebeuren en persoonlijke intimiteit hecht verstrengeld zijn:

ONACHTERHAALBAAR bedolven onder het zand van twee zomers, in drie winters ondergesneeuwd.

Maar toen ik in een krant de foto zag van een in Zuid-Amerika vermoorde guerrillastrijder, achterover liggend met halfgesloten ogen, vreemd ontspannen, onder het opgesjorde hemd het gave bovenlijf tot aan de navel naakt, voelde ik iets in me verschuiven alsof een ander lichaam in het mijne zich onverhoeds bewoog, de ogen even opsloeg en weer langzaam sloot.

Wel staan hier twee strofen met wit ertussen, maar als we de participa van de eerste strofe in een bijzin zouden ontbinden, ontstaat er weer één lange, samengestelde zin. Door de punt en het wit echter is er een afstand gecreëerd tussen deze eerste vage mededeling uit

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 291 het persoonlijk bereik en de tweede uiterst gedetaileerde uit het politieke. Deze twee realiteiten, de subjektieve en de objektieve grijpen in en om elkaar, fungeren wederzijds als katalysator. Het wereldgebeuren wordt letterlijk geïntroverteerd, het individuele lot naar buiten geprojekteerd. Dit gedicht acht ik een meesterstuk van het klassieke devies: het individuele in het algemene, het algemene in het individuele. Waar zaken als harttransplantaties en luchtverontreiniging worden aangeroerd maar zonder het subjektieve accent, krijgt de boodschap dan ook iets gratuits en boet in aan overtuigingskracht. Zonder de ‘ik’ komen we hier in het pamflettistische terecht dat zoveel geëngageerde poëzie vermoeiend maakt. En tenslotte vond Hanny Michaelis in deze bundel de formule om het joodse oorlogsverleden in haar poëzie te integreren: de verschrikkingen worden in een soort bijzinfunktie geplaatst in een als gelukkig ervaren heden of verleden. Ze zijn daardoor ogenschijnlijk buiten spel; gezet water rondomheen staat leidt af van de intentie van de mededeling. Zo lijkt een gedicht te gaan over een huis dat tegenover het ouderlijk huis in aanbouw was en dat het uitzicht voortaan belemmerde. Dan gaat de vertelling verder:

...Tegen het einde van de tweede wereldoorlog toen mijn ouders al waren vergast, staken de Duitsers het huis in brand. Na de bevrijding werd het weer opgebouwd. Het staat er nog en ook ik droom nog herhaaldelijk van betonnen en bakstenen gebouwen die een veelbelovend uitzicht drastisch te niet doen.

Het is als bij Marga Minco: het futiele moet de nachtmerrie bezweren, maar de nachtmerrie blijft. Verder wordt in De rots van Gibraltar de vertrouwde tematiek voortgezet: herinnering aan voorbij geluk, de ‘ik’ die zit ‘onder een dikke laag verleden’, het ontoereikend samenzijn, de verkleinde ‘ik’ (‘het gemakkelijk/te verwijderen vuiltje/in de lens van een candid

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 292 camera//.’), ‘de ongenode dag’, ‘het verstikkend plafond/dat niet scheuren wil.’, kwetsbaarheid, pijn om de mislukking. Maar verlangen en melancholie krijgen geen kans meer (‘men laat zijn wonde plek met rust’) en het onderdak en steun zoeken bij de partner heeft plaatsgemaakt voor een milde scepsis: ‘VAN iemand houden.// Vroeger dacht ik/dat ik wist wat dat was.’ En toch: aan de liefdesgedichten zal Hanny Michaelis uit duizenden herkenbaar blijven. Zij sluit deze bundel af met een vertrouwd geluid.

EEN lichaam vertrouwd van veel vorige nachten dat naakt en ontspannen in zijn slaap het mijne zoekt. Een hand liefkoost vluchtig mijn heup. Ik voel me wonderbaarlijk bevoorrecht en angstwekkend kwetsbaar.

De rots van Gibraltar vertoont nogal wat ongelijksoortige poëzie. Wegdraven naar een nieuw utopia* is homogener: barbarberachtigheid valt niet meer te bespeuren, wel relativering en reserve. Maar met name verrassend is in deze bundel een heldere rust die als een dunne huid over alle gedichten ligt gespreid. Het zou teveel zijn dit reflektie te noemen, maar er is sprake vaneen bepaald akkoord tussen ervaring en verwoording: de dingen zijn veilig binnen de woorden. Als we nu een korte vergelijkende analyse maken met Water uit de rots en daartoe weer de substantieven gebruiken, komen we tot het volgende beeld. Even sterk vertegenwoordigd zijn de woorden uit het bereik van tijd en lichamelijkheid, waarmee deze twee gebieden misschien wel de peilers van Hanny Michaelis' poëzie genoemd kunnen worden. Alleen wordt de dag nu even positief benaderd als de nacht en wint het heden het glansrijk van het verleden. In de emotionele sektor valt evenwichtigheid op in de verhouding tussen positief en negatief geladen affekt: ‘vervulling/goedertierenheid/

* De kunstschilder Willem van Rooyen illustreerde deze bundel op unieke wijze door naast ieder gedicht een houtsnede in kleur te plaatsen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 293 welbehagen’ staan nu met even sterke aanhang naast ‘angst/ontzetting/zinloosheid’. Werkelijk ingrijpende verschuivingen vonden plaats in de drie andere woordgebieden: die van de ruimte, van de menselijke relaties en van de dingen. De ruimte werd drastisch uitgebreid. Naast huis en kamer zijn er de lokalisaties ‘straat/kroeg/ ziekenhuis /toren/brug/flat’ bijgekomen en buiten de stedelijke sektor ‘struiken/bomen/bloemen/strand/zee’ waarvan geen enkele als metafoor optreedt. Met andere woorden: de kamer is geen vesting meer, maar deur en ramen staan open naar buiten, naar de realiteit. Hiermee korrespondeert in het vlak van de menselijke relaties het naast de ik - jij in velerlei gedaantes optreden van de derde persoon: ‘mensen/meisje/jongen/vreemden/bejaarden/gelieven/ouders/moeder/man/dochter/kinderen/familie/gezin’. De ‘ik’ staat dus niet meer geïsoleerd, is ook niet meer uitsluitend op een ‘jij’ georiënteerd, maar erkent medemensen. Aanvaarding van de buitenwereld en doorbraak van de ik-gerichtheid laten zich echter weer het fraaist illustreren aan de namen van objekten. Bij rubricering ontstond een bijzonder lange lijst van allemaal in eigenlijke zin gebruikte zaaknamen, vaak van een uitgesproken onpoëtisch karakter: ‘hei-installatie/juke-box/spuitbus/ plastid’ onder andere. Het zou wel eens kunnen zijn dat waar vroeger met behulp van de metafoor angst voor de realiteit en onmacht werden verhuld, nu het recht-toe-recht-aan noemen van de dingen uiting is van afwezigheid van angst en van een zeker gevoel de dingen te kunnen beheersen. Er ligt geen taboe meer over de buitenwereld en de gevaren kunnen met name genoemd worden. In Wegdraven naar een nieuw utopia wordt de bekommernis om s' werelds ellende niet onder stoelen of banken gestoken: urbanisatie, Vietnam, de verruïnering van Amsterdam, joodse bejaarde vrouwen, ze vinden onderdak in deze gedichten. Het geraffineerdst is het onschuldig uitziende gedichtje over een kapot huwelijk:

ERGENS in huis slaat hard een deur dicht en even wankelt de kleine giraffe van vrolijk oranje plastic.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 294

Geschenk van een 6-jarig jongetje dat pendelend tussen ontredderde ouders zijn lot onbegrijpelijk blijmoedig draagt.

Maar met deze uitgesproken focus op de menselijke desoriëntatie heeft Hanny Michaelis toch haar hoofdtema niet verloochend. Integendeel: sterker dan ooit dient zich in deze bundel de liefdespoëzie aan. Heel kort kan zij nu de grondtoon aangeven:

BEROOID wezen overdag springend van wanhoop naar woede, littekens opengekrabd met scherven herinnering. Bij nacht een warm welig dier, koesterend om gekoesterd te worden.

Geen weemoed, geen klacht, maar inzicht in de diskrepantie van het menselijk bestaan, de paradox in het eigen leven. En het samenzijn brengt nu wezenlijke ontspanning en een gevoel van vrede en verlossing mee die met verwondering worden aanvaard.

Met je armen om me heen lijkt het of de ring van mijn bestaan zich sluit. Misschien heeft het wonder me aangeraakt, misschien ben ik gered.

Aldus eindigt één van de laatste gedichtjes in de bundel. Het is een samenzijn geworden in de onvoltooid tegenwoordige tijd. En het is weer het titelgedicht dat een programmatische uitspraak doet:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 295

NIET de tot het breekpunt gespannen snaar, de te ver opgewonden horlogeveer, het oververhitte glas, maar het gras dat zich opricht na de regen, het vuur onder de sintels, Bouvard en Pécuchet die als alle plannen grandioos mislukt zijn tot zelfmoord toe, de sneeuw zien smelten, het voorjaar ruiken en hals over kop wegdraven naar een nieuw utopia.

Hier wordt precies aangegeven wat er in de loop van vijftien jaar verschoof. Niet meer de absolute instelling van het alles of niets, maar het wankel evenwicht van onderkoelde emotionaliteit; niet meer het verlangen om onder te gaan maar de wens om te overleven. Hier geldt de wet van het quia absurdum, of om met Hanny Michaelis zelf te spreken ‘vrede te sluiten met een bestaan/dat aan volstrekte zinloosheid/zijn zin ontleent.//’ De twee onbekende eigennamen hadden overigens wel even geannoteerd mogen worden. Nu kostte het nogal wat moeite om te ontdekken dat het hier de hoofdpersonen uit het gelijknamige boek van Flaubert betreft. Bouvard en Pécuchet zijn de overlevenden in een reeks grootscheepse ondernemingen die per definitie stuk voor stuk moeten mislukken. Een merkwaardige coïncidentie wil dat de Duitse dichter Hans Magnus Enzensberger deze twee namen eveneens gebruikt in het gedicht camera obscura uit zijn bundel Blindenschrift. In de donkere kamer, ‘vier vorläufigen wänden/aus fichtenholz’, kruipt de hele wereld en haar santekraam ongevraagd en ongewenst naar binnen. De ‘ik’ zit er tenslotte

allein mit krethi und plethi, bouvard und pécuchet, kegel und kind pontius und pilatus.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 296

De twee heren staan er dus in gezelschap van Jan en alleman, een gezin achterstevoren en een schizofrene Christusrechter. In deze kontekst valt nauwelijks te verwachten dat ze voor vol worden aangezien en zijn ze misschien op te vatten als prototypen van 's mensen zinloos handelen. Bij Hanny Michaelis zijn ze meer, omdat zij ze in een bijstellingsfunktie op één lijn zet met ‘het gras dat zich/opricht na de regen, het vuur/onder de sintels’. Ze vertegenwoordigen het onverwoestbare illusionisme, het absurde mensdom dat niet kapot te krijgen is. Het moet iets met Hanny Michaelis zelf te maken hebben.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 297

Bestaan recensies uit oncontroleerbare, zinledige beweringen? Ton Anbeek

In 1972 werden enkele nieuwe romans op de markt gebracht1.. Er is natuurlijk niemand in Nederland die al die boeken gelezen heeft. Toch heeft binnen deze massale hoeveelheid een schifting plaats gehad: vele werden ‘onbelangrijk’ geacht en maar enkele waardevol. Die laatste boeken worden mogelijk over korte of lange tijd geregistreerd in de literatuurgeschiedenissen als dé belangrijkste boeken van 1972, of zelfs: dé boeken van 1972; de rest verdwijnt in de vergetelheid. Hoe dit selectieproces precies in zijn werk gaat, is nooit uitputtend onderzocht. Dat het recensiewezen er iets mee te maken heeft, ligt voor de hand. Maar de eerste schifting heeft al vóór enige recensie plaats: sommige boeken worden eenvoudig nooit besproken. Daarom is het ook moeilijk veel te zeggen over de criteria op grond waarvan die teksten te licht bevonden werden: de argumenten staan nergens op papier. Alhoewel kranterecensies dus maar een onderdeel te zien geven van het hele beoordelingsmechanisme, zal ik het toch, noodgedwongen, alleen over dat (zichtbare) deel hebben. De recensent geeft zijn oordeel over een boek en bepaalt daarmee wat toppers zijn en wat niet. Hij is een opinievormer, een smaakmaker. Er is dus alle reden zijn criteria wat nader te bekijken, vooral omdat allerlei weldenkende mensen geen goed woord over hebben voor het recensiebedrijf. Zo zegt Rudy Kousbroek dat literaire kritiek ‘eigenlijk niets anders (is) dan stemming maken voor of tegen iets, zonder het minste bewijs’, en Hugo Brandt Corstius stelt dat de conclusies van de literaire kritiek ‘altijd volstrekt oncontroleerbaar zijn en dikwijls bij goed nadenken volkomen zinledig’2.. Ik wil in dit artikel nagaan of deze beweringen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 298 waar zijn; ik doe dat door middel van een onderzoek van de kritieken op een boek dat een goede kans maakt 1972 te overleven: Mensje van Keulens Bleekers zomer. Dit boek heb ik onder meer gekozen (a) omdat het in vrijwel alle kranten besproken is, en (b) omdat het een ‘makkelijk’ boek is, zodat ik geen commentaar hoef te geven op allerlei ingewikkelde interpretatieproblemen.

De woordrake sfeer van de klein-burger

Hoewel Bleekers zomer bijna unaniem door de pers geprezen werd, is het merkwaardig hoe ongearticuleerd die aanbevelingen soms zijn. ‘Dit is het’ (Poll), ‘“Bleekers zomer” is een goed boek’ (Luijters), ‘Nee, Mensje van Keulen heeft het gewoon’ (Paardenkooper). Een paar pluspunten worden wel in bijna elke bespreking omschreven. Het gegeven is simpel, zegt menig recensent, ‘het verhaal moet zijn “plots” van de taal krijgen’ (Fens). Welnu, over dit taalgebruik hoort men niets dan lof, zoals een kleine bloemlezing laat zien: ‘Ze schrijft in een sublieme, sobere stijl, haar dialogen zijn zo “uit het leven gegrepen” en neergezet, kortom het verhaal is helemaal in de juiste taal geschreven’ (Eva Hoornik, Avenue); ‘zonder één kryptische of uit de toon vallende zin’ en: ‘zelfverzekerd, economisch gebruik van taalmiddelen’ (Poll); ‘scherpe beschrijvingen’ (Luijters); ‘zo simpel, zo dicht bij de spreektaal’ (Schippers); ‘zo natuurlijk lijkend beeldend taalvermogen’ (Paardenkoper); ‘knap van “Bleekers zomer” is de taal’ (Van Deel); ‘doelbewust geschreven in een eenvoudig, maar substantieel proza’ (Peeters); zelfs de censor van De Groene kan nog enige waardering opbrengen voor ‘de zakelijkheid van toon. In dat opzicht beheerst Mensje van Keulen haar middelen (...)’ (Vogelaar). De hier geroemde kwaliteit wordt meestal ‘stijl’ genoemd. Dat is een uiterst moeilijk definieerbaar begrip. Er zijn zelfs literatuurtheoretici die beweren dat iets als ‘stijl’ helemaal niet bestaat, althans niet empirisch aantoonbaar is3.. Je zou er natuurlijk op kunnen wijzen dat er in Bleekers zomer geen duistere zinnen voorkomen, barokke beeldspraak bijv. ontbreekt; Mensje gebruikt

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 299

‘gewone woorden, rechtstreekse zinnen, trefzekere beelden’ (Dubois). Zelf zegt ze daarover: ‘Lezers van mijn werk hebben van mij geen toelichting nodig; ik schrijf heel duidelijk en makkelijk begrijpbaar. Er zijn ook schrijvers die zo moeilijk zijn, dat je er, als lezer, de ballen van begrijpt. (...) ik niet, ik gebruik geen wartaal, in mijn werk, omdat ik zoiets heel slecht vind hoor’ (interview met Ben Bos). Nu is die onmiddellijke begrijpelijkheid, gewoonheid van taal, op zichzelf geen doorslaggevend criterium voor ‘goede stijl’. In dit verband is een controverse tussen twee Nederlandse schrijvers heel illustratief. Mulisch vertelt tegen Bibeb over Hermans: ‘Toen ik 10 jaar geleden bij hem was, kwam hij met het “Stenen Bruidsbed”, overdekt met strepen en lijnen. Na wat bladeren las hij op verwijtende toon: de zon lag op het tafellaken. En vroeg: “Verbrandde het tafellaken dan niet?”’ Mulisch geeft zelf een verklaring van die bewuste zin uit Het stenen bruidsbed: ‘Daarbij, de zon... Er lag een brief van het congres op het tafellaken, die zon is de brand van Dresden’4.. Deze opmerking verheldert het voorkomen van zinnen als ‘De zon lag op het tafellaken’ bij Mulisch; zijn taalgebruik is zeker niet ‘gewoon’, alledaags, evenmin als het taalgebruik van Claus in De verwondering, van schrijvers als Günther Grass en John Updike: toch allemaal auteurs van wie de ‘stijl’ vaak wordt geprezen. Wat zijn nu precies Mensjes ‘scherpe beschrijvingen’? Andere recensenten spreken van ‘scherpe observaties’ (Paardenkooper) en over een ‘nauwkeurige, onsentimentele en ontriviale manier van waarnemen’ (Poll). Het taalgebruik wordt dus verbonden met de waarneming: W. de Moor heeft het over ‘de kwaliteit van de observatie’, Sitniakowsky zegt ‘het verhaal is bijna geheel uit waarnemingen opgebouwd’ en Komrij: ‘Mensje van Keulen kan schrijven, omdat zij schrijft wat zij ziet of wat er is’. Het criterium voor goed schrijven wordt dan: goed beschrijven wat er is, een ‘scherpe’ weergave van de werkelijkheid. Het bewijs voor de bewering ‘dit is goed geschreven’ kan daarmee alleen maar gezocht worden in ‘de werkelijkheid’, d.w.z. ons (ieders) idee over hoe die werkelijkheid eruit ziet.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 300

Daaruit volgt natuurlijk onmiddellijk dat het oordeel van elke recensent zal verschillen naar mate wat Mensje van Keulen (be) schrijft, afwijkt van zijn eigen beeld van die werkelijkheid. Voor Luijters doet het kantoorwerk van Bleeker ‘enigszins verzonnen aan’, op andere momenten doet Bleeker ‘volkomen authentiek aan’. Fens looft een bepaalde passage om ‘de raakheid van details in de beschrijvingen’, met name de beschrijving van een rommeltafeltje. Het lijkt mij duidelijk dat men een dergelijke beschrijving alleen goed kan vinden als men het beschreven milieu kent en weet dat daarin ook werkelijk zulke tafeltjes worden aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de bewering ‘Bleekers zomer zit vol rake typeringen’ (Graftdijk), ook dat kan je alleen zeggen als je vindt dat zulke types ook echt voorkomen en dat Mensje ze goed ‘getroffen’ heeft. Hoe zou men een dergelijke bewering, die op ervaring berust, moeten bewijzen? Daarvoor zou een gigantisch sociologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Dat soort opmerkingen zijn in principe niet oncontroleerbaar; alleen zal geen lezer het in zijn hoofd halen ze anders te toetsen dan met een beroep op eigen ervaring. De vraag naar de stijl blijkt dus ten dele herleidbaar tot de vraag: in hoeverre komt het beschreven milieu (de beschreven wereld) overeen met ons beeld van die wereld. Zo iets zal Ben Bos misschien wel bedoelen, als hij het heeft over ‘de woordrake sfeer van de klein-burger’.

Kleinburger of Elckerlijc?

Een tweede waarderingscriterium (naast het taalgebruik) dat door velen wordt gebruikt is de mogelijkheid tot identificatie. Dat kan zowel positief als negatief uitvallen: ‘Volgens mij heeft de mate van waardering van Mensjes boek te maken met de mate waarin je je identificeert met de hoofdpersoon Bleeker. Nou zei Bleeker mij geen ene malle moer (...)’ (Eva Hoornik, Avenue). Daarmee komt overeen: ‘Ik (...) raakte tijdens het lezen nauwelijks betrokken bij de lotgevallen van de bleke figuren’ (W. de Moor). Met die mogelijkheid tot identificatie hangt samen de vraag: in hoeverre is Bleekers problematiek universeel? Fens heeft het over ‘de afwezigheid van representativiteit bij de hoofdfiguren’ maar Van Deel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 301 zegt: ‘Bleeker is onze representant, zijn tragiek krijgt universele proporties’. Die laatste mening deelt hij met Walrecht (‘de geschiedenis is zo gewoon dat iedere kritische lezer er iets van zichzelf in herkent’), Paardenkooper, Komrij (‘Bleeker is zo'n beetje zoals u en ik’) en Warren: ‘Bleeker is tevens toch ook een soort “everyman” waarin de lezer zichzelf enigszins kan herkennen’. Wat is Bleeker nu: een soort everyman, of een ‘gewone, zelfs banale man’ (Ab Visser), ‘geen “interessante” figuur’ (Peeters)? Het is duidelijk dat het antwoord op deze vraag meer over de recensent zelf zegt dan over Bleeker: de kwalificaties slaan op de beschrijver terug. Wanneer hij beweert dat we allemaal een beetje Bleeker zijn, dan zit daar een bepaald idee achter over hoe we ‘allemaal’ in elkaar zitten. Sommige critici herkennen hun eigen problematiek, voor anderen is Bleeker niet meer dan een ‘clown’ (Schippers) of gewoon een ‘lullige man’ (Fens). Hier is geen objectief oordeel mogelijk.

Roman en werkelijkheid

Nog maar kort geleden werd in de literatuurwetenschap met veel verbaal geweld de these verdedigd dat een roman zijn ‘eigen werkelijkheid’ is, de zgn. autonomie-these. Echo's daarvan vindt men soms in recensies terug. Zo las ik onlangs in een boekbespreking: ‘De grenzen van Forsyths prestatie zijn duidelijk: hij schrijft geen verbeeldingsliteratuur, waarin een nieuwe werkelijkheid wordt gecreëerd’5.. Poll heeft het in zijn recensie van Bleekers zomer over een ‘schrijver, die tussen zichzelf en de lezer een volwaardige verzonnen leefwereld wil oproepen’; hij vervolgt: ‘Dat is in Bleekers zomer gelukt’. Het merkwaardige is dat dezelfde Poll die over deze volwaardige verzonnen leefwereld schrijft, aan het eind van zijn kritiek spreekt over ‘de ware Willem Bleekers’, d.w.z. de echte, niet fictieve Bleekers! In de schijnbare tegenspraak tussen deze twee citaten zit de hele problematiek van de verhouding tussen roman en werkelijkheid vervat, waarop ik nu kort in wil gaan. De autonomie-these heeft altijd veel weerstand opgeroepen. En dat is begrijpelijk, als men de conclusies uit bovenstaand onderzoek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 302 trekt: ‘de’ werkelijkheid blijkt namelijk bij alle oordelen steeds op de achtergrond mee te spelen. De oordelen en recensies berusten op de ideeën van de boekbeoordelaar over hoe de wereld/ de mens in elkaar zit. Niets meer en niets minder. De criticus herkent een milieu of type in de beschrijving en noemt dat milieu of type dan goed getroffen en de beschrijving ‘scherp’ enz.; hij herkent in Bleeker zichzelf en verklaart dan dat het boek eigenlijk over iedereen gaat. Dit soort oordelen zijn per definitie niet controleerbaar; ze zijn vaak in zulke vage en algemene termen vervat dat ze zich aan elke empirische toetsing onttrekken. Niemand zal het ook in zijn hoofd halen om ze te toetsen. Een wetenschappelijke studie over ‘de’ Nederlandse kleinburger (wat dat dan ook moge zijn) zou men kunnen controleren door na te gaan welke definitie de schrijver aan het begrip ‘kleinburger’ gegeven heeft, of uit het statistisch materiaal terecht bepaalde generalisaties zijn afgeleid, enz., kortom: of is voldaan aan de eisen die de methodologie van de sociale wetenschappen aan dit soort onderzoek stelt. Maar een roman is geen wetenschappelijke studie al hebben wetenschap en literatuur waarschijnlijk gemeen dat ze beide proberen inzicht in de werkelijkheid te geven6.. Peeters merkt in zijn recensie op: ‘(...) Bleeker is door Mensje van Keulen tot een herkenbaar type gemaakt, iemand waarvan het beeld bijblijft. Sociologen zouden gemakkelijk een omschrijving van het type kunnen geven in één zin, maar om te weten wat het inhoudt moet men deze roman lezen’. Deze zin is opmerkelijk omdat hij een soort taakverdeling geeft tussen wetenschap en literatuur: beide proberen vat te krijgen op de werkelijkheid maar literatuur doet dat als het ware ‘van binnen uit’. Dit idee wordt precies zo naar voren gebracht door John Updike, in een interview met Jan Donkers: ‘Er zijn al voldoende capabele mensen, journalisten, sociologen die over abstracties en sociale realiteiten schrijven en alleen schrijvers blijven over om te proberen het leven te portretteren zoals het geleefd wordt’7.. Het feit dat in een roman of verhaal het leven gepresenteerd wordt ‘zoals het geleefd wordt’, heeft tot gevolg dat het geven van oordelen over boeken gebeurt op grond van allerlei (niet bewijsbare) noties over ‘het’ leven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 303

Het enige bewijs dat de criticus voor die noties kan geven, is dat hij het zo nu eenmaal ervaart of ziet. Dat is juist het verschil met een wetenschappelijke studie die eenvoudig op grond van methodologische criteria beoordeeld kan worden. De oordelen van een recensent zijn niet controleerbaar, het gaat niet om uitspraken die waar of onwaar zijn (afgezien van de waardeoordelenkwestie: het is zelfs zeer de vraag of het in het algemeen mogelijk is veel waar of onware uitspraken te doen over een literaire tekst8.). Hugo Brandt Corstius en Kousbroek hebben gelijk: het gaat in recensies om oordelen die oncontroleerbaar zijn, d.w.z. waarvoor geen bewijs te leveren is. De eis van controleerbaarheid is niet toepasbaar in de literaire kritiek als het om evaluaties gaat. Ik wil dit nog eens met één voorbeeld verduidelijken. Een recensie van het boek van Updike, Rabbit Redux, eindigt met de volgende alinea: ‘Maar de roman blijft toch een zeer boeiende ondervraging van onze tijd door middel van de intuitief geschouwde en nooit geheel doorziene menselijke gestalte van Rabbit Harry Angstrom, die in zijn machteloosheid sterker is dan zijn succesvolle omgeving’9.. Aan deze bewering gaat een aantal oordelen vooraf: (a) de hoofdfiguur van het boek Rabbit Redux is machteloos, zijn omgeving is succesvol, maar hij is toch sterker: d.w.z. een aantal oordelen over de hoofdfiguur en zijn omgeving; (b) de hoofdfiguur wordt ‘intuitief’ geschouwd en nooit geheel doorzien, d.w.z. een oordeel over de (on)kenbaarheid van Harry Angstrom; (c) de roman is een ondervraging van onze tijd: dit betekent dat de recensent ideeën heeft over wat (de problemen van) onze tijd is (zijn), en dat die problemen zijn terug te vinden (ondervraagd worden?) in Rabbit Redux; (d) deze ondervraging is boeiend: d.w.z. het boek heeft mij geboeid (juist vanwege (a), (b) en (c)?). Is de bovengeciteerde alinea nu ‘bij goed nadenken volkomen zinledig’ om met Hugo Brandt Corstius te spreken? Dat hoeft niet het geval te zijn, als men zich ten minste iets kan voorstellen bij ‘onze tijd’. Ik moet toegeven dat ik enige moeite heb met de ‘ondervraging’ van onze tijd, maar volstrekt onbegrijpelijk is de zin toch niet. Is de alinea waar of onwaar? De waarheid van sommige oordelen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 304 is misschien te beslissen, d.w.z. daar kan men het makkelijk over eens worden. Dat geldt met name voor (a): aan de hand van citaten is misschien aan te tonen dat Harry Angstrom machteloos is, zijn omgeving succesvol enz. (maar wat is machteloos, wat heet succesvol?). Het meest subjectief is natuurlijk het oordeel over wat ‘onze tijd’ is. De alinea bestaat uit een aantal oordelen; er worden geen bewijzen geleverd, maar hoe zouden die bewijzen eruit moeten zien? Men zou moeten beginnen met een reeks stipulatieve definities in de geest van ‘ik noem iemand succesvol als aan die-en-die voorwaarden is voldaan’ en eindigen met een uiteenzetting over wat het meest ‘wezenlijke’ van onze tijd is. Dat kan natuurlijk niemand van een dagbladschrijver eisen. De literaire kritiek bestaat uit door en door subjectieve oordelen, maar dat is onvermijdelijk. Dat hangt, zoals ik heb proberen aan te tonen, samen met de aard van het object.

Moeten we de literaire kritiek maar afschaffen?

Uit het feit dat het geven van literaire oordelen een oncontroleerbare bezigheid is, hoeft niet te worden afgeleid dat we daarom het hele bedrijf maar moeten opdoeken. Er zou dan geen enkele begeleiding meer bij het kopen van een roman bestaan, met als gevolg dat iedere lezer volstrekt willekeurig zou moeten kiezen uit de stroom boeken die elk jaar verschijnt. Dat een recensent altijd met subjectieve oordelen werkt is niet erg, het gaat er maar om dat de lezer erachter komt welke boekbeoordelaar het meest zijn eigen voorkeur deelt. En dat ontdekt hij vrij snel: vindt de lezer een door de recensent aangeraden meesterwerk een vervelend rotboek, dan zal hij niet verder op diens oordeel afgaan. Bovendien kan de lezer soms de evaluatie in de krant wat bijsturen: hij kan er bijv. achter komen dat filmrecensent Bertina wat al te veel houdt van films waarin flink gefilosofeerd wordt over het leven (‘onze tijd’) en dat je dus uit moet kijken als een film vooral om zijn diepzinnigheid geprezen wordt. Zo is het bekend dat Fens niet houdt van boeken waar de erotiek met vreugde in beleden wordt. Verder zijn er beoordelaars die hun voorkeur expliciet kenbaar maken. Zo geeft Graftdijk toe dat hij niet veel opheeft met boeken zonder ‘abstrahe-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 305 ringen, reflexieve onderwerpen of bedenkingen’ en Vogelaar haalt zijn neus op voor alles wat maar naar de Hollandse binnenkamer ruikt: hij houdt meer van teksten waarin mondiale problemen behandeld worden10.. In het algemeen kan men aan kritieken natuurlijk de journalistieke eis stellen dat ze zo helder mogelijk geschreven zijn, zoveel mogelijk begrippen als ‘onze tijd’ vermijden, e.d. Ten slotte: dit betoog over de literaire kritiek waarin ik heb proberen te bewijzen dat die kritiek berust op niet toetsbaar oordelen, lijkt misschien sterk relativerend. Zeker voor mensen die geloven dat er in een kunstwerk ‘absolute waarden’ verborgen liggen. Maar als er iets te leren valt van de literatuurgeschiedenis, dan is het wel dat zulke eeuwige waarden een fictie zijn.

GEBRUIKTE RECENSIES: B. Bos in De nieuwe linie 25-10-1972 (interview), T. van Deel in Trouw 7-10-'72, P.H. Dubois in Het Vaderland 9-12-'72, K. Fens in De Volkskrant 2-9-'72, T. Graftdijk in Soma 27, E. Hoornik in Avenue dec. '72, idem in Algemeen Dagblad 19-9-'72, G. Komrij in Vrij Nederland 30-9-'72, G. Luijters in Het Parool 12-8-'72, (W. de Moor) in De Tijd 16-9-'72, J. Paardenkooper in Haarlems Dagblad 14-10-'72, C. Peeters in Elsevier 9-9-'72, K.L. Poll in N.R.C.-Handelsblad 11-8-'72, K. Schippers in Haagse Post 23-8-'72, I. Sitniakowsky in De Telegraaf 29-7-'72, A. Visser in Leeuwarder Courant 28-10-'72, J.F. Vogelaar in De groene Amsterdammer 24-1-'73, A. Walrecht in Prisma-lectuurvoorziening (nov. '72) en H. Warren in Provinciale Zeeuwse Courant 19-8-'72.

Eindnoten:

1. Het preciese cijfer kan ik niet geven; in het Nieuwsblad van de boekhandel 8 februari 1973, tussen blz. 240-1 wordt vermeld dat in 1972 589 Nederlandse romans en novellen werden gepubliceerd, maar daarbij zijn óók de herdrukken meegerekend. 2. R. Kousbroek, Anathema's 1 (Asd, 1969), blz. 152; H. Brandt Cortius, ‘Woord vooraf’, in W. Martin, Analyse van een vocabularium met behulp van een computer (Brussel. 1970), blz. 9. 3. B. Gray, Style, the problem and its solution. The Hague etc. 1969. 4. Interview met Bibeb, in Vrij Nederland van 9-10-1971. 5. Drs. J. Kuin in De Volkskrant van 14-11-1972, boekenbijvoegsel, blz. 13. 6. Vergl. voor die relatie: Jurij M. Lotman, Vorlesungen zu einer strukturálen Poetik (München 1972), hfst. 1; verder voor de kwestie roman-werkelijkheid: E. Ternoo, ‘Roman en werkelijkheid’ in Forum der Letteren 2 (1961), blz. 141-160. 7. Haagse Post jrg. 59, no. 52 (20 dec. 1972-3 jan. 1973), blz. 66. 8. Daarover bestaat de uitstekende studie van M. Weitz, Hamlet and the philosophy of literary criticism (Cleveland 1966, Meridian Books). Volgens Weitz zijn alleen descriptieve uitspraken waar/onwaar. Maar de criteria die hij daarvoor geeft (‘textual data’, ‘everyday criteria’) zijn uiterst dubieus. 9. Drs. J. Kuin in De Volkskrant van 4 november 1972. 10. Zie vooral zijn kritiek op Luijters in De groene Amsterdammer, 31 januari 1973.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 306

Terugblik op Merlyn Voor Yvonne Ruud A.J. Kraayeveld

Het tweemaandelijkse litteraire tijdschrift Merlyn onder redactie van Kees Fens, J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira heeft tijdens haar korte bestaan - van november 1962 tot november 1966 - de Nederlandse litteraire wereld in beroering gebracht. Het optreden van de Merlyners heeft grote gevolgen gehad. Het is een scala van oorzaken waardoor de Merlyn-periode één van de meest omstreden is geworden in de na-oorlogse Nederlandse litteraire wereld. Nu het bijna zeven jaar geleden is sinds het laatste nummer verscheen, is het mogelijk met meer distantie en objectiviteit het karakteristieke van Merlyn te beschrijven. Daarnaast treft men in het hierna volgende een stuk evaluatie aan, omdat m.i. het descriptieve en evaluerende moment niet te scheiden zijn. Analyse en oordeel (!) van de 4 jaargangen Merlyn is niet eenvoudig. De moeilijkheden worden vooral veroorzaakt door de mythe-vorming rond het tijdschrift. Het werk van redacteuren en medewerkers wordt door de ene groep opgehemeld tot onoverzienbare proporties, door de andere groep verkleind tot wetenschappelijk dogmatisme zonder werkelijkheidsbemoeiingen. Beide benaderingswijzen belemmeren een juiste kijk op de periode. Ik zal proberen een beeld te geven dat genuanceerd is. De beste methode lijkt me gebruik te maken van veel citaten en verwijzingen. Op die manier is het mogelijk te onderzoeken of mijn conclusies, stellingen en uitspraken een grond van waarheid bezitten. Aan de eis van de Merlyners zelf, t.w. controleerbaarheid van de uitspraken, zal zoveel mogelijk voldaan worden. De omvang van dit artikel is de belangrijkste beperking.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 307

1.

Het eerste nummer verscheen in november '62 en bevatte een rechtvaardiging van het optreden van de redactie: ‘Ergernis over peil en gerichtheid van de litteratuurbeschouwing in ons land is zelfs de directe aanleiding tot het ontstaan van Merlyn.’ (1/1, p. 1-2). Daar wordt ook expliciet het principe van de redactie geformuleerd: ‘De redactie van Merlyn zal uitgaan van het principe dat het behandelde object einddoel dient te zijn voor de beschouwer...’ (1/1, p. 2). Op dezelfde pagina wordt ook gesteld dat uitspraken controleerbaar moeten zijn. Op die basis start men. Het zou naïef zijn te menen dat genoemde punten voldoende zouden zijn voor de praktijk van de tekstanalyse. Het zijn uitgangspunten, geen werkhypothesen. Hoe men zich de structurele analyse van een litterair werk voorstelt, komt men in de eerste twee jaargangen slechts te weten uit de bijdragen waarin praktijkgevallen behandeld worden. Men moet tot de derde jaargang wachten totdat een theoretisch overzicht van de eigen werkwijze verschijnt. Dan namelijk publiceert Oversteegen zijn credo: Analyse en oordeel. Dit is wetenschappelijk gezien een uiterst merkwaardige gang van zaken. Vooral als men schrijft dat men een ‘brug wil vormen tussen universitaire litteratuurbeschouwing en dag- en weekblad-kritiek’ (1/1, p. 2). In de litteratuurwetenschap/beoefening ontwerpt men eerst een model of systeem, dat als basis gehanteerd wordt bij de analyse van concrete litteraire werken. Bij elke min of meer wetenschappelijke onderzoeksprocedure wordt deze werkwijze gevolgd. Omdat Merlyn enige aanspraak maakt op een semi-wetenschappelijke status (‘men kan Merlyn dus zelfs nog wel wetenschappelijk noemen, maar dan in de betekenis van: op wetenschappelijk verantwoorde wijze zich bezig houdend met afzonderlijke objecten’, 2/3, p. 71), is deze werkwijze af te keuren. Tegen een verantwoorde inductieve werkprocedure is natuurlijk niets in te brengen, maar helaas kan ik nergens uit afleiden dat er sprake is van methodische inductie. En dat moet men wel als voorwaarde stellen. Aangezien er geen vaste methode gebruikt wordt (dit is mogelijk ondanks het feit dat elk werk een aanpassing ervan vraagt), is de opvallendste karakteristiek van de analyses in de eerste twee jaargangen: de im-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 308 provisatie. Hierdoor is het mogelijk af te wijken van gestelde principes, juist omdat die vooraf niet geëxpliciteerd zijn. Het afzweren van het gebruik van buiten-tekstuele gegevens in het redactionele voorwoord is in alle opzichten onvoldoende, althans als werkbasis. De afwezigheid van overzichtelijke theoretische bijdragen noopt mij niet a priori te concluderen dat men er maar wat ‘op los analyseert’. Daarvoor lijken de veelvuldige verwijzingen naar de litteratuurwetenschap garant te staan. Helaas zijn het al te vaak losse (d.w.z. niet in de kontekst verklaarde) en tegenstrijdige uitspraken. Zo kan men b.v. in d'Oliveira's analyse van Vroman's ‘Ballade’ lezen (1/1, p. 3-22): ‘Het werk is niet tot de schrijver te herleiden, het wordt als een autonome wereld aangeboden.’ (p. 6). En even verder: ‘De mate van coherentie kan dan wellicht de grondslag vormen voor het voordeel over de kwaliteit van het gedicht.’ Deze opmerkingen zijn uitermate wezenlijk in de litteratuurstudie. Maar omdat deze en andere uitspraken niet uitgewerkt worden, niet tot een theorie samengesmolten worden (waar b.v. Gomperts in zijn inaugurale rede destijds ook op gewezen heeft), blijven ze in de lucht hangen, waardoor ze wel een semi-wetenschappelijk cachet aan het essay geven, maar uiteindelijk niet meer dan dat. Niet alleen op het onuitgewerkte karakter van de sporadische theoretische opmerkingen heb ik kritiek, ook de wijze van presentatie is m.i. absoluut onverenigbaar met de litteratuurstudie. De grote stelligheid waarmee zaken die nog in discussie-stadium verkeren, naar voren gebracht worden, is niet te rijmen met de voorzichtigheid van de werkelijke litteratuurtheoreticus. Deze maakt restricties, houdt een slag om de arm, omdat hij b.v. weet dat autonomie een nogal gecompliceerd verschijnsel is. De klassieke litteratuur (Plato, Ovidius) laat zien dat het eenvoudig niet opgaat dat ‘het werk... als een autonome wereld wordt aangeboden’. Dit gaat slechts op voor bepaalde teksten uit bepaalde perioden en tenslotte zal er waarschijnlijk een gradatie aan te brengen zijn in de mate waarin tekstuele gegevens naar de ons omringende werkelijkheid verwijzen. Deze nuances moeten minstens aangebracht worden. In feite heb ik hierboven een korte wending gemaakt van inhoud naar stijl. De stilistische eigenaardigheid van vooral Oversteegen en d'Oliveira is de schoolmeesterstoon. Ik wil dit peremptoire bij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 309

Oversteegen ook aantonen (d.m.v. een citaat), waarbij het geheel haast komisch wordt omdat O. hier een pertinente onjuistheid poneert: ‘Het strikt wetenschappelijke tijdschrift streeft naar een algemeen inzicht. Het concrete feit is daarvoor uiterst belangrijk, maar het einddoel ligt verder weg.’ (2/3, p. 70). We moeten dus aannemen dat Van Mierlo in verschillende wetenschappelijke tijdschriften over de Reinaert publiceerde, zonder inzicht in de tekst als einddoel te beschouwen, maar in tegendeel de Middeleeuwse Nederlandse letterkunde. Als Oversteegen het niet zo bedoelde (en dat ligt voor de hand), had hij beter een genuanceerde manier van formuleren kunnen gebruiken. Tot nu toe is aandacht besteed aan het wetenschappelijke karakter van Merlyn. Het aanleggen van deze maatstaven is juist, omdat Oversteegen in één van de weinige expliciete omschrijvingen van de redactionele doelstelling stelt (2/3, p. 69-72): ‘Ons doel is niet het algemeen geldende, maar het voor één object kenmerkende, dus het vastleggen van dingen die wetenschappelijk wel relevant zijn, of althans kunnen worden...’ (p. 70-71). Wat men tijdens de analyse van een gedicht vastlegt heeft dus wetenschappelijke relevantie. Algemene uitspraken zijn niet doel. Dit is merkwaardig, daar er juist wel voortdurend de indruk gewekt wordt alsof uitspraken in analyses algemene geldigheid bezitten. Het bovengeciteerde van d'Oliveira over autonomie is daar een voorbeeld van. De verdediging van Oversteegen van de stelling dat de persoon van schrijver niet belangrijk is, maar alleen de schrijverspersoonlijkheid voorzover die in het werk voorkomt, is m.i. niet alleen een stelling die universiliteit suggereert, maar bovendien normatief is (d.w.z. opgelegd, niet afgeleid vanuit de feiten). ‘Voor de litteratuurbeschouwer, ... is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen... Er bestaat dus voor de criticus wel een “persoonlijkheid” Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont...’ (1/2, p. 4). Dat er wel degelijk op niet-methodische, maar improviserende wijze een semi-theoretisch kader wordt opgebouwd, geeft Oversteegen later, kort na de Merlyn-periode tenslotte toe: ‘Daardoor laat de bundel (=verzamelde essays van d'Oliveira uit Merlyn) zich onder meer lezen als de behandeling van een aantal facetten van het verschijnsel poëzie (als: perspektief, ruimte, tijd, betekenis),

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 310 die met elkaar ‘de’ poëzie vormen. ‘(d'Oliveira en de waarheid, RASTER 2, nr.1, p. 65-85). Dit verschijnsel, nl. het doen van een uitspraak, die later vervangen wordt door een andere, zonder verantwoording van de verandering af te leggen, zullen we vaker tegenkomen en is één van de kwalijkste zaken van Merlyn. De problemen zouden niet voorgekomen zijn, als men tevoren een theoretisch kader opgesteld had, dat uitgangspunten en werkhypothesen had moeten bevatten. De afwezigheid ervan maakt dat de werkelijke waarde van de Merlyn-essayistiek bij voorbaat aanmerkelijk lager ligt dan men gewoonlijk meent. Terzijde wil ik opmerken dat ook bij een betere opbouw de moderne litteratuurwetenschappelijke benadering op belangrijke punten niet voldoet (zie b.v. mijn artikel Aspecten van een literatuurwetenschap, dat binnenkort in DE NIEUWE TAALGIDS verschijnt). De mening van de redactie tijdens de eerste twee jaargangen kan men vrij eenvoudig samenvatten, nu: de structuuranalyses zijn - naar de woorden van Oversteegen zelf - doel op zich, met dit voorbehoud, dat het aangedragen materiaal nuttig kan zijn bij litteratuurwetenschappelijk onderzoek. Aan het begin van de derde jaargang kwam er een kentering in die mening: een soort verantwoording van het praktisch werk in een uitgebreide theoretische beschouwing leek nodig. O. belastte zich er mee. Het resultaat was het programmatische Analyse en oordeel (3/3, p. 161-180, 3/4, p. 268-276, 3/6, p. 476-502). Op deze plaats zal ik geen diepgaande studie verrichten naar de vele inhoudelijke aspecten waar vraagtekens bij horen. J.H.W. Veenstra heeft in zijn dubbel-opstel Uit Merlyns toverhoed (TIRADE 113 en 114) al het nodige erover gezegd. Enkele punten: het eerste deel bevat deze belangrijke uitspraak: ‘... zolang men kan blijven wijzen naar aantoonbare eigenschappen van het object, blijven ze (= de feiten uit de tekst) overdraagbaar en controleerbaar, als men dat liever hoort dan “objectief”. (3/3, p. 163). De beschrijving, de analyse is dus vrij objectief. Hoewel hier al veel op af te dingen is (zie mijn art. in LEVENDE TALEN, Aan de basis van de litteratuurwetenschap), nemen we dit voor het moment als “waar” aan. Anders wordt het als O. stelt: “Langs theoretische weg heb ik laten zien, waarom ik meen dat strukturele analyse en evaluatie twee facetten van hetzelfde zijn...”

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 311

(3/6, p. 496). Nu moet ik heftig protesteren: met behulp van enkele kunstgrepen kan O. aantonen dat nu ook de evaluatie, het waardeoordeel “vrij objectief” is. Gezond verstand is voldoende om in te zien dat deze generalisering ongeoorloofd is. Misschien is de objectiviteit wel een reden voor de stellige toon in de essays in Merlyn. Erg consequent is O. gelukkig niet als hij op de laatste pagina beweert dat “... ieder werk aan de beschouwer de normen voor zijn oordeel verschaft.” (3/6, p. 502). Deze napraterij van Wolfgang Kayser bevestigt namelijk de subjectiviteit van de lezer-criticus, heeft dientengevolge niets te maken met “een zekere mate van objectiviteit” bij analyse en oordeel van litteratuur. Op die manier is er een belangrijke tweespalt in het Merlinistische credo binnengeslopen, die zoals zal blijken kenmerkend is voor de wijze waarop er over litteratuur geschreven en getheoretiseerd wordt.

2.

De sfeer waarin het onderzoek zich in Merlyn afspeelt, is specialistisch, essays zijn bedoeld voor ingewijden. De nadruk op de tekstuele aspecten, waarbij voorbij gegaan werd aan interessante extra-tekstuele gegevens, heeft tot gevolg dat de litteratuur in een isolement raakte in het geheel van maatschappelijke gebeurtenissen. Indien men er van uit gaat dat de tekst “... uitgangspunt, middel- en eindpunt” is (K. Fens, 2/3, p. 30), is het gevaar groot dat men het autonome karakter van litteratuur gaat overschatten. Wie de autonomie van de litteratuur en het litteraire werk benadrukt, maakt van de rest-categorie die letterkunde helaas geworden is, een nog meer naar de kantlijn van de maatschappij verschoven verschijnsel. Merlyn maakte van de lezer een droog registrerende computer en men vergat goeddeels dat de lezer een mens is, die zowel intellectueel als emotioneel reageert op gebeurtenissen in een wereld, die bestaat uit leef- én leeservaringen. Het gaat de lezer om de ontdekking van nieuwe werkelijkheden en perspectieven; de technische aspecten van de wereld in woorden zullen hem in de meeste gevallen volkomen koud laten. De slotopmerking van genoemd opstel van Veenstra bevat de kern van de bezwaren: “Ik blijf tegen specialistenpretenties protesteren,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 312 omdat ik ook meen dat in het leven de kunst eerder weer moet worden opgenomen, dan dat ze er via de wetenschappelijke esteterij nog verder wordt uitgetild.” Ik vind dat de vaak bekritiseerde Veenstra hier bijval verdient. Schrijven over litteratuur moet m.i. een bijdrage leveren tot het ontstaan en vasthouden van belangstelling voor de letteren. De moeilijke en hermetische beschouwingen in Merlyn schrikken daarentegen de gewone lezer af: hij waagt zich er niet aan een tekst, waarvan zoveel te zeggen is, in zulke moeilijke bewoordingen, als leek te analyseren en te beoordelen. Niemand minder dan Kees Fens heeft toegegeven (tijdens een congres vorig jaar) dat de structurele analyse het esoterisch karakter van litteratuur versterkt, m.a.w. de lezer van zich afduwt, in plaats van ontvankelijk maakt voor nieuwe ervaringsgebieden. De altijd bestaande kloof tussen lezer en tekst (is dit niet het wezen van litteratuur?) wordt door de Merlyn-groep niet gemakkelijker te overbruggen gemaakt, maar in tegendeel kunstmatig verbreed. Muggezifterij over bepaalde, niet eenvoudig te duiden tekstuele gegevens levert misschien een interessante polemiek op voor vakmensen, de gewone lezer bewijst men er geen diensten mee. H. Romijn Meijer schrijft m.i. terecht: “De analyse kweekt nieuwe vooroordelen... en ontwikkelt zich in de praktijk gemakkelijk tot een bedrijf dat de common reader afschrikt - afschrikt door de steriele sfeer van specialisme waaruit Merlyn zich nooit heeft weten te bevrijden...” (De goochelaar ont-goochelt’, TIRADE 137). De tekstuele gegevens volledig verantwoorden, zo nauwkeurig mogelijk lezen en zich rekenschap geven van de technische kwaliteiten van de tekst zijn eisen die de Merlyners stelden. Recht evenredig met de nadruk daarop is de verwaarlozing van de referentiële en historische facetten van een litterair werk. Bovendien laat depolemiek over de ‘dal’-kwestie bij Bloem zien, dat een overmatige nadruk op de tekst eerder problemen schept, dan dat ze opgelost worden. En dat blijkt funest te zijn voor de ‘consumptie’ van litteratuur door de gewone lezer. Deze alledaagse, niet-litterair(wetenschappelijk) geschoolde lezer lijkt me van belang, alleen al door het feit dat het aantal specialisten die zich met litteratuur bezighouden, ver ten achter blijft bij de eerste groep. Ten tweede is ook de litteratuurtheoreticus in wezen een gewone lezer: ‘... het feit dat het waardensysteem niet geheel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 313 kan worden uitgeschakeld - bij de wetenschappelijke onderzoeker evenmin als bij de “gewone” lezer -, dat m.a.w. de individuele beleving van het litteraire werk de enige toegangspoort tot dat werk vormt, is het centrale probleem van de litteratuurwetenschap.’ (F.C. Maatje, Literatuurwetenschap, p. 7). De nadruk op de technische aspecten, onderzocht door een in de eerste plaats intellectuele lezer, zoals in Merlyn gewoon was, is daarom maar een gedeelte van de litteratuurbeoefening. Sommige theoretici (b.v. M.F. Fresco) zien de pure descriptie als het ambachtelijke voorwerk, de interpretatie, algemener: de heuristische fase als wezenlijk voor het totale onderzoeksproces. In Merlyn nu is een tweeslachtigheid (opnieuw) t.o.v. deze zaken op te merken. Want ook de gewone lezer krijgt hier en daar (in mimetische formuleringen (!)) een plaats: ‘Het effekt van een litterair werk, de waarde ervan met andere woorden, wordt niet bepaald door de mate waarin de schrijver zijn gevoelens, gedachten etc. erin onder heeft kunnen brengen, maar door wat de lezer er mee kan doen. ‘(curs. v. R.K.; 3/6, p. 486). En even verder: ‘Voor de analist draait het er steeds om, uit te maken op welke wijze de geïsoleerde situatie van het verhaal of gedicht ervaren wordt;...’ (p. 488). De Merlyners realiseerden zich wel dat er een lezer in het spel is, maar de banale consequentie, nl. dat de kennisnemer in het leesproces zijn totale persoonlijkheid mede inzet, al zijn gedachten, gevoelens meebrengt, trok men niet. Omdat ervaringswereld en litterair werk op elkaar betrokken worden, tijdens en na het leesproces, vindt er een integratie van beide plaats. De referentiële aspecten zijn daarom m.i. een wezenlijk onderdeel van de litteratuur. De toetsing van tekstinhoud aan de sociale en maatschappelijke werkelijkheid kan men theoretisch verwerpen (zoals O. in Analyse en oordeel doet), mijn indruk is daarentegen dat welke lezer dan ook een bewuste of onbewuste toetsing tot stand brengt. Een roman is tenslotte een wereld in woorden die men alleen als wereld kan ervaren doordat er ook een wereld buiten die woorden bestaat. Het bestaan van een tekst (de ontologische status) berust dientengevolge op de werkelijkheid. Zou nu de concretisering (= het lezen) van de tekst plotseling geen enkele verbinding met die factische wereld meer hebben?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 314

Akkoord, zullen de Merlyners zeggen. Want dit hebben wij nooit ontkend; integendeel: ‘Ieder gedicht zit vol relaties met de buitenwereld... En het is een uiting in taal, dat wil zeggen in een medium dat qua talis gebonden is aan de relatie van de mens met zijn omgeving...’ (3/4, p. 269). Dit is echter een schijnbewijs. In de eerste plaats omdat men in de analyses niet of nauwelijks met die stelling rekening houdt. In de tweede plaats omdat er zonder meer gesteld wordt dat de waarde van een litterair werk niets te maken heeft met de mate waarin het de ons vertrouwde ervaringswerkelijkheid weerspiegelt (4/3, p. 167): aangezien Oversteegen in Analyse en oordeel heeft geprobeerd aan te tonen dat beschrijving en evaluatie twee facetten van één proces zijn, gaat men er ook van uit dat werkelijkheidsfacetten bij de analyse van geen belang zijn. Hierbij wil ik opmerken dat het heen en weer schuiven van het Merlyn-standpunt mij herhaalde malen opgevallen is bij het herlezen van de vier jaargangen. Hier wordt een volledige autonomie uitgesproken, op een andere plaats is er plotseling de mening te vinden dat de buitenwereld inzicht kan geven in het litteraire werk (4/3, p. 167). Deze verregaande inconsequentie maakt het mogelijk dat men een andere criticus altijd kan aftroeven met een eigen citaat (wat te vaak doelbewust gedaan werd). Een bizonder handige, maar met klem af te keuren methode. In hoeverre hier sprake is van opzet, waag ik niet na te speuren. Ik kan dit verschijnsel hoogstens a posteriori uit de feiten af leiden. Het enige centrale thema wat er m.i. te ontdekken valt, is de bestrijding van mimetici in het algemeen. Oversteegen stelt dit expliciet (4/3, p. 168). Op deze plaats lijkt het me niet zinvol te discussiëren over de wederzijdse creatio-mimesis standpunten. Wel van belang is, dat een duidelijk consistentie in de uitspraken, principes en conclusies van de Merlyners moeilijk te ontdekken is. Het verbaast me daarom dat een zo goed criticus als Paul de Wispelaere in De ontwikkeling van de moderne Nederlandse kritiek (ONS ERFDEEL jg. 13, no. 2) Merlyn ophemelt en vooral de aanval van Oversteegen op Gomperts (4/3, p. 149-178) niet aan kritischer onderzoek onderwerpt. Dat artikel geeft inzicht in het gemanipuleer van de drie professionele goochelaars. O. moet alle zeilen bijzetten om te bewijzen dat Merlyn zich niet op

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 315 het eng-litteraire standpunt stelt, dat noodzakelijkerwijs het isolement van een litteraire tekst bewerkstelligt.

3.

Het geconstateerde verschijnsel van inconsequentie strekt zich ook uit over de concrete litteraire analyses. Uit enkele voorbeelden blijkt al snel dat de image van Merlyn, de gerichtheid op ergocentrische litteraire kritiek, door de redacteuren zelf keer op keer aangetast wordt. Oversteegen stelt expliciet: ‘Dat neemt niet weg dat er personalistische essays in ons blad gepubliceerd werden.’ (4/3, p. 160). Hieruit volgt opnieuw dat de medewerkers zelf een aantal tegenstrijdige elementen in hun werk gebracht hebben, die het bizonder moeilijk maken in zijn algemeenheid Merlyn te karakteriseren, laat staan te beoordelen. Omdat de hoofdmoot ondanks dat wel bestaat uit analyses op basis van close reading, zullen we daar aandacht aan besteden. We hebben gezien dat het niet veel problemen opleverde de theoretische tekortkomingen aan te wijzen. Zo is het ook met het praktisch werk van Merlyn. Een zorgvuldig uitgekozen analyse staaft dit. In Hooftse wendingen (4/4, p. 259-275) heeft Oversteegen een poging gedaan het argument te ontzenuwen dat de methoden van het tijdschrift alleen toepasbaar zouden zijn op de contemporaine litteratuur. Ik meen dat O. in deze bijdrage op simpele wijze heeft gedemonstreerd hoe een eenvoudig te duiden tekst door middel van de structurele analyse moeilijkheden opwerpt, de afstand tussen lezer en gedicht vergroot in plaats van verkleint. De methode is daarnaast makkelijk aanvechtbaar: naast het zo goed en nauwkeurig mogelijk gebruik maken van tekstuele gegevens, meent O. te maken te hebben met een document humain. Deze tweeslachtigheid blijkt moeilijk te verdedigen. Het gegoochel met woordbetekenissen, de onjuiste interpretatie van het rijmschema en de lineaire leesmethode waaruit een nogal merkwaardige interpretatie van het bekende gedicht (‘Mijn lief, mijn lief’) te voorschijn komt, ontlokten F.L. Zwaan in een schriftelijke reactie (Onhooftse kronkelingen) deze woorden: ‘...ik heb in geen tijden zulke kolder gezien, als het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 316 ging om het uitleggen van een 17e-eeuws gedicht.’ (4/6, p. 489). En dan Paul de Wispelaere maar beweren (in genoemd artikel) dat het om een interessante confrontatie gaat tussen twee verschillende onderzoekmethoden: de discussie is niet interessant, want hier zijn geen gelijke grootheden aan het woord. Hier wordt niets anders ten toon gespreid dan het failliet van de methode-Merlyn (ik volhardt in deze gedachte, ondanks het feit dat Oversteegen meende dat er geen recept-Merlyn bestond). De dogmatische nadruk op tekstuele gegevens leidt zeker niet automatisch tot een helder inzicht in de tekst (bovenstaand voorbeeld!). Het gedicht van Hooft is echter niet de enige bok. Zo lijkt me het bewust negeren van het beroep van Slauerhoff bij een gedicht over zeevaart (‘Boegbeeld: de ziel’) een symptoom van de rechtlijnigheid van d'Oliveira, die ook tot uiting komt in zijn polemiek met Kamerbeek Jr. De analyse van ‘Op het gors’ van Lucebert mag een knap stuk werk zijn van d'Oliveira, maar Rein Bloem heeft (in Vrij Nederland) ondubbelzinnig aangetoond dat de lezing van het gedicht heel anders kan zijn met behulp van dezelfde (lineaire) leesmethode. Bizonder geestig is de afstraffing die Walrecht Van de Watering bezorgt naar aanleiding van Lucebert's ‘Visser van Ma Yuan’. In dit geval blijkt de methode-Merlyn wél tot inzicht in de tekst te leiden, wat in zijn algemeenheid niet zonder de nodige restricties gezegd kan worden. Vooral de analyses van d'Oliveira kenmerken zich meer door het zich afzetten tegen personalistische critici, waardoor hij doorslaat naar de ‘vorm’, dan door alle aandacht op de tekst te werpen. Uit zijn essay over Vroman (Nouveauté's van Vroman, 1/6, p. 1-19) blijkt b.v. verwaarlozing van de ‘vent’ ten koste van de ‘vorm’. Het is vooral daar kwalijk, omdat het mij onduidelijk is hoe men over het werk van V. wil schrijven, zonder dat men de dichter in het betoog betrekt: nota bene bij Vroman, die vrijwel uitsluitend over zichzelf en zijn gezinsleden schrijft. Nog duidelijker dan in de afzonderlijke Merlyn-essays treedt die tendens naar voren in de verzamelbundel: Vondsten en bevindingen. Al lezende krijgt men het gevoel dat de schrijver op schoolmeesterachtige toon een aantal litteratuurwetenschappelij ke begrippen aan de hand van concreet materiaal behandelt. Op p. 22 dit verhelde-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 317 rende citaat: ‘Hoewel haar objekt de kunst is, gehoorzaamt (de poëzie-kritiek) eerder aan de normen van de wetenschap’. Het eerste hulpmiddel van de criticus is dus de ratio en zijn werkwijze moet methodisch zijn. Op verschillende plaatsen wees ik erop dat deze uiting van neo-positivisme de letterkunde meer kwaad dan goed gedaan heeft, terwijl bovendien van een strikt wetenschappelijke aanpak weinig te bespeuren valt.

De titel van dit korte artikel beloofde meer dan ik heb kunnen geven. Een korte geschiedschrijving, kanttekeningen bij de litteratuurwetenschappelijke uitgangspunten, enkele opmerkingen bij theoretische en praktische bijdragen, dat is de inhoud van deze terugblik. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, meer impliciet dan expliciet, dat het mimetische standpunt zijn bestaansrecht heeft (zie ook, voor een expliciete uitwerking mijn art. De extrinsieke benadering, in RAAM). Dat de zuiver intellectuele sfeer waarin de Merlyn-analyses bleven steken een ongunstige invloed op de plaats van de letterkunde in de maatschappij gehad heeft, blijkt vooral in het litteratuuronderwijs, waar men alle moeite doet zich te ontworstelen aan de invloeden van Oversteegen c.s. G.J. Lubbers eindigt zijn artikel in LEVENDE TALEN (Litteratuuronderwijs in de communicatieklem) niet voor niets met de verzuchting: ‘...wanneer zal in Nederland de toverkracht van Merlyn gebroken zijn?’. Dat, relatief genomen, al zo kort na zo'n stormachtige periode dergelijke reacties geuit worden, is verheugend. Misschien zal uit de botsing tussen de methode-Gomperts en Merlyn een nieuwe in het leven geïntegreerde litteraire kritiek tot ontwikkeling komen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 318

De sollicitant van Lebak J.H.W. Veenstra

Voor de zoveelste keer terugkomen op het ambtelijke konflikt dat de Nederlands-Indische bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker in 1856 in zijn Batamse ressort Lebak de onherroepelijke nederlaag bezorgde die maar nauwelijks kon worden gekompenseerd door zijn Phoenix-achtige wedergeboorte als de schrijver Multatuli, heeft waarschijnlijk alleen zin voor specialisten. Toch kan ik niet nalaten het hier voor een breder forum te doen nu in Nieuwenhuys' kompendium van Oostindische literatuur dat kortgeleden onder de titel Oost-Indische Spiegel verscheen, zonder retouches zijn al eerder geformuleerde visie werd samengevat op Douwes Dekker als een falend bestuursambtenaar, die zich door ernstige beleidsfouten zijn misère op de eigen al te overmoedig uitgestoken hals heeft gehaald. Mij kwam dan die samenvatting onder ogen in een periode dat ikzelf tot beter begrip van Du Perrons rekonstruktie in zijn halve biografie De man van Lebak van 1937, de hele affaire nog 's uit de nu beschikbare dokumenten op de voet ging volgen. Het bracht me ertoe Nieuwenhuys' weergave van zaken van grotere vraagtekens te voorzien dan ik het eerder had gedaan en ook om al wikkend en wegend mijn kommentariërende vroegere zelf te korrigeren. En wat dan het laatste betreft, om met precies hetzelfde feitenmateriaal voor ogen veel bewuster van optiek te wisselen en aksenten te verleggen dan toentertijd. De lijn die ik op dat eerdere moment wel in aanloop door de reeks van feiten had getrokken, leek me nu zo overduidelijk een verklarende samenhang in te houden van doen en laten van de toen in die uithoek van West-Java ongewoon voortvarend optredende Douwes Dekker, dat ik meende een weer later woord dan dat van Nieuwenhuys aan het konflikt te moeten wijden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 319

Volgens Nieuwenhuys is de ambtenaar Dekker het slachtoffer geworden van die voortvarendheid en ook van een tekort aan bezinning, waardoor hij die geen kenner was van de traditioneel en bij wijze van adat gegroeide gezags- en bestuursverhoudingen, een onmogelijk optreden tegen niet eens bewezen misbruiken verlangde. In de zogenaamde Buitengewesten, dus alle eilanden van de Oostindische archipel behalve Java, waar zich het grootste deel van Dekkers ambtelijke carrière had afgespeeld, bestuurde een Nederlandse bestuursambtenaar toen direkt; dwz. hij gaf bevelen die zijn onderdanen hadden te volgen en waarover hijzelf alleen verantwoording hoefde af te leggen aan zijn hiërarchische chef. Op Java lag dat anders. Daar bestonden twee bestuurskorpsen, een inheems en een Europees, en het inheemse korps bestond van vorsten tot regenten en lagere hoofden uit bekleders van een gezag, dat eerder uit adatweefsel en magie was gevlochten dan uit strikt te nemen wetsbepalingen en dat de Europese bestuurder als hij geen brokken wou maken moest eerbiedigen en hanteren. Hoeveel een man van formaat en energie ook te zeggen kon hebben via een nu manipuleren te noemen hanteren, niettemin bleef er sprake van ‘indirekt’ bestuur. Wat deed nu de nog maar kort van een Europees verlof teruggekeerde 35-jarige ambtenaar Douwes Dekker toen hij op 22 januari 1856 assistent-resident was geworden van de afdeling Lebak, die weer onderdeel was van de als arm bekend staande Westjavaanse residentie Bantam? Omdat hij al vroeger het een en ander gehoord had over misstanden in zijn ressort, nam hij er onmiddelijk kennis van het archief van zijn voorganger Carolus, die even eerder was overleden en naar men vermoedde als gevolg van het soort opzettelijke vergiftiging dat in de Javaanse samenleving vanouds een veelgebruikt wapen was. Het bleek Dekker dat deze Carolus op 31 december een aanklacht had willen indienen tegen de 60-jarige inheemse regent van Lebak, ook bestuursambtenaar maar vanwege zijn sakrale funktie en zijn afstamming van een oud Soendanees vorstengeslacht, voor de bevolking nog veel meer. De aanklacht had betrekking op knevelarij, afpersing en mishandeling van onderdanen en van de als zodanig omschreven en in het betrokken ambtelijke archief geregistreerde feiten was Dekker al tijdens een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 320 eerder verblijf in Batavia op de hoogte gesteld. Hij vindt nu in dit alles redenen te over voor een snel ingrijpen en legt op 14 februari de regent een reeks vragen voor met betrekking tot de zogenaamde herendiensten, die de bevolking volgens voorschrift en zede aan vorsten en hoofden moest verlenen. De regent geeft hierop ontwijkende antwoorden en vraagt tegelijk koelies te mogen oproepen voor het schoonmaken van zijn erf in verband met een op handen zijnd bezoek van hooggeplaatste familie. Dekker weigert dit en als dan blijkt dat de regent het zonder zijn voorkennis toch heeft gedaan, stuurt hij de opgetrommelde koelies prompt naar huis; een voorval dat op zichzelf al neerkomt op een in het Oosten zozeer gevreesd gezichtsverlies. Vier dagen erna, op 24 februari en dus maar ruim een maand na zijn indiensttreding, dient Dekker bij zijn chef, de resident van Bantam Brest van Kempen, een aanklacht in tegen de regent, waarbij hij verlangt dat deze funktionaris onmiddelijk uit de afdeling wordt verwijderd. De resident schrijft Dekker dan niets voorbarigs te doen en kondigt aan persoonlijk een onderzoek te willen instellen. Beide korresponderen nog verder over de affaire en als Dekker daaruit de indruk heeft gekregen dat zijn chef niets wil ondernemen tegen de regent maar hem integendeel nog geld leent, richt Dekker zich op 29 februari regelrecht met zijn klacht tot gouverneur-generaal Duymaer van Twist, een feit van gewicht in een sterk hiërarchisch gestruktureerd korps. Maar op zijn beurt beklaagt ook de resident zich bij zijn hoogste chef over de ‘kwalijk begrepene voortvarendheid’ van zijn ondergeschikte. De Raad van Indië, het hoogste adadvieslichaam in de kolonie dat de landvoogd in belangrijke zaken van bestuur en beleid diende te ‘horen’, plaatst zich dan zonder enig nader onderzoek achter de resident en stelt de gouverneur-generaal voor Dekker wegens diens vergrijp eervol uit zijn funktie te ontheffen. Duymaer van Twist gaat er niet op in en besluit op 23 maart Dekker, die hij kort tevoren had leren kennen en waarderen, over te plaatsen als assistent-resident naar het Middenjavaanse Ngawi. Dekker, hoewel bitter teleurgesteld, wil dit eerst aksepteren. Maar als hij kort na de kennisname van het besluit nog een persoonlijk schrijven, een zogenaamde kabinetsmissive, van de gouverneur-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 321 generaal ontvangt waarin zijn handelwijze wordt afgekeurd en nog wordt opgemerkt dat die ‘ligtelijk’ doet geloven aan ongeschiktheid voor het bekleden van een funktie bij het binnenlands bestuur, vraagt Dekker op de dagvan ontvangst, op 29 maart, eervol ontslag uit de overheidsdienst. Hij kondigt tegelijk een memorie van toelichting aan, tracht in Buitenzorg drie maal vergeefs persoonlijk Duymaer van Twist te ontmoeten die dan wegens het neerleggen van zijn ambt op het punt staat naar Europa te vertrekken en probeert hetzelfde nog een keer en ook vergeefs bij diens opvolger Pahud. Na alweer vergeefs te hebben gezocht naar een nieuwe broodwinning voor vrouw en kind, gaat ook hij naar Europa, waar hij dan vier jaar later vorst en vaderland zijn op een Brusselse hotelzolderkamer geschreven magistrale aanklacht Max Havelaar aanbiedt. De ‘zaak van Lebak’ is geïdealiseerd en geromantiseerd de kern van het boek en de schitterende aankleding is in een land waar de literatuur dan bij uitstek in het saaie en kleurloze burgermanspak steekt, er de oorzaak van dat de merites van de affaire heel lang achter de epaterende literaire decors schuilgingen. Tot Du Perron in 1937 een eigen visie op de gang van zaken zou geven, bleef het een nietes-welles-gekibbel over ondergeschikte feiten, dat de zogenaamde specialisten van tijd tot tijd ten beste gaven. Du Perron ging het in de eerste plaats om het gelijk van Multatuli tegenover anti-multatulianen die de volgens hen terecht ontslagen ambtenaar en leugenachtige schrijver altijd hadden betutteld en gekleineerd. Een bezoek aan Rangkasbetoeng, de hoofdplaats van de afdeling Lebak, in januari 1937 en nadat Ter Braak hem had gevraagd voor Het Vaderland een artikel te schrijven in verband met het feit dat op 19 februari daaropvolgend zou worden herdacht dat Multatuli vijftig jaar eerder was overleden, bezorgt Du Perron de impuls van meeleven en meedenken die hem in één koortsachtige rush zijn als een rehabilitatie van Multatuli bedoelde boek De man van Lebak doet schrijven. Als hij een jaar later als ‘daggelder’ op het Landsarchief in Batavia daar nog onbekend ambtelijk archiefmateriaal ontdekt, dat betrekking had op Multatuli's ambtelijke diensttijd in Menado en op Ambon, en als hij bovendien nog wat te verhapstukken heeft met de marxistische essayist J. Saks, die kwasiobjektief maar in wezen kleinerend Multatuli in twee in Groot

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 322

Nederland gepubliceerde studies als ‘geval’ had behandeld, publiceert hij met Multatuli, tweede pleidooi een nog demonstratievere rehabilitatie. Bizonderheden over deze ‘deurwaarders’-prestatie zijn te vinden in mijn artikel Du Perron als pleitbezorger van Multatuli, dat deel uitmaakte van het in maart 1970 verschenen Multatuli-nummer van Maatstaf. Ik hoef daar nu niet op terug te komen, maar ik wil wel een een uitspraak daarin rektificeren als gevolg van het al eergenoemde verleggen van aksenten, waartoe ik rigoureuzer dan toen overging bij herlezing van alle op de Lebak-affaire slaande dokumenten zoals ze nu op hun volledigst zijn te vinden in het in 1956 verschenen deel IX van Multatuli's Volledige werken. Ik schreef in het bewuste artikel dat Nieuwenhuys in zijn essay De zaak van Lebak (opgenomen in zijn bundel Tussen twee vaderlanden van 1959 en waarin eenzelfde kijk is te vinden op de affaire-Lebak als de hier in verband met zijn Oost-Indische Spiegel gesinjaleerde) afdoende had aangetoond en overtuigend geïllustreerd wat de bekende jurist en politikus mr.C.Th. van Deventer al in 1910 had gekonstateerd, namelijk dat Multatuli in Lebak doldriftig, ondoordacht en zonder kennis van zaken was opgetreden. Maar ik voegde eraan toe dat op een hoger plan doldriftigheid en ondoordachtheid gerechtvaardigd kunnen worden door een wel degelijk doordachte strategie van andere orde; hoewel het dan tegelijk op het plan van de dagelijkse praktijk zou moeten blijken, wil de ontwerper op onze komplete bewondering aanspraak maken. Ik meen nu dat het hogere plan de hele gang van zaken in Lebak in die noodlottige eerste drie maanden van 1856 zowel verklaart als ook Multatuli's gedrag rechtvaardigt. En dan niet vanwege Du Perrons argument dat het bij Dekker eigenlijk ging om de bewustwording van zijn schrijverschap en een aanleiding om zich uit het ambtelijke gareel los te maken: ‘hij moest Multatuli zijn, een andere realiteit vinden dan die van de indische bestuursdienst’. En ook niet op grond van de argumenten waarmee Nieuwenhuys' visie wel is bestreden, namelijk dat Dekker volgens een hogere norm oordeelde c.q. zelfs voor het eerst een zedelijke norm in aangelegenheden van het koloniale bestuur toepaste, waar dan de verstarde 19e eeuwse ambtenarij nog niet aan toe was en dat bovendien het profijtelijke samenspel verstoorde tussen de Nederlandse burgerij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 323 en de Javaanse hoofden; welke coöperatie weer de basis was van het toen op Java geldende sisteem van dwangkultures (het Cultuurstelsel). Nieuwenhuys formuleert in zijn Indische literatuurgeschiedenis de zaak-Lebak nog eens als een ‘typisch ambtenarenconflict zoals er in Indië talrijke waren, daarvóór en daarna, maar dat ditmaal dank zij de schrijver Multatuli er ver bovenuit werd getild.’ Dit betekent dat we ons, was de Havelaar uitgebleven en de ambtenaar Douwes Dekker geen schrijver geworden, bij de uitslag van het konflikt hadden moeten neerleggen. Want in dat konflikt had Dekker volgens deze visie onomstotelijk ongelijk. Hij wilde zijn chef passeren en liet na op diens verzoek hem inzage te geven van de desbetreffende stukken, wat ambtelijk gezien niet kan. Hij wilde een regent, die een min of meer magische positie inneemt ten aanzien van de bevolking, op grond van vage beschuldigingen verwijderen, wat gezien de adat simpelweg niet kón worden toegestaan. Hij had bovendien als slecht kenner van de Javaanse zeden en gebruiken geen kijk op de met die adat samenhangende giften en diensten van de bevolking aan de hoofden, die eerder met hulde en aanzien te maken hadden dan met brute veksatiepraktijken. Ik meen dat het konflikt niet boven het tipische soort is uitgetild doordat er in de Havelaar en latere boeken van Multatuli uittentreure over is geschreven, maar door de persoon van de ambtenaar Douwes Dekker; en dan afgezien van het feit dat hij het tot een Multatuli heeft gebracht. Dekker had en heeft er recht op dat zijn ambtelijke gedrag wordt beoordeeld naar het nivo van zijn persoonlijkheid en niet naar de normen van het doorsneegedrag. Hij moet beoordeeld worden naar zijn intentie, zijn inzet en zijn formaat en die waren geen van drie dezelfde als bij de gewone Indische bestuursambtenaar viel te konstateren. Het is alweer geen kwestie van meer of minder zedelijkheid, want in een zo komplekse kwestie als de geschiedenis van de koloniale bestuursideologie is er altijd wel een grotere of kleinere mate van ethos te bespeuren geweest; in principe, zoals dit dan werd neergelegd in nota's, memoranda en voorschriften, zowel als in een daarmee rekening houdende praktijk. Het is eerder een kwestie van konsekwent toegepaste redelijkheid, maar omdat dit een zo zeldzame zaak is heeft bijna iedereen er wat

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 324 de ambtenaar Douwes Dekker betreft aan voorbij gezien. Hoe langer ik de eigenlijk nog maar kort in heel hun onderlinge samenhang gepubliceerde dokumenten bekijk die op de zaak-Lebak betrekking hebben, des te logischer en ook des te meer psychologisch verantwoord vind ik de hele gang van zaken bekeken vanuit Dekkers eigen optiek en met begrip voor alle aksenten die visie en temperament hem ingaven. Het kernbewijsstuk is voor mij de merkwaardige en al zijn impulsen en overwegingen van die tijd onthullende ontwerpbrief aan Duymaer van Twist, die Dekker schreef op 9 april 1856, dus na de ontvangst van de partikuliere brief waarin de gouverneur-generaal zijn gedrag afkeurde, en die hij om nooit verklaarde redenen niet verstuurde. Wel kwam een deel van de brief terecht in de reeks door Dekker naar Europa meegenomen dokumenten die in de Haveldar het ‘pak van Sjaalman’ worden genoemd maar naar de inzage waarvan nooit iemand vóór Du Perron had getaald. En dat deze het ging doen was nog aan puur toeval te danken ook. Zeker kort en waarschijnlijk al in de eerste weken nadat hij op 10 november 1936 was aangekomen voor een tweede verblijf in het Nederlands-Indië dat hem wegens zijn daar doorgebrachte jeugd zo goed was bekend, had Du Perron kennis gemaakt met dr.E.F.E. Douwes Dekker, de als journalist en politikus zo militante kleinzoon van Multatuli's broer Jan. Deze Douwes Dekker, die als Indo-Europeaan een fervent voorstander was geworden van de Indonesische onafhankelijkheid en in partijverband een tijdlang medestander van enkel voormannen uit de oudste generatie van Indonesische nationalisten, was toen leider van een onafhankelijk scholenkompleks in Bandoeng. Als een man die in het verleden al ondergrondse kontakten met diverse buitenlandse geheime inlichtingendiensten had gehad en die toen relaties onderhield met bepaalde voor de zogenaamde Grootaziatische gedachte ijverende Japanse kringen, stond hij onder permanent toezicht van de PID, de Politieke Inlichtingen Dienst van het Indische gouvernement. Tegelijk met de meeste NSB-ers werd hij na de Duitse inval in Nederland als verdacht persoon geïnterneerd, eerst in Indië zelf en later met een groep onverzoenlijk geachten in Suriname. In 1946 werd hij naar Nederland getransporteerd en van daaruit wist hij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 325 door een list met een groep repatriërende Indonesiërs zijn geboorteland weer te bereiken. Daar wachtte hem na zijn overgang tot het Indonesische staatsburgerschap nog een glorierijke rehabilitatie van de kant der Indonesische republiek. Hij veranderde zijn naam in Danudirdja Setiabuddhi (dwz. ‘krachtig van stof en getrouw van geest’) en was in Jokjakarta nog een tijdlang minister zonder porfeuille in een van de republikeinse kabinetten. Hij kreeg bij zijn dood in 1950 een staatsbegrafenis. Op deze zowel inspirerende als intrigerende Douwes Dekker was Du Perron eerst bizonder gesteld en er was zelfs even sprake van dat hij leraar zou worden aan een van diens scholen. Maar algauw vindt hij hem te ‘politiek’ en toch duidelijk van een minder kultureel nivo ook. Maar belangrijk voor Du Perron was dat hij in de begintijd van hun kennismaking, net toen hij zich ging bezighouden met het wel en wee van de ambtenaar Eduard Douwes Dekker in Rangkasbetoeng, via deze naneef Ernest kennis maakte met diens broer Guido, die een administratieve funktie bekleedde op het hoofdkantoor van de Nederlands-Indische Soporwegen maar tegelijk een fervent multatuliaan was. Bij het allereerste bezoek aan Guido D.D., dat waarschijnlijk plaats had op 5 februari 1937, kreeg Du Perron een gebrekkig gekopieerd en niet eens kompleet afschrift mee van de tot dan nooit gepubliceerde en totaal onbekende ontwerpbrief uit Lebak van Eduard Douwes Dekker aan Duymaer van Twist. Dit afschrift had Guido D.D. weer gekregen van zijn vader, die ook een toegewijd multatuliaan was en het zal oorspronkelijk wel grootvader Jan hebben toebehoord. In elk geval bezorgde het stuk Du Perron een Aha-Erlebnis omdat hij hier in de kern de motivering terugvond met betrekking tot de hele kwestie-Lebak, die later zo omstandig door Multatuli in de Havelaar werd geëtaleerd. Het bleek tegelijk dat er in het toen ook maar zelden geraadpleegde Multatuli-museum in Amsterdam een eksemplaar van de brief bestond die met Dekkers eigen hand was geschreven maar ook inkompleet was. Du Perron vroeg Ter Braak om een afschrift hiervan en met fragmenten van het ene stuk bleken toen de gapingen van het andere te kunnen worden aangevuld. Zo ontstond de tekst die eerst Du Perron in De man van Lebak publiceerde en die nu

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 326 ook in deel IX van Multatuli's Volledige werken is te vinden. Du Perrons publikatie had nog de nodige haken en ogen met zich meegebracht. Toen hij het manuskript van zijn eerste Multatuliboek al naar de Nederlandse uitgever Querido had gestuurd, drong het door negatieve uitlatingen van Guido D.D. tot hem door dat deze tegen de publikatie van de ontwerpbrief was. Deze Dekker, die het Multatuli-slagveld nooit goed had kunnen overzien, bleek wantrouwig en was in verband met het toezicht waaronder zijn broer stond bang dat aan de publikatie een anti-Multatuli-hetze zou kunnen worden gekoppeld, die dan zijn broer en misschien hemzelf op een rechterlijke vervolging zou komen te staan. Er waren nu eenmaal oproerige klanken te beluisteren in Dekkers emotioneel gestelde ontwerp. Du Perron had al in zover met die vrees rekening gehouden dat hij had afgezien van een voornemen om de brief in Groot Nederland te publiceren en evenzo van de publikatie van zijn Multatuliboek bij een Indische uitgever, waartoe vrienden hem hadden geadviseerd. Toen hij dan ontdekte dat Guido D.D.'s bezwaren tegen elk soort publikatie waren gericht en dat deze er zelfs op grond van als zwakke punten gekenmerkte uitlatingen in de brief politieke implikaties bij te berde bracht die de ‘zaak’ van Multatuli schade zouden kunnen berokkenen, barstte hij los in een monsterbrief aan deze relatie, die voor hem toen geen echte vriend was en het ook nooit zou worden. Het is een brief van 8 juni 1937 die maar liefst 19 foliovellen beslaat en die is geschreven met de strategie van de wanhoop vanwege het feit dat Du Perron zich een wapen uit handen zag geslagen waarmee hij Multatuli's en dus ook zijn vijanden een verpletterende slag zou kunnen toedienen. Het is een kompleet du perronesk dokument waarin hij omstandig zijn relatie tot Multatuli uiteenzet en op grond daarvan het vertrouwen vraagt van de partner, die beslist niet zijn strategische konceptie noch zijn subtiliteit van analiseren heeft kunnen volgen. De teneur van De man van Lebak zit gekomprimeerd in deze bij wijze van portretfacet geboden bekentenis, waarmee Du Perron meent dat die andere multatuliaan hem toch moet kunnen zíen: ‘Hoe langer ik in Indië ben (waar hij zich tenslotte toch helemaal heeft gevormd), hoe meer ik Multatuli ontstellend vind van “ressources” en genialiteit. En het dokument in kwestie, op dàt moment geschreven, is voor

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 327 ieder behoorlijk mensch alleen maar prachtig, - van trots, van menschelijkheid, van ontwakend besef in eigen krachten. Het is het moment waarop Ed. Douwes Dekker zich bewust wordt Multatuli te zijn, - en dan ook, voor de wereld, het te moèten worden.’ Guido D.D. liet zich door de voor hem waarschijnlijk duizelingwekkende brief overtuigen, maar Du Perron liet na wat hij in een P.S. nog even stelde: ‘Eigenlijk zou ik deze brief aan mijn boek willen toevoegen. Men moest zich dergelijke fantasieën kunnen veroorloven.’ Wel kreeg deze Douwes Dekker van hem als tegenprestatie het manuskript van De man van Lebak en een eksemplaar van de eerste druk van het boek met de Multatuli-bescheiden van De Bruyn Prince dat aan zijn Multatuli-kollektie ontbrak. Van een echte ontstemming was er over en weer ook nooit sprake geweest en tot aan zijn dood toe bleef Du Perron in schriftelijk kontakt met de beide Bandoengse broers Douwes Dekker. Voor mij is de ontwerpbrief in kwestie meer dan alleen de onthulling dat de ambtenaar Douwes Dekker er zich begin 1856 bewust van werd de Multatuli te moeten worden die hij tenslotte ook zou worden. De schrijver met het veelzeggende pseudoniem werd hij pas op de duur en belangrijker vind ik wat er in het dokument naast en in verband met enkele andere bewijsstukken toch in de allereerste plaats valt te lezen: Multatuli voelde zich bij zijn optreden in Lebak een sollicitant. En met reden. Wie de feiten naast elkaar zet en zich probeert te verplaatsen in Dekkers habitus zowel als in zijn intenties, moet wel tot de volgende hier nog maar beknopt weergegeven rekonstruktie komen van het drama van Lebak. Op 10 september 1855 waren Dekker en zijn gezin op Java teruggekomen na hun Europese verlof, dat behalve de reglementaire twee jaar nog ruim anderhalf jaar langer had geduurd. Hij was als assistent-resident van Ambon ziek vandaar vertrokken en hij had in Nederland zijn verlof verlengd gezien op grond van een ‘hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg’, zoals de Inspektie van de geneeskundige dienst van land- en zeemacht het had uitgedrukt. Hij had als een echte Indische verlofganger eerst royaal geleefd, had van tijd tot tijd de Nabob en de weldoende Rodolphe

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 328 uitgehangen (en veel geld aan speeltafels verloren!) en had zich erkend gezien in de hoogste sociale en kulturele kringen. Hij had kunnen bijtanken wat hij in zijn Indische jaren was tekortgekomen aan voedsel voor geest en gemoed en hij had het voor intellektueel gestruktureerde mensen zo stimulerende gevoel gekregen weer ‘bij’ te zijn. Hij was er in Idië na een moeilijke begintijd in geslaagd een gewaardeerd bestuursambtenaar van hoge rang te worden en hij had alle reden zich een quelqu'un te voelen. Hij had zo nu en dan gespeeld met de gedachte om zich als schrijver een nieuw bestaan te zoeken of aan een universiteit te gaan studeren, maar toen het erop aankwam zette hij toch weer al zijn kaarten op het bestuursambtenaarschap. In Batavia moest Dekker vier maanden wachten vóór er een post voor hem gevonden was. Via een nicht van zijn vrouw, die was getrouwd met de toen waarnemende gouvernementssekretaris en latere minister De Waal, werd hij naar Buitenzorg ten paleize van de gouverneur-generaal uitgenodigd. Hij voerde er hele gesprekken met de voor intelligent en fatsoenlijk doorgaande landvoogd Duymaer van Twist, die er later in een brief aan een vriend van getuigde: ‘Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij en zijn echtgenote nu en dan werden uitgenodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander.’ Je ziet de heren, beide kenners van de keukens van het bestuur, daar verzadigd en wel op die tropenavonden in luie stoelen oreren. Dekker moet er zich eindelijk op zijn plaats hebben gevoeld; niet alleen in de zin van een hem passende hoge lokatie, maar ook als gezel van een man die de reputatie had een hervormer te zijn. En die moed had getoond, want hij had ergens die eeuwigdurende feodale plaag van de herendiensten bestreden door ze resoluut af te schaffen en... hij had een regent als bestuursambtenaar verbannen! Met deze frère et compagnon zo dicht bij de hand moet de naar ruimte voor grote daden hunkerende Dekker zich konkreter dan ooit tevoren de hervormersmantel hebben aangemeten. En hoe bizonder was de kans die hij kreeg. ‘Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 329 plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.’, getuigde alweer Duymaer van Twist in de al geciteerde brief. Buiten zijn hoogste advieslichaam de Raad van Indië om, stuurde hij hoogstpersoonlijk de nu toch duidelijk als coming man onderscheiden ambtenaar naar een moeilijk ressort. Wat Nieuwenhuys een fout acht, namelijk de aanstelling juist daar van een man wiens bestuurspraktijk voornamelijk in de Buitengewesten had gelegen, kan voor Van Twist een weloverwogen argument ten gunste van Dekker zijn geweest. Zo'n man zou de nieuwe bezem kunnen zijn waarmee wordt gevéégd. Dekker werd dan op 4 januari 1856 benoemd en aanvaardde zijn ambt op 22 januari daaropvolgend. Hij mag zich gevoegelijk een man met een opdracht hebben gevoeld. Overal in het Indische bestuur hadden diverse kollega's het met minder reden gedaan. Hij wist heel goed wat er in die arme en buiten het Cultuurstelsel gebleven residentie Bantam gaande was. Hij had toen hij verder op Java in oostelijke richting, in het Krawangse, in 1845 en '46 een funktie bekleedde, gehoord over het knevelen en uitzuigen van de bevolking in die meest westelijke residentie. Hij wist van de emigratie uit dit gebied vanwege de ellendige sociale omstandigheden en de druk van bovenaf. Hij had in het Buitenzorgse persoonlijk van landheren gehoord dat zij baat hadden bij die misstanden, want ze konden daardoor des te gemakkelijker gevluchte Bantammers als koelies aanwerven. Bovendien had hij zich direkt na zijn benoeming speciaal nog de laatste gegevens met betrekking tot zijn afdeling laten voorleggen en was hij goed op de hoogte van de Indische geschiedenis ook, vooral die van het bestuur. Dit alles zal afdoende zijn gemis aan bestuurspraktijk op Java hebben gekompenseerd. Intelligente mensen kunnen hun kennis van zaken ook anders dan door handelen opdoen. In elk geval wijst wat Dekker begin april als notitie voor zijn nooit verzonden ontwerpbrief aan Duymaer van Twist opschrijft: ‘Blijdschap over de armoede van Lebak. Geen ambtsbejag.’, er op dat hij zich al vóór zijn aankomst daar een taak had gesteld. Zoals idealisten met hooggespannen verwachtingen het gewoonlijk doen. Op weg naar Rangkasbetoeng sprak hij dan ook direkt tijdens het gebruikelijke logeren bij wijze van verwelkoming in de residents-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 330 woning van de hoofdplaats Serang met zijn chef Brest van Kempen over de door de bekende feiten zo overduidelijk geïllustreerde misstanden. En hij kon ook al direkt weten wat hij had aan de resident, die sussend hem adviseerde er maar niet te streng tegen in te gaan en terloops opmerkte dat het elders in de streek nog wel erger was. Dekker moet een bepaalde ambtelijke taal en toon op slag hebben herkend. En al mag hij dan later met de vrijheid van de romanschrijver in de Havelaar ‘Slijmering’ karikaturale trekken hebben gegeven, dan zal toch niet diens bij de goede lezer overkomende toon van man die zich in zijn routine heeft genesteld, zijn verzonnen.

(Slot in een volgend nummer)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 332

[Tirade juni 1973]

Russische notities Andrej Platonow Charles B. Timmer

Op het eerste gezicht zou men de Sowjetrussische auteur Andrej Platonow (1899-1951) een voornamelijk sociaal geëngageerd schrijver kunnen noemen: hij hield zich bezig met feitelijkheden, met machines, locomotieven, met arbeiders, hij geeft beschrijvingen van gebeurtenissen tijdens de Russische revolutie en de burgeroorlog, hij verdiept zich in de problematiek van het communisme met zijn belofte van een nieuwe maatschappij na de omwenteling van 1917. Maar degeen, die voor zulke zaken en problemen weinig voelt, althans niet als stof voor literaire voortbrengselen, moet zich door deze ‘thematiek van het eerste gezicht’ niet laten afschrikken. Want in feite geeft Platonow zowel stilistisch als inhoudelijk iets geheel anders. Inderdaad, Platonow gaat uit van de banaliteit van het bestaan, dat wil zeggen, van een ongeordende, chaotische werkelijkheid, waarin bepaalde ordenende krachten werkzaam zijn, maar hij komt nergens tot de hoogdravendheden van het in de jaren twintig en dertig gepropagandeerde schijnleven van een ideale gemeenschap, - die van de geprojecteerde communistische maatschappij. De banaliteit van het bestaan blijkt voor hem vol raadselen te zijn, daarbij iets dat voortdurend in botsing komt met de uitgedachte theorieën omtrent de organisatie van het leven. In dit leven, in dit historisch gerelativeerde bestaan brengt hij het element van de vervreemding: hij doorbreekt het patroon en suggereert daarmee andere, verrassende horizonten. Op dit punt wordt het fenomeen van de schrijver Platonow een ontdekking: in Sowjetrusland, in de tijd van een schijnbaar volmaakte onderdrukking van iedere geestelijke beweeglijkheid en inventie, in de jaren van de aanzwellende Stalinterreur, ging een schrijver zijn gang, schreef wat hij voor zichzelf aanvaarden kon, zonder voor de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 333 realiteit die hij om zich heen aantrof terug te deinzen. Geen spoor bij hem van een vlucht in het fantastische, zoals bij zijn in het Westen nog te ontdekken tijdgenoot, de schrijver Aleksandr Grin, (1880-1932), of in de natuurpoëzie, als bij M. Prisjwin, of in vertalingen gelijk bij Pasternak, of in de kinderliteratuur, waarin tal van schrijvers, als K. Tsjoekowski, S. Marsjak, Daniil Charms, een politiek neutraal onderkomen zochten. En desondanks is er bij Platonow geen sprake van enige concessie aan de in die jaren opgelegde dwang om de werkelijkheid uit te beelden in een schijngestalte. In een novelle Vprok (Winst) uit 1931 wordt de hoofdpersoon op de eerste bladzijde geïntroduceerd als een ‘man die zich kon vergissen, maar die niet kon liegen.’ Een formulering die op de schrijver Platonow zelf toepasselijk is. En die de oorzaak werd van de tragedie in zijn leven. Immers, met een dergelijk adagium moest men in de jaren twintig en dertig wel in conflict komen met de maatschappij, waarin men leefde, met het rigoureuze regime van Stalin, waar eerder de leuze gold: ‘Liegen kun je, maar vergissen mag je je niet.’ Het gevolg was, dat Andrej Platonow na zijn aanvankelijke literaire successen in 1927-1930 werd doodgezwegen of verguisd en dat hij in Rusland eerst in de jaren zestig schoorvoetend als een van de grootste schrijvers uit de genoemde periode werd herontdekt. In het Westen vond deze ontdekking nog later plaats, maar zij was aan de andere kant completer, omdat daar inmiddels enige werken van Platonow konden worden gepubliceerd, die in de Sowjetunie nooit zijn verschenen. Opmerkelijk is het evenwel, dat noch de gezaghebbende Geschiedenis van de Sowjetliteratuur van Gleb Struve, noch die van Marc Slonim Platonow vermelden, tenzij vluchtig in een voetnoot of in een zijdelingse opmerking. Hij komt niet voor in de indertijd bekende bloemlezing Dreissig Erzähler des Neuen Russland (1931), noch in de antologie Soviet Literature van George Reavy en Marc Slonim (1933), evenmin in bloemlezingen van meer recente datum als Russische verhalen van deze tijd van Jeanne Liedmeier (1963) of de Omnibus van Russische liefdesverhalen (red. Dunya Breur, 1963), hoewel Platonow daarin bij uitstek op zijn plaats zou zijn geweest. Maar ook in de Sowjetrussische handboeken over de contemporaine literatuur van de Sowjetunie wordt Platonow stiefkinderlijk behandeld. In

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 334 het vierdelige standaardwerk De geschiedenis van de Sowjetliteratuur (1961) wordt hij slechts eenmaal in een reeks van tientallen anderen als ‘oorlogscorrespondent’ genoemd; in de tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk (1967-1971) wordt weliswaar iets nader op de figuur Platonow ingegaan, maar met een totale en bewuste vervalsing van de inhoud en betekenis van zijn werk. Een uitzondering op de frappante verwaarlozing van deze belangwekkende Sowjetrussische auteur vormt een in 1937 in Amerika verschenen bundel, die het verhaal De derde zoon bevatte, waarover Ernst Hemingway later zou zeggen dat het door zijn penetrante stijl een grote indruk op hem had gemaakt.

Andrej Platonowitsj Platonow (eigenlijk een van zijn vele pseudoniemen, zijn familienaam luidde Klimentow, maar hij nam officieel de naam Platonow aan, afgeleid van de voornaam van zijn vader), werd op 1 september 1890 geboren in een voorstadswijk (Jamskaja Sloboda) van de stad Woronezj. Zijn vader was een spoorwegarbeider, het gezin was groot en leed gebrek met het gevolg, dat de oudste zoon Andrej reeds op vijftienjarige leeftijd moest meehelpen om geld te verdienen. Na de oktoberrevolutie van 1917 kon hij, met onderbrekingen, zijn opleiding voor electro-technisch ingenieur voltooien (1924). In een autobiografie uit 1946 schrijft Platonow over deze periode: ‘Ik was aanvankelijk hulpmachinist op een locomotief, vervolgens diende ik in het Rode Leger.’ In 1919-1921 vocht hij tegen de Witten in de burgeroorlog en begon in die jaren te schrijven, gedichten, technische artikelen en naderhand prozaverhalen. Een bundel verzen De blauwe diepte verscheen in 1922. Van mei 1923 tot april 1926 was hij bij het gouvernementsbestuur voor bodemcultuur in Woronezj in dienst als ‘meliorator’, d.w.z. belast met het uitdiepen van de dichtslibbende rivieren. In 1927 vestigde hij zich in Moskou en in dat en het erop volgende jaar verschenen twee bundels prozaverhalen van zijn hand: De sluizen van, Jepifan en andere verhalen en De verborgen mens. Deze bundels trokken in de literaire centra onmiddellijk sterk de aandacht. In de jaren twintig maakte Platonow tijdelijk deel uit van de literaire groep, die onder de naam Pereval (De bergpas) bekend is geworden, een groep jonge schrijvers en critici, die de literatuur als het produkt zagen van een persoonlijke

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 335 intentie en zich weerden tegen de op de schrijver gelegde druk van de ‘sociale opdracht.’ Platonows korte periode van roem en intensieve creativiteit vond in 1931 zijn einde, kort na de publikatie van een satirische novelle De ongelovige Makar in het tijdschrift Oktjabr en van de lange novelle Vprok over de collectivisatie in het maandblad Krasnaja Nowj. De schrijver van deze verhalen en van nog enkele andere ‘ideologisch dubbelzinnige werken’, zoals A. Fadejew ze noemde, werd scherp veroordeeld en vrijwel iedere publikatiemogelijkheid verdween voor hem tot het eind van de jaren dertig, toen, - merkwaardig genoeg op het hoogtepunt van de Stalinterreur, - enkele van zijn bekendste verhalen het licht zagen. Tijdens de oorlog van 1941-1945 werkte Platonow als oorlogscorrespondent; hij schreef in tijdschriften en kranten verhalen over de de strijd tegen de Duitsers, die niet beter of slechter waren dan de meeste geschriften in dit genre uit die tijd. Na de oorlog, in 1946, publiceerde hij in het maandblad Nowyj Mir een psychologischsociologische novelle De familie Iwanow, waarmee hij zich opnieuw, - en ditmaal voor goed, - de toom van de officiële critiek en van het regime op de hals haalde. Zelden is een schrijver wegens een in onze ogen onschuldig verhaal zo verguisd en radicaal vernietigd, zelden ook een jaar of tien later voor hetzelfde verhaal zo opgehemeld. In 1947 heette het: ‘Een cynische aanfluiting en ontering van de sowjetmens’, ‘een lasterlijke vervalsing van onze sowjet-werkelijkheid’, maar in 1958 spreken de critici van: ‘een door en door waarachtig en sterk geschreven verhaal’ en ‘Het is een van zijn beste verhalen dat je van de eerste tot de laatste regel met een brok in je keel leest.’ (Het was in 1958 herdrukt onder de titel ‘Thuiskomst’). Zijn laatste levensjaren bracht Platonow in armoede door, hij werkte als concierge in het Huis voor Schrijvers in Moskou (om de deur te ontsluiten voor de gevierde beunhazen van de officieel erkende partijliteratuur) en stierf na een langdurig ziekbed op 5 januari 1951 aan tuberculose. Ofschoon Platonow niet gearresteerd is geweest en aan het lot van een Babel, Mandelsjtam en zovele van zijn tijdgenoten heeft kunnen ontsnappen, - dankzij, naar het heet, protectie van invloedrijke mandarijnen als Aleksandr Fadejew en Michail Sjolochow, - is hij indirekt toch een slachtoffer van het regime ge-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 336 worden. De Sowjetrussische auteur en vriend van Platonow Ljew Slawin schrijft in zijn memoires (1965): ‘... en die man, die zoveel van kinderen hield, was gedoemd zijn eigen zoon te verliezen. En nog wel tweemaal. Eerst werd zijn zoon, - toen nog een knaap [in 1938] - gearresteerd en verbannen... Hier bracht Sjolochow opnieuw uitkomst. Hij snelde te hulp, wist tot de man door te dringen die toen over het land de scepter zwaaide en slaagde erin de jongen vrij te krijgen [na twee jaren “opvoedingskamp”]. De jongeman keerde terug, maar was al doodziek. Hij stierf aan tuberculose, maar had ondertussen de ziekte op Andrej Platonow overgedragen.’ Pas zeven jaar na zijn dood verscheen er in 1958 voor het eerst weer een bescheiden keuze uit zijn verhalen in Moskou. Daarna kwamen er om de paar jaar nieuwe bundels, - de laatste mij bekende stamt uit 1971, en de inleiding ervan begint met de woorden: ‘Veel werken van Andrej Platonow zijn eerst na de dood van de schrijver een eigen leven gaan leiden.’ Dit ‘eigen leven’ blijkt o.a. hierin, dat in deze editie tal van censuurschrappingen van vroegere uitgaven zijn hersteld. Helaas gaat het in alle edities om vrijwel dezelfde keuze: enkele van zijn beste werken, als de roman Tsjewengoer, zijn lange verhalen Winst, en Kotlowan (De bouwput), de satirische verhalen als Een staatsburger en De ongelovige Makar, allen uit de periode van vóór 1931 zijn in de Sowjetunie óf nooit verschenen, óf nooit herdrukt, evenmin is dit het geval met zijn toneelstukken als het originele en boeiende satirische drama Twaalf rode hutjes uit 1937.

Andrej Platonow wordt wel gekarakteriseerd als een van de meest ‘Russische’ schrijvers van de 20e eeuw, zoals Ljeskow dit was voor de 19e eeuw. Maar wat houdt dit in? Het is in de eerste plaats een kwestie van stijl en taalgebruik: Platonow behoort tot de auteurs, die het moeilijkst in een andere taal adequaat zijn weer te geven: net als bij Ljeskow dreigt in de vertaling dikwijls het meest autentieke van de schrijver te verbleken in die passages, waar zijn woordkeus en syntaxis onverbrekelijk aan het Russische taaleigen zijn gebonden. Ten tweede zijn er de voor westerse lezers soms bevreemdende reacties van zijn personages, zoals bijvoorbeeld in het verhaal Fro: ‘De vader bleef alleen, hij begon de keuken op te ruimen en het huishouden te doen; daarna hurkte hij neer, opende de klep

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 337 van de oven, stak er zijn hoofd in en huilde daar uit boven de braadpan met macaroni.’ Dan is er het merkwaardige contrast tussen bevleugeling, medeleven, passie enerzijds en onverschilligheid anderzijds, onverschilligheid ten aanzien van het eigen en andermans lot, van de lichamelijke situatie, van pijn, ontbering, de dood, gedemonstreerd in vele passages van De verborgen mens, in de figuur van Nikita in De Potoedan en in de verhouding van een zwerversjongen en een oude vrouw in Het lemen huis in de tuin, waarin eerst van deernis sprake is (een vergeefse hunkering van de jongen naar zijn ‘moeder’), en dan de situatie van een plotselinge dood wordt uitgebeeld in een klinische distantie, die het gebeuren gevoelsmatig niet boven het openen van een raam of het verjagen van muizen uitheft. Het bestaan wordt als raadsel aanvaard en als zodanig beleefd in een verbazingwekkende, irrationele intensiviteit; vrijwel alle helden in Platonows verhalen zijn rustelozen en verontrusten, zwervende mensen die hun heil ergens achter de horizont zoeken, innerlijk opstandigen, tot anarchisme neigende figuren die schijnbaar moeiteloos de doelen die ze najagen kunnen opgeven om zich op iets anders te storten. Vele verhalen, vooral die uit Platonows eerste periode, ook de apart verschenen eerste hoofdstukken van de roman Tsjewengoer, kunnen als variaties op een thema worden gezien, als op elkaar volgende, thematisch aan elkaar gebonden voorbereidingen en aanlopen tot volgende verhalen. Een herhaaldelijk terugkerend thema is de kloof tussen de idee en de daad, tussen wat de mensen zich voornemen te doen en wat ze feitelijk doen. Hier tekent zich een invloed af van de Russische filosoof Nikolaj Fjodorow (1828-1903), wiens hoofdwerk De filosofie van de algemene zaak ook op het denken van Solzjenitsyn en Pasternak (met name in Dokter Zjiwago) een zeker stempel heeft gedrukt. Voor Fjodorow was de kloof tussen idee en daad als verschijnsel ‘belangrijker, verontrustender, onheilspellender dan die tussen arm en rijk.’ In vele verhalen van Platonow vormt deze tegenstelling de feitelijke conflictstof. Reeds in een van zijn eerste werken, de historische novelle De sluizen van Jepifan, komt het thema tot zijn recht: de enorme conceptie van Peter de Grote voor de bouw van een kanalensysteem leidt in de praktijk tot een absurde mislukking, waarvan de Engelse ingenieur Bertrand Perry het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 338 slachtoffer wordt. Het in 1927 gepubliceerde verhaal kan, ofschoon de handeling zich in het begin van de 18e eeuw afspeelt, als een verkapte critiek op de vaak fantastische plannen in de Sowjetunie na de periode van het oorlogscommunisme worden gelezen, toen men de politieke omwenteling wilde voortzetten in een industriële revolutie. Wanneer dan de vaak irreële ingenieursprojecten in de praktijk mislukten, werden de ingenieurs als ‘saboteurs’ vervolgd en dikwijls terechtgesteld. Het grote verhaal De verborgen mens (1928) wordt beheerst door twee motieven of thema's, ten eerste wederom dat van de kloof tussen idee (conceptie) en daad (feitelijkheid) en ten tweede door het beeld van de homo faber, de meester-vakman, waarin de tegenstelling tussen idee en daad is opgeheven. In deze creatie van de ‘meester’ komt Platonow in de nabijheid van een ander groot, en even miskend auteur uit de sowjetperiode, zijn tijdgenoot Michail Boelgakow. In tegenstelling echter tot Boelgakow, bij wie de ‘meester’ als intellectueel iets meekrijgt van de levenskunstenaar, de jongleur, van het ‘dominerende brein’, is ‘de meester’ bij Platonow eenvoudig de man, die zijn vak verstaat, die ‘zijn verstand in zijn handen heeft,’ - wat hij ook mag zijn, machinist, bankwerker, meubelmaker of ingenieur, - en die daarbij bezeten is van een zekere hartstocht voor dat vak en aan de beheersing ervan een ‘erecode’ verbindt. Hierbij dient wel te worden onderstreept, dat deze meesters in Platonows verhalen mensen zijn van vlees en bloed en niets gemeen hebben met de abstracte ‘arbeidershelden’, die zoveel Sowjetrussisch proza uit die tijd onleesbaar maken. De centrale figuur in De verborgen mens, de machinist-vakman Poechow, vervult de functie van de ‘natuurlijke mens’, die kiezen moet tussen de idee (de ideologie van het communisme) en de feitelijkheid (de chaotische wereld van de burgeroorlog), waarbij hij, geschraagd door ‘het verstand in zijn handen’ ondubbelzinnig partij voor de werkelijkheid kiest en zich verzet tegen iedere poging de mens te knippen naar een bepaald patroon, dat voor het toekomstig heil van een abstracte mensheid is bedacht. Een ontmoeting van Poechow, de ‘meester’, met een van de beroeps-‘patronenknippers’, een politieke commissaris, eindigt als volgt: ‘“Poechow, je bent me een echte knoeier,” maakte de commissaris een eind aan het gesprek en hij ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 339 diepte zich in zijn dossiers van lopende zaken. - “Knoeiers, dat zijn jullie, kameraad commissaris!” - “Waarom?” vroeg de commissaris verstrooid, hij werd al geheel door andere problemen in beslag genomen. - “Omdat jullie niet de zaak zelf voortbrengen, maar alleen relaties kweken,” zei Poechow, die zich vaag zekere plakkaten herinnerde, waarop stond dat het kapitaal geen zaak, maar een relatie was; en een relatie stond voor Poechow gelijk aan nul.’ Over een vroegere vriend en collega van Poechow heet het: ‘Maar die Zworytsjnyj was een klungel: voor ieder locomotiefwiel moest hij Karl Marx raadplegen, ondertussen verdorde hij zelf door zijn avondcursussen en zijn commissaris-gedoe en vergat hij, hoe je zo'n wiel moest maken.’ Zo staat de leer tegenover de technische bekwaamheid, de ideologie tegen de werkelijkheid, het abstracte reglement tegen het concrete leven, de fictieve waarden van de ‘commissaris’ tegen de wezenlijke waarden van de ‘homo faber’. De figuur van Poechow kan als een prototype gezien worden van de hoofdpersoon in Solzjenitsyns eerste roman Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj uit 1962, in welk verhaal de ‘outsider’, - die toevallig bij Solzjenitsyn de bijna gelijkluidende naam Sjoechow draagt, - in een dwangarbeiderskamp in Siberië is terechtgekomen, - de tragische ontknoping van het drama van de moderne Russische werkelijkheid: de strijd tussen de ‘homo faber’ en de ‘commissaris’ is ten gunste van deze laatste beslecht. Ook Solzjenitsyns Sjoechow (Iwan Denisowitsj) is een ‘meester’, voor wie het werk, zelfs de hem opgedrongen dwangarbeid, een creatieve belevenis is. In een opstel over Solzjenitsyn in het maandblad Nowyj Mir (1964, 1) merkt de criticus V. Laksjin op: ‘In deze arbeid steekt voor Iwan Denisowitsj nog iets meer, - de vreugde van het meesterschap, van de volledige beheersing van zijn vak... Iwan Denisowitsj heeft de handen van een arbeider, maar de ogen van een meester, de houding van een meester...’ Het genot dat de mens ondergaat bij het maken van dingen kan zo'n vervoering worden, dat het objekt er tenslotte niet meer toe doet en het maken belangrijker wordt dan het produkt. Deze situatie vinden wij ook in het bekende verhaal De linkshandige van Ljeskow, waarin het verbazingwekkende produkt van Russisch vernuft een met enorme inspanning gemaakte mechanische vlo is. In Platonows

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 340 verhaal Het lemen huis in de tuin demonstreert zich de scheppende kracht van de hoofdpersoon, een typisch Platonowiaanse ‘losgeslagene’, in het voortbrengen van fantastische produkten als drinkbekers met een uitklapbare bodem, of ‘een klok die altijd stilstond omdat het laagbijdegrondse, aardse leven immers één stilstaande poel van ellende was, maar die vierentwintig uur vóór de Dag des Oordeels plotseling uit zichzelf zou gaan lopen om de waarlijke tijd Gods aan te geven.’ Een ander thematisch bestanddeel in de verhalen van Platonow is de verhouding mens - natuur. Deze verhouding is ambivalent, omdat zowel aan het begrip natuur als aan het begrip mens geen grenzen zijn te trekken. Enerzijds is er het gevecht van de ‘homo faber’ met blinde en verblindende natuurkrachten (vgl. het verhaal In deze prachtige, grimmige wereld), anderzijds de erkenning van de ‘fiere openhartigheid van de natuur’ (De verborgen mens). In dezelfde passage volgt de verklaring: ‘Dit alles was juist en waar, omdat de mens geen einde heeft en zijn ziel niet op schaal in kaart kan worden gebracht...’ Daar noch de natuur, noch de mens binnen grenzen zijn te fixeren, treedt de ‘natuur’ (de buitenwereld) in Platonows verhalen dikwijls als handelende persoon op; er vindt een soort identificatie plaats, een symbiose van natuur, tijd, ruimte en mens, als in de passage in genoemd verhaal, waarin de roodgardisten in actie komen tegen generaal Wrangel: ‘Boven de bergen ademde het verre verleden, - en getuigde van de moed, waarmee de natuur zich door de eeuwen heen in stand had gehouden. Ook de gewapende reizigers waren van moed bezield en toegerust met eenzelfde uiterste vermetelheid als die aan de natuur eigen was, wanneer zij bergketenen op elkaar stapelde en waterreservoirs uitholde.’ Aan het slot van dit verhaal wordt aan de hoofdpersoon Poechow, - op weg naar zijn werk, - de eenheid van tijd, natuur en mens geopenbaard en ondergaat hij de extase van de commune: ‘Voor de tweede maal sinds zijn jeugd gingen Poechows ogen open voor de luister van het leven en voor de bezetenheid van de vermetele natuur, even enorm in haar stilte als in haar daden... Net als die vorige keer onderging hij de verwantschap van alle lichamen met het zijne... De roekeloze natuur was in de mensen overgegaan en in de driestheid van de revolutie.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 341

Bij deze passage valt op te merken, dat de eerste beleving, waarop hier gezinspeeld wordt, plaats vond in Poechows vroege jeugd en in verband wordt gebracht met de ervaring van het Russisch-Orthodoxe Paasfeest: ‘In zijn verre kinderjaren had hij zich menigmaal verbaasd over de Paasdienst en dan in zijn kinderhart een vreemd en gevaarlijk wonder ontdekt. Ditmaal herleefde in Poechow de simpele blijdschap van dat gebeuren...’ Aan de andere kant weet Platonow zich zeer wel van het idealisme en mysticisme dat in dergelijke passages schuilgaat te distanciëren. In de ongeveer in dezelfde tijd ontstane novelle De stad Gradow gebruikt hij hetzelfde motief van versmelting en identificatie van natuur en mens, maar ditmaal om een satirisch effect te bereiken. De hoofdpersoon van het verhaal, de ambtenaar Sjmakow, een modelbureaucraat, konstateert dat ‘de natuur de ergste vijandin van orde en harmonie is. Er is altijd wat mee aan de hand.’ En hij overweegt een rechtbank op te richten om de natuur voor haar uitspattingen te straffen. ‘Bijvoorbeeld door bij een misoogst de planten te tuchtigen...’ Het thema van de Russische Paasgedachte, zoals die in min of meer versluierde vorm voorkwam in Platonows proza van omstreeks 1929, is uit zijn latere verhalen geheel verdwenen. In het verhaal In deze prachtige, grimmige wereld van 1941 heet het eerder: ‘Ik begreep, dat er in de natuur van geen berekening in onze menselijke, mathematische zin sprake was, maar ik zag, hoe er zich tonelen afspeelden, die het bestaan van vijandige, het mensenleven ontredderende krachten aantoonden en hoe die verwoestende krachten het op uitverkoren, voortreffelijke mensen hadden gemunt.’ In de tussen 1929 en 1941 liggende jaren hadden de ‘verwoestende krachten’ van de terreur huisgehouden, ook in het persoonlijke leven van Andrej Platonow en de oecumenische gedachte van voorheen had in zijn bewustzijn kennelijk iedere zin verloren. Verdwenen is in zijn latere periode ook een ander, aan de ideeën van de filosoof Fjodorow ontleend thema, dat van het ‘wetenschappelijke proces van opstanding uit de dood’, waarmee bedoeld wordt de wetenschappelijk aantoonbare onvergankelijkheid van het leven. Dit thema vinden wij op verschillende plaatsen in De verborgen mens uitgewerkt, o.a. in de passage: ‘De historische tijd en de boze krachten van een razend geworden wereldsubstantie spanden samen om

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 342 de mensen te verwarren en klein te krijgen... Ook de gesneuvelden spoorden door het verdriet, dat hun herdenking opriep, de levenden aan hun ondergang te rechtvaardigen, zodat zij niet voor niets tot stof vergingen... [Poechow] beschouwde het wetenschappelijke proces van opstanding der doden als iets onvermijdelijks: er kon niets verloren gaan en de aanspraken van het bloed moesten vervuld worden.’ En elders: ‘De dood werkte met zo'n rustig overleg, dat het geloof aan de wetenschappelijke opstanding iets onomstotelijks kreeg.’ Verwant hieraan, - en tevens op de filosofie van Fjodorow geinspireerd, - is het thema van de in vele verhalen terugkerende vader-zoon (pleegzoon) verhouding, waarin zich de continuïteit van het leven bevestigt. Deze verhouding, van vader tot zoon, of dochter, of pleegkind, kortom de verhouding in de tijd van geslacht tot geslacht, is er in Platonows oog een van de erflater tot de erfgenaam, een nogal wonderlijk gekozen thema in de eerste decennia na de revolutie, die immers al het oude van de kaart wilde vegen. Het thema van de vader-figuur komt voor in De staatsburger, in Het lemen huis in de tuin, in De Potoedan, in Fro en zelfs nog in Platonows laatste verhaal De thuiskomst van 1946 en heeft niet alleen inhoudelijke betekenis, maar soms ook de functie een vast punt, een rustpunt in het verhaal te zijn om de handeling te vertragen. (De Potoedan en Fro). Ook in het eerste hoofdstuk van de roman Tsjewengoer, in 1928 apart verschenen onder de titel De wordingsgeschiedenis vdn een meester, speelt deze relatie van vader tot aangenomen zoon een grote rol. In het tweede hoofdstuk van Tsjewengoer, de in 1928 verschenen novelle De nakomeling van een visser vindt een emotioneel gesprek plaats tussen de oude Zachar Pawlowitsj en zijn pleegzoon Sasja, kort voor het vertrek van deze laatste: ‘... Van opwinding werd Zachar Pawlowitsj sentimenteel en hij liep geagiteerd naar de keuken om een sigaret te roken. Toen kwam hij terug en omarmde schuchter zijn aangenomen zoon. “Sasja, je moet niet boos op me zijn! Ook ik ben een wees...”’ In het tien jaar later geschreven verhaal Het lemen huis in de tuin (1937) zegt de oude Jakow Sawwitsj tegen zijn pleegzoon, vlakvoor diens vertrek, en bij wijze van argument om de jongen aan zich te binden: ‘Ik ben zelf een wees...’ Ook hier wederom een duidelijk voorbeeld van hoe in verschillende verhalen van Platonow

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 343 analoge situaties en analoge gesprekken terugkeren, als variaties op één thema. Minder metafysisch, maar eerder van politieke aard is tenslotte nog een ander, terugkerend thema in zijn verhalen: de verhouding van het volk tot de partijcommunist en de bolsjewiek, een thema dat alleen in de beginperiode, in bovengenoemd hoofdstuk uit Tsjewengoer, in De verborgen mens en in Platonows satirische verhalen tot zijn recht komt. In zijn latere verhalen speelt het geen rol meer, omdat het in de jaren dertig de censuur nauwelijks meer zou kunnen passeren. Er doet zich hier namelijk het opmerkelijke verschijnsel voor, dat de schrijver bij monde van zijn held dikwijls partij kiest vóór de bolsjewieken, maar tegen de communisten, d.w.z. de officiële vertegenwoordigers van de partij. Hierin weerspiegelt zich een vooral in de jaren twintig nog sterk onder het volk levende argwaan tegen deze laatste categorie: de communisten en partijvertegenwoordigers op het platteland waren grotendeels vreemden, zij waren met bepaalde mandaten voorziene ‘intelligenten’ uit de hoofdsteden en werden daardoor dikwijls vereenzelvigd met de ambtenaren uit de tijd van voor de revolutie, als vertegenwoordigers van de regeringsmacht; de bolsjewieken daarentegen waren voor het merendeel boeren en arbeiders uit de eigen kringen, roodgardisten die in de burgeroorlog vochten voor de Sowjets en voor het consolideren van de revolutie. De hoofdpersoon Poechow uit De verborgen mens is in dit licht gezien een vertegenwoordiger van het volk in zijn bolsjewistische gezindheid en Platonow verhult zijn sympatie voor deze figuur niet. Wanneer tegen het eind van het verhaal de commissaris, de communist Sjarikow aan Poechow de vraag stelt: ‘Wil je communist worden?’ antwoordt deze met de wedervraag: ‘En wat is dat, een communist?’, waarop de partijvertegenwoordiger verklaart: ‘Een communist, - dat is een intelligent, wetenschappelijk geschoold mens, maar een bourgeois is een historische idioot!’ - ‘Dan wil ik niet!’ concludeert Poechow en op de vraag: ‘Waarom niet?’ antwoordt hij: ‘Omdat ik een geboren idioot ben...’ In satirische verhalen als De stad Gradow (1927) en Een staatsburger (1929) wordt niet alleen de figuur van de partijbureaucraat, maar ook de communistische ideologie zelf op de hak genomen; in deze verhalen en latere als Winst, De bouwput, De ongelovige Makar uit het be-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 344 gin van de jaren dertig ligt het materiaal voor Platonows conflict met de partij en dus met het gedirigeerde literair-critische apparaat dat hem praktisch de mond zou snoeren. In 1934 vond het eerste alrussische schrijverscongres in Moskou plaats. Op de lijst van de zeshonderd deelnemers komt de naam van Platonow niet voor, noch wordt hij in een van de honderden referaten en redevoeringen genoemd, zelfs niet in negatieve zin. Maxim Gorki, die op genoemd congres een grote redevoering hield, waarin hij een overzicht van de jonge sowjetliteratuur gaf, vermeldt Platonow niet, ofschoon hij zich in een iets vroeger liggende periode in privébrieven aan deze lovend over hem uitlaat: ‘U hebt onbetwistbaar talent en u beschikt over een geheel eigen stijl. Uw roman Tsjewengoer is bijzonder interessant...’ (18 september 1929). Platonow was tot een ‘non-person’ verklaard. Het moet onder die omstandigheden een wonder worden genoemd, dat hij desondanks in de jaren 1936-1941 een aantal van zijn beste verhalen heeft kunnen schrijven als Fro, De Potoedan, In deze prachtige, grimmige wereld. In deze verhalen uit zijn tweede periode is de compositie strakker geworden, de intrige bewuster afgerond, de doorlopende stroom van de handeling wordt beter gehandhaafd dan vroeger, zonder dat de voor Platonow typische thematische bestanddelen worden opgegeven. Hoeveel waarde Platonow aan het thema hechtte, blijkt uit wat hij in een necrologie over de jong gestorven schrijver Aleksandr Archangelski in 1938 schreef: ‘Kunst zonder thema, - en daarbij per se een belangrijk thema, - kunst zonder menselijke diepte, die de echte schrijver in eerste instantie in zijn eigen natuur vindt en in tweede instantie aan de door hem uitgebeelde karakters overdraagt, - zulk een kunst is óf het produkt van naïeviteit, óf van oplichterij.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 345

In deze prachtige, grimmige wereld Andrej Platonow

1.

In de locomotievenloods van Toloebéjewo beschouwden ze Aleksandr Wasiljewitsj Maltsew als de beste machinist. Hij was een jaar of dertig, maar bezat reeds de kwalificatie van machinist eerste klasse en reed al jaren op sneltreinen. Toen de eerste machtige locomotief voor passagiertreinen van de serie ‘J.S.’* in onze loods arriveerde, werd Maltsew op die machine gezet, heel terecht en een verstandig besluit. Als zijn assistent had Maltsew een man op leeftijd, Fjodor Petrowitsj Drabanow, een van de bankwerkers uit onze werkplaats, die echter kort daarna zijn machinistenexamen deed en op een andere locomotief ging rijden en toen werd ik in Drabanows plaats aangesteld om in de brigade van Maltsew hulpmachinist te worden; ik had in die functie al eerder gewerkt, maar alleen op een oude, lichte locomotief. Ik was heel blij met mijn aanstelling. De ‘J.S.’, de enige locomotief van dit model op ons traject, bracht me alleen al door zijn uiterlijk in verrukking: ik kon er mijn ogen niet van afhouden en onderging een bijzonder geluksgevoel, even sterk en mooi als mijn indrukken als kind bij de eerste lectuur van Poesjkins gedichten. Daar kwam bij, dat ik heel graag in de brigade van een machinist 1e klasse wilde werken om van hem de kunst af te kijken van hoe je zware sneltreinen rijden moest. Maltsew nam mijn aanstelling als hulpmachinist in zijn brigade kalm en onverschillig op: het kon hem kennelijk niet schelen, wie hij als hulpkracht naast zich had. Voor elk vertrek controleerde ik, zoals gebruikelijk, alle onderdelen van de machine, ik beproefde alle bedieningsinstrumenten en was

* Initialen van Josef Stalin.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 346 pas gerust, wanneer ik had vastgesteld, dat de locomotief startklaar was. Maltsew volgde met zijn ogen alles wat ik deed, maar controleerde na mij nog eens eigenhandig de conditie van de locomotief, wat de indruk wekte, dat hij mij niet vertrouwde. Dit herhaalde zich telkenmale en ik legde er mij reeds bij neer, dat Maltsew zich voortdurend met de mij toegewezen taak bemoeide, ofschoon het mij inwendig bleef ergeren. Maar gewoonlijk was ik mijn ergernis te boven, zodra de trein zich in beweging zette. Dan verslapte mijn aandacht voor de instrumenten, die de conditie van de voortsnellende locomotief controleerden, ik lette niet meer op de gang van zaken aan de linkerkant van de machine, of op het spoor voor ons uit, maar had alleen nog oog voor wat Maltsew deed. Hij reed de trein met de drieste zekerheid van een groot vakman, met de geconcentreerdheid van een bezield kunstenaar die de uiterlijke wereld geheel in zijn innerlijke beleving heeft opgenomen en daardoor heerser over die wereld is geworden. Maltsews ogen staarden recht voor zich uit, schijnbaar leeg en afwezend, maar ik wist, dat hij de voor ons liggende weg en ieder detail van het ons tegemoetsnellende landschap met zijn blik omvatte, - zelfs een mus, die door de luchtstroom van de in de ruimte priemende machine van de spoordijk werd weggevaagd, zelfs die mus trok Maltsews blik naar zich toe en hij draaide een secondelang zijn hoofd in de richting van de vogel: wat gebeurt er met hem, als we voorbij zijn, waar is hij heengevlogen? We hebben nooit door eigen schuld vertraging gehad; in tegendeel, meer dan eens werden we op tussenstations, waar we eigenlijk zonder te stoppen moesten doorrijden, opgehouden omdat we een tijdvoorsprong hadden en alleen door ons te laten stoppen konden ze ons weer binnen het tijdschema brengen. Meestal zwegen we onder het werk; slechts af en toe tikte Maltsew met zijn sleutel, zonder zich direkt tot mij te wenden, op de stoomketel, waarmee hij de wens te kennen gaf, dat ik een of andere onregelmatigheid in de loop van de machine in de gaten moest houden, of om me op een plotselinge verandering in de gang van zaken voor te bereiden en te maken, dat ik mijn ogen open hield. Ik begreep de onuitgesproken aanwijzingen van mijn oudere collega altijd en was

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 347 met hart en ziel bij mijn werk, wat niet wegnam, dat de machinist mij, net als de stoker, op een afstand hield en overal, waar we stopten, de oliedruk telkens zelf controleerde, nazag, of de moeren in de koppelingen stevig genoeg waren aangedraaid, daarna de dozen van de hoofdassen bekeek, enzovoort. Had ik net een van de draaiende onderdelen nagezien en geolied, dan deed Maltsew het steevast even later nog eens, alsof hij mijn werk als lucht beschouwde. ‘Maar ik heb die kruiskop zonet al nagezien, Maltsew,’ zei ik op een keer tegen hem, toen hij dat onderdeel na mij opnieuw aan een controle onderwierp. ‘Dat wil ik zelf doen,’ antwoordde Maltsew met een glimlach, waarin iets van een treurigheid lag, die me verraste. Later begreep ik er de betekenis van, ook de oorzaak van zijn voortdurende onverschilligheid jegens ons. Hij voelde, dat hij superieur aan ons was, daar hij de locomotief beter dan wij begreep en niet geloven kon, dat ik of wie ook het geheim van zijn talent zou kunnen doorgronden, het geheim om in één oogopslag een voorbijvliegende mus en het sein langs de spoorbaan te zien, het talent om tegelijkertijd het traject, het gewicht van de trein en de inspanningen van de locomotief aan te voelen. Maltsew begreep natuurlijk, dat wij hem op het punt van toewijding, ijver misschien zelfs zouden overtreffen, maar hij kon zich niet voorstellen, dat wij meer hart voor de locomotief zouden kunnen hebben, of de trein beter dan hij zouden rijden, want beter dan hij het deed was uitgesloten, vond hij. Om die reden was Maltsew in ons gezelschap zo treurig; hij ging onder zijn talent gebukt als onder eenzaamheid en wist niet, hoe hij het aan ons moest uitleggen, zodat we het zouden begrijpen. En wij waren inderdaad niet in staat zijn vakmanschap te doorgronden. Op een keer vroeg ik hem, of ik de trein eens zelfstandig mocht rijden: Maltsew stond het me voor een kilometer of veertig toe en nam zelf de plaats van de tweede machinist in. Ik reed de trein en had al na twintig kilometer een vertraging van vier minuten en aan het eind van een lange glooiing maakte ik niet meer dan dertig kilometer per uur. Toen nam Maltsew de machine weer van me over; hij nam alle hellingen met een snelheid van vijftig kilometer, liet de trein in de bochten niet slingeren zoals ik en het duurde niet lang, of hij had de door mij verloren tijd ingehaald.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 348

2.

Ik heb ongeveer een jaar als hulpmachinist onder Maltsew gewerkt, van augustus tot juli. En op vijf juli maakte Maltsew zijn laatste rit als machinist op een sneltrein... Wij namen een personentrein van tachtig assen over, die onderweg vier uur vertraging had opgelopen. De treindienstleider kwam op de locomotief toe en drukte Maltsew speciaal op het hart de vertraging zoveel mogelijk in te lopen, desnoods tot drie uur terug te brengen, omdat hij anders moeilijk een lege goederentrein op het parallelspoor kon brengen. Maltsew beloofde hem, dat hij tijd zou inlopen en we vertrokken. Het was acht uur 's avonds, maar de zomerdag wist niet van wijken en de zon scheen met de triomferende kracht van de vroege ochtend. Maltsew droeg me op de stoomdruk in de ketel de hele tijd op een halve atmosfeer onder het maximum te houden. Een half uur later reden we de steppe in, over een glad en zacht wegdek. Maltsew voerde de rijsnelheid tot negentig kilometer op en ging er geen streep onder, - in tegendeel, op een effen baanvak, of bij geringe glooiingen, bracht hij de snelheid zelfs op honderd kilometer per uur. Bij het nemen van een hoogte forceerde ik het vuur tot het uiterste en droeg de stoker op de automatische kolentoevoer nog met de hand bij te laden, omdat ik zag, dat de stoomdruk wat ging zakken. Maltsew joeg de locomotief voort met de regulateur wijd open en de stuurstang in de hoogste stand. Wij snelden nu een enorme onweerswolk tegemoet, die vanachter de horizont opdoemde. Van onze kant werd de wolk door de zon beschenen, maar in zijn binnenste flitsten woedende, geprikkelde bliksemschichten en wij zagen, hoe de zwaarden van het weerlicht zich vertikaal in de verre, zwijgende aarde boorden, - en wij stoven voort, die verre aarde tegemoet, alsof wij haar te hulp wilden snellen. Maltsew was zichtbaar in de ban van dit schouwspel: hij boog zich ver uit het raam naar buiten, tuurde in de verte en zijn ogen schitterden gefascineerd, toen ze aan de rook, het vuur en de ruimte gewend waren. Hij besefte, dat onze locomotief zich in zijn prestatie en in zijn kracht met die van het onweer kon meten en die gedachte schonk hem misschien een gevoel van trots.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 349

Even later werden wij een wervelende stofwolk gewaar, die over de steppe op ons toe stoof. Dit betekende, dat de storm ook de onweerswolk recht onze kant op joeg. Het werd donker om ons heen: de droge aarde en het steppezand floten en knarsten om het ijzeren lichaam van de locomotief, het zicht was tot nul gereduceerd, ik startte de dynamo voor de verlichting en schakelde de koplamp in. We konden ternauwernood nog ademhalen tengevolge van de hete wervelwind van stof, die onze cabine binnendrong en die door de hem tegemoetsnellende vaart van de locomotief in kracht verdubbeld werd en als gevolg van de verbrandingsgassen en de vroege schemering die ons omhulde. De locomotief stortte zich met gehuil in de troebele, verstikkende duisternis, - in de spleet licht, die de koplamp voor zich uit wierp. De snelheid liep tot zestig kilometer terug; we werkten en keken voor ons uit als in een droom. Plotseling sloeg een grote druppel tegen de windruit, waar hij ogenblikkelijk op verdampte, opgeslorpt door de hete luchtstroom. Onmiddellijk daarop flitste één secondelang een blauw licht langs mijn oogharen en boorde zich tot in het diepst van mijn bonzende hart. Ik deed een greep naar het injectorventiel, maar de pijn in mijn borst ebde al weg en ik richtte mijn ogen terstond weer op Maltsew, - hij keek in de verte voor zich uit en bestuurde de locomotief zonder een spier op zijn gezicht te hebben vertrokken. ‘Wat was dat?’ vroeg ik de stoker. ‘Een bliksemstraal’, zei hij. ‘Die wou hier inslaan, maar was er net even naast.’ Maltsew hoorde, wat we zeiden. ‘Wat voor bliksem?’ vroeg hij luid. ‘Nou, die van zo net’, zei de stoker. ‘Heb niks gezien,’ zei Maltsew en hij keek weer naar buiten. ‘Niet gezien?’ vroeg de stoker verbaasd. ‘Ik dacht, dat onze ketel de lucht in vloog, zo licht was het! En hij heeft niks gezien!’ Ook ik had mijn twijfel, of het wel een bliksemstraal was geweest. ‘Waar was de donderslag dan?’ vroeg ik. ‘Daar zijn we aan voorbijgereden,’ verklaarde de stoker. ‘Die slag komt altijd later. En in de tijd van de blikseminslag, vóórdat de lucht in oproer is gekomen en er dit en dat en nog wat gebeurt, zijn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 350 wij al een flink stuk verder. Misschien, dat de passagiers de slag nog gehoord hebben, die zitten een eind achter ons.’ Toen kwamen we in een wolkbreuk terecht, maar waren ook daar snel weer uit en we reden een bedaarde, donkere steppe in, waarboven roerloze, gedweeë wolken na gedane arbeid van hun rust genoten. Het was nu helemaal donker geworden en er brak een kalme nacht aan. We snoven de lucht van de vochtige aarde op, de geuren van gras en koren, dat zich met regen en onweer had volgezogen en zo snelden we verder en deden ons best tijd in te lopen. Het viel me op, dat Maltsew de locomotief minder goed in de hand had, - in de bochten werden we van links naar rechts geslingerd, onze snelheid liep soms tot over de honderd op om dan tot veertig terug te vallen. Ik kwam tot de conclusie, dat Maltsew waarschijnlijk aan het eind van zijn krachten was, daarom zei ik niks, ofschoon het voor mij een heidense toer was bij zo'n gemanipuleer van de machine de kolentoevoer en de keteldruk op peil te houden. Maar goed, over een half uur moesten we toch stoppen om water in te nemen en op die halteplaats kon Maltsew dan even een hapje eten en wat op zijn verhaal komen. We hadden al veertig minuten ingelopen en zouden er tot het eindpunt van onze reis zeker nog een uur bij winnen. Dit nam niet weg, dat ik me over Maltsews vermoeidheid ongerust maakte en daardoor zelf het traject voor ons oplettend gadesloeg, - het spoor en de seinen. Aan mijn kant, de linkerzijde van de locomotief, hing een brandende, electrische schijnwerper, die zijn licht op de wentelende drijfstangen wierp. Ik kon het ingespannen, nauwgezette werk van de linker zuigerstangen goed volgen, maar opeens verzwakte het licht van de lamp erboven en ging over in een mat schijnsel als van een enkele kaars. Ik draaide me naar de cabine om. Ook daar brandden alle lampen nu op een kwart van de spanning en wierpen nauwelijks nog wat licht op de instrumenten. Vreemd, dat Maltsew me op dat ogenblik geen klopsignaal met zijn Engelse sleutel gaf om mijn aandacht op de storing te vestigen. Het was duidelijk dat de dynamo niet het voorgeschreven toerental haalde en dat daardoor de spanning was gezakt. Ik begon de dynamo met behulp van de stoomtoevoer te regelen en was een hele poos met de apparatuur in de weer, zonder er in te slagen de spanning op te voeren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 351

Op zeker ogenblik gleed er een mistige wolk van een rode kleur langs het dak van de cabine. Ik keek naar buiten. Voor ons uit zwaaide in het donker, - dichtbij of veraf, dat was niet vast te stellen, - een rode lichtstreep dwarsover ons spoor. Ik begreep niet, wat het kon zijn, maar wel, wat me te doen stond. ‘Maltsew!’ schreeuwde ik en gaf drie fluitsignalen ten teken dat de trein tot stilstand moest worden gebracht. Onder de wielbanden klonken de explosies van petarden. Ik sprong op Maltsew af, hij draaide me zijn gezicht toe en keek me met lege, onbewogen ogen aan. De naald van de snelheidsmeter stond op zestig kilometer. ‘Maltsew!’ riep ik. ‘We rijden over petarden!’ - En ik strekte mijn hand naar de controlehefboom uit. ‘Weg!’ schreeuwde Maltsew, en zijn ogen fonkelden, toen ze het licht van het zwakke lampje boven de snelheidsmeter weerkaatsten. Hij trok onmiddellijk aan de noodrem en zette de machine toen in achteruit. Ik werd tegen de ketel aangedrukt, ik hoorde het huilen van de wielbanden en hoe ze over de rails knarsten. ‘Maltsew!’ zei ik. ‘Gooi de cylinderkranen open! We rijden de machine kapot!’ ‘Laat maar! Dan maar kapot!’ antwoordde Maltsew. We stopten. Ik pompte met de injector water in de ketel en keek naar buiten. Op een meter of tien voor ons uit stond op ons spoor een locomotief met zijn tender naar ons toegekeerd. Op de tender stond een man met een lange roodgloeiende pook in zijn hand, die hij heen en weer zwaaide om de sneltrein tot staan te brengen. Zijn locomotief duwde een goederentrein, die nu op de baan stilstond. Dit betekende, dat wij, toen ik met de dynamo bezig was en niet vooruit op de weg had gekeken, door een geel voorsein moesten zijn gereden, daarna door het rode hoofdsein en vermoedelijk nog langs meerdere waarschuwingsseinen van baanwachters. Maar hoe kwam het, dat Maltsew geen van die seinen had gezien? ‘Kostja!’ riep Maltsew me bij zich. Ik liep naar hem toe. ‘Kostja!... Jij rijdt de locomotief verder. Ik ben blind geworden.’ De volgende dag bracht ik een andere trein naar ons station terug

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 352 en reed de locomotief naar de werkplaats, omdat de wielbanden op twee plaatsen licht beschadigd waren. Ik bracht de chef van de locomotievenloods verslag uit van het gebeurde en nam toen Maltsew onder de arm mee naar zijn huis; Maltsew zelf was zo terneergeslagen, dat hij zich niet bij de chef kon melden. We hadden Maltsews huis aan de met gras begroeide straat nog niet bereikt, of hij verzocht me hem alleen te laten. ‘Uitgesloten!’ antwoordde ik. ‘U bent immers blind, Aleksandr Wasiljewitsj!’ Hij keek me met heldere, peinzende ogen aan. ‘Nou kan ik weer zien, ga maar naar huis... Ik zie alles, kijk, daar staat mijn vrouw me al op te wachten.’ Inderdaad stond er bij het hek van Maltsews huis een vrouw te wachten, zijn echtgenote, en haar zwarte haar glansde onbedekt in het zonlicht. ‘En heeft ze wat op haar hoofd of niet?’ vroeg ik. ‘Ze is blootshoofds,’ antwoordde Maltsew. ‘Wie is er nou blind, jij of ik?’ ‘Nou, als je kunt zien, gebruik je ogen dan,’ besloot ik en ik liep van Maltsew weg.

3.

Maltsew werd voor het gerecht gedaagd en er werd een onderzoek ingesteld. De rechter van instructie riep mij als getuige op en vroeg mij, wat ik van het gebeurde met de sneltrein dacht. Ik gaf hem als mijn mening te kennen, dat Maltsew geen schuld trof. ‘Een explosie, vlak in zijn buurt, heeft hem verblind, een blikseminslag,’ zei ik tegen de rechter van instructie. ‘Hij heeft een schok gekregen, waardoor zijn gezichtszenuwen zijn aangetast... Ik weet niet, hoe ik het precies moet uitdrukken...’ ‘Ik begrijp, wat u bedoelt,’ zei de rechter. ‘U drukt u heel duidelijk uit... Het is allemaal mogelijk, maar niet erg geloofwaardig. Maltsew zelf heeft immers verklaard, dat hij geen bliksemstraal heeft gezien.’ ‘Maar ik wel en ook de stoker...’ bracht ik in het midden. ‘Wat er dan op wijst, dat de bliksem dichter bij jullie dan bij Maltsew

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 353 insloeg,’ redeneerde de rechter. ‘Maar waarom hebben u en de stoker dan geen schok gekregen en werden jullie niet verblind, terwijl de machinist Maltsew wel een schok kreeg, die op zijn gezichtszenuwen sloeg en hem blind maakte? Hoe verklaart u dat?’ Ik stond het eerste ogenblik met mijn mond vol tanden, maar dacht toen na. ‘Maltsew heeft de bliksem niet kunnen zien,’ verklaarde ik. De rechter van instructie keek verwonderd op. ‘Nee, hij kon hem niet zien. Hij was ogenblikkelijk blind, - door de slag van de electromagnetische golf, die aan het licht van de bliksem voorafgaat. De bliksemstraal is het gevolg van de explosie en niet de oorzaak van de bliksem. Maltsew was al blind, toen de bliksem opflitste en een blinde kan geen lichtsignalen zien.’ ‘Interessant!’ zei de rechter glimlachend. ‘Ik zou de zaak Maltsew meteen seponeren, als hij ook nu nog blind was. Maar u weet, dat hij nu even goed ziet als u of ik.’ ‘Ja,’ beaamde ik. ‘Was hij soms al blind, toen hij zijn trein met enorme snelheid op de staart van de goederentrein toereed?’ ‘Ja, dat was hij,’ bevestigde ik. De rechter van instructie keek me onderzoekend aan. ‘Waarom gaf hij dan de locomotief niet dadelijk aan uw leiding over, of tenminste de opdracht de trein tot stilstand te brengen?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Ziet u dus,’ zei de rechter van instructie. ‘Een volwassen man in het volle bezit van al zijn geestelijke vermogens bestuurt de locomotief van een sneltrein, hij rijdt honderden mensen een zekere dood tegemoet, alleen door een toeval wordt een ramp voorkomen en dan rechtvaardigt hij zich met de woorden, dat hij blind was geworden. Wat moet dat betekenen?’ ‘Maar hij zou er toch zelf ook bij om het leven zijn gekomen!’ zei ik. ‘Vermoedelijk wel. Maar, wat mij meer dan het leven van een enkele man interesseert, is dat van honderden mensen. Wie weet had hij zijn redenen om een eind aan zijn leven te maken.’ ‘Geen sprake van!’ zei ik. De rechter van instructie trok zijn schouders op; hij had blijkbaar zijn bekomst van me, zoals een idioot je de keel uithangt.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 354

‘U weet alles, behalve de hoofdzaak,’ zei hij langzaam, zijn woorden wegend. ‘U kunt gaan.’ Van de rechter van instructie liep ik regelrecht naar de woning van Maltsew. ‘Aleksandr Wasiljewitsj,’ zei ik tegen hem. ‘Waarom hebt u mijn hulp niet ingeroepen, toen u blind werd?’ ‘Maar ik kon toch zien!’ antwoordde hij. ‘Waar had ik jou dan voor nodig?’ ‘Wat zag u dan?’ ‘Alles: de lijn, de seinen, het graan op de steppe, hoe de locomotief aan de rechterkant liep, - alles zag ik...’ Ik stond met stomheid geslagen. ‘Maar hoe is het dan allemaal zo gekomen? U bent door alle waarschuwingsseinen gereden en stoof regelrecht op de staart van die andere trein af...’ De vroegere eerste machinist dacht somber na en antwoordde mij zacht, als sprak hij zichzelf toe: ‘Ik ben gewend lichten te zien en ik dacht, dat ik een licht zag, maar ik zag het alleen in mijn geest, in mijn verbeelding. In werkelijkheid was ik blind, alleen, dat wist ik niet... Ook aan die explosies hechtte ik geen waarde, al heb ik ze wel gehoord: ik dacht, dat ik verkeerd hoorde... En toen jij de stopseinen gaf en me iets toeschreeuwde, zag ik een groen sein voor me... Ik had het niet meteen in de gaten...’ Ditmaal wist ik wat Maltsew bedoelde, alleen kon ik niet begrijpen, waarom hij aan de rechter van instructie niet had verklaard, dat hij, nadat hij verblind was, de wereld nog lang in zijn verbeelding was blijven zien en in de werkelijkheid ervan had geloofd. En ik vroeg Maltsew hiernaar. ‘Maar dat heb ik hem toch gezegd!’ antwoordde Maltsew. ‘En wat antwoordde hij?’ ‘Dat was uw verbeelding’, zei hij. ‘Misschien leeft u ook nu in fantasievoorstellingen, dat weet ik niet. Maar mijn taak is het, achter de feiten te komen,’ zei hij, ‘niet uw fantasie of uw subtiliteiten te doorgronden. Uw verbeelding, - of er sprake van was of niet, - kan ik niet controleren, die dingen speelden zich alleen in uw hoofd af, daar staat alleen uw woord borg voor, maar de botsing, die op een haar na heeft plaatsgevonden, - dat is de realiteit!’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 355

‘Hij heeft gelijk,’ zei ik. ‘Natuurlijk,’ gaf de machinist mij toe, ‘dat weet ik ook. En ik heb ook gelijk, en ik ben niet schuldig. Wat gaat er nou gebeuren?’ Ik wist niet, wat ik hem moest antwoorden.

4.

Maltsew werd in hechtenis genomen. Ik bleef als tweede machinist rijden, maar al met een andere machinist naast me, een voorzichtige, oude man, die al een kilometer vóór het gele voorsein de remmen aanzette en, als we dan dichterbij kwamen en het sein op groen sprong, de trein weer wat begon op te trekken. Dat was geen werk, - en ik verlangde naar Maltsew. Die winter was ik in de distriktsstad, waar ik mijn broer bezocht, die daar studeerde en in een studententehuis bij de universiteit woonde. In een gesprek vertelde mijn broer me, dat ze op het natuurkundig laboratorium van de universiteit een Tesla-installatie bezaten voor het kunstmatig opwekken van een bliksem. Dit bracht me op een idee, al stond die me nog niet helemaal duidelijk voor de geest. Weer thuisgekomen, dacht ik verder over mijn inval in verband met de kunstmatige bliksem volgens het Tesla-systeem na en kwam tot de slotsom, dat ik het met mijn idee bij het rechte eind had. Ik schreef aan de rechter van instructie, die de zaak Maltsew indertijd had onderzocht, een brief met het verzoek om op de in de gevangenis zittende Maltsew een experiment te mogen toepassen om te zien, hoe hij op electrische ontladingen zou reageren. Als kon worden aangetoond, dat Maltsews psyche of zijn gezichtsvermogen inderdaad overgevoelig waren voor plotselinge electrische ontladingen, dan zou de zaak Maltsew gerevideerd moeten worden. Ik bracht ter kennis van de rechter van instructie waar zich de Tesla-apparatuur bevond en hoe een experiment op een menselijk wezen moest worden uitgevoerd. Lange tijd hoorde ik niets van de rechter, maar eindelijk kreeg ik bericht, dat de officier van justitie van het distrikt had goedgevonden de door mij voorgestelde expertise in het natuurkundig laboratorium van de universiteit te doen geschieden. Enige dagen later

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 356 kreeg ik een oproep van de rechter van instructie om bij hem te komen. Ik ging opgewonden naar hem toe, bij voorbaat overtuigd van een gelukkige afloop van de zaak Maltsew. De rechter begroette mij, maar zweeg toen geruime tijd, waarbij hij met treurig staande ogen langzaam een of ander document doorlas. De moed zonk me in de schoenen. ‘U hebt uw vriend een slechte dienst bewezen,’ zei de rechter van instructie tenslotte. ‘Hoe zo? Blijft het vonnis dan van kracht?’ ‘Nee, wij hebben Maltsew van rechtsvervolging ontslagen. De beschikking is al uit, misschien is Maltsew op dit ogenblik al thuis...’ ‘Dan dank ik u,’ zei ik en stond op, met mijn gezicht naar hem toe. ‘Maar wij zijn niet voornemens ú dank te zeggen. U hebt een slecht advies gegeven: Maltsew is weer blind geworden...’ Ik zonk vermoeid in mijn stoel terug, de vlammen sloegen me uit en ik had dorst. ‘Zonder hem erop voor te bereiden, hebben de experts Maltsew in het donker onder de Tesla-apparatuur laten doorlopen,’ zei de rechter van instructie tegen mij. ‘De stroom werd ingeschakeld, er flitste een bliksemstraal op en er klonk een knetterende donderslag. Maltsew liep rustig verder, maar van dat ogenblik af ziet hij voor de tweede keer geen licht meer, - dit is door een gerechtelijk-medische expertise onomstotelijk komen vast te staan.’ De rechter van instructie nam een slok water en voegde er nog aan toe: ‘Nu ziet hij de wereld opnieuw alleen in zijn verbeelding... U bent zijn collega, helpt u hem...’ ‘Maar hij krijgt zijn gezichtsvermogen misschien weer terug,’ zei ik hoopvol, - ‘net als toen, na die locomotief...’ De rechter van instructie dacht na. ‘Ik vrees van niet. Toen was het de eerste schok, nu de tweede. En het trauma is op dezelfde plek als tevoren aangekomen.’ De rechter, die zich niet langer in bedwang kon houden, stond op en begon opgewonden door de kamer te lopen. ‘Het is mijn schuld... Waarom heb ik naar u geluisterd en als een idioot op die expertise aangedrongen! Ik heb het leven van een mens op het spel gezet en hij is eraan kapot gegaan!’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 357

‘Nee, het is uw schuld niet, u hebt niets op het spel gezet,’ probeerde ik de rechter van instructie te kalmeren. ‘Wat is beter, - een vrij man te zijn, maar blind, of alles te zien achter gevangenismuren en daarbij onschuldig?’ ‘Ik wist niet, dat ik de onschuld van een mens moest bewijzen door hem in het ongeluk te storten,’ zei de rechter van instructie. ‘Dat is een te hoge prijs.’ ‘U bent rechter van instructie,’ legde ik hem uit, ‘u moet alles van de mens weten, zelfs dat wat hem over zichzelf niet bekend is.’ ‘Ik begrijp u, u hebt gelijk,’ zei de rechter zacht. ‘Maakt u zich geen onnodige zorgen, kameraad rechter. Er zijn hier bepaalde faktoren binnen de mens aan het werk geweest, terwijl u ze alleen buiten hem hebt gezocht. Maar u was in staat in te zien, waar u tekort schoot en u hebt Maltsew correct behandeld. Ik heb alle achting voor u.’ ‘Ik voor u ook,’ gaf de rechter van instructie toe. ‘Weet u, er zou een uitnemende assistent bij de recherche uit u kunnen groeien!’ ‘Dank u, maar ik ben bezet, ik ben assistent-machinist op een sneltreinlocomotief.’ En ik ging heen. Ik was niet direkt Maltsews vriend en hij had mij nooit enig blijk van speciale belangstelling gegeven. Maar ik had hem tegen het ongeluk, dat hem getroffen had, in bescherming willen nemen, ik had me tegen de noodlotskrachten, die als bij toeval en onverschillig een man in het verderf stortten, teweergesteld; ik voelde de geheime, ondoorgrondelijke bedoeling van die krachten in de omstandigheid, dat zij juist Maltsew te gronde hadden gericht en niet mij bijvoorbeeld. Ik begreep, dat er in de natuur van geen berekening in onze menselijke, mathematische zin sprake was, maar ik zag, hoe er zich tonelen afspeelden, die het bestaan van vijandige, het mensenleven ontredderende krachten aantoonden en hoe die verwoestende krachten het op uitverkoren, voortreffelijke mensen hadden gemunt. Ik besloot me er niet bij neer te leggen, omdat ik iets in mij voelde, dat niet in de uiterlijke krachten van de natuur en van ons lot verankerd lag, ik voelde mijn uitzonderlijkheid als mens. En dat verhardde mij en ik besloot mij te verdedigen, al wist ik zelf nog niet, hoe ik het kon aanpakken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 358

5.

De volgende zomer deed ik mijn machinisten-examen en daarna reed ik zelfstandig op een locomotief van het type ‘S.U.’ voor de lokaaldienst op een personentrein. En bijna iedere keer, wanneer ik mijn locomotief de remise inreed, die naast het perron lag, zag ik Maltsew op een van de geschilderde banken zitten. Met zijn handen over een stok gevouwen, die hij tussen zijn benen hield, draaide hij zijn bewogen, gevoelige gezicht met de lege, blinde ogen naar de kant van de locomotief, hij snoof gulzig de lucht van rook en smeerolie op en luisterde aandachtig naar het ritmische werk van de stoompomp. Ik had niets, waarmee ik hem kon opbeuren, reed weg en hij bleef alleen achter. De zomer ging voorbij; ik deed mijn werk op de locomotief en zag Maltsew dikwijls, - niet alleen op het perron van het station, maar ook op straat kwam ik hem tegen, als hij langzaam, met zijn stok voor zich uit tastend zijn weg zocht. Hij was vermagerd en de laatste tijd oud geworden; voor zijn levensonderhoud bezat hij genoeg: hij kreeg een pensioen uitgekeerd, zijn vrouw werkte, zij hadden geen kinderen, maar het verdriet en het inhoudsloze leven knaagden aan Maltsew en onder dat onafwendbare leed verkommerde hij lichamelijk. Af en toe wisselde ik een woord met hem, maar ik zag, dat het hem verveelde over koetjes en kalfjes te praten en mijn vriendelijk bedoelde opmontering te slikken, ik zag, dat ook een blinde nog een volwaardig menselijk wezen is, met al zijn rechten. ‘Ga maar, ga maar!’ zei hij dan, na mijn goedbedoelde woorden te hebben aangehoord. Maar ik was ook driftig van aard en op een keer, toen hij me weer gelastte hem alleen te laten, zei ik: ‘Morgen om 10.30 rijd ik de trein. Als je stil blijft zitten, neem ik je op de loc mee.’ Maltsew nam mijn aanbod aan. ‘Goed. Ik zal me koest houden. Geef me alleen wat in mijn hand, laat me de koppelstang van de achteruit vasthouden, ik zal hem niet bewegen.’ ‘Dat zul je wel laten!’ onderstreepte ik. ‘Als je eraan gaat trekken,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 359 stop ik je een gloeiende steenkool in je handen en neem je nooit meer op de loc mee.’ De blinde man zweeg; hij verlangde er zo naar weer op een locomotief te rijden, dat hij zich aan mij onderwierp. De volgende dag nodigde ik hem uit van zijn geverfde bank op te staan en op de locomotief te klimmen; ik liep hem tegemoet om hem in de cabine te helpen. Toen we vaart kregen, liet ik Maltsew mijn plaats van machinist innemen, ik legde zijn ene hand op de stuurstang en zijn andere op de remautomaat en legde toen mijn eigen handen op de zijne. Zo reed ik de locomotief met mijn handen, zoals het moest en tegelijk werkten de zijne met mij mee. Maltsew zat er zwijgend bij en gehoorzaamde mij; hij genoot van de beweging van de locomotief, van de wind in zijn gezicht en van het werk. Hij concentreerde zich, vergat zijn ellendige toestand van blind zijn en een schroomvallige vreugde verhelderde het uitgemergelde gezicht van de man, voor wie de belevenis van het een locomotief onder zijn handen voelen het hoogste genot betekende. Op de terugweg reden we net zo: Maltsew zat op de plaats van de machinist, terwijl ik voorovergebogen naast hem stond en mijn handen op de zijne hield. Maltsew had het bij die manier van werken al zo ver gebracht, dat een lichte druk op zijn hand voldoende was om te maken, dat hij feilloos wist, wat ik wilde. De vroegere onovertroffen meester-machinist spande zich in om het gemis van zijn gezichtsvermogen in zich te overwinnen en de wereld met andere middelen zintuiglijk waar te nemen, - terwille van het werk en om zijn leven te rechtvaardigen. Soms liep ik, op een rustig traject, helemaal van Maltsew weg en keek aan de kant van de hulpmachinist naar de baan voor ons uit. We begonnen Toloebejewo al te naderen; onze dagreis was zonder storingen zo goed als teneinde en we reden op tijd. Maar op het laatste baanvak blonk ons een geel sein tegemoet. Ik verminderde niet voortijdig vaart en reed op volle stoom naar de seinpost toe. Maltsew zat kalm naast me en hield zijn linkerhand op de stuurstang; ik keek naar mijn vroegere leermeester en wachtte in stilte af... ‘Stoom afsluiten!’ riep Maltsew me toe.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 360

Ik zweeg, mijn hart bonsde me in de keel. Toen stond Maltsew van zijn plaats op, strekte zijn hand naar de regulateur uit en draaide de stoomkraan dicht. ‘Ik zie een geel sein,’ zei hij, terwijl hij de remstang naar zich toe haalde. ‘Misschien zie je dat licht weer alleen in je verbeelding?’ zei ik tegen Maltsew. Hij draaide me zijn gezicht toe en begon te huilen. Ik liep op hem toe en omhelsde hem. ‘Rij de loc nou maar verder tot we binnen zijn, Aleksandr Wasiljewitsj! Je ziet nou de hele wereld!’ Hij reed de locomotief zonder mijn hulp het station Toloebejewo binnen. Toen we met ons werk klaar waren, liep ik met Maltsew naar zijn woning, waar we de hele avond en nacht samen doorbrachten. Ik was bang hem alleen te laten, als was hij een eigen zoon van me, die onbeschermd blootstond aan de ingrepen van plotseling optredende vijandige krachten in onze prachtige, grimmige wereld.*

1941. Vertaald uit het Russisch door Charles B. Timmer

Eindnoten:

* Onder deze titel verschijnt begin 1974 een bundel met negen verhalen van Andrej Platonow in mijn vertaling bij Meulenhoff Nederland N.V.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 361

Liedjes uit de stratemakeropzeeshow Willem Wilmink

Tegelliedje

Kom ik uit mijn school vandaan, en moet ik naar huis toe gaan, moet ik tegels overslaan. Een, drie, vijf en zeven, en dan moet ik ook nog even eenmaal tweemaal om de lantarenpaal.

Deze tegel sla ik over en op deze stap ik. Vind je mij een rare vogel? Ja, meneer, dat snap ik.

't Is een eigenaardig spel dat ik alle tegels tel, deze niet en deze wel. Drie, vijf, zeven, negen, dan kom ik een boompje tegen, hink ik op mijn linkerbeen om dat boompje heen.

Deze tegel sla ik over en op deze stap ik. Vind je mij een rare vogel? Ja, meneer, dat snap ik.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 362

Tegels tellen met je voet, en waarom je zoiets doet, dat begrijp je zelf niet goed. Zeven, negen, ellef, 't gaat alhaast vanzellef. 't Is een raar geval - moeder! dag! daar ben ik al!

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 363

Een probleem

Vandaag vroeg mijn zoontje met angstige stem: ‘Als iemand dood is, wat gebeurt er dan met hem?’

Nu ken ik wel iemand die daarover zegt: ‘Wie dood is die komt in de hemel terecht,

Dus boven de wolken, dus altijd mooi weer, met een bal in het gras, en ijsjes, meneer!’

Maar weer iemand anders vertelde zowaar: ‘Als je dood bent dan komt er een tovenaar,

dan tovert hij aan je, en word je een dier, een mus of een tijger, een leeuw of een mier.

Zelf mag je kiezen welk dier je wilt zijn: een mug of een olifant, of een konijn.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 364

Maar op een morgen ben ik gegaan naar een man die heel oud was, dus gauw dood zou gaan.

‘Of ik een dier word,’ zei deze man, ‘of in de hemel kom, 'k weet er niks van.

Maar als ik dood ben is 't eerste wa'k doe: Honderd jaar slapen. Want ik ben moe.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 365

Dat overkomt iedereen wel

naar een idee van Aart Staartjes

Ik moet je even wat gaan vertellen, dus kom eens dichterbij. 't Is lang geleden. Ik was een jongen net zo oud als jij.

Ik stond in een bos, in een heel mooi bos, en plaste tegen een boom, en dan werd ik wakker van de schrik, want het bos was maar een droom.

Dan had ik in mijn bed geplast en was bang voor de volgende dag, dat ik weer mijn pyamabroek aan de waslijn hangen zag.

Aan de waslijn mijn pyamabroek en de lakens van mijn bed. En ik dacht: dat zien mijn vriendjes ook, en dan hebben ze grote pret.

En weet je waarom ik het zo naar en zo verdrietig vond? Ik dacht dat ik de enige was die zoiets gebeuren kon.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 366

Want als je aan een jongen vraagt: ‘heb jij dat ook wel, man?’ Dan zegt zo'n jongen altijd ‘nee’. En meestal liegt hij dan.

Want Pietje Keizer en Johan Cruyff die overkwam dat wél. En ook Epi Drost en Van Hanegem, En Rinus Israël.

Dus plas je weer eens in je bed, geef je moeder dan een zoen, en zeg maar: ‘er zijn er wel meer, hoor moeder, die dat 's nachts per ongeluk doen.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 367

Het driftige kind

naar een idee van Aart Staartjes

(Een klein meisje in haar bed zingt:)

Ze zeggen dat ik een driftkikker ben, en het is misschien wel waar, ze zeggen dat ik een driftkikker ben, maar ze máken het ernaar.

Want een kind krijgt altijd ongelijk, al is het nog zo braaf, een kind krijgt altijd ongelijk, een kind is net een slaaf.

En dan word je zo driftig in je kop, dan raak je overstuur, dan loop je uit woede met je kop steenhard tegen de muur.

Naar bed gestuurd, en daar lig je dan, en huilt aan een stuk door. Zo ongelukkig ben je dan, daar zijn geen woorden voor.

Als vader en moeder je konden zien zoals je daar nu ligt, als ze die tranen eens konden zien, die tranen op je gezicht.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 368

Straks komen ze kijken of je nog huilt, maar dan ben je misschien dood. Dan heeft een Kind zich Doodgehuild, en is de ellende groot.

Dan moeten vader en moeder met spijt gebukt door het leven gaan, dan hebben vader en moeder wel spijt om wat ze hebben gedaan.

(Een volwassen stem weerklinkt: ‘Anneke, kom nog maar even naar de televisie kijken. Dan krijg je ook nog een glaasje limonade. Kom maar.’ Anneke staat op en vervolgt, na haar tranen zo goed mogelijk te hebben afgedroogd:)

Vooruit maar. Ach, ik zal wel gaan. Ik zal ze maar niet laten zien wat ze me weer hebben aangedaan. Ze bedoelen het goed, misschien.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 369

Dictees

Grouwe gebauwen, louwe thee, holadio, holadié, word je broer dominee? Heel gemakkelijk, zo'n dictee.

Jan vermeid het komietee, holadio, holadié, en de mijd bleikt heel tevre, wat gemakkelijk, zo'n dictee.

Heremejee... ik heb een twee.

A-u, o-u, a-u-w, o-u-w of dubbel ee, word je broer moet met dt, wat een smerig rot-dictee.

En 't zijn niet alleen dictees waar ik hier op school voor vrees: ook elk opstel dat ik schrijf staat van rooie strepen stijf.

Streep toch niet zoveel, meneer, anders durven wij niet meer, worden wij ons leven lang zelfs voor brieven schrijven bang.

A-u, o-u, a-u-w, o-u-w of dubbel ee, d of t of een d-t - stop ermee! Stop ermee!

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 370

Mooie dingen

Lig je een beetje ziek in je bed, en je hoort de geluiden op straat: kind'ren, ver weg en dichtbij tegelijk, een bakkerskar die daar gaat,

dat is mooi.

Je maakt een proefwerk op school, en je kijkt zo nu en dan, eventjes maar, naar het mooiste meisje, zoals ze daar zit, met het licht van de zon in d'r haar,

dat is mooi.

Of als er op straat een draaiorgel speelt, of je hoort het carillon, of een smederij, met dat fijne geluid, dat tinkelt in de zon,

dat is mooi.

Bent op vacantie en loopt langs de wei, en een paard komt jou tegemoet, en het bekijkt je nieuwsgierig en wel, en het lijkt wel of het groet,

dat is mooi, onthou het maar goed.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 371

Jij en ik

Later zul je bij me wonen. Later zijn we met z'n beiden. Dat bedenk ik soms, wanneer je giechelt met de and're meiden.

't Is voorlopig nog maar beter om de zaak geheim te houden, 'k zal je nog maar niet gaan zeggen dat ik van je ben gaan houden.

Later ga ik reizen maken heel alleen, naar verre landen, en daar ga ik mensen redden, redden met mijn eigen handen.

Iedereen zal in de kranten van mijn grote daden lezen. ‘Waarom zou die mensenredder zo ontzettend moedig wezen?’

Niemand zal de waarheid weten, jóu alleen zal ik 't vertellen: later, als ik zó beroemd ben dat ik bij je aan durf bellen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 372

Overdag in bed

Waar ben ik? Waar ben ik hier aangeland? Ach: 't is míjn kamer. 't Is míjn ledikant. En ja, ik ben ziek. Wat een raar gezicht: mijn kamer bij dag. De gordijnen dicht.

En ik heb gedroomd. Ik heb náar gedroomd. En ook mooi gedroomd. En heel ráar gedroomd. Van tuinkabouters die 'k wandelen zag. Nu lig ik wakker op klaarlichte dag.

'k Hoor moeder, die nu naar de keuken gaat. Ik hoor de kinderen spelen op straat. Een kind met een trommel gaat om de hoek. Op 't voeteneind van mijn bed ligt een boek.

Een meidoorntak gaat voor mijn raam op en neer. In 't donker krijgen zijn bloesems een kleur net of ze koorts hebben, erger dan ik. Mijn klok met het molentje tikt en tikt.

Dat klokje dat tikt maar, boven mijn bed. Ik wil dat het straks wél stil wordt gezet, ik hoorde 't vannacht nog, toen ik al sliep, maar toen kwam vader, zo gauw ik hem riep.

Met vader ben ik voor het raam gaan staan. Hij liet me de sterren zien, en de maan. Als ik ze t'rug zal zien, ken ik ze weer: de melkweg, de poolster, de grote beer.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 373

Als ik weer beter ben, dan ga ik fijn op straat, waar de and're kinderen zijn. Toch ga'k dan soms nog wel opstaan, misschien, laat in de nacht, om de sterren te zien.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 374

Mijn broertje

Ik heb een klein broertje met wit haar en een grote snottebel, ik heb een klein broertje van twee jaar, en 't is een leuk ventje, dat wel.

Als-ie stout is krijgt-ie weinig straf, want hij is ook nog zo klein. Met mij loopt dat wel ánders af: ík moet verstandig zijn.

Hij begrijpt er nog weinig van wanneer ik hem vertel, dat-ie niet met mijn speelgoed spelen kan, maar 't is een leuk ventje, dat wel.

Hij maakt wel 'es dingen van me stuk, en dat is niet zo fijn. Maar het is ook nog zo'n kleine puk, en ik moet verstandig zijn.

Hij zit aan mijn meccanodoos en aan mijn voetbalspel, en soms is het wel erg hopeloos, maar 't is een leuk ventje, dat wel. Dat wel.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 375

Mijn vriendje

Mijn vriendje is lang niet zo deftig als ik. Moeder zegt: ‘Ja, 't is wel sneu, hoor, en hij kan er best heel aardig om zijn, maar hij komt uit een ander miljeu, hoor.’

Mijn vriendje woont in een armoedige buurt en wij wonen werkelijk prachtig. De vader van míj is een echte meneer, zíjn vader is jongensachtig.

Zijn vader is bokser, een amateur, en traint door touwtje te springen. Zijn moeder houdt er ontzettend van om treurige liedjes te zingen.

Mijn vader bokst nooit, hoor. Geen sprake van. Hij vindt boksen een akelig ding. Mijn moeder zingt nooit van de smokkelaar of de Belgische Vluchteling.

Ik kom heel graag bij mijn vriendje in huis, en mijn vriendje komt heel graag bij mij. Maar hoe zal het gaan als we groter zijn? Gaat zo'n vriendschap dan voorbij?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 376

Oom Jan

Waarschijnlijk heeft wel ieder kind een oom waar hij mee praten kan, een oom die hij het aardigst vindt. En die van mij die heet oom Jan.

Wij gingen altijd op bezoek op zondagmorgen bij oom Jan, en kregen koffie daar, en koek, en ome Jan vertelde dan.

Vertelde uit zijn jongenstijd, wat vader had beleefd met hem. Dat was nog eens gezelligheid: oom Jan zijn huis. Oom Jan zijn stem.

Maar er kwam ruzie op een keer. Waarom? Daar weet ik weinig van. En vader zei, en moeder zei: nu gaan we nooit meer naar oom Jan.

Als er bij kind'ren ruzie is, spelen ze gauw weer met elkaar. Maar is 't bij grote mensen mis, dan duurt het tien of twintig jaar.

Vader en moeder bleven kwaad en bleven zondagsmorgens thuis. Ik liep nog wel eens door die straat, nog wel eens langs oom Jan zijn huis.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 377

Ach, al hun ruzie en gedoe, meer dan genoeg heb ik ervan: Nú zondag ga ik naar hem toe. Naar mijn oom Jan.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 378

Twee gedichten A. van Haastrecht

I

je staat te staren uit het raam ik leg mijn vingers naast je oor je draait je om en kijkt heel eventjes omhoog ik kus je vluchtig op je mond voor wat er komt

ik wrijf je zachtjes op je rug je trui kan daarbij beter uit over je hoofd dan sta je in je lange broek en je sandalen en ik zie dat je wat bloost

ze hangen prachtig naast elkaar je borsten in een tuigje van ragdunne stof je donkerbruine tepels staan als adressen in een vensterenveloppe

ik tik er tegen met een pink zo komen alletwee naar vo- ren worden hard je vouwt je armen op je rug en haakt de bandjes van elkaar zo, dat is dat

maar we zijn er bij lange na nog niet

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 379 ik teken lijnen van je hals spiraalsgewijze naar omlaag en weer omhoog je onbeschreven beige huid je tors blijft even naakt en leeg al wat ik poog zodat ik nu wel vragen moet of ik je echt beschrijven mag je lacht en knikt kijk, deze zachte zilverstift die ik toevallig bij me heb is zeer geschikt van af je neus en langs je slaap twee lijnen, een aan elke kant tot bij je mond daar kruist het pad en dan omlaag ik moet bekennen, wat gehaast, je hals in 't rond zo, langs je schouders weer terug de welving op tot aan de top spiraalsgewijs en na een lichte aarzeling vervolgt de stift het pad naar 't dal in blinkend grijs maar we zijn er bij lange na nog niet maar na je lenden en je na- vel kan de lijn niet verder meer daar is je broek de knoop en 't schuil e van de rits ik doe hem neer, je stapt eruit op mijn verzoek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 380 je staat nu voor me, bijna naakt want slechts een minuscule slip verhult nog wat ik steek mijn handen in de zoom en trek ze op en naar elkaar tot in je gat je rilt en zegt, nu ben ik moe ik warm nu eerst het water voor een kopje thee een blauwe vlieg in het vertrek verwijlt een fractie op je heu- vel, ik denk mee maar na de thee, al staat het mooi moet ook het laatste slipje uit we moeten voort de stift schrijft billennaad en dij naar voren, tot een toefje haar het schrijven stoort want we zijn er bij lange na nog niet zo gaat het niet, het moet er af ik knip de krulletjes daar weg en scheer het glad het elektrieke apparaat, dat ik toevallig bij me heb, komt goed van pas ik schrijf de lijnen langs je sche- de heen en weer en dan terug aan elke kant dan komt je dij je kuit je voet en dat gaat vlug want het is minder interessant je wilt nu eindelijk wel eens je zelf in de spiegel zien hoe of het staat je loopt, al draaiend met je bips en giegelt om je gladde buik tot in je naad

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 381 je zegt, ik wil nog veel meer lij- nen en je wijst ze hier en daar en daar en daar 't zijn juist de plekjes die ik wil ik schrijf maar voort gelijk een dolle ambtenaar maar we zijn er bij lange na nog niet later, veel later zullen we gevonden worden ergens langs de berm van deze eindeloze weg ze zullen ons vinden en verklaren dat we gelijk gestorven zijn terwijl, ik zeg het nu maar vast, het duizend pogingen tot leven waren zo razendsnel gaat nu de stift je lichaam raakt nog steeds niet vol er komt geen eind want telkens vind ik een gebied dat toch nog onbeschreven is maar dat is schijn want tergend langzaam blink je op uit duizend lijnen naast elkaar tot een plastiek van kuise, matte zilverglans van hoofd tot voeten ben je nu weer authentiek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 382

II

een tot volle wasdom gekomen hamster nestelde zich in het hoge kaasjeskruid het was daar volmaakt de diepgroene malve groeide er hoog de zwierige kaasjes hingen lokkend naar beneden uit

de aarde was er rul en toch een beetje kleiïg zodat een eens gegraven gang niet meer instort het was daar jofel de hamster was dik en zacht-glanzend zijn graafpoten sterk, zijn staartje kort

bij elkaar genomen een prachtige hamster met oogjes als ouderwetse, zwarte speldeknoppen hij was pico bello met altijd veel voedsel in de wangzakken en een kopje vol geinige hamster-moppen

hij begon zijn hol te graven in de heuvel een wirwar van gangen en kamers gewoon fantastisch als de opkomende zon in zijn hol scheen ginnegapte hij: ‘welterusten dames’

goudneus de hamster goudneus de hamster eet enkel zaad en kaas en sla eet enkel zaad en kaas en sla goudneus de hamster GOUDneus de hamster

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 383

daarna begon hij te verzamelen hij koos slechts gave malve stelen uit de kunst hij stapelde ze zo dat ze niet konden gisten en hij ze later met zijn kinderen zou kunnen delen

toen alle kamers volgestouwd waren waste hij zich bij de ondergaande zon het hamster-paradijs zijn razendsnelle pootjes veegden langs zijn neus het was die avond dat hij met piepen begon

een hoog gepiep, onhoorbaar voor de mensen maar hoe hij piepte, er kwam geen wijf in deze hof van eden hij lokte vele nachten achtereen met hart en ziel van een volwassen hamsterlijf

zijn ongeduld dwong hem te gaan zoeken totdat hij eindelijk een hol vond slecht onderhouden een oude hamstervechtersbaas trad naar buiten en beet hem in een poot en in zijn kont

drie dagen had hij nodig om te helen hij miste twee tenen van een poot vergeefse pracht hij moest verhuizen naar een sompig groentetuintje waar vallen dreigden, gevangenschap en dood

soms trapt-ie rotzooi soms trapt-ie rotzooi ze hele kooi leg overhoop ze hele kooi leg overhoop soms trapt-ie rotzooi SOMS trapt-ie rotzooi naar een kort verhaal van J. Steinbeck de refreinen zijn van H. van Muyen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 384

De sollicitant van Lebak (II) J.H.W. Veenstra

Dekkers door de jaren heen altijd weer geïnkrimineerde voortvarendheid na zijn ambtsaanvaarding in Lebak, komt mij voor een man met een zichzelf opgelegde taak volkomen begrijpelijk voor na het moment dat hij direkt in de archieven van zijn in november 1855 overleden voorganger ziet dat deze op 31 december tegen de regent een aanklacht had willen indienen vanwege de verregaande misbruiken. Als hij dan bovendien met klagers in aanraking komt, als ook de nog in zijn omgeving verblijvende weduwe van zijn voorganger hem er op wijst dat haar man wel vergiftigd moet zijn, is er reden te over om een zo akuut gezwel van misstanden aan te pakken. En dubbel en dwars voor een man die toen leefde uit een roepingsbesef dat door de gevonden feiten moet zijn toegespitst. Zijn uitlating in de ontwerpbrief ‘Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen.’, kan gezien de rest van de inhoud niet op het schrijverschap slaan en evenmin op het goed vervullen van zijn ambt van assistent-resident. Want hij preciseert even verder: ‘Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen.’ Grootspraak? Misschien, maar in elk geval ook grote aspiraties en het benodigde miljoenenpersoneel voor de realisatie ervan was in Bantam alléén niet te vinden. Dat Dekker al eind februari een aanklacht indient tegen de regent en eigenlijk allereerst tegen degene die hij als de kwade genius zag van alle misbruiken, namelijk diens schoonzoon die ook een ambtelijke rang bekleedde, kunnen zijn tegenstanders, betuttelaars en andere beoordelaars dan nog wel billijken, maar ze vinden dat hij korrekt en volgens de regels zijn chef de resident inzage van de be-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 385 wijsstukken had moeten geven en zich daarna bij diens beslissingen neerleggen. Dekker deed het niet en daar heb je nu zo'n ‘beleidsfout’, waarvan hij dan de funeste gevolgen maar moest dragen. Maar ik zie alweer vanuit de hier gevolgde optiek achter déze fase van Dekkers optreden een bewust gekozen en weloverwogen strategische zet. Dekker wóu de resident passeren, hij wóu hem buiten spel zetten en hij wóu om het in modern sociologisch jargon te zeggen, het konfliktmodel toepassen. Natuurlijk besefte een intelligent man als hij dat door zijn optreden een konflikt zou ontstaan en dat daaraan een hogere instantie te pas zou komen. Die instantie moest uiteindelijk de gouverneur-generaal zijn en om hem, de frère et compagnon immers in het bestrijden van misstanden, te bereiken, moest de te volgen procedure dienen. Resident Brest van Kempen bij het onderzoek inschakelen zou het inschakelen zijn van wat uit het Bantamse verleden en de archiefstukken toch wel was gebleken: de traditionele bestuursambtenaar die zou trachten te sussen, zou toetoepen, zoals zo karakteristiek daar door de eeuwen heen het gebruikelijke vastschroeven van deksels op koloniale doofpotten heette. En wat Dekker wilde was een beleid-nieuwe-stijl, waarvan hij van dan af aan naast God en Van Twist de uitvoerder zou zijn. Het hield in dat Brest van Kempen opzij moest worden geschoven. Voor deze instelling is een aanwijzing te vinden in een notitie die Dekker op 29 februari schrijft onder het afschrift van een missive van Brest van Kempen: ‘Voorloopig gedeponeerd in de meening dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen...’. Het is waarschijnlijk geschreven op dezelfde dag dat hij zich regelrecht met zijn klacht tot Duymaer van Twist richt en op hetzelfde stuk noteert hij dat hij nog wel een vraag wil richten tot de resident voor het geval ‘mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt...’. Op zijn minst moet hij er toch op hebben gerekend op Brest van Kempens plaats te komen en heimelijk heeft hij misschien wel gedacht aan een funktie als speciaal adviseur voor de bestuurshervorming aan het ‘Hof’, in casu bij wat toen het gouvernement heette. Het feit dat later een dergelijke funktie wel werd gekreëerd en geambieerd is nooit dwaas genoemd. Dat hij zo snel de zaak aanpakt is behalve wat de vrees voor vergiftiging betreft die zeker wel zal hebben meegeteld, toch vooral het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 386 feit dat weer duidelijk in een van zijn notities wordt geformuleerd: ‘Haast gemaakt omdat het principe moest uitgemaakt worden voor de overgave der Regeering.’. Het betekende dat nog de persoon Van Twist, die gauw zou gaan vertrekken, hem een mandaat tot optreden zou moeten geven en niet de al per 1 januari benoemde Pahud, diens opvolger als gouverneur-generaal, die als minister in Nederland de nogal draaierig zijn verlof rekkende ambtenaar Dekker niet op zijn voordeligst had leren kennen. En dat principe was, wat er later ook van mag zijn gezegd, werkelijk niet zo revolutionair of de tijd vooruit. Er uitvoering aan geven betekende niet een doorbreken van een bestuurspraktijk die op het voor het moederland voordelige Cultuurstelsel berustte en evenmin een aantasten van dat stelsel zelf, maar het beoogde het doorbreken van een uitvoeringspatroon; die ‘geest’ van het gouvernement waar Dekker later zo honend over kon spreken. Toen hij de gedesillusioneerde Multatuli was, die reddeloos had verloren wat voor hem de zaak-Lebak eens was: het proefproces tegen de oude ambtenarenschool. Er is wat de aanklacht betreft nog de kwestie van de onmogelijkheid in verband met de adat en het dubbele bestuursstelsel, om de bekleder van een magisch gezag, de regent dus, te verwijderen. Daardoor zou Dekkers voorstel met die strekking onaanvaardbaar zijn geweest en een taktische fout temeer. Maar wat wilde die zo ‘grof’ ingrijpende Dekker? Een internering van de regent, in de hoofdplaats Serang, die gemakkelijk voor het oog van de bevolking te kamoefleren was geweest als het bij wijze van invitatie vanwege de resident was gedaan. En daarnaast de arrestatie van de veel minder magisch hooggezeten schoonzoon van de regent, juist om de klagers voor de in die samenleving altijd bestaande vrees voor represailles te vrijwaren. En wat was er in datzelfde Bantam zes jaar eerder gebeurd? Nadat er afstammelingen van de in 1849 overleden regent van Serang uit het inheemse bestuur waren verwijderd en er daardoor een jaar later onlusten uitbraken, waren tenslotte op advies van resident en militair kommandant zoons en schoonzoons van die regent, met nog een aantal lagere hoofden, uit de residentie verbannen. De verbanningsmaatregel was dus op zichzelf niet vreemd en bij de toepassing ervan ten aanzien van zijn eigen regent in de nog voorlopige vorm, was Dekker toch wel zo taktvol of aloes, zoals het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 387 inheemse begrip ervoor met een Maleis woord wordt aangeduid, dat hij in een ontwerp voor zijn missive over de misstanden aan de resident kon noteren: ‘tot deze beschuldiging en verdenking ben ik geraakt, zonder openlijk onderzoek en alleen door zoodanige informaties als ik bekomen konde zonder den ouden man te kwetsen, daar ik nog altijd trachten wilde hem van zijn verkeerdheid terug te brengen, en hij in dit geval niet gecompromitteerd mogt zijn.’ In zijn officiële brief aan de resident, waarin hij een ambtelijke jas van wat strenger snit draagt, spreekt Dekker toch nog zijn diep medelijden met de regent uit. Maar de situatie was volgens hem ‘te erg’ om niet in te grijpen en mocht hij zich daarin hebben vergist, dan zou hij een beoordelingsfout hebben gemaakt; wat nog iets anders is als een beleidsfout. Maar zo'n fout maakte dan ook zijn voorganger toen die op het punt van ingrijpen stond. En die, naar Dekker opmerkte in de ‘echte’ brief aan dezelfde maar dan ‘in roste’ verkerende Van Twist uit 1860 (hoewel al geschreven in '58), ook al had gedreigd zich met voorbijgaan van de resident rechtstreeks tot de gouverneur-generaal te wenden als er geen verandering in de situatie kwam. De vraag of er al dan niet van zo'n fout sprake is geweest, laat zich gemakkelijk beantwoorden door het verdere verloop van de historie. Er is dank zij Dekkers aanklacht een onderzoek ingesteld naar misstanden in de afdeling Lebak, zij het dan volgens de gangbare regels van het ambtelijke spel en zonder de Herakles-kreten waarmee Dekker ongetwijfeld had willen aankondigen dat met zijn ingrijpen de schoonmaak van alle Oostindische Augiasstallen was begonnen. Als gevolg van het onderzoek kreeg de regent in december 1856 een ontevredenheidsbetuiging en wegens recidive werd hij in 1865 zelfs ontslagen, waardoor een zinnig mens al geneigd zou zijn de hele zaak terug te brengen tot een kwestie van tempo en temperament. Temeer daar de echte boosdoener, de schoonzoon van de regent, al in 1856 zonder meer als distriktshoofd werd ontslagen; na arrestatie voor veertien dagen ‘wegens verregaande willekeurige handelingen’. Het al dan niet ‘normaal’, dus volgens de ambtelijke normen behandelen van de inheemse feodale funktionarissen was trouwens in de 19e eeuwse koloniale geschiedenis een veelbesproken kwestie, waar-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 388 bij juist de hervormers een pro-standpunt innamen. Dirk van Hogendorp, de avontuurlijke broer van Gijsbert Karel, had al het terugdringen van de regenten tot een puur ambtelijke staat bepleit, juist omdat vanouds het inheemse feodalisme een instrument tot uitbuiting van de bevolking was geweest. De geweldenaar Daendels durfde het te doen ook, maar toen na de napoleontische tijd het Cultuurstelsel als een nieuw instrumentarium van Europese koloniale eksplotatie werd geïnstalleerd, achtte men het een ‘taktische’ zaak ook de inheemse hoofden hun oude macht terug te geven. Magie is behalve een (boven)natuurlijke ook een sintetische bindstof en het lijkt me niet onmogelijk dat Dekker de redenering heeft gekend die de grote man van het Cultuurstelsel, gouverneur-generaal Van den Bosch, dertig jaar eerder ten beste had gegeven en wel dat de Javaan allerlei misbruiken in zijn adat heeft verdiskonteerd en ze dus niet zo erg vindt als de westerling het vaak meent. En Multatuli's naneef, de al eerder genoemde E.F.E. Douwes Dekker, zal een kleine eeuw later in zijn ook Havelaar-achtige aanklachtroman Het boek van Siman den Javaan uit 1908, de enige fatsoenlijke employé van een partikuliere onderneming waar het uitbuiten van de opgezetenen aan de orde van de dag is, laten spreken over ‘welhaast tot adat geworden, overtredingen van wettelijke bepalingen.’ Van een vleugje historisch-materialisme moeten toch ook de adat kenners niet koud blijven. In elk geval kreeg Dekker het gelijk wat de feiten betreft als het ware nagedragen en zou hij zich in de procedure hebben vergist, hadden dan de hooggeplaatsten op wie hij zich beriep hem dáárop niet kunnen wijzen? Integendeel, diezelfde hooggeplaatsten hebben hem allerschandelijkst behandeld en als die afwikkeling een ‘gewoon’ Indische ambtenarenkonflikt zou moeten heten, dan is het als simptoom al een aanklacht tegen de hele ambtenarij van die tijd. De hoge adviseurs van de Raad van Indië kwamen niet eens toe aan het zich verdiepen in het toch heus niet alledaagse geval, waar wel enig zelfstandig onderzoek aan had mogen worden gespendeerd. De gekwetste ponteneur van de resident die over Dekkers voortvarendheid had geklaagd, was deze raad het eerst in het oog gesprongen en er moest dus ook het eerst de gouverneur-generaal op worden gewezen. Al in de tweede zin van het advies staat na de mededeling wanneer Dekker

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 389 zijn funktie had aanvaard: ‘Onverwijld schijnt hij zich onledig te hebben gehouden met onderzoekingen naar misbruik van gezag en knevelarij...’ Zich onledig houden bij wijze van een inferieur soort vrijetijdsbesteding, dat was voor die topbestuurders blijkbaar het onderzoeken van misstanden! Pummelachtiger zoiets formuleren is nauwelijks denkbaar en één zo'n zin alleen al rechtvaardigt Dekkers hele ambitie om de bezem te gaan zwaaien. En voor de rest is het hele advies één ongeïnteresseerde goedpraterij van het gedrag van de resident. Zonder de behoefte om ook maar één eigen informatie in te winnen, ‘advyzeert’ de raad Dekker te ontslaan omdat hij voor zijn betrekking ongeschikt was gebleken. Zó gemakkelijk maakte men een respektabel mens kapot in die regionen van een slechtbewaakte oligarchische côterie. Maar de heren hadden er ook Dekker een brevet van doorzicht mee verstrekt. Hij had immers even tevoren voor zichzelf genoteerd: ‘De lamheid der chefs is de steun der knevelarij.’ Het is in Duymaer van Twist te prijzen dat hij dit advies niet heeft gevolgd maar Dekker alleen overplaatste. Zonder het spel te verstoren wilde hij wel zo goed zijn een andere regel toe te passen. En ook zo ‘aloes’ ten opzichte van de man met wie hij even tevoren vertrouwelijk had zitten praten, om op grond van een eenzijdige en van maar één kant verstrekte voorlichting diens handelwijze af te keuren. Juist dat afkeuren, het berispen in plaats van te doen waar hij om had gevraagd, hem horen, bracht Dekker emotioneel zo in beroering dat hij zijn eerder voornemen om zijn overplaatsing te aanvaarden opgaf en om ontslag vroeg. Alweer een daad van kwalijke voortvarendheid? Misschien, maar in elk geval een logische stap op de weg die hij nu eenmaal was ingeslagen. Door ontslag te nemen kreeg hij de handen vrij en kon hij zich naar Buitenzorg begeven. Daar zou hij zoals zijn voorbeeld Vauvenargues, die als militair ontslag nam om daarna persoonlijk de koning zijn diensten aan te bieden, tegenover zijn hoogste chef de zaak recht kunnen zetten en daar het mandaat kunnen krijgen om zijn ‘roeping’ te vervullen. Dat dit niet gebeurde, dat Van Twist hem zonder een grein van interesse en bewogenheid drie maal voor de drempel liet staan, tot op de dag van zijn vertrek toe toen Dekker nog wanhopig vroeg om ‘een oogenblik gehoor’, en er zelfs zijn opvolger niet op wees dat een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 390 onderhoud het minste was waar de mens Dekker recht op had, zodat ook deze weer een verzoek van de man-met-een-opdracht negeerde om de kwestie toe te lichten, dit alles is het werkelijke schandaal geweest rondom de affaire-Lebak. En zich in dit opzicht te hebben misrekend, is de allergrootste beoordelingsfout van Dekker geweest, die overigens niet hem kan worden aangerekend. Het is de fout van vrijwel iedere hervormer die zíjn inzet, zíjn betrokkenheid bij de res publica en zíjn ideëel gehalte projekteert op degene bij wie hij er enkele sporen van heeft menen te ontdekken. De hele tragiek van zó te zijn misverstaan spreekt ook uit elke regel van de bewuste ontwerpbrief, die gepassioneerd en op hoogspanning is geschreven. De brief wemelt van de sinjalen voor de gelijkgezinden en de enige verklaring voor het feit dat Dekker dan toch die radarboodschap niet uitzond en er zijn korte ontslagaanvraag voor in de plaats stelde, moet de vaste overtuiging zijn geweest dat hij beter mondeling de hele zaak aan Duymaer van Twist zou kunnen uitleggen. Hij moet zich alweer hebben zien zitten, 's avonds aan de rand van of in de paleistuin, betogend en gelijk krijgend. En daarna gepromoveerd. In die geest kon hij in de ontwerpbrief noteren ‘Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om ontslag was een rekest om promotie...’ En hij bedoelde hier beslist niet mee het maken van ‘carrière’, zoals Nieuwenhuys het stelt als hij opmerkt dat Dekker ‘ook voor een grote promotie’ zijn hoop op Van Twist had gesteld. En zelfs Wertheim, die Nieuwenhuys om zijn afdingen op Dekkers gelijk heftig heeft gekapitteld, blijft op de vlakte als hij in zijn studie Havelaars tekort Dekker vanwege diens ‘verlangen naar een schitterende beurt, uit zucht naar promotie’, naar de gouverneur-generaal doet trekken. Ik vind de intieme notitie voor de ontwerpbrief over de ‘afwezigheid van ambtsbejag’ al veelzeggend. En nog veelzeggender de formulering in de brief zelf van wat zijn instelling op dát moment moet zijn geweest: ‘Wat mij aangaat het is mij om rang, ambt noch geld te doen.’ Dekker zocht niet een plaats voor zichzelf om komfortabel te bestaan maar een plaats om te kunnen doen wat hij zich voorgenomen had te zullen doen. Van Twist had het volgens hem kunnen weten als hij de sinjalen maar had opgevangen die er in Dekkers missives

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 391 van 24, 25 en 28 februari met betrekking tot de misstanden waren vastgelegd. Hij had ze bedoeld voor een man met een superrang. ‘Ik geloof dat Uwe Excellentie eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is.’, staat er in de ontwerpbrief. Het moest onbegrijpelijke taal voor Van Twist en zijn adviseurs blijven, zoals de stille verwijzing naar Buffon niet had kúnnen doorkomen bij lieden die nooit over stijl en persoonlijkheid hebben nagedacht. Inderdaad heeft een naieve kant wie aan een superieur schrijft: ‘...is niet Uwe aandacht gevallen op mijn stijl die den stempel draagt der waarheid?’. En, nog kenmerkender voor de beleidsman-nieuwe-stijl in spe: Van Twist had moeten opmerken dat Dekker geen ‘Indisch ambtenaar’ was. Openen de daarbij door Dekker geplaatste aanhalingstekens niet een wereld van veronderstelde maar opeens niet aanwezig gebleken verstandhouding? En waarom is er nooit eens op gewezen dat van de botte weigeringen van Van Twist om op de zaak alsnog wat dieper in te gaan, ook zoiets als gezichtsverlies het gevolg is geweest voor de Europeaan Dekker? De man die naar hij beweerde aan zeven klagers had toegezegd om ‘met den grooten Heer te spreken over Uwe ellende’. Wie verzint dan nog zo'n getal als er geen realiteit achter staat? Toen de ondernemende schaker Dekker met zijn strategisch zo goed bedoelde paardesprong zijn spel door het zich terugtrekken van zijn tegenspeler bedorven zag, deed hij alweer wat hij in de ontwerpbrief als voornemen had vastgelegd: dat hij zijn roeping om de inheemse bevolking van de misbruiken te verlossen zou volgen ‘met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning’. Buiten de gouverneur-generaal om, die hij dan nog één keer in de briefvorm in diens gepensioneerde persoon publiek zou attakeren en als een Pilatus eksposeren, herhaalde Dekker vier jaar later in de Havelaar zijn sollicitatie in de romanvorm. Het was ook een riposte waartoe alleen hij met zijn evident geworden talent in staat was. Hij bood er het Nederlandse volk het zelfportret van de sollicitant in aan, dat dan nog even was bijgeretoucheerd tot het ideaalportret van de ambtenaar-nieuwe-stijl. Van een man die een politiek bestuur voert volgens het recht en volgens de daarvan nog weer te onderscheiden rechtvaardigheid. Een man ook die op grond van

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 392 zijn historische inzicht, waarvan zijn alter ego Dekker al in zijn ontwerpbrief getuigde door tirades over het vroegere wanbestuur ‘van Houtman af tot Uwe Excellentie toe’, voorziet dat zonder een dergelijke basis in een kolonie de band tussen bestuurders en bevolking zal worden verbroken zodra de kans er is. Om het nog eens in de taal van de moderne socioloog en planoloog te zeggen: met de Havelaar leverde Multatuli een bont geïllustreerd model van goed bestuur. Dat hij aan het eind van zijn verhaal door middel van zijn opdracht een beroep doet op Koning Willem III, is alweer logisch. Na de mislukte stap bij de gouverneur-generaal blijft er alleen over schriftelijk op audiëntie te gaan bij diens hoogste superieur. Met opnieuw een reeks sinjalen die zeker toen in de allerhoogste regionen niet kónden worden verstaan. Men, of altans de konservatieve partij, heeft Dekker nog in zover ernstig genomen dat er met hem is onderhandeld over eerherstel en een nieuwe bestuurlijke funktie in Indië. Hij had eerst wel met een residentschap in Oost-Java genoegen willen nemen, een bevordering dan met één tree omhoog, maar stelde algauw de eis van het lidmaatschap van de Raad van Indië, wat nog een ekstra en voor weinigen weggelegde stap hoger had betekend. De minister van Koloniën Rochussen kon dat toen ‘kwalijk voor ernst houden’, maar was dit in de lijn van Dekkers intenties en ambities zo dwaas gedacht? Men had voor een man met zijn gaven en inzichten op zijn minst een positie sui generis kunnen scheppen; een persoonlijk adviseurschap bijvoorbeeld, zoals men later toen men midden in de Atjehellende zat de Islam-specialist Snouck Hurgronje op die basis aantrok. Dekker, die in een gewoon ambtelijk gareel zijn bestuurderskapaciteiten nooit ten volle zou kunnen realiseren en die voor een gouverneur-generaalschap de arbitraire kwaliteiten miste, was dan misschien in zo'n funktie behalve een bestuurder-nieuwe-stijl nog een hervormer-grote-stijl geworden. En vanuit een sociaal standpunt bezien was hij, getrouwd met een barones, ebenbürtig genoeg om aan een Buitenzorgs Hof te kunnen verkeren. Zo'n feitje zou hebben meegeteld en mocht worden gevoegd bij het trekje dat in één van zijn brieven aan die Tine is te vinden. ‘Ik houd veel van adel, ik heb er een soort eerbied voor, wat men over de gelijkheid zeggen moge.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 393

Een poging van Dekker, of eigenlijk van Multatuli, of nog eigenlijker van Max Havelaar om met behulp van ‘de Hollandsche natie’ zijn roeping te gaan vervullen, mislukte schromelijk. Hij kan daarna niet veel illusies meer over een rol in het Indische bestuur hebben gekoesterd. De drie keren dat hij zich kandidaat heeft laten stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, bleek hij bij de kiezers nauwelijk in tel te zijn. En helemaal niet in 1862 in het distrikt-Amsterdam, want hij kreeg er toen niet één stem. Wat viel er toen nog te doen met het adagium dat hij eens aan Napoleon III had ontleend en in zijn Lebak-periode in zijn memoriaal had genoteerd: Marchez à la tête des idées de votre siècle, ces idées vous suivent et vous soutiennent’? Dit was overigens niet ontraditioneel, want vanaf Dirk van Hogendorp via Daendels en Multatuli tot en met Van Heutsz, is het napoleontisme in elke versie opmerkelijk in de Indische bestuursideologie. De enige die er niet mee uit de voeten kon, kon op de duur niets anders meer doen dan zijn ‘woeste verbeelding’ volgen, zoals hij het had genoemd, en voor zichzelf een keizerschap van Insulinde uitfantaseren. Wie het hele optreden van Eduard Douwes Dekker in het kader van de ambities en idealen van zijn tijd beziet, ontdekt er niet alleen de logika van de hooggrijpende hervormer in, maar ook een bepaald bij die tijd horend tipe. Het is een tipe dat bij uitstek tot ontplooiing kwam in de tweede helft van de 19e eeuw, in de Gründerperiode, zoals die in Duitsland werd gestempeld, de tijd waarin de omhoogklimmende burgerij in de westelijke wereld met veel rationeel inzicht, durf en volharding grote projekten ging verwezenlijken. Bij dat denk- en leefpatroon hoorden porties bluf, grootspraak en illusies. Wie ermee slaagde, werd groot. De mislukkingen werden vergeten. Het is alweer een van die nooit afwezige ironische lotsbeschikkingen dat dit tipe mens zich in het Indië van de vorige eeuw kon uitleven in de sektor van de partikuliere landbouwonderneming, waar met een dergelijke instelling de grote landheren zich hun rijken en rijkjes konden opbouwen. Het was de sektor van de ‘vrije arbeid’, waar juist Dekker zo'n fel tegenstander van was en ten aanzien waarvan hij, die te weinig begrip voor de Aziatische gezagsstruktuur is verweten, eens opmerkte dat dit soort toepassen van westerse ekonomische begrippen op oosterse zaken zou neerkomen op ‘het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 394 ondermijnen van Aziatisch gezag met de rammeijen van Westersche praeconceptiën’. Een opmerking waarover zelfs vandaag de Aziaat met nog maar één been in de moderne prestatiemaatschappij, kan nadenken. Voor de idealistische Gründer die Dekker was, was er in de Indische bestuurlijke regionen geen plaats en dat was zijn noodlot, waartegenover het suksesvolle schrijverschap nooit genoeg kompensatie bood. Wertheim omschreef dit noodlot als het feit dat Multatuli's normen en idealen niet van de 19e maar van de 20e eeuw waren. Het is maar voor een deel waar. Zijn gekompliceerde persoonlijkheid draagt het stempel van drie eeuwen; dat van de op de ratio koersende Verlichtingsman, dat van de autokratische en romantische Gründer en dat van de 20e eeuwse grootscheeps manipulerende manager-bestuurder. Van zo'n persoonlijkheid valt nog veel meer te zeggen, als het maar niet leidt tot wat Du Perron zo kernachtig noemde ‘de arend berecht door de hoenders op hoenderhok-prestaties’. Om niet te worden misverstaan wil ik in het geval van Nieuwenhuys, die wel zichzelf een rekkelijk multatuliaan heeft genoemd maar die ten aanzien van Multatuli niet deed wat hij op het ambtelijke plattevlak van Lebak volgens eigen voorschrift wel deed, namelijk alles transponeren in een ander levensgevoel, spreken van een parelhoen. Maar toch.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 396

[Tirade september 1973]

Inleiding tot de Surinaamse literatuur Hugo Pos

In een kolonie als Suriname, waar de overzeese Nederlandse cultuur gedurende ongeveer 300 jaar als toonaangevend werd beleden, kon er, buiten de mondeling gedijende volkskunst, van een eigen geschreven literatuur geen sprake zijn. Als hoogste deugd voor de inheemse bourgeoisie en intelligentsia gold een zo volledig mogelijke aanpassing aan een ietwat plechtstatige vorm van de Nederlandse cultuur, zoals zij uitgedragen werd door een uitgezonden kaste van gouverneur en hogere ambtenaren. Aangezien het slechts een betrekkelijk kleine groep was, die deze aanpassing kon waarmaken, betekent dit, dat de grote massa van het volk aan deze assimilatie maar nauwelijks toekwam. Er bestaat wel een vrij uitgebreide literatuur óver Suriname. Maar het is een literatuur van het verleden, een historische bronnenstudie. Eerst Albert Helman zal het patroon van schrijvers over Suriname doorbreken. Maar hij richt zich in zijn 1926 uitgekomen ‘Zuid-Zuid-West’ niet in de eerste plaats tot zijn landgenoten, maar tot het lezerspubliek in Nederland. ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’. Hij is een eenling, die in Suriname geen school heeft gemaakt. In de benauwenis van dit gedweeë, van de wereld afgesneden land, was er voor de schrijver geen plaats en ook geen publiek. Het is een stervend land waar hij over schrijft: ‘Allen vluchten, allen verlaten het zinkend wrak in grote steamers.’ Bij Rudie van Lier vinden wij dit magnetisme van Holland terug in het al in 1932 geschreven verhaal ‘Fragmenten’ ‘Wakker zijn is helder willen de dingen te kennen en te veroveren. Ik was een kind

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 397 nog en gaf dus het verlangen zelf een naam. “Ik wil naar Holland, ik wil naar Holland”, zo lag ik 's nachts te kermen in mijn bed. Holland leek het onbereikbare.’ Anton de Kom beweegt zich in omgekeerde richting. Hij keert van Holland naar Suriname terug. Twee doden vielen, toen de politie op 7 februari 1933 het vuur opende op de menigte, die zich op en nabij het Gouvernementsplein verzameld had na de arrestatie van de Kom. ‘Moord’! schreef de negenenzestigjarige J.C. Sarucco later in het nieuwsblad ‘De Banier van Waarheid en Recht’. Hij werd wegens smaadschrift tot gevangenisstraf veroordeeld. De Kom was inmiddels zonder berecht te zijn op de boot naar Nederland gezet. Daar komt zijn boek uit ‘Wij slaven van Suriname’, een alternatief relaas van de slaventijd en in aansluiting daarop een beschrijving van de desolate toestand van de volksklasse. De Kom predikt klassebewustzijn en solidariteit. De bewogenheid van zijn marxistisch betoog roept herinneringen op aan het betoog van de radicale liberaal, baron van Hoëvell, tot onmiddellijke afschaffing van de slavernij, ‘Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet’, met die machtige open brief aan het begin: ‘De officiële waarheid is en kan, waar het de toestand der slaven in Suriname betreft uit den aard der zaak geen waarheid zijn. Zij die gekontroleerd moeten worden, kontroleren zich zelven!’. Iedere geschiedenis van een episode heeft, om die te kunnen bepalen, een begin nodig. Ik begin bij J.A.G. Koenders. Het is moeilijk soms de plaats aan te geven, die een bescheiden mens met een diepe innerlijke overtuiging in de geschiedenis van zijn volk zal gaan innemen. Zo'n mens is Koenders, die als onderwijzer ging inzien, dat de waarden en normen, die het onderwijs uitdraagt, niet zijn eigenlijke waarden vertegenwoordigen. In een blaadje ‘Foetoeboi’, een maandblad, dat hij van 1946 tot 1956 volhield, kwam hij op voor de verguisde volkstaal, het Neger-Engels. Het zijn ogenschijnlijk simpele dingen, die hij voorstaat, eigenwaarde, zelfrespect, de ontdekking van eigen uitdrukkingsvermogen. Het zijn beslist geen revolutionaire ideeën, een man die het ‘Ik zag twee beren broodjes smeren’ in het Neger-Engels omzet is geen Che Guevara. Zijn eigen oorspronkelijk dichterlijk werk is klein, hij heeft zich meer toegelegd op vertalingen, waarmee hij de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 398 waarde van het Surinaams als cultuurtaal wilde aantonen. Maar zijn werkelijke waarde zit hem in zijn ideeën, zijn niet aflatende actie en dat alles in een lenig, vaak ook humoristisch proza. Papa Koenders heeft inspirerend gewerkt op de generatie die na hem kwam, Eddy Bruma, de revolutionaire voorvechter, Trefossa, de in zichzelf gekeerde, en Johanna Elsenhout, wier werk aansluit bij een orale negertraditie, waarbij de wijsheid van de voorvaderen in een aangepaste vorm aan de nakomelingen wordt doorgegeven. Zij beseften wat zijn optreden, ja zijn strijd, in die tijd, die nog niet eens zo ver achter ons ligt, heeft betekend. ‘Hoe legio is het aantal kinderen geweest, dat naar huis werd gezonden met de “honderd regels”: Ik mag op school (of: vóór de school) geen Neger-Engels spreken’, schrijft R.D. Simons, zelf oud-Inspecteur voor het Onderwijs, in een artikel over zijn zo belangrijke voorganger, dr. H.D. Benjamins, die veertig jaar dit ambt heeft bekleed. Zoals God de mens schiep naar zijn evenbeeld, zo heeft men de Surinaamse mens naar het evenbeeld van zijn meester, de Hollander, willen boetseren. Met de allerbeste bedoelingen ter verheffing van dit speciës en daarbij gesteund en gesterkt door de midden- en bovenklassen van de Surinaamse maatschappij. Als Voorhoeve in zijn proefschrift dit beleid een veldtocht tegen het Sranang Tongo noemt, dan moeten de officieren en onderofficieren uit dat leger ook in eigen gelederen worden gezocht. Onder deze weinig bemoedigende omstandigheden schrijft Trefossa zijn gedichten. Terwijl anderen nog discussiëren over het eigene en zich kwellen met de vraag wat dit nu precies inhoudt, schept hij een eigen Surinaamse poëzievorm. Hij put uit de rijke, maar miskende Creoolse volkstraditie en hanteert een oorspronkelijk ritmisch-metrisch patroon. Ik citeer het laatste couplet van ‘Gronmama’ (Aardmoeder):

Mi a no mi Ik ben niet ik solanga j'n'e bari zolang jij het niet uitschreeuwt f'prisir ofu pen van blijdschap of pijn na ini mi sten. in mijn stem.

Mi a no mi, ik ben niet ik, de identiteit wordt verkend, afgebakend,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 399 uitgezet, zoals een landmeter dat met een uitgegeven concessie doet. Trefossa streeft er duidelijk naar om abstracte begrippen, als bv. het wezen van de poëzie, in een Surinaams idioom uit te drukken. ‘Hij uit zich’, volgens Hein Eersel, ‘zo authentiek mogelijk in beelden en symbolen aan zijn eigen cultuur ontleend. Wie hem verstaan wil, moet zelf deel hebben aan die cultuur of zich inleven daarin. ‘Johanna Schouten-Elsenhout is een van die verstaanders. Een gelovig christendom en een nog sterk levend animisme gaan bij haar hand in hand. Het oude cultuurbezit van de odo's, de zegswijzen, de spreuken, verlenen haar taal extra plasticiteit en diepte. Haar onmiskenbare trots om de onvermoede rijkdom van de eigen culturele bagage maakt haar niet onverdraagzaam: een gedicht zal ons genezen om als broeders te leven. De jonge, veelbelovende dichter/schrijver Edgar Cairo zegt van haar: ‘De ziel van haar werk reikt ver en diep. Het gaat zelfs terug tot het gegeven van de zwarte moeder die haar kinderen over de aarde rusteloos verstrooid ziet.’ Bij de dichters, die na Trefossa komen, treft al gauw een duidelijk beleven van de ‘négritude’ (b.v. bij Rellum) en een sterke identificatie met de rebelse slaven. De herinnering aan het leed van de voorouders zou bijna ondragelijk en zelfs vernederend werken, als daartegenover niet stond het voorbeeld van het strijdbare, actieve verzet.

D'a nengre taki Toen heeft de neger gezegd mi na mi ik ben ik (Dobru in ‘Matapi’)

Het verstilde, relativerende ‘ik ben niet ik’ wordt het positieve, bijna agressieve ‘ik ben ik’. De belangrijkste dichter van dit fel belijden acht ik Michaël Slory, die in 1961, onder het pseudoniem Asjantenoe Sangodare, de bundel ‘Sarka’ doet verschijnen. Hij keert zich tegen de exploitatie van de Surinaamse bodemschatten door buitenlandse maatschappijen: Ze graven je borsten en je ingewanden open - D'e diki joe bobi nanga joe beresaka opo. Zijn wapen is het gedicht, het lied.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 400

Singi! Singi! Zingt! Zingt! Bikasi na singi nomo Want alleen het zingen kan foeroe wi powa, kan ons vervullen met kracht kan fri ri wroko-anoe kan onze werkhanden bevrijden foe a broedoe van het bloed foe den wenkriman. van de kooplieden.

En in ‘Orfeu Negro’:

Mi sa singi Ik zal zingen a son om de zon opo kon te laten opkomen...

De ziekte, de passie, waar Slory aan lijdt, is een koloniale neurose, hij moet zingen om zich ervan te bevrijden. Een witte toekomst moet uit het zwart verleden worden opgeroepen - hoe beladen zijn zelfs onze adjectieven! Ritmen en herhaling van de woorden doen dienst bij deze bezwering, dit incantare, dit haast bezeten aanroepen van het geweld. Slory's thema's hebben zich niet tot Suriname beperkt. Hij is de dichter van het verzet, van de guerilla. Maar hij blijft ook de dichter van het verrukkelijke volmaakt rythmische danslied ‘Coroni Kawina’. In zijn bundel ‘Bonifoto’ geeft hij een jongetje, dat koppig besluit om niet meer naar school te gaan, deze regels als motivatie mee:

Zelfs niet één keer kwam een spinverhaal uit de mond van meester en hij tekent daarmee de culturele noodsituatie waarin het Surinaamse onderwijssysteem blijkbaar nog steeds verkeert. Een van zijn weinig bekende gedichten in het Nederlands, dat in ‘Fri’ verscheen, heb ik in deze bundel opgenomen. Laat ik nu, om het evenwicht te herstellen, nog een enkele andere dichter aan het woord laten. De in het Hindi en het Nederlands schrijvende Shrinvāsi wil vóór alles de in Suriname heersende tegenstellingen verzoenen:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 401

Ik wil zijn de brug tussen de oevers de veerboot tussen stad en plantage...

Daarom kan ik nimmer zijn de splijtzwam tussen de volkeren de neger en de hindostaan...

Shrinivāsi schrijft vanuit een wijsgerig-idealistische levensvisie. Belangrijk als hij is als getuigend dichter is hij mij het liefst in de bespiegeling.

Kronkelend als hoofdrivieren en bochtendraaiend als de Arawara is de herinnering.

Bespiegelend is ook Bhai, pseudoniem voor James Ramlall, die met enkele opvallende verzen in het tijdschrift ‘Soela’ debuteerde. Hij is een filosoof, een dichter van de stilte. Hij gaat er niet voor zitten om gedichten te schrijven. Zijn gedachten nemen de vorm van gedichten aan. Het tijdschrift ‘Tongoni’ was aan ‘Soela’ voorafgegaan. Maar daarvoor reeds, in 1952, had het Fries letterkundig blad ‘De Tsjerne’ een compleet Surinamenummer geheel in het Fries uitgebracht. Het meest opmerkelijke in dit nummer, dat door Bruma, en Voorhoeve voor vertaling in het Fries werd gereedgemaakt, is het verhaal van Bruma ‘De Fuik’ (MASWA), dat in 1956 in het Nederlands zou worden opgenomen in Meesters der Negervertelkunst, om dan tenslotte in het tijdschrift Tongoni in zijn Surinaamse versie voor het eerst te worden gepubliceerd. Het is veel meer dan een verhaal over het wegtrekken van de jongeren uit het kwijnende Coronie naar de gulzige stad. Het is alsof Bruma reeds de uittocht van al die duizenden jongeren uit het stagnerende Suriname naar Nederland voor ogen heeft gehad. Het is het thema

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 402 van de vlucht, door Helman al aangeheven, nu een bijna dagelijks weerkerend onderwerp, de Bijlmer. De critische begeleiding van de Surinaamse literatuur vinden we in het tijdschrift van de Surinaamse studentenvereniging in Nederland ‘Mamjo’, dat in de jaren 61/63 verscheen, waar Rudi F. Kross en John Leefmans geregeld in schreven. Leefmans: ‘Mijn vader was (nu ongeveer 15 jaar geleden) nogal weg van Multatuli... Helmans' Zuid-Zuid West bracht mij in vervoering. Ik moet hierbij vertellen dat ik het thuis las. Op school werden noch Multatuli noch Helman erg gewaardeerd: Multatuli stond waarschijnlijk op de index en Helman zou ooit geschreven hebben: “U God wil ik vernietigen!” en het verschil tussen dichterlijke werkelijkheid en de ontologische was blijkbaar niet tot onze leermeesters doorgedrongen. In een ongetwijfeld onbewaakt ogenblik liet een frater zich zelfs ontvallen dat hij meer voor Suriname had gedaan dan Helman. Ik hoop dat hij dit gebiecht heeft of beter nog: zijn mening heeft herzien’. Voor Leefmans was een welwillend chauvinisme geen maatstaf. Kross neemt het op voor een nationalistisch uitgangspunt. Er ontstaat een literair duel waar de vonken vanaf vliegen. Hier is Kross aan het woord: ‘Het is duidelijk dat Leefmans zich volkomen heeft gepreoccupeerd met de opvatting dat de Surinaamse bevolking slechts aangewezen is op de import van cultuur en kunst en derhalve in een verre toekomst slechts “kweek” hiervan en niet iets oorspronkelijke “als eigen werk” zal kunnen produceren. Men kan zich zijn nierenvretend ongeduld dan ook voorstellen dat wij zelfs nog geen Risjard Gorter hebben voortgebracht en ook Balkaramsingh Bilderdijk zich nog niet heeft aangediend. Trouwens bij mijn weten is ook Roland van Schaffelaar nog niet van de Watertoren in Paramaribo gedonderd!’ Kross zal later in Suriname, waar hij officieel geweerd wordt van radio en T.V., zich vooral doen kennen als auteur van uiterst scherpe politieke essays. Hij is te intellectualistisch om het volk te bereiken, beweren zijn tegenstanders. Maar waarom hem dan geweerd? Zijn literair credo is bekend: de esthetiek moet dienstbaar gemaakt aan de boodschap, de persoonlijke inzet is van het hoogste belang. Het literaire leven had intussen in Suriname niet stilgestaan.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 403

Op 1 juli 1968, de emancipatiedag, de dag der vrijheden, komt het eerste nummer van het tijdschrift ‘Moetete’ (Indiaans woord voor draagmand) uit. Onder begeleiding van kawinamuziek wordt het eerste nummer op de Spanhoek, het centrum van Paramaribo, aan de man gebracht. Moetete wil het volk bereiken, wakker schudden, beïnvloeden. Er heeft een voortdurende herwaardering van verguisde cultuurelementen plaats, vandaar de hernieuwde belangstelling voor de door christendom en overheid teruggedrongen en als heidens en gevaarlijk beschouwde ‘winti’ (Afro-Amerikaanse godsdienst). Moetete heeft een onderling solidariteitsgevoel van de jonge kunstenaars doen ontstaan en de wetenschap, van niet meer alleen te staan en meer gehoor te vinden, heeft een grote activiteit opgewekt, groter dan het aantal nummers van het tijdschrift - het is bij twee nummers gebleven, zou doen verwachten. Thea Doelwijt is de stimulerende woordvoerster van de groep. Ze schrijft cabaretteksten, gedichten en verhalen, ze verzorgt bloemlezingen, bundelt moeilijk te achterhalen toneelstukken zoals die van dokter Sophie Redmond. Kortom ze doet in haar eentje meer dan menig letterkundig genootschap bij elkaar. Jozef Slagveer is op zijn best als hij in een eenvoudig gehouden metrum noodkreten uitzendt die tot actie moeten opwekken. Centraal staat het werk van Dobru. Na een reeks gedichtenbundels en verhalen met uitgesproken sociale strekking komt hij in 1969 uit met een politiek pamflet ‘Wan monki fri’, een stukje bevrijding. Het is de mini-autobiografie van een dichter-schrijver-partijganger-propagandist. Bevrijding en strijd is de ondertitel, eerst bevrijding en dan strijd. Een onlogische volgorde? Nee, eerst de bevrijding uit de kolonialistische denkwijze, dan de strijd. Zijn taal is zonder opsmuk, nergens modieus, regelrecht gericht tot het volk waar hij voor schrijft. Hij is niet de in Europa of Amerika dialectisch geschoolde, hij coquetteert niet met grote namen. Kort en bondig klinkt het: ‘Ik kan guerilla voeren op mijn achtererf’. Voor wie schrijft zo'n schrijver als Dobru, voor wie schrijft de Surinaamse schrijver in eigen land? Het antwoord is eenvoudig, hij richt zich voorlopig uitsluitend tot het Surinaamse volk. Hij kijkt niet neer op hun door indoktrinatie en raciale vooroordelen ver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 404 warde opvattingen, maar trekt zijn lezers (en omdat hij ook voordraagt zijn toehoorders) omhoog naar zijn denkwereld. Om dat te bereiken moet hij de middelen kiezen, die doel treffen. Dat wil zeggen, hij moet een geschreven taal gebruiken, die zonder bijzondere inspanning van de lezer tot hem doordringt. Dobru is er achter gekomen, dat proza in de Surinaamse taal geschreven nog te moeilijk benaderd kan worden door de gemiddelde lezer. De reden is heel eenvoudig, men leert op school de Surinaamse taal niet. Men spreekt die taal, maar men leert haar niet lezen en schrijven. Daarom kiest een schrijver als Dobru bewust het Nederlands voor zijn verhalen, een Surinaams-Nederlands wel te verstaan. Voor de poëzie is dit procédé niet nodig gebleken. Gedichten in het Surinaams geschreven plegen aan te slaan. Bovendien levert het voordragen van deze poëzie met haar kenbare beelden, ritmen, gedachten, woordgebruik en associaties een goede wisselwerking op tussen de dichter en zijn publiek. In dit nummer heb ik een gedicht opgenomen dat Dobru tijdens de grote stakingen van dit jaar publiceerde. Er zijn ook andere geluiden. Een verbitterde Kwame Dandilo Pieter Polanen wijst alles wat het Westen te bieden heeft totaal af.

Gran Tata na hee Almachtige God in den hoge, Joe de na wi see Gij staat aan onze kant, Mier'deng, tjier deng, mek-deug sie Verpletter ze, dood ze, opdat Gado blakka leki wi. ze zien dat God zwart is als wij. (Vertaling van Dandilo)

Hij vindt navolging bij Zamani (Astrid Roemer), die aan het ideaal van de verzoening der tegenstellingen geen lippendienst wil bewijzen: ‘maak zwart zwarter, blank blanker’. Het zou niet passen hun uitingen te civiliseren en daardoor te ontkrachten. Maar het blijven uitzonderingen. Slory reikt de broederhand aan Djewal Persad (in deze bundel opgenomen): ‘oen sa sie wan fasi’, we zullen er wel iets op vinden, het pseudoniem van Ramlall is Bhai, broer. Dobru schrijft over de liefdesverhouding tussen een Creoolse jongen en een Hindostaans meisje, dat, om het vaderlijk toezicht te ontlopen, haar minnaar op de plee van het erf ontmoet. Ook

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 405

Coyly Verlooghen (Rudy Bedacht) ziet het gevaar:

God had ik maar de macht een lied te zingen waarnaar men luistert in dit wankel huis dat zo gebarsten is en dreigt omver te vallen in een onverhoedse nacht.

De raciale conflictsituatie moet de dichter met zijn lied overwinnen.

Ver van alle gewoel leefde en werkte buiten Suriname Bernardo Ashetu, scheepsmarconist. Hij debuteert in 1962 in de ‘Antilliaanse Cahiers’ met een bundel gedichten, ‘Yanacuna’. Cola Debrot leidt hem in: ‘De gedichten zijn voor het grootste gedeelte geschreven uit het klimaat van onzekerheid, die men ook als crisis of schemertoestand pleegt aan te duiden. De titel is ontleend aan de naam van de Indiaanse klasse van horigen, de Yanacuna, die na de vernietiging van de maatschappij van de Inca's door de conquistadores steeds meer aan eigen land en familieverband werden onttrokken... De titel wordt in symbolische betekenis gebruikt en heeft betrekking op de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw’. Voor mij persoonlijk is het verrukkelijke, sensitief registrerende poëzie, psychedelisch zou ik geneigd zijn te zeggen, een zachte bedwelming van kleuren, dampende, brandende, aan de wiskunde verwante bloemen, klanken, veel klanken, Waripa, Tamassa, Asamar, dolken, onschatbare marihuana. Terwijl anderen bewust creëren lijkt het alsof het scheppingsproces bij hem onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom, die bij het ontwaken al voor een deel vervluchtigd is. Wat overblijft is van een mateloze droefheid.

Rodney Russel is onmiddellijk herkenbaar als een lastpost. Hij wroet in zichzelf en schrijft pijnlijk ontluisterende verhalen vrij van alle pathetische en chauvinistische vergoelijking. Opvallend voor zo'n jong schrijver is hoe hij zijn eigen gecompliceerd en diep

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 406 weggestopt gevoelsleven, zoals dat gegroeid is in een land met onduidelijke verhoudingen, langzaam in ironisch perspectief ontleedt. Zijn satirische gaven leefde hij uit in het tijdschrift ‘Kolibri’, dat hij samen met Marlee redigeerde.

Âtman van Leo Ferrier. ÂTMAN=subjectieve eenwording: kennis van het zelf en nog meer dan kennis de ware gevoeligheid tot begrijpen en verstaan. In korte zinnen beschrijft Ferrier zijn jongensjaren in het grote huis aan de rivier in het district Commewijne, waar hij zich zo wonderwel thuisvoelt te midden van Javaanse en Hindostaanse landbouwers. Hij beleeft nog intens de bekoring en de harmonie van een bidavond in een tent op het erf van een arme Javaanse familie. Hij beschrijft de eenvoudigen niet, hij is één met hen. De eenheid waar de anderen zo naar zoeken is er al, je moet haar alleen maar ondergaan, diep in je voelen, bewust worden. Heftig en ongeduldig is zijn uitval tegen Helmans werk: ‘Daar leven negers in die slaven zijn en dat ook blijven’. Hij schenkt geen aandacht aan de latere Helman, die na de oorlog na een afwezigheid van twintig jaar naar Suriname terugkeert. Diens leven en werk worden dan het verhaal van de aantrekkingskracht, die dit land op hem is blijven uitoefenen en de afstoting, die dit intieme contact dan weer teweegbrengt. Het wordt het verhaal van zijn wil en ongeduld om een snelle en moderne ontwikkeling van deze verlopen plantage tot stand te brengen en zijn harde val als landsminister voor Volksgezondheid en Onderwijs, die het einde betekende van zijn politieke loopbaan. In ‘De laaiende stilte’ is de wrok terug te vinden, die Helman vervulde na deze debâcle. De hoofdstukken ‘Dag van Afschuw’ en ‘Schimmen-Seizoen’ geven de gemoedsgesteldheid weer van een gedesillusioneerd mens, die zijn Utopia in korte tijd te gronde ziet gaan. Het tweede boek van Ferrier, ‘El Sisilobi’, is van geheel andere aard. De emotionele, bijna mystieke benadering is nu vervangen door een intellectuele, ironische aanpak van zijn onderwerp. Ferrier blijft niet stilstaan bij het uiterlijk van deze maatschappij, maar hij ontleedt haar functioneren. Buni, de wanhopige regisseur van een stuk van een gefantaseerde Braziliaanse schrijver verneemt van

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 407

Mohammed, de veerman, op welke wijze hij het ware geluk deelachtig kan worden. Daar heb je een bijzonder soort ezel, een sisilobi, voor nodig. Maar voor de stadsbewoner betekent het bezit van een sisilobi het voorrecht om tot een van de ‘geregelder’ te behoren. Dat houdt in: status, amerikaanse slee, groot huis, buitenvrouw. Het aantal bezitters van een sisilobi schijnt legio. Buni laat zich een sisilobi regelen. Als het toneelstuk is opgevoerd blijft hij achter, bestookt door twijfels en verwijten, uitvluchten en zelfrechtvaardiging.

Bea Vianen is een schrijfster van geheel andere aard. Ze gaat haar eigen weg, ze hoort en past niet bij een beweging, alle nationalistische exaltatie of zelfverheffing is haar vreemd. Ze ontleedt haar leven in een somber stemmend, troosteloos boek ‘Sarnami, hai’. Hier vinden we niet het reddende geloof in een nieuwe maatschappijvorm, in de nieuwe mens. Haar enige hoop is haar niet klein te krijgen vitaliteit, haar wil om door te gaan, om zich te verheffen boven de ellende, die haar omringt. Het is het verhaal van een eenzaam, intelligent meisje, dat zonder liefde, warmte en voorlichting opgroeit in het huis van haar vader, met wie ze geen contact heeft. Meer uit wanhoop dan uit genegenheid laat ze zich door Islam verleiden. Ze wordt zwanger, een huwelijk volgt, een kind wordt geboren. Al gauw gaat ze Islam verfoeien, haten zelfs, maar ze wil niet ten onder gaan in de vernedering, die een leven met Islam voor haar inhoudt. Ze wil naar Nederland om te studeren, het kind zal ze bij haar vader achterlaten. Het Suriname, dat Bea Vianen beschrijft, is geen paradijs. De verschillende rassen en godsdiensten gunnen elkaar het daglicht niet. De veelgeroemde interraciale samenleving wordt genadeloos doorgelicht, de tolerantie, het begrip voor elkaar, blijkt maar een uiterst dun vliesje te zijn. Er zijn vrijwel geen blijde passages in dit boek. Men onderwerpt zich aan een uitzichtloos lot of men rebelleert en vertrekt. Niet alleen de mensen, maar ook de natuur en het landschap zijn debet aan de grote ontreddering. Tijdens een voordracht heeft Bea Vianen haar visie toegelicht. Ze ziet de put als een symbool van het opgesloten zitten, de verstikking en het onderling verraad. We houden niet van elkaar, zei ze,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 408 men heeft ons van buiten af, door indoctrinatie dus en van huis uit, geleerd om niet van elkaar te houden. De veelgeroemde harmonie is een grote vieze leugen. We weten hoe wij als bevolkingsgroepen over elkaar denken. De Indiaan is dom omdat hij zijn eigen cultuur heeft. De Javaan is een hoer, de neger is verkwistend en stinkt naar geit. De Koeli moest nou maar eens eindelijk leren om op schoenen te lopen om over luizen en knoflooklucht maar niet te spreken. Misschien, zegt ze honend, kunnen deze dingen gerekend worden tot een vorm van integratie, van verdraagzaamheid. Maar plotseling is de dichteres aan het woord: ‘Toch was ik niet altijd somber. Ik hield van mijn land. In de weilanden, waar ik vaak mijn lessen zat te leren over de val van het Romeinse Rijk, de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten enz., had ik het gevoel, dat ik vrij was. Ik kon vrij ademen. Ver achter mij de stem van de oogstende vrouwen, het geluid van de ossen, vlakbij de stal met de koeien, de kippen boven op de hooimijten en op het stellagewerk, 's avonds de olielampen, de geur van kwie-kwie en masala gestoofd, de zoete geur van rijst. Ik vlocht kransen van lilabloesems; ik kon ook wel gelukkig zijn.’ Bea Vianen heeft aan haar waarheid in haar boeken klemmend gestalte gegeven. Er bestaat meer dan één waarheid. Ferrier verkondigt een andere: ÂTMAN. Kort na elkaar zijn de romans ‘Strafhok’ en ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ uitgekomen. Strafhok geeft een beeld van Suriname zonder lendendoek en heeft als hoofdpersoon Nohar Gopalraj, Hindostaanse onderwijzer gedetacheerd in een bauxietstadje, die uit zijn strafhok - de term is van Nohar - wil ontsnappen. Het valt niet mee: sex, lustgevoelens, het reukorgaan, de haarsoort, het voedsel, de huidskleur, ras, taal, geloof en taboes, alles is hardnekkig met het strafhok, waartoe men behoort, verbonden. Nohar kan de streng maar met moeite verbreken, die hem, via sterke erotische prikkels, aan zijn strafhok blijft binden. ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ behandelt in zeker opzicht hetzelfde thema. Twee jongens, midden in hun puberteit, lopen weg en zoeken de bevrijding uit het internaat van de ingebeelde gefrustreerde, tevergeefs tegen haar zondige gedachten strijdende me-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 409 vrouw Kooi, waar hun spontane levensdrift op de meest stompzinnige wijze wordt misvormd. Misschien is het werkelijke onderwerp van Bea Vianen's boeken niet Suriname, maar doodgewoon het menselijk tekort. In het verhaal Milan (ontmoeting) van Shrinivāsi vind ik voor het eerst duidelijk gesteld wat een eigen literatuur voor een volk kan betekenen. ‘Ram reed weer door Paramaribo. Hij deed uitvallen naar de districten. Naar Kila met Leo Ferrier. Naar Coronie met de lijsterrijke palmen van Slagveer en de gedichten van Slory als zwaarden. Naar Nickerie zijn domein. Domburg met de weemoedige poëzie van Bhai, rijp en rijk, levend en eeuwig als de dhân (rijst, paddi)’. Met de romans van Ferrier en Bea Vianen is de Surinaamse literatuur tot wasdom gekomen. De periode van louter aanmoediging is voorbij. De bij uitstek bevoegde René de Rooy, die onder de naam Marcel de Bruin in de oorlogsjaren op Curaçao in het periodiek ‘De Stoep’ debuteerde, schrijft in vox GUYANAE van januari 1955 over het letterkundig leven op de Antillen en geeft een opsomming van kort geleden verschenen publicaties. Hij voegt daaraan toe: ‘Voor Suriname zijn al deze publicaties in zoverre van belang, dat zij bewijzen, dat onder soortgelijke omstandigheden in een ander Rijksdeel een literair leven mogelijk is én in de landstaal én in het Nederlands. Dit mag ons aan het begin van onze eigen literaire ontwikkeling zeker tot aanmoediging en inspiratie dienen’. Dit wordt in herinnering gebracht om aan te tonen hoe jong, hoe recent de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur is. Eerst moest het koloniale denkpatroon worden vernietigd, een opeartie, die men aan en op zichzelf moest voltrekken. Zo iets doet pijn en waarborgt nog geen ontstaan, laat staan een opbloei van een eigen literatuur. In mijn inleiding heb ik trachten te schetsen hoe groot het aantal obstakels wel was. Maar BA ANANSI, Broeder Spin, de nietige, ogenschijnlijk kansloze tegenspeler van de Koning en de machtigen der aarde, die ‘middle passage’, slavernij en ontworteling heeft overleefd, heeft ook deze hindernissen weten te nemen.

Augustus 1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 410

Voor de letters Jan Voorhoeve

1. Inleiding

Men is - zeker in Europa - gewend cultuur uitsluitend in letters geschreven te zien, en vóór de letters ligt de barbarij. Daarom is men geneigd alles te verwaarlozen wat niet opgeschreven werd. Ik geloof daarentegen dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was. De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden, die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen. Dit kan worden geïllustreerd aan het ontstaan van het Surinaams, een taal bijna uit het niets geschapen door slaven, afkomstig uit verschillende delen van Afrika, samengebracht in Suriname zonder elkaar of hun meesters te kunnen verstaan. In deze situatie ontstond in luttele jaren een taal. Bijna uit het niets. Recent onderzoek maakt waarschijnlijk dat achter Surinaams een Afrikaanse contacttaal (Pidgon Portugees) schuil gaat, dat de slaven in ieder geval tot model diende. De nieuwe taal (Negerengels of Surinaams) kreeg tussen 1651 en 1680 vaste voet in Suriname en heeft zich tot op heden staande kunnen houden als de in Suriname nog steeds meest gesproken taal, tegen alle verdrukking en concurrentie in. Men dient zich voor te stellen dat op overeenkomstige wijze uit allerlei Afrikaanse elementen en onder invloed van de behoeften van het nieuwe harde leven op de plantages een nieuwe cultuur ontstond, waarvan de sporen tot op heden in de Surinaamse volkscultuur overleven. In deze bijdrage wil ik nagaan wat er van de oude slavenliteratuur bewaard bleef in het huidige Suriname: een literatuur zonder letters uiteraard. De teksten die ik hier in een Nederlandse (literaire) vertaling voorleg zijn vaak moeilijk te inter-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 411 preteren. Hoe vertaalt en interpreteert men een springtouwliedje als ‘Anne zat op majesteit’ in een andere taal? Ik heb hier bovendien niet de gelegenheid om alle argumenten voor een bepaalde interpretatie op te sommen of mogelijke alternatieve interpretaties te bespreken. De interpretatie vooronderstelt een zeker inzicht in het dagelijks leven van de slavenbevolking van Suriname, waarin de liederen en verhalen functioneerden. Ik probeer in het hier volgende gedeelte een beeld hiervan te geven aan de hand van teksten die in het huidige Suriname nog overleven.

2. Het slavenleven

Het beeld dat wij ons gevormd hebben over de slavernij is gekleurd door de morele verontwaardiging der abolitionisten. Wij kunnen de slavernij moeilijk anders zien dan als een eindeloze wrede periode van harde arbeid, waarin een ongedifferentieerde massa zwarte slaven zonder rust werd opgejaagd tot steeds grotere prestaties ten behoeve van een onmenselijke slavendrijver. Dit beeld is natuurlijk vals, maar hoe kunnen wij het wijzigen zonder onze solidariteit met de slavenmassa te verraden? In de eerste plaats door naar de stem der slaven te luisteren zoals die tot ons komt in de oude liederen en verhalen van Suriname. De wreedheid en onmenselijkheid worden zeker niet verdoezeld in de verhalen. Mevrouw die de borsten van een slavenmeisje af laat snijden omdat mijnheer er niet af kan blijven, de wrede ranselpartijen die in Suriname ‘spaanse bok’ genoemd werden, of de opsluiting in de ‘kromboei’ die kan concurreren met de Vietnamese tijgerkooien. Maar tot onze verrassing is de slavenbevolking in deze verhalen geen willoos slachtoffer. Men stelt zich te weer, complotteert, vlucht, bezweert met magische middelen, enz. De slagen die de slaaf gegeven worden deren hem niet, maar ontvellen de rug van mijnheer's concubine. Geweren ketsen of spuiten water. Een geheimzinnig vuurtje in het bos aangelegd op een heilige plek belet mijnheer te slapen. Hij heeft 's nachts in bed het gevoel dat zijn lichaam in brand staat en vindt geen rust meer. Tenslotte gaat de slavenmeester op de vlucht. Hij verliest de strijd in plaats van de slaven. De slaaf was nooit willoos slachtoffer in eigen ogen. In één der oude liederen zingt hij:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 412

Ik ben een haan en draag een kroon. Al zet je mij het mes op de keel, mijn kroon neem je niet af.

Men kan hierin niet anders zien dan een lied over de menselijke waardigheid die men een slaaf nooit kan ontnemen. De slavenmassa was geen egale grauwe massa, zij was hiërarchisch gestructureerd. In de eerste plaats bestond er onderscheid naar type plantage. De slaven van een houtplantage genoten bijvoorbeeld grote vrijheid. Een groep trok onder eigen opzichters soms wekenlang gewapend de rivier op om op ver afgelegen gronden hout te kappen. De veldslaven werkten onder eigen opzichters, bastiaans genoemd (een vernederlandsing van een creolisering van het Engelse woord ‘overseer’). Naast de veldslaven had men de ambachtsslaven, die een vak hadden geleerd en dit vak dikwijls zelfstandig uitoefenden. Zij werden door hun eigenaar verhuurd aan derden en slaagden er vaak in zich eigen inkomsten te verwerven. Daarnaast had men het huispersoneel, vaak vrouwen, waarvan er één, de sisi of huishoudster, een bijzondere plaats innam. Zij stond dikwijls in een intieme relatie met de plantage-directeur en fungeerde als een belangrijk knooppunt van informatie tussen slaven en vrijen. Zij kon de grieven van de slaven overbrengen en tussenbeide komen in het belang van de ene of de andere partij. Toen op het einde van de 18de eeuw veel geld beschikbaar kwam, gingen de belangrijkste en rijkste planters dikwijls in Paramaribo wonen. Zij hielden er stoeten huispersoneel op na, goed geklede en goed gevoede slaven met veel vrije tijd. Er vormden zich in Paramaribo culturele gezelschappen onder de naam doe, waarin slaven en gekleurde vrijen samenwerkten. Ze hadden een ingewikkelde structuur, te vergelijken met die van de rederijkerskamers. Door deze gezelschappen werden in onderlinge competitie zangspelen uitgevoerd, vaak naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Ondanks herhaalde politieverordeningen slaagde men er niet in deze verenigingen te doen verdwijnen. Het leven der slaven was geen eindeloze nacht van zware arbeid, zoals men nu geneigd is te denken. Ze hadden zekere rechten. Zo werden op de plantage feesten gegeven. In ieder geval één rond de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 413 jaarwisseling en een ander rond de eerste juli, wat al vóór de emancipatie een erkende feestdag was. Vaak was er ook een feest bij het einde van de oogst. De zwaarst denkbare gemeenschappelijke straf was het onthouden van één der feesten. De feesten werden door de slaven zelf verzorgd. In de liederen die bij deze gelegenheid door de slaven gezongen werden kon men zijn kritiek uiten. Dit is een oude Afrikaanse gewoonte. Kritiek wordt zelden rechtstreeks geuit, maar op symbolische wijze, bijvoorbeeld in een lied. Het is vaak moeilijk deze liederen te interpreteren, omdat de kritiek verhuld wordt geuit, zodat alleen ingewijden de bedoeling begrijpen. De twee volgende liederen zijn gemakkelijk te begrijpen:

Lompen draag ik, lompen. Alle anderen paraderen in mooie kleren met bloesjes en ringen, met kralen en omslagdoeken, met hoofddoek en jakje. Maar ik draag lompen. Waar is mijn vriend? Ik draag lompen

Ik mocht niet uitgaan van mijn vriend. Maar waarom zou ik niet? Mijn rok kocht ik zelf. Mijn jak kocht ik zelf. Mijn omslagdoek ook. Daarom zou ik niet?

Iets ingewikkelder is het volgende lied, dat een bastiaan kritiseert die de vriendin van één der slaven lastig viel:

Laat de klok maar luiden. De bastiaan zond mij met de boot naar de stad. Een ander zit nu bij mij thuis. Laat de klok maar luiden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 414

Nog meer verhuld zijn de liederen, waarin de relatie tot de blanke ter sprake komt. In het volgende lied wordt op ironische wijze de aandacht gevestigd op een blanke die de jonge slavenmeisjes lastig valt:

Nu is al ons leed geleden. Er is een blanke gekomen die bekoord werd door negers. Nu is al ons leed geleden.

In het nu volgende lied schijnt een slavenmeisje haar minnaar te vertellen dat ze hem tenslotte prefereert boven de attenties van de meester en de hieraan verbonden bevoorrechte positie in diens huis (het bezit van de sleutel tot zijn huis);

Wees niet langer boos, mooie jongen. Wees niet langer boos. Ik ben naar het veld gegaan. Wees niet langer boos. Ik draag geen sleutel meer. Wees niet langer boos, mooie jongen.

3. De zangspelen

De feesten op de plantages waren in de eerste plaats dansfeesten. De meest bekende en geliefde dans was de banja, zo genoemd naar een gitaarachtig instrument dat daarbij bespeeld werd. De melodie werd zoals in alle Surinaamse liederen gezongen. Men maakte uiteraard de nieuwe liederen zelf. Vond men een lied mooi of geestig, dan werd het op andere plantages overgenomen. Sommige plantages hadden de beschikking over beroemde zangers zoals Jangga Krasi (bijnaam van Nicolaas Wouter). Onder invloed van de doe-gezelschappen in Paramaribo en enkele omliggende plantages werden de dansfeesten gestructureerd tot zangspelen onder de namen banja en lakoe, en later in tijd lobisingi. Het gegeven is meestal vrij eenvoudig: een jong slavinnetje wordt zwanger en men vraagt zich af wie de vader is. In een door Van Renselaar beschreven lakoe-opvoering speelden vele figuren een rol: een boot met zijn bemanning, de door de boot meegebrachte immigranten, een koor

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 415 van slavenvrouwen waaronder enkelen met gespecialiseerde functies, een dokter, zuster, apotheker, een rechter en een advocaat, en zelfs de Brits-indische zaakgelastigde die toezicht hield op naleving van de contracten met de Hindostaanse contractarbeiders op de plantages. Van Renselaar heeft zelfs kunnen nagaan dat de uitvoerende groep gesticht was door de hierboven genoemde Jangga Krasi op de plantage De Resolutie omstreeks 1880. Lakoeliederen zijn heel kort, in feite bestaande uit twee regels, waarin alles gezegd dient te worden. Eén der mooiste wordt hier in vertaling gegeven:

Golven doen een schip al deinen, wat is dan een korenaar? Het leven is moeilijk voor een blanke meester, en ik dan, arme neger?

Banjaliederen kunnen ook heel kort zijn en daarom moeilijk te interpreteren. In enkele gevallen worden zij echter voorafgegaan door een recitatief, dat de bedoeling van het lied verduidelijkt. Waarschijnlijk komt dit voort uit de doe. Een voorbeeld van zo'n banjalied met recitatief wordt hieronder gegeven:

Als schepen aan de kade meren, dan sta ik daar, de handen in de zij, en kijk toe tot de avond valt naar de sjouwers op de kade. Zij laden en zij lossen onverstoord. Als ik dan alles heb bekeken, zie ik in zulk een schip een mens. Want een schip gaat over water en kan vergaan. Maar ach, wel gaat de mens op vaste grond, maar sterven kan hij ook. Maar de last die een schip voert, de last die een schip voert, is zoveel groter dan die van een mens. Maar zwaarder is des mensen last, zwaarder is des mensen last.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 416

Want schepen zijn geladen met stenen en metaal, maar de last die mijn vader en moeder dragen, bestaat uit nood en verdriet om het aardse lot. Het lost zijn last, het lost zijn last. Een schip meert langs de kade en lost zijn last tot niets meer over is. Maar wat in 't hart ligt opgetast dat raak je nooit meer kwijt.

Opvolgster van banja en lakoe was de lobisingi (liefdeslied), dat omstreeks 1900 moet zijn ontstaan en georganiseerd werd als wapen in de strijd tussen concurrenten om de liefde van een meisje of man. In vele gevallen ging het om lesbische verhoudingen. In de lobisingi treft men twee typen liederen aan: een deftige lang uitgesponnen wals zonder instrumentale begeleiding (het zogenaamde lange lied), en vrolijke scheldliederen met instrumentale begeleiding (het zogenaamde onderbrekingslied). In het lange lied wordt het thema van het spel uiteengezet, de reden waarom men bijeen is gekomen, wat er precies aan de hand is, en zo meer. Hier vindt men uiteraard allerlei toespelingen. Van beide typen volgt een voorbeeld.

De dag door zei hij mij boe zoet zijn liefje was. En ik, ik zei geen woord. Maar toen ik haar had doen vergeten, ging ik zelf zijn liefje proeven, en laat haar nooit meer gaan. Voor geen goud en voor geen zilver laat ik haar meer gaan.

Als een liefje mij liefde en me toen niet meer bliefde, Maak ik daarom toch geen einde aan mijn bestaan.

4. Verhalen

In een wereld zonder televisie en bioscoop spelen verhalen een veel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 417 grotere rol. In Suriname worden nog steeds verhalen verteld tijdens de dodenwake. Bij een sterfgeval plegen familieleden en buren acht avonden bijeen te komen in het huis van de gestorvene. Men waakt, eet, drinkt, zingt en vertelt verhalen. De dodenwake culmineert in de achtste dag. Ook kan een jaar na overlijden nog een dodenwake georganiseerd worden. Goede vertellers zijn hier graag geziene gasten, staan ook als zodanig bekend in de samenleving. De verhalen kunnen in twee typen onderverdeeld worden: de zogenaamde spinverhalen en ondervindingsverhalen. De spinverhalen behoeven niet over de spin Anansi, te gaan. Het gaat hier meer om een indeling naar functie tussen verhalen die uitsluitend ter verpozing worden verteld (spinverhalen) en verhalen terwille van de moraal, de levenswijsheid, de levenservaring die eruit naar voren komt (ondervindingsverhalen). De spin kan wel de hoofdpersoon zijn in verhalen die uitsluitend ter verpozing verteld worden. De spin vervult de rol van Reintje de Vos bij ons: het kleine, zwakke dier dat sterkere te slim af is. Als Reintje heeft hij vele ondeugden. Hij is lui, vraatzuchtig, zonder scrupules, gewetenloos, onbetrouwbaar, maar hij overleeft. De spin is als sprookjesheld afkomstig uit Afrika. Men kan begrijpen hoe aantrekkelijk deze held was voor de slaven, en nóg is voor de Surinaamse underdog. Binnen dezelfde categorie treft men ook andere verhalen aan, ook verhalen van Europese oorsprong zoals verhalen over de meesterdief en zelfs een oer-Nederlands verhaal als dat van Repelsteeltje. De ondervindingsverhalen zijn vaak van langer adem en kunnen cycli omvatten die uren duren. Een speciale categorie daarbinnen vormen de slavernijverhalen. Dit zijn niet zomaar herinneringen uit de slaventijd, maar complete en complex gebouwde verhalen met typerende motieven uit de orale literatuur. Eén van de mooiste mij bekend, gaat over twee broers: een goede en een slechte zoon. De goede ontvangt van zijn ouders na vele beproevingen de onkwetsbaarheid. Met behulp daarvan slaagt hij er tenslotte in de wrede plantage-eigenaar te verjagen. Bij het vertellen volgt men een vast ritueel. De verteller begint met een openingsritueel, waarin de toehoorders participeren. Zijn verhaal kan door de toehoorders onderbroken worden. Eén van hen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 418 merkt op: Dat is zo, ik was er zelf bij. De verteller vraagt hem: Wat zeiden ze dan? En de onderbreker zet dan meestal een toepasselijk lied in, dat door de toehoorders wordt overgenomen. Na afloop vraagt men de verteller om zijn verhaal te vervolgen. Door onderbreking op de juiste momenten kan men de spanning in een verhaal opvoeren. De onderbreking wordt door de vertellers dan ook zeer geapprecieerd. De Surinaamse literatuur wordt nu in letters geschreven. Maar vóór de letters ligt een lange ontwikkeling, die bijzonder boeiend is en nog niet is afgesloten. In deze bijdrage heb ik hierover een indruk willen geven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 419

Twee gedichten Johanna Schouten-Elsenhout

Nieuwe morgen

In de druppels van de kleine regentijd - o mijn lieije - op de diamanten wegen van de nacht zie ik je terug schrikken voor de donkere jaren in mijn leven. Je ontwaakte als een oude droom die weer tot leven kwam. Een vertrouwde neger die lag te slapen tussen de duistere paden van het leven, vloog op als een mug met koperen angel om leven te zoeken waar dat verborgen lag tussen zon en regen onder taaie luchtwortels: hoe wervelen ze in de wind en rukken de bomen heen en weer. Hand over hand wordt het hart gewonnen Bloed houdt het lichaam gevangen. Ach, meisje, met je licht gezicht en je diepe ware liefde, je hebt je gewaagd op het gouden pad: een nieuwe morgen tussen fajalobi struiken.

Vertaling Jan Voorhoeve

Binnenkort verschijnt een keuze van haar gedichten in vertaling bij uitgeverij Flamboyant, Rotterdam

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 420

Mijn droom

Hoor mijn stem als een zeemeeuw krijsen achter de rotsen Mijn hart slaat in doodsangst Ik zoek een schuilplaats waar liefde woont. Ik vlieg als een zonnevogel in zware storm over de hoogste bergen. Stroomversnellingen horen mij roepen. Mijn lijf zwenkt her en der. Alleen de lucht ziet mijn benauwdheid. O mijn vaderland, mijn rozenstruik, mijn nest! Als straks de dood mij aantast in mijn droom.

Vertaling Jan Voorhoeve

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 421

Twee gedichten Trefossa

Een echt gedicht...

Een echt gedicht is iets schrikwekkends. Een echt gedicht is een strijd totterdood. Een echt gedicht is een ander land waarheen je kunt gaan als je eerst bent gestorven.

Een echt gedicht zijn resterende woorden als al de andere die in je leefden verspoeld zijn, een blote pit, maar een die ontkiemen kan tot een nieuw leven.

Stort dan over mij heen, Arusubanja - val van deze aarde. Misschien, op een keer, op een keer breekt mijn mond dan open om voor de onnoozlen twee woorden te spreken die, als ze gegroeid zijn, gerijpte sterren afwerpen, die ik thans zoek.

Vertaling Albert Helman

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 422

Santa

a pis papira disi, d' e wakti nanga pasensi fu tjari den martji fu mi jeje, a santa, a Santa lek Gado fesi.

te tingga srefi bedji fu mi no man tingga moro f' go meri Gado memre, no wan sma sa sab na sari f' dati, no wan.

no wan sma sa sab mi sari, te na krin papira disi sa wakti f' soso fu di m' no dukrun fara nofo fo furu mi pen nanga na braka fu mi dipi brudu.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 423

Heilige

Dit stuk papier dat geduldig wacht om de tekens van mijn geest te dragen, is heilig is heilig als Gods aangezicht.

Wanneer zelfs hinken mijn gebed niet hinken meer kan, om Gods geheugen aan te roeren, zal niemand weten hoe weinig dit is, niemand...

Geen mens zal kennen mijn rouw, als dit blanke papier hier voor niets blijft wachten omdat ik niet verre genoeg ben gedoken mijn pen te vullen met zwartheid van mijn diep bloed.

Vertaling Albert Helman

Helman maakte de vertalingen voor een Brusselse televisieuitzending over ‘Surinaamse Poëzie’, die hij in 1957 gaf en waarbij hij één van de gedichten ook in origineel voorlas om de Vlaamse broeders een idee te geven van de klank van het Sranan Tongo.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 424

Drie gedichten Bhai

Ik ben Een éénling Een blad Aan een boom Een stilte In de stilte Een oog Binnen het oog Een geheim Binnen het geheim.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 425

De klok tikt weg De tijd En moordt de stilte; Bij iedere zucht Verkrimpt de dag De nacht komt nader De onrust zwelt in mij Het bloed stijgt Naar het aangezicht Ik kan nog net herademen Tussen twee korte tikken in.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 426

Dhân ka dukhra Rijste-smart

Slechts zij, die uit rijst geboren zijn Slechts zij, die in rijst zijn opgegroeid Slechts zij, die door rijst gestorven zijn Kennen alleen de jammerklacht der halmen. Want weet, dat iedere groei in wezen sterven is en iedere bloei vergaan. Zo weet dan ook, dat iedere oogst zeer smart'lijk is.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 427

Causerie Rodney Russel

Geachte aanwezigen,

De causerie die ik vanavond hier moet plegen zou ik met niet weinig reden dezelfde naam kunnen geven als het bekende boek van de deense wijsgeer Kierkegaard, namelijk ‘Vrees en Beven’. In welke overdrachtelijke of metafysische zin hij dat bedoeld heeft weet ik niet, want ik heb het boek helaas niet gelezen, maar bij mij is de aanleiding voor een dergelijke betiteling naar ik vrees reeds bij het aanschouwen van mijn persoon hier op dit podium maar al te duidelijk. Niet alleen dat ik nog nooit eerder in publiek heb gesproken, d.w.z. zoals ik het vanavond doe, voor een zaal met toehoorders, maar ook in mijn privéleven ben ik uiterst schaars in mondeling woordgebruik, één van de redenen overigens waarom uit mij een schrijver is ontstaan. Op dit laatste echter zal ik later wat dieper hopen in te gaan. Het feit dat ik vanavond hier sta, is de top van een ijsberg waarvan negentiende deel onder de oppervlakte verborgen is en bestaat uit misverstanden, twijfels en diverse tegenstrijdige gevoelens. Slechts een enkel misverstand zal ik u niet onthouden. De heer Pos nodigde mij uit voor het houden van een causerie die, naar ik meende begrepen te hebben, achter een mikrofoon van de Wereldomroep zou plaatshebben. Ik stemde toen, zij het toch nog enigszins aarzelend, toe. Het mij toegezegde honorarium was de voornaamste drijfveer die mij tot dit besluit voortdreef. Tussen twee haakjes, ik zal u de grootte van dit honorarium niet verklappen, niet alleen omdat u daar hoogstwaarschijnlijk niet in geïnteresseerd bent, maar ook om de toch al gestaag in aantal groeiende kritici van de Stichting voor Culturele Samenwerking niet nóg een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 428 dankbaar doelwit voor hun pijlen te verschaffen. Maar goed, wie schetst echter mijn verbazing toen ik enkele weken daarna in het ‘Surinaamse Nieuws’ te lezen kreeg dat op 17 september ‘twee jonge surinaamse schrijvers’ waarvan ik er dan één bleek te zijn, zouden praten over, en voorlezen uit eigen werk, en wel in de aula van het Sticusagebouw aan de Viottastraat. De gevoelens die mij toen bekropen zijn moeilijk u nu in enkele woorden over te brengen, toch wil ik trachten u een vaag idee te geven door u te herinneren aan de bekende anekdote van de één of andere beroemdheid uit de high society die op een goeie dag zijn overlijdensbericht in de krant las. De man in kwestie reageerde met een geestige opmerking, míjn reaktie was me naar de dichtstbijzijnde telefoon te spoeden om de heer Pos te vragen hoe één en ander nu eigenlijk in elkaar zat. Het bleek maar al te waar te zijn, hij had nimmer het woord radio-causerie gebruikt, ik moest hem dus verkeerd begrepen hebben, als ik er van af wilde zien moest ik hem wel tijdig melden, enzovoort, enzovoort, en midden in een crescendo van hoorbare korzeligheid hoorde ik ‘Dag meneer Russel’ en de klik van de telefoon die op de haak werd gelegd. Toen ik de telefoon neerlegde was ik een door innerlijke dilemma's verscheurd mens. Aan de ene kant was er het geldbedrag dat ik broodnodig had, anderzijds mijn plankenvrees om het maar bizonder eufemistisch uit te drukken. En dan natuurlijk het gezichtsverlies dat ik mezelf, en ergens ook de heer Pos zou bezorgen als het jonge talent volkomen onverwacht op het laatste moment door een onverklaarbare, kwaadaardige aandoening aan de stembanden zou worden getroffen. Tenslotte won mijn financiële nood het van mijn verlegenheid. Diegenen die vanavond hier aanwezig zijn en zowel de grootte van het bedrag als mijn persoonlijkheidsstruktuur kennen, zullen direkt beseffen hóe groot die nood dan wel moet zijn om mij vanavond hier te doen staan. Ik ben namelijk geen akteur of voordrachtskunstenaar, ik ben geen spreker of zelfs maar een prater, ik ben een schrijver. Simon Carmiggelt, de welbekende Kronkelaar in het Parool, wordt periodiek bezocht door interviewers die hem dan zonder uitzondering altijd

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 429 weer de even onvermijdelijke als onnozele vraag stellen ‘waar hij de inspiratie vandaan haalt.’ Men verwacht misschien wel dat hij hun zoiets als een fabrieksgeheim zal verklappen of een speciaal schrijversorgaan zal tonen, een soort derde duim of iets dergelijks. Carmiggelt schrijft dat hij altijd sterk ertoe geneigd is te antwoorden: ‘Ik schrijf met mijn rechterhand, soms lukt het, soms lukt het niet’. Mijn eigen gedachten over het feit van mijn schrijven hebben zich tot nu toe eigenlijk weinig verder dan deze woorden van Carmiggelt uitgestrekt. Het is echter duidelijk dat hiermee moeilijk een avondvullend praatje gemaakt zou kunnen worden, ik zou dus deze statement dienen te omkleden met woorden, zoals een boer een geraamte van stokken aankleedt om lastige vogels weg te jagen van hetgeen hij geplant heeft. Ik ging achter de tikmachien zitten en begon mij serieus bezig te houden met de vraag waarom ik in feite schrijf en of ik er wel een bedoeling mee had. Welnu, waarom schrijf ik in feite? Voor ik dit enigszins nader wil toelichten zou ik graag eerst duidelijk maken wat ik onder het begrip ‘Schrijver’ versta om een basis aan de rest van mijn betoog te verschaffen. Wie is voor mij een schrijver? Niet iemand die bij gelegenheid in de een of andere periodiek of bundel een verhaaltje pleegt, maar iemand die de karakterstruktuur bezit die hem ertoe noopt zijn ervaringen die hij zoals elke mens beleeft, buiten zich te projekteren en wel in een schriftelijke taalvorm. Het is best mogelijk dat er onder de aanwezigen hier een aantal mensen zijn die oneindig rijkere en diepere gedachten en emoties hebben dan ik bij bv. het kijken naar de wolkenhemel of het observeren van een spaghettivretend nederlands echtpaar op een terras in Rome. U echter hebt niet de drang dat te uiten, althans te herkonstrueren op papier, u gaat naar uw huis, vertelt het aan uw gezin, of verdiept u in avondblad of televisie. Ik echter heb die behoefte wél, ik ga achter mijn schrijftafel zitten en schrijf die beleefde ervaringen op zoals ik ze ondergaan heb, dwars door mijn temperament heen. Ik ben dus een schrijver, u niet. Ik hoop dat het nu dus duidelijk is geworden dat wanneer ik mezelf een schrijver noem ik geen artistieke waardering op mezelf wil

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 430 toepassen, maar uitsluitend een bepaald element in mijn persoonlijkheid een naam wil geven. Of ik dan een goed, middelmatig of waardeloos schrijver ben is een andere kwestie, een schrijver ben ik in de eerste plaats. De tweede vraag is nu of ik een ‘boodschap’ met mijn schrijven verkondigen wil. In een tijd, en afkomstig uit een land waar de grootte van de boodschappen omgekeerd evenredig is aan de omvang van de uitgegeven literaire produkten, moet ik helaas bescheiden zeggen dat ik geen boodschap te verkondigen heb, in ieder geval geen kant en klare, zo er al een boodschap in mijn schrijverij mocht zitten zal een eventuele lezer er die zelf uit dienen te destilleren. Men heeft mij in Suriname in besloten gezelschap er meerdere malen op gewezen, ik zou haast het woord ‘verweten’ willen gebruiken, dat mijn werk niet ‘geëngageerd’ zou zijn, althans niet genoeg. Als goede voorbeelden van dat engagement werden mij dan de namen genoemd van Dobru natuurlijk, Thea Doelwijt, Benny Ooft, Leo Ferrier, en verscheidene andere. Het is duidelijk dat men hier bedoelde een sociaal-politiek engagement wat dan in proza en poëzie van deze literatoren tot uiting zou komen. Een dergelijk engagement zou inderdaad misschien in mijn verhalen kunnen ontbreken. Toch wijs ik de beschuldiging van niet-geëngageerdheid als zodanig met klem van de hand. Wat is immers engagement? Dat is betrokken zijn, gerelateerd zijn aan iets of iemand. Zo bezien kan men stellen dat elk artistiek probeersel een daad van engagement is, en als men die lijn verder trekt komt men terecht bij Sartre en consorten die zeggen dat elke daad op zich een uitdrukking is van geëngageerdheid, omdat die een bewuste keuze inhoudt. Nee, mijns inziens is ieder mens met op zijn minst een minimum aan intelligentie en gevoelsleven geëngageerd, aan wat dan ook, en zeker is elke schrijver geëngageerd al zou het dan uitsluitend en alleen zijn aan de wensen van Jan Publiek of het salaris dat hem door zijn uitgever wordt uitgekeerd. Het is naar ik hoop nu dus duidelijk dat ik als ieder normaal mens geëngageerd ben en zeker als schrijver, alleen is het zo dat mijn engagement van een dermate komplexe struktuur is, verweven met mijn jeugd, omgeving, op-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 431 voeding, enfin, noem maar op, dat ik niet in staat ben en evenmin wens het door de grove mazen van een uitsluitend sociaal-politieke betrokkenheid te doen gaan. Mócht u in hemelsnaam toch beslist een boodschap in mijn verhalen zoeken dan mag u die er met mijn komplimenten uithalen en boven uw bed hangen. Ik ga verder. Waarom schrijf ik in feite? Een onomwonden boodschap heb ik niet zoals ik zo juist uiteen heb proberen te zetten, de geldbedragjes die mij zo nu en dan voor een gepubliceerd verhaal in handen worden gestopt wekken ongetwijfeld de lachlust van elke willekeurige ongeschoolde arbeider op en zijn hoogstens toereikend om de huur van mijn schrijfmachine te betalen en wat typepapier aan te schaffen. Ik wil het nog sterker maken, ik schrijf zelfs in feite niet speciaal voor anderen, het kan mij eigenlijk niet zoveel schelen of ik al dan niet gelezen word, hoewel ik nu ook weer niet wil beweren daar principieel tegen te zijn. Maar waarom schrijf je dan, blijft u nu natuurlijk des te dringender vragen. Ik zal u met mijn antwoord moeten teleurstellen: ik weet het in feite niet, al heb ik wel bepaalde vermoedens die misschien die bepaalde kronkel van mijn persoon kunnen verklaren. Laat me eens proberen daar een teorie van te konstrueren Zoals elk mens heb ik een zekere uitings- en geldingsdrang. Nu is het zo dat door bepaalde omstandigheden, deels erfelijk, deels opvoedkundig waarover ik verder maar niet in details zal treden om dit praatje niet het karakter van een psychopatologisch exhibitionisme te geven, ik deze uitings- en geldingsdrang niet, of althans zeer moeilijk en in zeer geringe mate in het sociale kontakt met andere mensen kan verwezenlijken. Wat gebeurt er dus? Ik ga schrijven. Dat is één reden. Verder ben ik een introverte, naar het kontemplatieve neigende figuur, behept met een soort retrospektief gevoelsleven. Hiermee bedoel ik dat ik meestal pas achteraf de volledige hevigheid van beleefde ervaringen goed doorvoel en dat ik die emoties op papier een vorm tracht te geven. Dat is een tweede reden. Een derde reden is, of zou kunnen zijn, dat elk mens voor de instandhouding van zijn persoonlijkheid een fundament nodig heeft, een basis van waaruit hij leeft en werkt. Dit fundament moet men

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 432 zelf bouwen, dikwijls geschiedt dit geheel onbewust, niet zelden echter ook zeer bewust. Wat bedoel ik nu eigenlijk? Ik bedoel dat om ons heen een oneindig heelal is, volmaakt ondoorgrondelijk en chaotisch. Met die chaos kan echter niemand leven. We kreëren dus een klein eiland van orde-al is het dan een schijnorde - in die onoverzienbare oceaan van wanorde die ons het bestaan onmogelijk zou maken. Een ieder doet dat op zijn eigen wijze. Velen doen dat bv. door middel van een religieus systeem, ze bedenken een aantal dogma's, vatten die samen binnen het omslag van een boekwerk dat ze dan hun Heilige Schrift noemen, klampen zich daaraan vast zoals een drenkeling zich vastklampt aan een stuk wrakhout en dobberen tevreden verder. Ik echter mis helaas de eigenschappen voor een gelovige. Andere mensen kreëren een filosofisch systeem, waarin ze alles hebben opgelost en verklaard en tot zijn laatste gronden herleid. Ik echter mis helaas de intelligentievoor een dergelijke tour de force. Wéér anderen lossen het probleem van zelfhandhaving temidden van de chaos op door min of meer hun bewustzijn uit te schakelen en als een soort metafysische slaapwandelaars voor een groot deel, of misschien wel heel hun leven het hun opgelegde bestaan te volbrengen. Ook dát vermogen is mij niet gegeven, ik ben geplaagd door een voortdurende en steeds maar door kwellende vraag van het waarom van de wereld om mij heen, en zeer in het bizonder van het waarom van mijn eigen persoon. Nu zou het kunnen zijn dat mijn schrijven mijn metode is om mijn eiland te kreëren, en zo al niet een schijnorde in het leven te roepen, dan toch wel de dingen een naam te geven en zo iets van hun massieve dreiging te ontnemen. Bij bepaalde niet-westerse kulturen schijnt er nog de wetenschap te bestaan dat het benoemen van iets een magische behandeling is die een bepaalde relatie tussen de benoemer en het benoemde tot stand brengt. Het is duidelijk: door iets een naam te geven maakt men het kenbaar, haalt het binnen zijn bestaansveld en ontneemt het aldus iets van haar mysterieuse dreiging. Wat bekend is, is al enigszins getemd en die bekendheid moet men zelf maken door de dingen een naam te geven, om kort te gaan, door ze te bezweren. Stapels papier heb ik thuis liggen waarop ik aldus die mij onbekende werkelijkheid heb benoemd door haar een naam te geven, haar

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 433 op papier zwart op wit te doen stollen, voor eeuwig vastgelegd, en zo al niet onschadelijk gemaakt dan toch wel een steeds weer herhaalde poging daartoe. Ik heb u nu verschillende redenen opgenoemd die de drijfveer zouden kunnen zijn voor mijn geschrijf en ongetwijfeld zijn het er nog wel meer, maar ik stop er maar mee uit vrees dat ik, door mezelf teveel op de vingers te kijken, in de situatie kom te verkeren van de duizendpoot die op een gegeven moment zich afvroeg welke poot hij eigenlijk het eerst moest bewegen, en zich sindsdien nimmer meer heeft kunnen verplaatsen. Ik ben er van overtuigd dat men vanavond bepaalde statements, bepaalde uitspraken van mij verwacht over zaken die zo overbekend zijn dat ik ze niet eens zal noemen, of dan maar heel even in vogelvlucht. Daar gaan we dan: het schrijven in het nederlands in vergelijking tot het schrijven in het surinaams, mijn positie en die van veertigduizend andere landgenoten hier in het voormalige moederland, de rol van de Sticusa in het surinaamse kultureel bestel, de toekomst van Suriname, enzovoort allemaal hangijzers die reeds door ontelbare wel- en nietdeskundigen vóór mij uit het vuur zijn gehaald. Men verwacht waarschijnlijk tevens van mij dat die uitspraken een behoorlijke dosis agressie zullen bevatten zoals het een 25-jarige, ex-gekoloniseerde schrijver past, en dat ik met toornige wijsvinger al die welbekende kliché's weer eens, en nu in mijn toonaard ten beste zal geven. Ik vrees u hierin te moeten teleurstellen: ik zal dat allemaal nalaten, en slechts over enkele van de hiervoor genoemde aktuele zaken heel even mijn gedachten hardop laten gaan. Laten we bv. de Sticusa eens nemen, in wiens gebouw ik vanavond zo onverhoeds ben terechtgekomen, laten we de Sticusa eens nemen die in het verleden al zo vaak is genomen. Ik moet tot mijn spijt bekennen mij te weinig te hebben verdiept in de achtergronden van de rol die deze instelling in het surinaamse kulturele geheel speelt om daarover een verantwoorde uitspraak te kunnen doen, wel kan ik vanuit mijn persoonlijke ervaring enkele kleine belevenissen vertellen die misschien, wie weet, in al mijn onwetende argeloosheid wel zeer fundamentele kenmerken van deze Stichting blootgeven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 434

Zo wandelde ik op een goede ochtend, kort na mijn aankomst uit Suriname dit bolwerk van Koninkrijkskultuur binnen met allerlei vage verwachtingen ergens in mijn achterhoofd, misschien ook wel financiële, wie zal het zeggen. Die laatste werden echter op slag de grond in geboord toen ik de deur van de heer Max Nord binnenstapte die mij direkt zonder omhaal mededeelde dat er geen geld meer aan schrijvers uit Suriname en de Antillen werd gegeven, omdat dat maar ruzies van het ‘waarom-hij-wel-en-ik-niet’ genre veroorzaakten. Geen geld dus, doch de heer Nord wilde mij echter afgezien van dit onbelangrijke detail overigens van harte ten dienste staan voor zover dit binnen zijn vermogens lag. Ik vroeg maar niet hoever die vermogens reikten, zei die belofte in mijn geheugen te zullen prenten en wandelde de ‘kolossale villa vol doktorandussen aan de Viottastraat’ weer uit om mij, kwetsbaar en schuchter schrijvertje, in de ‘survival-of-the-fittest’ nederlandse maatschappij te werpen. Ik vond een werk, dat ik nog steeds heb, dat een dermate hoge graad van ongeschooldheid vereist dat ik mezelf er niet toe kan brengen er de aard van nu te onthullen. Maar goed, ik bleef in leven, schrijven en al die toestanden meer was maar luxe, achteneenhalf uur per dag smeet ik weg om in leven te kunnen blijven. Maar de Sticusa was mij om de dooie dood niet vergeten. Kort achter elkaar ontving ik niet lang terug twee deftige enveloppen met mijn naam erop waarin zich een op handgeschept papier gedrukte uitnodiging bleek te bevinden om mij op een bepaalde datum naar een bepaalde stad te begeven om daar om elf uur 's morgens een film te mogen zien die ging over het liefdeleven der schildpadden, althans iets van dergelijke biologische strekking. De gevoelens die men bij het lezen van dergelijke uitnodigingen ondergaat zult u onmogelijk kunnen begrijpen als u niet via een uitzendburo achteneenhalf uur daags als een krankzinnige kaarten uit een bak moet zitten halen om het vege lijf te redden. Maar goed, ik bewaar die enveloppen met hun goudbedrukte inhoud zorgvuldig, omdat zij mij meer over de aard van de Sticusa verraden dan tientallen ingezonden stukken en analyses van woedende kunstenaars. Tussen twee haakjes: ook in de toekomst blijf ik graag dergelijke uitnodigingen ontvangen. Een ander aspekt van de Sticusa die met mijn persoon te maken

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 435 heeft en die ik nu ik toch eenmaal bezig ben in één ruk door zal vertellen: voor mijn aanwezigheid hier vanavond als spreker is mij een bepaald geldbedrag aangeboden. Aan de andere kant echter is de toegang voor het publiek gratis gesteld. Mijn waarde als kultuurdrager in de ogen van de Sticusa heeft voor mij nu een uiterst dubbelzinnig karakter gekregen die mij vele slapeloze nachten bezorgt. Maar goed, dat was dus de Sticusa. Over schrijven in het Surinaams, ook een ander dierbaar kristallisatiepunt voor woordwoekeringen kan ik erg kort zijn: als instrument om mij uit te drukken is het voor mij ontoereikend, tenzij ik zelf allerlei nieuwe woorden ga maken, maar dan is er van taal geen sprake meer, alleen maar van geheimtaal. Het Surinaams is mij niet eigen op de wijze waarin het Nederlands mij eigen is, en dat is gewoon een feit waar mijns inziens al dan niet aanwezige nationalistische gevoelens verder niets mee te maken hebben. De reden waarom ik voorts naar Nederland gekomen ben is een strikt persoonlijke, en dat is beslist niet als dooddoener bedoeld, ofschoon het natuurlijk voor iedereen een persoonlijke kwestie is, maar bij mij is het werkelijk zó persoonlijk, dat het letterlijk volkomen niets met omstandigheden buiten mijn eigen psychische toestand te maken heeft. Maar ook wat dat betreft zal ik ongetwijfeld niet de enige zijn, naar ik vermoed. Goed, we hebben op dit punt aangeland een aantal dingen bereikt die hopelijk wat meer opheldering hebben verschaft. Ik had aanvankelijk een geheel andere redevoering in mekaar geknutseld toen ik nog in de waan verkeerde dat het een radiopraatje betrof, een praatje dat onder het schrijven uitdijde tot een uitermate pompeus opstel over literatuur in het algemeen, de surinaamse literatuur meer in het bizonder en mijn plaats binnen dat geheel zeer speciaal. Ik formuleerde de meest pertinente uitspraken, goochelde met paradoxen en citaten, daarbij de eventuele luisteraar uitdagend mij tegen te spreken indien hij daartoe de intellektuele kapaciteit bezat. Dat alles natuurlijk met in mijn achterhoofd de wetenschap slechts voor een dood technisch instrumentarium te praten. Toen die waan mij echter zo wreed ontnomen werd, moest ik mijn opstel drastisch wijzigen en inkrimpen. Niet alleen dat ik mij heel wat bescheidener zou moeten opstellen, ik waarschuw u tevens hierbij nadrukkelijk

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 436 dat de kans niet is uitgesloten dat ik bij het zien van de eerste opgestoken vinger ijlings dit gebouw verlaat. Voor ik tot het voorlezen uit eigen werk overga wil ik tenslotte nog enkele kleine algemeenheden vertellen die niet in direkt verband staan met mijn werk, maar wel met mijn aanwezigheid hier. Toen ik het onthutsende bericht in het ‘Surinaams Nieuws’ te lezen kreeg en nadat de heer Pos het telefonisch had bevestigd moest ik snel zo goed en zo kwaad als mogelijk enige praktische en teoretische hulp aangaande spreken in het openbaar trachten te krijgen. De praktische hulp kreeg ik van een bevriend arts, ik zit op dit ogenblik tot mijn strot vol met tranquillizers van de meest uiteenlopende soorten. De teoretische hulp werd mij van diverse kanten aangeboden. Zo moest ik bv. alnaargelang mijn praatje een humoristische, dan wel intellektuele strekking had respektievelijk de meest nors uitziende dan wel de minst intelligent ogende toeschouwer in de gaten houden en mijn mate van verduidelijking dan aanpassen aan 's mans reakties. Aan u nu dus de kwellende vraag naar wie ik de hele avond heb zitten kijken. Ook werd me de raad gegeven zo lang als maar mogelijk was over niet ter zake doende onbenulligheden uit te weiden, de eigenlijke reden waarom men naar mij was komen luisteren in vijf minuten vlak voor het einde van mijn spreektijd samen te persen en vervolgens snel een taxi naar huis te nemen. Ik weet niet of u ontdekt heeft in hoeverre ik mij aan die raad gehouden heb, waar de onbenulligheden in het eigenlijke van mijn betoog zijn overgegaan, maar wat het nemen van een taxi naar huis betreft zou dat het grootste gedeelte van de eigenlijke reden voor mijn aanwezigheid hier, nl. het honorarium opslokken, zodat ik maar gewoon met de tram naar huis zal gaan. Nu ik ongeveer vijf maanden hier in Nederland ben is het misschien wel interessant enige argeloze observaties te horen van een inboorling, kersvers afkomstig uit het laat-koloniale achterland, en plotseling door de reuzenhand van de KLM getransplanteerd midden in het mythologische paradijs waar ook een deel van zijn zo ingewikkeld samengestelde ziel mee verbonden is. Omdat ik, zoals reeds eerder opgemerkt, grotendeels een retrospektief gevoelsleven leid, begint nu pas Nederland enige konkrete

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 437 gestalte in mijn geest aan te nemen waarover ik enige zinnige opmerkingen zou kunnen maken. Deze laatste ervaring blijkt niet uitsluitend te worden veroorzaakt door mijn retrospektieve aard, ook anderen schijnen min of meer hetzelfde ondervonden te hebben. Zo herinner ik mij ooit ergens gelezen te hebben over een Afrikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties die na aankomst verklaarde nog niet met zijn werkzaamheden te kunnen beginnen alvorens zijn ziel ook was aangekomen, die had de snelle verplaatsing van zijn lichaam niet bij kunnen houden. Maar goed, wat zijn zo de indrukken die een inboorling in het land der witte mensen kan opdoen? Alle mensen zijn wit, dat springt al dadelijk in het oog, en al spoedig wordt die witheid, tot voor kort nog symbool van een hogere macht, teruggebracht tot een huidskleur als ieder andere, die zowel de kruier van zijn bagage als de piloot van zijn vliegtuig omhult. Ik voor mij persoonlijk bekijk de bakra niet anders dan ik altijd de surinamer heb bekeken, d.w.z.: met oneindige verbazing, ik begrijp hen geen van beiden. De bakra heeft voor mij een dood gezicht en een dood achterwerk, de surinamer een dansend achterste en een expressieve gelaatsuitdrukking. Daartegenover staat de vastgelijmde tong van mijn landgenoten tegenover de ratelende met een vaak op niets berustende zelfverzekerdheid uitgesproken woordenstroom van zijn overzeese Koninkrijkspartner. Als in de een of andere winkel weer een van die babbelaars die van woorden geld weet te maken al grijnzend en handenwrijvend op mij afkomt kost het mij nog steeds moeite de instinktieve neiging te onderdrukken haastig op de vlucht te slaan. Ook het begrip ‘konsumentenwelvaartsmaatschappij’ begint zich in al zijn overweldigende verspilling aan de inboorling op te dringen, de eindeloze stromen gedrukt papier die door niemand worden gelezen, de uitstalkasten van de banketbakkers, zaken die stuk voor stuk méér kalorieën per vierkante decimeter bevatten dan een geheel Indiaas dorp. Hij ziet de enorme forten van het grootkapitaal die worden opgetrokken voor de konsument zoals vroeger de kathedralen voor de gelovige: C&A, de Bijenkorf, Vroom en Dreesmann, Albert Heyn, waar legers van konsumenten allemaal dezelfde dingen kopen om te eten en te

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 438 dragen, alle mensen gestoken in dezelfde uniformen van de welvaartsstaat: de konfektiekledij van de grote textielmagazijnen, dat alles en nog veel meer dringt zich aan hem op, en hij tracht, omdat hij een schrijver is het in woorden weer te geven. En niet te vergeten de bejaarden, de ouden van dagen, de A.O.W.-ers, of welke andere benaming men ook voor deze kategorie van mensen heeft bedacht, die ofschoon uit het produktieproces gelicht verder gewoon in de mallemolen meedraaien, want nog altijd bruikbaar als konsument. Die in de tram zitten of er bezig zijn naar toe te hollen, die door het straatbeeld schuivelen, alleen, met z'n tweeën of ook niet zelden in kuddeverband gewoon tussen de in hotpants gestoken pinupgirlbillen, de tieners, de moeders met zuigelingen en kleuters. Je ziet dan voor je ogen door alleen maar links en rechts te kijken al dat witte vlees in de diverse stadia die het menselijk bestaan te bieden heeft, je kan met weinig verbeelding de zuigeling links van je zien veranderen in de uitdagende sexbom met strak truitje en heupbroek aan de overkant van de straat, en je hoeft dan alleen maar om te kijken om te zien hoe ook die binnen niet al te lange tijd met al dat malse, jonge vlees verwelkt achter je aan zal schuivelen. Wat ik met dit alles wil zeggen? Niets, het zijn slechts de observaties van een inboorling die met open mond om zich heen kijkt. Het aanschouwen van grote menigten anonieme menselijke wezens allemaal op weg naar hun onbekende doelen, allemaal voordribbelend of -huppelend, voortheupwiegend of voorschuivelend in onze grote pelgrimstocht der mensheid, heeft op mij een mengeling van gevoelens ten gevolge waarvan die van melancholie en weemoed wel de boventoon zingen. In Suriname was dat uiteraard ook al het geval, maar hier in deze enorme witte-termietenhoop word je wel bizonder met je neus op de betrekkelijkheid aller dingen, en van de mens in het bizonder gedrukt. Geachte aanwezigen, ik geloof dat ik nu wel aan het eind ben gekomen van mijn causerie. Als ik daar en hier wat minder duidelijk ben geweest, zowel wat mijn bedoelingen als mijn uitspraak betreft, verzoek ik u hiervoor vergeving. Ik geloof niet dat ik ooit tevoren zo lang achtereen en op zo luide toon mijn eigen stem heb horen klinken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 439

Tot slot wil ik u nog meedelen medewerker te zijn van een Surinaamse literaire periodiek die tussen twee haakjes prompt na mijn vertrek uit Suriname aanmerkelijk in kwaliteit daalde, waarvan ik een aantal exemplaren bij me heb die ik voor twee gulden graag wil verkopen. Nogmaals, ik ben een vrij eerlijk mens, en die eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat het resultaat van dit tweede nummer mij wat is tegengevallen. Doch laat dat voor u geen reden zijn het niet te kopen, uw geld zal hopelijk mede de basis vormen van waaruit we in het volgende nummer misschien weer naar hoger niveau kunnen stijgen. Voor ik ertoe overga wat uit eigen werk voor te lezen wil ik u allen hartelijk dank zeggen voor uw aanwezigheid hier vanavond, voor uw aandacht, bij voorbaat voor het kopen van mijn tijdschrift hetgeen u zonder twijfel zal doen, en houd ik mij aanbevolen voor kontakten die tot iets vruchtbaars kunnen leiden. Ik dank u.

Rodney Russel

(Causerie gehouden op 17 september 1971 in het Sticusagebouw aan de Viottastraat voor de stichting ‘Caribiton’.)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 440

Drie gedichten Bea Vianen

Exkuus

Waarom heb ik gehuild en weer was ik bang dat er geen einde zou komen aan al die dichte, griezelig uitziende droombomen, de rode zandweg, per abuis genomen.

Hoe is het mogelijk als het gesprek in bed besloten werd met herinneringen aan vleesroze oleanderbloesems, hun zoete prikkelgeur bij het vallen van de schemering?

ik moet wel heel ver zijn gegaan door met angsten mijn verblijf in Holland goed te praten.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 441

Mijn erf

Af en toe neemt in een plaatselijk gesprek het vraagstuk van hoe ruim en rustig wonen, door mij in de belangstelling gebracht, de broze overhand.

En zie het bleek bezoek verstarren om de wensbeschrijving van mijn erf, mijn huis met alles altijd open.

Ik zeg maar: het is niet hier, maar daar begonnen, waar we naar het schijnt niet meer zullen komen en waar we elkaar achterelkaar op de vlucht hebben gejaagd.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 442

Recept

Bij iedere windvlaag krijgen de guavebladeren een andere plaats: een stukje erf in afwisselend décor, 's middags onder het raam van mijn kamer Ik ben net wakker volgens het voorbestemde recept: geschuifel van dorre bladeren, weggeveegde tranen, een neus vol snot alsof de verpleger van 's Lands Hospitaal met een quasi-ernstig gezicht zijn hand uitstrekt en mijn vader het doorlopend bewijs voor de barak waar mijn moeder ligt overhandigt.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 443

Vier gedichten Michaël Slory

Voor Djewal Persad

Rose ben je. Rose je kleren als de dag die oplicht over de moestuin, vochtig van de dauw. De heldere ochtendzon doet je lichaam stralen. Op het heilig Pagwa feest slaan de trommen tot de avond valt. Mijn rug toont nog de sporen van de slaventijd. De striemen genezen niet. Maar samen vinden we een weg.

Vertaling Jan Voorhoeve.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 444

In memoriam Hugo Olijfveld

‘Ik heb niet de moed om die machine aan te raken. Ik kan er niets van’, zei ik. Jij zette inkt klaar voor het papier. Wij zouden gaan bouwen aan monumenten van strijd op de bauxietwegen. Zie de figuur van Jagan: meer dollars voor de mineralen. Stakingen. Het is triest. Niemand heeft het nog bij ons gedurfd Gevangenisstraffen... ‘We zitten hier al in de gevangenis’, zei je, ‘want we kunnen niet terug’.

Mijn ogen zoeken naar deze donkere avonden als wij samen zaten om feest te vieren of te werken. Werken is feest. En jouw kleine gestalte wist wat werken was.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 445

Van het ene congres naar het andere. Van de ene arbeider naar de andere. Niemand hoeft eraan te twijfelen. De bauxiet concessies zou jij nooit zomaar weggeven aan plunderaars uit Texas of Philadelphia.

Je lach was spreekwoordelijk.

Je keek iemand aan en het was genoeg om te weten wat hij wilde.

Vaarwel, boot in de ochtend in de haven! Zorg voor ons in de zee van de revolutie Denk aan ons. We zijn je vrienden.

Michaël Slory

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 446

Wij negers

O, negers! Als wij terugblikken om te zien wat er gebeurd is krimpen wij ineen: ‘Vergeet.’ Maar toen ik mij omkeerde zag ik de zee voortstrompelen naar de mangrovewortels, in het witte schuim een langgerekte traan, ik zuchtte in mijzelf: O, negers! Hoe moeten wij kijken in de spiegel van de geschiedenis, die zwart, zwart is?

Vertaling Michaël Slory

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 447

Coronie

Eén kanaal is er maar in Coronie Eén kanaal om het water te putten waar een enkele weg hen naar toe leidt. Maar achter hen komen de kawina-liederen niet. Wachtposten liggen op de loer op iedere drempel. Zo lopen zij over de weg tot naar Totora wanneer de droogte is blijven aanhouden en geen rijststengel meer groen blijft... Ze zullen de olie opdrinken die geen enkele cent meer opbrengt om hun wonden te verzachten die zo bitter zijn. Zij zullen naar de stem luisteren van de sprekers, telkens, op hetzelfde schoolerf waar hun ontberingen hun als een droom zijn geworden.

Vertaling Michaël Slory

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 448

Twee gedichten Shrinivāsi

Terugkomst

De zon schreit, de bomen staan verkeerd, de palm hijgt met uitgestrekte armen. Hout werd steen en glas, de ruiten leegten in de wind, de dood. Elk blad krijt van angst. Tegen de dijk bonst de zee haar aangezicht. De steiger is vermolmd tot mest. Kinderen lopen met vertroebelde ogen, tenen verkromd in leer. Ten groet kwijlen de ossen, kwijlen de ossen. Het hart draait hier op zeventien stenen. Lotossen staan in bloed. De troost is een moordenaar.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 449

Het elfde gebod

Aan U de eer sektie te verrichten op dit land. Te ploegen zijn onduldbaarheid. De wortels van zijn toekomst te bemesten. Te eggen zijn opstandigheid. De dammen om zijn lijf te slaan. Het in kultuur te brengen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 450

Notities van een vriend Leo H. Ferrier

Leonsberg, 15 april 1973

Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk a.u.b. niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep, die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin! Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 451

Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken. Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is 85. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van 20 cm. muskietengaas gekropen. De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik ben een strontzak! Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een ‘iemand’ is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat. Ik ontmoet straks inderdaad een vriend om mee te leven. Gaat eindelijk schitterend met hem, juicht een ieder die het hopelijk echt met me meent. Maar jawel hoor, na drie maanden of zo lig ik dan met een maagzweer of longkanker in het ziekenhuis. En, afgelopen natuurlijk. Ik zal dan ook nog zo stom zijn het optimaal te gaan aanvaarden, zoals ik dat met alles doe. Altijd maar stilblijven. Nooit eens klagen, verdomme! Ik walg van mezelf. Flinkdoenerij allemaal! Ondertussen heb ik hier twee jaar van dat schijtsalaris als maar een bankschuld zitten afbetalen. Nu moet ik ze gewoon smeken voor een goed instrument. Niet eens een beetje geld voor een leuk hemd of een hippe broek. (De buit van de eerste diefstal bestond uit alle en dan ook alle mooie overhemden en zelfs mijn ondergoed.) Anderen rijden met gemak in auto's. Ik kan niet eens een tweedehands fiets kopen! Thuis voel ik me niet okay om te schrijven. Al die rommel die ik vanaf december tot maart jl. haast dagelijks heb zitten oppennen. Geen moer kan ik er mee doen. Dat komt door die strontverbeelding van me. Liever knoop ik mezelf maar op! Deug je er niet voor

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 452 je leven iets te bieden en ben je daarbij ook nog ongeschikt met een ander of anderen te leven, dan behoor je eigenlijk te kreperen. Dat alleen zijn van mij, straalt geloof ik een soort pathologisch egoïsme uit. Daarom heeft iedereen de pest aan me. En ik nog het meest! Het is toch een vloektoestand dat die dieven keer op keer hier komen stelen? Alles wegdragen, wat voor mij juist zoveel betekent. Ik ben er niet weinig trots op geweest dat mijn grootvader geen ander, maar mij het antieke koper toevertrouwd heeft. Voor hem, nog een huwelijksgeschenk van zijn moeder. Ze hebben ook een radio gestolen. Die mogen ze gerust houden. Beesten! Ondanks al deze ellendige strontrotzooi, zo negatief als maar mogelijk wil ik toch optimaal in het leven, in mijn leven geloven. Moet het zo, mag of kan het niet anders, dan zal ik het ook nemen. Mijn grote smoel zal ik dichthouden. Ik hoef niet te schrijven. Geen pianist te zijn, geen moer! Mezelf wens ik ook niet belachelijk te maken door - zeker om indruk op anderen te maken - me te gaan uitsloven het te zijn of schijnen te zijn. Morgen hoop ik in staat te zijn je het een en ander op te sturen. Ook het boek waar je om vroeg. Maak je niet bezorgd. In alles schuilt er wel een voordeel. Houden jullie je heel goed. Misschien is het wel een voorrecht kapot te gaan. Ik weet het niet. O ja, nog iets van die diefstal. Wonderlijk, toch! Kan je je nog herinneren dat ik in een van die koperen vazen op het boekenrek een houten poppetje had? Je hebt het eens, zeer gekoncentreerd, in de palm van je hand gesloten om er de trillingen van te voelen. (Zeg ik dat goed?) Dat wilde je, nadat ik je had verteld dat ik het in de hele conservatoriumperiode bijna dagelijks gebruikte voor het uittikken van rithmische figuren. Die trillingen moeten inderdaad rein en zuiver zijn, zoals je me dat op die middag verzekerde toen je ze opving. In de achterkamer hebben ze het neergesmeten. Beslist in panische angst nadat ze het even hadden aangeraakt. Ze hebben het dus niet mee genomen. En toch is het heel mooi. Er moet ergens wel een verband mee zijn. Je weet zelf ook nog wel dat op de dievenmarkt de vraag naar antiek koper en fijn boslandcreoolssnijwerk op het ogenblik het grootst is. Enfin. Iedere avond drink ik nu djogos in de bar aan het water. Ik eet, soms. Heel hartelijke groeten hoor. Ik houd heel veel van Leons-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 453 berg. Ik woon hier fijn. Ach, misschien is dat met die dieven en die eenzaamheid een beproeving. Je maintiendrai,

Combé 15-7-1970

Na school werk ik iedere dag aan het nieuwe boek. 's Middags slaap ik nooit. Hier aan de rivier, een paar kilometers van de monding, merk je door die heerlijke wind niets van die afmattende middaghitte. In de stad blijft die soms nog tot vijven hangen. Ik zoek naar een nieuwe werkgewoonte. Door mijn werk op school, kan ik 's nachts niet meer werken. zoals ik dat vroeger het liefste deed. Ik ga extra vroeg naar bed om 's morgens om half vier op te staan. voor ik dan naar school moet, kan ik nog wat werken. Een poosje ging het heel goed zo met dat nieuwe boek. In november was ik, na twee maanden zelf heel erg enthousiast. In het ene waar ik mee bezig dacht te zijn, ontdekte ik een tweede boek. Het was allemaal begonnen met een niet chronologische samenstelling van al mijn notities vanaf september 1971. In die maand kwam ik werkelijk voorgoed terug. De hele decembermaand, in de vakantie nachten lang, werkte ik nerveus aan het van elkaar scheiden van een tweeeiege syamese tweeling. Of dit medisch juist is gezegd is, weet ik niet. De illustratie kan, denk ik wel duidelijk zijn. Ik vraag mezelf af, of ik er wel goed aan doe met beide boeken. De eerste week van het nieuwe jaar overvalt me met nare depressies en allerlei schuldgevoelens. Allemaal door de onzekerheid van mijn nieuwe werk. Ik probeer aan een uitspraak van Gide te denken, dat in de pop van mijn notitie-samenstelling Blawoj, de larve Brsk (Prabja Brsk) zich gevormd heeft. In beiden heb ik het over mezelf. Het leven op Leonsberg. Mensen, de rivier en buschauffeurs. Het dagelijks oversteken naar school met de veer-barkas. Een vol jaar lang volg ik iedere dag de werkzaamheden van het enorme verkavelingsprojekt ‘riverview’ hier aan de rivier. Vanaf mijn balkon en uit de ramen van mijn werkkamer, kan ik het grootste deel daarvan overzien. De arbeiders ken ik allemaal. Deze hard werkende mannen veranderen zichtbaar een zwaarklei-zwamprivierbos dat het in het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 454 begin is, in een prachtig groen geëgaliseerd landschap met wit beschelpte straten en tussenpaden. Precies een jaar. Eerst een periode van zware regens, dan felle droogte met veel stof. Afvoerkanaaltjes met helder water. Een wat breder en langer kanaal aan de noordzijde, geeft door een lichtgroene omzoming aan het hele landschap waarin de grote sierbomen gelukkig gespaard zijn gebleven, een heel apart karakter. Na de eerste ruk flink doorwerken, neem ik 's middags tegen vijven even een pauze voor een wandeling met Rasso op het projekt. Ik wandel altijd naar dezelfde plek. Waarom ik ook de eerste keer naar die plek gewandeld ben, weet ik niet. Ik neem een klein plankje mee om niet op de vochtige grond te zitten. Rasso rent vast vooruit. Voor me de brede rivier. Bij eb, bruin troebelig aanrollende moddergolfjes. Na een uurtje kaatsen late oranje zonnestralen er sombere nuances violet in. Van de groenig bruisende vloedgolven omrand met ragfijn schuim, geniet ik beter. Een stralend blauwe hemel. Koele wind. Een vlucht witte snippen scheert plotseling rakelings over het water. In formatie, een mathematisch haarscherp gelijkzijdige driehoek. Basis en top schijnen elkaar snel van plaats te verwisselen. Voor je ze kunt tellen, zijn ze alweer in het niet verdwenen, waar ze net uit vielen. Op de andere oever. Het eerst dat duidelijk te zien is, het huis uit Âtman, zwevend in een koepel van donkergroen bos. Buitenboord veerbootjes zie ik af en aan varen. Dezelfde namen. Daar op die plek, maakt mijn geweten me bewust van het konflikt dat in feite mijn depressie, wanhoop en onzekerheid veroorzaakt. Een zekere onvrede tussen mezelf en mijn nieuwe werk. Twee maanden zijn er nu weer om. Geen school. Toch heb ik niets en dan ook niets met het schrijven kunnen presteren. Al die ideeën van me. Ik wil toch wel. Meen ik nu de kern gevonden te hebben waar het in zit dat ik er niet goed toe kom? Iedere keer komt er weer te veel tussen. Zo kun je niet werkelijk gekoncentreerd werken. Alles duurt zo kort. Die invallen, schetsen. Voor Brsk. Dan weer voor Blawoj of de Mandiënri. Eén dag. Meestal ben ik daarna niet meer in staat iets zo af te maken, dat ik het gaaf getikt voor me heb. Later blijkt het allemaal te vaag om er in de zin van uitwerken iets mee te doen. Toch blijf ik er steeds mee bezig. Weer zo'n

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 455 prachtige middag. Het landschap is schitterend. Vrouwen, jong in kleurige jurken, anderen in rok met witte bloesjes. Alles, hoofddoekjes om. Drie kruiwagens vol vers gesneden gras voor de koeien. Kindertjes, huppelen spelend en joelend vast vooruit. Dezelfde javaanse familie van iedere middag. Ze gaan nu de binnenweg in en zwaaien. Ik zwaai even hartelijk terug van mijn plaats achter de werktafel bij het raam dat uitziet op dit mooiste gedeelte van het projekt. Op de achtergrond een open strook waar er geen bomen meer staan, nog net de rivier. Het brede kanaal is weer even mooi. De lucht een zachtblauw, hier en daar bijna verscholen achter een doorzichtig vaag schoon wit. In de verte, helemaal aan het eind van het kanaal waar de weg dood loopt, staat een auto. Gisteren voelde ik me weer zo rot. Stronterig van alles. Niets lukt. Rotzooi, door 't geld, de mogelijkheden. Over een paar jaar ben ik even ver. Alles is voor een groot deel verpest door die strontmeid in Holland. Ze dacht me in haar macht te kluisteren door me via weet ik wat voor een soort debiele jonkheer, om geld dat ik van haar op de meest eerlijke manier geleend had, te chanteren. Om haar, een hoop gelul met die bank, d'r dat schijt vloekgeld terug te betalen. Maar ik kom er heus wel uit! Ik kan nog liever kapot gaan. Nergens deug ik voor. Dat walgelijk geslijm van lieden, uit die incrowd hier om me heen omdat ik een beetje schrijf. Beteken je verder wat? Geen moer! In deze toestand met het pianospelen, alles ook fout. Twee maanden studeren. Nu opeens overal gesukkel in het spel. Ik geloof dat die dagelijkse onanie werkelijk mijn zenuwstel begint aan te tasten. Daarom ben ik misschien zo. Al dat negatieve, dat pessimistische in me, zodra ik thuis ben. Op straat voel ik me soms beter. Ik neem me dan echt voor hard te werken als ik thuis kom. Nooit komt er iets van terecht. Nu voel ik me alweer zo wrevelig. Die hele geldrotzooi. Geen piano hier, geen vleugel. Verdomme! Ik ben ook veel te achterdochtig. Die hele achterdocht van mij schuilt in al dat negatieve waarmee ik overbelast rondzeul. Ik moet ook niet meer tussen al die geweldige lui in de coconutbar gaan zitten lullen. Met al dit gedoe hoor ik er niet bij. Ik denk altijd dat men me uitlacht. Elkaar een duwtje geeft of weet ik wat voor soort teken als ik iets zeg. Ik heb nu al een soort walging over me van dat geroddel op die muziekschool. Dat zich ar-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 456 tistvoelerij van ze! Soms denk ik dat ze maar kunnen barsten! Liever was ik er maar weg gebleven ook. Iedere ochtend neem ik me nu al een maand lang voor, 's avonds niet meer naar de bar aan het water te gaan. Ik drink er mijn dagelijks geworden hoeveelheid bier van twee, soms drie flessen. De hele avond door werk ik mijn te kleine slokjes, kauwend naar binnen. Soms maak ik allerlei aantekeningen op slordig afgescheurde stukjes papier, waarop de jongens van de bar de rekeningen schrijven. In mijn eerste gesprekken, begon ik al aan die jongens te zeuren. Ze wisselen steeds. Nemen ontslag of blijven gewoon weg. Ik maak nu al het vijfde bedieningscouple achter de bar mee. Allemaal hebben ze iets dat me aantrekt. Geen keer heb ik sukses gehad. Wel altijd veel begrip, maar daar heb je eigenlijk niet veel aan. Ik wil ook direkt een avond met ze naar bed. Op bijna alle buschauffeurs ben ik verliefd. Ronald is de aantrekkelijkste van allemaal en van Robby houd ik het meest. Ook daar tot heden... niets...! Altijd moet ik ze betrappen met een mooi meisje of vrouw naast zich voor in de bus. Robby zag ik woensdagavond met een meisje door de Wanicastraat rijden. Op een verdacht uur natuurlijk. Wat heeft hij er in hemelsnaam te zoeken! Hij woont er niet. Straks zit ik toch weer in de bar. In de sleur weer alleen. Zaterdagmiddag. Ik zit in mijn werkkamer. Net heb ik een opname van Mozarts pianokoncert in A opgezet. Mijn schrijftafel staat precies aan het raam. Voor mij, het panorama van een prachtig landschap aan de rivier. De lucht is erg betrokken. Nuancen groen, grijs en bruin bewegen langzaam in het heldere water van het kanaal, een lijn waarmee ik het geheel van hieruit loodrecht in tweeën kan delen. Het is ook koel. Kleuren gras, de grote bomen langs het kanaal, de breedbescheipte weg en de kale donkergrijs bruine aarde op het laatst ontgonnen deel van het terrein, ontvangen een zachte tederheid. Op andere middagen doen die kleuren moe aan. Fel straalt dan het licht overal uit een helblauwe, onbewolkte hemel. Er gaat een enorme rust van het geheel uit. Innerlijk word ik stiller. Het is maar een moment, dat ik toch oneindig ervaar. Dat helemaal samenvloeien van mezelf met rust en muziek. In hetzelfde ritme van het koncert bewegen verwachtingen de ontspannen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 457 ruimten van mijn bewustzijn binnen. Die voor liefde, gevoelens van intens verlangen naar een ander, met wie ik samen zijn kan. Muziek, een goede vleugel of piano in huis te hebben. Op een goed instrument hier thuis zelf hard kunnen studeren. Beter schrijven in een sfeer, die daardoor van meer ontsmet zal zijn. Gisteren heeft het na al die maanden van felle droogte, voor het eerst flink geregend. De aarde was zo droog. Al het water verdween direkt in de vele droge, korstige scheuren van een bijna versteende grond. Nu ziet die er nog onverzadigd, droog uit. De man van iedere dag, snijdt in geoefende strak rithmische bewegingen van beide armen, zijn gras. Met elke volgende hoeveelheid loopt hij naar zijn kruiwagen. Bijna valt de al half volgeladen wagen om. Haastig grijpt hij er naar. Een groot deel van het gras ligt nu naast de wagen. Misschien is hij wel een beetje boos daarom en vloekt hij binnensmonds. Niet luid. Ik denk, nooit. Zijn drie kindertjes spelen vlakbij. Ik zie ze nu zitten op de rand van een kleine kapa. Die hebben we een paar weken geleden allemaal voor het eerst gezien geloof ik. Toen was dit deel van het terrein nog bos. Naast het transformatorhuisje, het enige gebouwtje hier recht voor me, kwam ook een bijna ongeschonden fundament bloot. Zeker van een groot plantagehuis. Eén van de jongens, de oudste denk ik rent nu naar zijn vader toe. Samen duwen en drukken ze het gras goed vast in de wagen. Beiden hebben laarzen aan, zie ik. Ik zwaai, zij zwaaien terug. De vader wijst even naar de zwarte koe, die met twee bruine iets verder langs het kanaal staat te grazen. In een vuist met opgestoken duim, laat ik zien dat ik hem goed begrijp en dat ik ook erg blij ben. Nog geen week geleden lag die zwarte koe in de hitte van twaalf uur op het open terrein naast mijn huis, in een soort flauwte te stuiptrekken. De man stond er met de hele familie bij en ik sjouwde emmers water aan. Gelukkig is zijn koe nu weer helemaal gezond. Net zag ik ook drie geitjes van de kapa naar het gras aan de weg toe lopen. Vanaf het balkon moet ik ze zeker nog kunnen zien. Op het balkon, roep ik naar Roy. Eenzaam zit hij op z'n hurken in de tuin voor hun huis in het gras te plukken. Mijn huis staat in de bocht, die de hoofdweg rechts maakt naar de rivier en links, smaller en ook een zandweg naar binnen, ook Leonsberg. Alleen mijn huis

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 458 staat op hoge neuten. Links en rechts van mij, niets. Aan de overkant, vijf bungalows voor en na de bocht drie. In de eerste van die drie, woont de familie van Roy. Langzaam richt hij zich op. Een mooie slanke jongen van zestien. Hij roept niets terug, maar spreidt beide armen uit in het stereotiep gebaar van vraag, hulpeloze verveling van iemand die radeloos naar zich zelf terug zoekt na een plotselinge en zeer emotionele verandering in zijn levenssituatie. Hij denkt beslist aan Lucia, schiet het door me heen. Ze is de vorige zondag verdronken. Woensdag hebben we z'n pleegzusje begraven. Veel te laat kwam haar kistje bij de aula van het kerkhof aan. De hele familie en allen van Leonsberg, zaten al een uur te wachten. In 't bijzijn van allen werd het kistje open geschroefd voor de mis. Roy heeft toen erg gehuild. Hij was die zondag niet thuis, toen ze haar verdronken lichaampje naar het ziekenhuis vervoerden. Hoop was er niet meer. Iedereen wachtte op Roy. Op de andere oever, in Commewijne speelde hij mee in een voetbalwedstrijd. Vanaf die zondag heb ik steeds aan V. gedacht. Iedere dag zag hij z'n zesjarig dochtertje spelen in de buurt van de bar. In hem zag ze niets meer dan een gewone barbezoeker. Haar ouders, zeker haar moeder, maar de man met wie ze getrouwd is, is niet haar vader, waren voor een paar maanden naar Suriname gereisd. Roy had zich als een oudere broer al helemaal aan het kind gehecht dat voor een medische behandeling langer in Suriname zou blijven. De ouders zag ik vertekken. En even snel was het verblijf van Lucia hier een jaar. V. moet wat voorvoeld hebben. De laatste tijd dronk hij iedere dag in de bar. Ik had hem nooit eerder in de bar zo zien drinken. Een heel enkele keer een glas bier, opeens de ene na de andere djogo. Op een middag zagen we het kind spelen bij de bar. Hij vertelde me de hele geschiedenis. Er was door anderen goed gestookt en z'n verhouding met de moeder ging kapot, nog voor zijn kind dat ze al verwachtte, geboren werd. Op de begrafenis ontmoette ik z'n zusters. Hij was er niet. In de bar ontmoet ik hem nu zelden. Kom ik hem op Nieuw-Amsterdam tegen waar hij woont, dan ontmoet ik een man die heel erg veranderd is.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 459

Ik weet niet hoe laat het was, toen ik begon te schrijven. Nu wordt het al donker. Het is kwart over zes. Koeler. Voor, aan het water, kan ik nog net twee honden ravottend achter elkaar zien rennen. Ik moet even aan Rasso en Braby denken. Erg jammer dat ze er niet meer zijn. Hondeziekte! In één week heb ik beiden kort na elkaar, Rasso 't eerst, in de tuin moeten begraven. De lucht ziet er niet meer zo betrokken uit. Strepen avond trekken aan de horizon een vaag roze in grijsblauw, dichter groeiend donker. De man is met de overvol geladen kruiwagen al een eind de binnenweg in gelopen. Straks kan ik hem niet meer zien. Achter hem, de jongens. Elk een koe vast aan het touw. Ik vind het toch wel fijn dat ik nu ruim twee maanden weer regelmatig een paar uur per dag piano kan studeren. In het muziekinstituut, waar ik na een jaar twijfelen, sinds kort toch een paar middagen les geef. Docent ben! Eindelijk weer werken, na een vol jaar geen toets te hebben aangeslagen. Ik werk beter dan een paar jaar geleden. Natuurlijk die bekende depressie-momenten. Maar die horen er bij. Die hele conservatoriumstudie is een dagelijkse mijmering. Wat ik moet doen, weet ik nog niet. Het ideaal is het geheel zo goed mogelijk af te ronden. Maar dan wel in de juiste verhoudingen met en tot het schrijven. Op zulke middagen voel ik mij met mijn werk, de muziek en mijn omgeving heel erg gelukkig. Gelukkig in die eenzaamheid van mijn alleen zijn. 't Is dan wel zonder die ander, van wie ik zal houden, samen. Dat alleen zijn wil ik dan toch behouden. Misschien alleen maar hiervoor. Op andere middagen ervaar ik totaal tegenstrijdig, die eenzaamheid als een hele grote armoede, een nood die dan snel gelenigd moet worden, om werkelijk mens te kunnen zijn. Dan weer die angst! In al mijn verwachtingen en fantasieën breekt die plotseling door, wanneer ik mij samen met die andere man een nu eens ideale dan weer reële verhouding denk voor te stellen. Wil ik dat wel? Zou ik het wel kunnen als het zover zal zijn? Ik geloof niet dat het alleen aan die ander zal liggen. Twijfelen, zal ik zeker.

Ik ben het opkomen van de maan vergeten. Op zo'n maanheldere avond verwacht je niet dat ze een grote pagara-vuurwerk zullen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 460 afschieten op de grote cementen bak, het waterreservoir, waarin Lucia de vorige week zondag in haar spel met bloemen verdronk. Op het balkon sta ik er naar te kijken. De laatste knal, een vuurpijl die schel fluitend de heldere hemel in snelt. Mijn platenspeler is net afgeslagen. ‘Nights in the gardens of Spain’ van Manuel de Falla. Na het vuurwerk, een sfeer van sakrale stilte, die zich in het zacht bewegen van de hoge dennebomen aanwezig noemt. Kruitdamp trekt langzaam onze huizen voorbij. Ik adem herinneringen in van nieuwjaar. Voor mij de afgelopen tien jaar, steeds meer uit principe, een avond van alleen zijn. Een korte regenbui zuivert de lucht, wist van bomen, planten en bloemen het laatste stof. Leonsberg ontvangt een nieuwe zuiverheid in de harten van haar bewoners. Wij.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 461

Zes gedichten Bernardo Ashetu

Slangehout

Wat er tussen ons is geweest, 't is niet meer dan ik kan vertellen. 't is slecht en het is nooit goed geweest, een glad stuk slangehout dat slecht past bij innige bloemen. Toch ben je wel zacht geweest, zacht voor mij als een vroege morgen waarin ik lui en rekkend en warm ontwaak onder koele tropische planten. En je bent bloedwarm geweest ofschoon je ook slecht bent geweest met een stille, puntige voldoening.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 462

Indianen

Vader zeg mij, duurde de winter lang? Neen, mijn zoon, want te veel indianen waren bij de zon die handelde uit afweer en haar stralen verdubbelde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 463

Niets

Ach, vandaag was er niets op de berg, zelfs geen snipper van een vod. Daarom bevind ik mij hier op de hoge toren bij de gepolijste vlaggestok. - En ik hijs de vlag en ik strijk de vlag en hijs de vlag en strijk de vlag. En ik woeker met haar kleuren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 464

Niets meer

Er is niets meer in Levroen, niets meer zelfs in de abstracte school. Geen dokter meer die met helm op tegen tropen- zon door modder naar de zieken gaat, geen vis meer met grote verbaasde ogen in 't treurige water van een donkere kreek. Niets meer in Levroen, geen vervallen huis, geen maanlicht meer, geen tovenaar ooit meer op pad.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 465

Zand

Een waas voor de ogen terwijl zand meer zand wordt, niets dan zand nog zichtbaar is.

En het spinnen van de dood in de laatste oase.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 466

Weemoedig

Het was in deze winter dat de neger met z'n lange rode mond mij zijn bananen aanbood. De barre besneeuwde weg waarop hij eindeloos voortsjokte, had hij volgestrooid met miljoenen blokjes ananas. En toen ik hem betaalde met een schitterend stukje tropenzon, lachte hij zacht en zeer weemoedig.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 467

Twee gedichten R. Dobru

De meerderheid

Wij de arbeiders wij zijn samen met de landbouwers in de meerderheid en toch worden onze belangen niet gediend wij arbeiders en landbouwers wij maken statenleden en ministers wij maken de overheid maar al eeuwen lang leven wij in armoede en ellende en wij zijn de meerderheid onze zonen en dochters komen in de hoogste funkties zijn statenlid en minister waarom worden toch onze rechten verkracht en hebben onze uitbuiters de macht en wij zijn in de meerderheid.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 468

Willemstad gaapt

De stenen hebben het mij verteld zij hebben verteld hoe zoet de wraak van het proletariaat kan zijn. Willemstad gaapt op vele plaatsen in Punda en Otrabanda maar in de krotten en in de knoek zijn er nieuwe kleren schoenen blikjeswaren een miniverschuiving in de eilandsekonomie.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 469

Ergens wonen

Nergens meer thuis te zijn niet in het uur, niet in het land, geboren was ik nimmer, maar thuis zijn ergens bleef een gegeven mogelijkheid. Waar zal ik wonen? Nog is het ouderhuis een pleisterplaats, van ver weet ik altijd de warme ramen blinkend in de nacht en elke heldere wind, fluistert even van het bestaan. Maar de wereld werd mij aangewezen en ik kon niet meer blijven. Ook zegt de klok het uur aan steeds indringender, het trieste uur van de voorgoed voorbijgegane dingen. In de verte ligt het land mijner geboorte te blakeren in de zon en riekt naar hout, een groot wijd land met donkeren rivieren. Maar de mensen, levend op open plekken tussen de bossen wonen er te dicht op elkander en dekken elkaars horizonnen af. Ik zal er nog wel komen en ook weer weggaan, mij losscheurend van de houtgeur, de regengeluiden, de onnaspeurlijke banen over de rivieren, het stille beroep der armoede, de doodwaartszuigende overgave van buigzame vrouwen uit sluimer ontwakend in ambergeur in de late middagkoelte,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 470

van zoveel droomvertrouwde dingen. Dan komen weer de lange uren in het vliegtuig, eenzame vaarten langs de wolkenvelden, eendere en andere tochten naar de meest verloren werelddelen, om steeds de verste reizen te besluiten starend over een laagland waar trage, schuldbewuste wolken drijven aarzelend zoekt de zon er een pad, maar schenkt soms dagen van steile stilte en licht -, wetend ik had elders toch niet kunnen blijven, mijn leven in plichten verliezen en proberen thuis te zijn in het huis mijner kinderen.

Rudi van Lier

(uit een onuitgegeven verzenbundel: ‘Rupturen’.)

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 472

[Tirade oktober 1973]

Het scherm Marga Minco

Het duurde niet lang of ik wist dat we voor Nellie moesten oppassen. ‘Let op je woorden’, zeiden ze tegen me. ‘Ze is zo fout als de pest.’ Dat merkte ik de zondag daarop, toen ze kort voor het bezoekuur een scherm om haar bed zetten. Nellie lag aan de kant van de ramen, smalle boogramen die uitkeken op een tuin waarin de kalende bomen paden en grasvelden bezaaiden met natte bruine bladeren. Een nogal trieste omgeving, even somber als ons verblijf, een oud militair hospitaal met grijs uitgeslagen muren en afgebladderd houtwerk, dat na het verdwijnen van de nederlandse krijgsmacht als noodziekenhuis dienst deed. Het was het eerste jaar van de bezetting. De anti-joodse verordeningen zouden pas een paar maanden later worden afgekondigd, en er bestond nog geen verschil tussen mij en de andere verpleegden. Op onze afdeling lagen vrouwen met allerlei, op het oog niet ernstige kwalen. Nellie en ik waren de enige tbc-patiënten, en omdat onze bedden tegenover elkaar stonden aan het eind van de zaal had ik haar in het begin maar eens toegeknikt. Ik zou er geen kans meer voor krijgen, want ze verborg zich daarna hardnekkig achter haar hoog opgetrokken knieën. Eerst dacht ik dat ze aan stemmingen leed. Ik kende dat: maanden in bed liggen met altijd dezelfde gezichten om je heen; altijd dezelfde grapjes horen, dezelfde klachten; onderworpen zijn aan de routine van het ziekenhuisbestaan, waarin tussen het eerste en het laatste temperaturen alles op de minuut af gebeurt. Aanleidingen genoeg om humeurig te worden. Maar dat was het niet. Nellie verschool zich omdat niemand iets van haar hebben moest. Niemand zei ooit iets tegen haar. Ze lieten haar links liggen. Ze deden of ze niet bestond. Tijdens mijn korte ziekenhuiservaring had ik nog niet meegemaakt

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 473 dat iemand zo konsekwent genegeerd werd, wel dat er een scherm om een bed kwam, maar dan om andere redenen. In de akademische kliniek, waar ik de zomer daarvoor met een groep tbc-patiënten op het terras van een paviljoen had gelegen, kreeg een jonge vrouw, die enkele maanden na haar trouwen ziek was geworden, op het zondagse bezoekuur een scherm om haar bed, waardoor ze zich met haar man wat kon afzonderen. Ze lag links van mij en het scherm, van wit gelakt ijzer bespannen met geplooid linnen, onttrok het echtpaar volledig aan het gezicht. Wij waren al gewend aan dit ritueel, maar voor het meisje rechts van mij bleek het iets dat haar tegelijk ergerde en opwond. Doordat haar familie in Limburg woonde kreeg ze weinig bezoek en wilde ze altijd precies weten wie er aan de andere bedden zaten. Als het weer zo ver was ging ze uit bed hangen en begon tegen me te sissen. ‘Zijn ze al aan 't vrijen?’ ‘Ik denk van wel.’ Haar smal, sproetig gezicht werd rood. Ze helde nog verder naar mij over, sloeg haar hand in mijn dekens en fluisterde: ‘Kan je niks zien?’ ‘Door het scherm heen zeker.’ ‘Je kan 't toch opzij duwen. 'n Kiertje is genoeg.’ ‘Ik kijk wel uit.’ ‘Ze merken er niks van, ze zijn zó druk bezig...’ Haar knieën schoten nu over de rand van haar bed. Ze viel er bijna uit. ‘Heel eventjes maar.’ ‘Ga toch liggen en laat ze. Straks mag je 'm gedag zeggen.’ ‘Je kan er makkelijk bij. Toe nou!’ Ze gaf het niet op, porde me tegen mijn schouder, bleef aan mijn dek trekken. Het scherm stond inderdaad vlak naast mijn bed. Maar ik voelde er niets voor om die twee te begluren. Ik gunde ze hun privacy. De rest van het rijtje op het terras dacht er net zo over. We kwamen er wel voor uit dat we soms afgunstig waren. Wij wilden ons ook best achter een scherm met een man amuseren. Maar om dat privilege te krijgen moest je kennelijk getrouwd zijn. Na het bezoekuur stapte de echtgenoot, een bleke man met een kuif, achter het scherm vandaan. Hij streek de kuif op, hing zijn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 474 gummi regenjas zorgvuldig over zijn arm en aarzelde even voor hij het terras verliet, alsof hij niet goed wist welke kant hij uit moest. Met een schutterige groet naar ons maakte hij aan die aarzeling een einde. Wij keken hem na terwijl hij langzaam het tuinpad afwandelde en zwaaiden allemaal wanneer hij zich bij het hek omdraaide en zijn hand opstak naar zijn vrouw, die dank zij een snelle decorwisseling door twee verpleegsters weer zichtbaar was geworden. De Limburgse, mokkend teruggevallen in haar kussens, bleef nog geruime tijd in haar richting wijzen en knipogen. De jonggetrouwde onttrok zich aan de nieuwsgierige blikken en vragen door te doen of ze sliep. Nellie lag ook altijd diep in de kussens verscholen als haar bezoek vertrokken was. Maar wij hadden er geen behoefte aan haar uit te vragen. We waren blij als die troep de zaal had verlaten. Voor de drie meisjes gold hetzelfde. Hoewel ik hun vertoning niet onvermakelijk vond. Zwaar opgemaakt, in fel gekleurde peignoirs en op hooggehakte muilen kwamen de lange, de roodharige en het dikkerdje de zaterdagmorgen van mijn eerste week bij ons binnen. ‘Daar heb je dat stelletje ook weer’, zei de vrouw naast mij. ‘Je maakt hier wat mee.’ ‘Wie zijn 't?’ vroeg ik. ‘Meiden die syf hebben opgelopen bij de moffen. Ze liggen op 'n apart zaaltje aan 't andere eind van de gang.’ De meisjes waren intussen bij verschillende bedden blijven staan om een praatje te maken, maar hun toenaderingspogingen werden niet gewaardeerd. ‘Blijf van m'n bed af’, riep een van de patiënten tegen de roodharige in de gebloemde ochtendjas, die haar ellebogen op de rand van het voeteneind plantte. Haar goede hand - de andere was door een duimamputatie uitgeschakeld - maakte een vuist tegen het meisje, dat het gebaar onmiddellijk overnam en beide vuisten in de lucht stak, waardoor haar wijde mouwen tot de oksels terugvielen. Een andere vrouw, op wie de kleine, in hardrose kunstzij gehulde dikkerd het voorzien had, schreeuwde dat ze van haar belangstelling niet gediend was. ‘En je houdt je poten thuis! Verstaan?’ ‘Iedereen is als de dood dat ze de dekens aanraken’, zei mijn buur-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 475 vrouw, met haar hand voor haar mond naar mij overgebogen. ‘Je zal maar besmet worden door die viezerikken!’ ‘Hé, een nieuwe!’ riep de lange met zwart ponyhaar toen ze mij ontdekte. Ze droeg een gifgroene kimono voorzien van zij splitten, die haar magere dijen vrijlieten. ‘Hoe heet jij, zus?’ Mijn buurvrouw was me voor. ‘We hoeven ons niet aan jullie voor te stellen’, zei ze. ‘Donder toch op.’ Woedend wees ze naar de gang. De drie trokken zich niets aan van de vijandige stemming, integendeel, ze kregen er de slappe lach van. Ze moesten zich aan elkaar vasthouden om niet te vallen en streken pas nadat ze alle ledikanten nadrukkelijk hadden aangeraakt op het bed van Nellie neer. Zij was de enige bij wie ze terecht konden. Nellie ging voor het eerst rechtop zitten. Voor het eerst hoorde ik haar praten en lachen. Ze haalde een doos bonbons uit haar nachtkastje, waar de anderen meteen op aanvielen. Smakkend aten ze de doos achter elkaar leeg, de gekartelde bruine kuipjes van de verpakking om zich heen strooiend. Daarna kamden ze Nellie's haar, schudden haar kussens op, wipten weer van het bed en keken rond of er nog iemand te pesten viel. Omdat iedereen al een beurt had gehad, staken ze nu maar hun tong uit tegen de hele zaal en klosten, gierend en elkaar duwend, naar de deur waar ze dit nummer nog eens herhaalden.

De dag daarop kwamen de familieleden van Nellie. Zodra ze in de deuropening verschenen verstomde het gepraat van de bezoekers die al om de bedden zaten. Of iemand een sein had gegeven dat ze stil moesten zijn. Het waren drie W.A. mannen. De oudste, een tanige vijftiger met grauw kortgeknipt haar, liep voorop. Hij hield zijn pet als een aktentas onder zijn arm geklemd. Zijn koppel- en schouderriem glommen. De jongens die hem volgden waren even lang en leken op elkaar als tweelingen. Ze hadden allebei stroblond, glad over de schedel gekamd haar. Het enige verschil zat in de scheiding. Bij de ene liep die links, bij de andere in het midden. Ze droegen dezelfde uitmonstering als de oudere man, dezelfde scherpgesneden pofbroek en hoge zwarte laarzen. Ook zij hielden de petten onder de arm. Met een korte, ingehouden pas marcheerden de drie de zaal door, strak voor zich uit kijkend, de vrije rechterarm gelijk opzwaaiend.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 476

Achter hen aan kwam een vrouw, eveneens geheel in het zwart gekleed. Haar zorgelijk gezicht vertoonde aan weerszijden van de mond diepe plooien die de hoeken omlaag trokken. De rug gebogen, de armen zo stijf tegen het lichaam dat het leek of ze iedere aanraking met de bedden wilde vermijden, schuifelde ze over het pasgeboende linoleum. Het bleef stil. De bezoekers die met hun rug naar het middenpad zaten keken niet om. Maar de ogen van de patiënten, rechtop in hun bedden met extra kussens in de rug, volgden de stoet tot hij achter het scherm verdwenen was, waarna de gesprekken op gedempte toon werden voortgezet. Even later stond mijn moeder voor me. Ze had er eerst geen erg in, maar toen ze goed en wel naast me zat keek ze om zich heen en ontdekte het scherm. ‘Is dat een ernstige patiënt?’ vroeg ze, terwijl ze een gebaar naar achteren maakte. Aan een van de spijlen van het scherm hing een pet. Die had ze blijkbaar ook niet opgemerkt. Het was een zwarte pet met glimmende klep. Het riempje eromheen had een gesp in het midden. Op de hoog opstaande voorkant van de pet zat een oranje/zwarte driehoek met een wolfsangel. Hij hing zo dat ik hem vlak boven het hoofd van mijn moeder zag. Ik ging wat lager liggen. De pet bleef zichtbaar, zodat ik nog meer onderuit zakte en ten slotte onder de dekens kroop. ‘Heb je 't koud?’ vroeg mijn moeder verbaasd. De pet was achter haar rug verdwenen, maar nu zag ik de onderkant van het scherm, dunne ijzeren poten met zwenkwieltjes en daartussen zwarte hakken van laarzen, een voet van de vrouw in een veterschoen met bobbels op de neus. Mijn moeder draaide zich opnieuw om. Met een ruk ging ze recht zitten, schoof haar stoel dichter naar me toe en keek me geschrokken aan. ‘Daar gebruiken ze dus ook 'n scherm voor’, fluisterde ze. De pet was weer in mijn gezichtsveld gekomen en ik ging nu maar op mijn zij liggen. We begonnen steeds zachter te praten en mijn moeder zat ongemakkelijk op haar stoel te draaien, alsof ze het gevoel had dat de W.A. ons door het scherm heen in de gaten hield. ‘Het is misschien beter dat je zondags niet meer komt’, zei ik. ‘Je ziet 't.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 477

‘Ja’, zei ze, ‘ik zie 't.’ Een kwartier voor tijd stond ze op en ging weg.

Het bezoek van Nellie kwam niet achter het scherm vandaan voor iedereen vertrokken was. De mannen marcheerden af zoals ze gekomen waren, op enige afstand gevolgd door de schuifelende vrouw. Ze duwde een van de glazen klapdeuren zo ver open dat hij vast bleef staan. Daardoor hoorden wij tot het laatst het stampen van de laarzen op de gang. De twee zusters die de zaal moesten opruimen zetten stoelen op hun plaats, trokken spreien recht, schudden onze kussens op. Pas toen er niets meer om de bedden te doen viel verwijderden ze het scherm. Ze reden het de zaal uit. De ijzeren wieltjes piepten en het klonk bijna vrolijk, alsof elk wieltje zijn eigen toonhoogte had.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 478

Elf gedichten Arie Gelderblom

Wandelend

de eenzame uren dat hij door de stad zwerft op zoek naar meer houvast dan voor een uur, ach vergeef hem maar als hij van verre vrouwen in zijn mond een borst vormt of kut zegt tegen een kind op een straathoek, zijn heimwee naar een hand die dag zegt is groeiende, meermalen groet hij zichzelf als een vreemde bekende, op toilet na toilet praat hij tegen onzichtbare vriendinnen die de klok even gevaarlijk vinden als hij, soms gaat in die mist even zijn koffer open en haalt hij emoties tevoorschijn die niemand kent, daar is hij aan gewend, dag zeggend tegen vlees en steen wenst deze zwerver zich een teken van medeleven, meermalen raakt hij zichzelf in zijn ogen met wat beelden uit de tijd dat men hem nog kende aan zijn stem, ach vergeef hem maar als hij naar je staart en je de weg vraagt naar zijn grafsteen

6-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 479

Zomers moment

je zou nu even mooi moeten groeien als de zomer die overal is opgestaan en wegwandelt met bomen in groene badpakken je zou nu zo duur moeten zijn als een mooie, grote ijstaart, je zou evenveel decolletées als je zag in je woorden moeten stoppen, evenveel gedeeltes van broekjes en bloot ook, je zou zo zomers moeten zijn als deze hoopblauwe lucht, je zou moeten lachen om deze dag en deze, je zou zoveel moois moeten om zo goed te zijn als nu is, maar je weet niet goed wat te doen en doet niets dan maar huilen van binnen

10-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 480

Zachter

hij, moetende bezoeker aan zoveel toiletten, zoveel mensen, zoveel ruimtes, steeds met zichzelf achter de ogen, achter de navel, een koele dans tussen hier en een verre ster, een pit die niet te vergeten is aan de zomer- se stranden, een kern die verder verder roept onder hoeren en boodschappen, een hoofd in een hoofd, een lichaam diep in een lichaam, wil mooier dan ooit weg uit zijn armen en darmen, wil varen op een papieren bootje van nooit, wil waaien als vogels, wil waaier zijn en adem van adem wil niet sterven aan de minuten wil een zachter beeld dan van vlees wil een scheet laten die ruikt naar seringen

14-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 481

Het regent

het regent en het regent die verhalen hoe de doden geleefd hebben op zulke dagen met de kleur van geen kleur terwijl iedereen zich vaster houdt in het hoofd en niemand iets roods tovert en het regent hoe een natte paraplu aanvoelt met dat vreemde aan hemel en het regent tegen de minuten aan met een berustend drinken en denken hoe de levenden de middag zin geven zonder al teveel onzin en het regent terwijl je hoopt dat de douche rozen zal sproeien en het regent opnieuw die fantasie dat elton john je broer is want zoveel tranen hebben je ogen wel om hoe het voorbijgaat met een zachte pijn van suiker in azijn en het regent een beetje wonderlijk hoe de levenden zullen leven als jij voorbij bent en de zon schijnt en jij opnieuw passeert in hun verhalen zonder de waarheid die je zo goed kende als het regende en hoe dan een paraplu aanvoelde met dat vreemde aan hemel

15-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 482

Ontroering

dat hij alles bijeen zou kunnen huilen wat nu in hem huilde, de ontroering die hem deed weggaan en terugkeren terwijl het regende, schijnbaar was hij alleen even naar de bushalte gegaan om daar een wind te laten, daarmee had hij trouwens nog een vrijend paartje aan het lachen gemaakt, schijnbaar was het een gewone zondag maar er gebeurde zoveel in hem, zoveel dat hij zelf ook niet kon volgen en zoveel was er dat dus in hem huilde dat hij werkelijk alles zonder tranen bijeen zat te huilen wat er bijeen te huilen was maar het was lang niet genoeg voor al die vreemde gevoelens die zo in hem stormden terwijl het leven maar zo gewoon door leek te gaan, in ieder geval niet ongewoner dan een wind bij een bushalte, nee alles was lang niet genoeg voor het onvertaalbare dat over hem kwam, nee alles was niet lang genoeg voor al dat huilen dat hij eigenlijk moest, hij liet dus nog maar een wind en deed of hij lachte.

15-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 483

Soms

soms is er iemand die iets zegt dat op zeggen lijkt, soms is er een vriend die opvalt met een woord, soms spreekt je vrouw je taal, soms zeg je zelf het oneindige

soms zeg je zelf iets dat niet gezegd is, soms zwijgt je vrouw in alle talen, soms is er een vriend met een onuitspreekbaar verdriet, soms is er iemand die stom is geworden

soms is er iemand die iets zegt dat op zwijgen lijkt, soms is er een vriend die schreeuwt van stilte, soms huilt je vrouw de nacht, soms zeg je zelf het eindige

soms zwijg je zelf terwijl de tijd spreekt, soms zwijgt je vrouw het voorbijgaan, soms is er een vriend die afscheid neemt en een kalender achterlaat, soms zwijgt iemand voor eeuwig

25-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 484

Belofte maakt schuld

jij die de taal wel zou ontwapenen, de klok stil zou zetten op een dag dat ze allemaal tevreden en gezond waren, een dag dat de zon als de uiteindelijke vlag lachte boven de huizen en kinderen maakte van ministers en standbeelden dag waarop men liefde zou zeggen zoals het in jouw boeken gedrukt stond, de vrouwen weer gingen geloven in toveren en je eindelijk een lichaam vond voor het woord dat je zocht

jij die de dood teniet zou doen met verblindend witte gedichten jij die wel namen zou geven aan al het ongezegde, de wereld stil zou zetten op een onvergetelijk ontroerend moment dat voor iedereen even mooi was, een ogenblik dat de handen begonnen te tasten voorbij hun uiteinde en lippen muren vervingen, jij die zou zorgen dat het brood de honger voorbij was en de taal de stilte was gepasseerd, jij die de hartslag vervangen zou met een roos

jij wordt evenveel later als al het vergaan

28-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 485

Autobiografisch 1

hij houdt vol, houdt zijn woorden vol, vol van zijn hoofd vol gedachten aan verder, zijn ogen vol licht en soms zelfs het buitengewone zicht op een driehoekje van een broekje, en menigmaal iets dat niemand nog zag

hij houdt vol, houdt zomaar zijn hand op voor een borst of een trillende vinger, houdt het ademen vol en de hartslag aanhoudend houdt vast aan zijn overtuiging dat niets is zoals hij, houdt iets tegen

hij houdt vol, houdt zijn dood vol tot het einde, houdt daarom van vlees en houdt de dagen vol daden van bijten en splijten, houdt de nachten hartstochtelijk, houdt van haar en verandert opnieuw zijn houding

30-7-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 486

De pijn daarom

de pijn is weer voelbaar, de verteller vertelt hetzelfde verhaal nog meer hetzelfde, de luisteraars beluisteren de uit het niets druipende minuten alsof ze meer bedriegen, iemand verliest voor het laatst de hoop en doodt voor het eerst een vlieg

de pijn is meer voelbaar, de verteller vertelt merkbaar hoe hij vergaat, zijn sterven hetzelfde als van alle luisteraars, de dodende minuten hardnekkiger in de ogen, de oren, niemand die iets gelooft of belooft dan een nacht die blijft en zwijgt

de pijn daarom, al dat tastende gehandel, gaten vullen met niets dan gaten, vlees is maar vlees en zo zwak als vlees, geen sekonde wordt langer, iemand grijpt naar een dij die van tijd blijkt en blijft voor altijd een beest dat vergeefs bijt

11-8-1793

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 487

Nacht

woorden uit wegen van tegenzin terwijl de nacht begint en geen lach zich het lachen herinnert, geen honger die te stillen is met deze stilte, geluidloos gillend om meer dat tikt dan de klok, het zoveelste uur in dit heelal, er vallen doden door de muren heen, alleen is meer alleen, er is niemand die zingt in de verte

woorden die de leegte bewegen met leegte terwijl de nacht zich beter en beter past over het in zwart gesloten lichaam en namen slechts daden worden in een onbestaanbare droom iets besteelt het weten, geen ontkomen is mogelijk, het vlees leest het vermoeide bloed uit en er is niemand die zingt in de verte

13-8-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 488

Het begin van het einde

tijdens dit soort tekens van vrede moet het geweest zijn, de tijd rustig en ruim als een park, de daden veel en minder betekenend, een zon gelijk spelend met de wolken en niemand zo goed als je moeder

op een uur dat je pas was gewassen misschien net had gegeten de thee precies zoet genoeg en de krant dun van de durende zomer, alles gewoon en ongewoon als een wordende gewoonte

op een natuurlijk uur was het, iets van natuurlijk natuurlijk dat niets natuurlijks meer had, je hart veranderde ervan, je handen kregen een vreemde honger en je broer was heel wat jonger nog dan jij al had je tot nu toe altijd van hem gewonnen-, iets zei het, iets wist het, iets slims zei:

je zou niet ouder worden dan een dode, sterven was erfelijk, de tijd naar het einde was begonnen, stil en sluipend als een brood dat slechts op een brood lijkt

18-8-1973

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 489

Russische notities Charles B. Timmer

1. De Russische emigratie als verschijnsel

De historisch bepaalde, sociaal-politieke situatie van Rusland leidt tot emigratiepatronen, die wezenlijk afwijken van die in andere landen. Meer dan elders zijn het uitingen van a) protest tegen onleefbare toestanden in het vaderland, b) noodzaak: men wordt het land uitgewezen, c) langer verblijf in of terugkeer naar het vaderland brengt het leven in ernstig gevaar. Wanneer wij de Russische emigratie van politieke activisten (Lenin, Trotski e.a.) van vóór de Eerste Wereldoorlog buiten beschouwing laten, omdat het bij deze groep om een tijdelijke verbanning ging, kunnen wij in de twintigste eeuw verschillende ‘emigratiegolven’ onderscheiden. De belangrijkste is die na 1917, die tot ongeveer 1925 heeft geduurd met als hoogtepunt 1922: de zgn. eerste emigratie bestond voornamelijk uit intellectuelen, die het óf met de sowjetmacht niet eens waren, óf met wie de jonge sowjetmacht het niet eens was. Deze stroom van gedwongen of vrijwillige emigranten heeft een grote, nog steeds niet systematisch beschreven invloed op de westerse cultuur van de laatste halve eeuw gehad. Het noemen van enkele namen is voldoende en overtuigend: Marc Chagall, Vladimir Nabokov, Iwan Boenin, Nikolaj Berdjajew, Boris Nikolajewski, - een schilder, twee schrijvers, een filosoof, een historicus. Naast hen waren er honderden anderen, die in meer of mindere mate hun stempel op de geestelijke ontwikkeling in Westeuropa en Amerika hebben gedrukt. Ook de zogenaamde tweede emigratie was het gevolg van uiterlijke, historische omstandigheden: het gaat hier om de duizenden, die door de Tweede Wereldoorlog tengevolge van de krijgshande-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 490 lingen naar het westen werden verplaatst en die verkozen niet naar hun vaderland terug te keren, meestal op grond van de sancties die hun in de USSR van Stalin cs. te wachten stonden. Als groep gezien vertoonde deze emigratiegolf een veel heterogener beeld: alle sociale lagen kwamen erin voor; er was ditmaal geen sprake meer van een selecte intellectuele groep die verbannen werd, maar van een door historische factoren bepaalde, vaker nog door toeval in het leven geroepen ‘emigratie’, die eerder passief dan actief ontstond: men bleef in het westen, men was er niet bewust als emigrant heengegaan. Natuurlijk bevonden er zich onder deze grote, heterogene groep van Russen die hun vaderland voor goed hadden verlaten, ook intellectuelen. Het is bij de tweede emigratiegolf evenwel opmerkelijk, dat zij geen namen bevatte van prominente schrijvers, dichters, kunstenaars of filosofen, - voor zover het intellectuelen betrof, waren het literatoren, critici, politici, zonder twijfel mensen van betekenis, maar geen figuren van de eerste rang die als cultureel invloedrijke energiecentra konden worden beschouwd. Het is, als historisch verschijnsel, zelfs meer dan opvallend, dat in de chaotische toestanden bij de ineenstorting van het Derde Rijk, geen enkele Russische schrijver, filosoof, kunstenaar of dichter van betekenis van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt zijn vaderland met het vaak gehate regime te ontvluchten. Men kan tegenwerpen, dat dit niet gebeurde, omdat er na dertig jaren van sowjetbewind geen denkers of kunstenaars van het vroegere kaliber meer te vinden waren en wellicht moet de verklaring van het verschijnsel wel in die richting worden gezocht. Deze tweede emigratie is grotendeels door de westerse maatschappij en cultuur opgeslorpt; zij heeft zich, voor wat de grote massa betreft, geassimileerd en voor zover het om een minderheid ging, de schrijvers, kunstenaars of dichters onder hen, geïsoleerd, slechts werkzaam en bekend in de eigen kringen, in de eigen tijdschriften, op het eigen podium. In Duitsland (Frankfort, München), in Frankrijk (Parijs) en in de USA vormden zich enkele intellectuele, literaire centra van de tweede emigratie. In Westeuropa waren bepaalde groepen actief politiek geëngageerd, zij hadden zich tot een partij aaneengesloten en voerden - en voeren nog, - een uiterst militante anti-sowjet politiek en anti-communistische pro-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 491 paganda. In Amerika werden de intellectuelen van de tweede emigratie grotendeels door de universiteiten geabsorbeerd. Na omstreeks 1968 begon in steeds toenemende mate een nieuwe emigratiegolf uit Rusland tot ontwikkeling te komen: die van de Sowjetrussische joden. Deze ‘derde emigratie’ draagt in vergelijking tot de voorafgaanden een bijzonder karakter: in de eerste plaats betreft zij vrijwel uitsluitend een bepaalde bevolkingsgroep; ten tweede is zij voor het grootste deel op één bepaald land gericht: Israël; ten derde is het over het geheel genomen een ‘vrijwillige’ en geen gedwongen emigratie. Ook hier is de samenstelling wederom uitermate heterogeen: arbeiders, landbouwers, ambachtslieden, ingenieurs, medici, etc. Maar, daar de joden in de Sowjetunie grotendeels tot de administratieve of technische ‘intelligentsia’ behoren, is ook onder de emigranten het percentage van deze categorie vermoedelijk relatief groot. Er zijn uiteraard ook schrijvers en dichters onder deze emigranten. Niet vrijwillig, maar tot emigratie gedwongen waren o.a. de dichter Iosif Brodski en min of meer ook de dichter-schrijver Aleksandr Jesenin-Volpin (van half-joodse afkomst). Hun uiteindelijke bestemming was daarbij niet Israël, maar resp. Amerika en Italië. Het is nauwelijks te verwachten, dat de massale uittocht van sowjetjoden naar Israël een nieuwe ‘Russische literatuur in emigratie’ in het leven zal roepen. Welke geestelijke bagage zij ook meebrengen, welke inside-information omtrent de levenscondities in de Sowjetunie zij ook mogen bezitten, de op hen van buitenaf uitgeoefende druk van de Israëlische gemeenschap en de nadruk op hun jood-zijn zal vermoedelijk sterk overheersen: in tegenstelling tot de twee eraan voorafgaande emigratiegolven brengt hun keuze van een nieuw vaderland onherroepelijk een keuze vóór Israël met zich mee, of anders: hun Israëliër-worden betekent ipso facto een afzweren van hun Russische erfenis, waarbij, merkwaardig genoeg, in de overgangsfase de taalkwestie een secundaire rol speelt. Reeds nu verschijnen er in Israël enkele zgn. ‘dikke tijdschriften’ (volgens een eeuwenoude Russische traditie!) in de Russische taal, als bijvoorbeeld het maandblad Sion, dat in Tel Aviv wordt uitgegeven en dat voornamelijk materiaal bevat over het moeilijk overgangsproces van de joodse sowjetrus naar de Israëliër uit Sowjetrusland.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 492

De Russische cultuur als zodanig komt in deze publikaties echter niet aan bod. Bij het doorbladeren van het tijdschrift wordt één ding duidelijk: zoals in Sowjetrussische tijdschriften als Oktjabrj of Nowyj Mir geen woord ten gunste van Israël de censuur zou kunnen passeren, zo wordt in een maandblad als Sion geen woord geduld, dat enige gunstige informatie over het Rusland van heden zou willen geven.

2. Een Russische dichter als verschijning in de Russische emigratie

De Sowjetrussische dichter Iosif Brodski werd in 1964 na een proces in Leningrad tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld als ‘werkschuw element’, - een van de meest grotesk-absurde processen uit de Russische geschiedenis. Iosif Brodski is een belangrijk dichter, naast Andrej Woznesenski wellicht de grootste dichter van het huidige Rusland. Zijn werk is urbaan, inventief, suggestief, er gaat een vaak bezwerende kracht van uit, het is tegelijk klassiek en modern, kortom, het heeft wat wezenlijk is voor autenticiteit: zijn onherhaalbaarheid. In juni 1972 werd deze dichter, die tijdens zijn leven in de Sowjetunie nauwelijks een paar regels van zijn werk gepubliceerd heeft kunnen krijgen, door de sowjetautoriteiten plomp het land uitgeworpen: hij werd voor de keuze geplaatst: óf naar Israël, óf naar een afgelegen oord in Siberië. In Wenen koos hij een andere route, hij reisde naar de USA in de veronderstelling, dat zijn poëtische vrijheid als Russisch dichter daar beter gewaarborgd zou zijn dan in Israël. Sindsdien is hij aan de universiteit van Michigan een ‘writer in residence’. Op 28 december 1972 verscheen in de te New York verschijnende Russische krant Nowoje Roesskoje Slowo (=Het Nieuwe Russische Woord) een opzienbarend artikel onder de titel ‘Een joodse dichter over Iosif Brodski’. Een redaktioneel voorwoord zegt het volgende: ‘Het optreden van Iosif Brodski in Queens College heeft in de plaatselijke joodse pers weerklank gevonden. De bekende joodse dichter Meier Sticker heeft twee artikelen aan hem gewijd, waarvan wij hier een uittreksel uit het tweede stuk brengen. Sticker

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 493 is medewerker aan het dagblad Forwärts, waarin hij dikwijls artikelen over literaire onderwerpen publiceert...’ Dan komt de joodse dichter Meier Sticker aan het woord. Hij begint met nog eens uit de doeken te doen, hoe Brodski in 1963 in Leningrad als ‘leegloper’ werd gearresteerd en in maart 1964 tot vijf jaar werkkamp werd veroordeeld, enz. Dan gaat Meier Sticker verder: ‘Na zijn terugkeer in Leningrad [hij werd na anderhalf jaar vervroegd vrijgelaten] kreeg Brodski toestemming zijn literaire werkzaamheden te hervatten, maar de literaire sowjetbladen, om van de uitgeverijen maar te zwijgen, weigerden zijn werk te drukken. Zo raakten Brodski's gedichten in het buitenland, waar zij, eerst in het Russisch, daarna in verschillende vertalingen, het licht zagen. Sindsdien komt men de naam Iosif Brodski herhaaldelijk in de pers buiten de Sowjetunie tegen. ‘Toen Brodski in juni van dit jaar (1972) in Wenen aankwam, werd hij daar door vertegenwoordigers van dag- en maandbladen en van de televisie verwelkomd, zelfs door mensen uit het verre Amerika. Allen verdrongen zich om hem heen en zagen in hem niet slechts een dichter, die het Kremlin kwijt wilde, maar ook een held van onze tijd. De journalisten keken met verbazing naar de jonge sowjetdichter in zijn rode sweater met het gouden kruis op de borst, die zich behoorlijk in het Engels verstaanbaar kon maken. ‘In Wenen, waar hij korte tijd vertoefde, schreef hij een brief aan de premier, Kosygin, met de kameraadschappelijke aanhef: ‘Waarde Aleksej Nikolajewitsj!’. In die brief verzocht hij alsjeblieft naar Rusland te mogen terugkeren: ‘Ik voel me hier een vreemde, een verschoppeling, aan wie men zijn bestaansgrond heeft ontnomen.’ ‘Daar de ‘waarde Aleksej Nikolajewitsj’ geen antwoord stuurde, vergat Brodski van lieverlee, dat de sowjetmacht hem het land had laten uitgaan onder voorwaarde, dat hij, als jood, naar Israël zou gaan. Tegen de correspondent van het tijdschrift Saturday Review heeft Brodski bekend, dat hij in de Sowjetunie zijn afkomst nooit had verloochend, in de hoop dat het hem aldus zou lukken tenslotte een uitreisvisum te krijgen. ‘Zijn verblijf in Wenen duurde niet lang. Toen hij via het Tolstoj-Fonds in Amerika bepaalde voorstellen kreeg, nam hij die onmiddellijk aan. Momenteel is hij lector aan de universiteit van Michi-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 494 gan en treedt hij met voordrachten van zijn gedichten in andere universiteiten en colleges op. Ondanks zijn beroep op Kosygin om hem “naar huis” te laten gaan, ondanks de door hem om zijn lot van Russisch dichter in den vreemde vergoten krokodillentranen, laat Brodski nu een ander geluid horen. Uit mijn gesprek met hem en uit zijn lange artikel in de New York Times kreeg ik de indruk, dat hij zelfs niet ongenegen is de Russische taal tegen de Engelse in te ruilen, om mettertijd een van die avantgarde-dichters te worden, waar het tegenwoordig in heel Amerika van wemelt. Wat de gedichten van Brodski aangaat, ze zijn te duister om de voorspelling van de beroemde Russische dichteres Anna Achmatowa waar te maken, dat hij “alle kwaliteiten bezit om een van de grote Russische dichters te worden.” Brodski staat onder de invloed van voornamelijk pseudoreligieuze en metafysische bronnen, die gewoonlijk snel opdrogen en als wierook vervluchtigen. Wanneer hij zijn gedichten voordraagt, krijgt men zelfs de indruk, dat men de nagalm hoort van lijkzangen die als het ware uit dichtgemetselde sarcofagen komen inplaats van uit de mond van een mens. Het is moeilijk te begrijpen, hoe een autentieke lyrische dichteres als Anna Achmatowa zich zo heeft kunnen vergissen.’ Dit lange citaat was nodig om de toon van benepen afgunst weer te geven en om te laten zien, hoe een Russische dichter (van joodse afkomst) door zijn mede-joden in de emigratie wordt ontvangen en afgestoten op grond van zijn artistieke keuze. Op 10 februari 1973 publiceerde het New-Yorkse dagblad in zijn rubriek ‘Brieven aan de redaktie’ Brodski's antwoord: ‘Eerst nu heb ik het uittreksel in handen gekregen uit het artikel van een zekere M. Sticker, afgedrukt in Nowoje Roesskoje Slowo van 28-12-1972. Niet in staat van het origineel kennis te nemen, ben ik genoodzaakt op de verkorte variant ervan af te gaan, ofschoon het mij moeilijk valt te geloven, dat een dergelijke wartaal in het Hebreeuws zou zijn verschenen. Eén van de twee: óf het artikel is onjuist in het Russisch vertaald, óf M. Sticker verstaat geen Engels, daar hij naar Engelstalige bronnen verwijst, waarin noch de door hem genoemde feiten, noch de mij in de mond gelegde uitspraken voorkomen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 495

Ik heb geen brief aan Kosygin geschreven, ik schreef aan Brezjnew. En die brief schreef ik niet in Wenen, maar in Leningrad, in de nacht vóór mijn vertrek, en waar ik hem ook heb gepost. Ik heb niet om toestemming gevraagd terug te mogen keren, omdat ik immers nog niet was vertrokken. Mijn enige verzoek was om mijn aanwezigheid in de literaire wereld van de Sowjetunie, desnoods als vertaler, te handhaven. Ik heb nooit een uitreisvisum naar Israël aangevraagd, vermits [een typisch woord voor Brodski] ik nooit van plan ben geweest daarheen te gaan. Ik heb geen voorstel van een Tolstoj-Fonds geaccepteerd, maar heb mij eenvoudig tot het consulaat van de USA in Wenen gewend voor een Amerikaans visum. Dit visum heb ik door bemiddeling van de staatssecretaris van de USA, William Rogers, gekregen. Wat een gesprek met M. Sticker aangaat (dat ik me niet herinner) en de indrukken, die hij uit dat gesprek en uit mijn artikel in de New York Times heeft opgedaan, - dat is een zaak van zijn geweten... en van zijn kennis van de Engelse taal, waarvan ik het bestaan in twijfel moet trekken. Indien M. Sticker inderdaad een “bekend joods dichter” is en indien de weergave van zijn artikel in de Nowoje Roesskoje Slowo juist blijkt te zijn, kan ik de joodse poëzie alleen beklagen. Tenslotte verklaar ik nog, om eventuele valse geruchten en misverstanden te voorkomen, die door het artikel kunnen worden opgeroepen, daar wij immers gewoon zijn aan het gedrukte woord geloof te hechten, - dat ik altijd in het Russisch heb geschreven, schrijf en zal blijven schrijven, daar ik van die taal houd en hem veel beter ken dan velen die in en buiten Rusland wonen.’ Dat het aan de ‘joodse dichter’ Meier Sticker toegeschreven artikel in Nowoje Roesskoje Slowo van 28 december 1972 een samenraapsel van verdichtsels en valse aantijgingen is, wordt bewezen door het feit, dat reeds op 25 juli 1972 de oorspronkelijke brief van Iosif Brodski aan Brezjnew (gedateerd op 4 juni 1972) in Engelse vertaling verscheen in de International Herald Tribune en kort daarna in tal van andere kranten. Het is een moedige, nobele brief zonder een zweem van de kruiperigheid die door Meier Sticker wordt gesuggereerd, een brief, waard te worden toegevoegd aan een eens uit te brengen collectie ‘Brieven en redevoeringen van Russische

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 496 schrijvers en kunstenaars aan het sowjet-machthebbers’, om daar in één rij te staan met Zamjatin, Boelgakow, Meierhold, Pasternak, Solzjenitsyn e.a. De brief begint met de woorden: ‘Op het punt staande Rusland tegen mijn wil te verlaten, wend ik mij tot u met een verzoek, dat ik het recht meen te hebben te mogen doen, gezien dat ik mij duidelijk bewust ben van wat ik gedurende 15 jaar aan literair werk tot stand heb gebracht, werk dat alleen de glorie van de Russische cultuur ten goede komt en zal komen...’ Op deze toon van zelfbewuste waardigheid gaat de brief tot het einde door. In de Nowoje Roesskoje Slowo verschenen naderhand nog vier-vijf bijdragen tot de discussie, van boze Russische emigranten, die in hun wiek waren geschoten door Brodski's uitlating over de Russische taal die hij zgn. ‘veel beter kende dan velen die in en buiten Rusland woonden.’ Al deze scribenten hadden het daarbij niet over de dichter Brodski, - wiens werk ze klaarblijkelijk niet kenden, - maar over een taal- of stijlfout, die hij in zijn ingezonden brief had gemaakt in de zin: ‘...en van zijn kennis van de Engelse taal, waarvan ik het bestaan in twijfel moet trekken.’ (Dus - van de Engelse taal! riepen de briefschrijvers triomfantelijk uit). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de redaktie van Nowoje Roesskoje Slowo met geen woord geprobeerd heeft de discussie op een hoger peil te brengen en dat zij de bekladding en verguizing van Brodski rustig heeft geduld, - dit in tegenstelling tot de situatie tien jaar tevoren, toen de Sowjetrussische dichter in Sowjetrusland werd vervolgd: toen plaatste de krant lange artikelen over dit proces, riep er schande over en gebruikte Brodski's tegenslagen om er politieke munt uit te slaan. Bij de vijandig-afgunstige houding van Brodski's landgenoten in het buitenland steekt die van de Duitse schrijver Horst Bienek gunstig af. De bekende schrijver van romans en filmscenario's, - in 1930 in Gleiwitz, Silezië geboren, nu wonend in München, - schreef op 18 juni 1973 in de Frankfurter Allgemeine een lang artikel over de Russische dichter Brodski ter gelegenheid van een bezoek dat deze onlangs aan de Bayerische Akademie der schönen Künste bracht, waar hij één enkel recital gaf. Horst Bienek beschrijft die voordracht in de volgende woorden:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 497

‘... Und dann las er selbst. Kein Jewtuschenko, der mit den Armen ruderte und vor dem Mikrophon tanzte, der mit der Stimme Wortlava ausspuckte und auf seinem Gesicht wild verzerrt die Inhalte widerspiegelte. Sondern ein etwas scheuer, leicht nervöser, sich immer wieder eine Zigarette ansteckender schlanker Dreissigjähriger trat da auf die Bühne mit Samtjackett und strenger Krawatte, und er begann mit der Ode auf den Tod Eliots, leise erst, verhalten, dann sich steigernd, aufschwingend, mit verbalen Melodienbögen, auf- und abschwellend, stimmgewaltig in einem musikalischen Krescendo beinahe abrupt endend. Auch hier das tremolierende Pathos der Russen, das wohl von Majakowskis Rosta-Reden herrühren muss.’

En van de dichter zelf geeft hij dan deze karakteristiek:

‘Brodskij ist kein politischer Dichter, eher einer, der von der poetischen Mystik kommt, besser gesagt, aus der metaphysischen Tradition. Von John Donne, dem er nicht ohne Grund sein grosses und auch langes Poem gewidmet hat, dat deutlich autobiographische Züge trägt, auch von Gabriel Rossetti. Und das ist es wohl, was den “Behörden” oder auch literarischen Funktionären an ihm missfallen haben muss: eine pessimistische Weltschau, die das Heutige, das Moderne, das “Fortschreitende” radikal ablehnt in Ost und West übrigens. Für ihn ist die russische Literatur seit Dostojewski tot. “Ausser einem Roman und zwei Erzählungen von Platonow, der seine Tage als Strassenkehrer abschloss, haben wir nichts, was damit zu messen wäre.” Und das ganze Gerede vom Silbernen Zeitalter der Literatur oder von den Autoren, deren Talent von der Partei kaputtgemacht wurde, interessiert ihn nicht.’

Het is vanzelfsprekend niet te voorspellen, hoe de nu 33-jarige dichter Iosif Brodski zich verder ontwikkelen zal. Het afgesneden zijn van eigen volk, en eigen taal als instrument, als middel en als materiaal kan onder omstandigheden een ramp zijn, maar hoeft dit niet. Het is in essentie een kwestie van de persoonlijkheid van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 498 dichter, van zijn kracht en zijn innerlijke reserves. In zijn genoemde brief aan Brezjnew schrijft Brodski: ‘Ik ben in Rusland geboren en opgegroeid en alles, wat ik in de wereld bezit, heb ik aan Rusland te danken... Ofschoon ik nu mijn sowjet-staatsburgerschap verlies, houd ik niet op een Russisch dichter te zijn. Ik geloof, dat ik zal terugkeren; dichters keren altijd terug, in den lijve of op papier.’ - En hij eindigt zijn brief met de woorden: ‘Maar ik wil u verzekeren dat, indien mijn volk mijn lichaam niet nodig heeft, mijn ziel in ieder geval nog bruikbaar kan zijn.’ Dit zijn woorden, die iedere Rus in de Sowjetunie onmiddellijk begrijpt. Maar voor de joodse nationalisten in Amerika is het onverstaanbare taal.

3. Een geleerde in semi-emigratie*)

Twee termen dienen allereerst verklaard te worden: wat is een ‘geleerde’? en: wat versta ik onder ‘semi-emigratie’? Het woord ‘geleerde’ is een aanmatigende, een nare uitdrukking, die zelftevredenheid en verzadiging suggereert. In de zin, waar ik het hier over een Russische auteur wil hebben, gaat het niet om zo'n ‘geleerde’, maar eerder om een ‘lerende’, ook al is hij een internationaal beroemd wetenschappelijk onderzoeker. Het gaat om Jaurès Medwedjew, van beroep bio-chemicus en geneticus, geboren in 1925 en de tweelingbroer van de al even bekende historicus Roj Medwedjew, die niet lang geleden een monumentaal werk ‘Voor het gericht van de geschiedenis’ publiceerde. De bio-chemicus Medwedjew kreeg zijn voornaam van zijn vader ter ere van de grote Franse socialist Jaurès. De vader van dit meest beroemde tweeling ter wereld kwam tijdens de Stalin terreur in de jaren dertig om het leven. Begin dit jaar kreeg Jaurès Medwedjew van de sowjetautoriteiten toestemming om een jaar in Londen te werken in verband met een genetisch onderzoek. Zo'n verblijf nu, van een sowjetburger in het buitenland, en voor een tamelijke lange periode, zou men een vorm van ‘semi-emigratie’ kunnen noemen, immers, het hangt er geheel en al van af, hoe de betreffende de hem in het buitenland toegestane tijd besteedt, of hij na afloop van de periode nog als sowjetonderdaan naar zijn vaderland kan terugkeren.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 499

Bepaalde instanties in Moskou hebben nu eenmaal de macht om te geven en te nemen, - ook het Russische staatsburgerschap. Jaurès Medwedjew bracht op zijn reis naar London een manuscript mee, dat met zijn eigenlijke vakgebied niet veel had uit te staan. Dit manuscript is onlangs by Macmillan als boek verschenen (in het Russisch) en het heet: ‘Tien jaren na “Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj”’. Het boek zou aanvankelijk pas in het najaar zijn verschenen, maar in verband met de toetreding van de USSR tot de conventie van Genève en de daardoor ontstane nieuwe situatie op het punt van de auteursrechten is de verschijningsdatum vervroegd tot vóór 27 mei, de dag, waarop die toetreding rechtsgeldig werd. ‘Tien jaren na “Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj”’ betekent een herdenking van het feit, dat tien jaar geleden, in het novembernummer van het Moskouse maandblad Nowyj Mir (1972) de eerste, geruchtmakende roman over de Russische strafkampen tijdens Stalin het licht zag, - een verhaal geschreven door de toen nog geheel onbekende Aleksandr Solzjenitsyn. Medwedjew's boek gaat dus in de eerste plaats over zijn vriend Solzjenitsyn, over wat de latere Nobel-prijswinnaar in die tien jaar in de sowjetmaatschappij is overkomen en wat hem door die maatschappij is aangedaan. Over dit thema is in het westen uiteraard veel bekend, maar Medwedjew geeft, als een getuige die de feiten stap voor stap van dichtbij heeft kunnen volgen, een massa waardevolle ‘inside-information’ die tal van achtergronden belicht. Maar het boek bevat veel meer: het behelst een voortreffelijk geschreven portret van een andere vriend van Medwedjew, de dichter Aleksandr Twardowski, de beroemde hoofdredakteur van wat eens Ruslands beste maandblad was, Nowyj Mir, de man die het tijdschrift een aantal jaren lang tot een kwaliteitsblad wist te maken, ondanks de kortzichtige, als een eg over het literaire landschap harkende censuur. Twardowski is in deze onnoemlijk moeilijke taak geslaagd dankzij de mooie, taktische leuze, die hij erop nahield: ‘de kanonnen rijden naar het front met hun mondingen gericht op het achterland.’ Tegelijk en naast zijn beschouwingen over de persoon van Twardowski geeft Medwedjew een stuk uiterst boeiende contemporaine geschiedenis van het bekende maandblad:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 500 zijn bloei en zijn ondergang, parallel aan de bloei en ondergang van de hoofdredakteur zelf. De voornaamste eigenschap van dit belangrijke, veelzijdige boek van Jaurès Medwedjew is m.i. deze, dat het een getuigenis is van een Sowjetrussische burger, - tegelijk een man van de wetenschap en een erudiet ‘amateur’ op het gebied van de literatuur, - die met het schrijven van dit werk een existentiëel gebaar van principiële betekenis heeft gemaakt. Met dit boek geeft Medwedjew te kennen: ik ben een sowjetonderdaan, gebonden aan en beschermd door de sowjetwetgeving, in het bijzonder de sowjetrussische grondwet. Zolang ik mij houd aan de uit die wetten voortvloeiende plichten, sta ik ook op mijn in de wet vastgelegde rechten... Er staat in het boek van Medwedjew niets, wat tegen de sowjetwetten indruist, ofschoon wel veel, wat de machthebbers van de autoritaire staat niet welgevallig zal zijn. ‘Goed, daar is dan niets aan te doen,’ - lijkt Medwedjew te willen zeggen, - ‘maar ik ga er van uit, dat het huidige Sowjetrusland een rechtsstaat is, - het heeft de grondwet van een rechtsstaat en de voor de bescherming van die grondwet in het leven geroepen noodzakelijke rechtsorganen tot en met een Hoge Raad. Iedere inmenging van bepaalde staatsorganen is dus een schending, een verkrachting van de grondrechten van de sowjetburger, een onrechtmatige daad gepleegd voor het forum van de wereld.’ In dit licht gezien is het boek van Jaurès Medwedjew een belangrijke ‘test-case’ omtrent het ‘volwassen’-worden van de sowjetstaat, d.w.z. voor een wel of niet uitgegroeid-zijn tot een rechtsstaat, die immers als grondprincipe de mogelijkheid en noodzakelijkheid heeft van een regeren samen met de oppositie. Die oppositie hoeft dan nog niet eens een partij-oppositie te zijn, - dit kan als een volgende fase in de ontwikkeling worden gezien, - maar zij moet een individuele, in de pers tot uiting komende critiek, een door het woord gebrachte afwijkende mening kunnen zijn, daar die rechten in de grondwet zonder meer verankerd liggen. Dit standpunt illustreert Medwedjew in zijn boek aan de hand van de gebeurtenissen met Solzjenitsyn, aan de talloze voorbeelden van willekeur en het onrecht deze schrijver aangedaan door machinaties van de KGB, door de censuur, door zijn ‘collega's’, door de overheid, die de grondwet met voeten heeft getreden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 501

Jaurès Medwedjew is in zijn ‘tien jaren sowjetrussische cultuurgeschiedenis’, - want dat is het boek min of meer, - evenmin zuinig met kritiek op en verwijten aan een aantal buitenlandse organisaties (als de N.T.S., de in West-Duitsland gevestigde anti-sowjetorganisatie van vertegenwoordigers uit de zgn. tweede emigratie; verder Amnesty International - Medwedjew spreekt van het ‘Comité van Redding’), verwijten verder aan het adres van buitenlandse uitgevers (o.a. Frederick Praeger, Fawcett Publication Inc.) die zonder de toestemming van Solzjenitsyn met diens manuscripten handelden, voorts scherpe kritiek op westerse periodieken, die met of zonder hulp van de Russische geheime politie materiaal over Solzjenitsyn publiceerden, dat voor de schrijver schadelijk zou kunnen zijn (Der Stern). Reeds vóór de publikatie van Medwedjew's boek is er onder de Russische emigranten in Amerika de nodige deining ontstaan in verband met deze, door Medwedjew met dokumenten gestaafde beschuldigingen. De uitgevers, aan wie de verwijten gericht zijn, houden zich van de domme; zij beweren dat zij de rechten voor uitgave en vertaling van Solzjenitsyn's boeken van een ‘vertegenwoordiger van de auteur’ hebben verworven, maar noemen geen namen, omdat het gaat om niet-bestaande ‘vertegenwoordigers.’ Bovendien zijn zij vergeten, dat Solzjenitsyn reeds in 1968 publiekelijk heeft verklaard dat ‘geen enkele buitenlandse uitgever ooit een manuscript van de roman van mij heeft ontvangen of autorisatie heeft gekregen hem in druk te vermenigvuldigen’, enz. (Zie mijn opstel Kanker en kerker, in ‘De kinderen van Jesenin’, Amsterdam, 1969, p. 44). De opbrengsten van Solzjenitsyn's romans worden zogenaamd voor hem bewaard, maar onder zonderlinge condities, die de auteur nooit heeft gezien, laat staan heeft goedgekeurd. Kortom, Medwedjew's aan dit onderwerp gewijde hoofdstukken brengen een aantal voor het westen beschamende en schandelijke zaken aan het licht. Wanneer het New-Yorkse Russische emigrantenblad Nowoje Roesskoje Slowo dan op 16 mei een artikel over Medwedjew's boek op de frontpagina brengt, neemt de redaktie van de krant door de vetgedrukte kop ‘Een verre van onbevooroordeeld betoog’ stelling tegen Medwedjew. Pijnlijk te lezen in dit artikel van het emigrantenblad is het min of meer bedekte verwijt aan Medwedjew, dat hij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 502 in zijn boek ‘waarschijnlijk opzettelijk geen antwoord geeft op een aantal problemen uit het privé-leven van de auteur [Solzjenitsyn]... Er wordt geen serieuze poging gedaan licht te werpen op zijn financiële situatie...’ Een kras staaltje van brutaliteit, gezien het feit, dat Solzjenitsyn in de loop der jaren door een aantal ‘gerenommeerde’ westerse uitgevers stelselmatig geflest is, iets, waar Medwedjew wel zijn licht op laat schijnen. Het artikel gaat verder: ‘Ook aan zulke belangrijke zaken in het privé-leven van Solzjenitsyn als zijn echtscheiding van Natalja Resjetowskaja en zijn tweede huwelijk met Natalja Swetlowa wordt door Medwedjew geen aandacht besteed.’ En tenslotte nog een citaat uit dit fraaie stuk kritisch proza over een van de belangrijkste boeken van dit jaar: ‘Terwijl Medwedjew een helder beeld geeft van de knevelarijen, waaraan Solzjenitsyn in de Sowjetunie blootstaat, vindt hij het, volstrekt onbegrijpelijk, gepast om de westerse uitgeverijen scherp te bekriticeren vanwege het feit, dat zij het gewaagd hebben de werken van Solzjenitsyn zonder toestemming van de auteur te publiceren.’ Medwedjew heeft op een hem in Londen gestelde vraag verklaard, dat hij na afloop van zijn studietijd gewoon naar de Sowjetunie terugkeert. Men kan nauwelijks meer zeggen, of de gestelde vraag onnozel is, of dat het antwoord van naïeveteit getuigt. Wanneer een Nederlandse geleerde voor een jaar naar Australië gaat en daar een boek publiceert over Nederlandse toestanden en misstanden, zal geen Australische journalist het in zijn hoofd halen hem de onnozele vraag te stellen ‘of hij nog wel naar Nederland terug kan.’ Welnu, Medwedjew doet ten aanzien van de Sowjetunie precies zo: hij doet gewoon, zijn a priori is, dat de Sowjetunie een normale staat en een moderne maatschappij is, een staat die niet funktioneert uit een positie van macht, maar op een basis van recht. Ondertussen zullen zowel de dichter Iosif Brodski als de man van de wetenschap Jaurès Medwedjew de ervaring hebben opgedaan, dat de contacten in het westen, vooral met vroegere landgenoten en emigranten, niet in ieder opzicht beantwoorden aan hun voorstellingen van recht en fatsoen in de ‘vrije wereld’. Beiden zijn er zich vermoedelijk wel van bewust, dat hun in dit opzicht nog verdere teleurstellingen te wachten staan. Vandaar, dat ik de biochemicus Medwedjew geen ‘geleerde’, maar een ‘lerende’ heb ge-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 503 noemd. Iosif Brodski is op dit punt een stap verder, hij is reeds een ‘gevorderde’: tijdens zijn recent bezoek aan West-Duitsland verklaarde hij: ‘In de leerboeken van de geschiedenis zou als eerste zin moeten staan, dat de mens tot in zijn merg een boosaardig wezen is.’

28 juni, 1973.

Eindnoten:

*) Deze notitie werd geschreven voordat bekend werd, welke slinkse truc de vertegenwoordigers van de Sowjetunie in Londen begin augustus met Jaurès Medwedjew hebben uitgehaald. Het ging zo: op 8 augustus werd Medwedjew uitgenodigd op de sowjetambassade in Londen te komen in verband met een voorgenomen reis naar Californië, waar hij aan een wetenschappelijk congres wilde deelnemen. De sowjetautoriteiten verzekerden hem, dat hij toestemming voor de reis naar Amerika zou krijgen en verzochten hem de volgende dag terug te komen en zijn pas mee te brengen. Toen hij dit deed, werd zijn pas ingetrokken en hem medegedeeld, dat hem per besluit van het Presidium van de Opperste Raad van de USSR dd. 16 juli zijn sovjetstaatsburgerschap was ontnomen. Automatisch gold dit ook voor Medwedjew's vrouw en zoon.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 504

Twee gedichten Kees Winkler

Winterdag

Het gras was berijpt, de grond hard roerloos stond een reiger in de vrieskou de tamme ganzen gakten luidkeels ik had warme oren van het wandelen

Over het ophaalbruggetje door het Bosplan het winterse sluisje langs de boten naar de kinderboerderij en Walter Walter draafde als een herdershond om ons heen

Dampend onze adem, dampend de koffie op onze magen, de mok in de steenkoude handen en toen weer terug: de vorst als een scheermes de wind en het sneeuwen der meeuwen daartussen

Stampend liepen we het warme huis binnen en strooiden brood voor de vogels uit (Walter verwarde een spreeuw met een lijster!) tenslotte een potje geschaakt en verloren

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 505

Buitenveldert

Het zonlicht speelt door het zomerse groen de wind waait zacht door de bladerkronen kalm ligt de dag in de schaduw der bomen mals is het gras met het opgaand plantsoen

Langzaam ben ik van de tuinstad gaan houden haar torenflats en haar vliegtuiglawaai met straten genoemd naar vergeten landouwen en huizen gebouwd in een handomdraai

Ik weet nog dat buiten de Stadionkade er niets was behalve een vlakte van zand toen kwam de Goudkust en onderdehand ontstond er een stadswijk met pleinen en straten

Daar heb ik mijn huis met een tuin voor en achter een zonneterras en een bloeiende roos het zomergroen ruist in mijn achtergedachten sinds ik Buitenveldert als woonplaats koos

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 506

Gemengd nieuws uit Bangladesh

1.

het raderschip de ps mohmand gebouwd in 1928 vervoerde op 3 november 72 zeshonderd passagiers van dacca naar khulna over de rivieren van bangladesh haar dekken vol papieren koffers en kinderen onder de saries van hun moeders altijd hongerig en doodstil glurend naar de karbouwen op de oevers

een scheprad brak niet ver van chalna anchorage uren keken we naar twee drie griekse schepen die door lichters van de verenigde naties van tonnen rijst werden verlost.

wij aten vis met kerrie in de ‘saloon’ waar in betere tijden mississippigokkers met zijden manchetten en gepenseelde snorretjes niet misplaatst waren geweest

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 507

wij sliepen in first class cabin no. 3 waar diezelfde gokkers na verlies konden uithuilen aan de bepoederde boezems van hun vriendinnen.

niet lang geleden verging zo'n schip in de sunderbans het laatste leger van de bengaalse tijger met vijfhonderd mensen je kon er bij ons in de krant over lezen.

2.

(koopman in jessore) abdul islam groter praatvaar had de profeet nooit gevolgd de gebruikelijke gruwelverhalen over de verkrachte vrouwen in zijn omgeving op de sofa waar hij bij zat hij deed na hoe de soldaten te werk gingen daarna stelde hij zijn vrouw aan ons voor en deelde mede dat hij alles maar dan ook alles kon leveren whisky toiletpapier time magazine.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 508

3.

reliefworkers uit alle werelddelen beluisteren jethro tull met het insigne van hun organisatie op het khakihemd zij waren die ochtend bij de biharis vorig jaar waren ze nog in biafra sommigen denken te vertrekken naar laos want hier is de show over.

Carel Jan Schneider

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 509

Negen gedichten Frits Dalenoord

De kathedraal

Ik was een jaar of tien, toen ik mij zalfde tot prelaat. Ik voerde bijaldien de hertogelijke staat in mijn zonnig verwerende paleizen.

De stroeve behoefte de wereld fundamenteel te veranderen die later Marx kwelde en vroeger Alexander de Grote deed ook mij vergrijzen.

In mijn zandbak bouwde ik uitkijktorens, benoemde uitkijkers en stadstrompettisten. Met mijn ordenende legers bezette ik geschonden moestuinen die ze elkaar betwistten, maar metselde het meest aan de modderige eierschaal van de voorvaderlijke kathedraal.

Ik sprak een eigen taal: het vlaamse spaans van Karel V. Heel wat door vreemde snuiters verzengde akkers lijfde ik weer in en strafte de muiters.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 510

Met mijn karos kwam ik uit het bos om de holle hoeven te zegenen, tot het ging regenen en het koren weer ruiste. Nu hoefden ze ook de missen niet meer te missen in mijn niet te tellen kapellen.

Ik bezat een kostbare doodkist, waarin ik soms even ging liggen om te wennen en zong dan nog romaanser, nog gregoriaanser. Op straat deed ik moeite de jongens het voetballen af te leren, maar de vrome benden die Jeruzalem zouden bevrijden en opnieuw inwijden zijn nooit geformeerd. De normale mens werd zelden innerlijk verteerd door wat ik heb begeerd.

In het doorluchtig schip van mijn kerk hees ik vlaggen en prees Gods wonderwerk. Door opvallende bewondering te tonen probeerde ik mijn goede smaak te bewijzen. In menige maannacht trok ik zijn aandacht. Zie ik aanbid uw Vuur, uw petroleum, uw brandende Natuur. die tweeledig, evenredig,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 511 leven schenkt aan kolen en konijnen, maar ook mijnschachten doet vlammen en zekere bioskoopbezoekers, bij de nooduitgangen saamgeschoold verkoolt.

Wist hij het te waarderen, dat ik hem eerde en eindeloos beschouwde, hoewel ik hem- dit is konfidentiëel- geen moment vertrouwde? Ik kende immers de bandeloze Heren, die, buiten de gewijwaterde wallen van de kerkelijke staat, bars en obstinaat regeren. Niet éénmaal bezocht hij mijn kathedraal! Dus gingen wij gewoon door zijn Lof te zingen achter de tralies van het Koor.

In een appelboom hing aan een touw een oude man. Ik zag de knik in zijn nek. Mijn vriend zei: Verrek! Maar het was al gebeurd. Hij mocht hier tussen de spersiebonen inwonen bij zijn schoondochter die hem zijn trage knobbeljicht verweet. Ik vergewiste mij ervan, dat hij op het laatst nog piste. IJzerhard verwerkte ik deze droom,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 512 maar meed de afgevallen klompen. Toen schreef ik dat definitieve biljet waarmee ik mijn inquisitie heb ingezet: Jullie hebben vrij stompen, smijt haar in het vuur met bontjas en baret.

Ik was buitengewoon populair om mijn werk in de grafkelders. In Drostecacaobussen rustten daar vrome mezen en mussen die mijn oom met de windbuks uit een boom pafte. Op elk der sarkofagen kwam een non aandragen met de kop bovenzinnelijke chokola die de eeuwigheid verleent aan wie bidt en weent. 's Nachts danste ik mijn doden het eeuwige leven voor, met mijn barrevoeter boeren en postboden die ik had leren akteren en jongleren.

Graag gedenk ik mijn ritten op de appelschimmel door de dankbare stad. Broze maagden vielen ons te hoef en smeekten om voorspraak terwille van verloofden of ouders, voordat men ze begroef. Ik loofde goede intentie en beloofde en kuste ze paterlijk

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 513 op de nog zo snaterlijk gezonde monden. Mijn mantel was een lijkwa, verrijkt met kruis en stool. Om de schedel kranste het onmisbare symbool, een aureool van vlas, getwijnd door mijn begijnen die zo graag vlechten en twijnen.

Tot ik faalde en moeilijk ademhaalde. Geen gevederde grootvorst herrees. Ik heb dit het volk nooit openlijk verkondigd. Ik heb gezondigd. Bleef loven, beloven. Maar mocht ik ze wanhopig maken door de godsnijverheid te staken? Ik meende het oprecht met heer en hoer, met kind en moer, met meid en knecht.

Meer en meer ging ik in retraite. Werkte stiller, pessimistischer, alchimistischer in bid- en badcel, gesteund door zuster Rozien en zuster Esselien, afgietsels van twee nogal charmante tantes van me.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 514

Diep heb ik haar asketische driften doorproefd! Ze wilden de aarde niet bezwaren met nieuwe geslachten hulpeloze barbaren. Tot in hun ziel waren zij steriel en onvervaard bedreven wij het l'art pour l'art.

Onze liefde was gymnastisch, in onderdelen drastisch, maar ze had uiteraard iets magnifiek ludieks, zoals alle gewijde bedrijvigheid. Ze hielden me nog voor de Heer van de Hades en dansten blank gebalsemd steeds maar weer voor de rouwrand van de spiegel die in de vale schemering het televisiescherm verving haar statige parades. Ik hield van dit tandakken in de zwarte, kerkelijke badpakken.

Ik voerde ze bonbons, mijn late troost in een steeds wankeler bestaan. Dat ik bestond was nog te begrijpen. Ik had een stamboom; grootouders, tantes, ooms, Maar waar kwam de hele wereld vandaan? Had ze altijd bestaan? Hoe kan men zoiets geloven?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 515

Misschien bestaat het bestaande niet positief. Ik was verre van naïef.

Maar als ik hen hoorde stampen had ik iets om me aan vast te klampen. Ze neurieden angeliek. Hoog hieven ze de degelijke benen op die muziek, boven het mozaïek van de kruisgang in het parket en de gouden tabernakels geweven in het karpet. Vaak gingen we vroeg naar bed, beschut op dit uur door een houten skulptuur van de Maaier met zeis en bekkeneel. Dan werd ik consubstantiëel met elk van beiden en haast helemaal materiëel, zolang haar zijden woelen in de bedstee mijn slapeloosheid begeleidde.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 516

Mogelijkheden

Dit was een bos zonder dwergen. De prostaatgevallen en de longkankeraars hinkten er niet blindelings over het mos.

Toch was haar vader chirurg, maar hij verbleef ver van de korenessen en scharrelende eksters graag tussen de messen.

Ik, beginnend dramaturg, maakte een drama uit de manier waarop ze me limonade offreerde en met knikjes van haar bruine knieën eerde. In haar ogen een zekere verwachting, vermengd met een beginsel van hoogachting. Een potentiële bruid. De loden ontplooiïng en gepaste verstrooiïng van een komplete carrière ging van haar uit. Wat zou het zijn? Landsadvokaat, planekonoom? Maar ergens ook een kerel als een boom als Chopin, de winterse huzaar uit de polonaises die ze bij de centrale verwarming

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 517 niet zonder pathos bespeelde. Nu al verveelde ik me niet met haar en dit was nog maar het krieken van haat pianistiek. Hoe zou het zijn? Uit een wasbleek boek las ze verzen op van haar korte broek. Ze was zo stevig. Zou ze me, voorlopig nog ongelikte herdersknaap, in de bosbesrijke bossen met het elementaire hopsa van de berecynthische moeder van onzekerheid verlossen of me straks op het omrasterde gazon, feeëriek in de oudgouden zon, haar liefde toeknallen met melkblanke tennisballen?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 518

Hallo

Soms houden we van ze, omdat ze niet zo heel vast op haar heel slanke benen staan. Misschien kan de wind ze opnemen en werken ze met de wind in normandische torens of in de voren om de graven van te vroeg bedolven kinderen. Zomaar, in een lamme televisiefilm het bloemknopje van het kopje en de gespannen halspezen van Virginia Woolf en haar moeilijk proevende lip.

Dit smaakt bitter en dat bah. Hoe makkelijk vluchten zij die vaak pijn proeven in willekeurige gewaden en snijden luchtige paden naar lichtkastelen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 519

Ik zou je willen draperen tot sibylle of tot victoriaanse spring in 't veld over herkauwende schapen en hun geurloze keutels of tot neurotisch spook op een moeraseiland van Bergman, meppend op haar schoot, die de prooi van elke slagersjongen wil zijn, maar pas was ze nog een alomvattend haviksoog. Verkracht door de dorpsidioot ontsnapt ze in een zinkende boot.

We zouden heel leuk samen kunnen spelen en stikken van het lachen in de lusthof van een hooizolder. We hebben geen last van geloof, in wat dan ook.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 520

Ode aan de vrijheid

Vrij is de farao! Vrij van zorg, vrij van gebrek, vrij van rot, vrij van schrik, haast vrij van ik.

Hij hoefde geen goden te doden om vrij te zijn. De hemel kalfde hem, de hemel zalfde hem. Zijn schaduwrijke vlerk zweept de dagloner naar het waterwerk. Onder zijn sperwerblik verbleken zwarte rovers in de kelders van de huizen tot witte muizen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 521

Om half zes gevoed met gewierookte palmscheuten. Om zeven uur precies de ontbloting van zijn lies en de werkzame plas in de nationale bokaal van opaal. Om half acht de vijf audiënties, stijf van de grieven. Wat later het schuimbad in de hoogst instruktieve kuip der hiëroglyfen. Tenslotte de veldspaten ontharing en de voorbeeldige paring, voorgegaan en begeleid door drie prelaten. Grandioos is zijn avondrust op de gestoepte plee van Amon Re.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 522

Landschap van Brahms

De logge wolken wateren van de kou. Waar zijn de schippersdochters heengedreven die ruiten lapten en de reling wreven of slingerden als feeën aan een touw?

Ik droog mijn ogen met de natte mouw van mijn overjas. Een streng fugato zou ik geven, als ik zo'n zwierig fokkezeil mocht reven en klimmen in het want met een asblonde vrouw.

'k Heb al een schipperspijp. Daar ligt een klomp, nog bruikbaar, in het boreaal laagveen. De jicht van mijn synkopisch linkerbeen

noopt me tot nederstrijken op een wilgestomp. En ernstig als de godverlaten roerdomp, zing ik een kerkelijke hymne voor me heen.

(Uit een geplande serie: ‘Klassieke sonnetten’).

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 523

Moment in Frankrijk

Fris gekalkt dorp. Met hak en hark trok men lichtgevende paden door een vogelpark. Nergens vlegels. Vleugels dorsen de bessenstruiken. Geëgde heuvels in het westen zijn voor reuzen te vondeling gelegde paaseieren. Kariatiden die zomerarmen in pruimeboompjes steken tellen misschien kuikens in lijsternesten.

Zal ik breken met alles en gaan leven in de schaduw van de pompeuze boezem van de banketbakster en roomsoezen ver onder de prijs verkopen aan de treuzelende schoolmeisjes die ze met weke vinger uittekenen tegen de vitrage van de étalage?

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 524

De vertaler

Purperen tranen van de vulkanen verhitten de hemel. Klein en onbeduidend spelen in het dal de Maksa's halma, een kansspel met de vingerkootjes van illustere voorgangers, opa's en grootjes.

Al eeuwen zijn ze eeuwig. Ze volgen de foxtrott van de voorvaders, de stamppot van de voormoeders. Vaak ziet men een oudoom herrijzen uit de windselen van de kribbe. Oeroud is de sibbe. De jeugd is niet overbelast met briljante toekomst. Ze eet graag lever en mimeert de bedrijvigheid van nukkige geit en knutselende bever.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 525

Ik woonde er lang en schiep nieuwe komposities: vanzelf vallende dalen, vanzelf stijgende wolken. Met neusfluit en krotaal, ook holle kalebassen kreëerde ik een taal als de hunne nasaal, a-tonaal. Toch rijk aan viervoeters en flierefluiters in de grassen. Soms spatten er voorns in het geklater van vallend water.

Dit alles betaalt. Vertaald in het algemeen beschaafd Washingtons of Weens, klinkt het progressief. Maar ik vertaalde mijn lief, als ze springt met de lama's, in een onbruikbaar motief- sneeuw van tanden, hoefjes van gazellen- dat me door de landen, mistige kamers, laatste operatietafel, zal vergezellen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 526

Savanne

Dit is vanmorgen de nieuwe hemel, dit is vanmorgen het mislukte leven. Wat doet het er toe, het is goed verdwijnen langs de oneindige boog van bergen, geblauwselde oogleden.

De unieke, de verborgen God wilde ik dat hier zou wonen, breed ademend. Geel sein van zijn baken. droogbloeiende vlam van vlinders, steppenboom.

Ik sleep Pascal mee, bittere ashoop van ongeloof in het tastbare. Ik zal hem de kalken ogen openspalken en dopen met wit rivierzand. tot hij, opgeveerd als faun, die draf van een clown begint achter de vele gemiste typistes aan, wier mondhoeken vanmorgen naar honing smaken.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 527

Hiernamaals

Het Hiernamaals leek soms - invloed van het gym- op de schim van een ionische tempel die in een zilveren schaal opgebaard dwaalde door neon zonlicht. Neo-platonische filosofen, lijntrekkers, meetkundigen, kookten op de terrassen vegetarische soep van kroten en penen. Op magere benen hurkten ze bij de welriekende damp. In de baard heel wat ongedierte, maar ook een superieure glimlach, zorgvuldig met het scheermes uitgespaard.

Aan de binnenkant: de permanente surreële tentoonstelling van essenties. Hemelsblauwe plafonds zoemden als een elektrische centrale. en Joop, de ideale man, kruising van de wereldkampioen boksen en een emeritus predikant.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 528

Ergens Pandora, de ideale vrouw, Ik passeerde abstrakte pannen en potten die je voeden met hun glans, voelde me doorgelicht, opgelicht, door het onzichtbare licht en bleef maar zweven in het vergezicht van glazen blazen, oogbollen, hoepels, koepels.

Ik vond Pandora. Haar gekrulde lippen sisten iets obsceens in het helleens. Ze transpireerde mosterdzacht onder de vracht van haar parels. Pallas Athene schonk de korte rok, de diamanten keten om haar oren kwam van de Horen. Hermes plantte list en vleierij in de snoezige, wat groezelige boezem. Het gonzen werd sterker. Fel bewogen elektrocardiogrammen van slapeloze mannen die haar begeerden stroomden uit de ondermaanse kerker naar haar erker. Eens waren alle mensen mannen en onsterfelijk. Om hun trots te breken en ze een neurose onder de biceps te steken schonk Zeus hun Pandora. Lang peilde ik het loeren achter haar zonnebril, die elke gil van de tandvleeskleurige carnavals van Trinidad en Sao Paulo weerkaatst.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 529

Ik kreeg kippevel op mijn rug van een harde kuch en sprong opzij, maar nog steeds stond ik in de slagschaduw van een formidabele dij. Dit is ook het Vaderhuis van Zeus, die tot pure viriliteit geabstraheerd met de penisvormige skepter de realiteit regeert. Hij gaf haar het platina polshorloge dat ze nog niet had.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 530

Vier gedichten Tom van Deel

Waar gras noch groen verdort

Alles was er, alles was gewoon. Het was nooit begonnen en zou nooit ophouden. Dat dacht je, toen je wist: hier blijf ik, niemand kan hier ooit iets aan veranderen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 531

Landschap met klaprozen

O, met een parasol de velden door! Dat waren tijden. Het hoge gras dat rond je enkels streelde, en hoger ook. Je kon nog denken aan wat later alleen gedroomd zou worden. Rusten in een glooiing, zacht fluiten om de hond die ook niets narent.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 532

Bosrand

Konijntje aarzelt of het wel zal gaan de bosrand uit het weitje in, want daar is alles anders, komt het licht van hoog zo bovenop je vallen, terwijl nu het blad nog zorgt en zoetjes ruist, en duiven uit de kruinen klappen. Het vraagt zich af of er wel reden is voor zo'n verandering.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 533

De boerderij

Het stond er bij alsof het pas begonnen was, zo stil nog, met gras en water, het wilde wel altijd zo in onze ogen, blijven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 536

[Tirade november 1973]

[Gedicht]

Hoe kan ik nu verder blijven leven Met alleen je portret Dat tegenover mij hangt In de grijs-blauwe kleuren Op de koele witte muur

Dat portret Met je vertrouwde gezicht En je zachte weemoedige ogen... Maar zonder je stem

Hoe zou ik nu verder moeten leven Wanneer ik je stem niet meer kon horen En ik je verzen niet had Waarin je mij zo vele malen zegt Hoe lief je mij altijd gehad hebt

Dat portret en die verzen Geven mij het gelukkige gevoel Dat ik je nog zien en horen kan En tóch niet alleen ben achtergebleven

A. Greshoff

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 537

Overwegingen bij een correspondentie Pierre H. Dubois

‘Wanneer wij allemaal, altijd, en overal ons gezond verstand lieten werken, zou de heer Jan Greshoff voor ons van geringe betekenis zijn. Ik geloof zelfs dat hij in zulk een geval niets betekenen zou. Want behalve zijn gezond verstand, heeft de heer Greshoff weinig hoedanigheden die ons kunnen boeien. Als dichter is hij niet bijster beduidend. Als denker of systematicus zou hij mislukken, omdat zijn vlotte geest in het geheel niet constructief is. Zijn zielkundig doorzicht is kinderachtig klein. Het blijft beperkt tot de waarnemingen, waartoe een doodgewoon gezond verstand volstaat. Als geestesleider zou de heer Greshoff belachelijk zijn en hij heeft daar voldoende besef van, om het leiderschap maar ineens te veroordelen als het gevolg van verkeerde neigingen dergenen, die zich met andermans zaken willen inlaten. Als romanschrijver, zelfs als bescheiden novellist, zou hij nooit een behoorlijk figuur kunnen maken, omdat het hem volledig schort aan de gave der scheppende kracht, waardoor men gestalten beeldt, die voor de lezer bewegen, als waren zij daar werkelijk aanwezig. Talent om een drama te schrijven, mist hij onder zulke omstandigheden geheel; dit vraagt geen betoog. En eindelijk als godsdienstleraar of maatschappelijk hervormer zou de heer Greshoff een paskwil zijn, omdat hij niet begaafd is met vertrouwen in zijn redelijke medeschepselen’. Ik las deze karakteristiek van Jan Greshoff naar aanleiding van diens Spijkers met koppen in Twintig Tijdgenooten van Anton van Duinkerken, verschenen zonder jaartal, maar volgens het kaartsysteem van het Letterkundig Museum in 1934. Ik kende Greshoff op dat tijdstip nog alleen uit een (gering) deel van zijn werk, maar ik begreep intuïtief dat hij niets gemeen had met deze karikatuur, waarin een voorstelling van een man gegeven

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 538 werd, volledig in strijd met de werkelijkheid, maar bovendien geprojecteerd tegen een ontwerp van schrijver- of kunstenaarschap dat aan Greshoffs opvattingen niet in het minst beantwoordde, en ook in zijn algemeenheid geen andere waarde kon hebben dan het oproepen van schijntegenstellingen en schijn-normen, die dan door de schijnbare afwezigheid van normen bij Greshoff diens nulliteit (van Duinkerken spreekt van ‘beginselvaste nulliteit’) wel in een hilariteit verwekkend daglicht moest stellen. Ik herinner mij na zoveel tijd vooral één ding van de lectuur van Van Duinkerkens opstel: de onverwachte ontdekking van het bestaan van schijn-normen, van onwaarheid, van fundamenteel onbegrip en - omdat ik zeventien was - de felle verontwaardiging daarover. Greshoff, ‘niet begaafd met vertrouwen in zijn redelijke medeschepselen’, kwam mij integendeel voor als iemand om vertrouwen in te hebben. Een man die desondanks bijna dertig jaar ouder was dan ik, even oud als mijn vader en die mijn vader had kunnen zijn (die mij later inderdaad een ‘zoon’ zou noemen), maar die toch mijn vader niet was, dat wil zeggen niet iemand tot wie men in een noodzakelijke relatie staat en met wie de vriendschap derhalve een eerder zeldzame toevalligheid is. Dat gevoel van vertrouwen bracht mij er nadien toe hem te schrijven. Hij toonde belangstelling, nodigde mij uit tot medewerking aan het Hollandsch Weekblad in Brussel, waarvan hij destijds hoofdredacteur was en toonde een zo volstrekt belangeloze neiging tot stimulering en aanmoediging dat, toen ik in een voor mij uitzichtloze en haast onoverkomelijke depressieve impasse in mijn leven terechtkwam, in 1938, hij mij letterlijk uit een pernicieus geworden bestaan weghaalde, - op een moment waarop wij elkaar nog nooit hadden ontmoet. Ik was toen nog niet een ‘zoon’; ik had nog vrijwel niets gepubliceerd. Maar hij begreep dat mijn toestand ondraaglijk was, dat iemand iets moest doen. En hij deed het. Hij haalde mij naar Brussel, waar ik een klein half jaar dagelijks met hem en zijn vrouw doorbracht. Ik heb nadien geconstateerd dat ik niet de enige zo geweest ben. Maar hij sprak er nooit over en hij heeft het mij niet éénmaal in herinnering gebracht. Bijna vijfendertig jaar heb ik hem gekend en in die tijd heb ik hem vaak en langdurig ontmoet. Wij brachten - behalve in Brussel -

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 539 geruime tijd gezamenlijk door in Parijs, Wenen, Torri del Benaco, Kaapstad, maar bovenal in Nederland. Want tot zijn laatste bezoek hier in 1964 verbleef hij practisch om de twee of drie jaar enkele maanden of langer in Nederland. Daarnaast correspondeerden wij veelvuldig. Dr. Louis Gillet, aan wie ik mijn collectie brieven ter inzage gaf voor zijn dissertatie, vermeldt in de bronnen-opgave in Jan Greshoff, Zijn poëzie en poëtiek (1971), dat het er ongeveer 700 zijn, waaronder een aantal zogenaamde ‘doorlopende brieven’, die een schoolschrift of meer beslaan. Dat geldt dan voor de periode 1939-1966. Ook nadien, tot zijn dood in maart 1971, zijn er nog vele tientallen bijgekomen, zij het voor het grootste deel gedicteerd aan zijn vrouw, toen hij ten gevolge van een toenemende tremor, niet of zelden meer in staat was een pen ter hand te nemen. Een laatste, ongedateerde, maar kort voor zijn dood begonnen en onvoltooid gebleven brief is nog eigenhandig geschreven, maar naar het slot toe nauwelijks meer leesbaar. Nooit, in al die jaren, heb ik het gevoel gehad dat Greshoff voor mij een ‘ander’ was. Mijn gevoelens voor hem zijn nooit veranderd. Naarmate ik hem langer en beter kende, werd het beeld alleen duidelijker, dieper, kreeg het meer reliëf, en tegelijkertijd werd het vanzelfsprekender. Ik begreep hem, denk ik, wat niet wil zeggen dat ik dacht als hij. Maar ik was in staat hem te aanvaarden, zoals hij was: een ander dan zijn vrienden Du Perron, Ter Braak, Marsman, die hem op hun beurt aanvaardden zonder het noodzakelijk met hem eens te zijn. Het merkwaardige was dat men het hartgrondig met hem óneens kon zijn zonder dat dit iets aan de gevoelens behoefde te veranderen. Wie de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron erop naleest (en er wordt meer in over Greshoff geschreven of naar Greshoff verwezen dan naar wie ook), kan, van weer andere temperamenten, eenzelfde reactie zien: hoe heftig de meningsverschillen ook zijn kunnen, welke uitbarstingen zich ook manifesteren, het gevoel van vriendschap drijft altijd boven. Maar de verschillen zijn evident en het zou lachwekkend zijn bijvoorbeeld Greshoff, Ter Braak en Du Perron over één kam te scheren. Zij zijn in vrijwel alle opzichten verschillende persoonlijkheden die veel minder gemeen hebben dan een paar jaar literaire samenwerking zouden doen veronderstellen. Maar alle

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 540 verschillen van mening, van standpunt, van houding, bleven vrijwel altijd binnen een bepaald ‘begrip’; soms met moeite, speciaal voor Du Perron. Dezer dagen las ik in het mei-nummer van Maatstaf een nieuw fragment van J.H.W. Veenstra's Du Perron-biografie-in-wording onder de titel ‘Du Perron en Franz Hellens’, waarvan een voetnoot aldus eindigt: ‘veel feiten kloppen niet met de realiteit en Hellens' kijk op zijn vrienden kenmerkt zich door een naief en alles verdoezelend verheerlijken, een eigenschap die bij zijn Nederlandse vrienden alleen Greshoff moet hebben aangesproken’. Ik moet bekennen dat een dergelijke mededeling mij een beetje irriteert. Niet alleen omdat het taalgebruik al aangeeft dat Veenstra hier iets suggereert wat hij slechts kan veronderstellen, maar vooral omdat hij, over Du Perron schrijvend diens persoonlijkheidstype als normatief blijkt te beschouwen. Vanuit zijn verplichting tot begrip van Du Perron biedt deze vorm van identificatie veel voordelen, maar tegelijkertijd wordt er door bewezen hoe ondoenlijk het is een ‘rechtvaardig’ standpunt in te nemen. Dat is niet mogelijk en ook niet nodig voor de betrokkenen zélf, maar voor een biografie is het toch wel erg gewenst. Het is een probleem, moet ik bekennen, waar ik niet helemaal uitkom en het stelt mij gerust, wanneer ik de correspondentie Ter Braak-Du Perron weer eens nalees, dat dit voor anderen óók geldt. Ik begrijp precies waarom Du Perron - en volkomen terecht - ongelukkig en verbitterd is over onbegrip van Jan Greshoff voor zijn Multatuli-boeken, maar ik begrijp tegelijkertijd waarom dat niets in zijn gevoelens van vriendschap voor hem veranderde, zoals trouwens Ter Braak dat ook begrijpt. De zaak is, geloof ik, speciaal in dit domein dat men de contradicties binnen een bepaalde persoonlijkheid moet kunnen accepteren, de gedachte dat een gegeven en aanvaard karakter zijn inconsequenties kan hebben, dat men iemands zwakheden of iemands zwakke punten incalculeert zonder ze daarom prettig te vinden of goed te praten of te verdoezelen, maar ook zonder ze aanleiding te laten worden tot een breuk in de vriendschap. Ruzie eventueel, maar geen wrok, geen frustratie en geen rancune. Ik geloof dat weinig mensen zo weinig rancune kenden als Greshoff

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 541 en dat dit een van de voornaamste redenen is waarom hij in toch soms zwaarwegende meningsverschillen en ondanks de terminologie die daarmee over en weer gepaard kon gaan voor zijn vrienden als vriend acceptabel bleef. Hij was een levende paradox, een man die prikkelde en die prikkelen wilde, maar zonder enige boosaardigheid. Hij was geen ‘denker’, maar hij was een dichter, en met het weten van de dichter bereikte hij soms intuïtief verrassende diepte. Wanneer ik lees in de brieven die ik van hem kreeg, vind ik van dit alles bij herhaling treffende voorbeelden. Het is in het bestek van dit stuk niet mogelijk om dat systematisch te doen, al was het maar omdat de herlezing van al deze brieven op dit moment veel meer tijd zou vergen dan waarover ik beschik. Niettemin zou ik, met de betrekkelijke willekeur die daardoor onvermijdelijk wordt, daar toch een paar voorbeelden willen geven. In een van zijn ‘Doorlopende brieven’ schrijft hij op 14 juni 1952: ‘Jij met je Parijsche brief en graaf Piovene met zijn artikel, hebben mij heel wat stof tot overweging bezorgd. Dit is goed! Ik kan mijn gedachten niet aftrekken van een vraagstuk, dat voor mij altijd in steeds stijgende mate hèt vraagstuk is geweest: niet de mensch in de samenleving, doch de mensch tegen de samenleving. Ik heb mijn heele verleden nagegaan. En vastgesteld hoe, in duizend onderling zeer verschillende vormen, het hunkeren naar eenzaamheid en de verheerlijking van het alléén-zijn zich reeds in mijn jeugd openbaarde en alleen maar sterker en bewuster geworden is. Ik heb wel eens geschreven dat de zwakste zijde van het huwelijk gelegen is in het feit dat er twee voor noodig zijn. Zulke opmerkingen worden als “de bekende overdrijving van J.G.” of als boutades ter zijde geschoven: geërgerd of glimlachend. Men schijnt niet in te zien dat in een opvatting als deze, die bittere ernst is, een zekere grootheid en een onmiskenbare tragiek schuilt. Wanneer de Eenzame Mensch, de Man-Alééén, zich met alle geweld met de maatschappij in [wil] laten dan kan hij dat, zonder zich zelf te schaden, alléén doen als ondermijner, als vergiftiger, als beuker, al naar zijn aanleg is. Ik kan mij ook niet goed voorstellen hoe men, de (innerlijke) Eenzaamheid vereerende, zich voor eenig politiek stelsel kan inspan-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 542 nen, hoe men het eene boven het andere verkiezen kan. Men behoort ze alle zonder eenige uitzondering te verafschuwen, ja te haten. Mijn verfoeien van het fascisme, na er eerst (uit bewondering voor Maurras als schrijver) belang in gesteld en mede gecoquetteerd te hebben, berust niet op een bepaalde politieke overtuiging, maar eenvoudig op een praktisch verweer tegen het grootste en meest nabije gevaar. Ik kan niet inzien dat, in theorie, de parodie op de democratie welke nu opgevoerd is, een haar edeler, beter, fraaier is dan de fascistisch-nazistische verschrikking. Maar in de praktijk hebben Mannen Alléén nu toch een iets breedere bestaansmogelijkheid dan onder Moes of Hittelaar. Vooral Eddy du P., maar ook Menno, waren zulke wilde enkelingen, dat ook zij geen stelsel zich konden denken waarin zij zich werkelijk geheel thuis gevoeld hadden. Ook hun fel partijkiezen in de jaren 1936-1940 was gegrond op de Angst voor de Greep van de Menigte aangevoerd door de Groote Vereenvoudiger. De botten, 90% der bevolking, groepeerden zich uit angst tot massa's (een socialistische, communistische, fascistische massa) en de verstandigen, die geen enkele lust of aanleg tot eenige groepeering gevoelden, groepeerden zich niettemin ook uit angst. N.l. uit angst voor de uit angst samengedreven kuddemenschen. Pierre H., Pierre H. er [is] ook voor jou geen plaats in éénige “organisatie” of “maatschappij”. Ook al zou je het je oprecht verbeelden, ook al zou je het van ganscher harte wenschen. En als een mensch iets leeren moet is het niet om met zijn medemenschen te leven, maar om met zich zelf en met zich zelf alleen te leven’. In een tijd waarin het individualisme niet ‘de bon ton’ is, ligt het voor de hand dat uitspraken als deze niet in goede aarde vallen. Ik geef ze desondanks omdat ze de persoonlijkheid van Greshoff illustreren, waarbij alleen de karakteristiek van belang is. Een ander element daarvan - alweer niet opportuun wellicht in de jaren van sensitivity-training - was zijn verlegenheid. Blijkbaar had ik mij in een brief beklaagd over de mijne. Hij antwoordde: ‘Pierre, ik weet niet of de opvoeding iets met verlegenheid te maken heeft. Van mijn kinderjaren ben ik veel uitgegaan, feestjes,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 543 uitgangen, tennisclubs, later soirées, diners, cocktails. Ik heb veel gereisd, lang in groote hotels gewoond, op groote schepen gevaren. Maar tot mijn 50ste jaar was ik onoverwinnelijk timide. Daarna is het veel verbeterd. Maar nu NOG gevoel ik altijd die sterke ondergrondse verlegenheid. Verleden week lunchte ik met T.S. Eliot. En in het vooruitzicht kreeg ik al hoofdpijn. Ik zat schuin tegenover hem aan tafel. Had gelegenheid te over hem voor en na het maal te spreken. (Ik had een lang onderhoud met hem in 1950), maar was met stomheid geslagen. Jany, die voor een lebeman doorgaat, heeft mij verteld dat hij in Parijs (en elders) alvorens naar een cocktail of diner te gaan soms 4,5 × langs het huis liep, omdat hij niet durfde aanbellen. Verlegenheid is een deugd. Alleen bruten, kermisreizigers, standwerkers, vlegels, slungels, loeders, lamstralen en Groote Organisatoren zijn niet verlegen’. (Brief van 23 febr. 1954). Tot de elementen van Greshoffs paradoxaliteit behoorden ook zijn eenvoud en bescheidenheid. Hij sloeg zichzelf niet hoog aan en in ogenblikken van ontmoediging bekende hij mij wel eigenlijk niets van waarde te hebben geschreven. Dat was onjuist, maar zijn bescheidenheid was oprecht. Ik haal in dit verband een fragment aan uit een brief waarin hij schrijft naar aanleiding van zijn poëzie: ‘Ik vond het héél prettig dat je nog steeds eenig genoegen beleeft aan mijn gedichten. Wacht je echter voor vriendschappelijke overschatting. Wat er in ontbreekt is: la part de Dieu. Je zoudt dus een betoog moeten leveren (waarom poog je dat niet eens, het kan zéér interessant worden) dat er een poëzie zonder gezegde medewerking van X. mogelijk of zelfs maar denkbaar is!! Mijn goede gade verbeeldt zich dat ik aan lyrisch masochisme lijd! Ik geesel mij niet en ik ben niet geneigd mijzelf uit te poetsen. Maar wel behoort men in staat te zijn tot een nuchter oordeel ook over eigen voortbrengselen. Alle gedichten (uit alle tijden) wel[ke] beteekenis voor mij hebben, bezitten ‘iets’ dat de mijne missen. Dit is een verschijnsel dat ik rustig en weloverwogen vaststel. Ik protesteer tegen de verdenking van valsche bescheidenheid. Men heeft mij dikwijls (o.a. Eddy dP. deed dit) vergeleken met De Genestet en Nico Donkersloot met Adema v Scheltema. Ik meen werkelijk dat er een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 544 grond van waarheid in hun meening te ontdekken valt. Maar niemand heeft het ooit in zijn kersepit gehaald mijn naam te noemen in verband met Leopold of Marsman. Volkomen terecht. Bij hen is het ‘iets’ onmiskenbaar aanwezig. Ik heb minder bezwaar tegen De G. dan tegen A.v.S.; maar nog liever zou ik een achterkleinzoon zijn van Staring. Maar dat heeft, helaas, niemand kunnen ontdekken. Het valt moeilijk of liever: niet uit te maken zoowel wat de betrekkelijke als de volstrekte waarde van een poëtisch oeuvre is. En niemand weet wat onze achterkleinkinderen al dan niet zal behagen.’ (21 juli 1955). In hetzelfde verband lijkt de inhoud mij de moeite waard van een brief van ruim een half jaar later, namelijk van 6 februari 1956, waarin hij zich in een zwaarmoedige bui afvraagt wat het belang wel kan zijn van de Nederlandse literatuur als geheel, met inbegrip van zijn eigen werk, en de afwezigheid betreurt van een werkelijk letterkundig leven. ‘De laatste dagen heb ik mij verdiept in Roger Martin du Gard (ik schreef je toch dat ik zijn volledig werk in de Pléiade kocht) en deze lectuur heeft mij in een diepe put doen afdalen. Ik ben er zoo van onder de indruk dat geen werk mij lukt en ik alleen maar de behoefte gevoel je te schrijven, mede omdat ik, al lezende, voortdurend zoowel aan jou als aan mij moest denken. Roger M.d.G. geeft bij wijze van inleiding een zeer sober gestelde autobiografie. Dáár gaat het over! En over zijn herinneringen aan Gide. Hij vertelt daarin een en ander uit de eerste (beste) jaren van de nrf en van wat wij vroeger de Oude Duiventil noemden (Théâtre du Vieux Colombier). Van zijn dagelijksche omgang met Copeau, van zijn vruchtbare vriendschap met Gide. Kortom van een leven zoo rijk en zoo rijkgeschakeerd, dat ik mij plotseling weer eens diep bewust werd van ons aller vereenzaming en de schraalheid van ons letterkundig leven. Wat mijzelf aangaat: de eenige tijd waarin ik het gevoel van doelbewuste samenwerking met een groep geestverwanten had, was van 1936-1939, toen ik mij met Groot Nederland bezighield. Daarvoor had ik een aantal letterkundige vrienden (die ik nog heb) maar onze verhouding was een strikt persoonlijke en berustte nooit op een gezamenlijk òpgaan in één ideaal. Bovendien was dat per-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 545 soonlijke verkeer alles behalve druk. Wij zagen elkaar een paar keer per jaar en dan dikwijls nog bij de een of andere “gelegenheid”, welke weinig mogelijk[heid] tot gedachtewisseling bood. En jij, jij zit nog veel eenzamer (letterkundig gesproken) op je Thorbecke-eiland. Zonder veel gedeelde geestdrift. Jij zegt, wat ik ook altijd gezegd heb: “dát alles heb ik niet noodig, mij gaat niets boven de eenzaamheid, boven het besloten bestaan in eigen kring”. Ik leef al sedert jaren zoo teruggetrokken, dat ik mij nu zoodra ik ook maar even in aanraking kom met het zoogenaamde letterkundige leven, onwennig en ongelukkig gevoel. Ik heb dit altijd als de juiste houding beschouwd en zelfs aangeprezen. Doch nu vraag ik mij af of ik mijzelf niet wat wijsgemaakt heb en nog wijsmaak? Een nrf, een Vieux Colombier en alles wat zich daarom heen bewoog en groepeerde, komt niet tot stand door kluizenaars alleen op eigen geestelijke veiligheid bedacht. En dan iets geheel anders. M.d.G., Schlumberger, Gide, de geheele groep zonder uitzondering bijna, had middelen van bestaan en kon zich geheel aan hun eigenlijke levensdoel wijden. Ik zit sedert ik in Jan. in Den Haag was aldoor te piekeren over het krankzinnige onbenul der omstandigheden dat jou dwingt tot een slopende dagtaak, terwijl je ware werk ongedaan moet blijven. Dat gaat gepaard met eenig schuldgevoel omdat ik je in die verdomde stomme mierenhoop van het dagbladbedrijf heb binnengehaald. (...) Ik heb ook van mijn achttiende tot mijn acht een zestigste, zijnde een halve eeuw, vrijwel onafgebroken stukkies moeten schrijven, mij met broodschrijverij op de been houden. Het is niet zoo zeer een zaak van tijd, dan wel van spanning, aandacht concentratie. Niemand kan een letterkundig werk van eenige omvang op touw zetten als hij dit dag in dag uit onderbreken moet voor kroniekjes en kritiekjes. Dacht je dat M.d.G. de Thibault's had kunnen schrijven als hij gedwongen was geweest zijn broodje te verdienen als redacteur van de Intran? Ik zeg niet dat ik veel meer geschreven zou hebben, als ik een geldelijk onafhankelijk man geweest ware. En nog minder dat ik tot iets beters in staat geweest zou zijn. Maar ik had wat ik dan geschreven zou hebben met meer zorg en meer plezier geschreven. Wanneer je dat bundeltje gedichten uitzondert, is de rest van mijn

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 546

“oeuvre” (lach niet: “oeuvre”!) een aan elkaar lijmsel van krantenstukkies. Ik heb mij daar reeds lang bij neergelegd en ik heb er volkomen vrede mede als met mijn stoffelijk omhulsel dat pietsie reputatie begraven wordt. Maar jij hebt nog een half menschenleven voor je. En Adriaan. En Leo. Mijn tijdgenoten zijn ten slotte vrijwel allen in hun eenzaamheid verpieterd. JCBI. ARH, PNvE. Begrijp je wat ik bedoel. Ze hebben mooie en belangrijke dingen geschreven, maar ze hebben geen geestelijke strooming verwekt, zij hebben Nederland niet tot in zijn diepste wezen veranderd. Hebben wij ooit iets anders gedaan, hier in de Lage Landen, dan literatuurtje gespeeld? En JCB en ARH zijn niet in hun ontplooiing gefnuikt door broodbezigheden. Wat is dat voor een bestaan, wat is dat voor een samenleving waarin menschen als jij (en anderen) om in het leven te kunnen blijven hun ware leven moeten prijsgeven. Hun bestaansrecht offeren om te kunnen bestaan. (...) Je bent veronderstel ik net als ik: je neemt, al naar de stemming, een enkele keer je Vigny of je Baudelaire, je Verlaine of je Eluard ter hand; maar grijp je ooit naar je Kloos? Naar je v.Deyssel? Gevoel [je] ooit een onwederstaanbare behoefte aan Het Lied van Schijn en Wezen? En zelfs aan Jet Holst, zèlfs aan Boutens? Om van Verwey in het geheel niet te spreken. Wat blijft er over? Een aantal, weinig, bladzijden van Gorter, van Leopold. Herlees je v/d Leeuw, Stort, Vermeylen, De Meester... Ik die zoo doortrokken was van Arthur vS., kan nu geen boek van hem meer ter hand nemen. Maar waarom dan wèl Stendhal, Choderlos, Gobineau, Balzac (met mate); wel Tolstoj, Dostojefski, Tsjechof, James??? Met alle reserves die men moet maken als men het over Gide heeft: waar is een man die in Nederland ook maar ¼ Gide is? Het bijvoeglijk naamwoord Nederlandsch werkt als een diminutief. Een Nederlandsche Byron is een minuskuul pietepeuterig, petiterig Byronnetje. Een Nederlandsche Zola een Zola door de verkeerde kant van een verrekijker gezien. Men heeft mij wel eens met de altijd nog boeiende Mencken vergeleken. Dat betekent het vergelijken van bessensap met bourgogne.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 547

“Middlemarch” is een vuistslag welke de geheele Nederlandsche romanlitteratuur verplettert. Ik was juist begonnen aan “Mijn Debuut”.Ik zal het wel afmaken. Al ware het alleen om de centen. Als men nu eenmaal prostituée is, moet men zonder veel chichi's op de rug gaan liggen. Maar is het niet belachelijk dat wij die zoo weinig volbracht hebben en zoo weinig betekenen, den volke gaan inlichten over onze eerste schreden! Het begin van iets onbelangrijks kan nooit belang hebben. En dan die X, die het méént met zich zelf! Er bestaat een tegenstelling tusschen het begin en het eind van deze ontboezeming. Consequentie is mijn sterkte niet. En toch schuilt er ergens een verband in, dat jij waarschijnlijk wel zult ontdekken. Ik zou een maand niet willen lezen, niet willen schrijven. Volstrekt niets doen. Maar morgen ga ik zoet mijn stukkie over Hein afmaken, en mijn stukkie over Uyldert. En voor De Gids mijn stukkie over Minou Drouet. En voor het Boek van Nu mijn stukkie over Viennet. Kortom, het klassieke uit-DanteGoetheVondelengaan’. Ik laat het bij deze citaten, die uiteraard met talrijke andersgeaarde zouden kunnen worden vermeerderd. Ik koos - en nogmaals: met betrekkelijke willekeur - deze fragmenten omdat zij iets te zien geven van Greshoff, zoals hij in zijn latere jaren, de jaren waarin ik hem kende, is geweest. In die periode is hij, dunkt mij, niet veranderd buiten de normale verschijnselen van iemand die ouder wordt, zich minder illusies maakt, niet meer evolueert, zich niet meer ‘vernieuwt’. Hij heeft zichzelf niet verloochend, maar de vroegere vechtlust is vanzelfsprekend verminderd en de verwijdering van zijn taalgebied en de veranderingen daar, de vereenzaming die daarmee samenhing, heeft hem geen goed gedaan, al heeft het vooral zijn poëzie in de latere jaren, vanaf ongeveer 1955, nog wel een nieuw accent gegeven. Dat is naar mijn overtuiging veel te weinig opgemerkt en wie meent dat de dichter Greshoff van die laatste vijftien jaar zich herhaalde en exploiteerde, heeft hem niet - of slecht - gelezen. Het ligt voor de hand dat het beeld van Greshoff zoals het overkomt uit de brieven vanaf 1939 en uit de omgang met hem in diezelfde jaren niet in alle opzichten gelijk kan zijn aan het beeld voordien. Maar dat vroegere beeld, voorzover ik het kan kennen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 548 uit boeken, mémoires en andere brieven, vertoont niettemin een duidelijke continuïteit. Het is Greshoffs noodlot geweest (en ook in dat verband haalde ik bovenstaande brieffragmenten aan) dat hij een levenlang aangewezen is geweest op het schrijven van kritieken over Nederlandse literatuur. Hij heeft daar zelf het pernicieuze van ingezien, maar kon uit die machinerie niet meer terug. En het is, voor wie hiermee rekening wil houden, nóg bewonderenswaardig wat hij op dit gebied presteerde. Het is een dooddoener geworden de latere Greshoff als van geen belang meer af te doen. Een ernstig onderzoek van zijn werk, zoals het voor zijn poëzie al werd geëntameerd door dr. Gillet, zou kunnen doen blijken dat de eenheid van zijn schrijversfiguur en de interne samehang van zijn werk veel groter en sterker is dan het op het oog - en op een reputatie - lijkt. Ik hoop en verwacht dat dit onderzoek nog wel eens zal geschieden en dan de vele misvattingen en misverstanden die er nu bestaan zal ophelderen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 549

Toch komt hij telkens terug Leo Vroman

Vroeger hadden we een klein filmtoestel; ik kon dat graag in mijn hand voelen lopen, zacht vereeuwigend. Nu hebben we nog een koekjestrommel. Als we die dan open maken, en daar een bepaald filmpje uithalen, en dat dan in onze projector stoppen en die aandoen met een scherm ervoor, zien we weer een straat in New Brunswick, New Jersey, die door Jan Greshoff wordt overgestoken, nogal haastig en met zijn armen flappend. Flapflap, daar is hij dan weer. Net zo heb ik herinneringen, die ik me telkens kan herinneren, vooral als ik daar al eens over geschreven heb. Flapflap waar was ik ook weer; zelf. Nou bij voorbeeld Kaapstad: dat woord betekent maar een paar dingen, en als ik daar hardop over schrijf staat ergens op elk daarvan wel een Greshoffje. Op wat allervaagste ogenblikken na ten minste: ergens door de hoofdstraat lopen met een groepje mee dat allerlei gestempelde papieren wil hebben, of daarmee naar een of ander consulaat moest en dus ik ook, en het gevoel dat dit een nogal abnormaal brede straat van Londen was - waar we weken geleden vandaan waren gevaren - onder een verwringing van het klimaat. En dat bijna ellendig opwindend gevoel de eerste ochtend bij het wakker worden in Rosebank, toen voor het raam een vogeltje zat en zong dat helemaal niet bestond in mijn verleden. Maar aldoor lijkt die binnenstad omgeven door een buitenwijk met overal het huis (huisje?) van de Greshoffs, en met hem daarvoor, en met zijn buikje daar weer voor. Dat dak van dat huis was geloof ik aan de ene kant iets anders; ergens was een helling; de bomen waren groen, en het regende bijna. De zitkamer, of waar we aten, lijkt laag, het was stil zelfs met de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 550 jongens Jan en Kees, en Atie, en het schemerde bijna; daarin lagen ongewone vruchten, ik geloof dat ouwe Jan een soort daarvan Gasbuisvrucht noemde omdat die daarnaar geurde. Als ik heel hard probeer in mijn geheugen die kamer door te lopen en dan ergens af te slaan, zijn hoekje vol boeken in, loop ik bijna ergens tegenop, en zie dat bijna; andersom gaat het makkelijker en zal ook wel gebeurd zijn zo. Buitenshuis de bloemen waartussen mensen door de haat bewogen, niet keken, en pijnlijk ver, de oorlog nog. Ik ben mijn dagboek van toen ik uit Holland vluchtte, tot ik gevangen werd, verloren: Ik geloof beslist dat die Carla Lastdrager het nog had, toen ik in dienst moest. Maar ik heb toch nog drie datums uit die tijd: ‘Voor L. Vroman... (en zo voort, dat zet ik hier niet allemaal bij hoor)... Kaapstad 20 July '40’, dat staat in het exemplaar van J. Greshoff, Gedichten, derde druk; dan staat er ‘Voor L. Vroman blij hem terug te zien Batavia 21/12 '40’ in een boekje hier dat J. Greshoff, Mimosa Pudica heet; waarvan het nog flink harde kaft zijn katoenen rug met griezelige eerlijkheid bezig is los te laten als een Zuid Afrikaans lapje katoen waar nu ook al een reepje Zuid Afrikaans karton bezig is uit te steken. En in een dikker boek van hem, Stenen voor Brood, staat met hetzelfde meegereisde zorgvuldige pennetje: ‘Beter blôjan dan dôman, Beter Vroman dan blôjan. Jan 41 Batavia’. En dan onder elk zijn handtekening: ‘Vuurkoffer’, ‘Gastebor’ of, terecht, ‘Erekrulbeer’, want gekruld was zijn handtekening volledig. Tussen twee haakjes, ik hoop dat niemand van mij een samenhangende beschrijving verwacht waaruit Greshoff levend terugkomt, want dat moet je natuurlijk zelf doen, bijvoorbeeld met zijn gedichten ‘Als de Blaren vallen’, ‘Pro Domo’, ‘Aller et Retour’ nummer vier, en ‘Tellurisch’. Hij leek me een van de eersten die de kwestie of iets nou echt poëtisch was of niet, onbebelangrijk maakte. Of de kwestie van een ‘groot man’ zijn of niet, ook al zo'n verdomde onzin: hij kon zich precies zo groot beschrijven als hij was, ik weet niet, een meter zoveelenzestig of zo, en de laatste jaren met verschrikkelijk aardige rimpeltjes die ik over een tijdje ook wel zo wil, als het moet. Okay? Nou dan. In Batavia (want in die tijd was alles natuurlijk erg koloniaal, helaas, dus pas als ik een kans krijg Djakarta te bezoeken

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 551 kan ik het recht hebben de stad zo te noemen), in Batavia dus, moet je je voorstellen dat ik alleen zat, in een kamer met roodbruine tegelvloer, de houten luiken voor de glasloze ramen halfdicht, en dan in de schemering het knarsen van het grind hoorde vlak buiten, en dan het kloppen op de houten deur, en ja hoor, Atie en Jan, en weer eens een kans om een taxiritje te maken, ‘poeter poeter sadja, plan plan’ zei Jan dan in zijn meest Hollandse Maleis, en dan reden we, echt ook wel langzaam, wat was het, Molenvliet af geloof ik hoewel dan de sterke lucht van het door mensen gebruikte water me bij had moeten blijven, nou in ieder geval de richting Tandjong Priok uit en dan afslaan, en via jezus nou weet ik dat ook al niet meer, Passar Malem geloof ik. Er was verschrikkelijk veel om over te praten, vooral als je bedenkt dat hij een van de weinige schrijvers was die ik echt al bewonderde lang voordat ik hem in Kaapstad ontmoette, en een van de bijna geen enkele schrijver, als dat Hollands is, die ik ooit ontmoet had in die tijd. Nu, 58 jaar oud, bewonder ik eigenlijk haast iedereen (zelfs Nixon, zij het alleen physiologisch), maar niemand nou speciaal als schrijver. Daarom was het geloof ik wel erg belangrijk voor mij dat Greshoff mij werkelijk haast helemaal voortgezweept heeft tot meer (en vooral beter) schrijven, en tegelijkertijd gewaarschuwd dat ik Moest Afstuderen en Vooral geen Broodschrijver worden ‘zoals ik’ zei hij, en beschreef hoe hij als maar ouwe stukkies hier opgrave, daar bijmekaar plakke, en weer 'n boekie late uitgeve om maar aan de kost te komen. De paar maal dat hij naar Amerika kon komen waren wij zelf nogal arm, en zoals zelfs nu, onzeker of we het volgend jaar nog een inkomen zouden hebben van ons werk. Maar voor hem was het gescharrel vast wel vervelender: kon een reisje er wel af, zouden er genoeg woorden van gedrukt kunnen worden om ervoor te betalen - dat soort gezeur bedoel ik. Vooral omdat hij een soort vertederende eerlijkheid had waarmee hij over zijn eigen zwakte kon schrijven, moet het een extra zware druk geweest zijn die hem dwong daar verkoopbaar bij te blijven. Dat hebben hij, en Tineke's vader - samen duwden ze mij met mijn hinderlijke snavel de studie terug in, daar in Batavia - mij erg prettig bespaard, dat onzinnig idee dat iemand een Schrijver kan zijn. Want dat is even gek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 552 als Ademhaler zijn van beroep. Vind ik ten minste. En Jan Greshoff had ik weet niet, archeoloog kunnen zijn en zowel daarnaast als daarover zo vrij en nog veel vrijer geschreven kunnen hebben, lijkt me. Ik weet niet of je dat belangrijk vind, overigens, die vrijheid van iemand op dood papier te zien uitgedrukt. Greshoff vermaakte zich allergezondst met goed kijken hoe hij zichzelf angstvallig onderwierp aan sommige tradities waar hij tegen vocht. Als hij kapitein van een diamantplukkersfabrieken-complex was geweest en wat je noemt financieel onafhankelijk, had hij zich waarschijnlijk net zo vastgehouden aan maat, rijm, insturen en laten drukken. Ook best, het gevolg is ten slotte dat nu iedereen naar een bibliotheek kan rijden en ergens in een hoek gedichten vinden die door een eerlijke man geschreven zijn en die nog een van mijn beste vrienden was ook. Hoor? Dat meen ik echt, zo. Ten minste, eerst moet ik dit even overlezen. Ja, dat klopt, zo is het. Hartelijke groeten dan maar,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 553

Jan van Nijlen via Jan Greshoff C. Bittremieux

Er moeten ergens, dans la mémoire de Dieu, notulen bestaan van de eerste ontmoeting tussen Jan Greshoff en Jan van Nijlen. Voor ons zijn die helaas niet toegankelijk. En het ziet ernaar uit dat de beide vrienden zelf er al geen inzage meer van hadden. Greshoff, die het in zijn memoires of met memoires doorschoten geschriften vrij vaak over zijn omgang met Van Nijlen heeft gehad, zegt bij mijn weten nergens iets precies over de oorsprong van hun vriendschap. Jan van Nijlen van zijn kant, toen Louis Gillet hem ondervroeg ter voorbereiding van zijn proefschrift over Jan Greshoff, zijn poëzie en poëtiek (1971), volstond en moest blijkbaar volstaan met de mededeling, dat hij Greshoff al ‘een tijdje’ kende vóór deze, in mei 1910, te Antwerpen over Boutens kwam spreken (noot 3 op blz. 328). Daar kan aan toegevoegd worden dat de twee dichters al eind 1909 met elkaar in correspondentie stonden. Tot nadere informatie lijkt het aannemelijk, dat de ontmoeting plaats heeft gehad in de loop van 1909, te Antwerpen, via Ary Delen. Gillet deelt gegevens mee die waarschijnlijk maken, dat Greshoff in dat jaar voor het eerst Antwerpen heeft aangedaan; het reisje zou verband hebben gehouden met zijn functie als secretaris der redactie van het Haagse weekblad De Hofstad, waar Ary Delen Antwerps correspondent van was. Delen nu behoorde tot Van Nijlens oudste en intiemste vrienden: ‘Mijn trouwe vriend uit oude dagen’ heet hij in een schriftelijke opdracht van Het oude kind. Ze waren geen schoolmakkers - Van Nijlen heeft school gelopen bij de jezuïeten, Delen in het Atheneum -, wel vakantiekameraden en hadden samen wandelingen en fietstochten gemaakt door de Kempen, dit laatste overigens tot ergernis van de plaatselijke bevolking, die haar ongenoegen over het gebruik van dat vreemde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 554 vervoermiddel samenvatte in het kernachtige scheldwoord: vuil Ollanders! Het is een redelijke veronderstelling dat Delen zijn jongere vriend, die al twee bundels op zijn naam had staan, in De nieuwe Gids en in Europa essays had gepubliceerd en vrij bedrijvig was in het Antwerpse literaire leven, met zijn échte Ollandse gast in contact heeft gebracht. Er zijn, ondanks Greshoffs vele buitenlandse reizen, binnen niet al te lange tijd vast andere ontmoetingen gevolgd. Misschien heeft Van Nijlen toen nog Nederland en Greshoff bezocht, maar schriftelijke, althans gedrukte, neerslag bestaat alleen van vroegere reizen naar het Noorden: in de eerste aflevering van Vlaamsche Arbeid 1906-1907 gaf hij, erg ontgoocheld, commentaar op de Rembrandtfeesten, en in hetzelfde tijdschrift 1909-1910, opnieuw aflevering 1, publiceerde hij het gedicht ‘Zomer in Gelderland’. Als mijn gissing juist is was zelfs die zomer te vroeg voor een bezoek aan Greshoff. Van deze weten we, dat hij nog een paar keren in Antwerpen geweest is. Behalve in mei 1910 over Boutens heeft hij er op 4 januari 1911 een lezing gehouden ‘als inleiding tot het zeggen’, zoals het in de Jugendstiltaal van die tijd heette, van moderne Nederlandse gedichten. De tekst werd afgedrukt in Vlaamsche Arbeid, waarin eerder al verzen van hem hadden gestaan. Op intensivering van de betrekkingen met Antwerpen kan ook Greshoffs redacteurschap van het literaire tijdschrift Ontwaking & Nieuw Leven wijzen, al is dat maar een half jaar lang verschenen (juli-december 1910). Bij het terugdenken aan de relatie is het moeilijk om in gedachten te houden dat Greshoff, die altijd (en hoe!) Van Nijlen ‘gepousseerd’ heeft, vier jaar jonger was dan hij. Eind 1909 was Van Nijlen vijfentwintig, Greshoff eenentwintig. Dat maakt op die leeftijd nogal wat verschil. Toch is het niet zeker dat de jongere daarom in de oudere zijn meerdere, de oudere in de jongere zijn mindere zag. Greshoff kwam toch uit een meer geëmancipeerde literaire cultuur, waarin scherper criteria gehanteerd werden dan in Antwerpen, en zal meer op de hoogte geweest zijn van allerlei actueels in kunst en letteren. Maar dat wil nog niet zeggen dat Van Nijlens belezenheid geringer geweest zou zijn. Ik stel me voor dat hij zijn al grondige, maar misschien minder ‘bije’ kennis van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 555

Franse literatuur heeft aangevuld met wat Greshoff onder meer in zijn omgang met P.N. van Eyck had geleerd, en dat hij ook gretig heeft geluisterd naar wat zijn Nederlandse vriend over zijn toen debuterende landgenoten vertelde. Uiteraard spraken ze, jong als ze waren, ook over eigen werk. Daarvan staat in elk geval vast dat het werd uitgewisseld. Jan van Nijlen besprak Aan den verlaten vijver in Ontwaking & Nieuw Leven (1910, blz., 86-88). Voor ons opvallend is daarin, dat hij lovende woorden overheeft voor ‘die volkomen-zekere, ik zou haast durven zeggen, rijpe zeggingskracht’, terwijl Greshoff, in een iets latere bespreking van Van Nijlens eerste drie bundels (in Den Gulden Winckel van 15 aug. 1911, blz. 126-128), tussen de kwaliteiten door juist ‘vele technische tekortkomingen’ signaleert. Greshoffs recensie bevat overigens een typering die me voor Van Nijlens jeugdpoëzie (en welbeschouwd voor zijn hele poëzie) bijzonder treffend lijkt: hij ziet er ‘soms iets wonderlijk-vrooms’ in. Albert Besnard heeft die typering, waarschijnlijk zonder er zich bewust van te zijn, meer dan een halve eeuw later overgenomen toen hij namens de afwezige Van Nijlen de Constantijn-Huygensprijs in ontvangst nam en in zijn ‘dankwoord’ onder meer zei: ‘Hij heeft zich aan een eeuwigheid, waarin alle leven verdwijnt, overgegeven, ten volle. Hij is in dit opzicht een vrome’... Een aardige illustratie van wat vrienden in de literatuur elkaar kunnen meegeven. ‘Vroom’ of niet (het ligt voor de hand dat de term zoals Greshoff en Besnard hem hanteren niet in zijn courante betekenis moet worden opgevat), iets van het contemplatieve dat in zijn hele werk en overigens ook in zijn particuliere leven zo kenmerkend voor hem was moet van Nijlen al in zijn jeugd hebben gehad. Met hem vergeleken behoorde Greshoff tot een actieve orde. Deel van die activiteit was dan het activeren van mensen waarin hij iets zag. En hij activeerde al heel gauw ook zijn nieuwe vriend. Misschien is het toeval dat de eerste gedichten van Jan van Nijlen die in een Nederlands tijdschrift hebben gestaan, namelijk in De Tijdspiegel van 1910, daar broederlijk in dezelfde aflevering compareren naast een verzenreeks van Jan Greshoff. Geen toeval kan zijn dat al in de tweede aflevering van Greshoffs eigen ‘muzenalmanak’ Het jaar der dichters (dus in het deel ‘voor 1911’, uitgegeven in 1910) gedichten

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 556 van Van Nijlen zijn opgenomen, en dat die ook in de volgende vier jaargangen niet ontbreken. En als een definitieve bezegeling van Greshoffs actieve waardering mag wel worden beschouwd, dat Naar 't Geluk in 1911 een onderkomen vindt in De Zilverdistel, een reeks bibliofiele uitgaven waartoe Greshoff met J.C. Bloem kort tevoren het initiatief had genomen en waarbij intussen ook P.N. van Eyck betrokken was geraakt. (Naar Van Nijlen naderhand vertelde heeft Van Eyck overigens niet alleen in de uitgave zelf maar ook in de keuze van de op te nemen gedichten de hand gehad). De bundel verscheen in veertig exemplaren, als opus II, zoals een advertentie het noemde, tegen de prijs van f.5 - of 10 frank. Het eerste ‘opus’ was Van Eycks gedialogeerde gedicht Worstelingen geweest, het derde zou Experimenten van Geerten Gossaert worden. Behalve een bezegeling van Greshoffs (en Van Eycks) waardering moet die uitgave van Naar 't Geluk voor de nog jonge dichter toch ook de bezegeling van iets essentiëlers geweest zijn, namelijk van zijn dichterschap zelf. Ik heb in mijn leven geen minder ijdele man ontmoet dan Jan van Nijlen maar 't ontbreken van ijdelheid sluit behoefte aan zelfbevestiging niet uit, vooral bij iemand die, als hij toen, nog aan het rijpen was. Ik kan me dan ook niet anders voorstellen dan dat het voor hem een hoog moment van zelfbevestiging is geweest, toen hij zijn werk met zoveel zorg omringd zag, door mensen die nu wel erg jong waren maar toch niet alles namen. Om zich daar echt rekenschap van te geven is het wel goed dat men de royale quarto-bundel even naast de twee onooglijke boekjes Verzen en Het Licht legt, die in Antwerpen waren vervaardigd en waarvan het uiterlijk als eerste indruk nalaat, dat de inhoud toch niet veel zaaks kan zijn - exact het tegenovergestelde dus van de Zilverdistel-uitgave. Als we dat zo zien en van dat moment uit terugkijken op de kennismaking tussen de twee jonge auteurs, dan blijkt die ineens veel meer geweest te zijn dan zo maar een ontmoeting, namelijk een evenement in Van Nijlens schrijversleven. Nog vanuit een andere hoek gezien blijkt die kennismaking dieper in dat schrijversleven te hebben ingegrepen dan, als ik dat zo zeggen mag, aanvankelijk de bedoeling was. Maar om daar een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 557 kijk op te krijgen moeten we even terugkeren naar het jaar 1909. Ik zei al dat de jonge Van Nijlen vrij bedrijvig was in het Antwerpse literaire leven. We hoeven niet uit te sluiten dat toen al iets van de toeschouwersmentaliteit in hem stak die hem later zo opvallend eigen is geweest; het is zelfs waarschijnlijk dat hij al van meet af de verzoeking van de afzijdigheid heeft gekend. Maar alle gegevens wijzen er op, dat hij een tijdlang toch werkelijk heeft ‘deelgenomen’. Het is wel erg jammer dat hij daar nooit iets over opgetekend heeft, met de etsende pen die voor Druilende burgerij heeft gediend. Op zijn oude dag kon hij wel eens een avond lang herinneringen aan zijn Antwerpse jaren zitten ophalen. In de toon hoorde je dan vaak iets meewarigs, gemengd met zelfspot, waarbij je onwillekeurig aan Nescio's Titaantjes ging denken, maar voor zover ik kon waarnemen ontbraken in die herinneringen dan weer de geheime sympathie en het heimwee-ondanks-alles waarmee Nescio die titaantjes bejegent. Het is intussen mogelijk dat dit anders overgekomen zou zijn als het niet verteld maar geschreven was. Hoe het zij, Van Nijlen leek wel het hele kunstzinnige, kunstwillende en kunstlievende Antwerpen van die dagen te hebben gekend. Dat zal voor een deel hieruit te verklaren zijn dat hij enige jaren lang bij het dagblad La Métropole gewerkt heeft als verslaggever, met onder meer tentoonstellingen en toneel onder zijn bevoegdheid. Maar hij was toch ook persoonlijk bij het leven van de Antwerpse intelligentsia betrokken. Namen die opdoken als hij het over die tijd had waren Delen, Elsschot, Baekelmans, de anarchist Van Mierlo, de mecenas Louis Franck, de journalist Charles Bernard, de uitgever Resseler (aan wiens tijdschrift Ontwaking hij meegewerkt heeft). Buiten het Antwerpse leven vielen zijn geregelde bezoeken aan Jakob Smits te Achterbosch, die voor hem kennelijk van een veel hogere, persoonlijker orde waren dan de rest. Omstreeks zijn eenentwintigste - zei hij, maar op zijn jaartallen kon je natuurlijk niet zonder meer afgaan - maakte hij deel uit van een groepje jongeren die in een steeg een oud, uit één kamer bestaand huisje hadden gehuurd, waar ze 's avonds bijeenkwamen om zich aan kunst en letteren te wijden. Tot de groep behoorden behalve hijzelf de componist Jef van Hoof, die een aantal liederen en gedichten van hem op romantische muziek heeft

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 558 gezet, voorts Clemens Besseleers, de inmiddels niet ten onrechte vergeten dichter van Eecken Blaeren (een soort sous-Van Langendonck), en tenslotte Jos Bourgaux, een ‘intelligente kerel’ volgens Van Nijlens herinneringen, die kort na de eerste wereldoorlog is overleden. Een heel anders te situeren groep waarvan hij, iets later lijkt me, deel uit is gaan maken was de zogenaamde ‘Danteafdeeling’ (maar niemand had Dante gelezen, merkte hij daarbij op) van de Bond der literaire jonge katholieken, waarvan de leden onder meer voorlezingen uit eigen werk ten beste gaven. Hij was daarin gekomen via zijn naaste buurman in de Carnotstraat, Karel van den Oever. Aan het tijdschrift van Van den Oever en Muls, Vlaamsche Arbeid, was hij intussen al in de eerste jaargang (1905-1906) geregeld gedichten gaan bijdragen, en toen de redactie tegen de tweede jaargang werd uitgebreid was ook hij van de partij; behalve met gedichten werkte hij van toen af heel ijverig mee met verhandelingen, recensies en een enkele maal met een polemische uitval. Hij had het, kortom, literair erg druk. Dat het hem tè druk werd bleek toen hij in september 1909, tegen het eind van de vierde jaargang dus, aan de redactie van Vlaamsche Arbeid zijn ontslag zond, niet als medewerker maar als redacteur. De legende van de literatuurgeschiedenis formuleert het zo, dat hij aftrad ‘in 1908, toen deze publicatie resoluut de katholieke richting uitging’ (Lissens, De Vl. Letteren van 1780 tot heden) of dat hij zich samen met de andere ‘vrijzinnigen’ André de Ridder en Gust van Roosbroeck ‘terugtrok’ toen die met de rest van de redactie in conflict waren gekomen wegens antiklerikale bijdragen (Weisgerber, De Vl. Lit. op onbegane wegen). Tegen die voorstelling van zaken heb ik Jan van Nijlen met klem horen protesteren. Zijn - bij nader toezien erg naïeve, maar daarom des te plausibeler - lezing van de toedracht was, dat hij al lang van al die literaire drukte die het redacteurschap meebracht af wilde, dat zijn besluit gerijpt was om eruit te trekken, dat toen het incident met die twee redactieleden is uitgebroken, en dat hij juist wegens dat incident zijn ontslag heeft uitgesteld, om niet de schijn te wekken dat hij met hen meeging. Die versie heb ik naderhand bevestigd gevonden in de ontslagbrief van 17 september 1909 aan Muls, die in het Antwerpse Archief berust. Het geloof in de legende wordt uiter-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 559 aard in de hand gewerkt doordat Van Nijlen, na zijn ontslag, in De Boomgaard - het tijdschrift dat De Ridder met Van Roosbroeck en anderen na het conflict had opgericht - een essay en zes gedichten heeft geplaatst (wat overigens de reden moet zijn waarom Lissens hem tot de zgn. ‘Boomgaard-generatie’ rekent). Maar Van Nijlen publiceerde al in andere tijdschriften, in Vlaanderen en Nederland, terwijl hij nog redacteur was. En overigens: als hij om een beginselkwestie uit Vlaamsche Arbeid was getreden (of geweerd) zouden zowel hij als de redactie zich wel erg vreemd hebben gedragen door - zoals ze inderdaad gedaan hebben - de medewerking (met poëzie) nog een jaar lang te laten doorgaan. Met de geschetste lezing van de feiten zou niet in strijd zijn, dat groeiende godsdienstige onverschilligheid al vóór het ‘incident’ bijgedragen heeft tot de vervreemding van een groep, die voor die tijd nu wel ruimdenkend was en waarin kennelijk moeite werd gedaan om de ideologische verstarring te doorbreken, maar die zich als 't erop aankwam toch als katholiek bleef afzetten. Essentieel is, dat Van Nijlen zich wilde terugtrekken en dat hij het niet op grond van ‘principes’ wilde doen, aangezien hij immers de schijn wilde vermijden dat het hem daarom ging. Waar hij uit weg wilde was het literaire bedrijf en het voor de hand liggende begin van die terugtocht was het verbreken van het groepsverband, dat beslag legt op de persoonlijkheid, die van haar taak afwendt en haar situatie onzuiver maakt. Wat een bevrijding, niet meer te hoeven deelnemen aan discussies die je voos toeschijnen, geen partij meer te hoeven kiezen in conflicten die je niet aangaan, en ook: geen omgang meer te moeten hebben met mensen die je niet liggen (met name op Karel van den Oever had Van Nijlen het niet begrepen); kortom, te beginnen met een schone lei, waarop je alleen maar je werk gaat schrijven. In de praktijk is het ontslag uit Vlaamsche Arbeid het begin gebleken van een afscheid van Vlaamse arbeid tout court. Van Nijlen gaat nog even door met publiceren in eigen omgeving, maar na 1911 is het daarmee, tot het eind van zijn leven, zogoed als afgelopen. Ik schrijf ‘zogoed als’ omdat er toch nog enige Vlaamse publikaties van zijn hand bestaan, maar die zijn zo sporadisch en liggen zo ver uit elkaar dat we ze moeten zien als de befaamde uitzonderingen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 560 die de regel bevestigen. Na 1910 vinden we welgeteld één artikel in een Vlaams tijdschrift (De Vlaamsche Gids 1922-1923 afl. 4, een bespreking van een boek van Ary Delen over Rik Wouters), een in het Frans geschreven inleiding voor een Brusselse tentoonstelling van Jakob Smits (l'Oiseau bleu 1925), en voorts een heel zeldzame keer een gedicht, toevallig lijkt het, afgestaan als hij zich aan een verzoek niet kan onttrekken. Zelfs in 't Fonteinje, waarvan de redacteuren bewonderaars en vrienden van hem zijn, schrijft hij niet. (Wel zal hij een door Greshoff uitgegeven bloemlezing uit de gedichten van die jongeren voorzien van een korte en minzame inleiding). Ook de vrij talrijke officiële bekroningen waarmee de Belgische Staat hem bedenkt zijn geen aanleiding tot publiceren in eigen land. Zijn gedichten, zijn vele boekbesprekingen en literaire beschouwingen verschijnen in Nederlandse tijdschriften. Hij is van 1917 tot zijn ziekte in 1934 chroniqueur Franse letteren en vanaf 1934 (met, aanvankelijk, onder meer Greshoff) mederedacteur van Groot Nederland. In Nederland worden vanaf 1911 al zijn boeken (soms haast in 't geheim) uitgegeven. Het zou al te eenvoudig zijn, die hele toestand aan een moedwillig ‘beleid’ van Jan van Nijlen toe te schrijven. Veel aannemelijker is, dat de situatie geleidelijk, zij het niet tot zijn ongenoegen, gegroeid is uit de terugtrekkende beweging die in 1909 met het ontslag uit Vlaamsche Arbeid was ingezet. Tussen die tijd en het begin van de eerste wereldoorlog krijgt ook Nederland betrekkelijk weinig teksten van hem. Hij schrijft kennelijk minder (maar beter). De oorlog zelf, met het straks even te vermelden vierjarige verblijf in Apeldoorn en Den Haag, verbreekt het contact met eigen streek. Na zijn terugkeer in België en zijn benoeming tot ‘onderbureel-overste’ in de vertaaldienst van het departement van Justitie (1919) zou hij zich weer aan de toch milde boezem van moeder Vlaanderen kunnen storten maar hij doet het niet. Wil hij het niet? Hij zoekt het in elk geval niet. De reden lijkt me te zijn dat hij intussen gewoon elders zijn literaire nest had gemaakt - dat nest dat elke schrijver, zelfs de meest afzijdige en eenzelvige, toch nodig heeft - en zich daar wel bij bevond, beter dan wel: vrij, in overeenstemming met de behoefte die hem Vlaamsche Arbeid had doen verlaten. En hier is het dan weer, dat de jaren oude kennismaking met

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 561

Greshoff beslissend blijkt te zijn geweest voor zijn verdere schrijversleven: terwijl hij zich aan 't terugtrekken was stond er iemand klaar die hem weer op zou vangen. Die iemand was Greshoff. De omstandigheden zouden meebrengen dat Van Nijlen hem nodig had. Van het verhaal dat hij over zijn uittocht naar Nederland vertelde herinner ik mij het volgende. Op een zonnige dag in de maand augustus van het jaar 1914 bevindt hij zich met de burgerwacht of gardsiviek, blijkbaar opgeroepen in de veronderstelling dat het ergens goed voor is, op de wallen van Antwerpen terwijl de stad beschoten wordt. Lezers, niet van Verzamelde gedichten maar van de losse bundeltjes, zullen zich uit De lokstem de twee gedichten ‘Op de wallen der belegerde stad’ herinneren, met het tweeledige tafereel, van de stad zelf en van het landschap er om heen, tegen de haast met tegenzin opgeroepen achtergrond van een onbegrijpelijk geweld. Onbegrijpelijk is intussen, buiten alle poëzie om, de hele situatie zelf voor de jonge mannen van de schutterij. De verwarring is zo groot dat niemand nog acht op hen slaat. Tenslotte komt van ergens het bevel, vanzelfsprekend gretig opgevolgd, op te breken en naar huis te gaan. De stad blijkt leeg te lopen. Richting Nederland uiteraard, wat wel de mate van de paniek aangeeft die zich van de Antwerpenaren meester heeft gemaakt. De dichter en zijn jonge vrouw voegen zich bij de stroom vluchtelingen. In Roosendaal, waar zij tenslotte veilig terecht komen, blijkt het niet mogelijk die massa voedsel en onderdak te verschaffen. De meesten aanvaarden de terugtocht naar de inmiddels bezette stad. Het echtpaar Van Nijlen doet dit niet maar stapt in de eerste de beste trein en belandt, als ik het me goed herinner, in Utrecht. Daar wordt getelegrafeerd naar Apeldoorn, waar de Greshoffs wonen. (Ik ben er niet zeker van of Jan Greshoff zelf op dat moment in Nederland was.) Van Nijlen en zijn vrouw krijgen inderdaad onderdak in het pension van Greshoffs moeder aan de Boschweg nr 931. Begin juni 1915 verhuizen ze naar den Haag, waar ze tot eind 1918 blijven wonen, eerst Bilderdijkstraat 10 (de straat van Greshoff), vervolgens Keplerstraat 175. Wat dat vierjarige verblijf in Nederland voor Van Nijlen werk te betekenen heeft gehad, zou beslist een keer een nader onderzoek

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 562 waard zijn. Daar zou dan niet alleen in betrokken moeten worden zijn hele ‘publicistische’ arbeid in die jaren (hij ‘leefde’ toen ‘van zijn pen’), waaruit toch merkwaardige produkten als zijn boekjes over Jammes en Péguy zijn voortgekomen. Ook van zijn poëzie zou na te gaan zijn, of ze zonder dat verblijf en alles wat daaruit gevolgd is geen trekken zou hebben ontbeerd, die nu tot het eigen gezicht ervan bijdragen; ik denk met name aan een (overigens moeilijk in bijzonderheden aan te geven) Nederlands correctief op zijn toch wel erg Frans georiënteerde verskunst. Tenslotte zou het aardig kunnen zijn eens van dichterbij te bekijken, wat voor sporen de jarenlange dagelijkse omgang met het gesproken Nederlands van Nederland in zijn werk heeft achtergelaten, bij voorbeeld vanaf de tijd dat hij iets meer ‘parlando’ is gaan schrijven. Bij een en ander zou dan niet vergeten mogen worden, dat Jan Greshoff mede aansprakelijk is geweest voor dat Nederlandse verblijf. Maar om nu terug te keren naar het ‘schrijversleven’ (een handzame term, die door P.H. Dubois in zijn boek over Emants nieuw leven is ingeblazen): de oorlogsjaren hebben Van Nijlen literair uiteraard aanzienlijk veel verder van zijn oorspronkelijke sfeer vervreemd dan zijn terugtocht uit Vlaamsche Arbeid al had gedaan. In Nederland vond hij een nieuwe omgeving, waarin hij op zijn zachtst gezegd bleek te kunnen aarden. Daar kreeg hij terug wat hij in eigen land verloren had door zich ‘terug te trekken’ en vervolgens echt uit te wijken: een kring waarin hij weer, en zelfs zuiverder dan vroeger, gehoor en antwoord vond. Ik denk dat dit zin heeft voor een schrijver, speciaal voor een dichter van het soort als waar Van Nijlen toe behoort, dat immers nooit op een publiek kan rekenen. Dat die kring in Nederland lag is belangrijk, maar niet zo belangrijk als het blote feit dat hij bestond. Die nieuwe literaire omgeving kreeg haar aantrekkingskracht vooral door een aantal mensen met wie ‘contact’ tot stand kwam. En alles wijst erop, dat Greshoffs rol als bemiddelaar daarin niet te overschatten is. Het zou een hele naamlijst kunnen worden, die van alle min of meer vertrouwde vrienden die door of via hem in Van Nijlens leven gekomen zijn. We hoeven daarbij niet uitsluitend aan de oorlogsjaren te denken: ‘Nederland’ is ook naderhand blijven doorwerken - zo maar, omdat het nu eenmaal begonnen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 563 was of, later, door toedoen van Greshoffs verblijf in Brussel van 1927 tot 1939. Tot de diepe, grote vriendschappen die al in de Nederlandse tijd waren ontstaan behoorden, als mijn herinnering aan avondlijke gesprekken mij niet bedriegt, die met Albert Besnard, Jan van Krimpen en J.C. Bloem. Met Van Nijlen pratend had je de indruk dat de omgang met hen, zoals de omgang met Jakob Smits en Rik Wouters, een essentieel deel van zijn leven was geweest en zelfs nog was, al waren de contacten nog zo schaars geworden. Zo essentieel, dat het aan formulering ontsnapt. Jan van Krimpen moet dit gevoeld hebben toen hij in De witte Mier van 15 december 1924 (een door Greshoff samengesteld Van Nijlen-nummer) aan het eind van zijn korte bijdrage over ‘Jan van Nijlen en de boeken’ nog iets persoonlijks wou zeggen maar het niet kon en in de plaats daarvan de regels van Maurras citeerde:

Laisse le coeur entre les voiles Que lui tissèrent ses pudeurs.

Greshoff, Van Krimpen die zijn zwager was en Jan van Nijlen lijken zich in de oorlogsjaren en daarna zowat als een driemanschap te hebben gedragen. Als trio waren ze, elk met hun bruine portretfoto, achter glas bijeengebracht in een lijst, die een tijdlang ten huize van Van Nijlen te zien is geweest: drie gezellige burgerheren, zo op het oog. De lijst is als ik het wel heb met zijn bibliotheek meegegaan naar het Antiquariaat Schuhmacher toen hij op het eind van zijn leven, voor hij de laatste keer verhuisde, naar twee kleine kamertjes, zich van zijn meeste bezittingen ontdeed. Een ander getuigenis over het driemanschap is de ‘Ode aan 3 Jannen’, een aardig rijmgedicht van J.C. Bloem. Toen ik het onlangs te voorschijn haalde moest ik er mij tot mijn verbazing rekenschap van geven, dat ik het ten onrechte altijd geassocieerd had met de Ibis, een café aan de Anspachlaan te Brussel, dicht bij het Beursplein. De heren, wist ik, kwamen daar nogal eens samen om scotch van het vat te drinken, en in het gedicht, dat een rijmspel op de drie namen is, komt de combinatie ‘in 't land van Nijl / en Ibis’ voor. Vandaar. Een blik op de datering: , februari 1915 - dat was dus lang voor de tijd dat van gezamenlijk scotchverbruik

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 564 in de Ibis sprake kon zijn - was voldoende om me duidelijk te maken, dat het namenspel van Bloem geen toespeling maar een voorspelling inhield. Wie niet in profeterende dichters gelooft kan natuurlijk als verklaring bedenken, dat de drie vrienden naderhand de Ibis hebben gekozen bij wijze van passende hulde aan J.C. Bloem. Het samengaan van de ‘3 Jannen’, mèt Bloem als vierde man, heeft begin 1920, toen Van Nijlen al in Vlaanderen terug was, geresulteerd in de bekende Palladiumreeks. De drie schrijvers, die zich in het prospectus ‘een Commissie’ noemden, kozen de uit te geven werken, terwijl ‘de verzorging van den druk en de leiding van de uitvoering’ in handen waren van J. van Krimpen. De bedoeling was niet, boeken voor bibliofielen op de markt te brengen - al zijn de uitgaven nu alleen nog tegen bibliofielenprijzen bereikbaar - maar ‘normale, inderdaad goede, boeken’ te geven, ‘met zorg gedrukt op goed papier met een mooie letter’, en ‘zooveel mogelijk alle hoedanigheden’ bezittend ‘die een goed vakman bij machte is aan zijn arbeid te geven’. (Uit het prospectus van de tot januari 1922 verschenen boeken). Dit lezend moeten we er natuurlijk bedacht op blijven, dat de Palladium-uitgaven in vergelijking met wat wij nu ‘normaal, goed’ zouden noemen meesterwerken van boekkunst zijn. De ‘paladijnen’ waren geen disc-jockey's. De formulering in het prospectus is geheel in de geest van Van Krimpen zelf, maar ze zegt ook exact wat Van Nijlen zich als ‘goed boek’ voorstelde. Hij heeft het naderhand op zijn manier onder woorden gebracht in een verjaardagsgedicht aan Van Krimpen, waarin hij uiting geeft aanzijn ‘dankbaarheid’ voor ‘een boekwerk dat een boek is zonder meer’, een van ‘die schone, eenvoudige dingen die volmaakt zijn op zichzelf’, zoals ‘een Dunhillpijp, een Bokma of een haring’. Ik herinner me hoe hij met een intens genoegen naar een sober, vakkundig geproduceerd boek kon zitten kijken en met welke verachting hij het had over ‘geïllustreerde luxeuitgaven voor bibliofielen’. Zijn opvatting van hoe een boek behoorde te zijn had hij, neem ik aan, zo niet aan Van Krimpen ontleend, dan toch in zijn omgang met hem doordacht en zich bewust gemaakt. Aan de andere kant zei Van Krimpen zelf - en dat was van zo een streng vakman en karig woordgebruiker zeker geen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 565 overstatement - in het al aangehaalde Witte-Mierartikel dat hij ‘veel van hem (Van Nijlen) geleerd’ had; hij noemde hem ‘onder de vaklieden en liefhebbers die ik ken een der weinigen die (...) een zuiver begrip hebben van de eischen die men aan een boek moet stellen zoo het goed wil zijn’. In 1925 is een einde gekomen aan Palladium, maar niet aan de samenwerking. Een van de latere resultaten daarvan is geweest de bijzonder fraai (‘normaal, goed’) uitgevoerde bloemlezing Gedichten, die Greshoff voor Van Nijlen vijftigste verjaardag heeft samengesteld en ingeleid. Een afgeleid produkt van het oude samengaan is Van Nijlen vertaling van Van Krimpens ‘Histoire succincte de la maison’ in La Maison Enschedé 1703-1953. De vrienden die iets buiten Nederland wereldkundig wilden maken deden al eens een beroep op Van Nijlen, die in Brussel als ambtelijk vertaler werkte. Niet in zijn Nederlandse jaren, maar wel door toedoen van Greshoff, heeft Van Nijlen twee mensen leren kennen van wie, uit wat hij over hen geschreven heeft, duidelijk naar voren komt dat zij een stuk van zijn leven zijn geweest. De eerste is Arthur van Schendel, begin 1923 door hem op verzoek van Greshoff aan een Brussels station afgehaald, op zijn doorreis van Rapallo naar Amsterdam. De tweede is Du Perron, die hij volgens de Herinneringen die hij in 1955 aan hem wijdde ‘in het begin van het jaar 1928 voor de eerste maal ontmoette ten huize van J. Greshoff’, dat was dus het huis aan de Reyerslaan te Schaarbeek. (Zie ook Greshoffs Volière, p. 69). Beter dan iemand anders het zou kunnen heeft Van Nijlen zelf (voor Van Schendel in De Gids 1954) beschreven wat hij aan die twee vrienden heeft gehad. Een nog latere ontmoeting, die even gememoreerd mag worden omdat ze aan de bron ligt van een charmante verzenreeks, is die met de Nederlandse graficus, schilder en beeldhouwer Tinus van Doorn, zijn buurman te Ukkel tegen het eind van de jaren dertig. Van Nijlen woonde toen twee of drie hoog aan de Alsembergse steenweg, en kon van zijn keuken in de werkplaats van Van Doorn kijken, die om de hoek woonde in de rue des Cottages. Maar de kennismaking had toch, naar Van Nijlen naderhand vertelde, via Greshoff plaats moeten vinden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 566

In een van de appartementen die Van Nijlen na de (tweede) oorlog betrokken heeft bevond zich een merkwaardige, vrij omvangrijke lampekap die helemaal in beslag was genomen door een tekening, voorstellende Jan van Nijlen zelf, compleet met alpinopetje, pijp en wandelstok, ‘droomrig en opgetogen’ onderweg langs de oever van een met weelderig gewas omzoomde rivier. Over de hele omloop van de tekening liep de legende:

Waarom toch heeft de slang aan Moeder Eva De roode vrucht des appelbooms gegeven? Zonder die stomme, roekelooze daad Liep Jan van Nijlen nog langs den Euphraat.

Jaren later, eind 1956, in een ander appartement, waar de lampekap al ergens was opgeborgen omdat hij teveel ruimte in beslag nam, op een avond dat Van Nijlen voor een uitzonderlijke keer over zijn eigen werk was komen te spreken, dook hij op zoek naar iets anders ineens in zijn van het vele verhuizen gammel geworden boekenkast en diepte daar, mèt dat andere, een schoolschrift uit op. Met de aanbeveling er geen gebruik van te maken en het beslist aan niemand te tonen gaf hij het mij ter lezing mee. Het werd een fijne tramrit naar huis toe: met het manuscript van Berijmde prenten uit het Aards Paradijs, waarin ik als aanhef het lampekapvers herkende. Van Doorn en Van Nijlen hadden samen het plan opgevat een bestiarium te maken: de een de prenten, de ander de rijmen. Van de rijmen was er al een voorraad, maar bij die ene prent is het gebleven. Een paar dagen voor de Duitse inval had Van Nijlen een avond met Van Doorn en zijn vrouw doorgebracht. De dag daarop wou hij nog even bij ze aanlopen. Er werd niet opengedaan. Tinus van Doorn, 35 jaar oud, had aan het leven van zijn vrouw en aan het zijne het einde gemaakt dat zij van de oorlog vreesden. Hoe zou het lange schrijversleven van Jan van Nijlen eruit gezien hebben als hij in zijn jeugd de secretaris der redactie van De Hofstad niet had ontmoet? Hij zal zich die vraag vermoedelijk wel een keer hebben gesteld en evenmin als wij een beter antwoord geweten hebben dan: helemaal anders. Om op hetzelfde moment in te zien dat het antwoord even ijdel is als de vraag zelf, want

Het staat van de oorsprong in het hart geschreven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 567

Jan Greshoff, lang geleden Nini Brunt

Lieve Pierre - Je vraagt mij te vertellen hoe Aty en ik met Jan Greshoff kennis hebben gemaakt. - Dat is eigenlijk wel een gek verhaal. Het begint in 1907, toen ik met een vriendinnetje - we waren zestien jaar en zaten in de derde klas van de meisjes HBS in den Haag - besloten naar de oprichtingsvergadering te gaan van een Jeugdafdeling van het Algemeen Nederlands Verbond. Wat ons daartoe bracht, weet ik niet meer, misschien een oproep aan ‘Scholieren’ in het orgaan van het A.N.V. waar mijn vader op geabonneerd was. De vergadering werd gehouden op een avond in een grote zaal, (die heel schaars gevuld was met voornamelijk jongens van verschillende HBS-en, zo tussen 16 en 18 jaar) van het Zuid-Hollands koffiehuis op de Groenmarkt. De voorzitter die met het voorlopig bestuur, een drietal jongens van ± 18 jaar achter een plechtige groene tafel zat, was een doodsbleke magere jongen, met een heel mooi, fijn besneden gezicht en grote, melancholieke donker bruine ogen. Hij droeg een heel nauw pak met het artistieke cavalliere dasje. Voor ons tweeën, litterair angehauchte kinderen was hij ‘het’ type van de teringachtige jonge dichter: Jan Greshoff. - Er moesten nog enkele bestuursleden van verschillende scholen worden gekozen en als vertegenwoordigster van de meisjes HBS viel tot mijn schrik en afschuw de keus op mij. In de daarop volgende bestuursvergaderingen die bij een van de bestuursleden thuis plaats hadden, omdat de voorzitter die op kostschool in Voorburg was daar geen gelegenheid voor had werd ik bevriend met Jan. Wat het doel van die Jeugdafd. was weet ik niet meer; ik geloof een soort van purisme, weren van vreemde woorden tot in het onzinnige toe. De hele beweging is al gauw door gebrek aan

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 568 belangstelling een zachte dood gestorven, maar intussen waren Jan en ik erg bevriend geraakt. Een echte z.g. ‘litteraire’ vriendschap, eindeloze gesprekken over dichters en uitwisselen van boeken. Zo leende ik hem de Laethemse brieven in een raar pamfletachtig uitgaafje ende ‘Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, waarvan de titel alleen ons al in vervoering bracht. Hij kende v.d. Woestijn nog niet en ik had Praeludien (het kleine eerste drukje in een perkamenten doos-achtig kaftje) nog nooit gelezen. Aty en ik lazen dat nauwkeurig en plozen ieder gedicht uit. Jan kwam mij zo nu en dan uit school halen, hij zelf zat toen in de 4e klas van de HBS op Bleijenburg en was 19 jaar. Dat uit schoolhalen was een gevaarlijke expeditie: onze directrice, een in onze ogen hoogbejaarde corpulente dame in stoffige zwarte japonnen en een machtige boezem verbood ieder contact met het andere geslacht in de buurt van de school. De ook al oude grijze concierge diende als spion en werd je ontdekt dan volgde een schrobbering. Jan moest zich dus altijd verdekt om de hoek van de Schoolstraat opstellen. We slenterden dan naar huis en praatten over niets anders dan litteratuur. Jan kwam ook wel eens ‘aan’, om een boek te lenen of terug te brengen, maar bracht het nooit verder dan de vestibule, waar we uren lange staande gesprekken hielden waar ik door Aty en mijn moeder hevig mee geplaagd werd - ‘de geheimzinnige aanbidder.’ - Op een zondagmiddag in de zomer zaten Aty en ik kersen te eten op haar kamer toen Jan belde. We besloten hem te vragen ‘boven te komen’. Dat gebeurde met het gevolg dat Aty en hij onmiddellijk smoor verliefd werden (wat naderhand veel moeilijkheden met het ouderlijk gezag opleverde: ‘een jongen die versjes maakt en geen cent zal verdienen’) en Jan's belangstelling voor mij ietwat verflauwde. Maar we bleven de beste vrienden en Jan en Aty namen mij overal mee naar toe, naar Jan Boon de schilder in Rijswijk waar we Petrus, toen gewoon Piet, Alma, Dirk Coster en Ritter ontmoetten. Jan begon toen al gauw gedichten naar tijdschriften te sturen, Nederland, de XXe eeuw. Elseviers maandblad. Precieus als hij was schreef hij die, op visitekaartjes in een heel mooi handschrift, maar zó klein dat het zonder loupe nauwelijks te lezen was. Hij kreeg ze dan ook meestal weer terug... Toen onze vader eindelijk de toestemming voor een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 569

‘verloving’ had gegeven, die overigens lang genoeg zou duren - ze trouwden pas in 1917 - kwamen de ‘jonge dichters’ ook bij ons thuis: Jacques Bloem, die voor zijn candidaatsrechten zat, Piet v. Eyck, al M.O. Jan's ‘Aan de verlaten vijver’ kwam wat later uit dan Piets ‘Gekooide doolhof’, prachtige romantische titels waar van te voren veel over was gepraat. Van 1907 tot aan zijn dood is Jan mijn allerbeste en hartelijkste vriend en kameraad gebleven. Ik mis hem nog altijd. Ik hoop, Pierre, dat ik je met deze herinneringen uit de tijd dat Jan voor het eerst als dichter optrad en waarvan misschien alleen Aty en ik nog iets weten, heb verteld wat je weten wilde. je Nini

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 570

Jan Greshoff, de Grashof, by Kloofnekweg, Kaapstad, Suid-Afrika

Etienne Leroux

Ek het Jan Greshoff vir die eerste keer in die jaar Vyftig leer ken. Die aandeel wat hy gedurende die dertigerjare en die veertigerjare in die Afrikaanse letterkunde gehad het, kan alleen ons grootste digters met erkentlikheid betuig. Dit was vóór my tyd as skrywer, maar hy was toe alreeds'n legende. Ek onthou'n foto van hom in een van ons bekende tydskrifte nadat hy so pas hier geland het. Ek het toe al jeugdige ambisies gehad om skrywer te word en dáár sien ek die gesig van'n skrywer. Dit was die jare toe ek as kind visueel ingestel was op my helde: staatsmanne, filmsterre en skrywers. Namate filmsterre en staatsmanne met rypwording uit my gesigsveld verdwyn het, het ek vandag net twee visuele beelde oor: Jan Greshoff en Virginia Woolf, die twee mees byblywende gesigte wat in my onbewuste spook. Elke skrywer sien in sy geestesoog die gesig van'n skrywer wat die toonbeeld word van sy eie skrywerskap. 'n Bietjie argwaan, 'n bietjie droefheid, 'n bietjie afsydigheid en 'n enorme wondbaarheid. Jan Greshoff was alreeds 'n held van my kinderjare voordat ek die voorreg gehad het om hom te ontmoet en voordat ek geweet het dat hy die ongelooflike gawe gehad het om die vonk van skrywerskap oor te dra. Hy was die opperpriester van skrywerskap en hy het dit met die waardigheid van sy amp hanteer. Elke skrywer roof 'n bietjie van mede-skrywers; die kritikus is die analitikus; maar elke skrywer het 'n patroon nodig, asook 'n magus wat hom kan prikkel tot die onbekende. So iemand was Jan Greshoff. ‘The Wise Old Man’ van Jung. Ek was nooit bewus van enige ouderdomsverskil tussen ons nie. Diep in sy tagtigerjare kon hy met 'n flits in sy oë my vernietig, wyn saam met my drink, en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 571 my proef na 'n wellewendheid wat ook die skrywerskap insluit. Hy was presies op hoogte wat in Nederlands, Engels, Frans, Duits, Italiaans (noem die tale) geskryf is. Tot op datum. Daardie selfde oë, wat my kon peil, kon ook die dialek van ons tyd sien. Hy was 'n fynproewer van die renaissance wat die hergeboorte in al sy verwronge vorms van vandag kon begryp. Niks wat nuut is was vir hom vreemd nie. Vir my was hy die klaarhelder toppunt van fynwaarneming; sy aforismes 'n spel met homself en die gemeenskap. Ek vind dit moeilik om iemand soos Jan Greshoff te beskryf vir mense wat hom nie geken het nie. 'n Marcuse wat 'n jeugrewolusie kon veroorsaak het indien hy tot die sosiaal-antropologiese wêreld behoort het; 'n Castro in sy verbeelding indien hy 'n politikus was; 'n aktivis op vreemde slagvelde indien dit hom nie sy tijd beroof het van sy skrywerskap nie. Jan Greshoff het die aleph gevind en hy het die geheim aan medeskrywers meegedeel. Vra vir Pierre Dubois. Vra vir Adriaan van der Veen. Vra vir ander skrywers wat ek nie ken nie. Vra vir Goris. Ek is nie van natuur geneig om sentimenteel te wees nie, maar daar kom goeie trane in my oë as ek deesdae skryf en hom oor my skouer gewaar en hom hoor sê: ‘Dat gaat niet!’ Ek dink die rebelle van vandag kan nie behoorlik die rebelsheid van Greshoff begryp nie. Sy rebelsheid, sy soort van avantgardisme, was nie tydgebonde nie. Greshoff het hom nie verstrik in die ekstase van die verset van die oomblik nie. Kleinburgerlikheid was die kol van sy satire en dit het oor 'n hele leeftyd gestrek; kleinburgerlikheid in die letterkunde was die skyf van sy tong en sy pen en by kon dit doen omdat hy, as die ewige buitestaander, in staat was om met insig en kennis die verfyning van werklike skepping te kon onderskei van die tydgebonde spel van die charlatan. Jan Greshoff was die geestelike appélregter wat anargisme kon begryp, sowel as die tirannie van die establishment. As mens het hy gely aan sy menswees, sy besondere ydelheid, sy besondere voorkeur wat sy vriende en hulle besondere levensopvatting betref. Maar op

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 572 die gebied van die letterkunde was daar 'n geraffineerde, objektiewe oordeel, 'n kil afsydigheid; die gestrenge monnik in sekere opsigte - in homself die angs om teenstrydighede saam te vat. Jan Greshoff het swaar gedra aan die digotomie in sy samestelling, maar dit het hom 'n alchemistiese insig besorg wat alleen sy toegewydes kan begryp. Wat Greshoff my geleer het, is my eie geheim wat ek jaloers bewaak. Op 'n sekere stadium het hy my uit die nes uit geskop en my te kenne gegee dat dit tyd is dat ek moet leer om te vlieg. Daarom sluit ek my deel van die In Memoriam af met Jan Greshoff op Janee, Koffiefontein, en Jan Greshoff op De Grashof, Kaapstad. Hy en Aty het dikwels gedurende die somermaande op Janee kom kuier. Ek het hulle op Modderrivierstasie gaan haal, in die woestyn van die Noord-Kaap, in 'n ‘voorwêreldlike landskap’, soos hy dit genoem het. Hy groet my skaars terwyl hy angstig toekyk hoe 'n slapgat kruier sekerlik sewentien tasse uit die bagasiewa haal. Helfte van die tasse is vol boeke. Op pad na Janee, dertig myl oor 'n grondpad, kyk hy strak voor hom. Die sonsondergang is onbeskryflik, maar hy kyk nie daarna nie. In 'n sekere sin het hy 'n bietjie van 'n minagting vir die natuur: alle manifestasies van natuurskoon is 'n soort collage. Tuis in my huis, pak hy sy boeke op 'n rak in sy kamer, rangskik hy sy eiland tot sy bevrediging, en na 'n bad verskyn hy vir aandete, keurig uitgevat, 'n fynproewer van wyn en kos en die beskaafde gesprek. Daarna gaan ons na my studeerkamer, met sy pype wat hy later langsaam rook, omring deur boeke, volkome ontspanne om ‘te kletse’. Die formidabele man word sag en rustig en hy vertel my van Vestdijk, Achterberg, Slauerhoff, Bloem, die koninklike familie in Nederland, digters en skrywers in Amerika, Frankryk, Italië, Engeland en Duitsland. Die Almanach de Gotha ken hy uit sy kop uit. Hy vertel my van dae in Parys, die skilders wat hy geken het, en die volgende oomblik noem hy skrywers en boeke wat so ‘with it’ is dat ons plaaslike literatore eers jare daarna daarvan kennis geneem het. Met sy bekende vrygewigheid was daar altyd 'n boek vir my uit die skatkis van sy bagasie. Later in die aand word by vaak ná 'n slaapmiddel wat sy dokter vir hom voorgeskryf het en dan gaan hy en Aty na die slaapkamer waar die deur en die ven-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 573 sters dig gesluit word. Dis nié teen inbrekers nie, maar gebonde aan die ritueel van die eiland wat hy lankal vir homzelf geskep het. Die geslote deur is 'n Rots van Gibraltar wat die toegang tot die eiland in die Middelandse See van sy sonnige meditereense gedagtevlugte téén die aanslae van barbare beskerm. Jan Greshoff was verstandelik so kil soos die noorde, maar sy hart het aan die warm suide behoort. In die oggend, tot twaalfuur, is Jan Greshoff nie te vinde nie. Dan skryf hy aan sy dagboek, aan sy rubriek in Het Vaderland - of is dit 'n gedig wat vorm neem? - of oefen by die literêre toonladders? Alleen Aty sal weet. Die middag is siesta-tyd. Dit breek sy dag in twee. In die oggend is hy vakman; na siesta is hy waarnemer, asook raconteur. In die laatmiddag ry ons in my ligte vragmotor oor afgryslike paaie om die boerdery te inspekteer. Maar, dis nie die boerdery wat hom interesseer nie, dis die menslike faktor. Teenoor my werknemers toon hy dieselfde hoflikheid as teenoor die Koning van Spanje, maar daarna kom sy skrywersnuuskierigheid tevoorskyn. Ek moet hom alles van almal vertel. 'n Boer uitgevat in 'n netjiese pak klere op 'n Fergusontrekker, in die dorp om inkopies te doen, word deur Jan Greshoff gegroet. Hy verstom hom aan die winkelvensters op 'n klein dorpie; by bespreek ‘skilderye’ van plaaslike tentoonstellers met die ‘skilders’ self sonder 'n glim van lag. Sy skerp tong is stil. Teen sononder drink ons 'n drankie op die grasperk van Janee. Jan Greshoff het 'n ‘smoker’ aan, volgens die nuutste mode van daardie tyd. Sy weg na ons sitplek is langsaam en hy het 'n paar boeke in sy hand asof hy kontak met sý wêreld wil behou. Hy het nie geglo aan oordrewe liggaamlike aktiwiteit nie, en tog beweeg hy met 'n besondere elegansie wat 'n sekere taaiheid in sy fisieke toestand weerspieël. Hy vertel my dat Simenon vir sekere werke die Nobelprys waardig is. Hy vertel my dat sy grootste begeerte is om 'n destyds berugte leier van die mafia te ontmoet wanneer hy volgende jaar na Amerika-toe gaan om ondermeer by sy vriend, Goris, te kuier. Die son is besig om onder te gaan: die bloekombome roer in die wind teen 'n agtergrond van 'n bloedrooi gesigseinder. Die swa-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 574 weltjies van ons somer beweeg saam met die wind. Sien Jan Greshoff dit raak? Dis eers lank daarna dat ek in een van sy gedigte presies hierdie beeld gekry het - my Marokkaanse huis, die voëls en die bome en sy profetiese blik dat dit tyd is om te gaan.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 575

‘Dit is voorwaar geen zuivere poëzie...’ L. Gillet

Met de poëzie, ‘ongenaakbare en verboden minnares’, ‘hoer van Babylon’ en ‘onbetaste maagd’ tegelijk, maar ook een ‘zuster’, heeft Greshoff zijn leven lang een incestueuze verhouding gehad. Vanaf zijn achttiende jaar heeft hij deze verhouding wereldkundig gemaakt, met de trots en de ijver eigen aan minnaars, met het vleugje aanstellerij ook waarzonder een schrijver nooit zou publiceren. Hoe ontgoochelend hem vaak de vruchten van zijn bijslaap ook voorkwamen, hoe sterk hem ook de twijfel besloop aangaande de waarde van de eigen verzenproductie, hij heeft het tot aan zijn dood niet kunnen laten in de poëtische petite mort naar de onthulling te zoeken van het grote raadsel, van ‘het geheim der laatste dingen’. Greshoffs levensbetrachting valt bijgevolg samen met de dichterlijke uitdrukking. Zijn wereld is essentieel een ‘wereld in woorden’. Van wezenlijk en blijvend belang is, in zijn ogen, alleen de poëzie geweest. Natuurlijk was er Atie, die hem meer dan zestig jaar trouw ter zijde stond en hem een bestaan verzekerde waarin hij zich zonder voorbehoud heeft kunnen overgeven aan zijn exclusieve en veeleisende, niettemin onvatbare minnares, de poëzie. Hoewel geen genie, heeft Greshoff, vol ijver en toewijding, met hardnekkigheid en eerbied, nauwgezet een groot talent, gesteund door een virtuoze taalbeheersing in dienst gesteld van de muze. Men kan Greshoff bezwaarlijk een poëtisch genie noemen, want weinig werd hem gegeven. Men hoeft er zijn beginproductie maar op na te lezen om vast te stellen hoe moeizaam en vol struikelblokken de weg was die Greshoff insloeg toen hij zijn wereld in woorden wilde vatten. Dat poëzie scheppen een worsteling met de taal betekent om deze haar geheimen te ontfutselen was Greshoff zich eerder dan men gemeenlijk bereid is aan te nemen, ten volle

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 576 bewust. Dit aantonen en enkele aspecten hiervan onder de aandacht brengen is het doel van de volgende bladzijden. De eerste poëziebundels, Aan den verlaten vijver (1909) en Door mijn open venster (1910), geven onmiskenbaar, hoewel op weinig oorspronkelijke en zelden overtuigende wijze, blijk van Greshoffs overgave aan het dichterlijk woord, dat hem, in die tijd, alleen maar bedwelmt. Men ontdekt, achteraf, de wortels van wat ik maar Greshoffs volwassen poëzie zal noemen in deze eerste verzen. Vóór 1920 evenwel kan men niet voorspellen welke kant deze dichtkunst uitgaat. Potentieel schuilen in deze eerste verzen de elegische preveltoon van J.C. Bloem, de retorische galm van G. Gossaert, de pathetische stem van het humanitair expressionisme en zelfs reeds de clowneske pirouette waarop velen zich later zouden blindstaren. Deze waaier van mogelijkheden velt het oordeel over deze beginproductie: het zijn verzen zonder eigen stemgeluid die de dichter nadien aan de vergetelheid prijsgeeft en waarvan alleen schaarse, grondig bewerkte versies in de Verzamelde Gedichten werden opgenomen. Het enig zelfstandige in die eerste verzen is de dialectische geesteswending, het constant afwegen van voor en tegen, van hoog en laag, van blijvend en vergankelijk, waarvoor Greshoff gaandeweg steeds efficiënter en subtieler woord- en verstechnieken zal ontwikkelen. Daar de dichter zijn dialectische gedachtengang in steeds hernieuwde vorm aanbiedt, hem niet laat verstenen in een eenmaal gevonden systeem, kan men aannemen dat het hem ernst was met zijn zoektocht, ook al laat de formele gebondenheid van zijn verzenproductie soms te wensen over. Greshoff was al 36 jaar oud vooraleer hij zich enigszins onderscheidde door een eigen stemgeluid toen hij in 1924 De Ceder schreef en uitgaf. Het conflict tussen aards en hemels, tijd en eeuwigheid, fantasie en tucht neemt in deze bundel o.a. ook de vorm aan van een peilen naar het verlossend, overbruggend woord dat de mens uit zijn existentieel gegeven gevangenschap zou bevrijden: ‘Wij willen sterven om een woord / Waardoor de keten wordt verbroken’-, het sesam dat hem de poorten van de originele één-heid zou ontsluiten: ‘de oorspronkelijke woorden / Waarmede alle aardse heerlijkheid begon’.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 577

Experimenten met woord en beeld, ritme en metrum, strofenbouw en rijmschema binnen het kader van een klassiek te noemen prosodie zijn de tactische hulpmiddelen die Greshoff ten dienste stelt van zijn globale strategie waarmee hij de taal valstrikken legt. Zo gaan retorische dreun en schamperheid samen, zo combineert hij speelsheid en ernst, spot en pathos, de allertraditioneelste knepen van de versbouw en ordinair taalgebruik. Poëtisch geslaagd in zijn totaliteit, of zelfs maar bevredigend, kan men dit experimenteren inmiddels bezwaarlijk noemen; zelden of nooit schenkt dit het leven aan een poëzie met dubbele bodem zoals de geniaal begaafde Nijhoff schijnbaar moeiteloos realiseerde. Dit is nog geen voldoende reden om het bestaan van het experiment als zodanig in Greshoffs poëzie te verwaarlozen, nog minder te ontkennen. Positief te waarderen hierin valt minder een banale drang naar vernieuwing dan een eerlijke poging om het taalgeheim te achterhalen, zij het vooralsnog zonder veel succes, en dit met inachtneming van wat voor hem geldt als de regels van het spel: de traditionele prosodie. Eenzelfde methode als in De Ceder wordt verder toegepast en op de spits gedreven met een ongelooflijke virtuositeit in de wiskundig strenge, binair gesloten structuur van Aards en Hemels (1926). Greshoff verwezenlijkt er een symbiose van kunstige verstechniek en vlotte spreektaal gebouwd op de uitsluitend aardse interpretatie van het woord bemin, ‘waarmee wij de eeuwigheid verwerven.’ Ook deze bundel doet als geheel wat koel en gewild aan, precies door de verbluffende knapheid waarmee het mozaïek van de afzonderlijke gedichten in een sluitend patroon gedwongen wordt. Voor zulk een volmaakte architectuur neemt men zijn hoed af; men loopt evenwel niet het gevaar hem bij het weggaan te vergeten. Er rest de dichter dus enkel nog het maar opnieuw te proberen, steeds met gelijkaardige middelen en in de hoop dat ergens de vonk zal overslaan. Dat doet zij ook in gedichten als Liefdesverklaring, Ballade der zielige makkers of nog Monsieur Maurice uit Bij feestelijke gelegenheden (1927). De tirannie van het woord en de verraderlijkheid ervan blijven niettemin in deze bundel de dichter obsederen: ‘De zin is tot de draad versleten / De woorden hangen op de wind’. Waar het woord ontoereikend is - ‘want woorden zijn vileinver-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 578 borgen fuiken’ - zou de dichter zich al tevreden stellen met een gebaar, een teken: ‘Geef ons een teken: laat de Grote Beer / Zo nu en dan eens kwispelstaarten, Heer!’. Het is hier de plaats om, wellicht ten overvloede, te poneren dat Greshoffs poëzie uitsluitend belijdenislyriek is. Hij was nochtans niet blind voor de poésie pure, zoals Van Ostaijen ze bedreef. Daarvan getuigen tal van kritische bijdragen en aforismen, in weerwil van zijn bekende polemiek met M. Nijhoff over de theorie van het Perzische tapijt. Schreef hij niet over het eigen spreekvers het volgende: ‘Het gesproken gedicht zoals ik het, in tegenstelling met het gezongen, maakte en verdedigde, is eigenlijk geen poëzie, doch proza dat boven zijn stand leeft’. Zulke bescheidenheid siert de dichter-criticus. Zij steunt echter op valse gronden. Greshoffs gesproken gedicht behoort evenzeer als A. Roland Holsts gezongen gedicht en Van Ostaijens poésie pure tot de dichtkunst. Het bezweringselement is erin aanwezig, al gaat het schuil onder een laag nuchter taalgebruik. Het uiteindelijk doel van de drie genoemde soorten dichtkunst is identiek, enkel de verwezenlijkingsmodaliteiten verschillen. Dat Greshoff enkel zgn. bekentenislyriek in het parlando-genre pleegde neemt niet weg dat hij de essentiële regels van het spel doorzag en in acht genomen heeft, dat hij zich niet vergist heeft in de functie van de dichtkunst die taalkunst is. Het resultaat van zijn poëtische bedrijvigheid werd elders uitvoerig aan evaluatie onderworpen en kan hier buiten beschouwing worden gelaten. Het is er mij thans om te doen te wijzen op dat aspect van de schrijversproblematiek dat heden ten dage, terecht naar mijn mening, als fundamenteel wordt beschouwd: de verhouding tot de taal, beschouwd als instrument én als doel. De dubbelzinnigheid van het woord in literair verband, de omkeerbaarheid ervan, wordt dialectisch geponeerd in de sonnettencyclus Janus Bifrons (1932). Greshoffs Ego speelt er ‘statistiek’, ‘nuchtre parafrase’ en ‘documents humains’, kortom, ‘geschriften die / Niet gratis liegen om een rijm op zoen’ uit tegen Alter Ego's opvatting van de poëzie of het ‘zingen / Van vóór dit aards bestaan de erinneringen’, wat Ego dan op zijn beurt weer brandmerkt als ‘'t een of ander aartsmystieke teken’. Centraal staat hier dus het probleem van het taalgebruik als referentie aan het existentieel ervaarbare, en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 579 de taalhantering fungerend als bezweringsformule ter oproeping van het buitenaardse, de metafysische wereld. Niemand zal betwisten dat het hier gaat om het kernprobleem van de literair bedoelde taal. Als Ego, verder in de cyclus, de verlokkingen van het hier en nu prijst, ontwaart Alter Ego een ‘nieuw accent’, aangezien Ego thans in staat blijkt ‘de dialoog van bos en beken / Waaruit zich de aarde van haar angst bevrijdt’, te vernemen. De literaire conclusie van het debat in Janus Bifrons luidt: ‘Men kan het oogmerk van de geest niet lezen / Zonder de warme aanwezigheid van 't woord’. Zij vat meteen de wijsgerige beschouwing samen van de identiteit van schijn en wezen, verwezenlijkt in de poëzie. Dit is, op maat en rijm, een formulering die alleen perspectivisch, doch niet essentieel afwijkt van Van Ostaijens bekende ‘een in het metafysische geankerd spel met woorden’. In Pro domo (1932) wordt het ‘goed gedicht’ op één lijn gesteld met de ‘roes’ en de ‘bijslaap’. Alle drie hebben tot doel ‘ons even te bevrijden / Van al de leugens waar wij onder lijden’. De poëzie is m.a.w. even vleselijk en aards van aard en oorsprong als de alcohol en het liefdebedrijf, ook al mondt zij uit in de illusie van het tijdeloze. In de cyclus Columbus zonder Amerika (1935) constateert de dichter opnieuw, en dit in tegenstelling tot de verworvenheden aan het einde van Janus Bifrons, de kloof tussen het menselijk idioom en de ‘donkre taal’ der elementen, waarvan de ‘bovenaardse zin’ hem ontgaat. Ofschoon, prompt wordt die ‘teedre code’ gedegradeerd tot ‘doorluchte spraakzaamheid’, waardoor hij zijn argwaan te kennen geeft en zijn finale wending naar het gewone ‘abc’ voorbereidt, dat hij in de cyclus Tellurisch (1935) kortweg ‘aardse taal’ noemt, en waarvan hij de functie als volgt formuleert: ‘Ik ben het die de schoonheid heb bedacht / En even vasthoud in een spel van woorden’. De poëzie als virtualiteit huist in de dichter en wordt alleen gerealiseerd door middel van diens taalvaardigheid. Op minder zakelijke toon, minder ontluisterend als men wil, in elk geval nauwer aanknopend bij een poëzieopvatting die wortelt in de traditionele conceptie van het begin van deze eeuw, de jaren van zijn vorming, borduurt Greshoff op deze opvatting voort in zijn twee laatste bundels De laatste dingen (1958) en Wachten op Charon (1964). ‘Het zusje met de blonde haren / Dat in ons woonde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 580 en dat wij waren’, symbool van de poëzie, wordt op baldadige wijze omgebracht door de voorwaarden zelf van ons bestaan maar het verrijst voor de ingewijde en onthult hem ‘het geheim der laatste dingen’. Geen wonder dat Greshoff de dichter opnieuw een ‘ivoren toren’ laat betrekken, de woning voorbehouden voor ‘de unieken, de ongelijken’, ‘de enkelingen’ waarvan de stem ‘spreekt van de eerste en laatste dingen’. Tachtig jaar na tachtig, en ondanks zijn herhaalde falikant uitgevallen Ikarosvluchten droomt Greshoff opnieuw van ‘koele toppen’: ‘Hoog in deze uiterste gewesten / Wonen wij licht en eenzaam in / Verlaten arendsnesten’. In het slotgedicht van zijn voorlaatste bundel vraagt de dichter zich af wie toch de loods mag zijn die ‘het zwarte zeiljacht poëzie / tussen de sterren ment’. ‘Het schip dat nergens meert’ staat onder het bevel van de tijd, terwijl de dood, ‘onder de waterspiegel’, geklemd aan de kiel, stabiliteit geeft. In Variaties op het thema poëzie bedenkt Greshoff de muze, niet zonder pathos, met de namen: ‘geliefde’, ‘hoer van Babylon’, ‘onbetaste maagd’, ‘leven van mijn leven’, ‘het Voldongen Feit’; hij noemt zich haar bezit en vertrouwt haar zijn lot toe. Trefzekerder is zijn formulering in Lof der Muze waar hij de poëzie aanspreekt als zijn ‘eerste en laatste ondergang’ en de paradox van haar bestaan omschrijft als ‘duister licht’ dat ‘zijn eigen oorsprong is en roos’. Ondubbelzinniger kan de wezenlijke autonomie van het taalkunstwerk niet gesteld worden. Betreurt Greshoff ten slotte zijn eigen voorbije verbale ongebreideldheid wanneer hij in een van zijn laatste gedichten, Verzoekschrift, verzucht: ‘O zwijg / Zoals de dichter zwijgt / In 't warme donkre doel / Van zijn gedicht’? Sluitender definitie van de poëzie, zuiverder poëzieschepping en groter luciditeit omtrent de problematiek ervan tegelijk vergen lijkt mij overdreven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 581

Een herinnering aan Jan Greshoff A. Roland Holst

Gelukkig heb ik, en van jongs af, Jan Greshoff goed gekend. Ik had hem in mijn leven niet willen missen, want hij had wat ik-weet-niet-meer-welke Franse schilder noemde ‘le Talent de l'amitié’ - een gave die zeldzamer is dan meestal wordt verondersteld, want maar al te vaak komt de vriendschap in het gedrang van de begeerten, de vleselijke lusten, om nog te zwijgen van de vleselijke onlusten. Persoonlijk weet ik het maar al te goed, want dat vlees heeft in mijn leven een grote rol gespeeld (een spel dat ik niet had willen missen) maar wel ben ik erin geslaagd die lusten en onlusten geen inbreuk toe te staan op het gebied van de vriendschap. Men zou van de vriendschap min of meer spottenderwijs kunnen spreken als de centrale verwarming van de ziel. Hij zou mij dat zeker niet euvel hebben geduid, want zelf kon hij maar al te goed spotten, getuige ironische en sarcastische gedichten als de ‘Ballade der zielige makkers’ en het spotgedicht over de Burgers op het Velperplein, in het eerste kwamen deze twee regels voor:

O, Heer, heb meelij met die arme tobbers: Van Hulzen, Scharten, Wagenvoort en Robbers -

Hij zond het mij in een kleine, precieuse pocket-uitgave die niet in de handel was. Ik zat in de redactie van ‘de Gids’, die toen nog volgens de oude traditie werd geredigeerd: na de vergadering (altijd in jaquette) het borreluur en daarna het ‘Gids-diner’. Tijdens het borreluur haalde ik de Ballade der zielige makkers uit mijn vestjeszak en las het voor. Mijn gehoor was enthousiast: ‘Kunnen wij dat voor “de Gids” krijgen?’ Onze grote historicus Huizinga drong er het meest op aan. Ik schreef Greshoff, die er geen bezwaar tegen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 582 had. Een week nadat het in de Gids was verschenen, kwam ik op het Rokin de brave Herman Robbers tegen. Hij werd toen veel gelezen. Hij hield mij staande en sprak: ‘Holst, hoe kan je nu zoiets in de Gids opnemen?’ Ik antwoordde: ‘Omdat ik het in zijn genre een meesterlijk gedicht vind.’ Ineens bedacht ik mij dat zijn naam erin werd genoemd en redde de situatie door te zeggen: ‘Mijn beste kerel, hij moest een rijm hebben op “tobbers”, wat wil je?’ Zichtbaar opgelucht zei hij: ‘O, zou dát het zijn!’ Hoe dan ook, de vier door hem genoemde romanschrijvers werden toen veel gelezen en zijn nu vergeten, behalve dan wellicht Scharten, maar dan ook alleen omdat zijn vrouw, de grote schrijfster van ‘Sprotje’ bereid was geweest met hem samen romans te schrijven. Greshoff verklaarde toen: ‘Mevrouw verdient de hemel, want zij heeft haar talent geofferd aan de liefde; maar waar komt de Heer Scharten terecht die dat offer heeft aanvaard?’ Zoals de eerste uitgave van de Ballade der zielige makkers die ik in mijn vestjeszak mee kon nemen, bijzonder precieus was, zo was dat ook zijn handschrift: behalve een mededeling op het vel postpapier was het tevens een versiering daarvan in zeer dunne gekrulde inktlijnen, waaronder dan zijn handtekening kwam als een slotapotheose, een ijle bloem van transparant kristal. Hij was een overgangsfiguur. Door zijn talent voor de vriendschap en zijn verfijnd zintuig voor literatuur was hij dan ook vaak een trait d'union tussen oude en jonge schrijvers, een eigenschap die hij volkomen belangeloos in daden waar maakte. Hij leefde en werkte gedreven door zijn onvoorwaardelijke liefde voor de kunst en de letteren, want die liefde kon zo zuiver en onberekenend zijn en tot het einde blijven, omdat zij naar buiten als het ware de afschijn, de reflex was van zijn liefde voor zijn vrouw. Veel huwelijken van kunstenaars heb ik van dichtbij zich voor mij zien afspelen, maar ik weet er geen die het huwelijk tussen hem en zijn vrouw in gave zuiverheid evenaarde en zeker niet overtrof. Wat wij hem danken, danken wij dus ook haar.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 583

De vriend van zijn jeugd Van Eyck en Greshoff H.A. Wage

‘Met de dood van P.N. van Eyck is mij een goed deel van mijn jeugd onder de voeten weggespoeld, werden de grondvesten van mijn bestaan aangetast.’ Zo eindigt Greshoff een aan zijn vriend gewijd artikel in Standpunte van juni 1954. Van Eyck was in april daaraan voorafgaand gestorven. Bij het horen van dat nieuws moeten in Greshoffs geheugen de herinneringen aan verre dagen in de Haagse Bilderdijkstraat zijn gerezen. En zeker zal hem een nostalgie doortrokken hebben, want de tijd vóór 1914 bleef zonder parallel in vervoering en vreugde. Het was zijn ‘Welt von Gestern’, die niet onderdeed voor wat Stefan Zweig daaronder verstond. In die vooroorlogse wereld waren voor de vriendschap met Van Eyck de grondslagen gelegd. Geen wonder dat het heengaan van de Wassenaarse dichter-essayist ‘de grond’ onder Greshoffs voeten meespoelde. Het was een ‘goed deel van zijn jeugd’ en nog belangrijker: het ging om de ‘grondvesten van zijn bestaan’. Wie Van Eycks poëzie naast die van Greshoff legt, zal de formulering in Standpunte overdreven vinden en waarschijnlijk niet begrijpen. De versvoeten van de eerste lijken soms door loodzware degelijkheid belemmerd. Die van de tweede daarentegen tonen bij wijlen een onnederlandse lichtheid en élégance. Bekijkt men de vroege gedichten van beiden dan is dat verschil minder groot; een zekere plechtstatigheid die de laatste generatie van negentiende-eeuwers kenmerkt, maakt het mogelijk wat meer overeenkomst op te merken. Maar terwijl Greshoff de jaren van hun gemeenschappelijke zwaartillendheid later vol heimwee verheerlijkt, richt Van Eyck zich met nooit verslappende toewijding op het nagestreefde dichterschap. En dat verschil is van pricipieel belang. ‘Een eerlijk man is iedere dag een ander’, schreef Janus Bifrons. Van Eyck dolf

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 584 intussen geduldig naar de kern van zijn wezen. De wisselingen die hij waarnam, leken hem even zoveel schijnvertoningen en na zijn gesprek met de schilder Ten Holt - Het gesprek op de Monte Mario in de bundel Opgang - was zijn verlangen naar eenheid in de veelheid omgezet in overtuiging. Die eenheid gold niet alleen de verschijnselen buiten hem, maar zelfs in de eerste plaats de strevingen in zichzelf. Tegenover die geduldige, maar voor lezers wel eens verdoffende degelijkheid, stonden Greshoffs wisselingen, diens aandacht voor de aardse veelvuldigheid zonder enig metafysisch perspectief. Voor hem ging alles voorbij en bestond er geen hemels heil. Integendeel was dit het enig ware leven. Zoiets kon men in Nederland moeilijk ernstig nemen tot vreugde van Greshoff. De betichting van lichtzinnigheid en clownerie heeft hij gepareerd door met toewijding de clownsrol te spelen. Dat was voor een Van Eyck zelfs niet denkbaar. Die nam alles au sérieux tot zijn persoon toe. Het relativerende en paradoxale ontbreekt aan zijn gedichten en zijn opstellen en die missen mee daardoor de humor die de ernst verteerbaar maakt. Beide dichters stamden uit de burgerij.

Ik kanker op de burgerij' Platonisch, want mijn vaadren hoorden Als ik, er lekker warmpjes bij!

Dat is Greshoff. Voor Van Eyck had die klasse zoveel deugden dat hij alleen de adel er nog boven stelde. Hij verlangde een wél-geordende samenleving, waarin hij tot de ‘beteren’ zou behoren. Dit was overigens theorie, want P.N. van Eyck bemoeide zich weinig met de ‘buitenwereld’. Voor zover hij als journalist daartoe verplicht was, schreef hij zijn Romeinse en Londense brieven voor de N.R.C., maar het krantenbedrijf wekte sterker afkeer dan instemming. Zeker, hij heeft zich wel met de publieke zaak bezig gehouden. Het duidelijkst toen hij zijn brochure over De Iersche Kwestie schreef, maar dat betrof een volk waarvoor zijn belangstelling voornamelijk bepaald werd door zijn bewondering voor Yeats. Greshoff was stellig meer dagbladschrijver dank zij een enorme geboeidheid door de talloze fenomenen die zijn aandacht vergden. Maar tegelijkertijd - en daar komt het paradoxale weer

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 585

- distancieerde hij zich zowel van dat bedrijf als van de gewichtigheid der geregistreerde feiten. Tegenover de vluchtige verschijnselen stelde hij dan het duurzame, blijvende van wat in de kunst het klassieke genoemd werd. En hier raak ik aan het belangrijkste verschil tussen de beide vrienden. Want voor Van Eyck bestond de bonte wereld van tegenstrijdigheden uiteraard evenzeer, alleen hij zocht naar een eenheid waarin al de contrasten als polariteiten van een diepere samenhang aanvaardbaar zouden zijn. Hij was in de strikte zin van dat woord een religieus mens. Daarbij verzaakte hij niet aan het hier en nu. Zijn religiositeit was om zo te zeggen humanistisch. Naar mijn mening vindt men de beste formulering daarvan in de slotregel van het gedicht Boeddhabeeld: ‘God wil als mens in mij gelukkig zijn.’ Nu kan men zeker ook Greshoff humanistisch noemen, maar dan blijkt direct het verschil. Er valt eerder aan de achttiende eeuw te denken, zoals Van Wijk Louw destijds heeft pogen aan te tonen. Hij zet Greshoff in het gezelschap van Montaigne en Diderot en noemt enige kenmerken van dat soort humanistisch denken. Tegenover Van Eyck betekent dat een beklemtoning van een element uit de Aufklärung, ‘die bietjie lig’ waarbij de menselijke rede wat kan waarnemen, weinig, maar meer toch dan duistere stromingen als politiek en godsdienst veronderstellen. Gezond verstand waarvoor de polariteiten in Van Eycks denken als evenzoveel paradoxen verschijnen; geen behoefte om de grenzen aan dat verstand gesteld te overschrijden, maar een concentratie op enkele genoegens des levens: vriendschap, gesprek. Epicuristisch als men wil, met als voornaamste doel het individueel geluk van een beschaafd mens, een ‘honnête homme’. En dan de poëzie als een tijdverdrijf voor deze ‘fijne luiden’ naar Du Perrons opvatting. Men moet dat woord tijdverdrijf letterlijk nemen: een verduurzaming tegen de slijtageslag van de tijd in. Maar geen onthulling van eeuwige waarheden of zelfs de eeuwige waarheid, zoals Van Eyck verlangde. De polariteit is sterk genoeg om ons nog meer over deze paradoxale vriendschap te verbazen.

Ze ontmoetten elkaar voor 't eerst in het voorjaar van 1909 in de boekwinkel van Van der Haar en Van Ketel, toen nog in de Prins

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 586

Hendrikstraat in Den Haag. Die lag halverwege. Want Van Eyck woonde in de Columbusstraat en Greshoff in de Bilderdijkstraat. Niet-Hagenaars moeten mij maar geloven. Van der Haar schreef zelf ook gedichten en publiceerde dan onder het ietwat verminkte pseudoniem Walther van Weide. Hij wist wat van de poëtische drift der beide heren en stelde hen aan elkaar voor. Daar tussen de boeken begon een vriendschap die tot de dood zou duren. Jan Greshoff liep met plannen voor een tijdschrift rond en probeerde Van Eyck daarvoor te interesseren. Dat zou meer gebeuren, maar nooit zijn beiden in één redactie verbonden geweest. Wel heeft Van Eyck nu en dan bijgedragen aan een blad dat onder Greshoffs leiding stond. De meest treffende medewerking komt nog ter sprake. Hier is het zaak te herinneren aan de diepe indruk die de enorme belezenheid van Van Eyck op de ander maakte. En niet alleen die, maar ook de bezonkenheid waarvan diens uitspraken blijk gaven. Het is voor ons niet geheel duidelijk wat toenmalige jongeren als een gebeurtenis ervoeren bij de verschijning van De getooide doolhof. Meer dan op diens gedichten steunde de bewondering voor Van Eyck toen op diens persoonlijke overwicht, lijkt me. Het is allerminst een wilde veronderstelling, dat Greshoff eerbiedig tegen de wijsheid van de dichter opzag. Een levenshouding waarvan de voornaamste factor de dienst aan het dichterschap was, moest een voor poëzie toegankelijke figuur uiteraard beïnvloedden. Greshoff onderging dat wat minder weerbaar dan Bloem en A. Roland Holst. Voor de laatsten was dichten stellig het brood des levens, maar voor Van Eyck sloot dit ook de wijn in en leek poëzie belangrijker dan het leven zelf. Hij zal dat standpunt verdedigd hebben met de volle overgave van zijn ‘geloof’ en daartegen had Jan Greshoff geen verweer. Duidelijker: hij herkende wat hem zelf als nastrevenswaard verscheen, de onaantastbaarheid van poëzie. ‘Wie jong is lééft van poëzie’, zou hij later schrijven en daarmee een beeld geven, dat vrij aardig aansluit bij deze voorstelling. De dichter als leidende persoonlijkheid ook. Verwey stond die gedachte voor en Van Eyck bemiddelde bij Greshoffs eerste pogingen tot publikatie. Als verschillende van zijn tijdgenoten ving ook Greshoff zijn dichterlijke reis aan onder de auspiciën van Albert Verwey. Maar hij vond de hiëratische plechtigheid waarmee dat dichterschap door

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 587 de Noordwijker omgeven werd, nogal potsierlijk. Wat bij zijn vriend en de redacteur van De beweging echter zwaar-op-de-hands verwoord werd, vervloeide bij de bewonderaar tot een préciositeit die zich uitte in apart briefpapier, en in een wat gemaniereerde schrijfwijze en daarmee betaalde hij zijn tol aan de tijd die Van Eyck tot stilering van zijn naam dreef. De mogelijkheid elkaar geregeld te spreken, verhinderde toen een uitvoerige correspondentie. De enkele kaarten en kattebelletjes van die dagen herinneren aan de gastvrijheid waarmee Greshoffs moeder gasten ontving in Apeldoorn. Als Van Eyck naar Rome ververtrokken is, neemt de briefwisseling toe, evenals deze later druk blijft, wanneer Greshoff in België werkt en Van Eyck in Londen. Bezoeken in de vakantie slaan zij zelden over. En toch moeten die laatste het belangrijkst geweest zijn wegens de gesprekken waaraan met name Greshoff toont de beste herinneringen te hebben. De brieven gaan vrijwel uitsluitend over gevraagde artikelen, over publikaties in boekvorm en over de wederzijdse bekenden. Gossip, zo te zien. Een enkele maal schiet er iets bijzonders omhoog. Zo als Van Eyck het befaamde conflict met de Gidsredactie krijgt. Greshoff, hoewel in voorzichtige woorden laat zien dat hij de zijde van Van Eyck kiest. Zeer duidelijk doet hij dat door een geweigerd stuk op te nemen in zijn maandschrift voor boekenvrienden De witte mier van 1925. En dat was een zeer pijnlijke aangelegenheid, omdat A. Roland Holst als redacteur voor de letterkunde daarin gemoeid werd. Steeds opnieuw probeert Greshoff zijn vriend uit de jeugd tot medewerking aan de talrijke door hem gestichte bladen te bewegen. Als hij redacteur van het Groot Nederland wordt, is het weer Van Eyck aan wie hij denkt als het om grondige en goede kritische bijdragen gaat. Wat moet dan toch de aantrekkingskracht tussen deze beide schrijvers geweest zijn? De ene beweeglijk, aldoor organiserend, bol van plannen en ondernemingen, voortdurend actief in dagblad, weekblad en maandschrift; de ander teruggetrokken, moeizaam en niet dan met grote inspanning publicerend. De eerste gefascineerd door de echte wereld om hem heen, maar tevens en telkens zich

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 588 daarvan distanciërend, dat wetend en dan weer zich zelf bespottend; de tweede gefascineerd door zijn eigen leven en beleven vooral met zwaarmoedigheden over eigen tekorten, maar nagenoeg zonder enige ironie, laat staan zelfironie. In de eerste plaats waren er de boeken waartussen zij elkaar hadden leren kennen. Een grote liefde voor het gedrukte werk verbond hen. Zowel Van Eyck als Greshoff had neiging tot bibliofilie. Het verbaast niet, dat de door Bloem en Greshoff opgerichte ‘private press’ weldra door Van Eyck voortgezet werd onder de door hem bedachte naam De zilverdistel. De eerbied voor de jonge meester was al gebleken uit het eerste nummer waarmee de stichters uitkwamen: Worstelingen van P.N. van Eyck. Zij hadden over typografie aardige ideeën, maar van drukken geen verstand. En het baatte weinig, dat Greshoff naar de zetkast in Nijmegen reisde om de praktische zijde te beoefenen. Bloem was te weinig, Greshoff te veel ondernemend om zich langdurig met één project bezig te houden. De doorzetter was Van Eyck bij wie zich later mr. J.F. van Royen voegde. Wel hield Jan Greshoff zich op de hoogte van elke nieuwe editie en bleef deze belangstelling één van de schakels in de vriendschapsband. Maar van groter gewicht acht ik de gemeenschappelijke droom van hun jeugd: het leven schoon te leven. Dat betrof in de voornaamste plaats in en door de literatuur, of strikter nog: de poëzie. Daaraan deel te hebben was niet voor ieder weggelegd. Het tijdverdrijf waarover Du Perron sprak, was slechts ‘voor enkele fijne luiden’. Dat gold lang voor het zo geschreven werd. Én Van Eyck, én Greshoff waren daarvan toen tot in hun ziel overtuigd. Dat thans elitair genoemde streven hing samen met elders ondernomen pogingen om volkskunst te maken. En van wat toen volk heette, hadden beide vrienden een afkeer, dat valt niet te ontkennen. Bij Greshoff leidt dat tot enige verbazing. Hij zal later zichzelf voorstellen als ‘een doodgewone Vaderlandsche vrijer’ en er naar streven zonder krullentrekkerij te schrijven. Het is niet mijn taak dat hier uit de paradoxale windsels te halen. Integendeel! Ik vestig er de aandacht op, dat beiden geflirt hebben met nationalistische en reactionaire ideeën. Van Eyck bewonderde Péguy, Greshoff Maurras, allebei stelden de Franse cultuur en literatuur zeer hoog. De waardering was een andere schakel van de band, al heb ik de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 589 indruk dat Van Eyck dieper boorde en als gevolg daarvan minder gemakkelijk kon en behoefde nee te zeggen tegen bedenkelijke stromingen dan Greshoff. De onvoorwaardelijke gerichtheid van wil zal Jan Greshoff dan ook het meest aan Van Eyck verplicht hebben. Deze bezat wat hij node miste. Het heeft vrij lang geduurd eer hij zijn eigen paradoxale wezen onderkend had en toen hij als Icarus niet neergestort, maar met beide benen op de grond gekomen was, verraadde zijn zelfspot hoe hij eigen dichterschap beschouwde. Een bespreking van zijn verzamelde poëzie liet hem zijn Pegasus als Heinekens knol voorstellen. Dat was klare taal. De classiciteit als evenwicht boven de barning van aardse lust en onlust was zijn droom die hij in P.N. van Eyck gerealiseerd zag. En zolang hij die dichter kon bereiken, bleef die droom sterk. Maar toen zijn vriend heengegaan was, verdween een fors brok jeugd en schudde zijn fundament.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 590

Lettre sur mon père Kees Greshoff

Mon cher Pierre,

Je ne demande pas mieux, cela va sans dire, de donner au numéro spécial de Tirade quelques souvenirs sur mon père. Mais plus j'y songe, moins je trouve à dire et plus l' entreprise me semble vaine. Ce que Jan Greshoff a voulu dire est là, présent pour ceux qui savent lire. Que puis-je y ajouter? Mes souvenirs? Mais qu'apporteront-ils? Rien, ou du moins pas grand'chose. Toute cette question des souvenirs repose sur une idée fausse, l'idée que la connaissance de l'écrivain dans son comportement quotidien nous apprendra quelquechose de plus sur son oeuvre. Ceux qui pensent ainsi croyent que l'écrivain est une sorte de prestidigitateur dont l'oeuvre, tel un chapeau haut-de-forme à double fond, cache une plus substantielle vérité qu'elle-même, et que cette vérité-lànous sera révélée par notre connaissance de la personne de l'écrivain que les souvenirs nous révéleraient. Or je suis persuadé que ceci est une erreur, ou du moins pour certains auteurs (dont mon père). Quand il s'agit d'un Stendhal c'est une autre question, et encore... Si je ne me trompe mon père écrivit Ikaros Bekeerd pendant notre séjour à Juan-les Pins en 1937. De ces vacances j'ai bien des souvenirs, mais quel rapport ont-ils avec cette oeuvre qui s'élaboraient silencieusement pendant ces semaines? Jan Greshoff écrivant dans sa chambre n'était pas mon père qui, à midi, nous retrouvait sur la plage. Proust le dit mieux que moi: ‘Un livre est le produit d'un autre moi que nous manifestons dans nos habitudes, dans la société, dans nos vices’. Il s'ajoute à ceci le simple fait que Jan Greshoff était mon père. Il

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 591

était une présence quotidienne et it faisait partie, tout naturellement et simplement, du paysage de ma vie. Il est encore présent pour moi, mais seci fait que les souvenirs que je garde de lui appartiennent à mon domain privé, et si je les écrivais seraient du genre album de famille, qui du point de vue de la littérature n'auraient aucun intérêt. Les souvenirs de ses amis, les tiens par exemple, auraient peut-être une autre valeur ce seraient des souvenirs littèraires. Ce que je dois à mon père? Beaucoup certes, mais encore est it difficile de dire avec exactitude ce que je lui dois. Essayons tout de même: Mon go ût pour la littérature, sans aucun doute, avec cela le respect de la langue, de l'écriture et le désir de bien écrire. A un autre niveau certaines des mes préférences littéraires viennent de lui, particulièrement une predilection pour les curiosités et les bizarreries de la littérature, pour ce que l'on pourrait appeler les Palais du facteur Cheval de l'écriture. Mais par contre je n'ai jamais pu partager, ni comprendre son enthousiasme pour Gobineau, ni son admiration pour les très ennuyeuses Mémoires d'outretombe. D'une façon générale la littérature n'occupait pas une grande place dans nos rapports ni dans nos converstions. S'il parlait de littérature avec moil' le faisait avec une certain désinvolture et s' intéressant plutôt au côté anecdotique. Ceci reflétait son attitude un peu paradoxale envers la littérature qui était pour lui le moyen d'expression le plus haut mais aussi un divertissement un jeu, même si c'était le jeu suprême, het spel der spelen. Le plus souvent, surtout durant ses derniéres années s'agissait-il dans nos entretiens de réminiscences, et nous retrouvons ici, encore une fois, son goût pour l'anecdote. Je n'ai presque jamais eu de ‘discussion littéraire’ avec mon père, de même que dans ses lettres it ne m' entretenait guère de littérature. Cela était, de toute évidence, le domaine des amis, Jany, Eddy, Menno, toi, mais non celui de la famille. Un dernier mot. J'étais à Paris lorsqu'une lettre de mon épouse m'apprit que mon père était mourant. Je fis alors un petit pélérinage au Palace-Hôtel, Rue Blaise-des-Goffes, tout en haut de la rue de Rennes oú mon père fit ses adieux à cette Europe qu'il n'a jamais

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 592 quittée et à laquelle, grâce à lui j'appartiens. Cette appartenance est peut-être le don le plus précieux qu'il m'ait fait. Et voilà, cher Pierre. Je le sais, ceci est un peu mince, mais c'est tout ce que je crois pouvoir dire. Amitiés.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 593

Het proza van Greshoff G.W. Huygens

Hoewel Greshoff meermalen het dolce far niente heeft verheerlijkt moet hij gedurende de meer dan zestig jaren van zijn schrijverschap heel hard hebben gewerkt om zich een bestaan mogelijk te maken, waarin hij vrij en onafhankelijk zichzelf kon zijn. Het aantal bijdragen dat hij aan dag-, week- en maandblad heeft afgeleverd is niet bij benadering te schatten. Nu had zijn journalistiek onmiskenbaar niveau, maar terecht achtte hij van zijn ontelbare prozastukken slechts een deel voor herdruk geschikt. Wat hij van tijd tot tijd in boekuitgaven opnam, vervulde bij het verschijnen daarvan zeker een functie, maar ook hiervan bleef slechts een gedeelte zijn betekenis behouden. Intussen is dat gedeelte nog altijd respectabel van omvang. Een uitvoerig onderzoek naar zijn ontwikkeling en betekenis als essayist, criticus en aforist zou niet overbodig zijn en m.i. tot een herwaardering in gunstige zin leiden. Het zou een gigantisch karwei zijn, dat wel. Het volgende wil en kan dan ook niet meer zijn dan een voorlopige schets van een lezer, die dit werk gedurende een groot aantal jaren geboeid en meestal met instemming gevolgd heeft, en die slechts weinig jaren enig contact mocht onderhouden met de oudere Greshoff.

Zoals bekend was Greshoff van de aanvang af een estheet. Daarvan getuigen ook de grotere en kleinere boekuitgaven, waarin hij op gezette tijden iets van zijn verspreide opstellen placht op te nemen. Meestal waren het fraai verzorgde uitgaven, ten dele typische uitvoeringen voor bibliofielen. Het begon met het vrijwel onvindbaar geworden essay ‘Edelsmid’ (1910), dat nog weinig persoonlijks had. Het was de toon van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 594 precieuze, ietwat melancholisch gestemde minnnaar van het schone, die ook spreekt uit de een jaar tevoren verschenen, nooit herdrukte dichtbundel ‘Aan den verlaten vijver’ - met een neiging tot die ‘bezielde retoriek’, die aan de Beweging-generatie niet vreemd was. De inzet van ‘Edelsmid’ bepaalt de toon van het geheel: ‘Somwijlen, wanneer ik nadenk over enkele zaken welke mij zeer ter harte gaan en waarover ik nochthans (sic!) vermijd te spreken en meesttijds zelfs te denken, om mij het zeldzaam genot der weinige stonden van overgave aan verst-dwalende gepeinzen te inniger te doen proeven; somwijlen dan - gelijk ik zeide - mag ik met Louis Couperus de kunst zien als een fijn geslepen kelk.’ Men moet dit eigenlijk lezen in het gothische lettertype van het origineel. De bundel ‘Het gefoelied glas’ (1911) bevat naar de woorden van de auteur persoons- en boekbeschrijvingen, gekozen uit wat hij gedurende drie jaren in verschillende periodieken openbaar maakte. Het zijn redelijk goede maar weinig opvallende verhandelingen over uiteenlopende figuren als Van Konijnenburg, Schnitzler, Wassermann, Van de Wall Perné, Teirlinck, Streuvels, Boutens, Van Eyck, Van Schendel, Rodin e.a. Het meest opmerkelijk is misschien het welbewuste streven naar versobering in de uitdrukkingswijze. We lezen althans in de voorrede: ‘Ook heb ik steeds gepoogd een zoo fijn mogelijk genuanceerd proza te schrijven. Hoewel mijn denkbeeld omtrent en daarmede het gebruik van de middelen om deze nuanceeringen te teekenen in den loop der dagen gewijzigd is, in dien zin dat ik van een dikwerf gemaniereerde, te zeer op uiterlijke zwierigheid gerichte overladenheid tot een zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijke, maar niet minder innerlijkrijke prozastijl wil komen.’ Het klinkt nog heel precieus. Inderdaad gaat het in de richting van de versobering, maar zelfs de journalist was anno 1910 nog in de ban van de ‘woordkunst’, en de latere toon van Greshoff is nog slechts sporadisch te herkennen. Het komt me voor dat zijn nu volgende occupaties met contemporaine Franse schrijvers - die bovendien ten dele in het klimaat der oorlogsjaren werkten - hem verder bevrijd hebben van de esthetiserende contemplatie en hem hebben beïnvloed in de richting van het lucide en het direct op de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 595 man afgaande proza; de venijnige agressiviteit van de mannen der Action Française, inzonderheid van Léon Daudet, heeft dan de explosieve lading toegevoegd. Hij heeft de zoon van Alphonse Daudet bezocht - met een aanbevelingsbrief van Bijvanck - en hem geruime tijd bewonderd; zo ook diens leermeester Maurras. Hun aristocratische, op een hierarchie des geestes gerichte idealen met een nostalgie naar een grootser geacht verleden spraken hem wel aan. Later zou hij de vulgaire politieke consequenties hartgrondig verfoeien. Zijn geselecteerde gallofiele beschouwingen uit ‘Latijnsche lente’ (1918) en ‘Mengelstoffen op het gebied der Fransche letterkunde’ (1924) zijn hier en daar nog wel interessant en verraden een steeds bedrevener journalistieke pen, maar ze hebben hun werk gedaan. De beide bundels zijn dan ook nooit meer herdrukt; wel zouden enkele brokstukken in later werk opduiken.

Pas in de nu volgende Arnhemse en Brusselse tijd, dus in de jaren twintig en dertig, openbaarde zich de voortreffelijke, zo bezielende stilist. De ontwikkeling van zijn proza loopt parallel met die van zijn dichterschap, dat toen van ‘hemels’ naar ‘aards’ evolueerde en een zo karakteristiek, onmiddellijk herkenbaar geluid liet horen. De dichtbundel ‘De ceder’ (1924), waarin de dualiteit nog lang niet opgelost was, bracht dit nieuwe geluid in bewoordingen die weinig hemels meer hadden, en wat Greshoff uit zijn allereerste tijd nog wilde opnemen in ‘Oud zeer’ (1927) was tot onherkenbaarwordens toe omgewerkt, en getransponeerd in de nieuwe toonaard. Begonnen als een bescheiden literaat in de sfeer van De Beweging werd hij Forumiaan avant la lettre, en als prozaschrijver een ware virtuoos van het sarcasme. Zijn proza van die jaren doet inderdaad Multatuliaans aan. Greshoff heeft dan ook meermalen, zij het gereserveerder dan Du Perron, van zijn waardering voor Multatuli doen blijken. Er zijn tal van punten van overeenstemming tussen hen: hun krachtig individualisme dat hen in het geweer dreef tegen alle vormen van gezag, tegen dogmatiek en geloof, tegen de burger en de schoolmeester, tegen de gevierde grootheden van de dag; hun welhaast 18de-eeuwse aristocratische zin voor geestelijke onafhankelijkheid

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 596 en ‘honnêteté’; hun daarmee gepaard gaand streven naar scherpe en heldere formulering; hun voorkeur voor de causerie met de speelse in- en uitvallen, de humoristische boutade en het aforisme; voorts hun redelijkheid en gezond verstand naast een onmiskenbare emotionaliteit. Verschillen waren er overigens genoeg. De estheet Greshoff was uitgegaan van de literatuur - die intussen naar het leven verwijst - en daarbij belangstelling gaan krijgen voor de mens achter het werk; met de jaren werd hij een strijdbaar moralist om zich uiteindelijk, vol afkeer van wat de mens van de wereld had gemaakt, terug te trekken in het ‘beschermd domein’ van de poëzie. Multatuli begon als idealistisch man van de daad, zette zijn gehele bestaan op het spel voor zijn beginsel, verloor, en werd noodgedwongen schrijver; slechts bij vlagen kwam hij tot werk, ook al doordat hij gedurende jaren gehinderd werd door ontberingen en onzekerheid over de dag van morgen. In dit opzicht behoorde Greshoff meer tot het type Erasmus of Voltaire: kritische, maar nuchtere geesten die hun materieel bestaan zo veilig mogelijk stelden, daarbij aller heren landen bereisden maar de gevarenzône zorgvuldig meden, en zich het gelukkigst gevoelden als zij konden converseren in de vertrouwde kring van gelijkgerichte vrienden. Deze constatering houdt geen oordeel in; niet iedereen is geboren voor avonturier of barricadenheld die en passant een stuk of wat klabakken velt. Men herkent hier de woorden van Greshoff, de wat geforceerde en soms een beetje vulgaire luidruchtigheid van een eerder bedeesd, door onmiskenbare angsten gedreven man, die bovendien in het dagelijks leven allesbehalve luidruchtig of vulgair sprak, en het land had aan scribenten wier vulgariteit de grenzen van het gepaste overschreed. Want het is niet toevallig dat hij affiniteit gevoelde met de Franse 18de eeuw, de tijd van de salons en de ‘philosophes’, van wie hij Diderot prefereerde. Op zijn tijd had hij daarbij behoefte aan wat luidruchtig vuurwerk.

Men heeft opgemerkt dat Greshoff geen denker was in de filosofische zin. Nochtans viel hij wel degelijk onder het begrip ‘philosophe’ in de betekenis die de Franse 18de eeuw hieraan gaf. De plaats van zijn conversatie was niet zozeer de salon als wel het café

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 597 of koffiehuis, waar hij kunst- en persbroeders ontmoette die hij bewonderde of in hun ijdelheid doorzag. Veel etablissementen had hij in zijn woonplaatsen en op reis bezocht; hij nam daarom de spectatorgestalte van Otto P. Reys aan om zijn herinneringen te boek te stellen. Het aardige boekje ‘Dichters in het koffyhuis’ (1925), dat met ingeplakte portretjes was verlucht, vormde een afsluiting en een begin; in ‘Afscheid van Europa’ zouden nog enkele brokstukken opduiken. Daarop volgden dan de eigenlijke boutades, de stukken en vooral stukjes die hij later terecht in ‘Zwanen pesten’ verduurzaamd wilde zien. Met vinnige en doeltreffende humor, naar de impulsen van het moment vaak inconsequenties ten beste gevend die meestal toch slechts schijnbaar waren, en in een proza dat varieerde van de gechargeerde gemeenplaatserigheid tot nuchterheid hekelde hij de dikdoenerige ernst, geheiligde conventies, veilge zekerheden etc., en kwam hij op voor eenvoud, redelijkheid, oprechtheid en voor het goede recht van de enkeling in leven en kunst. Speels was zijn conversatie met een nazaat van Kappelman in ‘De wieken van den molen’ (1927), scherp waren de pijlen die hij als redacteur van Den gulden winckel afschoot op allerhande opgeblazen autoriteiten en geborneerde kunst- en moraalrechters - hij zou ze gedeeltelijk bijeenbrengen in ‘Spijkers met koppen’ (1931) en ‘Voetzoekers’ (1932). Een ware overvloed van satirisch proza bevatten de brieven die voor de betrokkenen onaanvaardbaar geweest moeten zijn en daarom in 1936 onder de titel ‘Rebuten’ verschenen. Ter afwisseling het essay waarmee hij aandacht vroeg voor de in vergetelheid geraakte Willem Elsschot, de dagboekaantekeningen uit het bibliofiele bundeltje ‘Currente calamo’(1930) en de beide bewonderende boekjes die hij in 1934 aan Van Schendel wijdde en waarin het menselijke geluid van vriendschap de polemist thans overstemde - behalve wanneer het onbegrip in het geding was. Een beetje in de schaduw van zijn vrienden Ter Braak en Du Perron bepaalde hij mede het karakter van Forum, en na de ondergang van dit tijdschrift verzamelde hij - enigszins tegen de zin van Coenen - de beste krachten rondom Groot Nederland. Het waren achteraf zijn vruchtbaarste jaren, maar tevens waren het jaren van een groeiend politiek onbehagen. Zelfs de onpolitieke,

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 598 weinig sociaal voelende Greshoff overwon tijdelijk zijn afkeer van de litérature engagée, toen de plaats van de vrije enkeling in het geding was tegen de opdringende horden van rechts en links. Hij heeft de afschuwelijke gebeurtenissen zien aankomen en ze niet afgewacht. Voordat hij in 1939 het bedreigde Europa verliet heeft hij in zijn verzen en in diverse reisnotities - ‘In alle ernst’ (1938), ‘Steenen voor brood’ (1939) - overduidelijk uiting gegeven aan zijn afschuw voor het domme systeem waarin voor werkelijk vrije individuen geen leven mogelijk was. Behalve in zijn hekelende uitvallen was zijn toon minder luidruchtig geworden; hij overschreeuwde zich niet meer toen hij de toekomst met zorg tegemoet zag. In de Portugese reisnotities van 1936 (opgenomen in de bundel ‘In alle ernst’) voelen we de betrekkelijke rust van zijn omgeving, die hem gelegenheid tot meditatie geeft, maar tevens de nabije aanwezigheid van de Spaanse burgeroorlog en het besef van het gevaar. Graag zou hij de walglijke actualiteit vergeten om op te gaan in de dingen waartoe hij zich voorbestemd wist. Maar, zo schreef hij, ‘het is niet mogelijk een fatsoenlijk man te zijn en onverschillig te blijven. En de machteloosheid, waartoe wij gedoemd zijn tegenover het liederlijk gelal aan alle kanten, zal, misschien wel tot onzen dood, onze verschrikking en vernedering blijven.’ En zo werd in die jaren het goed recht van de vrije enkeling beurtelings verdedigd door de luidruchtige rebelse anti-burger en de contemplatieve, behoudensgezinde bewoner van de ivoren toren, die en passant Chateaubriand's Atala vertaalde en inleidde - een welkom stuk romantisch escapisme voor een bange tijd. Nog steeds de aardse tegenover de hemelse Greshoff? Niemand herkende, bij het verschijnen van ‘Ikaros bekeerd’, beter dan Ter Braak de wezenlijke eenheid: ‘de twee Ikaros-episoden zijn twee aspecten van den éénen Ikaros-Greshoff: zijn bohème-élite-aspect (opvlucht) en zijn burger-democraat-aspect (terugkeer); zij bestaan naast elkaar, er is geen tragedie tusschen die twee, want zij zingen beiden den lof van het individualistisch klimaat, waarin het alleen goed ademen is.’ De aspecten van de essayist lopen hiermee weer parallel. De oorlogsjaren, doorgebracht in Zuid-Afrika en Amerika, deden

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 599 de afkeer van de actualiteit toenemen bij een kwetsbaar man als Greshoff. Noodzakelijke bezigheden brachten hem weliswaar in veelvuldig contact met de mensen en de harde werkelijkheid, maar meer verwijlden zijn gedachten in het verleden en trok hij zich terug in het niemandsland van de poëzie. Veel dacht hij na over dit wonderlijk verschijnsel, en thans legde hij alle nadruk op de onverklaarbare functie van het woord met zijn hemelse en aardse lading, en de spanning tussen beide polen. Zo keerde hij terug tot een vernieuwd estheticisme; hij schreef leerzame verhandelingen over diverse gedichten - niet zozeer analyses als wel essayistische pogingen om tekst en uitleg te geven van zijn eigen voorkeuren. Met andere, niet allemaal even sterke beschouwingen over poëzie bracht hij ze bijeen in de Afrikaanse deeltjes ‘Fabrieksgeheimen’ (1941) en ‘Muze, mijn vriendin’ (1943), in Amerika nog aangevuld met het zwakkere ‘Het spel der spelen’ (1944). De polemist liet zich hierin veel minder gelden, al vond Greshoff gelukkig weleens een bloemlezing of literair overzicht om er als vanouds tegenaan te gaan. Meestal zijn het rustige causerieën van een ouder wordend man die omzag in weemoed en wiens late jeugdige overmoed nog een ontijdig einde gevonden had. Zijn vernuft reserveerde hij voor zijn aforismen die hij voortaan op gezette tijden in reeksen liet verschijnen: invallen gedurende slapeloze nachten, waarin de gedachte aan het absurde van het bestaan hem niet losliet. Reeds in ‘Steenen voor brood’ vinden we aforistisch proza, en uit zijn vroegere geschriften zijn, naar Adriaan van der Veen heeft geconstateerd, tal van volzinnen te lichten die het als aforisme uitstekend zouden doen. Pas op latere leeftijd heeft hij zich veelvuldig en doelbewust op dit paradoxale spel met het woord toegelegd, en met uitstekend resultaat. Soms evenaarde hij Multatuli met zijn verbluffende formuleringen, maar hij overtrof deze grote voorganger zeker in kwantiteit. De door schrijver dezes in overleg met Adriaan van der Veen (en schriftelijk uiteraard ook met Greshoff) samengestelde bundel ‘Nachtschade’ (1958) is de uitvoerigste selectie geworden, en toch bevat ook deze niet meer dan een gedeelte van wat er in manuscript aanwezig bleek. Zo verraste de oudere Greshoff nog op vaak voortreffelijke wijze

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 600 met een literair genre dat in ons humorloze land van theologen nooit erg had willen bloeien. Hij beschouwde zijn aforistisch werk grotendeels als een zelfportret, waarin hij bovendien met een minimum aan woorden zijn voorkeuren en afkeuringen ten beste gaf. Het waren zeer verschillende pijlen van zijn vernuft, maar, naar hij verklaarde, door dezelfde schutter in diverse richtingen afgeschoten. Behalve een zelfportret met daarin verwerkte anti- en sympathieën gaf hij ook nog een soort levenskunst als legkaart. De stukjes pasten niet altijd en hij kon als gewoonlijk aardig doorslaan, maar deze moralistische uitspraken van een onmaatschappelijk man bevatten een levenswijsheid waarnaar men in onze zo sociaal georiënteerde tijd best wat meer zou kunnen luisteren. Wat natuurlijk niet gebeurt. En zo toonde Greshoff ook in dit opzicht zijn affiniteit met het beste wat de Franse geest ooit opleverde.

Zijn zestigste verjaardag gaf hem in 1948 aanleiding, zijn ‘Verzameld Werk’ uit te geven in vijf deeltjes, waarvan er vier aan het proza gewijd werden. ‘Legkaart’ bevatte het gepointilleerde zelfportret en de poëziebeschouwingen uit de laatste jaren, ‘Zwanen pesten’ de beste boutades, in ‘Grensgebied’ verzamelde hij overwegend de lansen die hij gebroken had voor semi-literaire of niet ten volle geaccepteerde figuren, terwijl ‘Het boek der vriendschap’ opviel door de mooie bladzijden over hen die tot zijn kring behoorden of behoord hadden. Hij had streng geselecteerd, want het was lang niet alles wat hij door de jaren in boekvorm had laten herdrukken, en dan vaak nog bijgewerkt of tot andere combinaties gemonteerd. In verschillende stukken, o.a. die over Van Schendel en Kloos, herkenden zijn trouwe lezers de handige compilator; aan de eenheid kwam het niet altijd ten goede. Hij had gelijk toen hij minder actueel geworden journalistieke stukken liet vervallen, en daarbij zal ook de met de uitgever overeengekomen omvang wel een rol gespeeld hebben. Intussen blijft het de vraag of een auteur in het algemeen zelf de aangewezen editeur van zijn verzameld werk is. Op een bepaald moment heeft hij uiteraard redenen om een deel van zijn werk te verwerpen of overbodig te achten; desnoods kan hij gericht houden over zijn verleden, maar ontkennen kan hij dit nooit. Zo gezien is genoemde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 601

(onchronologische) uitgave een fraaie momentopname van de zestigjarige Greshoff, maar nu zijn levenswerk afgesloten is zou men een eventuele verzameleditie heel anders moeten opzetten - een taak die hij met zijn vele omwerkingen en zijn steeds veranderde maar wel originele titels niet gemakkelijk heeft gemaakt. Moge men er niet door worden weerhouden!

Ook na bovengenoemde inventarisatie bleef Greshoff actief. Zo stelde hij in ‘Volière (1956) en “Menagerie” (1958) nieuwe herinneringen en beschouwingen te boek. Vooral “Volière” is boeiend door de levendige, in luchtige causerietoon geschreven portretten van hen die zich in betere dagen met hem op het Forum begeven hadden. Greshoff was er - blijkens diverse opmerkingen in zijn rubriek in Het Vaderland - in die tijd steeds meer op gesteld wanneer tijdig documentatie werd verschaft, maar geheel afgezien daarvan was zijn wijze van presentatie zodanig, dat zijn herinneringen een waarde in zichzelf vertegenwoordigden. Dat hij zijn gewoonte getrouw nogal eens van de hak op de tak sprong hinderde nauwelijks; het gaf er veeleer een eigen bekoring aan. Het pocketboekje “Bric à brac” (1957) met aardige wijsheden en eigenwijsheden bewees dat hij de journalistieke pen nog altijd vlot kon hanteren. Belangrijker evenwel was “Pluis en niet pluis” (1958), een tweetal mediterende brieven die hij naar aanleiding van zijn zestigste en zeventigste verjaardag resp. tot Maurits Esser en Pierre Dubois gericht had en waarin hij rekenschap aflegde over zichzelf en zijn verhouding tot een wereld die er voor mensen van zijn geaardheid vooral niet leefbaarder op geworden was. Hoe hij, alle capriolen ten spijt, zichzelf door de jaren in wezen gelijk gebleven was, zette hij op intelligente wijze uiteen, en wanneer hij zich in toenemende mate had “onthecht van wat des werelds” was, dan had die wereld het er ook wel naar gemaakt: “Wanneer de eerste de beste Egyptische schoenpoetser wereldpolitiek kan maken, zonder dat iemand hem bij het nekvel pakt en in het water werpt, staat voor mij, leek met gezond verstand, de ondergang van het westen vast.” Wat hem nog restte aan herinneringen werd tenslotte grotendeels verenigd in het omvangrijke “Afscheid van Europa” (1969), met

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 602 een terugblik op een lang leven waaraan hij enige zin had weten te geven maar dat hem niet van zijn pessimisme had kunnen bevrijden. Veel vriendschapsbanden had hij aangeknoopt, en hierin was hij zelden teleurgesteld. Maar wel was dit het geval met de naoorlogse wereld, waarover hij zich smalend en met bange verwachtingen uitliet. Het ontging hem niet hoe het smalle domein van de vrije mens opnieuw door een hordenloop bedreigd werd, ditmaal uit een andere richting. In 1939 had hij het protest nog nadrukkelijk aanbevolen als de enige juiste levenshouding, maar het werd hem angstig te moede toen het zich meester maakte van de massa, dezelfde massa waarvoor de lectuur van Gustave Ie Bon hem reeds jaren geleden een gerechtvaardigde vrees had bijgebracht. Hij eindige als een illusieloos man: “het barre leven, hoe onredelijk ook, zou tenslotte met enig zelfbedrog wel leefbaar zijn. Maar de mens, de mensen, alle mensen, maken door hun ingeschapen slechtheid een rustig, eerlijk, opgewekt leven volstrekt onmogelijk. Daarom heet dit boek “Leven tegen het leven” en dit betekent de slotsom van een lange ervaring.’ Zijn pessimisme was met de jaren toegenomen; men hoeft het niet in elk opzicht te delen om niettemin met hem te erkennen, dat heel veel gevaarlijke onvrede met de wereld voortspruit uit hoge verwachtingen die niet verwezenlijkt werden. Wie zich niet overgeeft aan al te grote illusies - daarbij inbegrepen ideologieën die reeds lang achterhaald zijn maar die nieuwe generaties weer aanspreken - die zal niet tot amok vervallen. Dit heeft de ‘conservatieve anarchist’ Greshoff, de eeuwige twijfelaar, uitstekend begrepen, en daarom heeft zijn scepticisme, neergelegd in talloze stukjes en verhandelingen, zijn actualiteit behouden, ook al zijn een aantal onmiddellijke aanleidingen minder actueel geworden. Maar voor de actualiteiten van de dag was hij zich dan ook steeds minder gaan interesseren.

Dat hij er niettemin kennis van nam blijkt uit zijn activiteiten als literair criticus, die thans nog even onze aandacht vragen. Boekbesprekingen heeft hij geleverd door de jaren; een klein gedeelte is in bovengenoemde en andere boekuitgaven opgenomen. Hij volgde geen bepaalde kritische methode maar verliet zich, na goed

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 603 en herhaald lezen, op zijn indrukken en goede smaak. Uiteraard plaatste hij van tijd tot tijd een misser, maar een onbetrouwbaar voorlichter was hij niet. We zien dit bijvoorbeeld aan de weinig geprezen ‘Critische vlugschriften’, een boekuitgaatje uit 1935, waarvan de meeste objecten terecht vergeten zijn. De tijd heeft in het algemeen de waardering bevestigd, die Greshoff heet van de naald neerschreef. Na de oorlog heeft hij jarenlang in Het Vaderland de kroniek voortgezet, die door de geniale en veelzijdig erudiete Ter Braak tot iets unieks in de geschiedenis van onze journalistiek gemaakt was. Vergelijking zou onbillijk zijn, maar de recensies van Greshoff kregen niettemin gezag. Meestal waren het romans die hij te bespreken kreeg. Hij oordeelde mild maar stelde wel de eis dat de roman als het ware een wereld moest zijn. ‘De eigen wereld van Clare Lennart’, zo noemde hij het fijnzinnige ‘Serenade uit de verte’. Voor de schrijfster had hij een zwak, maar hij had dit ook voor oudere en jongere auteurs in wier werk hij iets eigens ontdekte: voor de sinds de aanvang door hem aangemoedigde Vroman, Dubois en Van der Veen, voor de later door hem ontdekte Westindische romancier J. van de Walle, voor de oudere Ina Boudier-Bakker die merkwaardig genoeg met de jaren aan breedsprakigheid verloor, voor de autobiografische romans van Brulez en die van Ab Visser, voor zijn generatie genoot François Pauwels en voor de jonge dichter Hans Andreus, die er z.i. uitsprong bij de ‘vijftigers’, etc. etc. Romans met baldadige en nodeloze bedscènes wees hij doorgaans af, evenals die in schuttingtaal - dit lag niet in de lijn van een man die in het dagelijks leven gesteld was op goede manieren, op decentie en decorum. Zo was er onder die vele honderden recensies toch nog wel iets dat een langer leven verdiende dan dat van eendagsvlieg. Afgezien van de stukjes over Marnix Gijsen, die in 1955 in een monografietje verwerkt werden, is er geen bundeling gekomen, en toen het tot plannen kwam waren de omstandigheden ongunstig geworden. In 1964 had ik op zijn verzoek een aannemelijke selectie persklaar gemaakt, die eerst ‘Uurwerk zonder wijzers’ en daarna ‘Eigenmachtig optreden’ zou heten; men vindt het aangekondigd in de dichtbundel ‘Wachten op Charon’, maar het faillissement van de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 604 uitgever maakte de publikatie onmogelijk. In het najaar van 1964 stelde ik Greshoff in een Haags etablissement de kopij ter hand; het was de laatste maal dat ik hem mocht ontmoeten. Wanneer hij in zijn Vaderlandse kronieken een vaderlandse schrijver prees, dan waarschuwde hij soms dat alles gezien moest worden in alle betrekkelijkheid. Internationaal georiënteerd als hij was wist hij zeer wel, dat de kleurige hof der vaderlandse letteren gedurende de acht eeuwen, sinds Veldeke's optreden ± 1170 verstreken, niet zo heel veel volstrekt unieke gewassen had opgeleverd, en dat ook de huidige bloei weleens op gezichtsbedrog zou kunnen berusten. En toch heeft genoemde hof er vaak triester bijgestaan dan in de eerste helft van onze eeuw. Greshoff leefde en werkte temidden van tijdgenoten, wier reputatie aardig heeft standgehouden. Met namen als Verwey, Gorter, Couperus, Van Schendel, Boutens, Leopold, Van Eyck, Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron, Vestdijk en Achterberg behoeft de Nederlandse chauvinist zich in internationaal gezelschap niet te generen, en uit België zou er nog heel wat aan toe te voegen zijn. Greshoff noemde zich onder hen bescheidenlijk een minor poet, en toch heeft hij zich weten te handhaven en van zijn hand, ook als prozaïst, iets geheel eigens weten toe te voegen dat zijn betekenis heeft behouden. In dit gezelschap is dit geen geringe prestatie.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 605

Stimulerende critiek F.C. Terborgh

De criticus kan het te beoordelen werk langs tweeërlei weg benaderen. Hij kan onderzoeken wat het doel van den auteur is geweest, of dat doel werd bereikt, of de toegepaste middelen adequaat zijn en het taalgebruik bevredigend is, of er leemten en zwakten zijn, of het werk overtuigt en het te berde gebrachte de moeite van het kennisnemen waard is. Hij zal bij het besprokene niet alte zeer zijn betrokken en voor een goed deel het werk van een registrator verrichten: het geschrift wordt met andere boeken vergeleken, volgens een bestaande schaal van ‘waarden’ beoordeeld, ingevoegd daar waar het thuishoort - en dan wordt tot een nieuwe taak overgegaan. De criticus kan echter ook een heel andere benadering toepassen: hij kan zich in het werk verdiepen, als het hem boeit, op zoek gaan naar het wezenlijke, naar dat wat het van andere uitingen onderscheidt, wat het individuele, zeer persoonlijke ervan uitmaakt, de eigen sfeer en waarde. Uiteraard is deze werkwijze veel inspannender. Zij veronderstelt meer geduld, meer aandacht en toewijding, en ook een zekere verwantschap met den auteur. Zij is eerder een evocatie, gedeeltelijke herschepping zelfs, dan een koele critische beschouwing. Haar waarde is betrekkelijk - maar welke menselijke uiting is dat niet? Het gevaar bestaat dat in het enthousiasme van de ontdekking het besprokene wordt overschat, dat het niet standhoudt bij rustige overdenking. Maar de zienswijze van den criticus kan ook later blijken de juiste te zijn geweest, geuit op een tijdstip, toen anderen het besprokene met een schouderophalen afdeden. Voor den lezer is deze tweede wijze van beoordeling van meer belang, van meer nut vooral. Nog voor hij met de lectuur begint

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 606 wordt hij gewezen op het essentiële. Zijn lectuur wordt vergemakkelijkt, er is minder tijdverlies. Voor den auteur is zij uiteraard verre te verkiezen. Niet dat het werk wordt geprezen is van belang, maar dat het wordt aanvaard. Het is de bevestiging, de zekerheid dat hij op den juisten weg is, althans in de ogen van enkelen om wier oordeel hij iets geeft. Geen scheppend kunstenaar is volkomen ongevoelig voor het oordeel van zijn tijdgenoten. Een bevestiging kan een vruchtdragende invloed hebben. In deze opbouwende, stimulerende critiek was Jan Greshoff een meester. Van een niet te vermoeien energie, een nooit verzwakkende belangstelling, gevoed en instandgehouden door een correspondentie die continenten omspande. Greshoff was gul en spontaan. Het is begrijpelijk dat hij zich meer in het Zuiden en zijn koffiehuizen thuis voelde dan in het bedachtzamere Noorden.

In 1932 waren in Helikon en in Forum drie gedichten en een kort verhaal verschenen: mijn eerste gedrukte uitingen. Nog in december van hetzelfde jaar kreeg ik uit Brussel een kort briefje van de mij slechts bij naam bekende heer Greshoff met het verzoek enkele gedichten voor ‘Groot Nederland’ te willen afstaan. Boven de ondertekening stond het voor hem zo karakteristieke ‘met onderscheiding’. Het vererend verzoek bracht me in verlegenheid. Er was haast niets wat voor publicatie in aanmerking mocht komen. Ik zond wat me bruikbaar leek, en Greshoff deed alsof hij niet was teleurgesteld. 33 jaar later schreef hij in zijn laatste brief, reeds na het lezen van de weinige eerste gedichten de overtuiging te hebben gehad, met een van de ‘ware broeders’ te maken te hebben. Men moge dit interpreteren als een herkenning, een verwantschap in ervaring en benadering. Gedurende mijn tijd in Spanje kwam weinig in voltooide vorm tot stand. Er volgden de absorberende jaren van den burgeroorlog, en later een overplaatsing naar China. Tegen het einde van 1940 bereikte mij in Peking, via Tokio, een brief uit Zuid-Afrika, die nagenoeg twee maanden onderweg was geweest. Greshoff berichtte over de sombere gebeurtenissen in Holland, over de gevoelige verliezen die de letterkunde had gele-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 607 den, en wekte mij op tot medewerking aan een tijdschrift, ‘De Fakkel’, dat onder zijn leiding in Nederlands-Indië zou worden opgericht. Het was mij mogelijk langs veiligen weg een zending naar Batavia te dirigeren: enkele exemplaren van een boekje dat ik in Peking had laten drukken. Uit den inhoud werden drie korte verhalen in ‘De Fakkel’ gepubliceerd. Er volgde ook een aanloop tot verdere correspondentie, maar de verbindingen waren te moeilijk: een laatste brief uit Batavia was in handen geweest van den censor in Burma. En dan kwam Pearl Harbour. In 1942 naar Europa op transport gesteld, kon ik in het begin van het volgend jaar een verhaal van wat langere adem, in Peking voltooid, naar New York zenden. Door Greshoffs bemiddeling werd het later op Curaçao in het tijdschrift ‘De Stoep’ gepubliceerd, en verscheen na den oorlog, als mijn eerste uitgave in boekvorm, bij Stols: ‘Het Gezicht van Penafiel’. Nog duidelijk staat mij voor den geest de sombere januari-avond in Warszawa, toen ik de ‘Kritische Aanteekeningen XII’ voor mij had liggen, Greshoffs beschouwing over het weinige wat van mij in druk was verschenen. Ik moest den tekst twee keer doorlezen voor de inhoud goed tot mij doordrong. Hij schonk mij een diepe voldoening. Het was niet dat het werk werd geprezen (het leek me dat het wat alte uitbundig geschiedde), het was heel iets anders, en voor mij veel belangrijker. Hier deelde iemand in essentie mede: ik weet wat je hebt bedoeld en willen benaderen; ik heb verwante ervaringen, zij raken de kern; de middelen die je gebruikt zijn de juiste, en het werk overtuigt mij. Het was in wezen de herkenning en bevestiging. Er was daar wel enige behoefte aan, want uit de vroege reacties was tussen critici en auteur een kloof in benadering en ervaring van het leven gebleken: het werkje werd afgewezen. Het is mogelijk dat zulk een beschouwing, op het juiste ogenblik verschenen, den auteur ervan zou kunnen weerhouden, voortaan te zwijgen; niet omdat hij niet meer overtuigd zou zijn van het belang of de waarde van hetgeen hij zou willen meedelen, maar omdat hij het nutteloze heeft begrepen van een uiting en inspanning, die niemand enig plezier doet. Ik geloof eerder dat, als de innerlijke spanning maar groot genoeg is, men toch weer gaat zitten om opnieuw te beginnen. Maar wel lijkt me dit vast te staan:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 608 dat een herhaald en overtuigd betoog van den criticus een bepaald geschrift op den duur toegankelijker kan maken, als het tenminste blijkt lang genoeg tegen de tijd bestand te zijn. De vooral op Greshoffs instigatie geschreven Herinneringen aan Slauerhoff verschenen haast eerder in Zuid-Afrika, in het tijdschrift ‘Standpunte’, dan in Den Haag. Door uitgevers en vrienden was hij op de hoogte van al wat in voorbereiding was, soms al lang voor het verschijnen. Hij wist zich drukproeven te verschaffen om het werk in rust te kunnen lezen en overdenken, en over al het weinige dat in latere jaren van mij verscheen, schreef hij met warme belangstelling en overtuiging, steeds op zoek naar de kern. De hoeksteen van al zijn beschouwingen echter, het uitgangspunt, bleef de eerste en beslissende ‘kanttekening’.

Wij zagen elkaar nog eens in 1965. Hij had gehoord dat ik in 't land was, belde mij op en verzocht hem te bezoeken. De last der jaren bleek al duidelijk. Hij was nog dezelfde, maar vermoeider, wat verder weg. Wij spraken over het ouder worden, het langzamer rythme, maar de onveranderde geest. Over het gevaar van zich te herhalen, de nauwelijks verminderde scheppingswil, de gelijk gebleven belangstelling, de teleurstelling over het nieuwe. Wij spraken ook over werk dat nog op stapel stond. Ik dacht na hoe ik hem nog een genoegen zou kunnen doen, nog eens mijn dankbaarheid zou kunnen uiten, en besloot enkele later ontstane gedichten in handschrift te copieeren en hem te zenden met een opdracht, herinnerend aan ons eerste contact. Er kwam een hartelijk en tevreden antwoord. Onze daden zeggen soms meer dan onze woorden: hij had de weinige bladzijden naar de binder gezonden om er een waardig uiterlijk aan te doen geven. Ook de criticus, niet slechts de auteur, heeft behoefte aan bevestiging.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 609

Du Perron en Greshoff, een vriendschap vol misverstand J.H.W Veenstra

Dertien jaar lang hebben Du Perron en Greshoff intensief met elkaar verkeerd; mondeling als ze in en schriftelijk als ze uit elkaars buurt woonden. Van het schriftelijke verkeer is een deel van de stukken van neerslag bewaard gebleven, namelijk de meeste brieven die Du Perron aan Greshoff heeft geschreven. Ze leveren een gedetailleerd beeld op van beider relatie die een echte vriendschap is geweest, maar dan wel met de verwikkelingen waar een samen optrekken van emotioneel en uiteenlopend geaarde personen gemakkelijk toe kan leiden. En des te meer als een van die personen het temperament van een Du Perron had en diens behoefte om drastisch op schrift te zetten wat hem hoog of dwars zat. Er zijn 731 brieven van Du Perron aan Greshoff bewaard gebleven, de op één na grootste aan één relatie gerichte kollektie uit die op zichzelf al zeldzame hoeveelheid van om en bij 3500 brieven van hem die er nu zijn opgespoord. Het is duidelijk dat het niet eens alle brieven zijn die Du Perron ooit aan Greshoff schreef. De oudste brieven uit de kollektie zijn van 1929. En Du Perron maakte in de zomer van '27 kennis met Greshoff, die niet lang daarna al logeert op Gistoux, de kasteelachtige buitenplaats van de familie Du Perron in Waals Brabant, waar het een va et vient was van schrijvende vrienden van de letterlievende en aan geen dagtaak geklonken zoon. Uit brieven van Du Perron aan andere vrienden valt op te maken dat de regelmatige korrespondentie van de toen beide in België residerende Nederlanders al kort na de kennismaking moet zijn begonnen. Greshoff, die er later blijk van zal geven Du Perrons brieven als dokumenten van literaire waarde te beschouwen, moet kennelijk pas een paar jaar na hun eerste schriftelijke kontakt op de gedachte zijn gekomen de bewijsstukken te bewaren. Daarna heeft

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 610 hij het ook trouw gedaan en hoogstpersoonlijk heeft hij aan het eind van zijn leven de waardevolle kollektie, waaruit Du Perron kompleter dan uit welke andere stukken ook naar voren komt, aan het Letterkundig Museum in Den Haag geschonken. Zonder enige restriktie wat betreft inzage of publikatie en hij verdient er onze erkentelijkheid voor. Dat zijn brieven aan Du Perron niet zijn bewaard, mag hoogstens worden geweten aan de sinistere speling van het lot die Du Perron in de oorlogsdagen van 1940 terecht deed komen vlakbij een militair vliegveld in het Noordhollandse Bergen, waar er alle redenen te betrekken vielen om eventueel kompromitterende dokumenten via een eigenhandig aangericht vernietigingsvuur aan de ogen van de op komst zijnde Duitsers te onttrekken. En het gebeurde maar een paar dagen voor zijn plotselinge dood ook nog. Het beeld van de vriendschap dat uit de bewaarde kollektie valt te distilleren is dus eenzijdig en de trekken van Du Perrons partner blijven daarin voor de buitenstaander noodzakelijk vaag. Maar er zijn nog sinjalen en simptomen en behalve in de omgang met Du Perron heeft Greshoff nog zoveel geschreven dat ook wie hem niet of nauwelijks persoonlijk heeft gekend, hem met enig inlevingsvermogen toch wel kan zien ‘staan’. Greshoffs eigen relaas over zijn kennismaking met Du Perron is al een simptoompje op zichzelf. In een interview dat G.H. 's Gravesande hem in het voorjaar van 1935 afnam en dat werd opgenomen in diens bundel Sprekende schrijvers, memoreerde Greshoff dat hij in 1927 kennis maakte met Du Perron, die dan nog omringd was door een misterieus waas. ‘Hij sloot toen juist voor zichzelf zijn Duco Perken-periode af. Voor ik hem ooit uit de verte gezien had, hoorde ik al wonderlijke verhalen over hem. Hij werd mij afgeschilderd als een fantastische nabob, een kruising van Barnabooth met de Aga Khan. En ik vond, van het eerste oogenblik af, een ietwat verlegen, door en door loyalen en properen jonkman, de eenvoud en soberheid in persoon.’ De vertekeningen en de schrille kontrasten in de beschrijving zijn kenmerkend voor een Greshoff die als hij de eenvoudige vaderlander over zijn buitenlandse ervaringen rapporteerde, het nooit heeft kunnen nalaten dit te doen in de trant van Starings bereisde

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 611

Roel. In werkelijkheid sloot Du Perron eind 1925 zijn periode af dat hij onder het pseudoniem Duco Perkens min of meer als modernistische schrijver paradeerde. En die nabob-verhalen zullen wel van een minder sterk soort zijn geweest, want Greshoff kwam met Du Perron zo nuchter normaal in kontakt als het toeval het doorgaans beschikt. Hij schreef trouwens later in een van zijn Kritische Aantekeningen in de Nieuwe Courant van 25 september '48 (het tijdelijk omgedoopte Vaderland) dat het de Brusselse boekhandelaar Simonson was die hem had verteld over de ‘Oosterse nabob met literaire neigingen’, dat hij toen diens bundel Filter had gelezen en daarna via die Simonson een briefje naar de auteur had gezonden. Per kerende post kreeg hij Du Perrons roman Een Voorbereiding toegestuurd met ‘een boers visitekaartje’ erin, waarop de naam en het ‘ch àteau’ van de afzender vermeld stonden. Er werd een afspraak gemaakt en voor het eerst ontmoetten de toekomstige vrienden elkaar toen in een café bij de Brusselse Beurs, waar Greshoff dan tot zijn verbazing geen Barnabooth maar een sjofel geklede jongeman zag opdagen. Toen hij in 1956 in Volière zijn krantenartikelen ietwat bijgepoetst en uitgedijd bundelde, voegde hij eraan toe dat hij ongeveer tegelijk met het horen van Simonsons verhaal ook door Stols op de hoogte werd gesteld van de ‘jeune amateur’, maar verdere bizonderheden ontbraken ook daar. Hij liet op de parafrase van zijn krantenstuk een simpatieke maar weinig diepgravende beschrijving van Du Perrons persoon volgen, wat hij in zijn mémoires Afscheid van Europa van '69 een reden noemde om daar nauwelijks meer aan hun relatie aandacht te schenken. Hij is dus voor détails wat betreft hun kennismaking en de eerste periode van hun vriendschap niet de aangewezen bron. Toch valt die kennismaking op grond van de nu bekende feiten en van enkele mondelinge getuigenissen, o.a. van Stols, wel iets eksakter te rekonstrueren. Op 1 juli 1927 had Greshoff zich in het toen goedkope Brussel gevestigd omdat hij zich naar eigen zeggen in Nederland zo ‘beklemd’ voelde. Vlakbij zijn huis op de Boulevard Auguste Reyers 130 in de Brusselse randgemeente Schaarbeek woonde toen de uitgever Alexander Stols, wiens uitzonderlijke aktiviteiten met betrekking tot het goede boek zich al enkele jaren

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 612 ook tot België uitstrekten. De Nederlander Stols was weer een relatie van de Brusselse boekhandelaar, antiquair en uitgever Raoul Simonson, die een paar van Du Perrons eerste bundels met poëzie en proza had uitgegeven. Via hem maakte Stols in november '25 kennis met Du Perron en die relatie leidde er weer toe dat Stols de in april '26 in een beperkte oplaag uitgekomen poëziebundel van Du Perron Het Boozige Boekje verzorgde. Stols, die eerst vanuit Maastricht zijn Belgische zaken behartigde, was in het voorjaar van '27 in Brussel gaan wonen en dan aan de boulevard waar Greshoff even later zijn woning vond. Toen hij met deze laatste over zijn vondst, de zonderlinge amateur, sprak, zal hij toch ook diens uitdagende bundeltje wel hebben laten zien en daar was niet de naam van Duco Perkens maar ronduit die van E. du Perron op gedrukt. En met de persoon van die naam had Stols toen al zoveel samengewerkt dat een welomlijnde persoonsbeschrijving van hem met de mondelinge berichtgeving toch verbonden moet zijn geweest. Voor het overige zullen de wisseling van briefje en kaartje en de daarop volgende ontmoeting zich wel zo hebben afgespeeld als Greshoff het vertelde en dat er vrij snel een geregeld verkeer op volgde, blijkt wel uit Du Perrons brieven. In de zomer van '27 stuurt hij de schilder Carel Willink, met wie hij in die tijd ook geregeld omging en die dan net op Gistoux had gelogeerd, een beknopte schriftelijke recensie van werk en persoon van Greshoff. Ook Willink zal dan met Greshoff kennis hebben gemaakt en Du Perron stuurt hem tegelijk twee van diens boekjes, die hijzelf van zijn nieuwe vriend had gekregen. Hij drukt zich nog gereserveerd uit en zegt ervan: ‘Na 1924 heeft hij een paar werkelijk vrij aardige dingen gemaakt zooals je zelf zien zult. Ik zette kruisjes bij wat ik aardig vond. Lees deze eerst, voor de grap. Daarna zeg je misschien van de rest: “Nou, nou...”.’ En van de schrijver zegt hij: ‘Ik geloof dat Greshoff iemand is die meevalt in het gebruik. Hij heeft tenminste een gezellig soort hartelijkheid, eenvoudig en niet gemaakt.’ Wat hem niet bevalt is dat hij woont ‘in een onmogelijke buurt (à la Houwink)’. Maar deze laatste kwalifikatie, waarvan ik de negatieve strekking tot op zekere hoogte kan peilen door eigen aanzien maar niet ten volle door gebrek aan kennis van het vergelijkingsmateriaal, nam

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 613 niet weg dat Du Perron en Greshoff van die tijd af regelmatig bij elkaar overhuis kwamen en dat de eerste in 1936, als hij op zijn Brusselse verblijf terugblikt met het teruggaan naar zijn geboorteland Indië in het vooruitzicht, Greshoffs huis de enige plek noemt ‘waar ik het altijd prettig heb gehad’. En in Indië zelf, meer dan een jaar later, memoreert hij nog eens met nostalgie de eerste periode van hun vriendschap met als hoogtepunten de logeerpartijen van het echtpaar Greshoff op het kasteeltje van Gistoux. Hij noemt dan zijn gelukkigste tijd in Brussel ‘die van het begin van onze vriendschap (1927-28), toen Atie en jij in Gistoux kwamen logeeren, toen je je “chromo's” daar schreef.’ Die chromo's waren aldus betitelde verzen van Greshoff, die er tijdens zijn verblijf ook zijn daar opgedane indrukken meer speciaal vastlegde in de nu nog in zijn verzamelde gedichten te vinden verzen Château de Gistoux en Een zomerdag op Gistoux, waarin ik zowel de toon als de precisie mis die bij Du Perron en diens entourage zouden passen. Ze hebben het kinderlijk verheerlijkende dat bij Greshoff een omgeving juist verdoezelt en ze laten eens te meer zien dat in de poëzie de tenen het minst geschikt zijn om er zich op te presenteren. Het is merkwaardig dat Greshoff ook later, in zijn Volière, de kans heeft gemist om het hem zo bekende Gistoux van binnenuit en met een beheerste toets te beschrijven. Hij nam daar klakkeloos Vestdijks beschrijving van huis en omgeving over; waar hij dan wel een meesterpen achter zag, maar die door de geforceerde en net ernaast mikkende ironische toon evenmin bevredigt. De enige die geloofwaardig en op de juiste afstand schreef over Gistoux en vooral over de daar zo kurieus verdwaalde kasteelvrouwe met een heel apart stempel, was Jan van Nijlen in zijn Herinneringen aan E. du Perron. De omgang van Du Perron met Greshoff moet worden gezien tegen de achtergrond van een Brussel dat hij haatte. In het korte verhaal E poi muori, dat een voorstudie was voor Het land van herkomst maar dat hij er later buiten hield en als een afzonderlijke novelle in 1938 in Groot Nederland publiceerde, heeft hij iets vastgelegd van die voor hem beklemmende atmosfeer. Als hij het Greshoff in diens kwaliteit van redakteur van het blad toestuurt -

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 614 het blijft twee jaar in portefeuille wat weer simptomatisch was voor het soort blinde achteloosheid waar Greshoff onbedoeld zijn vriend zo mee kwetste - noemt hij het met een verwijzing naar zijn autobiografische roman ‘het lammenadigste hoofdstuk van Ducroo dat er niet in staat’. En hij laat er op volgen: ‘Als je dit verhaal rustig leest, en er de grauwe zeurigheid van ondergaat, dan weet je wat Brussel nu nog voor me is...’ Even eerder omschrijft hij die stemming gepreciseerd tegenover Ter Braak als volgt: ‘Brussel heeft een verlammende invloed op me, om een werkelijk feilloze dosage van rotsfeer die er vanzelf hangt (vooral bij grijs weer) en mijn persoonlijke herinneringen.’ Voor de personages van het verhaal hebben diverse vrienden van Du Perron model gestaan. Er zijn trekken en omstandigheden in te herkennen van de franstalig Belgische schrijvers Franz Hellens en Odilon-Jean Périer, met wie Du Perron in de twintiger jaren regelmatig omging, en er is de figuur Boudewijn, die facetten van Greshoff kreeg toebedeeld. Maar achteraf konstateerde Du Perron ook in de brief die het verhaal begeleidde: ‘Daarin is Boudewijn als min-of-meer jij totaal valsch, eerder is het wat toon en beteekenis betreft Uccle en Jan van Nijlen.’ In het verhaal laat hij de ik-figuur zeggen: ‘... ik voel me ziek worden in dit klimaat’ en dit alles illustreert de achtergrond van Du Perrons omgang met Greshoff. Hij heeft zich tijdens zijn hele verblijf in België, van 1921-'32, er eigenlijk ongelukkig gevoeld. Hij behoorde er met zijn familie, die als veel Indische verlofgangers of rentetrekkers toen het land om bijkomstige redenen als domicilie hadden gekozen, tot de displaced persons en alleen de vriendschappen met een paar van de voor het overige altijd als ‘opdemmers’ gekarakteriseerde Belgen waren voor hem toen de lichtpunten. De al genoemde Hellens en Périer, Van Ostaijen in de laatste drie jaar van zijn in '28 afgebroken leven en Van Nijlen zijn echte vrienden geweest die door het kontrast met de entourage te meer werden gewaardeerd. En Greshoff was dan nog een vriend met een ekstra facet van vertrouwelijkheid en ‘herkenning’: hij was een Nederlander en een Nederlands schrijver. Wie Du Perrons brieven aan Greshoff doorleest krijgt de indruk dat Greshoff voor hem nog meer is geweest dan een vriend, en wel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 615 een broer. Hoewel hij een halfbroer had uit het eerste huwelijk van zijn moeder, was Du Perron toch als enig kind opgevoed, want bij de scheiding was dat andere ook enige kind bij de vader gebleven. En Greshoff op zijn beurt zegt in zijn Afscheid van Europa: ‘Een vriend, dit begreep ik als enig kind dadelijk, is de vervanger van de ongeboren broer. Ik ben mijn weinige vrienden trouw gebleven en ik heb altijd broeders in hen gezien.’ Dat broer-sentiment moet er over en weer hebben bestaan en wie de relatie nog verder analiseert komt tot de ontdekking dat Greshoff voor Du Perron eerst de oudere broer was, die al een gevestigde positie had en kon oriënteren en instrueren. Er is naar aanleiding van de uitlating van Du Perron dat hij via Greshoff kennis had gemaakt met de Nederlandse literatuur, hier en daar gekonsteerd dat hij als een in de Nederlandse boekenwereld maar onwennig rondneuzende vreemdeling, door Greshoff op man en paard werd gewezen. Maar zo bedoelde Du Perron, die als op de letteren beluste jongeling in Indië al veel Nederlandse literatuur had gelezen, en zelfs vrij grondig ook die van de 19de eeuw, en die in zijn Belgische tijd via Van Ostaijen ook nog de toen allermodernste verschijningen ervan leerde kennen, het beslist niet. Hij bedoelde er de tweede betekenis mee die het woord littérature in het Frans heeft, die van het letterkundige leven in zijn personele bestand, en inderdaad kreeg hij via de persoon en het huis van Greshoff allerlei vrienden en relaties onder de Nederlandse en nederlandstalige schrijvers, te beginnen met Van Nijlen in 1928. Maar van de imponerende helft van het tweetal wordt Greshoff op de duur duidelijk de gedirigeerde en zelfs de streng gekritiseerde. Na een jaar of wat omgang is de bijna elf jaar oudere Greshoff Du Perrons jongere broer geworden, die onomwonden op zijn kop krijgt als hij nalatig is, verkeerd oordeelt, ijdeltuiterij aan de dag legt, doordraaft van het zum Tode betrübt naar het himmelhoch jauchzend en omgekeerd, en nog andere ondeugden aan de dag legt. Vooral uit Indië, toen hij elk greintje rendement uit zijn belegging in de Europese vrienden zo broodnodig had, heeft Du Perron Greshoff barre en barse brieven geschreven, hele epistels vol briesend neergepend gefoeter. Het was zijn manier van instinktief

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 616 emotioneel reageren, maar dat zoiets aan de vriendschap afbreuk zou kunnen doen bestond voor hem eenvoudig niet bij het soort relatie dat hij met Greshoff had. Broers mogen en kunnen elkaar uitschelden, het is een facet van hun wederzijdse funktie. Greshoff moet het ook zo hebben gevoeld, al is dan de enige publieke zinspeling op die kant van het verloop van hun vriendschap de volgende uitlating uit zijn al genoemd interview met 's Gravesande. ‘Du Perron is overigens geen vriend “de tout repos”! Hij werkt als een stuk zenuwprikkelend geneesmiddel. Hij behoedt je voor verslapping en hij zet je voortdurend aan tot zelfcontrole en zelfkritiek. Mijn omgang met hem is wel het tegendeel van een adoration mutuelle. Geen vriend heeft mij zoo onomwonden op mijn feilen als mensch en dichter gewezen als juist hij. Toen ik de lafheid beging een ridderorde te aanvaarden, heeft hij mij uitgekafferd, dat de lappen er af vlogen en hij had gelijk.’ In de eerste jaren van hun omgang is Greshoff voor Du Perron nog volop de boezemvriend en deelgenoot, aan wie hij zijn periodieke gevoelens van ontmoediging en zijn depressieve stemmingen kwijt kon. Er lagen verschillen in waardering en voorkeuren zowel achter hen als ook latent op een konfrontatie te wachten. Greshoff had jarenlang de fameuze fraseur Dirk Coster bewonderd, waarvan Du Perron eerst al op afstand de voosheid had geroken en het toen in een kritisch-analitisch proefwerk van dichtbij gedemonstreerd ook. De verering van de jonge Greshoff voor de Franse pre-fascist Maurras, die hij later ietwat kriptisch zal karakteriseren als ‘een typisch bij-verschijnsel van het aestheticisme dat in mij de omstandigheden overwonnen hebben’, was bij de jonge anarchiserende Du Perron niet denkbaar. Maar beiden vonden elkaar in hun wederzijdse bewondering voor Valery Larbaud, de schepper van de kosmopoliet A.O. Barnabooth, en van de ‘egotist’ Stendhal. Zoals ze allebei kenners waren van de Franse literatuur en de persoonlijke relaties daar vaak aan elkaar doorgaven. Maar de reserve tegenover Greshoffs poëzie, waar Du Perron al blijk van gaf in zijn kommentaar aan Willink, zal later soms tot regelrechte veroordelingen leiden en dan was Du Perron inderdaad voor Greshoff de vriend-die-mij-mijn-feilen-toont. Als Greshoff poëzie zal gaan bijdragen voor Forum waarschuwt Du Perron hem

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 617 en noemt het een gevaar voor hem ‘als je poëzie heelemààl kamermuziek of café-chantant wordt...’. En als dan een vers van Greshoff is gearriveerd, heet het: ‘... wat een lammenadig dreuntje heb je hierin te pakken!’ Greshoffs bundel Mirliton, die in 1932 uitkomt en nog wel opgedragen aan Du Perron, komt hem op een kompleet strafgericht te staan van zijn dan in Parijs wonende vriend, dat deze aldus inleidt: ‘Ik voel me vandaag erg vriendschappelijk tegenover je gezind en dat ik dus het recht, zooniet de plicht heb, om volkomen eerlijk met je te praten.’ De bundel zelf brengt Du Perron tot de reaktie: ‘Donker krijgt verdomd in zekeren zin gelijk Dat je je eigen epigoon bent geworden! Je zult zeggen dat je een kinderlijk plezier had in dit alles, maar is het een excuus? De dingen die je te zeggen had, heb je honderd maal gezegd, en zonder veel variatie: er komt tenslotte een toon uit van welbehagen dat je zoo'n “gedallesde” vent bent, die schreeuwen kan: “Ik ben geen arrivé! ik ben lekker geen arrivé!” Even verder schrijft hij: “Iemand die je kent en van je houdt, als ik, herkent jou nauwelijks...”, terwijl hij tenslotte Greshoff bezweert: “... vermoord den Speenhoff in je.” Kort daarna wordt Greshoff er weer om geprezen dat hij deze strafoefening “zoo hupsch” heeft opgenomen en dan nu opeens ook zelf in zijn werk niets goeds meer zag. Greshoff was en bleef de onverbeterlijke overdrijver, die met een afgewogen en toegespitst oordeel zo slecht overweg kon, dat hij altijd weer in de alles verpletterende superlatieven moest vluchten. Het is van belang ook op het jaar te letten waarin zich dit voorval afspeelde. Volgens mij wordt de neergang van Greshoff ermee gemarkeerd, die is begonnen na het vertrek van Du Perron uit Brussel en uit zijn omgeving. Greshoffs “grote” tijd, zowel in kreatief als in kritisch opzicht, was de periode van 1924-'31. De tijd dat hij als spits, gedurfd en onkonventioneel kritikus-raisonneur van Den Gulden Winckel een even verfrissende als stimulerende figuur was voor jonge lezers, die als ik en de anderen “van Sappemeer tot Weert” hem met bewondering volgden. De persoonlijke wrijving met Du Perron en andere kritische figuren had hij nodig om zijn maksimum aan menselijke volwassenheid en aan artistiek kunnen te bereiken. Vooral Du Perron was de maatstaf waar hij tegen leunde en toen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 618 die hem ontviel, kregen allengs zijn natuurlijke onzekerheid en zijn neiging tot verbale gemakzucht de overhand. Zoals Greshoffs kreatieve werk na 1932, met uitzondering van een paar anti-nazi-liedjes, steeds meer een demonstratie van vervlakking en verslapping is, zo is hij allengs ook de steeds zwakkere partner in zijn briefwisseling met Du Perron. In zijn dagelijkse gedaante als vriend blijft Greshoff voor de laatste een steun en toeverlaat, die hem helpt bij de likwidatie van Gistoux en de verdere ouderlijke boedel, die vaak intermediair is zowel bij maatregelen ten behoeve van zijn eerste vrouw en oudste kind, als in andere praktische aangelegenheden en die zich een in alle omstandigheden aanspreekbare partner toont. Hij is als zodanig ook vereeuwigd in Het land van herkomst en dan niet als de vis-à-vis met wie als een spiegelfiguur van opinie wordt gewisseld over de problemen van de dag en het leven. In die roman, waarin juist Du Perron zich het volledigst realiseerde, staat Greshoff model voor “Graaflant”. Hij kreeg er eerst de naam Bloklandt in toebedeeld en stelde toen zelf voor er als “Van Tuynen” in te figureren. Maar omdat de auteur daarachter een bleekscheterig personage met ouwejuffrouwen-allures zag, verschafte die hem grootmoedig een voornamere naam. Hoe minder ze elkaar zien des te meer botst er op de duur tussen de beide vrienden. Greshoff, die later in Volière een dithyrambe zal wijden aan Malraux en diens Condition humaine, vindt als het net is verschenen blijkbaar niets aan dit meesterwerk, dat dan nog wel aan Du Perron is opgedragen ook. Van zijn oordeel schrikt Du Perron zo erg dat hij duidelijk gepassioneerd schrijft: “Van je opinie over La C. Humaine begrijp ik NIETS, zelfs niet, jou kennende. Vervelend? Ik heb nooit een boek gelezen, dat zoo aangrijpend, niet alleen, maar ook zoo intens boeiend was! Hoe kan je gevoelig zijn voor de sfeer van het Gebed bij de Harde Dood en dit vervelend vinden?” Als Du Perron in 1934 van vlakbij Parijs naar Parijs zelf is verhuisd, konstateert hij: “De goede uitwisseling tusschen jou en mij is toch wel erg stroef geworden sinds ik in Parijs zit. In Bellevue ging het veel beter.” Als eind '35 diverse wrijvingen tussen de Nederlandse en Vlaamse redaktieleden het einde van Forum in-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 619 luiden, ondergaat Du Perron nog even de oude vertrouwelijkheid bij Greshoff, met wie hij dan druk overleg pleegt over de te volgen taktiek en eventuele interventies. De Vlaamse Forum-redakteuren heten dan “knuppels” en “boschmenschen” over wie hij zich niet eens kan kwaadmaken, maar van Greshoff geldt: “De solidariteit tusschen jou en mij is tenminste het eenige plezier dat ik beleef van dit rotgeval.” Als niettemin een paar maanden later Greshoffs Critische Vlugschriften verschijnen en Du Perron niet eens van het voornemen die te publiceren op de hoogte was gesteld, noemt hij het boek zonder genade “je allerslechtste werk tot dusver” en “vol herhalingen, vol waarheden als koeien, vol fraaie discourses.” Als Greshoff in zijn antwoord zich op slag en boetvaardig presenteert als nu een nietswaardig kritikus, is Du Perron weer “perplex van je brief” en beurt hij de knock down geslagen vriend op met de verzekering dat hij best goede kritieken kan schrijven en dat hij meestal “aan den goeden kant” staat ook. In vijf punten vat hij dan Greshoffs tekortkomingen op kritisch gebied samen en die karakteristiek uit 1936 kan volledig, en dan in het kwadraat, worden toegepast op Greshoffs kritische werk van na de tweede wereldoorlog, dat beneden elke aanvaardbare maat bleef. Die punten zijn: 1 uittentreure herhalen dat men alleen met het hart moet schrijven, 2 onophoudelijk wendingen gebruiken als “het is mij onmogelijk te begrijpen”, 3 een betoogtrant buiten proporties met wat er in wordt verkondigd, 4 volslagen potsierlijke overdrijvingen, 5 opkamming van boekjes van niets. De opsomming wordt besloten met het klemmende advies dat Greshoff, als hij ooit zijn verzameld proza persklaar maakt, dit moet doen samen met hemzelf, of met Ter Braak, “of zelfs met Henny”, met welke laatste uiteraard Marsman is bedoeld. Van de al te vroege dood van de drie vrienden is op het puur literaire vlak gezien Greshoff het grootste slachtoffer geweest. Hoewel over en weer niet gewild, is kort na deze konfrontatie de kloof tussen de beide vrienden duidelijk voelbaar. Als Du Perron in september '36 vóór zijn vertrek naar Indië een afscheidsbezoek aan Greshoff brengt, konstateert hij erna: Ik had niet het gevoel dat het logeeren bij je deze keer heelemaal was als andere keeren, voornamelijk om een veranderd contact met jou.’ De korrespondentie

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 620 uit Indië zelf knettert daarna van de wrijvingen vanwege reeksen misverstanden, waarbij niet aan de goede trouw van Greshoff hoeft te worden getwijfeld maar wel aan zijn vermogen tot inzicht in wat kwaliteit van literair werk en wat het juiste moment voor de passende vriendschappelijke daad is. Greshoffs geringschattend recenseren van De Man van Lebak, zijn weigeren om het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo in Groot Nederland te plaatsen, het wel publiceren in dat blad van twee oude en opgewarmde artikelen over Multatuli met een kleinerende strekking van de marxistische essayist J. Saks en een tegelijk vergeten om aan een dan in dit onderwerp vastgebeten Du Perron een bijdrage te vragen, het al gesinjaleerde jarenlange negéren van het verhaal E poi muori en de overeenkomstige traagheid bij het plaatsen van Du Perrons Blocnotes, die hij bij zijn vertrek uit Europa speciaal had klaargemaakt ter financiering van de huishouding van zijn eerste vrouw, dit en nog veel andere onachtzaamheden en misgrepen van Greshoff, brachten in de laatste jaren de klad in de verhouding. Als Greshoff in '39 het land verlaat dat hijzelf later mateloos zou verheerlijken en dat Du Perron in die omstandigheden ‘dat karakterlooze Belzenland’ had genoemd en zich in Zuid-Afrika vestigt, meldt hij dit Du Perron pas als hij er al is en deze ziet zich alweer voor een raadsel gesteld. ‘Daar sta ik van te kijken! In iedere brief dien je me schreef, raadde je me Z. Afrika af en nu ga je opeens zelf!’ Maar van een kwalijk nemen of een zich mokkend terugtrekken is er bij Du Perron toch ook weer nooit sprake en tot aan zijn dood blijft hij als vanzelfsprekend voor de eenmaal gesmede vriendschapsband, Greshoff over zijn doen en laten rapporteren. Na de dood van Du Perron en zijn andere vrienden is Greshoff vereenzaamd en steeds meer geïsoleerd van het land en de literatuur van zijn jeugd achtergebleven; een émigré, die vanuit zijn tweede vaderland bij ons als een schim uit het verleden schriftelijk bleef nababbelen. Die repeterende praatvaêr Greshoff had er niet moeten zijn. We moesten hem, die als een Kloos de Tweede over alles en nog wat volstrekt oninteressante meningen ten beste gaf, maar schrappen uit de literatuurgeschiedenis. Terwille van de speelse, joyeuze en op zijn tijd gezond joviale Jan de Eerste die hij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 621 in zijn jonge jaren was. Ook als dichter heeft de senex Greshoff ons niets meer te vertellen gehad. Al die poëzie van zijn latere jaren is een zeurderig herhalen en aaneenrijmelen van de oude tema's. Het kwam neer op de eksplotatie van een eenmaal aangewende praatvaardigheid en van een retoriek van de overtreffende trap. En dat alles nog onhandig verwoord ook en schrikbarend van flauwiteit. Hoe goed is het dat èn Du Perron èn Ter Braak èn Marsman niet meer ‘grappigheden’ hebben kunnen lezen als ‘Men vangt,/ omdat zij/ (echt of in schijn)/ Zo wild zijn,/ Picassoos/ Met lassoos...’ of ‘Toen ging in 't Roland Holste van de nacht...’. En het is ook niet eens helemaal waar en voor minstens de helft bij wijze van pose gezegd, als Greshoff onder het mom van zelfkennis dan van de eigen bejaarde persoon konstateert: ‘Tot wat ik nooit had willen zijn/ Ben ik tenslotte toch verworden/ Een van die deftige verdorden/ Eertijds verfoeid op 't Velperplein.’

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 622

Een vriendschap Marnix Gijsen

Toen Jan Greshoff in Brussel verbleef als correspondent, heb ik hem slechts terloops ontmoet, zonder werkelijk met hem kennis te maken. Wel volgde ik met interesse zijn Bakeleien met Maurice Roelants waarin ik onrechtstreeks betrokken werd. Greshoff had - al kende hij de Zuid-nederlandse literaire keuken goed - de Vlaamse kritiek beschuldigd veel te genadig te zijn voor onze ‘producten’. In de grond had hij gelijk, maar hij hield geen rekenschap met het feit dat toen elke ‘levensblijk’ in het Vlaamse literaire landschap voor ons een betekenis had, een propagandistische waarde. Ik had me rond die tijd gunstig uitgelaten over Blanka Gijselen's debuut, want onder de Vlaamse dichteressen muntte ze stellig uit door taalvaardigheid en temperament. In groot-nederlands perspectief was ze niet uitzonderlijk, dat geef ik toe. Greshoff meende dat mijn gereserveerde lof overdreven was. Wanneer ik later nog lovend over een dichter schreef in de Kroniek der Poëzie, die ik tien jaren volhield, gebruikte ik het wachtwoord: ‘Past op, Jan Greshoff ziet ons’. Hij heeft er om gelachen. Wat mij tot hem aantrok was zijn bewondering voor Willem Elsschot, die in de vooroorlogse jaren slechts door een beperkte groep gelezen en gewaardeerd werd. In de roomse kritiek gold hij als een ‘cynicus’ en zij die, achter dat doorzichtige masker van cynisme de innerlijke weekheid, de oneindige kwetsbaarheid van de auteur konden onderkennen, waren niet talrijk.

Ik meen dat het begin 1942 was toen Jan en Aty Greshoff in mijn kantoor te New York verschenen. Tot het eind van de oorlog, heb ik ze toen haast elke dag gezien en we zijn goede vrienden gewor-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 623 den. Ook collega's, want hij was aan het Netherlands Information Centre gehecht. Greshoff was stellig niet uit het hout gesneden waarvan men ideale ambtenaren maakt: hij was een buitengewoon ambtenaar. Het is wel bekend dat ieder ambt is wat een man er van maakt. De gewone ambtelijke rompslomp woog hem niet zwaar en vroeg hem niet veel tijd, zodat hij zich kon overgeven aan zijn onstuitbare behoefte aan schrijven en vooral uitgeven, want hij was, zoals Sokrates, een ‘vroedvrouw van gedachten’. Toen we allebei in de zomermaanden aan zee waren, te Atlantic Beach in Lony Island, verplichtte hij me een bloemlezing van moderne Vlaamse poëzie samen te stellen die in Pretoria verscheen. Daar hij vermoedde dat ik niet al te vlijtig was op dat punt, was ik op den duur genoodzaakt me in badpak vóór de cottage te installeren met mijn schrijfmachine, zodat hij van de overkant kon nagaan dat ik dagelijks enkele uren besteedde aan mijn werk. Het was ook door zijn toedoen dat ik de Engelse vertaling van de Beatrijs door Prof. A. Barnouw publiceerde, met een inleiding. Voor het boek Belgium dat in 1945 verscheen bij de uitgeverij van de Universiteit van California schreef hij, op mijn verzoek, het hoofdstuk over de Vlaamse literatuur. Samen werkten we mee aan een aantal encyclopedieën over Nederlandse literatuur en over individuele schrijvers. In het tot standkomen van de bloemlezing Heart of Europe had hij een groot aandeel. Ook is het aan zijn initiatief te wijten dat Tsjip en de Leeuwentemmer in New York verscheen met een inleiding door mij. Met het tijdschrift De Stoep, dat in Curaçao verscheen, onderhield hij drukke betrekkingen. Kortom er was geen blijk van Nederlands literair leven, buiten de bezette Lage Landen, of hij speelde er een rol in. Voor het enorme land dat achter New York lag, had hij slechts een minimale belangstelling. Deze wereldreiziger was feitelijk vreselijk honkvast. Slechts eens heeft hij in New York de subway, die hij hardnekkig de ‘mollewagen’ noemde, genomen: hij kwam ergens uit, heel ver van zijn doel en verzaakte aan dit transportmiddel. Twee ‘reizen’ ondernam hij echter met vrouw naar de schilder L. Feininger in New England en naar zijn vriend Leo

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 624

Vroman in New Brunswick. Maar hij kende elke tweedehandsboekhandel in Manhattan en ook elke geraffineerde tabakszaak in de stad. Als mens was hij de gezelligste man die ik ooit ontmoet heb. Al ging zijn belangstelling uitsluitend naar literatuur en plastische kunst, ook naar muziek, toch was zijn gesprek altijd sprankelend en boeiend. Hij had een ongewoon dartele geest, vol grappige fantasie en hij was een uitstekend verteller. Vóór een publiek was hij echter onhandig, schuw, zelfs ietwat paniekerig. Een lezing geven - die hij zorgvuldig voorbereidde - was voor hem een marteling en voor zijn toehoorders geen bepaald genot. In beperkt gezelschap een fascinerende extravert, was hij vóór een volle zaal, een mensenschuw onhandig spreker, die merkbaar haast had er zich van af te maken, zo vlug mogelijk. Met herinneringen was hij spaarzaam. Wel haalde hij eens aan hoe hij met vrienden uit zijn journalistentijd de gewoonte had namen van buitenlandse schrijvers te vernederlandsen. De Hollandse versie van John Drinkwater is mij bijgebleven. Hij heette: ‘Jan, hij liever dan ik.’ Soms poseerde hij als dandy. Zo schreef hij eens dat hij in zijn jeugd had gedroomd postzegels te hebben met zijn eigen beeldenaar. Rond 1943 had een ondernemend photograaf op Times-square de ‘persoonlijke postzegel’ gelanceerd. Men gaf de man een goede photo en hij fabriceerde een honderdtal postzegels met dit portet. Enkele vrienden hebben toen anoniem dergelijke postzegels aan Greshoff gezonden. Men had geen kind gelukkiger kunnen maken. Hij gebruikte trouw die zegels tot verbazing van de geadresseerden die er niets van begrepen. Toen hij in 1947 terugkeerde naar New York, bestond zijn vriendenkring uit Dola de Jong, dr. L. Ries, L. Vroman en mezelf. Hij kwam elke avond bij me eten. De gastvrouw schonk hem dadelijk een glas bier, dat was een ritueel. Tot hij, op zeker dag, verontwaardigd weigerde. ‘Zulk een enorme plas in mijn maag,’ zei hij boos. Om hem te bedaren gaf ik hem toen het manuscript van Het Boek van Joachim van Babylon. Ik aarzelde toen om het te publiceren. Hij heeft me overtuigd en onze vriend Al. Stols werd de uitgever. Eén van de laatste malen dat ik hem zag, ontmoette ik hem toe-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 625 vallig te Brussel. In een netzak, droeg hij een kruik Bols. Toen hij mijn verbazing merkte, vertelde hij dat hij met die kruik op bezoek was geweest bij Jan van Nijlen, maar de oude dichter had drankverbod. Tegenover zijn eigen werk stond hij objectief. Al vele jaren weigerde hij kritieken te lezen, goede of kwade. Hij bleef trouw aan het vers van Tollens, of was het Beets, dat hij graag aanhaalde;

‘Geen orgeltoon, maar uw persoon’.

En hij was ongetwijfeld ‘een persoon’, een man vol charme, menselijke warmte, een groot en goed hart, een voornaam dichter, een levenwekker en de hartelijkste der vrienden.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 626

[Tirade december 1973]

Wie een hoefijzer vindt Osip Mandelstam

We kijken naar een bos en zeggen: Een scheepsbos, een mastenbos. Rose dennen Tot de top vrij van hun harenlast Zouden moeten kraken in de storm Als eenzame pijnen In de ontzinde boomloze lucht, Hun loodlijn onder de zilten hiel van de wind onwrikbaar vastgenageld aan het dansende dek.

En de zeevaarder In een tomeloze dorst naar ruimte Zal het tere instrument van de landmeter door de natte karresporen slepen En een vergelijking maken tussen de aantrekkingskracht van de aardschoot En het woelige oppervlak van de zee.

Als we de geur opsnuiven Van harsige tranen die opwellen uit de betimmering van een schip, Als we ons verlustigen in de aanblik van planken Vastgeklonken, aaneengehecht tot schotten, Niet door de vreedzame timmerman van Bethlehem, maar een ander - De vader der reizen, vriend van de zeeman - Zeggen we: Ook zij stonden eens op het land Dat hen hinderde als de ruggegraat van een ezel, In hun toppen hun wortels vergetend, Op een befaamde heuveltop Te ruisen onder een zoetwaterbui

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 627

En smeekten vruchteloos de hemel Hun edele bladerdak Voor een snufje zout te mogen ruilen.

Waar te beginnen? Overal knarst het en zwiept het. De lucht siddert van vergelijkingen. Geen woord is beter dan een ander. Metaforendreun van de aarde. En gewichtloze karren, Bespannen met schelle vogelzwermen, dichtopeengepakt van inspanning, Breken in spaanders In hun wedijver met de briesende favorieten van het strijdperk.

Driewerf gezegend is hij die in zijn zang een naam noemt; Een zang verfraaid met een nauwkeurige aanduiding Leeft langer temidden der anderen - Zij is onder haar vriendinnen gekenmerkt door een band om haar voorhoofd Die geneest van vergetelheid, een al te sterke geur van bedwelming - Dat kan de nabijheid zijn van een man Of de vacht van een sterk roofdier Of gewoon de geur van tijm, stukgewreven tussen de handen.

De lucht is soms donker als water en al wat erin leeft zwemt als een vis, Doorklieft met zijn kieuwen het luchtruim Dat weerstand biedt, elastisch, licht verwarmd door de zon - Kristal waarin wielen rollen en paarden opzijstuiven, Natte kleigrond van Neaera, iedere nacht opnieuw omgewoeld

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 628

Door vorken, drietanden, schoffels en ploegen. De lucht is even vet gekneed als de aarde, Het is onmogelijk eruit te komen, het is moeilijk erin door te dringen. Een geruis vaart door de bomen, een groene slagbalstok; Kinderen spelen met de wervels van gestorven dieren. De broze jaartelling van ons tijdperk nadert zijn einde. Dank voor dat wat geweest is: Ikzelf was fout, ik heb me vergist, verward bij het tellen. Het tijdperk zong als een gouden bol, Hol, uit één stuk, door geen hand gesteund, Op iedere aanraking antwoordde het met ‘ja’ en ‘nee’. Zo antwoordt een kind: ‘Je krijgt een appel van me’ of ‘Je krijgt geen appel van me’ En zijn gezicht is een perfekt afgietsel van de stem die deze woorden uitspreekt.

Het geluid klinkt nog na, hoewel de bron van het geluid is verdwenen. Een paard ligt in het stof in zijn schuim te snuiven, Maar de scherpe ronding van zijn nek Bewaart nog de herinnering aan de galop met snel uitslaande benen - Toen het er geen vier waren Maar evenveel als de stenen van de weg, Telkens viermaal gewisseld Even vaak als de telganger in vurige draf zich afzette van de aarde.

Zo blaast Wie een hoefijzer vindt Er het stof af

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 629

En wrijft het op met een wollen lap tot het blinkt Dan Hangt hij het boven zijn drempel Zodat het kan rusten En niet langer vonken uit keien hoeft te slaan. Menselijke lippen die niets meer te zeggen hebben Behouden de vorm van het woord dat het laatst gezegd is En in de hand blijft een gevoel van zwaarte achter Ook al is de kruik voor de helft leeggespat terwijl hij naar huis werd gedragen.

Dat wat ik nu zeg, zeg niet ik - Het is opgegraven uit de aarde als versteende graankorrels. Sommigen beelden op een muntstuk een leeuw af, Anderen een hoofd; Schijfjes van allerlei vorm, koperen, gouden en bronzen, Liggen met gelijk eerbetoon begraven in de aarde. Het tijdperk dat probeerde ze stuk te bijten heeft er de afdruk van zijn tanden op achtergelaten. De tijd schaaft mij af als een munt En ik begin mijzelf al te missen.

Moskou 1923 Vertaald door Kees Verheul

In het aanstaande voorjaar verschijnt bij G.A. van Oorschot te Amsterdam, een keuze uit de gedichten van Osip Mandelstam, in de vertaling van Kees Verheul.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 630

Nog geen geschiedenis: enkele aspecten van de moderne Nederlandse literatuur R.P. Meijer

Meneer de voorzitter, dames en heren, laat ik beginnen met te zeggen dat ik het verzoek om een bijdrage te leveren aan deze laatste ochtend van het vijfde Colloquium heb aangenomen met een kloppend hart. Dat is dan maar goed ook, kunt u zeggen, want als het stil blijft staan, ben je nog verder van huis. Maar door onze omgang met de literatuur zijn wij zoals wij hier zitten het Tijl Uilenspiegelachtige stadium van alles letterlijk opvatten langzamerhand wel ontgroeid, en u begrijpt dus wel wat ik bedoel. Want wat haal je je aan? Het onderwerp voor vanmorgen moet zijn: de Nederlandse literatuur die nog geen geschiedenis is. Makkelijk gezegd, meneer De Rooij, maar om te weten wat nog geen geschiedenis is, moet je eerst weten wat wèl geschiedenis is, en wie zal ons dat zeggen? Het is een probleem waar met animo over te filosoferen valt: waar houdt de geschiedenis op en waar begint de nog-niet-geschiedenis?, maar het is ook een vraag waarop je nauwelijks een helder en eenstemmig antwoord kunt verwachten. Een paar jaar geleden zat ik met hetzelfde probleempje, maar dan achterstevoren. Het was toen niet een kwestie van waar begin je, maar van waar houd je op (wat toch altijd al gemakkelijker is dan beginnen). Ik heb me er toen uitgered met de formule: where the present tense asserts itself, History bows out. Daar schiet ik nu ook niet zo vreselijk veel mee op, behalve dan dat ik toen opgehouden ben met de Vijftigers en de generatie die na hen aan het woord kwam dus beschouwde als nog-niet-geschiedenis. Dat leek me toen, en ook nu, nog niet zo'n gekke oplossing. De Vijftigers vormden een tamelijk homogene groep van schrijvers die een vrij duidelijk uitgestippelde koers volgden, die wisten waar ze voor en tegen waren, en die in die jaren, in elk geval in de poëzie, de

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 631 toon aangaven. Er waren wel dichters en critici die afstand van hen namen, maar die stonden toch een tijdlang buiten spel. Voorzover ik kan zien, zijn de Vijftigers niet opgevolgd door een even homogene bovendrijvende groep, en dat is misschien voldoende reden om voor deze gelegenheid nog even vast te houden aan de notie dat de Vijftigers geschiedenis zijn en wat daarna komt nog niet. Daar is misschien lang niet iedereen het mee eens. Er zijn wellicht mensen die de Vijftigers helemaal geen geschiedenis vinden, hetzij omdat ze die Vijftigers als een groepje revolutionairen zien waar ze nog lang niet aan gewend zijn en die nog helemaal geen recht hebben op een plaats in de geschiedenis, hetzij omdat ze vinden dat ze nog springlevend zijn, dat alles wat daarna gekomen is niet bij hen halen kan en dat het heiligschennis is om die Vijftigers nu al bij te zetten in een historisch mausoleum. Er zijn er ook die de geschiedenis nog heel wat verder naar voren laten oprukken. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het onlangs verschenen Literair Lustrum 2, samengesteld door de oud-redacteuren van Merlyn die hun boek, dat de literaire produktie van 1966-71 behandelt, met een zekere nadruk literatuurgeschiedenis noemen. Wie dat letterlijk opvat, moet tot de conclusie komen dat de geschiedenis pas ophoudt in 1971, en dat alleen 1972 en het in mei voltooide deel van 1973 nog geen geschiedenis zijn. Maar ik heb daarnet al gezegd dat wij beroepshalve de dingen nu eenmaal niet al te letterlijk opvatten, en aan de andere kant geloof ik niet dat de oud-Merlinisten zo dogmatisch en zo historiserend zouden zijn dat ze alleen het laatste anderhalve jaar nog-niet-geschiedenis zouden willen noemen. Te meer omdat er in hun boek verschillende zinsneden voorkomen die laten zien dat zij de jaren 1966-71 ook ervaren als een nog niet geordende veelheid, als een grote verzameling gegevens waarin nog geen duidelijk patroon te onderscheiden valt, en dat is op zichzelf al bijna een definitie van wat nog geen geschiedenis is. Zowel Fens, als Oversteegen als De Wispelaere wijzen in hun overzicht van respectievelijk de poëzie, het essay en het proza, op de veelheid van de verschijnselen, op stromingen en tegenstromingen, zonder een duidelijke hoofdstroming te kunnen noemen, en een dergelijke houding lijkt me eerder typerend voor contemporaine literatuurbeschrijving dan voor literatuurgeschiedschrijving. Nu is het

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 632 natuurlijk best mogelijk dat er juist in onze tijd meer stromingen naast elkaar bestaan dan vroeger, en dat ze over vijftig jaar zullen zeggen: in de zestiger en zeventiger jaren was het een warboel, er zat totaal geen lijn in en pas de Beweging van Tachtig, van 1980 wel te verstaan, heeft de Nederlandse literatuur weer een duidelijke richting gegeven. Zoiets is heel wel mogelijk, vooral als we daarbij bedenken - zonder in historisme te vervallen en de toekomst uit de geschiedenis te willen voorspellen - dat het meestal een jaar of dertig duurt, ruim een generatie dus, voordat een overheersende stroming effectief afgedamd wordt door een volgende. Als dat zo is, kunnen we dus pas over een jaar of zes, zeven weer groot vuurwerk verwachten. Goed, kunt u tegenwerpen, maar de eigen tijd raakt nu eenmaal gemakkelijk het zicht op het bos kwijt door de veelheid van de bomen. Toch verbeeld ik me dat het in de vijftiger jaren anders was, en dat er zich toen een evidenter hoofdstroming aftekende dan nu. En ook als we even verder teruggaan in de geschiedenis blijkt dat contemporaine critici soms duidelijk konden zien wat zich als de hoofdstroming aandiende. Denkt u maar eens aan Stuivelings boekje Degen der poëzie, dat in 1936 uitkwam en dat zich bezighield met de poëzie van de twintiger en dertiger jaren. Stuiveling onderscheidde in die tijd vier stromingen: de individualistische poëzie, de poëzie der jong-katholieken, de poëzie der jong-protestanten en de socialistische poëzie, volgens die merkwaardige theologiserende indeling die voor de oorlog de gewone was, en waar het buitenland altijd met ietwat glazige ogen naar zit te kijken, en waar we nu eindelijk en gelukkig wel van af lijken te zijn. Maar wat ik zeggen wil, is dat Stuiveling toen toch kon schrijven: ‘Naar strikt literaire maatstaf gemeten blijkt de individualistische poëzie wel de meest waardevolle’, en daarmee bedoelde hij de groepen rond De Vrije Bladen en Forum, terwijl hij waarschijnlijk heel wat liever aan de socialisten een wissel op de toekomst gegeven had. Maar Stuiveling had gelijk, en als we nu terugzien op de literatuur van de twintiger en dertiger jaren liggen de hoogtepunten bij de schrijvers van De Vrije Bladen en Forum, en niet bij De Gemeenschap, Opwaartse Wegen en Links Richten. En, zoals ik al zei, Stuiveling schreef dit in 1936, toen Forum nog maar net was opgeheven. Wie zou in 1973 een dergelijke uitspraak kun-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 633 nen doen? Met alle voorzichtigheid die hierbij geboden is en ook met de bereidheid om over tien jaar te erkennen dat we in 1973 blind waren, zou je toch kunnen zeggen dat het erop lijkt dat er op het ogenblik meer stromingen naast elkaar bestaan dan vroeger. Ik kan nog verder gaan, en zeggen dat die stromingen op vreedzamer manier naast elkaar bestaan dan vroeger. Ook dat kan gegezichtsbedrog zijn. Wij in het buitenland zien alles wat er in Nederland gebeurt nu eenmaal door een filter dat de scherpe tegenstellingen wat verdoezelt. Maar ook al speelt een zekere mate van gezichtsbedrog ons parten, dan geloof ik toch dat de co-existentie van de verschillende richtingen vreedzamer is dan in lange tijd het geval is geweest. Wat de redenen daarvan zijn, is niet zo gemakkelijk te zeggen. De Nederlandse maatschappij is de laatste jaren vrij hevig in beweging geweest en het is niet onmogelijk dat die beweging geleid heeft tot grotere verdraagzaamheid, tot een grotere bereidheid om elkaars standpunt te respecteren, tot een minder dogmatische houding, tot een sterkere neiging tot relativeren. Het is ook wel merkwaardig dat bijna alle tijdschriften met een duidelijke signatuur zijn opgeheven. Podium bestaat allang niet meer, Merlyn bestaat niet meer, Soma niet, Raster heeft aangekondigd ermee op te houden. De Gids blijft door alles heen vasthouden aan zijn ‘algemeenheid’ en zijn bewust ònduidelijke signatuur, die mooi gedemonstreerd werd in het mei-nummer van dit jaar waarin zulke uiteenlopende dichters vertegenwoordigd waren als Armando en Jacob Groot, Roland Holst en H.C. ten Berge. Tirade vertegenwoordigt natuurlijk wel een duidelijke richting, en is zichzelf ook trouw gebleven, maar agressief is het nooit geweest en een polariserende werking - zoals vroeger van Forum of Merlyn - is er nooit van uitgegaan. Het lijkt dus ook wel of de invloed van de literaire tijdschriften op de groepsvorming en op het bepalen van de richting van de literatuur aan het verminderen is. Die indruk wordt gesteund door het feit dat Kees Fens in Literair Lustrum 1, dat in 1967 verscheen, nog heel wat aandacht gaf aan de literaire tijdschriften, terwijl in Literair Lustrum 2 de tijdschriften nauwelijks ter sprake komen. Toch worden er natuurlijk wel pogingen gedaan om de voornaamste tendensen in de literatuur van de laatste jaren onder één

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 634 noemer te vangen. Termen als ontpersoonlijking en vervreemding komt men in de kritiek herhaaldelijk tegen. Oversteegen, om nog even bij Literair Lustrum 2 te blijven, ziet de literatuur van nu in hoge mate gekenmerkt door wat hij ‘defiktionalisering’ noemt. Om die term te kunnen hanteren moet je eerst even weten wat ‘fiktionaliteit’ is en Oversteegen formuleert dat als volgt: ‘Binnen een roman, verhaal, toneelstuk, gedicht wordt weliswaar gesproken over elementen van ons aller ervaringswerkelijkheid, maar het totaal verwijst niet naar een bestaand komplex verschijnselen of gebeurtenissen in die buitenwereld. Wanneer een verhaal zich in grote trekken aan een “historische” werkelijkheid houdt, is dat literair irrelevant, en meestal ontbreken ons bovendien de middelen om uit te maken of het ja dan nee gebeurt. Kortom, wij lezen een roman of ander literair werk - essays staan hier buiten de literatuur - in het besef dat wij te maken hebben met een “autonome” feitenwereld, een romanwerkelijkheid die in die samenhang alleen in de woorden van het verhaal bestaat, die een “evokatie” is en geen “beschrijving”’. Maar, zo gaat Oversteegen verder, die fiktionaliteit is een afspraak, een konventie. En een afspraak kun je afzeggen, een conventie kun je door een andere vervangen, en dat is wat er volgens Oversteegen op het ogenblik aan het gebeuren is. Volgens hem is dat ook de oorzaak van de onzekerheid in de literaire kritiek, die haar ‘hechte basis’ verloren heeft, en van de impasse in de literatuurwetenschap. ‘De literatuurwetenschappers van de jongste lichting trekken zich terug op een positie van neutraliteit’, schrijft hij: ‘wat literatuur is, kunnen noch willen zij vaststellen. De volle nadruk valt op het taalkarakter van literaire werken, in die zin dat de poging om het specifieke van de literaire taaluiting vast te stellen prematuur geacht, en zelfs door het linguistische uitgangspunt geblokkeerd, wordt’ (p.93). Het is een wat somber beeld dat Oversteegen hier afschildert, en als je zijn conclusies leest, ben je geneigd hem toe te wensen dat er over vijf jaar weer een lustrum gevierd kan worden in plaats van ter aarde besteld. Oversteegen heeft zonder twijfel gelijk wanneer hij een verschuiving constateert van fiktie naar non-fiktie, maar laten we hopen dat hij zich verkijkt op het dominerend karakter van die verschui-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 635 ving. Die verschuiving is trouwens al een hele tijd aan de gang, en ik ben er nog lang niet van overtuigd dat het een permanente zal blijken te zijn. In de dertiger jaren deed een groep van Nieuw Zakelijke schrijvers al een poging om de roman tot op zekere hoogte los te maken van de fiktionaliteit. M. Revis beschreef in 8.100.000 M3 Zand een boek over de Nederlandse Zandexploitatie Maatschappij die zich bezighield met de drooglegging van de , een boek dat volstaat met cijfers, besommingen van het bedrijfskapitaal, leningen die gesloten worden, het aantal kipwagens dat gebruikt wordt en hoeveel m3 zand erin gaat. Jef Last, in Zuiderzee van 1934, is ook niet karig met tabellen en statistieken. U kunt daarbij ook nog denken aan Revis' Gelakte Hersens (1934) over de autofabricage bij Ford en aan Stad van Stroman (1932) waarin de typografie mee moet helpen om het boek meer te laten lijken op een ‘beschrijving’ van de werkelijkheid dan een ‘evokatie’ daarvan. Parallellen en invloeden zijn in het buitenland te vinden in het werk van John Dos Passos en Egon Erwin Kisch, de man van de reportageroman. Zo sterk was die tendens in die jaren dat Marsman in 1932 het ergste vreesde voor de roman en in een stuk getiteld De Aesthetiek der Reporters er afstand van nam, al begreep hij wel hoe het gekomen was: ‘De karakterontrafelaars als Strindberg en Thomas Mann, gingen in hun procédé zoo analytisch, detailleerend, subtiel en splitsend te werk, dat men in hun boeken in plaats van menschen geanalyseerde lijken vond’. Daarna kwam de roep dat de roman dood was. Dat kon ook haast niet anders na al die geanalyseerde lijken van Marsman. Sindsdien is er al weer heel wat gebeurd met de roman, en schijndood was achteraf gezien misschien toch een betere term geweest dan dood. Wie er wel dood lijkt, dat is de romanschrijver die god wilde zijn, de alomtegenwoordige, de alleswetende. Die kom je inderdaad niet veel meer tegen, in Nederland niet en in het buitenland niet. En de weinige keren dat je hem nog tegenkomt, ziet hij er toch anders uit dan vroeger. Ironischer. Ik geloof dat dat ook eigenlijk de kern is van Mulisch' Archibald Stroman van 1951, een roman waarin de hoofdpersoon de oorlog verklaart aan Ouwe Opa die met zijn zoon poppekastvoorstellingen geeft. ‘In deze oude man en zijn zoon’, schreef Donner in zijn boek Mulisch, naar ik veronderstel (1971), ‘is

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 636 het niet moeilijk een karikatuur te zien van het Christendom’. Het is even weinig moeilijk om in hem een karikatuur te zien van de alleswetende schrijver, de poppenspeler die alle touwtjes in handen heeft, vooral omdat het hele boek om het schrijven draait, wat Donner ook wel gezien heeft, getuige zijn opmerking dat ‘het feit van het vertellen - dat en hoe schrijven überhaupt mogelijk is - in het vertelde mee verteld wordt’ (p.20). Aan de andere kant lijkt er mij geen reden om aan te nemen dat die ‘goddelijke’ schrijver van vroeger nooit meer uit zijn graf zal opstaan. Thomas Mann, Strindberg, Tolstoi, de Balzac, Couperus worden op het ogenblik toch ook nog gelezen, en met gretigheid, vooral als een film of een televisieprogramma nog even de aandacht op hun aaanwezigheid vestigt. In de zestiger jaren begon de werkelijkheid met nog wat meer kracht de roman binnen te dringen, of anders gezegd, werd de fiktionaliteit hier en daar teruggedrongen. In 1966 verzon Truman Capote voor zijn boek In Cold Blood de term ‘non-fiction novel’, een nieuw woord dat zoals Henk Romijn Meijer indertijd opmerkte ‘overal de verwarring gezaaid heeft waar het recht op had’. Het is dezelfde verwarring waarin Enno Develing verstrikt zit als hij zegt dat het geen zin meer heeft zich als ‘literair romanschrijver’ met fictie bezig te houden. Ik zou wel eens willen weten waar de ‘literair romanschrijver’ zich dan mee bezig moet houden, en hoe lang hij zich op zijn nieuwe terrein nog ‘literair romanschrijver’ kan blijven noemen. Niet te lang, hoop ik, want ik vind het toch al een term om wat van te krijgen. Gelukkig heeft Boon zich in zijn Pieter Daens niet aan dergelijke wazige terminologie bezondigd, en ongelukkig mag ik er hier niets over zeggen want vanochtend spelen we nog even dat de Nederlandse en de Vlaamse literatuur twee afzonderlijke eenheden zijn. Ik zou in Nederland niet zo gauw een boek weten aan te wijzen dat vergelijkbaar is met Pieter Daens. Wel ken ik er een dat nog een hele stap verder gaat, en dat is Een avond in Amsterdam van K. Schippers (1971), een boek dat bestaat uit tien gesprekken met Ben ten Holter, de schrijver van het Groot Amsterdams Kroegenboek. Het is een boek dat zich niet gemakkelijk in een van de vertrouwde literaire categorieën laat onderbrengen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 637

Een roman is het niet, een bundel verhalen ook niet en een verzameling echte interviews is het eigenlijk ook niet. Het is een bijzonder hardnekkige poging om een klein stukje werkelijkheid te reconstrueren, de werkelijkheid van een man die om tien voor zes van kantoor naar huis gaat en wiens gedrag tot in de kleinste kleinigheden wordt nageplozen:

- Als je nu weggaat, stop je dan nog wel eens achteloos een klein dingetje van je bureau in je zak, iets waar je misschien nog net mee hebt gespeeld? - Ik kan het zelfs in mijn colbertje stoppen, want door de zak van mijn regenjas kan ik daar makkelijk bij. Ik steek nog wel eens een paperclip bij me. Die haal ik er op straat wel weer uit. Ik vind het leuk om zo'n paperclip in de gracht te gooien. - Buig je hem dan eerst krom? - Nee, meteen weg. Een Amerikaanse statisticus heeft eens uitgerekend dat maar een half procentje van de paperclips in de praktijk gebruikt wordt waar ze voor gemaakt zijn. De rest voor andere dingen of gewoon weggegooid of verbogen voordat er misschien papieren mee aan elkaar zijn gehecht. - Waar worden ze dan zo voor gebruikt? - Voor van alles. Om dingen recht te buigen, dingen door te prikken, nagels schoon te maken, om spullen uit schoenen te wippen, om sloten open te maken. In de praktijk wordt geloof ik maar een miniem percentage gebruikt om brieven bij elkaar te houden. - Wat doe jij? - Ik houd er brieven mee bij elkaar. - Je pakt ze uit een bakje op je bureau als je naar huis gaat? - Er zit er ook wel eens een aan post, die ik onderweg lees. Dan haal ik de paperclip eraf en gooi hem weg, niet meteen. Ik vind er ook wel eens een. - Op straat? - Ja, die raap ik op, stop hem in mijn zak. - En dan gooi je hem weer weg? - Soms. Maar meestal gooi ik er een weg uit mijn bakje, want dan ben ik het van tevoren al van plan, een lichte beslissing.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 638

- Dat denk je dan al op de zaak? - Ja, en dan later op de brug heel ongemerkt, zodat niemand het ziet, achteloos onder de leuning door. - Kijk je dan nog hoe hij in het water terecht komt? - Nee, want zo gauw als hij, zeg maar een meter, van de brug af is, raakt hij al buiten mijn gezichtsveld. Waarom doe je zo iets... Misschien dat ik een geval heb toegevoegd aan het verkeerde gebruik van paperclips. Het komt waarschijnlijk niet voor dat andere mensen ook paperclips in de gracht gooien? - Wanneer had je die paperclip op de zaak in je zak gestopt? - Een uur of drie 's middags. - Toen dacht je er al aan? - Ja, toen deed ik hem in mijn zak. - En wanneer dacht je er weer aan? - Vlak voordat ik hem in het water gooide. De daad bij de gedachte gevoegd. - Maar een uur of een half uur vóór dat je hem weggooide, heb je er niet meer aan gedacht? - Nee, toen ik op de brug liep zocht ik mijn zakdoek en toen kwam ik die paperclip tegen. Ik dacht: die zou ik in de gracht gooien en dat heb ik toen gedaan.

Aan de aandacht voor de gewone dingen die uit dit boek spreekt, heeft het in de Nederlandse literatuur nooit ontbroken, maar, kunt u zeggen, dit gaat wel heel ver, dit is geen copieerlust des dagelijksen levens meer, maar een reproductie van het dagelijkse leven. Daar hoef ik geen boek voor te lezen, kunt u zeggen, ik kan nog beter achter zo'n man aan gaan lopen en kijken wat hij doet. De literatuur heeft zichzelf overbodig gemaakt. Maar een dergelijke houding lijkt me toch blijk te geven van dezelfde onderschatting van het realisme als Potgieters geringschatting van de Camera Obscura. U mag zo'n boek vervelend vinden of juist erg spannend - ik moet bekennen dat ik het in één trek uitgelezen heb - maar onderschat u vooral niet wat ik zou willen noemen de ‘kreatieve vraagstelling’ en de even ‘kreatieve’ reakties van de ondervraagde. En wie vindt dat literatuur eerder over mensen hoort te gaan dan over paperclips, die zal na lezing van dit boek moeten toegeven

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 639 dat je van de ondervraagde geen minder duidelijk beeld krijgt dan je in een traditionele psychologische roman gedaan zou hebben. Het is een boek dat een prachtige illustratie geeft van Von Hofmannsthals stelling: ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An die Oberfläche’, een citaat dat tegenwoordig herhaaldelijk opduikt, o.a. als motto voor een bundel van Buddingh', met grote instemming geciteerd door Kees Fens in Literair Lustrum 1, en in een lezing van Rutger Kopland over Gerrit Krol (Jaarboek Mij. Ned. Letterkunde, 1969-70). Het is natuurlijk geen toeval dat die uitspraak op het ogenblik zo vaak geciteerd wordt, want het is een accurate omschrijving van wat er in de literatuur heel bewust gedaan wordt. Van het Reve gaf er een onovertroffen beschrijving van in 1958 in het interview met zichzelf (te vinden in Tien Vrolijke Verhalen): ‘Iemand bevindt zich in een hotelkamer en voelt zich eenzaam. Men kan dan schrijven: “Hij bevond zich in een hotelkamer, en voelde zich eenzaam.” Dat kan voldoende zijn als die eenzaamheid in het verhaal geen belangrijke functie heeft, geen drijfveer voor een handeling is. Maar als die eenzaamheid van essentiële betekenis is, dan heeft die regel onvoldoende kracht. Het is dan soms veel beter om het woord eenzaamheid of eenzaam in het geheel niet te noemen, doch simpelweg de kamer, de lichtinval, de geur het uitzicht, de achtergelaten toffeepapiertjes of schillen, het meubilair, de lampjes op de juiste wijze te beschrijven. De gezamenlij ke attributen roepen dan de eenzaamheid vanzelf op, zonder dat de lezer zelfs een ogenblik aan het woord denkt, en met een veel duurzamer en indringender effect’. De diepte ligt verborgen aan de oppervlakte. Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat met een boek als dat van Schippers de werkelijkheid een krasse stap naar voren doet in de literatuur. In de poëzie is men wat dat betreft nog verder gegaan dan in het proza. De groep rond het tijdschrift Gard Sivik (1956) wilde bij monde van Armando dat ‘Poëzie het resultaat zou zijn van een persoonlijke selectie uit de Realiteit’ en zag de isolering van een stukje werkelijkheid als middel om die werkelijkheid te intensiveren en daardoor tot poëzie te maken. Armando zelf gaf een aardig voorbeeld van wat hij bedoelde in zijn cyclus ‘September in de trein’ van 1963 (in Verzamelde Gedichten), waarin hij een paar

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 640 in de trein gehoorde gesprekken weergaf, zonder commentaar, zonder interpretatie, zonder conclusie:

- wat is het stil, hè. - nou. - je kan merken dat de vakanties afgelopen zijn. - ja, dat is geweest. niemand is meer met vakantie. - een paar nog hier en daar. - d'r zijn er nog een paar met vakantie, maar de meesten niet. - nee, voor de meesten is het afgelopen.

Zoiets is aardig natuurlijk, maar je kunt er niet al te lang mee doorgaan en bij het lezen slijten dergelijke ready-mades erg gauw. Ze slijten zoals een jas of een jurk slijt, en ze hebben ook eigenlijk dezelfde functie. En dan bedoel ik helemaal niet dat ze de naaktheid van de keizer verbergen of onverhuld laten, maar dat ze gekozen worden zoals men een kledingstuk van een bepaalde kleur of snit kiest en niet van een andere. Als iemand een nieuwe jas of jurk heeft gekocht en je zegt dat je die mooi vindt, wordt dat over het algemeen prettig gevonden. Het bewijst dat de keus goed geweest is. Als de jas of de jurk zelfgemaakt was, zou het compliment waarschijnlijk een grotere sensatie van plezier geven, maar het verschil is er volgens verscheidene moderne dichters eerder een van graad dan van principe, en sommigen zullen het verschil helemaal willen ontkennen. Als men hen zou wijzen op de uitspraak van Multatuli dat de vreugde niet ligt in het snijden van de padie, maar in het snijden van de padie die men geplant heeft, zouden zij kunnen antwoorden dat het eten van aardbeien uit andermans tuin zijn eigen niet te onderschatten charme heeft. De consequentie van de theorie van Gard Sivik is dat het kiezen gelijkwaardig geworden is aan het maken. Poëzie heeft dan, theoretisch althans, niets meer te maken met zelfexpressie, maar is geworden tot een aandacht vragen voor de werkelijkheid. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet. Het tijdschrift Barbarber, dat zich overduidelijk niet een literair tijdschrift noemde maar een ‘tijdschrift voor teksten’, stond indertijd ook vol met ready-mades, teksten die men ergens was tegengekomen en die nu als stukjes ge-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 641 isoleerde, d.i. geïntensiveerde werkelijkheid tentoongesteld werden. Een kras voorbeeld vind ik altijd nog de advertentie die in juni 1964 in Hollands Maandblad stond en die door Bernlef in het volgende nummer van hetzelfde tijdschrift als gedicht werd gepubliceerd, zonder enige verandering, zelfs niet in regellengte of interpunctie. Helemaal bevredigend voor de dichters schijnt deze puristische vorm van de ready-made toch niet te zijn, want je ziet al gauw dat de dichters van Gard Sivik en van Barbarber er iets mee gaan doen en het stukje gevonden werkelijkheid een eigen functie gaan geven. Zo lees je in de eerder genoemde cyclus September in de trein van Armando: - wat slingert dit rijtuig, hè. - nou. - je kan merken dat het het laatste is. - ja - ja, d'r zit niks meer achter, hè. Ook een doodgewoon brokje dialoog, komisch van nietszeggendheid misschien, maar dat toch een extra functie krijgt doordat het als laatste gedicht van de cyclus gebruikt is en tegelijk als laatste gedicht van de bundel. Er zit dus inderdaad niks meer achter, en bovendien heeft die laatste regel nog een dubbele bodem omdat je hem ook figuurlijk kunt lezen: als aansporing om achter dit alles niets te zoeken. Op die manier krijgt zo'n ready-made - als het tenminste een echte is, dat weet je natuurlijk nooit zeker - ineens een functie binnen de bundel plus een extra betekenisfunctie. Ook dichters als Buddingh' en Bernlef kunnen er mooie effecten mee bereiken en als voorbeeld noem ik Bernlefs gedicht Tijdens het Roken (Uit Bermtoerisme van 1968) dat voor mijn gevoel een van de meest geslaagde voorbeelden is van het gebruik van ready-mades in de moderne poëzie omdat het gevonden voorwerp niet alleen om zichzelfs wil gepresenteerd wordt maar een functie krijgt binnen het gedicht, en in dit geval ook nog een behoorlijk geladen functie. Het gedicht heeft als bijzondere aardigheid dat het mooi aansluit bij de paperclips van Schippers en Ten Holter die ik daarnet heb laten horen:

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 642

Tijdens het roken

12 peuken in de asbak een landschap van as en afgebrande koppen: een vochtige bunker vol jongensverdriet wil maar niet stollen 13 peuken verder een half uitgeknepen tube lijm (merk Tijger) een elastiekje en een paperclip tussen mijn vingers verbogen zie Time: van de 100.000 clips wordt maar een vijfde deel nuttig gebruikt de rest vindt zijn weg tussen vingers als taal in die van doofstommen 19.413 dienen bij het kaartspel als fiches met 15.842 worden schrijfmachines gereinigd 14.613 worden tijdens het telefoneren verbogen - hiervan een tentoonstelling - 7.212 houden nylons omhoog en met 5.434 worden weerbarstige stukjes voedsel uit holle kieken gepeuterd 5.309 halen het vuil onder nagels vandaan 2.431 draaien een schroefje aan en 7.000 verdwijnen als vermiste soldaten

en nu goed kijkend tussen de 14 peuken zie ik iets schemeren: een glasscherf in het struikgewas/ een glimlach in een warenhuis/ een paperclip in een asbak vol peuken.

Zowel de Gard Sivik-groep, en dan vooral in de latere jaren, als de Barbarber-groep (Bernlef, Schippers en Brands) waren reacties op

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 643 de poëzie van de Vijftigers. In 1964 kwam Gard Sivik uit met een omslag waarop een kilometerbord stond afgebeeld met een dikke streep door de 50. Eigenlijk was Barbarber ze al voor geweest door zich vanaf de oprichting in 1958 tegen de Vijftigers te verzetten, zij het niet zo programmatisch als Gard Sivik dat in 1964 deed. Beide richtingen verzetten zich tegen de Vijftigers, maar ze waren de enigen niet. Tenslotte was er ook altijd nog de Tirade-groep, die sinds 1957 de lijn van Forum en Libertinage doortrok met een vaak anecdotisch gekleurde en veelal sterk persoonlijke lyriek, en zich niet uit het veld heeft laten slaan door het feit dat ze lang uit de mode waren en het er niet naar uitzag dat ze er gauw weer in zouden komen. Ik denk daarbij vooral aan het werk van Hanny Michaelis, Judith Herzberg en Rutger Kopland. Ze schrijven een zeer directe, onversierde poëzie, rationeel in het perspectief van de irrationaliteit van de Vijftigers, helder en eenvoudig in vergelijking met het cryptische van de Vijftiger-poëzie. Bij hen zijn de dingen zoals ze zijn. In Over de zinloosheid van het leven (Uit Het Orgeltje van Yesterday, 1968) schrijft Kopland:

Vind je het leven niet zinloos zei hij. Het grint knarste onder onze voeten. In plaats dat hij blij was, je kon zien dat de winter verging. Hoe bedoel je zei ik. Hij bedoelde zinloos... en Judith Herzberg schrijft in Beemdgras (1968):

Stadsgeluiden in de warme nacht hebben, als op een schilderij, een achtergrond. Een vliegtuig ronkt tegen een fond van auto's een bromfiets schiet luidruchtig links omlaag. Ik hoor het graag, het doet me denken aan 22 Juni 1964, dat is het vanavond.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 644

Ready-mades vind je bij de Tirade-dichters niet, en mocht er hier en daar een ‘gevonden voorwerp’ binnengesmokkeld zijn, dan is het niet als zodanig herkenbaar. Wel is er aandacht voor de ‘gewone dingen’, en een afkeer van dikke woorden, van alles wat maar even op pompeusheid of poëtische zwijmel zou lijken. Bovendien beschikken deze dichters over een flinke dosis ironie die hen ervoor behoedt af te glijden naar sentimentaliteit of de broze overgevoeligheid waar persoonlijke lyriek in het verleden nog wel eens aan gelaboreerd heeft. In de laatste jaren worden ze weer meer in ere gehouden dan vroeger, en niet alleen door de critici, maar ook door de lezers, getuige de vele herdrukken van de bundels van Kopland, en daar verheug ik mij over, als ik ook even een persoonlijke uitspraak mag doen. Overigens zal ik het wel uit mijn hoofd laten om voorspellingen te doen over de toekomstmogelijkheden van deze poëzie. Zoals ik in het begin al gezegd heb, we schijnen het er op het ogenblik allemaal roerend over eens te zijn dat de Nederlandse poëzie een zeer heterogeen beeld vertoont en het is zinloos om te gaan filosoferen welke groep in de komende jaren de toon aan zal geven. Wel lijkt het me duidelijk dat er een terugkeer aan het komen is van meer gebonden vormen en dat rhythme en zelfs rijm een sterkere functie gaan vervullen in het gedicht dan een tijd geleden het geval was. Ik wil niet zeggen dat de dichters die ik zoëven noemde keurig rijmende en uitgetelde regels schrijven die de eerste de beste metronoom kan scanderen. Ik zeg ook niet dat iemand dat ooit weer zou moeten doen. En laten we ook niet vergeten dat iemand als Vroman ook altijd rijm is blijven gebruiken als het hem zo uitkwam, en dat Hans Andreus in 1957, in de hoogtijdagen van de Vijftigers, zijn Sonnetten van de kleine waanzin schreef. Resten van traditionele vorm zijn er altijd wel geweest, maar in de Vijftiger jaren waren het toch niet meer dan resten, overblijfsels die voor een enkeling nog functie hadden maar die door de meeste dichters overboord waren gezet. Op het ogenblik vind je het vrije vers en het gebonden vers naast elkaar. Het is met de versvorm van nu als met de mode van vandaag: alles kan, alles mag, er is maar weinig dat gek gevonden wordt, er heerst een verdraagzaamheid die tien of vijftien jaar geleden nog niet binnen het bereik lag.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 645

Terwijl de Tirade-dichters zichzelf gelijk gebleven zijn en hun eigen evenwicht bewaren tussen wat men de linker- en de rechtervleugel in de poëzie zou kunnen noemen, zijn er in de laatste jaren ook een paar dichters opgestaan die de klok bewust terugdraaien. Jacques Waterman is daar een van met zijn bundel Album van 1970, die eerder aansluit bij de 19e eeuw dan bij wat ook van de moderne poëzie. Jacob Groot, die zich eerst Jacob der Meistersänger noemde, is een ander, met zijn eerste bundel uit 1970 die zeer terecht Net als Vroeger heette. De romantiek, af en toe neigend naar mystiek, viert bij hem weer hoogtij, evenals de diepzinnigheid, eerder gesuggereerd dan aanwezig, waar de dichters van Tirade juist zo wars van zijn. Want wat doen al die hoofdletters en gecursiveerde woorden anders dan de lezer waarschuwen dat er iets belangrijks gezegd wordt, ironie of geen ironie. Aan invloeden geen gebrek, ook hier niet, en wie kan het helpen dat hij aan Achterberg denkt bij een regel als ‘ik kom je altijd tegen’ (Oude Horloges), of ‘de tuin is vol van jou’ (Pelgrim), of aan Nijhoff bij: ‘als bijen drijven wij naar de honing,/ van weer een andere woning’ (Schijnende Huizen)? Zo ouderwets is de Meesterzanger ook dat hij in het gedicht Zo Leef je het woord boschbes met sch spelt, en in een ander gedicht beheersching en in een derde duivelsche op dezelfde wijze. Misschien is dat een aanwijzing dat we zijn gedichten moeten lezen als pastiches, maar dat vermoeden wordt toch weersproken door de toon van diepe ernst die er in de bundel heerst. Voor zijn tweede bundel, Uit de Diepten van 1972, uitgegeven onder zijn eigen naam, gelden deze bezwaren minder sterk. De pastiche-achtige stijl heeft plaats gemaakt voor een veel eigener toon, de opdringerige typografische versieringen zijn verdwenen en de al te sterke literaire reminiscenties zijn gereduceerd tot een enkele slinkse verwijzing naar een ouderwets christelijk liedje zoals in Soms: ‘jij in jouw klein hoekje,/ en ik in 't mijn’. Bij dichters als Jacob Groot en Kees Winkler komt ook de ouderwetse liefdeslyriek weer aan bod, vooral bij de laatste die in zijn bundel Gedichten van 1972 het meisje Judy binnenhaalt alsof zij Vromans Tineke was. Het is nog wel even wennen dat dit allemaal weer kan. Gerrit Komrij, die eigenlijk ook bij deze nieuw-romantische richting hoort, maakt je de gewenning wat gemakkelijker door de ironie waarmee hij de over-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 646 geleverde stijlmiddelen hanteert: zijn metrum strompelt kwasionhandig voort, zijn rijm wordt gefrustreerd door de meest onverwachte enjambementen. Ook hier zijn de reminiscenties uit de dertiger jaren niet van de lucht. Het lijkt me onmogelijk om bij het volgende gedicht, uit zijn vierde bundel Tutti-frutti (1973) niet te denken aan de tante van Jac van Hattum die de oude koeien uit het slootje liet opdraven:

Je tante Jo, die in pension ‘'t Leven’ Nog steeds haar eigen prima zandtaart bakt En door het leven gaat met even opgeheven Hoofd als vroeger, zij 't ook scheefgezakt

In heupen en in schouders (‘minimaal...’ Zoals ze zelf zegt) houdt behalve van Berliner bollen, spek en schuttingtaal, Van dominoën. - Dominoot ze, dan

Trilt heel de tafel van haar ‘Allemachtig!’ Bij het nederploffen van haar dubbele zes. Je zwijgt maar stil, 't goeie mens is tachtig En daarbij afschuwelijk aan de fles.

Jac van Hattum kan het zelf trouwens ook tegenwoordig en schrijft soms puur 19e-eeuwse pastiches. In het januari-nummer van Soma in 1971 plaatste hij een gedicht Straks, dat als volgt begint:

Nu geen poortje, nu geen kemel, nu geen angsten en geen pijn: aanstonds zal ik in de Hemel, aanstonds bij mijn ouders zijn.

Habakuk II de Balker, met Groenboek van 1973 ook al aan zijn vierde bundel toe, doet het weer anders, ook al hoort hij wel bij de nieuw-romantici. Hij zet zijn poëzie vol met woordspelingen en spelletjes met zijn eigen naam (Harry ter Balkt) waarbij het woord balken in zijn verschillende betekenissen nogal eens opduikt, en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 647 springt van de ene stijl over op de andere, van dikke woorden naar wegwuivende gebaren, van zakelijke directheid (als in het gedicht De Taxus: ‘Gerhard ging onder. Zijn zon schijnt niet meer,/ zijn huppelgang wordt niet meer gehoord op de hoeve’) tot oote-boeachtige klinkklank als in De Brandnetel: ‘laten wij het lied nazingen van de volgelingen van de brandnetel: tioe/ tioe tioe tioe spe tioe squa/ tioo tioo tioo tio tio tio toi tix/’ enz. Kortom, een zeer heterogene bundel waarin van alles geprobeerd wordt, op zichzelf een mooie illustratie van de onzekerheid waarin de poëzie op het ogenblik verkeert. Al deze poëzie zou H.C. ten Berge waarschijnlijk rangschikken, en verwerpen, onder het hoofd ‘emotionele poëzie’, waartegen hij zich keerde in het eerste nummer van Raster in 1967. In plaats van ‘emotionele poëzie’, die hij overigens niet definieerde, propageerde hij wat hij ‘logopoeia’ noemde: ‘een dichtkunst waarvan het intellect een blijvend element is en een motories onderdeel vormt, en waarin het een duidelijke taak krijgt zoals bijv. in Pounds Cantos het geval is’. Daarna citeerde hij Pounds uitspraak dat de nieuwe poëzie ‘will be as much like granite as it can be, its force will lie in its truth, its interpretative power. We will have fewer painted adjectives impeding the shock and stroke of it’, en dit uitgangspunt van Pound wilde hij met nadruk verbinden aan de ‘verworvenheden en mogelijkheden sedert '50’. Bij Ten Berge vind je dus niet zozeer een stelling nemen tegen de Vijftigers als wel een poging om met de mogelijkheden die de Vijftigers geschapen hadden een anderssoortige, minder associatieve en sterker intellectueel gerichte poëzie te maken. Theoretisch is daar niets tegen in te brengen, en men zou al een verstokte anti-intellectueel moeten zijn om deze aloude, respectabele en lang niet altijd ongemotiveerde roep om ‘more brains’ onheus te ontvangen. Vooral na de periode van de Vijftigers, die overwegend anti-intellectueel en anti-rationeel waren, klinkt de stelling van Ten Berge als een gezonde reactie. Het gevaar is alleen dat de slinger dan weer net iets te ver doorslaat en dat het wankelbaar evenwicht van intellect en emotie, dat toch vaak het kenmerk is van wat we in de wandeling poëzie noemen, verstoord wordt. In verschillende gevallen heeft het uitgangspunt van de Raster-groep geleid tot een bijzonder cryptische en hermetische

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 648 poëzie - ik denk dan vooral aan het werk van Hans Faverey - waarbij de hulp van velerlei ingewijden en schriftgeleerden onontbeerlijk wordt om de vele verwijzingen die deze poëzie bevat te achterhalen. In dergelijke gevallen wordt de inlegkunde waar men vroeger de critici zo graag van beschuldigde, van betrekking op de dichter zelf. Wat niet wegneemt dat wanneer dat evenwicht wel bewaard blijft er soms bijzonder sterke poëzie tevoorschijn komt, zoals in de cyclus Kockjn, een Kermiskroniek van Ten Berge in zijn tweede bundel Swartkrans. De heterogeniteit van de poëzie komt ook tot uiting in de houding van de dichter tegenover de klank van het gedicht. Onze cultuur is eerder een lees-en kijkcultuur dan een luistercultuur. Voor de dichter brengt dat met zich mee dat de klank van het gedicht van minder belang is dan de rationele of emotionele inhoud ervan. De meeste poëzie wordt in stilte geconsumeerd en komt maar zelden tot klinken. Geen wonder dan dat rijm en andere vormen van klankherhaling, evenals metrum en rhythme voor de moderne dichter sterk aan waarde hebben ingeboet en vaak op het punt lijken te staan om helemaal te verdwijnen. Er zijn uitzonderingen die de regel bevestigen en Jacques Hamelink is daar een van. Zijn poëzie is zo rijk aan klank en zo vol beweging dat men haar wel met die van Dylan Thomas in verband heeft gebracht. Een tegenstroom is ook merkbaar in het enorme succes van de poëzieavond in Carré in 1967 en in de herleving van de zgn. poetry readings, van Poetry International bijv., die de poëzie weer meer klank geven dan zij in de 20er en 30er jaren had. Tegelijkertijd is er een stroming die de poëzie helemaal losmaakt van de klank, de zgn. concrete poëzie. Deze poëzie laat zich het best omschrijven als een verbinding die de poëzie aangegaan heeft met de typografie. In zijn zuiverste vorm bestaat een concreet gedicht uit slechts één woord, en daarin onderscheidt het zich dus van de poëzie in Apollinaire's Calligrammes (1918) en Van Ostaijens Feesten van Angst en Pijn en Bezette Stad. Dat ene woord laat door de typografische vormgeving tegelijk het voorwerp zien dat het benoemt. In een gedicht ‘Vaas’ wordt het woord vaas, en de afzonderlijke letters waaruit het bestaat, zo gedrukt dat er een vaas te zien is, en in een gedicht ‘Zee’ vormen de letters met elkaar de golven van de zee. In deftiger

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 649 termen gezegd: de visuele vormgeving van het gedicht is tegelijk de structuur van het gedicht. Zulke poëzie kun je niet voorlezen, je kunt er alleen naar kijken. Het klankelement is totaal verdwenen, we hebben te maken met de uiterste consequentie van poëzie in een lees-en kijkcultuur. Nu kan Erik Slagter (in Concrete Poëzie, Thieme 1972) wel zeggen dat zo'n gedicht ook klank kan krijgen, maar dan is er toch iets anders aan de hand. Slagter noemt als voorbeeld een gedicht van Paul de Vree - en nu zit ik al weer over de grens, maar er wordt in België meer aan concrete poëzie gedaan dan in Nederland - dat op een grammofoonplaat is opgenomen. Het gedicht heet ‘het leven is een baccarat’, en Slagter zegt dan, een beetje triomfantelijk, dat er bij het laten klinken van het gedicht ook ‘andere facetten tevoorschijn komen die door de taalklank worden gevormd: een “baccarat” wordt een “bac à rats”: de mensen zitten als ratten in een bak’. Erg aardig natuurlijk, en het kwam mooi uit, maar daarmee is het concrete van het gedicht toch wel verdwenen, want je kunt niets meer zien. Zou ze een toekomst hebben, die concrete poëzie, of zal het altijd een spelletje blijven - een boeiend spelletje - aan de rand van de literatuur? We zullen het wel merken. Voorlopig ligt de meeste poëzie nog tussen concreet en Carré. Wat nu het proza betreft, het vertoont een bijna even heterogeen beeld als de poëzie, al zijn er hier ook wel een paar tendensen aan te geven. De ‘defiktionalisering’ waar Oversteegen de nadruk op legt, noemde ik in het begin al. Er zijn schrijvers die er zich hele-maal op toeleggen, er zijn er ook die er een incidenteel gebruik van maken. Hermans publiceerde in 1969 zijn Fotobiografie, en Wolkers volgde in 1971 met zijn Werkkleding, maar het zou me verbazen als deze twee zich in het vervolg helemaal op het fotograferen, knippen en plakken zouden gaan toeleggen. In hun andere werk van de laatste jaren is van ‘defiktionalisering’ nog niets te merken, evenmin als in het werk van Van het Reve, Sybren Polet, Andreas Burner, Anton Koolhaas, Willem Brakman, Henk Romijn Meijer, Rudolf Geel, Hans Plomp, Jan Arends, Maarten Biesheuvel, Mensje van Keulen of Jan Cremer, om maar een paar zeer ongelijksoortige prozaschrijvers te noemen. Hermans is van de na-oorlogse schrijvers altijd degene geweest die

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 650 het dichtst bij de traditionele roman gebleven is. Wie zijn eerste roman De Tranen der Acacia's naast Van het Reve's De Avonden legt, ziet het verschil meteen. Ik bedoel niet dat er een groot verschil in mentaliteit zou bestaan tussen Arthur Muttah en Frits van Egters, maar wel dat er een groot verschil is in de manier waarop ze door hun schrijvers benaderd worden. In de figuur van Arthur Muttah valt een ontwikkeling op te merken, terwijl Frits van Egters het hele boek door juist onveranderd blijft. Hermans deelt ook veel meer gegevens mee uit de jeugd van Arthur ter verklaring van hoe hij is, terwijl die aanwijzingen bij Van het Reve beperkt blijven tot het allernoodzakelijkste. Deze constatering houdt geen enkel waardeoordeel in: als ik een van beide boeken zou moeten inleveren, zou ik ze allebei op een geheime plaats verstoppen. Ik wil alleen maar zeggen dat Hermans zich van het begin af aan dichter heeft aangesloten bij de traditionele roman dan Van het Reve en dat altijd is blijven doen, wat er ook in de roman van de vijftiger en zestiger jaren aan veranderingen plaatsvond, terwijl op het latere werk van Van het Reve de term roman nauwelijks meer van toepassing is. Ook aan zijn hoofdthema: de chaos, is Hermans altijd trouw gebleven. Hij noemde zichzelf indertijd een van die schrijvers die altijd hetzelfde boek schrijven. In zijn laatste roman, Herinneringen van een Engelbewaarder (1971) gebruikt hij, evenals in De Donkere Kamer van Damocles, de oorlog als de duidelijkste verschijningsvorm van de chaos die aan het menselijk leven ten grondslag ligt. De notie dat het leven chaotisch is, is natuurlijk niet het exclusieve bezit van Hermans. Er zijn wel meer schrijvers die zich met hetzelfde thema bezighouden. Harry Mulisch is daar een van, maar de manier waarop hij in zijn werk vorm probeert te geven aan deze notie is aanzienlijk anders dan de methode van Hermans. Ruwweg gezegd lijken me er twee manieren te bestaan waarop de schrijver zijn opvatting over de chaos van het leven kan meedelen. Hij kan proberen die chaos zo helder en nauwkeurig mogelijk te beschrijven in het leven en de handelingen van zijn personages en in de invloed die de buitenwereld daarop heeft. Dat is wat Hermans nu al geruime tijd en met wisselend succes doet, met een sterkere geladenheid in zijn oudere werk zoals Het Behouden Huis en De Donkere Kamer dan in Herinneringen van een Engelbewaarder. De andere

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 651 manier is om de chaos te laten zien in de constructie van het boek, om de gecompliceerdheid van de werkelijkheid te presenteren in een gecompliceerde structuur. Dat is wat Mulisch deed in De Verteller van 1970. In een interview met Bibeb (V.N.9 okt. 1971) zei hij er zelf het volgende over: ‘Als je vraagt waarom heeft je boek die versplinterde vorm, dan zeg ik omdat het een versplinterde wereld is. De Verteller is er de afspiegeling van. De chronologie van De Engelbewaarder is voor mij niet aanvaardbaar. Die ken ik in mijn particuliere leven ook niet’. Er loopt wel een draad door het boek, namelijk het verhaal van een man die terugziet op zijn leven, maar die draad wordt herhaaldelijk afgeknipt en de eindjes worden weer aan elkaar geknoopt op andere plaatsen dan waar ze afgeknipt waren. Het verhaal wordt voortdurend onderbroken door fragmenten uit Ot en Sien, Karl May, pastiches van Ian Fleming, een parodie van een klungelig meisjesboek, een zeer geavanceerd stukje science fiction enz., en ook door een lange in stukken geknipte brief. Verder staat het boek vol met Nabokovachtige grapjes, puzzles, woordverdraaiingen en toespelingen, stukjes geheimschrift en wiskundige formules. Door dit alles is De Verteller een van de meest cryptische boeken in het Nederlands geworden. Om het allemaal te decoderen heeft de lezer veel tijd, geduld en kennis nodig, zoveel dat verschillende critici er de brui aan gaven en het boek verwierpen als een ingewikkelde verpakking waar niets in zat. Wat Mulisch prikkelde tot het schrijven van een verklarend boek, De Verteller Verteld (1971), waarin hij de bronnen aangaf en sleutels aanreikte. De Verteller deed in 1970 heel wat stof opwaaien, maar er waren toen toch ook al schrijvers - minder gelezen dan Mulisch waarschijnlijk - die wat betreft een fragmentarische en versplinterde structuur Mulisch nog wel een lesje zouden kunnen geven. In 1966 publiceerde Jacq Firmin Vogelaar zijn Anatomie van een Glasachtig Lichaam waarin flarden van allerlei soorten teksten, literair en niet-literair, verzonnen en gevonden, bij elkaar gebracht werden tot een montage die in feite heel wat minder doorzichtig was dan de titel van het boek zou doen vermoeden. Terwijl je wat dit boek betreft nog kunt spreken van een montage, wordt dat voor een van zijn volgende boeken, Kaleidiafragmenten van 1970 eigenlijk

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 652 onmogelijk. De Wispelaere (Literair Lustrum 2, p.31) gebruikt dan ook de term ‘demontage’, en niet ten onrechte. Het boek bestaat uit een verzameling teksten die niet het geringste verband met elkaar lijken te hebben. Het chaotische van de verzameling wordt nog eens extra onderstreept door het feit dat de paginering van het boek geheel is weggevallen. Het register achterin wordt daardoor een schertsregister. De teksten zelf komen overal vandaan, uit de krant, uit advertenties, uit nieuwsberichten; soms lijken het brokken verhaal, dan weer zijn het min of meer herkenbare stukjes satire, zoals de volgende regels waarin een ingenieur van een staalbedrijf zijn personeelsleden toespreekt: ‘Personeel, zoals bekend staan wij positief tegenover besluiteloosheid door inspraak, wel houden wij twee zaken scherp in het oog, niet door dwingen is er bij de hoogovens een duidelijke ontwikkeling in een sterk groeiend bedrijf dat zich van dag tot dag in een konkurrensiepositie bevindt in een onderneming van het dit jaar tot meer dan 20.000 uitgegroeide personeel van het bedrijfskompleks waar mensen en machines een kompakte eenheid vormen en wij zijn niet bij voorbaat geneigd om deze met verantwoordelijkheidsbesef te vervullen. Overleg en medezeggenschap kunnen van grote waarde zijn bij uitingen van onrust en zelfs onvrede zij moeten echter zo worden uitgevoerd dat de besluiteloosheid gehandhaafd blijft, dit is de toekomst voor werkend nederland.’ Dat is een leuk stukje satire en tegelijk een van de helderste fragmenten uit het boek, geschreven in een wartaal die niet eens zo ver verwijderd is van wat tegenwoordig vaak voor taal doorgaat. Het grootste deel van het boek is echter veel moeilijker te decoderen dan dit stukje, en zoals ik al zei, het meest frustrerende aspect ervan is dat er van enig onderling verband geen sprake lijkt te zijn. Vogelaar, die het bestaande maatschappijsysteem en de daarbijbehorende taal en literatuur als vals en onecht ziet, wil die aantasten door de traditionele taal en literatuur af te breken en haar betekenissen te vernietigen. Op de achterflap van het boek wordt er een uitspraak van hem geciteerd: ‘Ik kan eigenlijk wel zeggen dat de enige manier om aan deze mentaliteitsverandering te werken is: de heersende mentaliteit radikaal te bekritiseren, dat wil tevens zeggen de taal die als medium dient voor deze mentaliteit radikaal te lijf te

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 653 gaan. De enige mogelijkheid om verder te gaan is totale negatie en absoluut wantrouwen. Ipv schijnbaar begrip, overeenstemming en vaag welbehagen dat bestaat bij gratie van vrijwillige beperking - een radikale breuk. Ipv een schijnbare kommunikatie - helemaal geen’. Helemaal geen communicatie betekent volgens mij: je mond stijf dicht houden en geen schrijfgereedschap gebruiken. Dat doet Vogelaar echter niet. Eigenaardig is ook dat de voorflap verschillende draden aangeeft van de verhalen die in het boek te vinden zouden zijn, m.a.w. toch een communicatie tracht te bewerkstelligen. Weet de voorflap wel wat de achterflap doet? Of is die contradictie soms ook een poging om de communicatie te verstoren? Op zijn eigen vraag - ook al te vinden op een van de zeer informatieve flappen - ‘of het überhaupt nog mogelijk is te schrijven (altans zo te schrijven dat het niet de zoveelste reproduktie is en de zoveelste herhaling van overbodigheid, instemming, aanpassing, onvrijheid etc) in het perspektief van een Vietnam, en de vele komende Vietnams’ kan ik alleen maar antwoorden: ‘Niet zo’, want een dergelijke theoretische manier van schrijven is beslist niet de meest effectieve. Vogelaar doet me denken aan een autobezitter die tot de conclusie komt dat zijn Ford een ding van niks is en daarom alles onder de motorkap wegsloopt en er andere onderdelen voor in de plaats zet, onderdelen die hij bij elkaar scharrelt uit een Chevrolet, een Simca, een Daf, een Citroën, een Morris, een Volvo, een Fiat, een Jensen, een Volkswagen, een Rolls Royce, een Renault, een Holden en een Datsun. Met zo'n auto kun je van alles doen. Hij zal veel bekijks hebben en ik kan me mecaniciens voorstellen die er niet bij weg te slaan zijn - maar rijden doet hij niet. Zo kun je met het proza van Kaleidiafragmenten ook van alles doen: je kunt het analyseren, betheoretiseren, critiseren, categoriseren, maar lezen is vrijwel onmogelijk geworden. Vogelaar beoefent de literatuur op een wel heel theoretische manier. Er zijn echter ook andere schrijvers te noemen die zich eveneens afgekeerd hebben van de traditionele roman en die andere wegen zoeken zonder zo hevig te gaan slopen als Vogelaar dat doet. Wat in het nieuwe proza vooral opvalt, is de vermenging

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 654 van de oude genres. ‘De genres worden opzettelijk door elkaar gegooid, gebruiken elkaars middelen’, schrijft Oversteegen in Literair Lustrum 2 (p.91). In 1955 deed Bert Schierbeek al een poging om het onderscheid tussen proza en poëzie op te heffen in zijn De Derde Persoon, en als ik De Moor goed begrijp (in Literair Lustrum 2, p.112) ziet hij het verschil tussen proza en poëzie ook als iets fictiefs, maar dat gezichtspunt heeft zich in de praktijk van het schrijven niet echt doorgezet, en ook degenen die zeer hun best doen om de grenzen tussen de genres te doen vervagen - en ik denk dan bijv. aan Mulisch en Gerrit Krol - zijn er zich toch goed van bewust dat ze of proza schrijven of poëzie. Die vermenging van de genres komt er dan ook in hoofdzaak op neer dat een essayistisch of wetenschappelijk element de roman of het verhaal binnendringt. Ook dat is niet uit de lucht komen vallen. Ik hoef u alleen maar te herinneren aan Multatuli's Minnebrieven en Ideën, en er zijn in de oudere literatuurgeschiedenis waarschijnlijk nog wel meer voorbeelden te vinden. Maar wat vroeger incidenteel was, is in de laatste jaren bijna tot een nieuw genre geworden, in binnenen buitenland, van Norman Mailer's Advertisements for Myself (1959) tot John Berger's G. van 1972, van Mulisch' Voer voor Psychologen van 1961 tot Hella Haasse's De tuinen van Bomarzo van 1968 en de boeken van Gerrit Krol. Dit binnenkomen van een essayistisch element in de roman gaat samen met het verdwijnen van de oude alleswetende en alomtegenwoordige schrijver. Zijn plaats wordt ingenomen door een redenerende ik-figuur, die alleen maar ziet wat er op een bepaald ogenblik in een bepaalde situatie aan de hand is. Met andere woorden, de nadruk in de moderne roman ligt vaak niet meer op de karakteranalyse, maar op de analyse van de situatie. Wie een aantal nieuwe romans doorleest, zal zien dat wat E.M. Forster indertijd ‘round characters’ noemde steeds schaarser worden, misschien nog niet bij Hermans en Wolkers, maar zeker bij Van het Reve in De Taal der Liefde en Lieve Jongens, en bij Krol. De oude psychologische roman is een situatieroman aan het worden. De figuren in dergelijke romans krijgen geen ‘psychologische diepte’ meer, zoals we dat vroeger noemden, maar worden alleen van de buitenkant gezien. ‘Alles aan Peggy is buitenkant, net als aan mij’, schrijft Krol

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 655 in zijn laatste boek De Chauffeur Verveelt Zich (1973), en dat lijkt veel op een condensering van het citaat van Von Hofmannsthal dat ik een half uurtje geleden noemde. Het is in elk geval een samenvatting van wat Krol - die ik als een van de boeiendste schrijvers van de laatste jaren beschouw - in al zijn werk doet. Zijn boeken zijn duidelijk situatieromans. ‘Het boek is de afbeelding van een toestand, niet van een ontwikkeling’, zegt Rutger Kopland in zijn lezing over Krol (p.22). Er komen wel figuren in die boeken voor, en ze worden ook wel beschreven, maar de beschrijving is bij Krol zeer problematisch, zelfs de oppervlaktebeschrijving. In een vroeger boek, Het Gemillimeterde Hoofd (1967) schreef hij (p.59): ‘19.30 uur. Vraag. Zou ik Marie, haar gezichtje, zo kunnen beschrijven dat de lezer haar op straat zou herkennen? Men kent de historische romans waarin een jonker die binnenkomt, even geportretteerd wordt, even stil staat, even drie bladzijden stilstaat voor de beschrijving, men wordt er niets wijzer van. Om de lezer duidelijk te maken hoe Marie eruit ziet, zou ik een foto kunnen geven, maar dan is hij geen lezer meer. Ik zou kunnen zeggen dat Marie een Italiaanse was, donker, zwarte krullen, bleke gelaatskleur, een grote neus, hoge schouders, met de heupen naar voren als ze loopt, net als een mannequin... Dat is een beschrijving, dat zijn een aantal eigenschappen maar er zijn honderden meisjes met deze eigenschappen. Belangrijk is wat ze zegt. “Toen ik jong was”, zei Marie, “ik ben nu erg oud, maar toen ik jong was...” dat kun je opschrijven. Haar woorden waren... Een lijst van Marie-zinnen, dat zou Marie zijn, de woorden van Marie, wat heeft de lezer meer nodig. Wat moet hij met de echte Marie, wat moet hij met de Marie van mij in zijn armen? Dan heeft hij liever zijn Loesje, zijn Tini. Welnu, mijn Marie is zijn Loesje. Als ik met mijn Marie op straat loop en ik beschrijf dat zoals dat beschreven moet worden, dan loopt de lezer met zijn Loesje op straat. Dat wil zeggen, hij denkt dat. Zoals ik, mijn verhaal herlezend, denk dat ik met mijn Marie op straat loop’. Uit die laatste zin blijkt al dat er bij Krol geen sprake is van ‘defiktionalisering’, ook al haalt hij heel wat non-fictie zijn boek binnen, vooral in de vorm van wiskundige formules of meetkundige bewijzen. Maar die non-fictie staat er bij hem niet om de fictie

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 656 te ontmaskeren of te ontkrachten, maar als vergelijkingsmateriaal dat de fictie meer perspectief moet geven. Als hij over wiskunde schrijft, schrijft hij eigenlijk over het schrijven. Waarom verkiest hij de wiskunde boven de literatuur? vraagt hij zich af in Het Gemillimeterde Hoofd (p. 27). Vanwege de meerduidigheid van het woord, niet in de literatuur, maar in de wiskunde. Dat klinkt paradoxaal voor een niet-wiskundige zoals ik, maar de wiskunde die Krol beoefent is niet de wiskunde die ik vroeger op school geleerd heb. Hij wil een wiskunde die de dingen tegelijkertijd van twee kanten laat zien, zoals Maurits Escher - die nogal eens door Krol genoemd wordt - in een van zijn tekeningen een kubus van twee kanten tegelijk laat zien, of van twee zgn. ‘wentelteefjes’, naast elkaar op een trap in gelijke richting gaande, er een laat klimmen en de ander dalen. Het verenigen van onverenigbare werelden is wat Krol in de wiskunde nastreeft, en ook in de literatuur. Ook de literatuur moet een kwartslag draaien, net als de Belvédère van Escher - Kwartslag was al de titel van een bundel verhalen van Krol uit 1964 - om nieuwe samenhangen te laten zien in plaats van de doodgeschreven oude. Zijn oude verhalen gooide hij in het Paterwoldse meer, zegt hij, omdat het hem allemaal te eenvoudig geworden was: ‘Maan’ betekende maan, en ‘haar’ haar’ (Het Gemillimeterde Hoofd, p.27). Hij keert zich niet tegen de fictie, maar tegen de verstarring in de fictie. Op p. 77 van Het Gemillimeterde Hoofd komt hij hier op terug, en nu moet ik nog even een citaat geven - volgens Kopland is een citaat trouwens de enig juiste afbeelding van een tekst -: ‘Er zijn schrijvers die wel iets te zeggen hebben, maar voor wie elk woord een vaste betekenis heeft. Zij schrijven “geluk”, “troost” en dan betekent dat ook geluk, of troost. Een detectiveschrijver vermeldt de aanwezigheid van een zakdoek in een stoel, of de drukke bezigheden van een zekere X en dan gààt het ook om die zakdoek en X ìs druk bezet, dat staat vast, want daar is het verhaal op gebouwd en de schrijver laat zien dat het één het gevolg is van het ander. Hij doet dat op een onderhoudende maar toch wetenschappelijke manier, of wat ik noem een bêta-manier, of een alpha-manier, al naar gelang de gebruikte logica aan de oppervlakte ligt of niet. Men ziet het aan de dialoog - alpha of bêta, het is altijd een rationele dialoog. De partners, ook

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 657 als ze elkaar niet begrijpen, bedoelen hetzelfde. Het is het soort dialoog dat voorkomt op de laatste vijf bladzijden van elk Dick Bos boekje. De woorden worden steeds talrijker, het beeld steeds kleiner, op het eind zien we nog twee schedels die met elkaar spreken. Interessanter wordt een boek als de personen die met elkaar spreken niet meer hetzelfde bedoelen. Ze zeggen hetzelfde en ze denken ook dat ze elkaar keurig begrijpen, maar door hun opwinding, onnozelheid, of door hun schaamte, zijn hun werelden ten opzichte van elkaar een beetje verschoven. Een goed voorbeeld hiervan is Werther Nieland van G.K. van het Reve. Dit is geen alpha-boekje, geen bêta-boekje, dit is wat ik noem een gamma-boekje. Men zou hier eens zin voor zin moeten nagaan hoe deze verschuiving werkt.’ Wat Krol dus in de literatuur zoekt is de spanning tussen de figuren, tussen de mensen, dus toch weer wat we de ‘psychologie’ plachten te noemen. Krol staat wel wantrouwend tegenover de literatuur, tegenover de vastliggende, cliché-achtige betekenissen, maar hij wil de literatuur niet afbreken, niet demonteren zoals Vogelaar wil. Hij wil vooral nog niet opgemerkte samenhangen laten zien: ‘Er is veel meer samenhang in de wereld dan men denkt’, zegt hij (Het Gemillimeterde Hoofd, p.20). Hij vertegenwoordigt als het ware de optimistische vleugel in de literatuur, die lijnrecht staat tegenover het pessimisme van Hermans en verscheidene anderen. Zoals er in de poëzie een richting is die zich bij een oudere aansluit, is er ook een in het proza. Er zijn verschillende jonge schrijvers die niet experimenteren met de vorm, die in hun werk niet theoretiseren en die de problematiek van het schrijven buiten het werk zelf houden. Ik denk dan vooral aan Maarten Biesheuvels In de Bovenkooi, aan Jan Arends' Keefman en Mensje van Keulens Bleekers Zomer, alle drie van 1972, en alle drie door de meeste critici met enthousiasme ingehaald, en niet zonder reden. Mensje van Keulen staat met haar beknopt en zakelijk geschreven verhaal over een man die geestelijk en lichamelijk verstopt is dichtbij de traditie van Elsschot en de vroege verhalen van Van het Reve. Er is eenzelfde toon van neerslachtigheid die toch niet neerdrukkend is, eenzelfde humor en eenzelfde scherpe aandacht voor de dingen

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 658 van alledag. Biesheuvel en Arends zijn barokker en houden zich evenals Jan Hanlo's Zonder geluk valt niemand van het dak (1972) vooral bezig met de wereld van de psychisch gestoorden. Arends keert zich in het titelverhaal Keefman met een grote razernij tegen de psychiater, struikelend over zijn woorden, onredelijk doordravend, steeds weer van een andere kant aanvallend: een prachtige weergave van het paranoide denken. Biesheuvel, de beste verteller van de laatste jaren, keert zich eerder tegen zichzelf, tegen zijn eigen neurose, met een zelfspot die zelfs het somberste verhaal nog een vrolijk kleurtje geeft. Het is nog te vroeg om voorspellingen te doen over wat er van deze schrijvers zal worden. Laten we voorlopig blij wezen dat ze er zijn.

Lezing gehouden op het Vijfde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten op 31 augustus 1973 te Noordwijkerhout. Dr. Meijer is hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van London.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 659

Dit is het verhaal van de leraar R.J. Peskens

Dit is het verhaal van de leraar. Er was besloten dat ik naar de H.B.S. zou gaan. Voor een kind uit de lagere arbeidersstand was dat in die dagen iets bizonders. - Wat moet ie op die rijkeluisschool gaan doen, zei moeder. - Leren, antwoordde vader. Ik moest toelatingsexamen afleggen, waarvan ik niets meer weet, maar ik slaagde. In de weken vóór de cursus in september begon, breide moeder van zwarte sajet een paar lange kousen tot boven de knieën. Ze vermaakte een jasje van grootvader, waarvan ik me alleen maar herinner, hoe eindeloos het passen en meten duurde en hoe ze gromde en stampvoette dat ze hals en schouders alsmaar niet voor elkaar kon krijgen. Over schoenen voor door de week werd niet gedacht en dus bleven mijn zondagse schoenen voor de zondag gereserveerd en ging ik die dinsdagmorgen gewoon op mijn klompen naar school. Ik moet toch boeken en schriften hebben, had ik gevraagd. - Die krijg je allemaal van school, zei vader. - En moet ik geen schooltas hebben, vroeg ik. - We zullen even afwachten of het vèèl boeken zijn die je krijgt, antwoordde vader. - Koop toch een schooltas voor die jongen, zei moeder bits. Ik ging met een kleine bordpapieren lege schooltas die morgen naar school.

Op het schoolplein begon onmiddellijk de herrie. Ik werd uitgejouwd om mijn klompen, mijn lange gebreide kousen, mijn schamele tas. Ik zag wel dat niemand klompen aan had, dat alle jongens kniekousen droegen, en dat mijn jasje geen echte jongensjas was.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 660

En ook zag ik hoe ze allemaal grote leren tassen hadden, met glanzende koperen sloten en een stevig handvat. Er stonden drie rijen banken in het lokaal. Eerst moest ik helemaal rechts op de derde bank van voren naast een andere jongen plaats nemen, maar even later moest ik op de achterste bank gaan zitten, alleen. Ik vond dat eigenlijk wel plezieriger, voelde me een beetje minder bekeken, maar toen ik opstond vroeg de leraar of ik ook mijn klompen aanhield bij mijn moeder thuis en ik moest ze op de gang bij de deur gaan zetten. De hele klas begon te lachen, en de leraar lachte mee. Ik werd helemaal rood in mijn gezicht en toen ik op mijn kousen weer het lokaal in kwam, vroeg hij of ik niet wist dat klompen veel lawaai maken op een houten vloer en klonk het gelach nog luider. Ik weet niet meer welke leraar het was en bij welk vak het was, maar de hele ochtend heb ik niets gehoord van wat er gezegd werd. Mijn keel en mijn ogen prikten, maar ik heb niet gehuild, want mijn moeder zat naast me. In het speelkwartier kwam ik op het schoolplein alleen te staan naast een jongen met een mank been. Om half vier toen de middaglessen waren afgelopen waren mijn klompen die ik naast de deur had gezet verdwenen. Ik vond ze terug voor de directeurskamer in een andere gang. Ik zag dat alle kinderen hun boeken en schriften al hadden. Maar ik durfde geen van hen, noch een van de leraren te vragen waarom ik niets had gekregen. Die eerste dagen zat ik zonder één enkel boek of schrift in mijn bank. Maar niemand zei er wat van. De derde middag zei ik thuis, na het eten, dat ik mijn boeken nog niet gekregen had. - Anderen dan soms wél, vroeg moeder. - De anderen hebben ze al vanaf de eerste dag, zei ik. - Wij krijgen de boeken van het Rijk in bruikleen, zei vader. Ze zullen nog niet aangekomen zijn. - Moeten we dan op dat Rijk blijven wachten, zei moeder en ze zei het op een manier of ze dat Rijk te lijf wilde. - Je moet maar eens aan de directeur gaan vragen, zei vader. - Je vraagt niks, zei moeder, ik zal er zelf wel even op af gaan. - Ga jíj nou maar niet, zei vader, hij kan het best zelf. Maar moeder verliet het huis.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 661

Als er maar geen ruzie of vechten van komt, dacht ik. Met bange voorgevoelens ging ik naar school. Ze was gelukkig niet op het schoolplein en ook stond ze niet in de gang op de directeur te wachten. 's Middags stak de grijze concierge zijn hoofd om de deur en mij bij mijn achternaam noemend zei hij dat ik om half vier bij de directeur moest komen. Ik voelde hoe de hele klas naar mij keek en hoorde onderdrukt gegrinnik. De directeur zat achter een halfcirkelig buro. Hij had een grijze deukhoed op en droeg een bril met dikke bolle glazen. - Je moeder was hier, zei hij. Ik knikte dat ik het wist. Ze kwam zich beklagen dat de boeken en schriften er nog niet waren. Kijk eens jongen, die schriften moeten jullie zelf kopen. Het rijk kan niet overal voor zorgen. En wat die boeken betreft moet je maar even naar de conciërge gaan. We hebben nog wel wat gebruikte exemplaren liggen. Ik heb het je moeder allemaal duidelijk gemaakt. Ze is niet een van de gemakkelijkste geloof ik hè? Hij begon te grijnzen en wees me naar de deur. Bij de conciergekamer stond de grijze man op de gang. Toen ik mijn klompen uitdeed, zei hij dat ik die bij hèm best aan kon houden. Ik keek onmiddellijk of hij oòk klompen droeg, maar dat was niet het geval. Hij zal wel weinig verdienen, dacht ik, als ik mijn klompen bij hem mag aanhouden. - Je moeder was hier, mompelde hij. Ik heb haar de boekenlijst meegegeven. Ik heb wat bij elkaar gezocht. Ze zien er niet al te best meer uit en het zijn ook niet de nieuwste drukken. Maar als je ze niet gebruiken mag zal het Rijk wel voor nieuwe zorgen. Op zijn tafel lag een stapeltje klaar. Het was zo'n vies armzalig rommeltje, met vet- en- inktvlekken op de kaften en uitstekende gescheurde bladen, dat ik me schaamde het mee te nemen. Je moet ze laten liggen, siste mijn afwezige moeder mij in het oor. Ik durfde ze niet te laten liggen. Thuiskomend legde ik ze op de keukentafel. Toen moeder ze zag, zei ze: - Heeft die vent je deze vieze troep meegegeven? Eerst smeet ze ze woedend in de vuilnisemmer, die naast het aanrecht stond. Daarna haalde ze ze er weer uit, nam een oude krant uit het rek en pakte ze in.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 662

- Die zullen we wel even teruggeven, zei ze. Vervolgens haalde ze de boekenlijst uit haar schortezak. - Ga ze maar halen bij meneer Landsman, zei ze. Ze staan aangekruist die je hebben moet. Ik zei dat de boekwinkel van meneer Landsman al gesloten was, maar ze duwde de lijst in mijn handen en zei dat ik dan maar moest aanbellen. Meneer Landsman hielp mij vriendelijk en had ze bijna allemaal in voorraad. Gelukkig vroeg hij of ik ook schriften enzovoort nodig had. Door de opwinding die zich van mij meester had gemaakt was ik dat totaal vergeten. En ook raadde hij mij aan een paar velletjes kaftpapier te nemen om de boeken netjes te houden. - Ik moet alles hebben wat ik nodig heb, zei ik. En toen kwam meneer Landsman met allerlei dingen voor de dag. Hij wist precies wat een leerling van de eerste klas nodig had. Met een groot pak ging ik de deur uit. De rekening zou hij wel sturen als alles geleverd was, zei hij. Toen schrok ik, want aan geld had ik niet gedacht en ik had de mooiste tekendoos uitgezocht, die, dat bedacht ik toen, natuurlijk ook de duurste was. Hoe zou moeder dat alles ooit kunnen betalen? Maar mijn bezorgdheid verdween onmiddellijk toen ik thuis het pakket open moest maken en moeder zei dat we geen Rijk en geen sterveling nodig hadden. En met mijn zusters kaftte ik die avond alle boeken en ze waren natuurlijk jaloers op mijn tekendoos. De volgende morgen gaf moeder mij de in een krant gepakte boeken. - Geef die aan de directeur terug, zei ze. - Ik zal ze aan de concierge geven, zei ik. - Nee, aan de directeur, antwoordde ze beslist, want die concierge is een goede man. Ze had een lintje om het pakje geknoopt en onder het lintje een papiertje geschoven waarop stond: deze rommel aksepteren we niet. Ik kon aan haar letters zien hoe woedend ze was geweest. - Of dat briefje er niet af kon, vroeg ik. Dat durf ik niet te geven. - Je laat dat briefje zitten, zei ze minachtend. Gelukkig stond de directeurskamer open en was hij er niet. Ik heb het pakje met het papiertje naar onderen op zijn buro gelegd. Die middag stak de concierge zijn hoofd weer om de deur en zei dat ik na afloop van de lessen bij de directeur verwacht werd.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 663

- Had je moeder dat pakje zelf niet kunnen terugbrengen, vroeg hij en legde zijn handen er boven op. Hij keek me doordringend aan. - Ik heb alle boeken al van meneer Landsman, zei ik ten einde raad. - Dan hoeft het Rijk jullie niet meer te leveren. Als jullie de boeken zelf kopen, waarom vragen jullie ze dan van het Rijk in bruikleen? Ik had wel in de grond willen wegkruipen, zo bang werd ik van de ogen van die man. Ze waren door de bolle dikke brilleglazen bijna dubbel zo groot. Eindelijk kreeg hij zeker medelijden met me, want plotseling zei hij: - Ga nu maar naar huis.

Vrijdagsmiddags was de eerste gymnastiekles. In de kleedkamer trokken alle jongens hun jas en bloes en schoenen uit, en verwisselden die voor een witte wollen trui en gymnastiekschoentjes. Automatisch hing ik ook mijn jasje aan de kapstok en als enige liep ik in mijn bloes en op mijn kousen het lokaal binnen. We moesten in de lengte van het lokaal gaan staan. De kleinste moest aan het ene, de grootste aan het andere eind. Ik kwam na veel hilariteit, geduw en geschreeuw in het midden terecht. De leraar wachtte net zo lang tot we allemaal netjes stilstonden, met de handen langs de zij. Hij stond midden in het lokaal en op mij wijzend riep hij mij naar voren. - Waarom heb je je trui niet aan, zei hij. Je weet toch dat dat voorgeschreven is. En naar mijn voeten kijkend: - Waar zijn je gymschoenen? Beschaamd en vernederd keek ik naar de grond. - Nou? zei hij. Ik bleef zwijgen en moest alle kracht inspannen om niet in elkaar te zakken. - Wie niet antwoorden kan, gaat maar op de bank zitten, zei hij en wees me naar de lage bank onder de rekstokken. In de looppas begonnen de jongens toen rondjes te maken door het lokaal. Er werden gekke smoelen en grimassen tegen mij getrokken. Eerst zat ik verplet in elkaar, maar toen het bokspringen begon en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 664 niemand meer op mij lette en ik bang werd dat moeder mijn gedrag zou afkeuren, stond ik op en liep naar de kleedkamer. Bij de deur hoorde ik de leraar roepen: Hé jij, boezeroen, kom jij eens terug. Het was of die stem als een mes in mijn rug werd geworpen. Ik keerde mij echter niet om en liep de kleedkamer binnen. De leraar kwam achter mij aan en vroeg wie mij permissie had gegeven op te staan. Ga je maar melden bij de directeur, schreeuwde hij. Zonder trui en schoenen kom je er niet meer in. Ik geloof dat ik eerst een tijdje op de gang tegen de tegelmuur heb staan leunen, wanhopig en volslagen in de war. Het was de concierge die mij bij mijn schouder nam en me weer tot mezelf bracht. - Wat is er jongen, zei hij zacht en vriendelijk. Zijn stem was te zacht voor mijn verdriet. Ik huilde, dat ik was weggestuurd omdat ik geen trui had. Hij liet me even alleen, liep de kleedkamer in, kwam op de gang terug met mijn jasje. Ga maar even mee, zei hij. In zijn kamer gaf hij me een glas water. Ja, zei hij, een trui hoort niet bij de gratis leermiddelen. Hebben ze dat niet aan je ouders laten weten? Kom, ga maar naar huis, zei hij, ik zal je wel afmelden.

Ik ging niet direct naar huis. Ik voelde mijn gezicht bleek en behuild en ik besloot een paar straten zo hard te lopen als ik kon, om weer wat kleur te krijgen. - Wat heb je een rooie kop, zei moeder, toen ik de keuken binnenkwam. Ze streek haar hand langs mijn voorhoofd en zei: wat heb je uitgevoerd, je zweet als een otter. Ik heb toen zoiets gezegd als dat ik eens proberen wilde of ik van school naar huis hard kon lopen, zonder te stoppen. Moeder zei dat ik gek was. De volgende ochtend werd ik op het schoolplein met een luid scanderend ‘boezeroen-boezeroen’ door de meute ontvangen. Het eerste jaar bleef dit het scheldwoord waarmee ik gepest werd. Het hele week-end was ik stil en afgetrokken. - Wat mankeert je, vroeg moeder, ben je niet goed? Ik zei dat ik niets mankeerde, waarop ze antwoordde dat ik dan niet zo vreemd moest doen. Ik durfde niet vertellen wat er op

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 665 school gebeurd was, noch minder durfde ik om een witte wollen trui te vragen. Witte wollen truien waren duur en ik had al een dure tekendoos. Het hele week-end was ik verlamd door de komende dinsdag; het eerste middaglesuur was gymnastiek.

‘Boezeroen, waar is je trui?’ ‘Boezeroen, waar zijn je schoenen?’ ‘Boezeroen wordt er uitgetrapt.’ Met deze in koor uitgejoelde scheldpartij werd ik die middag op het schoolplein begroet. Op de gang voordat we de kleedkamer binnen gingen, nam de gymnastiekleraar mij apart en zei dat ik maar naar mijn klas moest teruggaan. Zonder trui en zonder schoenen kun je geen gymnastiek doen. Ik ben niet naar mijn klas teruggegaan, maar de school uitgelopen. Ik wilde eerst naar mijn grootmoeder gaan omdat ik veel van haar hield. Eerst ging ik ook een eindje in de richting van haar huis, maar wat zou ik haar moeten zeggen. Ik besloot toen niet naar haar toe te gaan en liep maar zo'n beetje door de stad. Ik had het gevoel of alle mensen mij aankeken en dachten: wat doet die jongen in de stad, terwijl alle kinderen op school zitten. Ik liep de stad uit, langs de Zeedijk onderlangs de duinen, daarna de duinen over, tot op het strand. Er waren veel vogels die me niets deden en de zee was stil en vriendelijk, de ruimte was groot en overweldigend, en er liepen gelukkig geen mensen, maar ik had wel in een konijnenhol aan de voet van het duin willen wegkruipen en er nooit meer uitkomen. Ik voelde me zo dood en vergaan als een aangespoelde plank op het strand. In een zandkuil ben ik maar een beetje gaan zitten huilen, en dat moet lang hebben geduurd, en ik ben geloof ik ook een beetje in slaap gevallen, want plotseling werd ik door mijn moeder overeind gezet. Eerst wist ik niet waar ik was, maar ze bracht me gauw tot de werkelijkheid terug. - Wat is er gebeurd, zei ze. Ik probeerde me nog flink te houden maar ze schudde me aan mijn arm heen en weer en zei: - Spreek òp!

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 666

Met horten en stoten vertelde ik alles. Ze wachtte geduldig tot ik alles had gezegd en zei toen: - Die vent zullen we wel krijgen. Vooruit, niet janken. We gaan om een trui. Ze pakte mij bij de linkerpols en sleepte mij achter zich aan. Ze nam zulke grote vervaarlijke stappen dat ik in draf naast haar moest lopen. En ze had mijn pols zo stevig in haar greep dat het pijn deed. Toen ik steken in de zij kreeg en niet verder kon, stond ze stil - zei geen woord en staarde lang naar de zee. - Is 't over? zei ze plotseling, we moeten voort maken. De duinen waren al in schemer gehuld en de zee verloor alle kleur. Toen we op het marktplein aankwamen gingen de straatlantarens aan. Voor het manifacturenmagazijn trok ze de koperen trekbel met zo'n geweld uit de deurpost, dat de ijzeren stang niet meer terug wilde schieten. In de winkel werd een zwak licht ontstoken. Daarna werd de deur op een kier geopend en gevraagd wie er was. Ze zette haar linkervoet tussen de kier en duwde met haar volle gewicht de winkeldeur open. De manufacturier was in zijn overhemd. - Ik moet een witte trui voor die jongen, zei ze. De man antwoordde dat hij niet meer open was. Moeder reageerde niet op deze mededeling. - Laat u mij even wat truien zien, zei ze bars. Mopperend ging de man achter zijn toonbank en haalde enige platte cartonnen dozen uit het vak. - U kunt wel midden in de nacht komen, zei hij geërgerd. Welke maat moet het zijn? Hij deed de deksels van de dozen open en moeder pakte de ene trui na de andere eruit. Ze hield ze aan weerskanten van mijn schouders. Die niet pasten gooide ze op een hoop. - Deze past, zei ze de vierde keer dat ze een trui helemaal opengevouwen had. Schrijf het maar bij op het boekje. Bedankt. Ze duwde mij voor zich uit en sloot de winkeldeur hard achter zich dicht. Het was een wit katoenen truitje, zonder kol, dat aan de hals met een koortje dichtgetrokken werd. En ik had niet het lef om te zeggen dat het een witte wollen trui met een kol had moeten zijn.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 667

De volgende vrijdag werd mijn trui door de gymnastiekleraar afgekeurd en voor de derde keer werd ik naar de directeur gestuurd. Deze zei alleen maar dat het Rijk geen gratis truien beschikbaar stelde en dat ik thuis maar zeggen moest dat ik een wollen trui moest hebben. - Geen last gehad vanmiddag, vroeg moeder, mij fel aankijkend, toen ik thuis kwam. - De trui moet van wol zijn en een kol hebben, zei ik. Ze kneep haar ogen helemaal dicht en ze beet met haar tanden op haar onderlip. Zo stond ze een hele tijd voor de keukentafel. Toen nam ze haar omslagdoek van de kapstok en zonder een woord te zeggen liep ze het huis uit. Weer raakte ik in paniek, dat ze naar school zou gaan om de hele boel op zijn kop te zetten. Na nog geen half uur kwam ze thuis met een groot pakket dat ze op de keukentafel wierp. Geef es een mes, zei ze. Ik haalde het grote broodmes uit de lade. Ze rukte het bijna uit mijn hand en sneed de touwtjes door waarmee het pakket was dichtgemaakt. Ze scheurde het papier eraf, maakte er een prop van, wierp die in de gootsteen. Twaalf knotten prachtige dikke witte wol en vier priemen kwamen uit het pak te voorschijn. Ze pakte de priemen in één hand, stak ze in de lucht en zei dat ze daarmee de ogen van die vent nog eens zou uitsteken. Ga maar naar de kamer en zorgen jullie zelf vanavond maar voor jullie boterham. Ze nam de knotten wol in haar beide armen en ging ermee naar de kleine slaapkamer. We wachtten met eten tot vader thuis kwam. Moeder is naar bed, zei ik, toen hij vroeg waar ze was. Hij ging naar de slaapkamer en bleef lange tijd weg. Toen hij terugkwam en niets zei, vroeg ik of ze ziek was. Ze zit in bed te breien, zei hij. Wat breit ze, vroeg mijn jongste zuster. Ach, zo maar iets, zei hij en pakte mij toen bij de schouders. Kom, we gaan eten. De volgende middag toen ik uit school kwam lag op de huiskamertafel met uitgespreide mouwen een witte wollen trui met een kol. Pas 'm eens even, zei ze. Ik trok mijn jasje en bloes uit. Ze paste. - Zie zo, dat hebben we weer gehád, zei ze. Ik moet nog even om 'n boodschap. Ze kwam terug met een paar fonkelnieuwe gymnastiekschoenen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 668

- Je moet nooit de mindere van een ander zijn, zei ze en zette ze met een klap op tafel. Doe ze even aan. Ik deed ze aan, trok de veters dicht en ze duwde bij de tenen of ze niet te groot of te klein waren. Ze pasten. Ik was niet blij, noch met de trui, noch met de schoenen. Ik was bang er mee naar school te gaan. Ik wist toen al dat het hiermee niet afgelopen was. De ochtend dat we weer gymnastiek zouden hebben zei ze voor het naar school gaan, toen ze zag dat ik mijn trui netjes opvouwde en haar met mijn gymnastiekschoenen in mijn tas stak: waarom doe je je trui en je schoenen niet aan. Ik zei dat niemand dat deed, dat we pas in de kleedkamer van bloes en schoenen verwisselden. Trek jij alles nou maar aan, zei ze, dan kunnen ze direct zien dat we het Rijk niet nodig hebben. Ik bleef weigeren te doen wat zij wilde en er moesten eerst tranen aan te pas komen, voordat ze toegaf. - Boezeroen heeft een trui, joelde het die ochtend door de kleedkamer. Boezeroen heeft schoenen. Er werd van alle kanten aan mijn trui getrokken en mijn beide gymnastiekschoenen die me ontfutseld waren, werden in een kring van de een naar de ander geworpen. De leraar die al in het lokaal was kwam op het rumoer in de kleedkamer af, vroeg op commandotoon wat er aan de hand was. Ik stond aan de wand naast de kapstokken en zonder te zien wie het deed werden mijn schoenen op de grond voor mijn voeten gegooid. - Naar binnen. Ingerukt, beval de leraar. Met onderdrukt gegiechel drongen de jongens door de smalle deur de gymnastiekzaal binnen. - Maak een beetje voort, zei de leraar, we kunnen niet eindeloos wachten. Ik kon nauwelijks mijn veters vastmaken, de lussen schoten telkens verkeerd. De hele klas stond al aangetreden. De leraar stond midden in het lokaal. Ik liep naar mijn plaats middenin de rij, er klonk gelach, er werd boezeroen geroepen en toen ik op mijn plaats was aangekomen kon ik niets meer zien van de tranen. Ik werd duizelig en zakte in elkaar. De leraar pakte me onder de oksels beet, zette me weer overeind en zei dat ik maar even op de bank moest gaan zitten, om wat bij te komen.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 669

- Looppas, commandeerde hij. Ik heb het hele uur niet aan de les deelgenomen. Toen ik thuis alles van die middag verteld had, zei moeder: je gaat niet meer bij die vent op gymnastiek. Ze borg mijn trui en mijn schoentjes in de klerenkast weg. - 't Is een vuile socialistenvreter, zei ze. Er ontstond die avond een hoog oplopend twistgesprek tussen mijn ouders. - Ik zal wel eens naar die man toegaan en hem rekenschap vragen, zei vader. - Wat rekenschap vragen? Praten helpt niks, antwoordde ze. Die vent is van de oranjeklanten. Die lui hebben de pest aan ons. Ik weet niet wat je begonnen bent hem naar die rotschool te sturen. Ik neemt 'm er af. - Je neemt niks, zei vader woedend. - Ik zal 't 'm toch betaald zetten, zei ze. Ik hoopte vurig dat moeder haar wil zou doorzetten en mij van de school zou afnemen.

Er vond een gesprek plaats tussen de directeur, de gymnastiekleraar en mijn vader. Toen vader wilde vertellen wat hij allemaal gezegd had, wilde ze niet naar hem luisteren. - En dacht je dat al dat geklets wat hielp, zei ze, sloeg de deur hard achter zich dicht en ging naar buiten. Vader liep haar nog achterna, en ik hoorde hem een paar keer roepen, maar hij kwam alleen in de kamer terug. Hij zuchtte een beetje. De hierop volgende dagen was moeder geen middag en geen avond thuis. Niemand vroeg waar ze heen ging, maar allemaal wisten we dat ze wat in haar schild voerde. Zoals zo vaak maakte zich een neerslachtige stemming van ons huis meester. Er werd aan tafel bijna geen woord meer gesproken en moeder had last van hevige hoofdpijnen. Mijn trui en gymnastiekschoenen kwamen weer uit de klerenkast tevoorschijn en ik nam deel aan de gymnastieklessen. Wel werd er nog getreiterd met ‘boezeroen’. En wel probeerden telkens enkele jongens mijn trui aan flarden te trekken en mijn gymnastiekschoenen uit mijn handen te slaan, maar tenslotte ging de lol er af, en deed ik gewoon met de anderen mee. Een slechte gymnastiekleerling was ik wél en ben ik altijd gebleven.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 670

Er gebeurde verder niets. Begin november vroeg ze me onverwacht met haar mee te gaan voor een boodschap. Het was over tienen en ik had al welterusten gezegd. Ik heb frisse lucht nodig, zei ze, kleed je aan, en ga mee. Er was geen maan, er waren geen sterren en het motregende. De straten waren uitgestorven. Ze liep onze arbeidersbuurt uit naar de villawijk aan de rand van de stad. Ze liep zonder een woord te zeggen, alsof ze niet wist dat ik naast haar liep. Waar gaat u heen, vroeg ik zachtjes en bang. Ze antwoordde niet, liep de hele villawijk door tot ze plotseling staan bleef voor een tuinhek. Hier woont ie toch? zei ze. Ik wist onmiddellijk wie ze bedoelde, maar zei dat ik het niet wist. Ze opende het tuinhek en zei: Je moet op het naambord kijken. We liepen over het klinkerpad naar de voordeur van de villa. De electrische bel was verlicht. Daaronder het naambordje: L. van der Steen. Ik las het hardop. Is ie dat, vroeg ze. Ja, zei ik, L. - Leen. We liepen het klinkerpad terug, ze liet het hek openstaan en zwijgend gingen we weer huiswaarts. Bij onze voordeur zei ze: ik kan 'm maar niet te pakken krijgen. Vader vroeg, toen we de kamer binnen kwamen, waar we geweest waren. Nergens, zei ze en stuurde me naar bed.

Er gebeurde niets. De winter ging voorbij, de lente kwam, de lente ging voorbij, de zomer kwam. Alle dagen waren eender. Ik deed m'n huiswerk plichtsgetrouw, mijn rapporten waren goed. Over school werd thuis nauwelijks meer gesproken. Ik was geen lid van de schoolclub, deed niet aan sport of padvinderij, en hield mij noch in het speelkwartier, noch voor of na schooltijd met iemand op. Op een avond zei moeder dat ik voortaan mijn zondagse schoenen maar naar school aan moest doen. En dat was dan weer aanleiding tot spot en pesterij. Maar overigens verliepen de weken zonder groot tumult. De meimaand was warm en ook juni zette prachtig in. - Als het weer zo blijft, kunnen we de volgende les wel eens naar het zwembad gaan, zei de gymnastiekleraar. Brengen jullie in ieder geval je zwembroek mee. Van mijn gespaarde zondagscenten kocht ik mij zelf stiekum een zwembroek. Het warme weer, verrassend voor de tijd van het jaar hield aan. 't Water zal nog wel

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 671 koud zijn, zei de gymnastiekleraar, maar zijn we jongens van Jan de Wit of niet? Ja, brulde de hele klas. Twee aan twee marcheerden we in kaarsrechte rijen naar het badstrand. Uit een magazijn dat zich onder de boulevard bevond werden de strandstoelen al naar buiten gedragen. De vlaggen der naties waren al aan de masten gehesen. Er waren al moeders met spelende en kwetterende kinderen. Er was nauwelijks wind, en bijna geen golfslag. We hielden stil bij het kantoortje naast de trap, die van de boulevard naar het strand omlaag liep. Alle jongens hadden blijkbaar een portemonnaie en een kwartje. Ik had niet gedacht aan toegangsprijzen en had noch het een noch het ander. Toen ze allen door het nauwe hek de trap naar beneden waren afgestormd, bleef ik alleen bij het kantoortje staan. Wat is er, vroeg de leraar. Je moet een kaartje kopen. Opschieten. Op één man kan ik niet blijven wachten. Ik heb geen geld, zei ik. Dacht je dat de zon voor niks opging, antwoordde hij. Dan zoek je maar een plaatsje op het strand. Ik liep achter hem aan naar beneden. Het strand was in twee helften verdeeld, een kleine en een grote helft. Tussen beide gedeelten was een touw gespannen, dat in zee doorliep tot de duiktoren. Het grote strand was het strand van de stoelen, de badhokjes, de badkoetsjes, die met een paard naar de waterlijn werden gereden. Het kleine strand was het strand van de armen. Voor het grote strand moest je betalen, op het kleine strand mocht iedereen voor niets. Maar om vanaf het arme strand te mogen baden moest je bij de afdeling volksbad een dubbeltje betalen. Geen van de jongens merkte op dat ik niet mee het water inging. De leraar in lange witte broek, waarvan de pijpen opgestroopt waren, stond met blote voeten aan de waterlijn, gaf luide bevelen en floot zo af en toe op een fluitje, als een waaghals zich te ver in zee begaf. Na een kwartier kwam hij naar me toe, haalde zijn portemonnaie uit zijn achterzak te voorschijn, opende die en mij een dubbeltje aanreikend zei hij: Ga maar een kaartje kopen voor het volksbad, en dan kruip je maar onder het touw door. Ik nam het dubbeltje aan. Een beetje opschieten, zei hij, anders is het uur voorbij. Ik liep de trap weer op naar boven. Mijn moeder blies zo'n hevige woede en weerstand in mij op, dat ik het dubbeltje, boven geko-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 672 men, met een kracht alsof ik een steen wegwierp, in de richting van de leraar gooide. Eerst voelde ik mij nog flink en dapper, maar naarmate ik dichter bij huis kwam, werd ik door verdriet en vernedering overmand. Er was niemand thuis en toen kon ik mij nog voornemen over alles te zwijgen. Maar moeder zag en rook alles en wijzend op mijn zwembroek die ik achteloos op het keukenaanrecht had gelegd, vroeg ze, wat dat voor een ding was en wat ik ermee moest. We hebben met gymnastiek gezwommen, zei ik, pakte mijn zwembroek en wilde de keuken verlaten. Geef dat ding eens hier, zei ze, het uit mijn handen trekkend. Ik vraag je niet naar leugens, ging ze voort, die broek is kurkdroog, je hebt niet gezwommen en hoe kom je aan die broek? Toen vertelde ik alles wat er die middag gebeurd was en dat ik haar van mijn zondagscenten had gekocht. En heb je dat dubbeltje van die vent aangenomen, vroeg ze wel drie keer achter elkaar. Ik antwoordde steeds dat ik het van boven aan de trap naar hem toe had gegooid, maar ze zei woedend: ik vraag je niet of je het wég hebt gegooid, maar of je het áangenomen hebt. In snikken uitbarstend zei ik tenslotte dat ik het aangenomen had. Bah, zei ze, scheurde mijn zwembroek bij het kruis in twee helften, ga maar naar je bed. Ik begreep niet waarom ik nou nog bestraft werd. Ik had het dubbeltje liever ook niet aangenomen, maar ik had het toch weggegooid en ik was niet onder het touw door van het volksbad in het rijke bad gekropen. s' Avonds kwam ze naar mijn kamertje, ging even zijwaarts op de rand van mijn bed zitten. Ze zei dat ze zo moe was en dat ze dat dubbeltje wel verrekenen zou met die vent. Ze stopte de dekens in mijn rug en ging weer naar beneden. Hoe graag had ik haar onmiddellijk teruggeroepen, maar ik durfde niet en voelde me nauwelijks getroost. Er volgden hooglopende twistgesprekken tussen mijn ouders. Moeder ging avond na avond de straat op. Ik wist zeker dat ze in het villapark op 'm loerde. Het waren nerveuse dagen.

We speelden korfbal op de grote binnenplaats. Zelfs per ongeluk heb ik nooit een bal door de korf kunnen gooien. Ik liep maar zo'n

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 673 beetje mee en als ik al de bal in handen kreeg, deed ik er nooit wat goeds mee. Het uur was om en de leraar commandeerde ons in de rij. Toen we op het afmarcheersein stonden te wachten zag ik mijn moeder door een poort in de zijmuur de binnenplaats opkomen. Ze liep regelrecht op de leraar af. Hij stond met de rug naar de poort en had haar noch horen noch zien aankomen. Ze plaatste zich vóór hem en hij deed een paar stappen achterwaarts. Met haar beide volle handen sloeg ze hem hard in het gezicht. Hij sloeg niet terug, maar rende naar de poort. Moeder vloog hem achterna en bij de poort ontstond een handgemeen. Zij sloeg haar beide armen om zijn nek en wierp hem met een draaiende beweging op de grond. Hij sloeg en trapte, maar moeder zette haar knie op zijn borst en begon in 't wilde weg op hem in te rossen. De jongens waren in een kring om hen heen komen staan. Moeder, schreeuwde ik plotseling, en liep op haar toe. Ze kwam tot bezinning, stond op, veegde haar handen af aan haar schort alsof ze iets smerigs had aangeraakt. Smeerlap, zei ze en spuwde hem in zijn bebloede gezicht. Naar huis, zei ze, mij bij de arm vastnemend. Ze opende de poort en we liepen enkele honderden meters zwijgend naast elkaar voort. Plotseling stond ze stil en zonder mij aan te kijken zei ze: ik moet nog ergens naar toe. Ze stak resoluut de straat over, en zonder ook maar eenmaal om te kijken, verdween ze om de hoek. De leraar deed geen aangifte bij de politie. De gymnastieklessen volgde ik niet meer. - 't Is jammer dat dat pak slaag niet in de krant heeft gestaan, zei ze onder het eten, enkele avonden daarna. We zouden het hebben kunnen uitknippen en ophangen. Met z'n allen tegelijk keken we naar de andere knipsels aan de muur. Het vreemde was dat mijn vader een beetje lachte.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 674

Elf gedichten Janneke Wijnalda ochtend

mijn slapende ogen weten van het licht daarachter maar mijn vermoeide lichaam wil nog niet weten van de nieuwe morgen herfst

ik was groen langzaam ga ik over in bruin

strand

voetstappen in het natte zand is het enige wat ik achterlaat en zelfs die verdwijnen weer.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 675 maar laat mijn liefde wijd zijn als de zee zodat ze niet de felle pijn kent van de rivier die zich in zijn egoïsme aan de rotsen stoot dromen spatten als zeepbellen uit elkaar huiverend probeer ik nieuwe te blazen het pad van schelpen knarst onder mijn voeten vaag ruik ik nog de zee

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 676

de dagen lang en leeg elke morgen een nieuwe dag even oud als de vorige nu je me hebt losgelaten ben ik een eenzame ballon in de lucht ik voel me winters worden en wil gaan slapen toegedekt met wit

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 677 natte sneeuw vlokt tegen mijn raam en glijdt dan langzaam naar beneden blijft even tussen mijn wimpers hangen en smelt dan over mijn wang alsof ik eventjes huil de bomen buigen en knakken onder de harde wind het gras nietig aan hun voeten buigt ook maar knakt niet

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 678

Het herenzoontje van meester Cornelis* J.H.W. Veenstra

Toen Charles Edgard du Perron, die voor familie en vrienden altijd Eddy heette en zich later als schrijver E. du Perron zou noemen, in het vroegere Nederlands-Indië op 2 november 1899 als zoon van een vermogend landheer werd geboren, stond de spreekwoordelijke gouden wieg voor hem klaar. En dus een Indische wieg, die heel wat meer kansen op vertroetelen en verwennen in zich borg dan de doorsnee Nederlandse. De familie Du Perron behoorde in het oude Indië tot het patriciaat, een begrip dat daar ook een andere dan de vaderlandse werkelijkheid dekte. Eerder geld en huidskleur dan adeldom en afstamming bepaalden wie er zich toe mocht rekenen. Naar de herkomst van het geld werd in die oude kolonie, waar de heersende kaste nog altijd de trekken had bewaard van een avonturiersgemeenschap, doorgaans niet gevraagd; en evenmin in de koloniale bovenlaag van een Aziatisch land waar de rasmenging niet werd geschuwd, naar die van de getinte huid. Voor dit laatste gold dan wel de voorwaarde dat de blanke kleur er niet te veel uit was weggemendeld. Achter geld en huid van de Du Perrons verborg zich een ook kleurig stuk voorgeschiedenis. Allereerst de geschiedenis van het befaamde tempo doeloe, de goede oude tijd voor wie ervan kon profiteren. Het wil zeggen de periode vanaf 1870, toen met de invoering van de Agrarische Wet en na de opening van het Suezkanaal een jaar eerder, de partikuliere ondernemer en het partikuliere kapitaal hun vaak lukratieve plaats gingen opeisen, tot aan het uitbreken van de eerste wereldoorlog. De moderne middelen van verkeer en kommunikatie gingen toen die vanouds gemengde

* Fragment van de binnenkort te voltooien biografie Het leven van E. du Perron.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 679 samenleving een steeds Europeser stempel bezorgen. In de afgelopen jaren is tempo doeloe - letterlijk de tijd van vroeger en voor de laatste generaties Indischlieden een scherp gemarkeerd begrip - zowel onder woorden als in beeld gebracht door R. Nieuwenhuys alias E. Breton de Nijs. Maar pris sur le vif valt het ook te kennen uit de boeken van de nu vrijwel vergeten romancier Maurits, pseudoniem van de journalist P.A. Daum, die met de precisie van de naturalistisch geschoolde schrijver ook de ups en downs van Indische landheren heeft beschreven. Alleen al dit verdoezelende en aan het Engelse spraakgebruik ontleende eufemisme, dat doordrong tot in een titel van een van Daums romans, was veelzeggend voor een gang van zaken, die aanmoedigend toestond dat eksplorators en eksploitanten, dat handelaars, wisselaars en woekeraars in een span jaren zoniet miljoenen dan toch tonnen verdienden; en die achteloos toeliet dat ze het in een ommezien verloren ook. Door dat tempo doeloe waren dus de ouders gestempeld van het herenzoontje Du Perron, dat nog geen twee maanden voor de eeuwwisseling ter wereld kwam in Meester Cornelis. Dit plaatsje, waarvan de tipisch Europese naam op zichzelf een stuk koloniaal verleden vertegenwoordigde en dat in het zelfstandig geworden Indonesië de wederdoop met de oude dessanaam Djatinegara onderging, lag aan de rivier Tjiliwoeng. En wel in de richting van wat toen Buitenzorg heette en nu ook opnieuw tot Bogor is omgedoopt; stroomopwaarts van de rivier, die er de hele streek tussen de Westjavaanse bergen en de oceaan, vruchtbare rode klei bezorgt en de inheemse bevolking gratis bad-, was- en transportgelegenheid. Hoewel oorspronkelijk een vestiging in het binnenland, was ‘Mèster’ rondom 1900 al gegroeid tot een randgemeente van het toenmalige Batavia, de stad die dan zelf al bijna drie eeuwen centraal bolwerk van de Verenigde Oostindische Compagnie eerst en hoofdstad van de kolonie Nederlands-Indië later is geweest. De merktekens van anak betawi, kind uit het Bataviase, heeft de oudere Du Perron verloren noch verloochend. Nieuwenhuys, zelf geboren en getogen in dat Indië en voorzien van fijnbesnaarde zintuigen voor wat Indisch is, herkende ze aan Du Perrons aksent toen hij hem leerde kennen tijdens diens tweede verblijf in het geboorteland in de dertiger jaren. En de man in kwestie, die zich

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 680 ook in die periode, in een brief aan de balling Soetan Sjahrir die later nog ter sprake komt, ‘atavistisch Fransman, qua opvoeding Indische jongen, door taal en sommige gewoonten Hollander’ noemt, schrijft dan tegelijk: ‘Waar voel ik mij thuis, met dat redeloze gevoel van “dit is mijn omgeving”? Ik weet het nu precies, nu ik, na vijftien jaar rondtrekken in Europa, weer in dit land terugkwam: in de omstreken van Mr. Cornelis. Niet zozeer in Batavia zelf, maar van Meester langs Bidara-tjina naar Depok: als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: “hier hoor ik”. Daar alleen heb ik het gevoel van thuiskomen; terwijl mijn huis daar toch al lang niet meer staat.’ Gedong Menu of Huize Menu heette het geboortehuis van Du Perron en ook het erbij behorende omringende land had een in de historie verankerde naam: Kampong Melajoe. Menu was een familienaam, in eerste instantie die van Du Perrons grootmoeder van vaderszijde. Al in 1875 overleden en toen nog maar 46 jaar oud, was zij de bron van het familievermogen en de eigenares geweest van het door haar zoon geërfde buiten in Meester Cornelis, dat nog altijd aan de oude familienaam geklonken was gebleven. De kombinatie Du Perron-Menu, die in 1848 tot stand was gekomen, betekende het introuwen van een niet vermogende en op Java geboren jurist in een schatrijke familie van tipisch Indische landheren. Westjavaanse landheren, moet erbij worden gezegd en om het nog nauwkeuriger te lokaliseren, een familie uit de ommelanden van Batavia met een half landelijk en een half stedelijk stempel. Een familie van Tjitrap, de naam van het landgoed waar toen de 28-jarige Hendricus Wilhelmus du Perron zijn intrede deed; en tegelijk een naam die een begrip op zichzelf is voor kenners van onze koloniale geschiedenis. Het Huis Tjitrap was eens het domein van de legendarische Majoor Jantje, die er als een spilzieke landjonker en een goedmoedige satraap zijn namaak-scepter had gezwaaid. Het landgoed was oorspronkelijk eigendom geweest van de Verenigde Oostindische Compagnie. Het huis was ongeveer halverwege de weg Batavia-Buitenzorg gebouwd op een hooggelegen oever van de rivier Tjiteureup, met het front naar de berg Megamendoeng en oor-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 681 spronkelijk als een landgoed in oud-inheemse stijl; na eerst waarschijnlijk niet meer dan een eenvoudige optrek voor rekreatie buiten de ongezonde stad te zijn geweest. Toen het in de loop van de 19e eeuw in verval raakte, werd omstreeks 1850 op de fundamenten een toen modern landhuis met draagzuilen en pilaarbalustraden opgetrokken in die tipische stijl van tempo doeloe die van het vorige eeuwse neo-klassicisme was doordrenkt. Het was een Franse stijl; zoals alles wat Frans was toen, en nog zeker een halve eeuw langer, door het Indische patriciaat deftig en navolgenswaard werd gevonden. Nadat de Compagnie een tijdlang verbannen familieleden van een van de sultans van Bantam op het landgoed had gehuisvest, werd het in 1756 verkocht aan een schoonzoon van de toenmalige Gouverneur-Generaal Mossel, die het bracht van uit Duitsland gekomen nederig beroepsofficier tot lid van de Raad van Indië, het hoogste advieskollege in de koloniale tijd. Na een aantal eigendomswisselingen wordt Tjitrap in 1817 voor f 91.000.- gekocht door Augustijn Michiels, toen een schatrijk landheer die er zich al op mocht beroemen eigenaar te zijn van een reeks andere landgoederen in de omgeving. Hij mag een grossier in landgoederen worden genoemd, want op de duur moeten zijn bezittingen bij elkaar een omvang hebben gehad van ongeveer de grootte der Nederlandse provincie Utrecht. Michiels was majoor geweest van het militaire korps der Papangers, mocht na zijn ontslag de titel van oud-majoor blijven dragen en heette in de wandeling niet anders dan Majoor Jantje. De historikus De Haan beschreef hem als de laatste der Mardijkers. Het betekende dat hij behoorde tot een inheems geslacht met als voorvader een slaaf, die was overgegaan tot het christendom en toen tegelijk vrijgelaten. De Compagniesvolksmond had hen de naam Mardijkers gegeven, een verbastering van het Portugese woord mardeca, wat weer was afgeleid van het Sanskriet-woord maharddika en oorspronkelijk sloeg op belastingvrijdom. In het Maleis ging merdeka op de duur vrijheid betekenen, welk woord dan in onze eeuw nog een politieke lading kreeg mee te torsen ook. De Papangers waren een militair georganiseerd onderdeel van de Mardijkers en hun rise and fall is een illustratieve achtergrond van die van het geslacht-Michiels. Het woord Papangers is alweer een

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 682 verbastering en wel van Pampango's. Zij waren een autochtoon en negroïd volkje van een Filippijns eiland, dat aan Portugezen en Spanjaarden in hun grote koloniale tijd grif soldaten leverde. Er is nauwelijks reden om ze daarom kollaborateurs te noemen, want ze waren zelf van hun woonplaatsen verdreven door immigrerende stammen van Maleise oorsprong, die zich op de Filippijnse kusten waren gaan vestigen. Hun instelling als ook hun patroon van normen en leven, zal nog eeuwenlang zijn te herkennen in die van de eveneens negroïde volkjes van de Molukse archipel, voor wie het verlenen van hand- en spandiensten aan de blanke overheerser evenzeer erekode was als een alibi voor hun afkeer van het Maleise ras. Toen zij rondom 1600 in de strijd tegen Spanjaarden en Portugezen nogal wat van die gemilitariseerde Pampango's krijgsgevangen maakte, kon ook de Compagnie ze goed gebruiken. Ze konden op een termijn van enkele jaren hun vrijheid krijgen als ze in dienst traden bij de Compagnie. Dat deden ze zonder veel bezwaar, want hun levensomstandigheden veranderden er weinig door. Behalve dan dat ze het katolieke voor het protestantse geloof moesten inruilen, wat evenmin overwegende bezwaren opleverde. Ook al omdat het belijden en beleven ervan in de hun vertrouwde Portugese taal bleef gebeuren. Ze kwamen uiteindelijk in het Compagniescentrum Batavia terecht en op de duur werd hun kontingent versterkt met de slaven die in de 17e eeuw met de grote en kleine veroveringsoorlogen vrijwel overal in Zuidoost-Azië werden buitgemaakt. Die levende buit werd eigendom van de Compagniesdienaren en andere leden van de toenmalige nieuwe heersersklasse en was van her en der aangesleept door het hele gebied waar de Compagnie haar macht vestigde. Bengalen, Malabar, Coromandel en andere streken van het kontinentale Indië waren de voornaamste leverantiegebieden van de op Java zo bruikbare slaven. In een voor hen gelukkige samenwerking van kerk en staat gaven de leiders van het Compagnieswereldje van die tijd hun algauw een kans op een beter lot. Jan Pieterszoon Coens ideaal van een blanke volksplanting rondom de muren en grachten van het nieuwe Batavia, was een illusie gebleken en in de slaven ging men nu kan-

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 683 didaten zien voor een zowel onderhorig als gehoorzaam substituut. Meer en meer werden ze vrijgelaten mits ze zich lieten dopen en bij de Hervormde gemeente zich aansloten. Het ondergaan van de doop werd nog beloond met het toekennen van de naam van de doopgetuige aan de dopeling, wat dan ook steeds meer neerkwam op het aannemen van een Nederlandse achternaam. Die groep van vrije burgers van verschillende herkomst maar met Aziatisch bloed werd allengs samengevat onder de benaming Mardijkers. Ze bleven voor het grootste deel bijeenhokken in een en dezelfde buurt van Batavia, rondom het gebouw van waaruit ze geestelijk werden geleid en gevoed en dat daarom de Portugese Buitenkerk heette. Ze onderscheidden zich van hun inheemse omgeving door het dragen van half-Europese kleding, en dan vooral van een hoed, als ook door een verbasterd Portugees als huis- en verkeerstaal aan te houden. Uit hun kring vielen er altijd militairen te rekruteren en zij bleven ook dan bijeen in Mardijkercompagnieën. Eén ervan, oorspronkelijk die van de Pampango's, bleef Papanger-compagnie heten en had nog tot aan het begin van de 19e eeuw de speciale taak het stadhuis van Batavia te bewaken. De Mardijkers en Papangers waren dan al wat een enkeling betreft terecht gekomen in de Europees genoemde samenleving en wel door een huwelijk in het deel dat door zijn gemengde bloed tweederangs werd geacht. De overgrote meerderheid had zich toen geassimileerd met de inheemse bevolking, waar tenslotte ‘in de kampong’ hun daar opvallende Portugese en Nederlandse namen getuigden van hun bij uitzondering niet-Europese herkomst. Dat bleef dan weer tot aan onze dagen toe een bron van verwarring, bedrog en kamoeflage; maar belangrijker was hun nalatenschap, de krontjong-muziek, die zij op hun beurt bij de Portugezen hadden betrokken en in hun nieuwe vaderland populair gemaakt. Zo lag dan de herkomst van het fiere landherengeslacht Michiels ook bij de slaaf Titus van Bengalen, die in 1694 in Batavia werd vrijgelaten en gedoopt. Ter gelegenheid daarvan kreeg hij de achternaam Michiels van een van zijn doopgetuigen mee. Titus Michiels bracht het tot kapitein van een Mardijker-compagnie. Zijn kleinzoon Jonathan had toen hij luitenant was van speciaal de Papanger-compagnie, tegelijk lukratieve zaken gedaan en hij

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 684 was in staat een landgoed te kopen dat tussen Batavia en Buitenzorg was gelegen. Twee jaar later had Jonathan het geluk zich op een veiling voor een spotprijs ook nog een ernaast gelegen landgoed te kunnen aanschaffen, dat hem op de duur alleen al een vermogen van een paar ton opleverde. Hij verdiende het voornamelijk door de handel in eetbare nestjes van een zwaluwensoort, een kostbare lekkernij van de Chinese keuken. Ze werden geteeld op wat een bezienswaardigheid van zijn laatstaangeworven landgoed was, de ‘vogelberg’, een kalksteenheuvel met holen voor het nestelen van de dieren. Na Jonathans dood en na veel geharrewar onder de erfgenamen erfde in 1788 zijn zoon Augustijn de landgoederen. Hij kocht er op de duur nog een aantal bij en daartoe behoorde ook Tjitrap. In Batavia kocht hij een schitterende tweeverdiepingswoning vlakbij de Mardijkerbuurt rondom de Portugese Buitenkerk. Zowel daar als op Tjitrap hield de gefortuneerde landheer er al gauw een ware hofhouding op na: een 100 man personeel in de stad en nog eens ruim 300 op het door hem bij voorkeur bewoonde buitengoed. In zijn tijd werd hij niet voor niets de rijkste grondeigenaar van Java genoemd. Het kan blijken uit het feit dat zijn vogelnestjesland ongeveer f 140.000.- per jaar opbracht, de aan Chinezen verhuurde andere landerijen ongeveer f 68.000.- en Tjitrap alleen om en bij f 22.000.- plus de door de adat voorgeschreven geschenken in natura. Een dergelijk inkomen betekende in het eerste kwart van de vorige eeuw dat men uit de voeten kon. Majoor Jantje deed dit intens. Op zijn militaire rang, die ook hij zich had verworven als kommandant van de Papanger-compagnie, was hij trots en hij aasde konstant op een hogere. De grootste prestatie van het korpsje lag toen op muzikaal gebied en kwam voor rekening van een eigen militair orkest van zo'n dertig man. Dat orkest had voornamelijk een bijdrage te leveren aan de feestvreugde die er in de grote dagen van Majoor Jantje vrijwel onophoudelijk op Tjitrap heeft geheerst. De gastvrijheid van deze nabob was onbegrensd en Tjitrap heette een verzamelplaats van alle lekkerbekken en drinkebroers uit de omtrek. De aankomst van de majoor, als hij zijn stadshuis weer eens verwisselde voor zijn landgoed, was op zichzelf al een feest. Hij werd opgewacht door

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 685 een eskorte van bereden kamponghoofden, met grote kolbakken op het hoofd en van wimpels voorziene lansen in de hand. De huisgamelan klonk, de dansmeisjes stonden klaar, het gemene volk werd op temperatuur gebracht door het rondstrooien van koperen duiten en tot ver in de nacht werd dan de joyeuse entrée gevierd. Dit was nog maar een begin, want bij een feest in optima forma rukten er ook nog een eigen slavenorkest voor Europese muziek en een dito voor Chinese muziek aan, die met de Papanger-fanfare en de huisgamelan het elk wat wils in praktijk brachten. Een Belgisch bezoeker van zo'n feest, zelf officier in het Indische leger, schreef eens dat er dan behalve die orkesten ook nog onophoudelijk het geklingel was te horen van een vijftigtal klokken, die overal door het huis heen stonden of hingen te spelen. En 's avonds werd het feest besloten met een tandakpartij, een gezelschapsdans op zijn Javaans, waarbij Majoor Jantje in inheems galakostuum met een van zijn mooiste keurslavinnen de dans opende. Ter verpozing en meer, was er dan voor de gasten navenant vrouwelijk schoon. Wie voor vertier buitenshuis voelde kon een keus doen uit de meer dan 300 paarden die dag en nacht, opgetuigd en wel, ter beschikking van familie en gasten stonden. ‘De zoete inval’ was de bijnaam van Majoor Jantje's residentie, die toen behalve een paleisachtig landhuis ook een logeergebouw, een kantoorgebouw, stallen en een reeks slavenvertrekken omvatte. Tjitrap was in die tijd een besloten rijkje van goed leven, waar zelfs de opgezetenen hun kinderen naar een op het terrein gelegen school konden sturen. Ze mochten er ook rekenen op een vast zakgeld, dat per dag of per week werd uitgekeerd. Maar, wordt er aan een beschrijving van persoon en omgeving door een ooggetuige toegevoegd, de onmetelijk rijke satraap bleef een eenvoudig man met inheemse zeden en gewoonten. In zijn dagelijkse doen zat hij gewoonlijk ergens op een tikar, een matje van gevlochten bamboe, gekleed in de traditioneel huiselijke sarong met kabaja. Augustijn Michiels was eerst getrouwd met een jonggestorven vrouw die Tjitrap niet had gekend; toen met een inheemse vrouw, van christelijk geloof en waarschijnlijk ook uit een familie van vrijgelaten slaven, die naar de zeden van land en tijd eerst zijn njai of

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 686 bijzit was geweest. Er waren buitenechtelijke kinderen, maar na een officieel huwelijk werd de toen ook van een Europese naam voorziene echtgenote aanvaard als Vrouwe van Tjitrap. In 1833 gaf Majoor Jantje, aan wie inmiddels de langbegeerde rang van Kolonel titulair was toegekend, de op het laatst niet meer zo bruisende geest. Niet eens op zijn geliefd Tjitrap, maar in zijn Bataviase huis. Het konglomeraat van bezit en vermogen dat eens zijn glorie was geweest, werd onmiddellijk afgebroken. Twee en een half miljoen gulden bleek hij bij zijn dood te hebben nagelaten. Wat de bruto waarde van zijn bezittingen betreft zelfs nog een miljoen meer, maar er was zoveel belast met hypotheken, bij voorbaat verstrekte legaten en andere verzwarende bedingen, dat de erflater zelf niet meer wist hoe groot nu precies zijn netto vermogen was. Dit laatste zou soms ook familieleden overkomen die na hem leefden. Wat hij aan roerende bezittingen had werd al kort na zijn overlijden verkocht en verkwanseld. Ook ontdeden zijn nazaten zich van de muzikanten. Zoals toen gebruikelijk was werden ze ‘geveild’. Universeel erfgename van Majoor Jantje was de enig overgebleven wettige dochter uit zijn eerste huwelijk. Zij was in 1809 getrouwd met Jacobus Anthony Beyvanck, een funktionaris van de Algemene Rekenkamer, een gouvernementsinstelling waar later Multatuli zijn Indische ambtelijke carrière zou beginnen. Hij was de eerste die het Mardijker geslacht Europees bloed bezorgde; wat overigens geen verstrekkende gevolgen had, want hun enige dochter overleed op twintigjarige leeftijd, net getrouwd maar kinderloos. Zijn vrouw had al bij voorbaat het profijtelijke vogelnestjesland toebedeeld gekregen en erfde ook het land Kampong Melajoe in de toen nog landelijke gemeente Meester Cornelis, dat vader Michiels eens aan zijn bezittingen had toegevoegd. Het land Tjitrap had de vader aan een van zijn aanvankelijk onwettige maar later geadopteerde zonen nagelaten, die al gauw stierf. In Nederland nog wel, waar hij voor zijn opvoeding naar toe was gestuurd, en net 16 jaar oud. Volgens de erfopvolgingsbepalingen viel ook Tjitrap toen toe aan mevrouw Beyvanck. Dat was in 1841. Maar inmiddels hadden de Beyvancks een grote bedrijvigheid ontwikkeld op het land Kampong Melajoe. Het was in de jaren

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 687 rondom 1700 het land geweest van een Kapitan Malajoe, een soort ceremoniemeester uit de tijd dat in Batavia de bewoners van niet-Javaanse en evenmin Europese herkomst in stam- en natiekampongs bijeenwoonden en onder eigen leiders min of meer hun eigen gang konden gaan. Zoals met de Chinezen en Arabieren tot aan het eind van de koloniale tijd nog het geval was, hadden die leiders een militaire rang gekregen omdat ze tegelijk aan het hoofd stonden van burgercompagnieën, die voor de bewaking van de eigen wijk dienden te zorgen. Die kapitein van de Maleiers gebruikte zijn land voor ontginning, zoals al eerder in die streek de zogenaamde Portugees-inheemse godsdienstonderwijzer Cornelis Senèn de vergunning had gekregen er al het ‘ruyg bosch’ te kappen en een ‘thuyn’ aan de Tjiliwoeng te beheren. Diens afscheepsplaats voor hout, op een schiereiland in een bocht van de rivier, heette eerst Meester Corneliseiland. Later kwam er een kampement voor zieke soldaten van de Compagnie. Allengs kwamen er meer militaire vestigingen en op de duur kreeg het plaatsje, waar ook veel Chinezen zich gingen vestigen, zijn buitenissige en aan de vrome pionier herinnerende naam. Aan het eind van de 18e eeuw bewoonde gouverneurgeneraal Alting er nog een royaal aangelegd buitenhuis. Het werd later afgebroken. De Beyvancks woonden op Kampong Melajoe eerst in een ook algauw afgebroken huis. Ze dreven er een handel in groenten, melk, kaas en eieren en in Weltevreden ook nog een slagerij; aan wat later toen daar het centrum van het koloniale bestuur was gevestigd, de deftige winkelgracht Noordwijk zou worden. Het was een soort nering waar toen wel meer landheren hun stedelijke verdiensten in vonden en de Beyvancks zullen er komfortabel hebben geleefd. In 1840, kort nadat hij de eerste steen had gelegd voor het riante herenhuis waar later Du Perrons zouden wonen, overleed de echtgenoot. Zijn toen 48-jarige ondernemende weduwe vond dat voor haar nog niet de tijd van eenzaamheid en inkeer was gekomen. Zij ontmoette een martiale kolonel, door tijdgenoten een echte beau sabreur genoemd, die in Nederland was geboren, in Europa al beroepsmilitair was geweest en later in het Indische leger carrière had gemaakt. Hij heette Petrus Henricus Menu en

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192) 688 met hem trouwde Agraphina Augustina Michiels, de weduwe Beyvanck, in 1844. In gemeenschap van goederen, wat betekende dat hij landheer van Tjitrap werd en ook eigenaar van het nieuwe huis in Meester Cornelis, dat dan algauw de naam Gedong Menu kreeg. Ook hij had een inbreng in de verbintenis, vier dochters die vrucht waren van twee eerdere huwelijken. Met een zekere Wendelina van Kempen, ook eerder getrouwd en in 1834 overleden, had de knappe officier Menu jarenlang zowel in Weltevreden als in Semarang in konkubinaat geleefd. In 1831 was hij officieel en wel met haar getrouwd. De uit die relatie geboren dochters werden later gewettigd, een ook onwettige zoon overleed jong en na het huwelijk werd nog één nu weer wettige dochter geboren. Toen hun vader kort na zijn huwelijk met de weduwe Beyvanck ontslag nam uit de militaire dienst en landheer werd van Tjitrap, woonden de jongste drie van de vier meisjes afwisselend daar en in Gedong Menu. Zij waren aantrekkelijke en nu natuurlijk ook begeerlijke erfdochters, kinderen uit een gezin waar overdaad en vrolijkheid de toon aangaven en die door de invloed van de volbloed Nederlandse vader in een meer Indisch dan inheems levenspatroon opgroeiden. De meisjes Menu behoorden volop tot het kleurige en levenslustige Indische patriciaat dat tempo doeloe zou gaan kenmerken en het was geen wonder dat ze alle vier wat men noemt goede huwelijken sloten. De tweede dochter, Margaretha Catharina, met mr. Hendricus Wilhelmus du Perron, de akademisch opgeleide zoon van ook een officier. Behalve met een aantrekkelijke vrouw verbond deze Du Perron zich dus met een aanzienlijk vermogen. Dat zij beide de grootvader en grootmoeder zouden worden van een begaafd schrijver konden ze toen niet vermoeden, maar in elk geval had het herenzoontje van Meester Cornelis zijn gouden wieg te danken aan de lukratieve bedrijvigheid van Majoor Jantje. Alleen stamde hij niet van hem af, wat onterecht wel eens is gedacht.

Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192)