<<

Nautiloïden en ammonieten uit Maas-

en Rijngrind in Limburg en zuidelijk

Gelderland

Philip+J. Hoedemaeker

John+W.M. Jagt

in Algemeen zandgroeve Leccius de Ridderop de Grebbeberg (Rhenen,

Gelderland), en heeft als grootste diameter74 mm; de navel

de meet 23 mm en windingshoogte en -breedte zijn 32 en ca.

in menige verzameling te vinden zijn nautili- 34 mm. Burger refereert ook aan eerdere gemelde vondsten HOEWELden en ammonieten van paleozoïsche en mesozoïsche van fossielen van Oxfordien-ouderdom in grindpakketten in (Jura-Krijt) ouderdom uit Maas- en Rijngrindpakketten Midden-Nederland, en gaatervan uit dat deze, net als de door

in Limburg en Gelderlander altijd bekaaid van afgekomen. Uit- hem gemelde ammoniet, duidelijke Maascomponenten zijn.

De soort C. zonderingen op die regel zijn Teloceras soorten, waaraan een lillooetenselijkt echter van Noord-Amerikaanse

aantalartikelen tussen 1970en de dag van vandaag is gewijd, (Canadese) origine te zijn en is, voor zover wij hebben kunnen

Goniatitida26. Keienboek290 en In Het wordt gewag gemaakt nagaan, nooit uit noordwest Europa gemeld. Een vergelijk

122,226,230 van het voorkomen in Maasgrind van Teloceras als ‘de meest met recente literaturuur doet vermoeden dat het

verbreide ammoniet in het Nederlandse zwerfsteenmateriaal; exemplaar uit Rhenen toch nauwer aansluit bij C. cordatum

Willems kon uit vele kenmerkend (1960, 1970) Zuid-Limburg 20 exemplaren op- (J. Sowerby, 1813) en zijn verwanten, voor

het sommen, maar ook elders langs de Maas (Mill, Mook), zowel vroeg-Oxfordien.

als in de Achterhoek zijn fragmenten en gave exemplaren van

deze fraaie in Materiaal hier Dogger-ammoniet verkiezelde toestand aange- voorgesteld is in hoofdzaak afkomstig uit de

troffen.’ Als herkomst werd collecties het Nederlands genoteerd, ‘bij Mezières aan de van Centrum voor Biodiversiteit

in komen dezelfde het Maas Frankrijk precies verkiezelde ammo- (Naturalis, Leiden) en Natuurhistorisch Museum

Het nieten nog in hetvaste gesteentevoor.’ Als laatste noemt Van Maastricht. stamt van de Brunssummerheide (NHMM

290 derLijn het voorkomen van verkiezelingen van Baculites, zij Boersema collectie) en elders in zuidelijk Limburg (onder

het schaars’. Heel helaas andere de 'T door ‘hoogst apart, maar zonder illustratie collectie', aangelegd wijlen P.W. Bosch en

en géén bronvermelding, is de melding van Turrilites doorVan W.M. Felder (destijds Geologisch Bureau Heerlen), alsmede

der Lijn van Mill als verkiezeling. Mocht deze laatste vondst van Noord-Limburg, tussen Tegelen en Horst aan de Maas.

goed gedetermineerd zijn, dan gaat het hierbij om het enige De nautilideHomoadelphocerassp., uit het Midden-Devoon,

zwerfsteenfossiel in Nederland van een heteromorfe ammo- stamt uit Wijchen (de Beerendonc) en maakt onderdeel uit

niet uit het Cenomanien. van de H. Rutjens collectie.

30S Westerhoff etal. onderscheidden binnen de Boven Noord-

Niet de zevende aantal formaties meegenomen in druk van Het Keienboek is zeegroep een groot gekoppeld aan laat- de 25 melding door Burger van een typische Oxfordien (Laat- miocene tot holocene rivierenstelsels. Deze indeling wordt

hier Jura) ammoniet die hij Cardioceras lillooetense Reeside, aangehouden en bij elk van de herkende cephalo-

1919 noemde. Deze is afkomstig uit een kalksteen, gevonden podensoorten vermeld.

188 Possible Cephalopodenvan Nederland

- Afkortingen NCB-RGM, Nederlands Centrum voor verschijning. Niet alleen is het volledig verkiezeld en iets

Biodiversiteit Natuurhistorisch het heeft ook (Naturalis), Leiden; NHMM, verdrukt, maar een merkwaardige, afgerond

Museum Maastricht. vierkantige windingsdoorsnede. De grootste diameter meet

57.3 mm, de grootste breedte (gemeten aan de laatste

kamer) 31.5 mm; de ventrale zijde op een halve winding van

de laatste kamer is 18.2 mm breed; de navel meet 10.4 mm Herkende soorten diameter in en die van de sifo, dicht bij het dorsum gelegen, is

umbilicale 3.5 mm. De wand is steil en gaat abrupt afgerond

over in de umbilicale rand, die ook een beetje hoekig is,

en overgaat in afgeplatte tot licht convexe flanken. De Nautiloidea - Devonische soorten ventrolaterale schouders zijn breed afgerond en gaan over

in een afgeplatte tot licht concave ventrale zijde. Vanwege

Nautiloidea Agassiz, 1847 de verkiezeling is het onmogelijk enig spoor van suturen te

Tainoceratoidea Hyatt, 1883 ontwaren; sculptuur is evenmin aanwezig. De opvallende

Rutoceratidae Hyatt, 1884 vorm en afgerond vierkantige windingsdoorsnede doen

vermoeden dat dit Homoadelphoceras Foerste, 1926 exemplaar kan worden ondergebracht

in Pseudocenoceras. Van dit is aantal soorten Homoadelphoceras sp. genus een beschreven uit het (plaat 43, fig. H-I) Midden-Krijt (Albien-Cenomanien)

(tekstfig. 91). De opvallende grijsbruine verkiezeling wijst

erop dat het geen lokale component kan zijn, zodat we er

GENUS heeft de kromme hoorn vorm van een waar- van mogen uitgaan dat het stuk uit de randen van het Bekken

van de punt sterk is. de groei verbreedt DIT gebogen Tijdens van Parijs stamt, ergens in de bovenloop van de Maas. en verhoogt de schelp zich snel. De doorsnede is zes-

de heefttwee hoekig; schelp rijen knobbels, op iedere laterale

hoek één. De ventrale zijde is de externe kant en daar ligt - Jurassische soorten ook de sifo. Het is een Midden-Devonisch (397.5-385.3 Ma)

genus, dat wel als Rijncomponent gezien kan worden, ook al

vanwege de vindplaats bij Wijchen (de Beerendonc, provincie Psiloceratoidea Hyatt, 1867

Gelderland), waar grindpakketten van deFormatie van Waalre ArietitidaeHyatt, 1875

308 voorkomen 1867 . Coroniceras Hyatt,

Coroniceras (Arietites) Waagen, 1869

Nautiloidea - Krijt soorten Coroniceras (Arietites) bisulcatus (Bruguière, 1789) (plaat 43, fig. A-B)

Nautilidae de Blainville, 1825

FRAGMENT uit de Geul bij Houthem-St. Gerlach (Zuid-

Limburg) is van een zeer groot wordende schelp. De CLASSIFICATIE van nautiloïden, die met name stoelt EEN windingsdoorsnede is vierkant en even hoog als breed, kenmerken de op morfologische van schaal, blijft een DE met parallelle flanken en een breed aangezette ventrale zij- 288 moeizaam iets. Tintant en Kabamba toonden aan de. De stevige ribben zijn iets rursiradiaal en staan enigszins dat vele van dit soort kenmerken verband houden met de concaaf naar voren. Er kunnen precies vier ribben op een leefwijze van de dieren. Op die manier kunnen vergelijkbare afstand gelijk aan de windingshoogte. De ventrale zijde is patronen optreden in groepen die qua verwantschap niets met tricarinaat-bisulcaat.De driekielen zijn gescheiden doortwee elkaar uit te staan hebben. Met name versiering, de vorm van duidelijke groeven. Op de schouders zijn de ribben het hoogst sutuurlijn en de plaats van sifo zijn gekoppeld aan waterdiepte en buigen op de ventralezijde naar voren om dood te lopen en -energie. Daar waar het gaat om erratisch materiaalwordt op de buitenkielen. Deze soort lijkt sterk op C. (A.) bucklandi de kwestie nog lastiger, en als het dan ook nog verkiezeld is (J. Sowerby, 1817), maar heeft een groot aantal ribben die en geensuturen vertoont, is het begrijpelijk dat we met vele schuin achterover hangen. De sutuurlijn is goed zichtbaar. vragen blijven zitten. Dit wordt zeer goed geïllustreerd door Op de ventrale zijde is de diepe ventrale lob zichtbaar met onderstaand voorbeeld. een mediaanzadel, in het midden bedekt door de kiel. Op de

laterale zijde de laterale en umbilicale lobben zien PseudocenocerasSpath, 1927 zijn te en

aan de onderzijde van de flank nog net een tweede umbilicale Pseudocenoceras sp.

lob. Het zadel tussen de laterale en umbilicalelobben is het (plaat 43, fig. C-F)

hoogst en breedst; de andere zadels zijn kleiner.

Dit exemplaar, uit grindpakketten opgebaggerd bij Tienray

is in meerdere vreemde (Noord-ümburg), opzichten een Dit exemplaar is ongetwijfeld een Maascomponent(Formatie

189 Fossiele Cephalopodenvan Nederland

308 van Beegden) en zal zijn herkomstgebied in noordoost De windingsdoorsnede is eivormig met de spitse kant naar

Frankrijk hebben liggen20. Coroniceras (Arietites) bisulcatus boven. is kenmerkend voor het vroeg Vroeg-Jura (Sinemurien);

20 Bosch toondeaan dat afzettingen van deze ouderdom in het Dit is ongetwijfeld een Maascomponent (Formatie van

ouderdom. stroomgebied van de Maas ruimschoots voorkomen, in een Beegden) van laat Vroeg-Jura (Toarcien) Wat voor

brede waaier van Charleville, via Luxembourg, in zuidelijke Coroniceras (Arietites) bisulcatus hierboven werd opgemerkt,

richting naar Metz, Nancy en Chaumont. geldt eveneens voor deze soort.

Haploceratoidea von Zittel, 1884 Stephanoceratoidea Neumayr, 1875

Oppeliidae Bonarelli, 1894 StephanoceratidaeNeumayr, 1875

Hecticoceratinae Spath, 1925 Stephanoceratinae Neumayr, 1875

Teloceras Mascke, 1907

Hecticoceras Bonarelli, 1893

Hecticoceras (Lunuloceras) Bonarelli, 1894 Teloceras spp.

(plaat 44, fig. A-I)

Hecticoceras (Lunuloceras ) cf. pavlovi de Tsytovitch, 1911

(plaat 44, fig. J-M) 290 Zoals Van der Lijn terecht al opmerkte, zijn soorten van het

meest genus Teloceras de algemene zwerfsteenammonieten Schelp plat met vlakke, evenwijdige flanken; de ventrale vaak vuilbruinekleur in Limburg, van witgrijze naar en altijd zijde is fastigaat (spitsboogvormig) met een zwakke kiel en verkiezeld. Teloceras blagdeni (J. Sowerby, 1818) (plaat 44, de windingshoogte is veel groter dan de breedte. De navel fig. F-G) is de typesoort van dit genus. Het fragmocoon van dit is kleiner dan de windingshoogte. Ribben zijn sikkelvormig; genus is coronaat,evoluut, windingsbreedte altijd aanzienlijk primaire ribben staan wijd uit elkaar en zijn sterk prorsiradiaal groter dan de hoogte en duidelijk toenemend tijdens de (= 'handvat'); deze splitsen zich op mid-flank in twee groei (zie Tabel 4; Wb/Wh ratio), met brede, zwak convexe secundaire ribben die rursiradiaal zijn en concaaf verlopen slechts ventrale zijde en diepe navel. Windingen nemen ribben (= 'sikkel'). De hoek tussen de primaire en secundaire langzaam in grootte toe, ca. 45 procent van voorgaande staan is ongeveer 120 graden.Tussen de secundaire ribben windingbedekkend. Versiering op eerste zichtbarewindingen ingeschakelde ribben die niet uit de primaire rib ontspringen uit vrij forse ribben met even brede tussenruimtes; ribben maar even lang en dik zijn als de secundaire ribben. ontstaan op umbilicale naad en zijn nagenoeg rectiradiaal Windingshoogte ca. 6.2 mm; grootste lengte 15 mm. op mid-flank. Tuberkels op de binnenwindingen nog net Dit exemplaar is van zuidelijke herkomst (Maas-component), zichtbaar vlak onder de umbilicale naad van de 20 volgende uit lagen van Callovien-ouderdom. Bosch toonde aan winding. Ribben tussen umbilicalenaad en mid-flank nemen dat in het stroomgebied van de Maas dit soort afzettingen snel in hoogte toe en de tussenruimtes worden breder dan veel voorkomt, aan de oostzijde van het Bekken van Parijs, de ribben. Op laatste winding worden ribben uitgesproken in ruwweg tussen Luxembourg het noorden en Chaumont in fors de maximale en lopen ter hoogte van windingsbreedte het zuiden. uit in goed ontwikkelde, langwerpige tuberkels die eigenlijk

niet meer zijn dan verdikte ribben; naar mondopeningtoe

dikte deze tuberkels laatste Eoderoceratoidea Spath, 1929 nemen en hoogte van (19 op

het karakter Dactylioceratidae Hyatt, 1867 winding) gelijkmatig toe en krijgen ze van een stekel. De de ribben is onveranderd rectiradiaal of Dactylioceratinae Hyatt, 1867 loop van licht de binnenflank. De ventrale is Dactylioceras Hyatt, 1867 gebogen op zijde breed, licht ribben convex, en voorzien van ongedeelde van gelijke

dikte, waarvan telkens twee per tuberkel ontspringen, Dactylioceras semicelatum (Simpson, 1843) in later stadium drie of vier. Tussen deze ribbundels staan (plaat 43, fig. G) andere ribben van gelijke dikte die niet uit de tuberkels

ontspringen. Naar de mondopeningtoe worden de ribben Eén fragmocoon uit de omgeving van Maastricht(Maasgrind) iets platter. Sutuur sterk ingesneden, maar alleen zichtbaar is voorhanden, met als belangrijkste parameters naast de

op septen vanwege de verkiezeldetoestand van alle bekende afmetingen van de schelp, de afstand tussen de ribben en vondsten. de toename van de windingshoogte. Van de soorten die veel

voorkomen in noordwest Europa is D. semicelatum die met Het grootstefragment dat wij kennen is NHMMT 731, verzameld dezelfde afmetingen en ribdichtheid als het onderhavige in 1974 in ontsluiting G 62A0479, een insnijding ten noorden exemplaar. De dicht op elkaar staande, enigszins prorsiradiale

Stoepert(Valkenburg aande Geul) de autoweg tussen ribben de van langs zijn nagenoeg recht en vorken op viervijfde van

Maastricht en Heerlen (plaat 44, fig. F-G). Het is een septaat flankhoogte. Er zijn ook vele ribben die niet vorken. Alle met het punt van maximale breedte duidelijke ribben overschrijden de ventrale zijde zonder onderbreking. fragment, op

190 Fossiele Cephalopoden van Nederland

D Wb Wh II Wb/Wh | U

Jagt (1990) 105.0 79.0 35.0 2.26 41.0

NHMM 00770 49.5 27.9 18.4 1.52 19.8

NHMM 00772 42.9 25.5 15.8 1.61 18.3

NHMM 00774 - 57,5 28.6 2.01 -

NHMM 00775 34.1 18.9 12,0 1.57 14.6

NHMM T 731 100 39 2.56 1 -

NCB-RGM 72797 57.0 37.0 20.0 1.85 24.0

Tabel 4. Afmetingen (in mm) van exemplaren van Teloceras ex gr. blagdeni,

102 uit literatuur en hier afgebeeld (plaat 44).

De breedte sporen van nóg een winding. grootste is 100 mm,

de grootste windingshoogte 39 mm; er zijn op dit fragment (ca. CardioceratidaeSiemiradzki, 1891

één-derde knobbels tellen. winding) negen te CardioceratinaeSiemiradzki, 1891

Quenstedtoceras Hyatt, 1877

313 Willems vatte de vondsten uit zuidelijk Limburg samen,

102 alles terwijl Jagt nog eens de revue liet passeren, en er Quenstedtoceras sp. een aantal nieuwe vondsten bij deed, met name uit Noord- (plaat 44, fig. R-U) Limburg. Sinds die tijd zijn ons nog zeker twee nieuwe

vondsten één bekend, uit grindgroeve Teunesen (Arcen- Een bruingrijs, compactaandoend,fijnkorrelig (oorspronkelijk

Lingsforterheide; J. Billekens en een van coll.) Spaubeek (L. ca. x 50 30 mm groot) en fossielrijk gesteente leverde resten Nelissen coll.). van ten minste twee cardioceratine ammonieten (NHMM

Boersema no. 1224a-f), plus de nodige fragmenten van andere Als we de exemplaren in plaat 44 in detail valt dat bekijken op fossielen, met name bivalven (Pectinidae, Lucinidae, Cardiidae er toch zekere verschillen optreden. Er zijn vier vormen te en Pteriidae) en serpuliden. Het genus Quenstedtoceras is onderscheiden: de vorm met het nummer NHMM T 731 lijkt nauw verwant met Cardioceras maar verschilt hiervan vooral Teloceras cf. op blagdeni (J. Sowerby, 1818), terwijl NHMM door het ontbreken van een koordkiel. Dit genus overschrijdt 000770 T. en NCB-RGM 72797 jonge blagdeni zoudenkunnen de Callovien/Oxfordien-grens, maar komt vooral voor in het

zijn, waarbij de diktegroei niet extreme dimensies heeft nog allerlaatste deel van het Callovien. de aangenomen. Bij twee Teloceras vormen afgebeeld in

44, B-E is te plaat fig. duidelijk zien aan de buitenwaartse Het grootste exemplaar heeft veel weg van Quenstedtoceras

verplaatsing van de aanhechtingsplaats van de afgebroken intermissum Buckman, 1920. latere dat de navel de winding, tijdens groei steeds relatief Van het grootste exemplaar is een afdruk en steenkern van wordt; groter deze relatieve verwijding begint bij de vorm een (?) woonkamer en wat binnenwindingen (plaat 44, fig. in plaat E afgebeeld 44, fig. B, in een veel vroeger stadium beschikbaar. R-U) Een afdruk van kneedgum (plaat 44, fig. dan de vorm in C-D. Het is daardoor heel bij fig. moeilijk om laat U) zien dat de binnenwindingen slecht bewaard zijn; de deze te determineren vormen als men niet beschikt over grote diameter grootste van dit deel is ca. 21 mm, de navel neemt

aantallen individuen in verschillende We hebben groeistadia. 0.95 = ca. mm in (U 45 procent). De eerst zichtbare versiering daarom alle hier er voor gekozen afgebeelde vormen onder bestaat korte uit rectiradiale ribben die ontstaan op de een noemer Teloceras spp. (= meerdere soorten) samen umbilicale naad en gescheiden worden door tussenruimtes te vatten, temeer omdat uit de geraadpleegde literatuur van vergelijkbare breedte; de ribben zijn recht op de het beeld ontstaat dat veel dit er 'splitting' in genus heeft binnen- hellen en mid-flank, maar concaaf naar voren op

plaatsgevonden, en dat er waarschijnlijk veel meer soorten de buitenflank. In later stadium de ribben een buigen al op worden onderscheiden dan er in werkelijkheid zijn. Het de mid-flank sterk concaaf naar voren en blijven van gelijke totaalbeeld is hierdoor behoorlijk vertroebeld. Het is genus sterkte; hier treden ook de eerste ribben ingeschakelde op aan revisie toe. een dringende die sterkte van gelijke zijn en op mid-flank beginnen. Dan

volgt een smalle, diepe insnoering ingeklemd tussen twee Hoe het ook zij, Teloceras spp. zijn zonder enige twijfel dunne ribben. Hierna verschilt de versiering aanmerkelijk Maascomponenten (Formatie van Beegden), en het her- van de vorige; dit laatste groeistadium, zichtbaar in de komstgebied is de streek tussen Longwy (Meurthe-et- kneedgumafdruk, toont ver uit elkaar staande en sterk Moselle), rond Mézières (Ardennes) of Thionville (Moselle). naar voren buigende concave ribben (tussenruimtes 2-3 In dat is T. gebied blagdeni naamgevend voor de blagdeni maal de ribbreedte) en vertegenwoordigt mogelijk een deel de subzone Zone, jongste van de humphriesianum Zone in van de woonkamer (plaat 44, fig. T-U). Dit laatste stadium het midden-Bajocien.

191 Possible Cephalopodenvan Nederland

is bijna een halve winding lang, ca. 27 met een sterk mm, Ammonoidea -Krijt soorten samengeknepen windingsdoorsnede (Wb/Wh ratio 0.55),

vrij afgeplatte flanken en een fastigate tot carinate ventrale

De zijde. dunne ribben ontstaan op de afgeronde umbilicale 1900? rand, Tetragonitoidea Hyatt, staan ver uit elkaar, zijn rectiradiaal bij de umbilicus en Tetragonitidae Hyatt, 1900? prorsiradiaal op de flank, in eerste instantie vrij smal, maar (plaat 44, fig. N) daarna in dikte toenemend, met tussengeschakelde ribben op de buitenflank. 'vervuursteend' Een fragmocoon (NHMM Boersema no.

verzameld 1223), in grind van de Brunssummerheide, lijkt Afkomstig van de Brunssummerheide, uit grindpakketten van zuidelijke origine te zijn en kan dus als lokale component van de Pre-Maas/Rijn KiezeloölietFormatie, en ongetwijfeld worden Het stuk is opgevat. behoorlijk afgesleten en van noordoost Franse origine. vertoont 'agaatvorming' aan één zijde (linksboven in plaat

44, fig. N). De grootste diametervan dit evolute fragmocoon,

met 17.2 een diepe navel, is mm; de navel meet 9.2 mm Perisphinctoidea Steinmann, 1890

(U = 53 procent); PeltoceratidaeSpath, 1924 windingsdoorsnede gedrongen (Wb/ Wh ratio ca. 1.35), grootste windingsbreedte mid-flank; Peltoceras Waagen, 1871 op umbilicale wand laag, zo goed als vertikaal; umbilicale Peltoceras (Rursiceras) Buckman, 1919 schouder afgerond, net als flanken; windingen langzaam

aan hoogte toenemend; geen versiering zichtbaar, noch Peltoceras (Rursiceras ) cf. annulosum (Quenstedt, 1887) insnoeringen maar bewaringstoestand is vrij slecht, en 44, (plaat fig. O-Q) vertroebelen het erosieputjes beeld; geen suturen zichtbaar

zelfs niet (verkiezeling), op aperturale zijde. Uit een lichtgrijs, vrij compact en vrij fijnkorrelig stukje Hoewel er geen volledige garantie gegeven kan worden dat kalksteen (39 x 24 mm groot), een beetje 'uitgeloogd' dit een Laat-Krijt vorm voorstelt, gaan we er op dit moment aandoend, met resten van bivalven en gastropoden, stamt wel even van uit. In algehele habitus heeft het stuk redelijk halve een winding en een afdruk van de binnenwindingen veel weg van de enige tetragonitide uit het typegebied van (NHMM Boersema no. 1222a, b). Aan de hand van een afdruk 10S het Maastrichtien, Saghalinites n. sp. ( plaat 33, fig. B). Tot van kneedgum (plaat 44, fig. Q) kon worden bepaald dat , dusver die is vorm alleen maar gemeld uit de Kunrader Kalk het hierbij gaat om een evolute soort; de grootst meetbare (Formatie van Maastricht), waarin weliswaar verkiezelingen diameteris 25 mm, de navel is vrij ondiep en ca. 12 mm wijd (U voorkomen maar geen echte vuursteenconcreties. Vanwege = 48 procent). Opvallend is dattelkens (op de binnenwinding de slechte het ontbreken preservatie, en van insnoeringen, en op de laatste halve winding) twee achter elkaar liggende lijkt een aanduiding als Tetragonitidae? sp. indet. het hoogst ribparen gevorkt zijn, alle andere ribben zijn enkelvoudig. haalbare in dit geval. De laatste halve winding (plaat 34, fig. O-P) is onverdrukt,

meet 27 mm in grootste lengte; de windingsdoorsnede is Grindpakketten op de Brunssummerheide, waaruit het subquadratisch met sterk afgeronde hoeken (Wb/Wh ratio deel overgrote van de Boersema collectie (IMHMM) stamt, (costaal) van 0.88 op het eind; flanken afgeplat; ventrale behoren in hoofdzaak tot de Pre-Maas/Rijn Kiezeloöliet zijde zwak convex. De 14 dunne en scherpe, enkelvoudige 308 Formatie hoewel afzettingen van de Formatie van , en dichotome ribben ontstaan op umbilicale wand, zijn Beegden (Maas) eveneens in dit gebied vertegenwoordigd rectiradiaal tot duidelijk rursiradiaal op de flankbasis en zwak zijn. Het spreekt voor zich dat in beide pakketten lokale tot duidelijk convex op mid-flank en rursiradiaal(kenmerkend door componenten rijkelijk aanwezig erosie en het zijn, voor subgenus) op de ventrolaterale schouder om de transport van vuursteenhoudende kalksteenlagen in ventralezijde bijna recht over te steken. De ruimtes tussen de het stroomgebied tussen Luik en Maastricht/Heerlen. ribben zijn glad en twee tot vier keer zo breed als de ribben

zelf. De verdeling tussen verkende en rechte ribben is zeer onregelmatig. De vorkpunten bevinden zich iets onder het Scaphitoidae Gill, 1871 midden flank. van de Opvallend zijn twee vorkende ribben Scaphitidae Gill, 1871 die iets onder het midden van de flank splitsen. Adoraal van Hoploscaphites Nowak, 1911 de twee vorkende ribben op de laatste halve winding volgt Hoploscaphites ex gr. constrictus (J. Sowerby, 1817)

een duidelijke insnoering - de tussenruimte ligt dieper en is (plaat 44, fig. V-W) ook smaller dan de andere.

Eén half fragmocoon in lichtgrijze vuursteen van de

als Net de voorgaande exemplaren uit de Boersema Brunssummerheide (NHMM Boersema no. 1225), grootste

collectie dit (NHMM) stamt uit de grindpakketten van de lengte 23 mm, komt volledig overeen met overvloedig

Brunssummerheide (Pre-Maas/Rijn Kiezeloöliet Formatie); materiaal van deze soort uit de Formatie van Maastricht

108 laat-Callovien. Meerssen Member Gezien de ouderdom: . grootte mag verondersteld

worden dat dit een fragmocoon van een macroconch {$)

192 Fossiele Cephalopoden van Nederland

voorstelt. De navel is niet zichtbaar, de flanken zijn ribben in, die een totaal 30 ribben alle redelijk van geven, van zo de ventrolateraleschouders afgeplat, en naadloos over goed als gaan gelijke sterkte, op dit fragment. Geen ventrolaterale de in nauw afgeronde ventrale zijde; sculptuur bestaat uit tuberkels zichtbaar. primaire ribben die op de umbilicale naad ontstaan, concaaf Net als de voorgaande afkomstig uit de Pre-Maas/Rijn de binnenflank op en naar voren daarna Kiezeloöliet zonder buigend, splitsend Formatie, en enige twijfel een lokale de mid-flank daarna op binnenflank, convex op en weer component van laat-Maastrichtien ouderdom. concaaf flauwe terugbuigend om in een boog de ventrale

te zijde over steken; op de buitenflank schakelen korte

91. Deze is de lithoin de Tekstfig. afbeelding oorspronkelijke Paléontologie Française, 1,

Terrains crétacés (d’Orbigny, van de van 1840) typesoort het genus

Pseudocenoceras Spath, 1927.

193 Fossiele Cephalopoden van Nederland

plaat 43

A-B: Coroniceras (Arietites) bisulcatus (Bruguière, 1789);

NCB-RGM 542844, Geul (Houthem St. Gerlach)

A: lateraal

B: ventraal

C-F: Pseudocenoceras sp.; H. Jacobs coll., niet geregistreerd,

Tienray

C: lateraal rechts

D; lateraal links

E; ventraal

F: aperturaal

[Foto’s: Paul Kisters]

G: Dactylioceras semicelatum (Simpson, 1843);

NCB-RGM 34229, omgeving Maastricht

H-I: H. Homoadelphoceras sp.; Rutjens coll.,

no. 16-2, Wijchen-de Beerendonc

H: septaal

I: ventraal

194

Fossiele Cephalopodenvan Nederland

plaat 44

Teloceras spp.

A: NHMM 000770, Schimmert - lateraal

B: NHMM 000775,Amstenrade - lateraal

C-D: NHMM 000771, Oirsbeek

C: septaal

D: lateraal

E: NHMM 000772, Maastricht - lateraal

F-G: NHMM T 731, Valkenburg aan de Geul (Stoepert)

F: lateraal

G: ventraal

H-I: NCB-RGM 72797, Maasgrind, Limburg

(geen nadere gegevens)

H: lateraal

I: septaal

J-M: Hecticoceras ( Lunuloceras) cf. pavlovi de Tsytovitch, 1911;

NHMM Boersema no. 1224a-f

J: lateraal

K: ventraal

L: lateraal (vergroot)

M: ventraal (vergroot)

N: Tetragonitidae? sp. indet.;

NHMM Boersema no. 1223, Brunssummerheide - lateraal

O-Q: Peltoceras (Rursiceras) cf. annulosum (Quenstedt, 1887);

NHMM Boersma no. 1222a, b, Brunssummerheide

O: ventraal

P: lateraal

Q: negatief, afdruk in matrix

R-U: Quenstedtoceras sp.;

NHMM Boersema no. 1224a-f, Brunssummerheide

R: lateraal

S: ventraal

T: negatief, afdruk in matrix

U: afdruk van kneedgum

V-W: Hoploscaphites ex gr. constrictus (J. Sowerby, 1817);

NHMM Boersema no. 1225, Brunssummerheide

V: lateraal (vergroot)

W: lateraal, ware grootte

[Foto’s: Anne S. Schulp (A, J-M, U), Willy van Rijsselt (B-E, N-T, V-W), Rudi W.

Dortangs (F-G)]

196