versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 1 immateriële collectie Archeon de immateriële collectie van Archeon

Museumpark Archeon beheert niet alleen een collectie tastbare zaken, zoals gebouwen en de inventaris daarvan, maar ook een immateriële collectie. Deze laatste bestaat uit de vakkennis van archeotolken die een bepaald ambacht beheersen of zich een vaardigheid hebben eigen gemaakt op een wijze die past bij de historische periode waarin zij optreden. Feitelijk gaat het om een verzameling werkwoorden die in praktijk gebracht worden. Bijvoorbeeld ‘Gregoriaans zingen’ of ‘middeleeuws broodbakken’.

Hier is de eerste inventarisatie van deze collectie in prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen vastgelegd. Het is een momentopname. De immateriële collectie rust op de schouders van mensen die gaan en komen. Het streven is om deze collectie te bewaren en onderhouden. De inventarisatie ervan is daarbij een eerste stap.

De immateriële collectie is niet altijd volledig zichtbaar. Sommige lemma’s in deze collectie zijn zelfs zeer zelden te zien, of slechts voor een enkeling. Toch zijn ook deze onderwerpen van belang. Voor onderzoekers, of voor speciale projecten kan er, op aanvraag, veel informatie uit te putten zijn. Ook zijn er onderwerpen die juist veel in ons park te zien zijn, omdat daar een educatieve publieksactiviteit op is gebaseerd.

De verzameling is gelabeld in nummers die verwijzen naar de locatie waar de onderwerpen thuishoren, en in categorieën: ambacht, krijgskunst, kunstvak, textiele vaardigheid, agrarisch, en huishouden. In de toekomst kan deze immateriële collectie via een gedifferentieerde database ontsloten worden. Via de categorieën kan een bezoeker of onderzoeker dan eenvoudiger vinden wat hij zoekt. Uiteraard worden daarbij nooit zomaar persoonsgegevens openbaar gemaakt; het onderdeel ‘continuïteit’, waarin is vastgelegd welke specialisten beschikken over welke vaardigheid blijft afgeschermd.

Deze inventarisatie is bedoeld voor medewerkers van Archeon. maart 2021.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 2 immateriële collectie Archeon Immateriële collectie Archeon: prehistorie

[Afbeelding] Titel Stenen werktuigen maken. Inventarisnummer 24.01 IM 01. Ondertitel Gereedschap voor jacht en huishouden. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie, Mesolithicum. Locatie, inv. Mesolithicum, 24.01. Periode 8800-5300 voor Christus.

Beschrijving Het meest gebruikte gereedschap was een scherp stuk vuursteen, dit kon snijdend, gekarteld of priemend zijn. Hier kon je bot, gewei, hout, ivoor en hoorn mee bewerken. De bewerking was erg tijdrovend en bestond uit veel slijpwerk om het snijvlak in een goede scherpe hoek te krijgen. Een voltooid microliet kon vervolgens vastgezet worden met berkenpek in hout of bot. Klein gereedschappen, zoals schrapers, konden met en zonder handvat gebruikt worden. Grotere gereedschappen en speren hadden wel een handvat of steel. De keuze voor het materiaal, de lengte en dikte van de steel was afhankelijk van de benodigde flexibiliteit. Een handvat werd meestal gemaakt van hout of bot en vastgezet met berkenpek, (hout)vezel, darmdraad of leer. De laatste twee sleten erg snel.

Literatuur S. Arrighi e.a., How to make and use a bone ‘spatula’, An experimental program based on the Mesolithic osseous assemblage of Galgenbühel / Dos de la Forca (Salurn/Salorno, BZ, Italy); Quaternary International 423 (2015), pp. 143-165. L. Kooijmans, Nederland in de Prehistorie; : Uitgeverij Prometeus, 2005. N. Milner e.a., Star Carr: studies in technology, subsistence and environment; Leeds: White Rose University Press, 2018.

Continuïteit Liza van Rijn (geleerd van Lucia Ros, Thomas Cogenbach, Dick van Heusden, Erwin Ruiter en Douglas Meyer, sinds 2012). Damy van der Waal (autodidact, sinds 2005). Jeroen van Eijk, (geleerd van Dorothee Olthof, Yvonne Lammers, Diderick Pomstra en autodidact, sinds 1994).

[Afbeelding] Titel Twijnen. Inventarisnummers 24.01 IM 02. 24.03 IM 02. 24.05 IM 02. 24.07 IM 02. 24.11 IM 02. Ondertitel Touw en garen van verschillende materialen. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 8800-12 voor Christus.

Beschrijving Twijnen was het tegendraads in elkaar draaien van plantaardig of dierlijk materiaal, waardoor er een sterk garen of touw ontstond. Er werden verschillende materialen voor gebruikt, waaronder leer, brandnetel, lindebast en bies.

Literatuur https://www.hunebednieuwscafe.nl/2018/06/twijnen/. K. Grömer, The art of prehistoric textile making, The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit Basisvaardigheid die alle tolken prehistorie beheersen. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 3 immateriële collectie Archeon

Titel Hutten bouwen. Inventarisnummer 24.01 IM 03. Ondertitel Woning en beschutting. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie, Mesolithicum. Locatie, inv. Mesolithicum, 24.01. Periode 8800-5300 voor Christus.

Beschrijving Door archeologisch onderzoek werd bekend dat men voor het bouwen van een mesolithische hut de houtsoorten gebruikte die in het gebied aanwezig waren. Sommige houtsoorten waren minder geschikt; zo rotte es snel en had els relatief snel last van houtworm. Eik en wilg waren het meest geschikt en werden dan ook gebruikt voor de reconstructies op Archeon. Eerst werden losse palen in de grond gezet, waarbij palen van eik het meest duurzaam waren. Het geraamte van de hut werd gemaakt van wilgentakken, want wilg was erg buigzaam, had haakjes en ging uitlopen, waardoor de constructie steviger werd. De wilgentakken werden vastgemaakt met getwijnd touw, waarschijnlijk ook van wilg. Het bladerdek werd gemaakt van dennentakken of riet. Bij het maken van een hut werd gebruik gemaakt van een hakbijl van bot of gewei.

Literatuur L. Hurcombe en P. Cunningham, The life cycle of structures in experimental archaeology; an object biography approach; : Sidestone press, 2017. J.L.Th. Niekus e.a., Bergumermeer S-64B (the ) revisited: some critical remarks on the interpretation of an extensive Late Mesolithic site complex with alleged dwelling structures; Journal of Archaeological Science: Reports 18 (2018), pp. 946-959.

Continuïteit Liza van Rijn (geleerd van Lucia Ros, Thomas Cogenback en Leo van Wolterbeek, sinds 2013).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 4 immateriële collectie Archeon

Titel Brandnetel verwerken. Inventarisnummers 24.01 IM 06. 24.03 IM 06. 24.05 IM 06. 24.07 IM 06. 24.11 IM 06. Ondertitel Een veelzijdige vezel. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 8800-12 voor Christus.

Beschrijving Het plukken van de brandnetels gebeurde voornamelijk in de zomer en het najaar, want dan waren de stengels lang en hard. Het voorjaar was minder geschikt om brandnetels te plukken, dan waren de stengels nog kort en zacht en verpulverden ze makkelijk. Eerst werden de blaadjes van de stengel verwijderd in de richting van het blad, zo brandde je jezelf het minste. Daarna werd de stengel gekneusd met bijvoorbeeld een stuk steen. Dit gebeurde vooral op de knopen, zodat de vezel in zijn geheel uit de stengel gehaald kon worden. Vervolgens kraakte je de stengel om de harde binnenkant eruit te halen. De vezel die je overhield had een groene buitenkant die er met een kartelmes van vuursteen afgeschraapt kon worden. Hierna waren de vezels klaar om getwijnd of gevlochten te worden.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit Wil van de Kooij (geleerd van Marije Mol, sinds 2005). Joke van Geel (geleerd van Eva IJsveld en Dorothee Oltholf, sinds 2019). Manon Hoogkamer (autodidact, sinds 1994). Jeroen van Eijk (geleerd van Manon Hoogkamer, sinds 2017).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 5 immateriële collectie Archeon

Titel Vuur maken. Inventarisnummers 24.01 IM 07. 24.03 IM 13. 24.05 IM 13. 24.07 IM 14. Ondertitel Hitte uit de vuurboog. Categorie Huishouden. Afdeling Prehistorie. Locatie Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd. Periode 8800-800 voor Christus.

Beschrijving De oudste methode van vuur maken: door middel van wrijving. Er werd gebruik gemaakt van een vuurboog van hout of bot met een koord van leer of rauwe huid, een houten stokje dat fungeerde als boor, een handvat van bot of hout en een houten plankje met een klein kuiltje. Je zette je voet op het plankje, zodat deze niet verschoof. De boor werd om het koord gedraaid en in het kuiltje op de plank gezet met wat tondel van bijvoorbeeld lisdoddepluis of tondelzwam. Het handvat werd op de bovenkant van de boor geplaatst. Met de ene hand werd druk gezet op het handvat en met de andere hand werd de vuurboog steeds sneller heen en weer bewogen als een zaag. Er ontstond eerst rook en dan een gloeiend kooltje. Dit kooltje pakte je voorzichtig op met wat droog en brandbaar materiaal. Dan werd er zuurstof toegevoegd door te blazen tot het brandbare materiaal vlam vatte. Het vuur kon uitgebouwd worden door eerst kleine en daarna steeds grotere stukken hout toe te voegen.

Literatuur Andrew Sorensen e.a., Fire production in the deep past? The expedient strike-a-light model; Journal of Archaeological Science 42 (2014), pp. 476-486. Andrew Sorensen, The uncertain origins of fire-making by humans: the state of the art and smouldering questions; Mitteilungen der Gesellschaft fur Urgeschichte 28 (2019), pp. 11-50. W. Roebroeks, en P. Villa, On the earliest evidence for habitual use of fire in Europe; Proceedings of the National Academy of Sciences 108 (2011), pp. 5209-5214. W. Watson, Methods of fire making used by early man; Journal of chemical education 16.1 (1939), pp. 36-44.

Continuïteit Basisvaardigheid die alle tolken prehistorie beheersen.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 6 immateriële collectie Archeon

Titel Darmdraad maken. Inventarisnummer 24.01 IM 08. Ondertitel Sterk en soepel garen. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie, Mesolithicum. Locatie, inv. Mesolithicum, 24.01. Periode 8800-5300 voor Christus.

Beschrijving Voor het maken van darmdraad werden verschillende methoden toegepast. Je kon de natte, schone darm opensnijden met vuursteen, in vieren (fijne draad) of tweeën (grove draad). Dan werden deze delen nat opdraaid en om een stokje gewikkeld. Voor gebruik werd het goed ingevet. Voor de tweede methode moest de darm eerst opblazen worden met de mond of blaasbalg en vervolgens liet men hem goed drogen. Daarna werd de darm opengesneden met vuursteen, in vieren (fijne draad) of tweeën (grove draad). Dan werden deze delen nat opdraaid en om een stokje gewikkeld. Voor gebruik werd het goed ingevet. Darmdraad werd onder andere gebruikt om leer en bont mee te naaien en gereedschap vast te maken.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit Wil van der Kooij (autodidact, sinds 1994). Manon Hoogkamer (autodidact, sinds 1994). Jeroen van Eijk (geleerd van Manon Hoogkamer, sinds 2017).

[Afbeelding] Titel Koken. Inventarisnummer 24.01 IM 10. Ondertitel Met stenen en kuilen. Categorie Huishouden. Afdeling Prehistorie, Mesolithicum. Locatie, inv. Mesolithicum, 24.01. Periode 8800-5300 voor Christus.

Beschrijving Vis, en soms vlees, werd vaak in een viskuil bereid. Eerst werd een halfronde kuil van ongeveer dertig centimeter gegraven. De stenen voor de kuil werden in het vuur opgewarmd en dan met een houten tang op de bodem en aan de zijkanten van de kuil gelegd. Om verbranden tegen te gaan werd de vis (of het vlees) ingepakt in grote bladeren, bijvoorbeeld in zuring of hoefblad. Voor de smaak en tegen uitdroging konden kruiden of appel toegevoegd worden aan het vispakketje. Het vispakketje werd op de stenen gelegd en met een laagje hete stenen bedekt. De kuil werd afgedekt met een huid van everzwijn en in circa dertig minuten gaar gestoomd.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 7 immateriële collectie Archeon Vlees en vis konden ook in leem gebakken worden. Ook bij dit proces werden vispakketjes gemaakt met kruiden en appel die ingepakt werden in bladeren. Het vispakketje werd in de as van het vuur in circa dertig minuten gaar gestoomd. Het verwarmen van water voor bijvoorbeeld thee of soep gebeurde in een kookzak van rauwe huid. De kookzak kon uiteraard niet boven het vuur gehangen worden. Gladde ronde stenen werden in het vuur gelegd en met een tang in de kookzak gelegd, op deze manier werd het water verwarmd. Overige manieren van voedsel bereiden waren roosteren boven het vuur en bakken op een platte hete steen, bijvoorbeeld op leisteen. Hierbij werd de steen langzaam verwarmd, zodat de kans op breken zo klein mogelijk was.

Literatuur N.E. Stegeman, Eten als onze voorouders, in de prehistorie, Romeinse tijd en de middeleeuwen; Amersfoort: Stegeman, ten behoeve van Archeon, Alphen aan den Rijn, 1994.

Continuïteit Viskuil: Jeroen van Eijk (autodidact, sinds 1994). Isa van Leeuwen (geleerd van Jeroen van Eijk, sinds 2018). Koken op de overige manieren is een basisvaardigheid die vrijwel alle Archeotolken prehistorie beheersen.

[Afbeelding] Titel Plantaardige bronnen verzamelen. Inventarisnummer 24.01 IM 15. Ondertitel Voedsel en gebruiksmateriaal uit de natuur. Categorie Agrarisch. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Mesolithicum, 24.01. Periode 5300-4300 voor Christus.

Beschrijving Grassen (zaden), brandnetel, duindoorn, sleedoorn, hazelaar, kornoelje, hondsroos (rozebottels), biezen, lisdodde (wortels), paardenbloem (wortel), jeneverbes, rode klaver, kleefkruid, veldzuring, perzikkruid, vogelmuur, grote egelskop, aardkastanje, braam en framboos.

Literatuur Marijke Sarneel (red.), Heilzame Planten; Wassenaar: ANWB, 2006. Bruno P. Kremer, Eetbare en giftige wilde planten; Utrecht: Kosmos, 2015. Georges Becker, Reis door de natuur, Giftige planten; Noordwijkerhout: Rebo Publishers, 1984. Penelope Ody, De genezende kracht van planten en kruiden; Oosterhout: Deltas, 2013. Michel Caron en Henry Clos Jouve, Geneeskrachtige planten; Arteselaar: Zuidnederlandse Uitgeverij, 1975. Frank Moens en Roelie de Weerd (red.), Bomen en mensen, een oeroude relatie; Den Haag: Boom, 2000. Bert Maes (red.), Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen, Herkenning, verspreding, geschiedenis en gebruik; Den Haag: Boom,2013.

Continuïteit Drs. Jeroen van Eijk (sinds 1994), Carlien Pluis (IVN-gids certificaat, en autodidact, sinds 2000).

[Afbeelding] Titel Gereedschap maken. 24.03 IM 01. 24.05 IM 01. 24.07 IM 01. 24.11 IM 01. Ondertitel Werktuigen van steen, hout en gewei. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 5300-12 voor Christus.

Beschrijving Het meest gebruikte gereedschap was een scherp stuk vuursteen, dit kon snijdend, gekarteld of priemend zijn. Hier kon je bot, gewei, hout, ivoor en hoorn mee bewerken. De bewerking

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 8 immateriële collectie Archeon was erg tijdrovend en bestond uit veel slijpwerk om het snijvlak in een goede scherpe hoek te krijgen. Een voltooid microliet kon vervolgens vastgezet worden met berkenpek in hout of bot. Klein gereedschappen, zoals schrapers, konden met en zonder handvat gebruikt worden Grotere gereedschappen en speren hadden wel een handvat of steel. De keuze voor het materiaal, de lengte en dikte van de steel was afhankelijk van de benodigde flexibiliteit. Een handvat werd meestal gemaakt van hout of bot en vastgezet met berkenpek, (hout)vezel, darmdraad of leer. De laatste twee sleten erg snel. Voor het omploegen van de akker werd gebruik gemaakt van een hak, deze was meestal gemaakt van hout. Een los stuk gewei kon hier ook gebruikt worden.

Literatuur S. Arrighi e.a., How to make and use a bone ‘spatula’, An experimental program based on the Mesolithic osseous assemblage of Galgenbühel / Dos de la Forca (Salurn/Salorno, BZ, Italy); Quaternary International 423 (2015), pp. 143-165. L. Kooijmans, Nederland in de Prehistorie; Amsterdam: Uitgeverij Prometeus, 2005. N. Milner e.a., Star Carr: studies in technology, subsistence and environment; Leeds: White Rose University Press, 2018.

Continuïteit Liza van Rijn (geleerd van Lucia Ros, Thomas Cogenbach, Dick van Heusden, Erwin Ruiter en Douglas Meyer, sinds 2012). Damy van der Waal (autodidact, sinds 2005). Jeroen van Eijk, (geleerd van Dorothee Olthof, Yvonne Lammers, Diderick Pomstra en autodidact, sinds 1994). Dick van Heusden (autodidact, sinds 2005).

[Afbeelding] Titel Vlechten met plantaardige vezels. Inventarisnummer 24.03 IM 04. Ondertitel Manden, matten, messchedes, schoenen. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie, Neolithicum. Locatie, inv. Lineaire Bandkeramiek boerderij, 24.03. Periode 5300-4300 voor Christus

Beschrijving -

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Kleding maken. Inventarisnummer 24.03 IM 05. Ondertitel Van leer, bont, neteldoek en linnen Categorie Ambacht., Afdeling Prehistorie, Neolithicum. Locatie, inv. Lineaire Bandkeramiek boerderij, 24.03. Periode 5300-4300 voor Christus.

Beschrijving -

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit (geen invulling)

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 9 immateriële collectie Archeon

Titel Vlas verwerken. Inventarisnummers 24.03 IM 07. 24.05 IM 07. 24.07 IM 07. 24.11 IM 07. Ondertitel Van stengels tot spinpluis. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 3500-12 voor Christus.

Beschrijving Het lijnzaad werd rond de honderdste dag van het jaar, ongeveer de eerste week van april, gezaaid. Na circa honderd dagen in de grond, afhankelijk van het weer, werd het vlas in augustus geoogst. Je kon zien dat het klaar was om geoogst te worden als de bloemetjes eraf vielen en het gewas een beetje geel begon te worden. Het vlas werd met wortel en al uit de grond getrokken, want de stofjes in de wortel waren in een later stadium nodig voor het roten. Het vlas werd gebundeld en gedroogd, daarna begon het repelen: de zaadbollen werden van de stengels afgehaald door ze door een kam te halen. De zaadbollen, met het lijnzaad, werden bewaard als zaaigoed voor het volgende jaar. De volgende stap was het roten. De stengels werden, afhankelijk van de temperatuur, vijf tot tien dagen in water gelegd. De stengels konden ook op de akker gelegd worden, zodat de dauw zijn werk kon doen. Vervolgens werden de stengels gedroogd. Hierna werd het vlas gebraakt, waarbij het houtachtige gedeelte van de stengel met een braak gebroken wordt. Het volgende proces was het zwingelen, waarbij met een zwingel tegen het vlas geslagen werd om de laatste houtachtige delen van de stengel van de vezels te scheiden. Tot slot volgde het hekelen, waarbij het vlas door een hekel gehaald werd, zodat er mooie gladde vlasvezels overblijven.

Literatuur S. Abbo e.a., Harvesting wild flax in the Galilee, Israel and extracting fibers bearing on Near Eastern plant domestication; Israel Journal of plant sciences 62.1-2 (2015), pp. 52-64. Yong-Bi Fu, Population-based resequencing revealed an ancestral winter group of cultivated flax: implication for flax domestication processes; in: Ecology and Evolution, Oxford: Blackwell publishing ltd., 2012. K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016. S. Harris e.a. Material choices for fibre in the Neolithic: an approach through the measurement of mechanical properties; Archaeometry 59.3 (2017), pp. 574-591. C. Herbig en U. Maier, Flax for oil or fibre? Morphometric analysis of flax seeds and new aspects of flax cultivation in Late Neolithic wetland settlements in southwest Germany. Veget Hist Archaeobot 20 (2011), pp. 527-533. J. Zhang, e.a., Genomic Comparison and Population Diversity Analysis Provide Insights into the Domestication and Improvement of Flax; Science 23 (2020).

Continuïteit Wil van de Kooij (autodidact, sinds 1995), Joke van Geel (geleerd van Wil van de Kooij, sinds 2019)

[Afbeelding] Titel Pottenbakken. Inventarisnummers 24.03 IM 08. 24.05 IM 08. 24.07 IM 08. 24.11 IM 08. Ondertitel Aardewerken (kook)potten en bekers. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 10 immateriële collectie Archeon Locatie Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 3500-12 voor Christus.

Beschrijving Aardewerk werd met de hand gemaakt van klei. De klei werd soms eerst gemagerd waardoor de hitte beter verdeeld werd. Dit voorkwam dat de pot brak in de oven. Klei werd gemagerd door het te mengen met bijvoorbeeld wit zand of stro. Vanaf de ijzertijd werd er gemagerd met fijngemalen aardewerk, mogelijk werd dit al eerder gedaan, maar daar zijn geen sporen van gevonden. Daarna werd de klei goed gekneed, zodat alle lucht eruit was. Dit voorkwam dat de pot barstte in de oven als de lucht uitzette door de warmte. Na het kneden werd het aardewerk laag voor laag gevormd. Als de pot klaar was konden er versieringen aangebracht worden. Daarna moest de pot een aantal weken goed drogen, voordat deze gebakken kon worden in een kuiloven. In Museumpark Archeon wordt eens per jaar in de herfst, na de oogst, op de akker een kuiloven gemaakt en gestookt.

Literatuur Alex Gibson (red.), Prehistoric pottery, People pattern and purpose; Oxford: Bar Publishing, 2003.

Continuïteit Damy van der Waal (autodidact, sinds 2015), Joke van Geel (Pabo, sinds 2005).

[Afbeelding] Titel Spinnen. Inventarisnummer 24.03 IM 09. Ondertitel Garen van netel en vlas. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie, Neolithicum. Locatie, inv. Lineaire Bandkeramiek boerderij, 24.03. Periode 5300-4300 voor Christus.

Beschrijving Na het verwerkingsproces van brandnetel en vlas konden de vezels gesponnen worden met een spintol. Een spintol was gemaakt van een dunne ontbastte tak met een gewichtje van hout of klei eraan. Aan de bovenkant werd een inkeping gemaakt, waar de draad langsliep. Kleine stukjes vezel werden langs de as en inkeping gehaald en de spintol werd om zijn as gedraaid, waardoor er een gelijke draad ontstond. Na het spinnen kon de draad gebruikt worden voor verschillende toepassingen, waaronder verschillende vormen van weven.

Literatuur Grömer, K. 2016. The Art of Prehistoric Textile Making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe. Wenen: Natural history museum. 50-52.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Weven. Inventarisnummers 24.03 IM 10. 24.05 IM 10. 24.07 IM 10. Ondertitel Doeken van netel, vlas of wol. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Neolithicum, Bronstijd. Periode 3500-800 voor Christus.

Beschrijving Het weven van gesponnen draad van brandnetel, vlas en wol gebeurde met een heupweefgetouw of een verticaal weefgetouw.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 11 immateriële collectie Archeon Het verticale weefgetouw had een stevig frame van hout met aan de bovenkant en iets onder het midden een horizontale dunne balk. De draden werden aan de bovenkant vastgemaakt. Om een schering te vormen werden de draden om en om in een lus gestoken, die aan de middenbalk waren bevestigd. De draden bleven gespannen, omdat er aan de onderkant weefgewichten bevestigd waren. Meestal waren deze van klei. Om een weefsel te creëren werd de inslag door de horizontale draden gestoken en aangedrukt. Nu werd de hevel verplaatst, waardoor de draden van kant wisselden.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit (geen invulling)

Titel Bandweven. Inventarisnummers 24.03 IM 11. 24.05 IM 11. 24.07 IM 11. 24.11 IM 11. Ondertitel Stevige banden van fijn garen. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd. Periode 5300-12 voor Christus.

Beschrijving Met een weefkam van hout, hoorn of bot kon een smalle band van vlas, brandnetel of wol gemaakt worden. De weefkam had afwisselend gleuven en gaatjes waar de draad doorheen geregen werd. De draden werden strakgespannen door ze aan de ene kant vast te maken aan een vast punt en aan de andere kant aan de riem van de wever. De inslag werd door de schering gehaald en aangedrukt. Door het op- en neer bewegen van de weefkam wisselen de draden, waardoor er een weefsel ontstond.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Naaldbinden. Inventarisnummers 24.03 IM 12. 24.05 IM 12. 24.07 IM 12. 24.11 IM 12. Ondertitel Handschoenen, sokken en buidels. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 12 immateriële collectie Archeon Periode 5300-12 voor Christus.

Beschrijving Naaldbinden was een van de oudste technieken om textiel te maken en werd op verschillende gebieden op aarde aangetroffen. De oudste vondst uit onze regio werd gedateerd rond 6500 voor Christus en bestond uit verschillende plantaardige vezels, waaronder lindebast. Een recentere vondst uit de laat-middensteentijd uit Denemarken werd gedateerd rond 4200 voor Christus en bestond uit wilgenbast. Met een stompe naald van hout, been, hoorn of gewei werden met een korte draad lussen gemaakt. Een nieuwe draad kon bevestigd worden door te twijnen of knopen. Dit maakte het eindproduct vrij stevig. Als de rij lussen lang genoeg was, werd de volgende rij erbovenop gemaakt, waardoor er een ronde vorm ontstond die uiteindelijk bijvoorbeeld een handschoen, buidel of sok werd.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016. D.T. Jenkins, The Cambridge history of Western textiles, volume 1; Cambridge: Cambridge University Press, 2003. T. Schick, Perishable Remains from the Nahal Hemar Cave; Journal of the Israel Prehistoric Society (1986), pp. 95-97.

Continuïteit (geen invulling)

Titel Akkerbebouwen. Inventarisnummer 24.03 IM 15. Ondertitel Voedingsgewassen en vlas. Categorie Agrarisch. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Neolithicum, 24.03. Periode 5300-4300 voor Christus

Beschrijving De akker van de Lineaire Bandkeramiekboeren werd, zoals dat waarschijnlijk in deze periode gebruikelijk was, op natuurlijke wijze bemest, door de mest van het vee dat men hield en door een wisselende bebouwing toe te passen, vergelijkbaar met het huidige natuurlijk tuinieren en permacultuur: het tot stand brengen van groeisystemen op basis van natuurlijk evenwicht. De grond werd veelal bedekt gehouden door mulch (stro, bladeren, natuurlijk tuinafval) en er werd mogelijk gebruik gemaakt van groenbemesters, beplanting die verrijkend is voor de grond en onkruid tegenging. Ook werden verschillende gewassen door elkaar op één akker geteeld. De aarde werd minimaal omgewerkt; hij werd slechts los gemaakt of oppervlakkig gespit met een hak. Mogelijk werd ook wisselbouw toegepast, waarbij de beplanting van de akkers in stadia na elkaar kwam van verschillende soorten en een periode onbebouwd laten (braak liggen). Gebruikte gereedschappen: een hak van hout of gewei, een sikkel van vuursteentjes en een schep van een runderschouderbladbeen. De gewassen op de akker waren: eenkoorn (Triticum monococcum), dit werd door deze boeren naar Nederlands grondgebied geïmporteerd. Het groeide best op droge, arme grond. Maar beter op wat meer voedselrijke grond, het kon op zand, klei, veen, en ook leem. Het was een

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 13 immateriële collectie Archeon wijd verbreide graansoort; er werden zelfs eenkoornkorrels gevonden in Ötzi’s zakken (dd. ca. 3300 v. Chr.). Een andere graansoort op de akker was emmer, dit werd mogelijk gemengd op de akker gezaaid. Beide soorten kwamen oorspronkelijk uit het Midden-Oosten. Verschillende peulvruchten: erwten (Pisum sativum /Wijker Vale) en linzen met name, werden met wisselend succes verbouwd. Ook deze werden geïmporteerd uit zuidelijker streken. De stoppelknol werd geoogst als voeding voor mens en dier. Wilde rucola werd waarschijnlijk opdezelfde manier gebruikt als de tegenwoordige rucola, rauw te eten als groente en smaakversterker. Vlas werd geteeld voor lijnzaad en voor de linnenvezel.

Literatuur http://www.hunebednieuwscafe.nl/. https://ijzertijdboerderij.wordpress.com. www.vreeken.nl http://www.cruydthoeck.nl/. http://www.waldkorn.com/nl-BE/oude-granen/ingredient/id-1824/eenkoren/. http://www.landschapvansmaken.nl/zoektocht-naar-zaaizaad-van-oude-landbouwgewassen/. http://www.van-dingenen-over-planten.nl/61.%20De%20planten%20komen%20III.html. www.deoerakker.nl. www.biax.nl. L. van Beurden, Heumen-Noord: Enkele silo's, waterkruiken en een spieker uit de Midden-Bronstijd en Vroege en Midden Ijzertijd botanisch onderzocht; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2003. H van Haaster, Milieuomstandigheden en agrarische activiteit op en rond een aantal nederzettingen uit de IJzertijd en Middeleeuwen op de vindplaats Houten-Loerik; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2004. A.C. Zeven (red.), De introductie van cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD vereniging voor landbouwgeschiedenis; Wageningen: Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, 1997. Leendert Louwe Kooijmans (red.), Nederland in de Prehistorie; Amsterdam: Bert Bakker, 2005. Yuval Noah Harari, Sapiens-A brief History of Humankind, Part Two- The Agricultural Revolution; New York: Harper Collins, 2015. Marijke Sarneel (red.), Heilzame Planten; Wassenaar: ANWB, 2006. Bruno P. Kremer, Eetbare en giftige wilde planten; Utrecht: Kosmos, 2015. Georges Becker, Reis door de natuur, Giftige planten; Noordwijkerhout: Rebo Publishers, 1984. Penelope Ody, De genezende kracht van planten en kruiden; Oosterhout: Deltas, 2013. Michel Caron en Henry Clos Jouve, Geneeskrachtige planten; Arteselaar: Zuidnederlandse Uitgeverij, 1975. Anneke van Dijk- van der Peijl, Van Vlas tot linnen vroeger en nu; Goes: RVH, 1984.

Continuïteit Wil van der Kooij (autodidact, sinds 1994), Joke Oldeneel (autodidact, sinds 2013), Carlien Pluis (permacultuurcursus en autodidact, sinds 2015), Renee Crispijn (autodidact, sinds 2018), Tineke van Setten (autodidact, sinds 2018).

Titel Haar vlechten en opsteken. Inventarisnummer 24.04 IM 01. Ondertitel Kunstige kapsels. Afdeling Prehistorie, Neolithicum. Locatie, inv. Lineaire Bandkeramiek doeroutehuis, 24.04. Periode 5300-4300 voor Christus.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 14 immateriële collectie Archeon Beschrijving Over haardracht in de prehistorie was weinig bekend. Op basis van een vondst uit de Lineaire Bandkeramiek-cultuur van een aardewerken vrouwenbeeldje uit Duitsland werd een vrouwenkapsel van opgestoken vlechten gereconstrueerd. Voor de overige reconstructies van dameskapsels werd gebruik gemaakt van veenlijken waarbij het kapsel nog (gedeeltelijk) intact was, waaronder de Vrouw van Skrydstrup uit de bronstijd en de Vrouw van Elling uit de ijzertijd. Uit de ijzertijd werden verschillende mannenkapsels teruggevonden, zoals die met een Schwabische knoop. Deze reconstructie werd gemaakt aan de hand van een mannenschedel waarbij het haar nog bewaard was gebleven. Deze schedel dateerde uit de late ijzertijd of vroege Romeinse tijd. Dit kapsel werd later ook beschreven door de Romeinse historicus Tacitus in Germania 38. In Ierland werd een veenlijk met gel in het haar gevonden. De gel was gemaakt van onder meer plantaardige olie en dennenhars.

Literatuur https://richlyadorned.wordpress.com/2017/01/31/hairdos-in-prehistoric-europe/. https://www.nationalgeographic.com/science/article/ireland-ancient-bog-men-science. M. Aldhouse-Green, Crowning Glories: languages of hair in later prehistoric Europe; Proceedings of the Prehistoric Society 70 (2004), pp. 299-325. T. Engelbrecht e.a., Neolithische Haartracht, Alte Zöpfe? Rekonstruktionsversuch einer ältestbandkeramischen FrauenFrisur; Archäologisches Korrespondenzblatt 33 (2003), pp. 317-323. M. Müller-Wille, Opferkulte der Germanen und Slawen. Stuttgart: Sonderheft der Zeitschrift Archäologie, 1999.

Continuïteit Robin Sietsema (geleerd van Dorothee Olthof, sinds 2019). Carlijne Raaijmakers (geleerd van Dorothee Olthof, sinds 2019). Maartje Ouwerling (geleerd van Dorothee Olthof, sinds 2019).

Titel Tatoeëren. Inventarisnummer 24.04 IM 02. Ondertitel Tekens in de huid. Categorie Kunstvak. Afdeling Prehistorie, Neolithicum. Locatie, inv. Lineaire Bandkeramiek doeroutehuis, 24.04. Periode 5300-4300 voor Christus.

Beschrijving Tatoeages kwamen al zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid voor, zeker in het Neolithicum, maar waarschijnlijk al veel eerder. Tatoeages werden mogelijk gezet bij ‘rites de passages’, initiatieriten, mijlpalen in je leven of bij statusverhoging, bijvoorbeeld na het doden van een groot beest of voor medische doeleinden. Op de ijsmummie Ötzi (5300 jaar oud) zijn 61 tatoeages aangetroffen, waarschijnlijk bijna allemaal medisch, om zijn reuma te verlichten. Er werd met de hand getatoeëerd. Als naald kon vuursteen, obsidiaan, bot of tand gebruikt worden. Stekelvarkenstekels en gewei waren minder geschikt, omdat dit materiaal te zacht was, waardoor je de naald niet scherp genoeg kon krijgen. Ook brons was minder geschikt, omdat het vaak ontstekingen veroorzaakte. Er waren verschillende recepten voor de benodigde inkt bekend, waaronder een recept met prei uit de Romeinse Tijd. In de prehistorie gebruikte men waarschijnlijk het fijne roet van de onderkant van een kookpot. Waarschijnlijk werd er voornamelijk met zwarte inkt getatoeëerd. Er werd mogelijk wel gewerkt met kleur, bijvoorbeeld met oker, maar dit is niet teruggevonden.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 15 immateriële collectie Archeon Literatuur https://www.redorbit.com/news/science/1113319184/scan-finds-new-tattoos-on-5300-year-old-iceman-012215/. A. Jorn en B. Magnus, Bird, beast and man in Nordic Iron Age art; Keulen: Buchhandlung König, 2006. D. Lewis-Williams, Inside the Neolithic mind; Londen: Thames & Hudson ltd, 2018 H. Newman, Megalithic mysteries: an illustrated guide to Europe’s ancient sites; Glastonbury: Wooden books, 2018. A. Roussot, Petit glossaire de l’art préhistorique au paléolithique; Bordeaux: Éditions Confluences, 1998. Lars Krutak & Aaron Deter-Wolf (red.), Ancient ink, the archaeology of tattooing; Washington: University of Washington Press, 2017. Maarten Hesselt van Dinter, De wereld van tatoeage, een geïllustreerde geschiedenis; Volendam: Stichting Lm Publishers, 2005.

Continuïteit Damy van der Waal (autodidact, sinds 2012).

[Afbeelding] Titel Spinnen. Inventarisnummers 24.05 IM 09. 24.07 IM 09. 24.11 IM 09. Ondertitel Met wol en plantaardige vezels. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie. Locatie Neolithicum (Trechterbekercultuur), Bronstijd, IJzertijd. Periode 3500-12 voor Christus.

Beschrijving Na het verwerkingsproces van brandnetel en vlas konden de vezels gesponnen worden met een spintol. Een spintol was gemaakt van een dunne ontbastte tak met een gewichtje van hout of klei eraan. Aan de bovenkant werd een inkeping gemaakt, waar de draad langsliep. Kleine stukjes vezel werden langs de as en inkeping gehaald en de spintol werd om zijn as gedraaid, waardoor er een gelijke draad ontstond. Voordat wol gesponnen werd, moest je de wol eerst kaarden. Bij het kaarden werd het merendeel van het vuil verwijderd en kwamen de haren in dezelfde richting te liggen, wat het spinnen makkelijker maakte. Na het spinnen kon de draad gebruikt worden voor verschillende toepassingen, waaronder verschillende vormen van weven.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

Continuïteit (geen invulling)

Titel Akkerbebouwen. Inventarisnummer 24.05 IM 15. Ondertitel Voedingsgewassen, kruiden en vlas. Categorie Agrarisch. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Neolithicum, Trechterbekerboerderij, 24.05. Periode 3500-2000 voor Christus

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 16 immateriële collectie Archeon Beschrijving De akker van de Trechterbekerboeren werd, zoals dat waarschijnlijk in deze periode gebruikelijk was, op natuurlijke wijze bemest, door de mest van het vee dat men hield en door een wisselende bebouwing toe te passen, vergelijkbaar met het huidige natuurlijk tuinieren en permacultuur: het tot stand brengen van groeisystemen op basis van natuurlijk evenwicht. De grond werd veelal bedekt gehouden door mulch (stro, bladeren, natuurlijk tuinafval) en er werd mogelijk gebruik gemaakt van groenbemesters, beplanting die verrijkend is voor de grond en onkruid tegenging. Ook werden verschillende gewassen door elkaar op één akker geteeld. De aarde werd minimaal omgewerkt; hij werd slechts los gemaakt of oppervlakkig gespit met een hak. Mogelijk werd ook wisselbouw toegepast, waarbij de beplanting van de akkers in stadia na elkaar kwam van verschillende soorten en een periode onbebouwd laten (braak liggen). Gebruikte gereedschappen: een hak van hout of gewei, een sikkel van vuursteentjes en een schep van een runderschouderbladbeen. Bovendien werd het eergetouw gebruikt, door de mens of door ossen getrokken. Deze maakte voren in de grond waardoor de opbrengst van de oogsten tot vier maal vergroot werd. De graansoorten op de akker waren: eenkoorn (Triticum monococcum), emmertarwe en gerst. De gerst kon zowel al zomer- als wintergewas geoogst worden, afhankelijk van de zaaiperiode. Gerst was voor brood niet heel geschikt, maar leende zich goed voor het bierbrouwen. Er waren verschillende tuinkruiden, zoals munt (wolmunt, pepermunt), wilde tijm, daslook (langs de 'beek), bijvoet, zeepkruid, hondsdraf (medicinaal maar ook geschikt voor kruidenthee), jeneverbes, kraailook, smeerwortel, (medicinaal), heermoes (medicinaal), lievevrouwenbedstro en grote klis. Vlas werd geteeld voor lijnzaad en voor de linnenvezel.

Literatuur http://www.hunebednieuwscafe.nl/. https://ijzertijdboerderij.wordpress.com. www.vreeken.nl http://www.cruydthoeck.nl/. http://www.waldkorn.com/nl-BE/oude-granen/ingredient/id-1824/eenkoren/. http://www.landschapvansmaken.nl/zoektocht-naar-zaaizaad-van-oude-landbouwgewassen/. http://www.van-dingenen-over-planten.nl/61.%20De%20planten%20komen%20III.html. www.deoerakker.nl. www.biax.nl. L. van Beurden, Heumen-Noord: Enkele silo's, waterkruiken en een spieker uit de Midden-Bronstijd en Vroege en Midden Ijzertijd botanisch onderzocht; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2003. H van Haaster, Milieuomstandigheden en agrarische activiteit op en rond een aantal nederzettingen uit de IJzertijd en Middeleeuwen op de vindplaats Houten-Loerik; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2004. A.C. Zeven (red.), De introductie van cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD vereniging voor landbouwgeschiedenis; Wageningen: Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, 1997. Leendert Louwe Kooijmans (red.), Nederland in de Prehistorie; Amsterdam: Bert Bakker, 2005. Yuval Noah Harari, Sapiens-A brief History of Humankind, Part Two- The Agricultural Revolution; New York: Harper Collins, 2015. Marijke Sarneel (red.), Heilzame Planten; Wassenaar: ANWB, 2006. Bruno P. Kremer, Eetbare en giftige wilde planten; Utrecht: Kosmos, 2015. Georges Becker, Reis door de natuur, Giftige planten; Noordwijkerhout: Rebo Publishers, 1984. Penelope Ody, De genezende kracht van planten en kruiden; Oosterhout: Deltas, 2013. Michel Caron en Henry Clos Jouve, Geneeskrachtige planten; Arteselaar: Zuidnederlandse Uitgeverij, 1975. Anneke van Dijk- van der Peijl, Van Vlas tot linnen vroeger en nu; Goes: RVH, 1984.

Continuïteit Wil van der Kooij (autodidact, sinds 1994), Joke Oldeneel (autodidact, sinds 2013), Carlien Pluis (permacultuurcursus en autodidact, sinds 2015), Renee Crispijn (autodidact, sinds 2018), Tineke van Setten (autodidact, sinds 2018).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 17 immateriële collectie Archeon

Titel Akkerbebouwen. Inventarisnummer 24.07 IM 16. Ondertitel Voeding (rogge!) en vlas. Categorie Agrarisch. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. Bronstijd, 24.07. Periode 2000-800 voor Christus

Beschrijving De akker van de bronstijdboeren kende een (gedeeltelijke) omheining van een vlechtheg van meidoorn en sleedoorn. De akkers werden, zoals dat waarschijnlijk in deze periode gebruikelijk was, op natuurlijke wijze bemest, door de mest van het vee dat men hield en door een wisselende bebouwing toe te passen, vergelijkbaar met het huidige natuurlijk tuinieren en permacultuur: het tot stand brengen van groeisystemen op basis van natuurlijk evenwicht. De grond werd veelal bedekt gehouden door mulch (stro, bladeren, natuurlijk tuinafval) en er werd mogelijk gebruik gemaakt van groenbemesters, beplanting die verrijkend is voor de grond en onkruid tegenging. Ook werden verschillende gewassen door elkaar op één akker geteeld. De aarde werd minimaal omgewerkt; hij werd slechts los gemaakt of oppervlakkig gespit met een hak. Mogelijk werd ook wisselbouw toegepast, waarbij de beplanting van de akkers in stadia na elkaar kwam van verschillende soorten en een periode onbebouwd laten (braak liggen). Gebruikte gereedschappen: een hak van hout of gewei, een sikkel van brons en een schep van een runderschouderbladbeen. Bovendien werd het eergetouw gebruikt, door de mens of door ossen getrokken. Deze maakte voren in de grond waardoor de opbrengst van de oogsten tot vier maal vergroot werd. De gewassen op de akker waren: pluimgierst, oerrogge (Sint Jansrogge / secale multicaule), rozijnerwt, eeuwig moes en mogelijk ook pastinaak. De oerrogge, die verwant was aan tarwe en gerst ontstond ongeveer 7000 jaar geleden in het Midden-Oosten, van waaruit het zich verbreidde naar het noordwesten. Deze graansoort werd zeer populair wegens zijn weerbestendigheid en duurzaamheid. Oerrogge geeft brood met een donkere kleur en een enigszins zoete smaak. De rozijnerwten werden vooral in Noord-Holland en in Groningen geteeld. In de rassenlijst voor landbouwgewassen in 1942 werd voor het eerst onderscheid gemaakt tussen rozijnerwten en capucijners door de bruin gemarmerde zaadkleur van de rozijnerwten. In 1946 werden ‘rozijn- of grauwe erwten (bruin gemarmerde erwten)’ vermeld. In 2012 werd ‘Rozijnerwt’ genoteerd in het Nederlandse rassenregister en is bij diverse zaadhandels te koop. Vlas werd geteeld voor lijnzaad en voor de linnenvezel.

Literatuur http://www.groenkennisnet.nl/nl/groenkennisnet/show/Van-schokkers-en-grauwe-erwten.htm. http://www.hunebednieuwscafe.nl/. https://ijzertijdboerderij.wordpress.com. www.vreeken.nl http://www.cruydthoeck.nl/. http://www.waldkorn.com/nl-BE/oude-granen/ingredient/id-1824/eenkoren/. http://www.landschapvansmaken.nl/zoektocht-naar-zaaizaad-van-oude-landbouwgewassen/. http://www.van-dingenen-over-planten.nl/61.%20De%20planten%20komen%20III.html. www.deoerakker.nl. www.biax.nl. L. van Beurden, Heumen-Noord: Enkele silo's, waterkruiken en een spieker uit de Midden-Bronstijd en Vroege en

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 18 immateriële collectie Archeon Midden Ijzertijd botanisch onderzocht; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2003. H van Haaster, Milieuomstandigheden en agrarische activiteit op en rond een aantal nederzettingen uit de IJzertijd en Middeleeuwen op de vindplaats Houten-Loerik; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2004. A.C. Zeven (red.), De introductie van cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD vereniging voor landbouwgeschiedenis; Wageningen: Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, 1997. Leendert Louwe Kooijmans (red.), Nederland in de Prehistorie; Amsterdam: Bert Bakker, 2005. Yuval Noah Harari, Sapiens-A brief History of Humankind, Part Two- The Agricultural Revolution; New York: Harper Collins, 2015. Marijke Sarneel (red.), Heilzame Planten; Wassenaar: ANWB, 2006. Bruno P. Kremer, Eetbare en giftige wilde planten; Utrecht: Kosmos, 2015. Georges Becker, Reis door de natuur, Giftige planten; Noordwijkerhout: Rebo Publishers, 1984. Penelope Ody, De genezende kracht van planten en kruiden; Oosterhout: Deltas, 2013. Michel Caron en Henry Clos Jouve, Geneeskrachtige planten; Arteselaar: Zuidnederlandse Uitgeverij, 1975. Anneke van Dijk- van der Peijl, Van Vlas tot linnen vroeger en nu; Goes: RVH, 1984.

Continuïteit Wil van der Kooij (autodidact, sinds 1994), Joke Oldeneel (autodidact, sinds 2013), Carlien Pluis (permacultuurcursus en autodidact, sinds 2015), Renee Crispijn (autodidact, sinds 2018), Tineke van Setten (autodidact, sinds 2018).

Titel Bronsgieten. Inventarisnummer 24.08 IM 02. Ondertitel Siervoorwerpen en (ceremoniële) wapens. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie, Bronstijd. Locatie, inv. Bronstijd werkschuur, 24.08. Periode 2000-800 voor Christus.

Beschrijving Voor het brons gieten waren nodig: koper en tin, voor de legering, houtskool, de tuyere (dat is het aardewerk-deel aan de blaasbalg dat in de gloeiende kolen werd gelegd), de blaasbalg, de oven, een smeltkroes, diverse mallen, een houten tang en een bak met water. Het belangrijkste aan het brons gieten was dat het brons eerst moest worden gesmolten. Daar ging de meeste tijd in zitten. Er werd een laag houtskool in de oven geplaatst. Deze laag moest flink gaan gloeien. De kroes werd op de kolen gezet en daar werd het brons ingedaan. Vervolgens ging daar weer houtskool eroverheen. Dan werd het vuur aangeblazen met de blaasbalg. Dit proces duurde over het algemeen een half uur of langer. Vervolgens moest er worden nagegaan of het brons gesmolten was. Dit kon worden gecheckt door de houtskool opzij te vegen en te kijken of het brons echt gesmolten was. Nadeel hiervan was dat er veel warmte verloren ging als het brons niet was gesmolten. Er kon ook een vers takje gebruikt worden, dit moest in het gesmolten brons worden gestoken. Het vocht in het verse takje ging dan koken en verdampen, waardoor het ging trillen. Er kon aan het stokje gevoeld worden dat het brons gesmolten was. Het kon overigens gebeuren dat de kleur van de vlammen veranderde. Dit kwam door het koper dat vervloog, waardoor de rook of vlammen een beetje groen kleurden. Koper had een hogere smelttemperatuur dan tin, dus als die verkleuring er was, wist men dat zowel het koper

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 19 immateriële collectie Archeon als het tin gesmolten waren. Sommige ervaren gieters konden het zelfs proeven in de lucht als het metaal was gesmolten. Hierna werd de kroes uit het vuur gehaald. Dit moest snel gebeuren. De houtskool moest aan de kant worden geveegd, de kroes kon worden gepakt met een houten tang en dan moest het brons zo snel mogelijk in de mal gegoten worden. Als dit te lang duurde, ging het brons al stollen. Kort hierna kon de mal opengemaakt worden. Als er een grotere mal werd gebruikt, voor bijvoorbeeld een zwaard, dan moest er een half uur gewacht worden voordat de mal geopend kon worden. Na het openmaken werd het voorwerp in het water gelegd. Hierna kon het voorwerp afgewerkt worden. De afwerking was afhankelijk van wat er gemaakt werd. Als er een bijl werd gemaakt, dan moest deze natuurlijk vrij hard zijn. Hiervoor was koud hameren, om de bronzen deeltjes dicht op elkaar te hameren, erg belangrijk. Echter kon er niet te vaak koud gehamerd worden op een voorwerp, want dan brak het op een gegeven moment. Het was mogelijk om de hardheid van het brons te horen wanneer erop geslagen werd. Mocht meer hameren nodig zijn, dan moest het brons eerst roodgloeiend verwarmd worden en dan kon het proces doorgaan. Dit was ook het proces dat hoorde bij het buigen van een torque (hals- of armsieraad). Hierbij werd een stuk brons diverse keren in het vuur gelegd, totdat het roodgloeiend werd. Hierna moest het afkoelen in het water. Dit werd ongeveer vijftien keer herhaald. De laatste keer dat het roodgloeiend was kon het brons een klein beetje buigen. Hierna moest het wederom in het water, en werd het hele proces herhaald totdat de torque de gewenste buiging had. Mochten er nog stukken aan het voorwerp zitten die eraf moesten worden geslagen, dan moest dit als het brons warm was. Tenslotte moest er veel geschuurd worden. In de bronstijd werd dit met zand gedaan.

Literatuur Hilary Howard, The bronze casting industry in later Prehistoric Southern Britain; Londen: British Library Document Supply Centre, 1983.

Continuïteit Arwin Guinée (geleerd van Wijnand Simons, Erwin Ruiter en Liza van Rijn en autodidact, sinds 2017) en Rick van de Nes (geleerd van Arwin en autodidact, sinds 2019). Dick van Heusden (geleerd van Jeroen Zuiderwijk, sinds 2005). Damy van der Waal (geleerd van Jeroen Zuiderwijk en Erwin Ruiter, sinds 2010).

[Afbeelding] Titel Weven. Inventarisnummer 24.11 IM 10. Ondertitel Doeken met motieven. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie, inv. IJzertijd boerderij, 24.11. Periode 800-12 voor Christus.

Beschrijving Het weven van gesponnen draad van brandnetel, vlas en wol gebeurde met een heupweefgetouw of een verticaal weefgetouw. Het verticale weefgetouw had een stevig frame van hout met aan de bovenkant en iets onder het midden een horizontale dunne balk. De draden werden aan de bovenkant vastgemaakt. Om een schering te vormen werden de draden om en om in een lus gestoken, die aan de middenbalk waren bevestigd. De draden bleven gespannen, omdat er aan de onderkant weefgewichten bevestigd waren. Meestal waren deze van klei. Om een weefsel te creëren werd de inslag door de horizontale draden gestoken en aangedrukt. Nu werd de hevel verplaatst, waardoor de draden van kant wisselden. Zo ontstond een weefsel in linnenbinding. Vanaf de ijzertijd deed een nieuw soort weefgetouw zijn intrede. Dit weefgetouw had een extra schacht, waardoor een keperbinding mogelijk werd. Nieuwe patronen die voorkwamen in de ijzertijd waren ruiten, visgraat en de diamantkeper.

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 20 immateriële collectie Archeon Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Sprangen. Inventarisnummer 24.11 IM 14. Ondertitel Op een raam gevlochten haarnetjes. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie, inv. IJzertijd boerderij, 24.11. Periode 800-12 voor Christus.

Beschrijving -

Literatuur K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016. D.T. Jenkins, The Cambridge history of Western textiles, volume 1; Cambridge: Cambridge University Press, 2003. Fenny Nijman, Sprang Egyptisch vlechten, vlechten met gespannen draden; Utrecht: Zomer en Keuning, 1977.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Wol verven. Inventarisnummer 24.11 IM 15. Ondertitel Kleurstoffen uit de natuur. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie, inv. IJzertijd boerderij, 24.11. Periode 800-12 voor Christus.

Beschrijving -

Literatuur J. Dean, Wild colour; Londen: Octopus Publishing Group, 2018. K. Grömer, The art of prehistoric textile making: The development of craft traditions and clothing in Central Europe; Wenen: Natural History Museum, 2016. D.T. Jenkins, The Cambridge history of Western textiles, volume 1; Cambridge: Cambridge University Press, 2003.

Continuïteit Marissa Lamse (autodidact, sinds 2018). Isa van Leeuwen (autodidact, sinds 2018).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 21 immateriële collectie Archeon

Titel Vuur maken. Inventarisnummer 24.11 IM 16. Ondertitel Met vuursteen en vuurslag. Categorie Huishouden. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie, inv. IJzertijd boerderij, 24.11. Periode 800-12 voor Christus.

Beschrijving Er kon vuur worden gemaakt door een ijzeren vuurslag tegen een scherpe rand van een stuk vuursteen te slaan. Als dit goed gebeurde ontstonden er kleine vonken. Minimaal één van deze vonken moest worden opgevangen op een stukje tondel. Het tondel zorgde ervoor dat de vonk niet meteen weer uitging. Het gloeiende stukje tondel werd in brandstof gestopt, bijvoorbeeld droog stro. Door hierop te blazen vatte de brandstof vlam. Het vuur kon uitgebouwd worden door eerst kleine en daarna steeds grotere stukken hout toe te voegen.

Literatuur Andrew Sorensen e.a., Fire production in the deep past? The expedient strike-a-light model; Journal of Archaeological Science 42 (2014), pp. 476-486. Andrew Sorensen, The uncertain origins of fire-making by humans: the state of the art and smouldering questions; Mitteilungen der Gesellschaft fur Urgeschichte 28 (2019), pp. 11-50. W. Roebroeks, en P. Villa, On the earliest evidence for habitual use of fire in Europe; Proceedings of the National Academy of Sciences 108 (2011), pp. 5209-5214. W. Watson, Methods of fire making used by early man; Journal of chemical education 16.1 (1939), pp. 36-44.

Continuïteit Basisvaardigheid die alle tolken prehistorie beheersen.

Titel Tondel maken. Inventarisnummer 24.11 IM 17. Ondertitel Vuurstarter uit linnen. Categorie Huishoudelijk. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie , inv. IJzertijd boerderij, 24.11. Periode 800-12 voor Christus.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 22 immateriële collectie Archeon Beschrijving Er waren veel verschillende soorten tondel, waaronder berkenschors, lisdodde dons en tondelzwam. Ook verkoold linnen werkt. Voor de beste kwaliteit tondel gebruikten men resttextiel van plantaardige materialen. Strakke rolletjes van linnen werden in een metalen busje met een klein gaatje gestopt. Dit werd in het vuur gezet. Het tondel was klaar als de vlam weg was. Het busje werd uit het vuur gehaald en op een veilige plaats gezet waar het helemaal kon afkoelen. Pas als de tondel volledig afgekoeld was, kon het busje opengemaakt worden en was de tondel klaar voor gebruik. Als je het busje te snel opende vatte de tondel vlam en was al het werk voor niets geweest.

Literatuur https://www.hunebednieuwscafe.nl/2016/10/tondel-tonder-tondelzwam-tondeldoos/

Continuïteit Dick van Heusden (geleerd Fokko Bloema, sinds 2003), Marissa Lamse (geleerd van Dick van Heusden, sinds 2018), Isa van Leeuwen (geleerd van Dick van Heusden, sinds 2017).

Titel Akkerbebouwen. Inventarisnummer 24.11 IM 19. Ondertitel Planten voor voeding, verven en genezing. Categorie Agrarisch. Afdeling Prehistorie. Locatie, inv. IJzertijd, 24.11. Periode 800-12 voor Christus

Beschrijving De akker van de ijzertijdboeren werd, zoals dat waarschijnlijk in deze periode gebruikelijk was, op natuurlijke wijze bemest, door de mest van het vee dat men hield en door een wisselende bebouwing toe te passen, vergelijkbaar met het huidige natuurlijk tuinieren en permacultuur: het tot stand brengen van groeisystemen op basis van natuurlijk evenwicht. De grond werd veelal bedekt gehouden door mulch (stro, bladeren, natuurlijk tuinafval) en er werd mogelijk gebruik gemaakt van groenbemesters, beplanting die verrijkend is voor de grond en onkruid tegenging. Ook werden verschillende gewassen door elkaar op één akker geteeld. De aarde werd minimaal omgewerkt; hij werd slechts los gemaakt of oppervlakkig gespit met een hak. Mogelijk werd ook wisselbouw toegepast, waarbij de beplanting van de akkers in stadia na elkaar kwam van verschillende soorten en een periode onbebouwd laten (braak liggen). Gebruikte gereedschappen: een hak van hout of gewei, een sikkel van ijzer en een schep van een runderschouderbladbeen. Bovendien werd het eergetouw gebruikt, door de mens of door ossen getrokken. Deze maakte voren in de grond waardoor de opbrengst van de oogsten tot vier maal vergroot werd. De gewassen op de akker waren: gierst, huttentut, spelt, haver (Brabantse gele), verschillende verfplanten en planten voor medicinale toepassingen. De huttentut werd vanaf ca. 200 v. Chr. geteeld en leverde oliehoudend zaad. De hieruit geperst olie was geschikt voor lampen, als strijkmiddel (‘verf’) en ter verzorging van de huid. Huttentut was een onkruidonderdrukkende plant waarvan de stengels geschikt waren om borstels, manden en dakbedekking van te maken. Het diende bovendien als diervoedsel. De graansoort spelt kwam algemeen in gebruik vanaf de ijzertijd. Spelt was een wintergraan, de zaaitijd viel vanaf oktober tot december. Bij deze overwinterende graansoort was de

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 23 immateriële collectie Archeon inwerking van kou en vorst nodig om te kunnen bloeien en dus om aren te kunnen laten ontwikkelen. Wanneer men Spelt zaaide in het voorjaar, dan bestond de kans dat de aar zich niet ontwikkelde maar bleef steken in het grasachtige stadium. De kiem ontwikkelde zich nog voor de winter tot een kiemplantje met drie á vier blaadjes. In dit stadium overwinterde de plant, waarna in het volgende voorjaar, zodra de gemiddelde dagtemperatuur ongeveer boven 5 graden Celsius kwam, de ontwikkeling van de graanplant verder ging. Al gauw begon zij een aantal zijspruiten te maken (periode van uitstoelen) waarna de periode van stengel- of halmstrekking (het schieten) begon. Bij het begin van de stengelstrekking waren de halmbladeren en de aar al aanwezig in aanleg. De periode van 'schieten' werd dan ook afgesloten met het verschijnen van de aar uit de schede van het laatste halmblad. Haver kon goed op zandgrond, zaaien in maart/april, oogsten in augustus/september. Haver was een graansoort die reeds sinds 7000 v. Chr. geteeld werd. De gekweekte Haver stamde vermoedelijk af van de Oot (Avena fatua), afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied. Pas toen haver ongeveer vierduizend jaar geleden, in de Bronstijd, in het vochtige en koele klimaat van Noordwest-Europa terecht kwam, kon het zijn echte kwaliteiten tonen als voedingsgewas voor mens en dier. Er ontwikkelden zich ruwweg drie soorten haver. De rode haver (Avena byzantina) groeide we vooral in Spanje en Noord-Afrika. De gewone haver (Avena sativa) kwam het meest voor in Noordwest- en Midden-Europa. De naakte haver (Avena nuda) was als gewas al heel lang bekend in China. Verder zeebiet: in gebruik als voedselgewas vanaf de bronstijd, groeide vaak bij zee, ook op klei. Blad oogsten en rauw eten of verwerken en zeevenkel, een inheemse schermbloemige, groeide bij de zee, kon niet goed tegen vorst. De verfplanten: wouw, meekrap (meerjarig, rode verfstof uit wortels), wolfspoot (voor verdonkering van de gebruikte verfkleur), Sint Janskruid, wede (herkomst Euraziatische steppes; tweejarig, zaaien in mei en juni) en boerenwormkruid. Die laatste kon ook bij worminfecties medicinaal worden gebruikt, evanals het Sint Janskruid. Andere medicinale planten: vrouwenmunt (balsemwormkruid, meegekomen met de Romeinen), heemst, en smeerwortel.

Literatuur http://www.hunebednieuwscafe.nl/. https://ijzertijdboerderij.wordpress.com. www.vreeken.nl http://www.cruydthoeck.nl/. http://www.waldkorn.com/nl-BE/oude-granen/ingredient/id-1824/eenkoren/. http://www.landschapvansmaken.nl/zoektocht-naar-zaaizaad-van-oude-landbouwgewassen/. http://www.van-dingenen-over-planten.nl/61.%20De%20planten%20komen%20III.html. www.deoerakker.nl. www.biax.nl. L. van Beurden, Heumen-Noord: Enkele silo's, waterkruiken en een spieker uit de Midden-Bronstijd en Vroege en Midden Ijzertijd botanisch onderzocht; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2003. H van Haaster, Milieuomstandigheden en agrarische activiteit op en rond een aantal nederzettingen uit de IJzertijd en Middeleeuwen op de vindplaats Houten-Loerik; Zaandam: Biax consult (Onderzoeks-en Adviesbureau voor biologische archeologie en landschapsreconstructie), 2004. A.C. Zeven (red.), De introductie van cultuurplanten en hun begeleiders, van het Neolithicum tot 1500 AD vereniging voor landbouwgeschiedenis; Wageningen: Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, 1997. Leendert Louwe Kooijmans (red.), Nederland in de Prehistorie; Amsterdam: Bert Bakker, 2005. Yuval Noah Harari, Sapiens-A brief History of Humankind, Part Two- The Agricultural Revolution; New York: Harper Collins, 2015. Marijke Sarneel (red.), Heilzame Planten; Wassenaar: ANWB, 2006. Bruno P. Kremer, Eetbare en giftige wilde planten; Utrecht: Kosmos, 2015. Georges Becker, Reis door de natuur, Giftige planten; Noordwijkerhout: Rebo Publishers, 1984. Penelope Ody, De genezende kracht van planten en kruiden; Oosterhout: Deltas, 2013. Michel Caron en Henry Clos Jouve, Geneeskrachtige planten; Arteselaar: Zuidnederlandse Uitgeverij, 1975. Anneke van Dijk- van der Peijl, Van Vlas tot linnen vroeger en nu; Goes: RVH, 1984.

Continuïteit Wil van der Kooij (autodidact, sinds 1994), Joke Oldeneel (autodidact, sinds 2013), Carlien Pluis (permacultuurcursus en autodidact, sinds 2015), Renee Crispijn (autodidact, sinds 2018), Tineke van Setten (autodidact, sinds 2018).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 24 immateriële collectie Archeon [Afbeelding] Titel IJzer winnen. Inventarisnummer 24.12 IM 01. Ondertitel Uit ijzeroer. Categorie Ambacht. Afdeling Prehistorie, IJzertijd. Locatie, inv. IJzertijd terp, 24.12. Periode 800-12 voor Christus.

Beschrijving De vier fases van het ijzerwinproces: 1) Het opbouwen van de oven; 2) Het zoeken en prepareren van oer; 3) Het smeltproces; 4) Het uitsmeden van de wolf.

Literatuur R. Pleiner, Iron in archaeology, The European Bloomery Smelters; Praag: Academie Vedceski republicky, 2000. R.F. Tylecote, The Prehistory of Metallurgy in the British isles; London: Routledge, 1986. R.F. Tylecote e.a., The Mechanism of the Blommery process in shaft furnaces; Journal of Iron and Steel Institute 209 (1971), pp. 342-363.

Continuïteit Jan Jennissen, met vrijwilligers ijzertijdboerderij Dongen (vrijwilliger, geleerd van Thijs van de Manakker, sinds 2000).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 25 immateriële collectie Archeon Immateriële collectie Archeon: Romeinse Tijd

Titel Pottenbakken. Inventarisnummer 34.01 M01. Ondertitel Romeins aardewerk maken met een draaischijf. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Linkerzijde Domus, 34.01 Periode 150 na Christus.

Beschrijving Het meeste Romeinse aardewerk was eenvoudig en bedoeld om elke dag te gebruiken. In ieder huis waren potten, pannen, kruiken en serviezen van aardewerk te vinden. De grote vraag naar aardewerk leidde tot een heel nieuw productieproces om daaraan te kunnen voldoen. Het volstond niet langer om handmatig rolletjes of plakjes klei aan elkaar te plakken, dat duurde te lang. Veel sneller was het gebruiken van een draaischijf. De kunst van aardewerk draaien hadden de Romeinen afgekeken van de Grieken die de draaischijf naar Italië gebracht hadden. De Grieken hadden op hun beurt de schijf overgenomen van de Egyptenaren en de Mesopotamiërs. Uit de Romeinse tijd zijn geen draaischijven bewaard gebleven, maar de techniek achter gedraaid aardewerk was overal ter wereld ongeveer hetzelfde. Een draaischijf bestond uit een verzwaarde schopschijf die een lichter werkblad aan de bovenkant in beweging bracht. De pottenbakker stond of zat achter het apparaat. Op de bovenste schijf, werd een homp vochtige klei geplaatst, die tussen de natte handen werd gehouden. De onderste verzwaarde schijf werd een aantal keren aangeschopt, zodat deze in een flink tempo ronddraaide. Het lichtere werkblad kwam tegelijkertijd in beweging. Door de klei tussen vingers en duimen te manipuleren door omhoog, omlaag, naar binnen of buiten te duwen, kon er een object gevormd worden. Zodra de schijf langzamer begon te draaien, kon hij opnieuw worden aangeschopt. Een Romeins pottenbakker kon op deze manier veertig middelgrote objecten per dag produceren, wat erg veel was gezien het feit dat de schijf zonder elektriciteit constant moest worden aangedreven. Elementen als oortjes en handvatten werden na het draaien aan het object vastgeplakt. De producten werden gebakken in een oven die veilig, vrij van het huis, opgesteld stond. Gedraaid aardwerk was te herkennen aan de hele fijne lijntjes die horizontaal over de pot lopen. Deze lijntjes waren afkomstig van de vingerafdrukken van de pottenbakker.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 26 immateriële collectie Archeon Literatuur John W. Hayes, Late Roman Pottery; Londen: British School at , 1972. John W. Hayes, Handbook of Mediterranean Roman Pottery; Norman: University of Oklahoma Press, 1997. D. P. S. Peacock, Pottery In the Roman World: An Ethnoarchaeological Approach; Londen: Longman, 1982. J. Theodore Peña, Roman Pottery In the Archaeological Record; Cambridge (GB): Cambridge University Press, 2007. Henry Schroder Robinson, Pottery of the Roman Period: Chronology; Princeton, NJ: American School of Classical Studies at Athens,1959.

Continuïteit: Nelly van de Knaap (autodidact met een eigen atelier en internationale leslocatie. Sinds 2006 in Archeon), Ada van Werkhoven (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Ambachtelijke Keramiek Opleiding Gouda; in Archeon sinds 2007, autodidact op het gebied van Romeins aardewerk).

Titel Terra sigillata maken. Inventarisnummer 34.01 IM 02. Ondertitel Romeins aardewerk uit een mal. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Linkerzijde Domus, 34.01. Periode 12 voor Christus-406 na Christus.

Beschrijving Terra sigillata stond voor 'gestempelde aarde’ en was hoogwaardig Romeinse aardewerk dat met name populair was in het Westen van het Rijk tussen 50 voor - 250 na Christus. Het aardwerk kenmerkte zich door het gebruik van fijne rode klei en de glanzende rode kleur. De populariteit van het aardewerk vroeg om een snelle productiewijze. De oplossing werd gevonden in het gebruik van kale en gedecoreerde vormschotels. In het geval van een gedecoreerde vormschotel, waren er figuren in negatief uit de binnenkant van de vormschotel gegutst. Zodra een vormschotel gebakken was, diende hij als mal voor een serie van exact dezelfde objecten. De gebakken vormschotel werd op de draaischijf gezet. Terwijl de schijf draaide, smeerde de pottenbakker dunne, fijne rode klei in de schotel en in de eventuele negatieve decoratie. Vervolgens zette hij de vormschotel met de kom erin weg om de klei te laten drogen. Tijdens het drogen kromp de klei en kon de kom eenvoudig uit de schotel gehaald worden. Als de kom uit een gedecoreerde mal kwam, was deze nu voorzien van een kunstig reliëf. Nadat het product was bijgewerkt en gecontroleerd, werd het fabrieksstempel op de onderzijde van het object gedrukt. Op deze stempel, en dus niet de decoratie, want die was er lang niet altijd, is de term terra sigillata gebaseerd in de negentiende eeuw. Romeinen hadden zelf geen speciale term voor dit type aardewerk. De glans van terra sigillata was afkomstig van een kleislib die voor het bakken werd aangebracht. Het maken van dit slib was niet moeilijk, maar duurde minimaal anderhalve dag. De Romeinen maakten het door rode kleipoeder en water te mengen in de verhouding 3:7. Door het mengsel anderhalve dag te laten staan, scheidde het zich in drie lagen: harde klei op de bodem, een fijne sliblaag middenin en bovenaan water. De laag met water werd voorzichtig afgeschept, gevolgd door het afscheppen van de fijne sliblaag die men nodig had. De onderste laag werd niet gebruikt. Als de objecten helemaal naar wens waren ingesmeerd waren met kleislib, werden zij gebakken op ongeveer 1050 graden Celsius. Rond deze temperatuur kreeg het sliblaag zijn kenmerkende glans.

Literatuur https://hobby-en-overige.infonu.nl/hobby/77796-keramiek-terra-sigillata.html https://www.rmo.nl/museumkennis/archeologie-van-nederland/nederland-in-de-romeinse-tijd/de-voorwerpen/terra- sigillata-luxe-aardewerk/

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 27 immateriële collectie Archeon Continuïteit Ada van Werkoven (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Ambachtelijke Keramiekopleiding Gouda; autodidact in Terra Sigillata sinds 2018).

Titel Romeinse olie- en parfumflesjes maken. Inventarisnummer 34.01 IM 05. Ondertitel Exclusief aardewerk uit een mal. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Domus, 34.01. Periode 150 na Christus.

Beschrijving De vraag naar kleine, decoratieve beeldjes en flesjes in de vorm van bijvoorbeeld mensenhoofdjes, was groot in de Romeinse tijd. Ieder object met de hand maken was echter heel onpraktisch en duurde te lang. Romeinen hadden ervaring met het versnellen van keramische processen om aan de vraag te voldoen. Voor potten en kruiken, gebruikten zij een draaischijf. De oplossing voor het snel maken van kleine keramische objecten werd gevonden in de tweedelige gipsmal, die eindeloos hergebruikt kon worden. Om een mal te kunnen maken, had men een voorbeeld nodig van het object dat gereproduceerd moest worden. Van dit object werd een kleimodel gemaakt, dat in tweeën werd gesneden en vervolgens werd gebakken. Het was belangrijk om van tevoren goed na te denken over hoe het modelobject precies gehalveerd moest worden, om zichtbare naden op het eindproduct te voorkomen. Doorgaans zorgde men ervoor dat de naad aan de zijkant uitkwam, zodat een object er van voren mooi uitzag. Als het modelobject voorbereid was, werden de delen elk in een dikke laag gips gedrukt tot het punt dat model en gips naadloos in elkaar overgingen. Het was tenslotte de bedoeling dat de mallen zo naadloos mogelijk op elkaar aansloten. Om van mal tot product te komen, werd er een lapjes klei stevig in de afzonderlijke maldelen geduwd, waardoor de klei de juiste vorm aannam. Beide helften klei werden vervolgens op elkaar geplaatst. In basis was het nu volledig holle product klaar. Met een kwastje werden naadjes en eventuele imperfecties weggewerkt. Voor de producten verkocht konden worden, werden zij in de pottenbakkersoven gebakken.

Literatuur John W. Hayes, Late Roman Pottery; Londen: British School at Rome, 1972. John W. Hayes, Handbook of Mediterranean Roman Pottery; Norman: University of Oklahoma Press, 1997. D. P. S. Peacock, Pottery In the Roman World: An Ethnoarchaeological Approach; Londen: Longman, 1982. J. Theodore Peña, Roman Pottery In the Archaeological Record; Cambridge (GB): Cambridge University Press, 2007. Henry Schroder Robinson, Pottery of the Roman Period: Chronology; Princeton, NJ: American School of Classical Studies at Athens,1959.

Continuïteit Ada van Werkhoven. (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Ambachtelijke Keramiekopleiding Gouda; autodidact in deze flesjes sinds 2020).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 28 immateriële collectie Archeon

Titel Koken. Inventarisnummer 34.04 IM 03. Ondertitel Romeinse maaltijden ‘to go’. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Badhuis (porticus), 34.04. Periode 150 na Christus.

Beschrijving Romeinen aten veel buiten de deur. Het overgrote deel van de bevolking in steden als Rome, woonde dicht op elkaar gepakt in woontorens die niet heel brandveilig waren. Het was dan ook bij wet verboden om binnen te koken. Voor de meeste mensen zat er dan ook niks anders op dan buiten de deur te eten. Overal in de stad kon men daarvoor terecht in een thermopolium of een poppina; een wegrestaurantje. Bij deze restaurantjes kon men aan een tafeltje eten, maar ook een gerecht ophalen om het thuis op te eten. De gerechten waren simpel, maar gezond: stoofschotels, groenteschotel, soepen en veel graanproducten. De gerechten werden bereid op grote, op hout gestookte fornuizen met verschillende pitten naast elkaar. Deze pitten waren het beste vergelijken met de moderne barbecue: boven gloeiendhete kolen of een vuurtje, werd een rooster geplaatst waarop kookgerei geplaatst werd. Het Romeinse kookgerei leek op wat vandaag de dag nog wordt gebruikt in de keuken. Ook de Romeinen beschikten over hapjespannen, koekenpannen, soeppannen, kookpotten en zelfs een pan die sterk deed denken aan een poffertjespan, maar bedoeld was om spiegelei van kwartel in te bereiden. Deze eierpan wordt het meest gebruikt in de Romeinse tijd van Archeon. Niet voor eieren, maar voor het in olijfolie bakken van crustulum, een soort pannenkoekje. Het recept voor crustulum was heel eenvoudig. Er hoefde alleen een mengsel gemaakt te worden wat water en meel. Afhankelijk van wat er beschikbaar was, konden alle meelsoorten worden gebruikt. Wie zoete pannenkoekjes wilde kon er kaneel en kleine stukjes fruit of een beetje honing bij doen. Wie liever voor hartig ging, kon het basisrecept aanvullen met kruiden, stukjes groente of snippertjes vlees. Hoe dik het beslag was, was persoonlijk. Opvallend was dat er geen melk of ei in het recept zat; dit soort producten bleven in de Romeinse tijd niet lang goed. Crustulum werd veel in het leger gegeten volgens de beschrijvingen, en soldaten op pad namen doorgaans alleen lang houdbare producten mee, waar zij aan konden toevoegen wat ze onderweg tegenkwamen.

Literatuur: A. Croom, Running the Roman home; South Gloucestershire: The History Press, 2011. J. Dommers Vehling, Apicius. Cookery and dining in Imperial Rome; Mineola: Dover Publications, 1977. P.C.P. Faas, Rond de tafel der Romeinen; Diemen: Learning Company, 1994. Johanna Maria. van Winter, Van soeter cokene, recepten uit de oudheid en middeleeuwen; Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1976.

Continuïteit Ratna Drost MA (sinds 2010 op het gebied van meer specifieke gerechten en specifiek kookgerei in het kader van het evenement Archeon Culinair). Verder krijgen alle dames onder de Romeinse Archeotolken dit sinds jaar en dag bij aantreden aangeleerd.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 29 immateriële collectie Archeon

Titel Chique dameskapsels opsteken. Inventarisnummer 34.04 IM 04. Ondertitel Kunst op het hoofd. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Badhuis, 34.04. Periode 150 na Christus.

Beschrijving Tijdens de Romeinse Republiek, de tijd voor het Romeinse Keizerrijk, droegen de meeste vrouwen hun haar in een knot of vlecht. Met de komst van de keizerinnen kwam daar, met name voor rijke dames, verandering in. Net als veel huidige koninginnen en beroemdheden, liet keizerinnen zich vaak afbeelden met hetzelfde herkenbare kapsel. Een keizerin werd hierdoor het rolmodel voor Romeinse vrouwen en hoe zij haar haren droeg was de trend van de dag. Zeker de vrouwen met geld lieten zich graag inspireren door de keizerlijke haardracht. Koos de keizerin voor iets anders, of kwam er een nieuwe keizerin aan de macht met een compleet ander kapsel, dan pasten de rijkste vrouwen hun eigen kapsel daarop aan. Het gewone volk had daar het geld niet voor, dus hield het gewoon bij de praktische en snelle knot en vlecht. Wie het wel kon betalen, huurde een ornatrix in, een kapster. Zij besteedde uren aan het creëren van kunstige bouwwerken op het hoofd die bestonden uit een combinatie van ingewikkelde vlechtwerken en krullen. In sommige gevallen gold hoe hoger of ingewikkelder, hoe beter. Om alles op zijn plaats te houden of juist omhoog te werken, werd het haar vastgenaaid op strategische plekken. Wie zelf onvoldoende haar had voor een bouwwerk, kon haarstukken laten innaaien of zich een pruik, gemaakt van slavinnenhaar laten aanmeten. Het innaaien van het haar gebeurde met een benen of houten naald en een wollen draad. Naald en draad werden gebruikt voor alles waar tegenwoordig elastiekjes en schuifspeldjes voor nodig zijn. Krullen werden gemaakt door het haar om een calamistrum, een verhitte staaf te wikkelen. Vereiste een kapsel extreem omhooggewerkt haar, dan werd er niet voor geschuwd, stukken hout of met wol of stro gevulde kussentjes onder het haar te verstoppen. Romeinse dames maakten geen er geen geheim van dat zij pruiken droegen en hun haar lieten innaaien, krullen en optuigen middels kunstgrepen. Op veel sculpturen zijn de draden bijvoorbeeld zichtbaar en in mooie patronen in het haar verwerkt. In het geval van pruiken, zagen we het eigen haar van de dame er geregeld eronderuit komen.

Literatuur E. Bartman, Hair and the artifice of Roman female adornment; in: American Journal of Archaeology, 2001. N. Haas, Hairstyles in the Arts of Greek and Roman Antiquity, in: Journal of Investigative Dermatology Symposium Proceedings, 2005. Dorothee Olthof en Martine Teunissen, Beauty en fashion. De laatste trends uit het oude Rome; Leiden: Sidestone Press, 2018. C.L. Thompson, Hairstyles, head-coverings and St. Paul: portraits from Roman Corinth; in: The Biblical Archaeologist, 1988.

Continuïteit Ratna Drost MA (autodidact, sinds 2010), Julie Roggeveen (autodidact ,sinds 2018). versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 30 immateriële collectie Archeon [Afbeelding] Titel Jicht behandelen. Inventarisnummer 34.04 IM 05. Ondertitel Gewrichtspijn in de Romeinse tijd. Categorie Ambacht. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Badhuis, 34.04. Periode 150 na Christus.

Beschrijving Jicht was een zeer pijnlijke ontsteking in gewrichten, met name in handen of voeten. Andere benamingen voor de aandoening waren: podagra, cousientjes en het Latijnse gutta (druppel). Men veronderstelde dat de ziekte veroorzaakt werd doordat een ziekmakende vloeistof in het gewicht druppelde. Jicht was al sinds de oudheid bekend. Bij de Egyptenaren en Grieken werd ze al beschreven. Er werd gesproken van ‘de koning der ziekten en de ziekte van koningen’, omdat werd opgemerkt dat met name rijkere oudere mannen het slachtoffer waren. De Romeinse medicus was in staat om op basis van fysieke kenmerken en piskijken de diagnose te stellen. Wanneer jicht werd geconstateerd, werd een medicament gegeven, dat bereid was uit verschillende natuurlijke ingrediënten, zoals brandnetel en honing.

Literatuur T. A. Osbaldeston and R.P.A. Wood, Dioscorides the Greek, De Materia Medica; Johannesburg, Ibidis Press, 2000. Anoniem, Den Herbarius in Dyetsche; Antwerpen: Willem Vorsterman, ca. 1500. Aulus Cornelius Celsus, vert. Jacqueline König e.a., De geneeskunst; Eindhoven: Damon, 2017. W.F. Daems, Geneeskruiden deel I, Van gifplant tot geneesmiddel; Gorsel: Littera Scripta Manet, 1973. Robert Montraville Green, A translation of Galen's hygiene, De sanitate tuenda; Springfield: Charles C. Thomas, 1951. Nicholas Everett, The Alphabet of Galen, Pharmacy from Antiquity to the Middle Ages; Toronto: University of Toronto Press, 2012.

Continuïteit Wiel van der Mark (autodidact, sinds 2021).

[Afbeelding] Titel Musiceren. Inventarisnummer 34.09 IM 01. Ondertitel Romeinse muziek. Categorie Kunstvak. Afdeling Romeinse tijd. Locatie, inv. Forum, 34.09. Periode 150 na Christus.

Beschrijving De Romeinen noteerden hun muziek niet. Dat maakte het lastig om deze muziek opnieuw te laten klinken. Uitgaand van de instrumenten die bekend waren: (eenvoudige) doedelzak, dubbelfluit, schalmei, boventoonfluit, panfluit, lijsttrom, riqq, kleppers, vingercymbalen etc. Ook diverse snaarinstrumenten werden gekend. In schriftelijke bronnen en in geschilderde voorstellingen werden allerlei situaties geschetst waarin muziek klonk. In Archeon werden dat in Trajectum ad Rhenum drie plaatsen: de tempel van Nehallennia, de arena en het forum, met elk hun eigen soort muziek, afhankelijk van wat er gaande was. Veel inspiratie werd geput uit wereldmuziek, met name Oost-Europese muziek. Ook bekende verzen zoals het Griekse Seikiloslied, de composities van Mesomedes van Kreta (o.a. de Hymne voor Nemesis) en de gedichten van Sappho boden een bron om muziek uit de oudheid tot leven te wekken.

Literatuur G. Jurriaans-Helle, Mythen, mensen en muziek, een expositie over muziek in de oudheid; Amsterdam: Vereniging van Vrienden Allard Pierson Museum, 1999. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 31 immateriële collectie Archeon Anoniem (/Kalendercommissie L.H. Kwast e.a.), Imagokalender 1984; Wormerveer: Doelenpers, 1983. Layne Redmond (vert. Isabella Verbruggen), En de drummers waren vrouwen, een spirituele geschiedenis van het ritme; Geesteren: A3 Boeken, 2012. René van Royen en Sunnyva van der Vegt, Is het geen tijd voor een toepasselijk lied? Muziek in de Oudheid; Amsterdam: Bert Bakker, 2006. Katharina Uebel en Peter Buri, Römische Spiele, So spielten die alten Römer; Daun: Regionalia Verlag, 2016. Eleanor Dickey, In een Romeins klaslokaal, Een schoolboek uit de eerste eeuw; Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2017. René van Royen en Sunnyva van der Vegt, Asterix en de waarheid; Amsterdam: Bert Bakker, 1997. René A. van Royen en Sunnyva van der Vegt, Asterix en de wijde wereld; Amsterdam: Prometheus, 2000. René van Royen en Sunnyva van der Vegt, De erfenis van Asterix, het leven in de Lage Landen; Amsterdam: Bert Bakker, 2002. P. Stuart, Nehalennia, Documenten in steen; Goes: De Koperen Tuin, 2003. Annemies Tamboer, Opgedolven klanken, archeologische muziekinstrumenten van alle tijden; Zwolle, Waanders, 1999.

Muziekregistraties op cd Aeide Mousa, Van Hammurabi tot Karel de Grote; Amsterdam, 1999. Aeide Mousa, Zoals de ouden zongen, muziek uit Oudheid en Middeleeuwen; Amsterdam ,2005. Aeide Mousa, In den beginne; Amsterdam,2010. Ensemble Melpomen met harpiste Arianna Savall, Sappho and her time; Deutsche Harmonia Mundi ,2010. Synaulia, Die Musik des Antiken Rom, 1: Blasinstrumente; Brussel: Amiata, 1996. Synaulia, Music from , 2: String instruments; Brussel: Amiata, 2003. Ludi Scaenici, Festina Lente, suoni e strumenti dell' antica Roma; Italië, 2011. Walter Maioli e.a., 200.000 jaar muziek; Alphen aan den Rijn: Archeon, 1995.

Continuïteit Helma Hartman (conservatorium en autodidact, sinds 2015).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 32 immateriële collectie Archeon Immateriële collectie Archeon: middeleeuwen

[Afbeelding] Titel Zwaardvechten. Inventarisnummer 44.04 IM 01. Ondertitel Te wapen! De stad beschermen. Categorie Krijgskunst. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Herder, (Wapenkamer) 44.04. Periode 1350.

Beschrijving De vechtkunst van deze periode was zeer uitgebreid. Er kon zonder wapens gevochten worden, als in worstelen. Er konden paalwapens gebruikt worden, zoals hellebaard, glavie, paalbijl, paalhamer, strijdhamer, strijdknots of strijdbijl. Er waren speren in meerdere varianten: eenhandig, tweehandig of de bekende ‘goedendag’. Diverse soorten zwaarden, van de lange ridderzwaarden, de falchions en de langes-messer tot korte zwaarden die in combinatie met een klein (max. 30 cm ø) slagschild, de beukelaar, doeltreffend konden werken. En verder waren er nog dolken en messen als bazelaar, rondeldolk, pareerdolk en klotendolk, wapens die een gewone burger vrij kon dragen. De keuze van wapens hing af van het doel maar ook van de rijkdom van de eigenaar. De stedelijke milities waren meestal bemand met gewone burgers die om beurten hun diensten als stadswacht of poortwachter vervulden, voorzien van eigen wapens. De stad voorzag eventueel wel in paalwapens. In grote steden waren ook beroeps-wachten. Om te kunnen vechten, worstelend of met welk van de genoemde wapens dan ook, was een intensieve training onontbeerlijk. Beschermende kleding, zoals gambeson, maliënkolder en -kap en dergelijke waren bij deze krijgskunsten eigenlijk onmisbaar. Ook handschoenen, gezichtsmasker en elleboogbescherming werden bij trainingen zeker gebruikt.

Literatuur Stephen Bull, Een historische gids voor wapenrustingen en wapens; Lisse: Rebo Productions (Londen: Studio Editions Ltd.), 1992. Guy Francis Laking, A Record of European Armour and Arms Through Seven Centuries, Volume I; Oxford: Benediction Books, 2008. Guy Francis Laking, A Record of European Armour and Arms Through Seven Centuries, Volume II; Oxford: Benediction Books, 2009. Guy Francis Laking, A Record of European Armour and Arms Through Seven Centuries, Volume III; Oxford: Benediction Books, 2009. Hans-Peter Hils, Meister Johann Liechtenauers Kunst des langen Schwertes (Europäische Hochschulschriften / European University Studies / Publications Universitaires Européennes) (German Edition); Berlijn: Peter Lang GmbH, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 1985. Hans Döbringer e.a., Pol Hausbuch (MS 3227a); 1389-1494. Anoniem, Royal Armouries Ms. I.33, Walpurgis Manuscript;1270-1320.

Continuïteit Pieter van Dijk (opgeleid bij verschillende zwaardvechtverenigingen, sinds 2018), Pieter geeft aan dat het doorgeven van deze kennis, kunst en vaardigheid veel vergt van nieuwelingen. Het gaat niet zonder een intensieve en langdurige training.

[Afbeelding] Titel Bijen houden. Inventarisnummer 44.11 IM 01. Ondertitel Honing en was, producten van de imker. Categorie Agrarisch. Afdeling Late Middeleeuwen.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 33 immateriële collectie Archeon Locatie, inv. Imker, 44.11. Periode 1350.

Beschrijving Honingbijen leven in volken die de imker ving in zijn korven. De bijen produceren honing en bijenwas, die de imker gebruikte voor de verkoop. Van de was maakte hij kaarsen met behulp van een trekbak. Ook leverde de imker was voor zegels en voor toepassingen in medicijnen. De bijenkorven vlocht de imker van roggestro. De imker had feitelijk een gemengd bedrijf. Hij verbouwde gewassen, hield bijen (en vaak ook andere dieren, geiten bijvoorbeeld), maakte kaarsen en korven en hij verkocht honing. Naast bijenkorven vlocht hij ook andere soorten manden om te verkopen. De korven werden gemaakt van bundels roggestro, die bijeengebonden werden in spiralen met een soepele brametak, een dun wilgetwijgje of met biezen. Daarbij gebruikte hij soms een grote benen naald, afhankelijk van het materiaal. De honing kon op verschillende manieren geoogst worden. Voor ‘lekhoning’ werden de raten op een kom gelegd om uit te lekken, voor ‘brokhoning’ werden de met honing gevulde raten eenvoudigweg in blokken gesneden en zo verkocht, voor ‘pershoning’ werden de raten (waar behalve honing ook stuifmeel en larven in zaten) in een linnen zak in een houten pers uitgeperst. Wat achterbleef in de zak, de laatste resten honing vermengd met was en residu, kon de imker laten vergisten tot mede. Om was voor kaarsen te verkrijgen, smolt de imker de raten in een linnen zak in water, waardoor alle verontreinigingen naar de bodem zakten en de was boven kwam. Kaarsen werden getrokken uit een trekbak of eventueel gegoten, waarbij voorzichtig en secuur steeds een beetje vloeibare was langs een lont gegoten werd. Dit was geschikt als er grotere kaarsen gemaakt moeten worden. De korven waren er in meerdere modellen, vaak was dit sterk bepaald door de streek en de traditie.

Literatuur Gene Kritsky, Beekeeping from Antiquity Through the Middle Ages; Annual Review of Entomology, Vol. 62: pp. 249-264 (januari 2007). B. Jacobs en H.W.M. Plettenburg, De oude imkerij; Zuthpen: Terra, 1977.

Continuïteit Jan de Frankrijker (autodidact, sinds 1971).

[Afbeelding] Titel Netten breien. Inventarisnummer 44.12 IM 01 Ondertitel Visnetten vervaardigen en repareren. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Visser, 44.12. Periode 1350.

Beschrijving Met behulp van een boetnaald en een maasplankje werden netten uit garen gemaakt. Dit garen was gesponnen van hennep of vlas, soms brandnetel. De maat van de mazen was afhankelijk van de breedte van het maasplankje. Na het breien kon het visnet getaand worden in een ketel met eikensnippers. De gemaakte visnetten hadden verschillende vormen: rond, cilindrisch of conisch. Zulke netten konden ook gebruikt worden om bijvoorbeeld een fuik te maken. Het repareren (boeten) van netten hoorde ook bij dit werk.

Literatuur D. Vink, Het breien van netwerk; Veghel: Libra, 2004. https://www.youtube.com/watch?v=mJaphPLiuIk https://www.youtube.com/watch?v=gfTWgMTqGqY https://www.youtube.com/watch?v=a4T9juAUCjM https://www.youtube.com/watch?v=fBnBdnrICQg https://www.youtube.com/watch?v=8qlz8D5rQTE

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 34 immateriële collectie Archeon https://www.youtube.com/watch?v=Ex8lRGh9bXs

Continuïteit Pieter van Dijk (geleerd van Anne Voorham en autodidact, sinds 2020). Pieter geeft zijn vaardigheid graag door aan wie belangstelling heeft, maar raadt ook aan om goed naar filmpjes te kijken, daar kom je als leerling nettenbreier al ver mee.

[Afbeelding] Titel Vis roken. Inventarisnummer 44.12 IM 02. Ondertitel De conserveringsmethode in de middeleeuwen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Visser, 44.12. Periode 1350.

Beschrijving Vis die niet vers verkocht werd kon in de rookton. Een gesmoord vuur van eikenhoutsnippers onderin de bodemloze ton produceerde veel rook. De vis werd daar enige tijd ingehangen aan rookhaken die aan stangen boven het vuur hingen. De ton was afgedekt met een klamme doek. Om het vuur te starten werd gestart op een plankje met wat stro. Een gevulde blusemmer stond dichtbij, ook om het doek zo nu en dan opnieuw te bevochtigen. Door de rook werd de vis geconserveerd. Dit ging heel goed met makreel, maar ook andere vis kon op deze wijze worden behandeld.

Literatuur https://en.wikipedia.org/wiki/Smoked_fish https://leobalecelad.files.wordpress.com/2014/11/collegium_food_preservation.pdf

Continuïteit Pieter van Dijk (geleerd van Anne Voorham, sinds 2020). Pieter geeft deze kunde graag door.

Titel Hout draaien. Inventarisnummer 44.13 IM 01. Ondertitel Onderdelen voor meubels en huisraad. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Hout- en beenbewerker, 44.13. Periode 1350.

Beschrijving Werken aan de draaibank, die bestaat uit een gespannen boog en een trapper. Er werden pootjes en spijlen voor meubilair gemaakt, grepen en handvatten voor gereedschap en klein huisraad, alsmede speelgoed. De draaibank werd aangedreven door het pedaal steeds in te trappen. Het werkstuk wordt hierdoor heen en weer gedraaid. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 35 immateriële collectie Archeon Er werd met beitels en gutsen gewerkt. De houtdraaier maakte naast de draaibank ook gebruik van een klembank (of klempaard), waarop hout met een haalmes bewerkt kon worden.

Literatuur Julie Gardiner (red.), Before the Mast: Life and Death Aboard the Mary Rose; Portsmouth: The Mary Rose Trust, 2005. Robin Wood, The wooden bowl; Pontyclerc: Stobart Davies Ltd, 2005. Carole A. Morris, Wood and Woodworking in Anglo-Scandinavian and Medieval York; York: York Archaeological Trust, 2000.

Continuïteit Ben van Abswoude (vrijwilliger, autodidact, sinds 2015).

[Afbeelding] Titel Been bewerken. Inventarisnummer 44.13 IM 02. Ondertitel Vele kleine huishoudelijke voorwerpen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Hout- en beenbewerker, 44.13. Periode 1350.

Beschrijving Pompboor, messen, gutsen, raspen. Diverse beensoorten, gewei, ivoor, hoorn. Werkstukken: naalden, riemtongen, dobbelstenen, kralen, haarspelden, speelgoed etc.

Literatuur C.I.A. Ritchie, Bone and Horn Carving – A Pictorial History; Hartford, Connecticut: A. S. Barnes, 1975.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Smeden. Inventarisnummer 44.19 IM 01. Ondertitel De grofsmid, voor hangwerk en gereedschappen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Smidse, 44.19. Periode 1350.

Beschrijving De smid was een specialist. Hij werd ook de grofsmid genoemd, hij maakte hang- en sluitwerk (maar nauwelijks sloten) en eenvoudige gereedschappen voor huishoudens en ambachten. Het ging vooral om praktische producten, geen siervoorwerpen. IJzer als pure grondstof is vrij zacht. Het werd gewonnen uit rivierbeddingen (de zgn. klapperstenen), en op de Veluwe. Hoe de middeleeuwse smid het ijzer toegeleverd kreeg, is nog onbekend. Mogelijk in staven. Het was een kostbaar materiaal. Door koolstof in het ijzer te smeden werd het harder. Uiteindelijk veranderde het dan in staal, dat voor gereedschappen en wapens gebruikt kon worden. (maar wapens hier niet) De smid werkte met een aambeeld, en een smeedhard met blaasbag. Zijn gereedschappen waren hamer, tangen, ponsen, beitels en veilen. Een nagelijzer werd gebruikt bij het ponsen (gaten maken) en bij het maken van nagels. Vullers dienden om tussen de hamer en het materiaal te houden, bij een precieze bewerking. Een voorhamer (2-4 kg) werd gebruikt als er met meerdere smeden werd gewerkt. Borstels werden gebruikt om oxides weg te halen. De haard werd gestookt op steenkool of houtskool. Om het productietempo op peil te houden was het praktisch om altijd met twee smeden te werken.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 36 immateriële collectie Archeon Literatuur Jeffrey M. Hoffeld e.a., The art of the medieval blacksmith; Metropolitan Museum of Art Bulletin, Volume XXVIII, No. 4, December, 1969. Robert Thomas, Ambachtelijk smeden, technieken en inspiratie voor de smid; Kerkdriel: Librero, 2019. J. Cowgill, M. de Neergaard en N. Griffiths, Knives and Scabbards, Medieval Finds from Excavations in London, Volume 1; Woodbridge, Suffolk: Boydell & Brewer, 2008. https://www.youtube.com/user/TechnicusJoe

Continuïteit Bouke van Onna (geleerd in de smederij van Matthijs Witsenburg en Fokko Bloema en zelftraining, sinds 2006), Pieter van Dijk (geleerd van Fokko Bloema, sinds 2019). Pieter wil dit pas doorgeven als hij het nog wat beter in de vingers heeft.

Titel Staldieren houden. Inventarisnummer 44.20 IM 01. Ondertitel Paarden, runderen, ezels, varkens. Categorie Agrarisch. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Stal, 44.20. Periode 1350.

Beschrijving Het verzorgen bestond uit stallen, voederen, weiden, schoonhouden en mestverwerking. Gereedschappen als mestvork, hark en schep waren van ijzer en/of hout. De runderen waren ossen, deze werden van jongs af aan getraind om in een juk te kunnen lopen. In de middeleeuwen werden twee mestvaalten gehouden, een opgaande en een afgaande. De afgaande mest ging naar tuinen en akkers. De runderen stonden in een potstal, die eens per jaar werd uitgemest. De varkens hadden weinig verzorging nodig. De precieze rassen uit de middeleeuwen zijn er niet meer. We baseerden onze keuze op afbeeldingen, maar kozen ook naar karakter bepaalde soorten. In het museumpark wilden we vriendelijke meegaande dieren. Het huidige (2021) paard is een fjord, een soort die hier in de middeleeuwen niet werd gehouden, maar de bouw van dit dier lijkt wel sterk op die van een middeleeuws paard.

Literatuur Ann Hyland, The horse in the Middle Ages; Cheltenham: The History Press Ltd., 1999.

Continuïteit Yvon Zandvliet (Enige tijd dierenverzorgersopleiding, verder geleerd van Fokko Bloema en autodidact, sinds 5 jaar). Yvon betrekt graag mensen bij dit werk, zodat die ook leren hoe alles werkt.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 37 immateriële collectie Archeon

Titel Schoenmaken. Inventarisnummer 44.21 IM 01. Ondertitel Keerschoenen, genaaid van lappen leder. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Schoenmaker, 44.21. Periode 1350.

Beschrijving Schoenen werden op bestelling op maat gemaakt. Er waren allerlei stijlen, modellen en soorten leder, waardoor de schoenen luxer of eenvoudiger werden. Eventueel werden de patroondelen versierd met insnijdingen, reliëfs of schilderwerk. Het leder (runder-, kalfs-, geiten- schaaps- of soms varkensleer) kwam van de leerlooier. In de middeleeeuwen werd er anders gelooid dan nu; het tegenwoordige (met chroom gelooide) leer is zacht, waterafstotend en elastisch, terwijl het traditionele looien een wat stugger resultaat opleverde. De middeleeuwse leerlooier zette de huiden te week in een bad met urine en eikenbast, voor een periode van 1 tot 3 jaar, afhankelijk van de dikte van de huid. Leer was een vrij kostbaar materiaal. De schoenen (en tassen) werden binnenstebuiten genaaid met geharst en/of gewaxt (bijenwas) linnen of hennep garen, een dubbele draad die met behulp van borstels (varkensharen) door de vooraf met een els gemaakte gaatjes werd gestoken.Tussen boven- en zoolleer werd soms een slijtreep meegenaaid, die de schoen duurzaam maakte, omdat het stiksel hierdoor werd beschermd. Eventueel werden nog gespen of beslag bevestigd. Na het naaiwerk werden de schoenen gedrenkt in een emmer water, waarna ze gemakkelijk te keren waren. Als de schoenen gedroogd waren, konden ze worden ingevet. Bij zijn werk gebruikte de schoenmaker gereedschappen: messen, een priem of els, borstels of naalden, duimstok, leest (een vorm-mal om de schoenen na het keren in vorm te brengen), schoenmakershamer (om bij het vormen te gebruiken of bij het ponsen en perforeren), ponsen (stempels), holpijpen. In de stad waren schoenen zeer gebruikelijk. Er zijn in archeologische context enorme hoeveelheden (versleten) schoenen aangetroffen. Dat leidde tot de conclusie dat schoenen doorgaans niet hersteld werden. Onderzoek wees uit, dat de gemiddelde stedeling ongeveer twee maanden met een paar schoenen deed. Behalve schoenen en tassen maakte de schoenmaker ook: trippen, foedralen, beklede kistjes, buidels, riemen, handschoenen, emmers en ballen.

Literatuur Olaf Goubitz, Stepping through time, Archaeological Footwear from Prehistoric Times Until 1800; Zwolle: Stichting Promotie Archeologie, 2007. Francis Grew, Shoes and pattens, Finds from medieval excavations in London; Woodbridge, Suffolk: Boydell & Brewer Ltd, 2006. Annemarieke Willemsen, Van hand tot hand, Van hand tot hand, handschoenen en wanten in de Nederlanden voor 1700; Zwolle: Spa Uitgevers i.o.v. de Stichting Promotie Archeologie, 2015. https://www.dordrechtsmuseum.nl/tentoonstellingen/leer/ (Leven van Leer, de meest complete archeologische leercollectie van Nederland; tentoonstelling Dordrechts Museum 2-7-2020 t/m 21-8-2021)

Continuïteit Anne Nies Keur MA (geleerd van Ernst en Peter Boers, sinds 1998, slechts incidenteel), Patrick Schoonderbeek (geleerd van Ernst Boers en autodidact, sinds 2013), Boris Gerritsen (vrijwilliger, autodidact, sinds 2019).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 38 immateriële collectie Archeon

Titel Brood bakken. Inventarisnummer 44.22 IM 01. Ondertitel De ambachtelijke bakker. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Bakkershuis, 44.22. Periode 1350.

Beschrijving Brood bakken was een heel proces. Er werd desem gemaakt, dat werd gebruikt als rijsmiddel voor het deeg. Het deeg kneden en laten rijzen geschiedde in en om de de deegtrog. Het werken met deeg vroeg ervaring, de bakker kende de structuur en werking van het deeg heel goed. Pikkerig deeg was nog plakkerig, het vergde nog wat extra kneedwerk. Een deeg van tarwe werd wel ‘mannendeeg’ genoemd, het was zwaarder (langduriger) kneden dan het ‘vrouwendeeg’, dat van roggemeel was gemaakt. Na het kneden werd het deeg afgedekt met rijsdoeken. De eerste rijs heette ook wel de bulkrijs. Daarna werd het deeg eventueel nog ‘doorgeslagen’: hierdoor werd met meer lucht ‘de stand’ in het deeg gebracht. Na de rijs werd het deeg afgestoken (in hompen verdeeld), gewogen en (meestal) opgebold: in de vorm gebracht van een veerkrachtige bol, voor de tweede rijs. Hierna werd het eventueel nog opgemaakt, daarbij kreeg het de uiteindelijke vorm, en geknipt, waarbij er vlak voor het bakken snedes over de bovenzijde werden aangebracht, in een bepaald motief, die zorgden dat de korst bij het bakken niet willekeurig openbarstte. Met rijshout (mutsaarts) werd achter het huis de oven op temperatuur gebracht, waarbij de rakel werd gebruikt om het vuur gaande te houden en het vuur tussentijds op te schudden. De oven werd gestookt tot hij witheet was. Vervolgens werd de oven schoongemaakt, eerst uitgerakeld, waarbij de asresten en kooltjes in de doofpot verdwenen en daarna gedweild met een natte doek aan een steel: de sloerie. Het deeg (in bollen of andere vormen) werd op de hete ovenvloer gelegd. Een potje water zorgde tijdens het bakken voor wat stoom, wat de broodkorst verbeterde. Als het brood gebakken was, werd het met behulp van de broodschieter uit de oven gehaald, op planken gelegd en naar voren gedragen waar het werd uitgestald voor de verkoop. Eventueel werd de bovenkant van het brood geblust: met een vochtige borstel bestreken, waardoor de korst ging glimmen. De bakker blies vervolgens op de hoorn, ten teken dat het brood klaar was. Bij bijzondere gelegenheden hoorden speciale bakwerken. In de bakkerij werden ook wafels, ouwel, pasteien en vastenkoeken gemaakt. Het weer was van invloed op het werk. De temperatuur werkte op het deeg, de wind op de oven, en met regen of sneeuw werd alles wat moeilijker. Bakkers waren op warme dagen soms in alleen hun linnengoed gekleed, rond de oven kon het snikheet worden. Bij het ambacht van de bakker hoorden nog allerlei gebruiken. Sommige ervan leefden voort in spreekwoorden en gezegdes, zoals “door de mand vallen”: de bakker die betrapt werd op versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 39 immateriële collectie Archeon fraude werd in een grote mand geplaatst en boven het water gehangen. Was de bakker te zwar voor de (misschien niet sterke) mand, dan viel hij erdoor.

Literatuur https://www.medievalists.net/2013/07/bread-in-the-middle-ages/. Peter Reinhart, The bread baker’s apprentice; Berkeley: Ten Speed Press, 2016. https://blogs.getty.edu/iris/reconstructing-medieval-bread/. https://blogs.bl.uk/digitisedmanuscripts/2016/08/the-great-medieval-bake-off.html. https://richardburr.london/2016/04/03/medieval-bread/. Manon Henzen, Historisch bakboek brood; Nijmegen: Eetacademie, 2020. Issa Niemeijer Brown, Een boek over brood; Amsterdam: Uitgeverij Brandt, 2020. www.bakerytechnology Netty Engels-Geurts, Traditionele feestgerechten; Den Haag: ZHU (Zuidhollandse Uitgeresmaatschappij, 1988. Achim Werner en Jens Dummer, Backen von der Steinzeit bis ins Mittelalter, Brot, Gebäck und Kuchen aus 8000 Jahren; Stuttgart: Verlag Eugen Ulmer, 2018.

Continuïteit Peter Zoon, (ambachtelijk getraind in de zuurdesembakkerij, sinds 1993), Jan de Frankrijker (opgeleid door Thea Freeze en Mieke Houdijk-Winkel, sinds 2003), Julia van Driel (opgeleid door Jan de Frankrijker, sinds 2015), Olaf de Gelder (opgeleid door Jan de Frankrijker, sinds 2015), Anne Nies Keur MA (opgeleid door Marijn Meuleman, sinds 2017), Joan Wijtsma (opgeleid in het bakkershuis, sinds 2020). Regelmatig worden Archeotolken ingewijd in de vaardigheden van het brood bakken.

[Afbeelding] Titel Broodoven bouwen. Inventarisnummer 44.22 IM 02. Ondertitel Steenoven op stralingshitte. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Bakkershuis, 44.22. Periode 1350.

Beschrijving Soorten ovens, werking, soorten steen.

Literatuur https://sites.google.com/site/breadovenbuilders/history-of-bread-ovens.

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Zeep zieden. Inventarisnummer 44.23 IM 01. Ondertitel Middeleeuwse hygiene. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Barbier-chirurgijn, 44.23. Periode 1350.

Beschrijving Men deed witte houtas in een vergiet met een doek erover; daaronder een opvangbak. Dit werd overgoten met kokend water. Het zo ontstane loog werd tot de helft ingekookt. De sterkte van het loog werd gecontroleerd door er een vers ei in te laten drijven; als dit gedeeltelijk dreef was het loog goed voor huishoudzeep. Dierlijk vet (bijv. ossewit) werd verwarmd en hier werd het warme loog al roerend aan toegevoegd. Dit mengsel kookte nog enige tijd alvorens het in mallen werd gegoten, waarin de chemische reactie nog enige tijd doorwerkte. Vervolgens kon van de zachte zeep harde zeep gemaakt worden, door de zeep te ‘dwingen’ meer vet te absorberen. Dit was ook het moment waarop eventuele geurstoffen en geneeskrachtige bestanddelen toegevoegd worden. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 40 immateriële collectie Archeon Er werd gebruik gemaakt van zeep als geneesmiddel, bijvoorbeeld als pleister op een abces. Hiervoor bestonden talloze recepten. De uitvoering van middeleeuwse recepten was een kwestie van experiment en ervaring, omdat de hoeveelheden van de ingrediënten niet precies omschreven werden of sterk varieerden, terwijl het in de praktijk best nauw kwam.

Literatuur https://www.academia.edu/32369912/Six_Diverse_Medieval_Soap_Recipes_based_on_A_Compendium_of_Sope http://bookeofsecretes.blogspot.com/2016/09/modern-medieval-soap-making-compared.html http://zeep.vanderleden.com/

Continuïteit Joan Wijtsma (autodidact, sinds 2020). Joan wil deze ervaring graag doorgeven zodra ze het zelf goed in de vingers heeft, maar doordat het gevaarlijk werk is (het loog is gevaarlijk spul), komt niet iedereen hiervoor in aanmerking.

[Afbeelding] Titel Clareijt en hypocras maken. Inventarisnummer 44.23 IM 02. Ondertitel Een versterkende drank van wijn en specerijen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Barbier-chirurgijn, 44.23. Periode 1350.

Beschrijving Deze drank werd gemaakt van wijn (rood of wit) met honing, waarin verschillende specerijen werden getrokken. De samenstelling van het specerijenmengsel was verschillend en hing af van de verkrijgbaarheid. Na het filteren bleef de clareijt of hypocras lang goed; het was daarom ook een verduurzamingsmethode. De specerijen waren kostbaar en er werden allerlei heilzame werkingen aan toegeschreven. Bij de barbier-chirurgijn werd de drank geschonken als in een kroeg.

Literatuur Anoniem, Een notabel boecxken van cokeryen; Brussel: Tomas van der Noot, 1514. Anoniem, Le Ménagier de Paris, 1393.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2011).

[Afbeelding] Titel Lavendel en rozemarijn bereiden. Inventarisnummer 44.23 IM 03. Ondertitel Geurige recepten tegen allerlei kwalen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Barbier-chirurgijn, 44.23. Periode 1350.

Beschrijving Geuren werden gezien als verdrijvers van ziekmakende lucht. De sterke geuren van lavendel en rozemarijn werden in preventieve middelen toegepast, zoals in draagbare sachets, strooisel in huis, broodbeleg en vier-dievenazijn. De laatste stond bekend als een middel tegen de pest. Om het te kunnen bereiden, onderhield de barbier-chrurgijn zogeheten azijnmoeder. Lavendel en rozemarijn zijn mediterrane struiken die met enige zorg inheems te kweken waren. In recepten werden zowel de harde bestanddelen van de planten als de etherische olie die uit de plant gewonnen is, beschreven. In de middeleeuwse geneeskunde volgens de humorenleer werden beide planten tevens gebruikt voor medicijnen, de werking was zuiverend voor huid en haar, hoofd- en gewrichtspijnen verlichtend, spijsvertering verbeterend, rustgevend en geestelijk versterkend.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 41 immateriële collectie Archeon Literatuur Hildegard von Bingen (1098-1179): Causae et curae en Fysica. Louis A.M. van den Bercken, Hildegard von Bingen, leven, mystiek, muziek en geneeswijzen; Deventer: Ankh-Hermes, 1981. Anoniem, Den Herbarius in Dyetsche; Antwerpen: Willem Vorsterman, ca. 1500. Guillaume Tirel (Taillevent) (1310-1395): Le Viandier. Henriette A. Bosman-Jelgersma, Poeders, pillen en patiënten, Apothekers en hun zorg voor de gezondheid door de eeuwen heen; Amsterdam: Sijthof, 1983. G.A. Lindeboom, Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde; Amsterdam: Rodopi, 1985. Mirjam Polunin en Christopher Robbins, De natuur als apotheek, een geïllustreerde encyclopedie van medicijnen uit de natuur; Brussel: Casterman, 1993. Linda IJpelaar en Claudine A. Chavannes-Mazel (red.), De groene Middeleeuwen, duizend jaar gebruik van planten (600-1600); Eindhoven: Lecturis, 2016.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2020). Anne Nies wil zich hier eerst nog wat verder in verdiepen voor ze het door kan geven aan collega’s. Meedenkers en -doeners zijn zeker welkom.

[Afbeelding] Titel Jicht behandelen. Inventarisnummer 44.23 IM 04. Ondertitel Gewrichtspijn in de middeleeuwen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Barbier-chirurgijn, 44.23. Periode 1350.

Beschrijving Jicht was een zeer pijnlijke ontsteking in gewrichten, met name in handen of voeten. Andere benamingen voor de aandoening waren: podagra, cousientjes en het Latijnse gutta (druppel). Men veronderstelde dat de ziekte veroorzaakt werd doordat een ziekmakende vloeistof in het gewicht druppelde. Jicht was al sinds de oudheid bekend. Bij de Egyptenaren, Grieken en Romeinen werd ze al beschreven. Er werd gesproken van ‘de koning der ziekten en de ziekte van koningen’, omdat werd opgemerkt dat met name rijkere oudere mannen het slachtoffer waren. De middeleeuwse barbier-chirurgijn was in staat om op basis van fysieke kenmerken en piskijken de diagnose te stellen. Wanneer jicht werd geconstateerd, werd een medicament gegeven, dat bereid was uit verschillende natuurlijke ingrediënten, zoals brandnetel en honing. Jicht werd in het kader van de humorenleer geinterpreteerd als een teveel aan flegma (slijm),waardoor de balans in het lichaam verstoord is. Geneesmiddelen moesten deze balans weer helpen herstellen.

Literatuur T. A. Osbaldeston and R.P.A. Wood, Dioscorides the Greek, De Materia Medica; Johannesburg, Ibidis Press, 2000. Anoniem, Den Herbarius in Dyetsche; Antwerpen: Willem Vorsterman, ca. 1500. Luisa Cogliato Arano, The Medieval Health Handbook, Tacuinum Sanitatis; New York: George Braziller, 1992. Aulus Cornelius Celsus, vert. Jacqueline König e.a., De geneeskunst; Eindhoven: Damon, 2017. W.F. Daems, Geneeskruiden deel I, Van gifplant tot geneesmiddel; Gorsel: Littera Scripta Manet, 1973. Leo Elaut, De Medicina van Johan Yperman; Gent: Story, 1972. Robert Montraville Green, A translation of Galen's hygiene, De sanitate tuenda; Springfield: Charles C. Thomas, 1951. Nicholas Everett, The Alphabet of Galen, Pharmacy from Antiquity to the Middle Ages; Toronto: University of Toronto Press, 2012. Monica Green (red.), The Trotula, A Medieval Compendium of Women's Medicine; Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2001. Abu al-Qasim Khalaf Ibn Abbas al Zahraw, vert. G.L Lewis en M.S. Spink, Albucasis on Surgery and Instruments; Berkeley: University of California Press, 1973. Evert Cornelis van Leersum, De ‘Cyrurgie’ van Meester Jan Yperman; Amsterdam: Sijthoff, 1912. Brian Connell e.a., A bioarchaeological study of medieval burials on the site of St Mary Spital, Excavations at Spitalfields Market, London E1, 1991-2007; Londen: Mola, 2012. J.G. Siebelink, De Humorenleer; over de geneeskunst van de late middeleeuwen in de Lage Landen; Zoetermeer: Lecturium, 2010. M.D. Rosenman en D. Leonard, The Major Surgery of Guy de Chauliac, An English translation; Bloomington: Xlibris, 2005.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 42 immateriële collectie Archeon Continuïteit Wiel van der Mark (autodidact, sinds 2021)

[Afbeelding] Titel Koken. Inventarisnummer 44.24 IM 01. Ondertitel Stoofpotten en gebraad uit de open haard. Categorie Huishouden. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Pottenkoper, 44.24. Periode 1350.

Beschrijving Grape, ketel, recepten, geraspt brood als bindmiddel. Boodschappen doen.

Literatuur Johanna Maria. van Winter, Van soeter cokene, recepten uit de oudheid en middeleeuwen; Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1976.

Continuïteit (nog geen invulling)

Titel Weven. Inventarisnummer 44.29 IM 01. Ondertitel Belangrijke handelswaar: geweven wollen doek. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Wever, 44.29. Periode 1350.

Beschrijving Op een horizontaal weefgetouw met twee schachten werden voornamelijk effen lappen linnen en wol geweven. Deze stoffen dienden voor kleding, huishouden en stoffering. Er kon met gekleurd garen worden gewerkt, maak vaak werd de geweven lap wol pas geverfd als hij klaar was. Linnen werd niet geverfd. Het benodigde garen spon de wever zelf, al kreeg hij (zij) dat ook wel aangeleverd door de opdrachtgevers. Al het werk werd op bestelling gemaakt. Favoriet was de scheerwol uit Engeland, hiervan werd het fijnste laken geweven, dat na het weefwerk gevold en glad getrokken was, zodat de stof een heel dichte structuur kreeg. De productie lag hoog, er werd ook veel geweven voor de handel. Er werd in platbinding geweven. De formaten van de lappen waren circa zestig centimeter breed en vijf tot tien meter lang. Weven met linnengaren vereiste meer oefening, omdat het garen veel minder veerkracht had. Daardoor was het op spanning brengen en houden van schering en inslag moeilijker.

Literatuur Mad Duchemin, Weven op getouw; De Bilt: Cantecleer, 1975. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 43 immateriële collectie Archeon Else Regensteiner, Handboek voor wevers; Amsterdam: Kosmos, 1975. https://medievaltextiles.org/news34.pdf John S. Lee, The medieval clothier; Woodbridge: Boydell & Brewer Ltd, 2018

Continuïteit Anne Cool (weefopleiding Snijschool Groningen, sinds 2017), Joan Wijtsma (autodidact, sinds 2021). Anne geeft dit ambacht graag door. Het is daarbij een beetje jammer dat er maar een weefgetouw is.

[Afbeelding] Titel Spinnen. Inventarisnummer 44.29 IM 02. Ondertitel Garen uit wol en vlaspluis. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Wever, 44.29. Periode 1350.

Beschrijving Wol en vlaspluis werden gebruikt om garen van te spinnen. In de werkplaats van de wever bevond zich een spinnewiel, dat met de hand werd aangedreven. Het garen wond tijdens het spinnen niet automatisch op een spoel, de spinner moest achteruitlopend werken en daarna het garen opwinden. De wol kwam van schapen. Er waren verschillende kwaliteiten, fijner, grover, zachter en harder. Het vlaspluis, dat voor linnen garen nodig was, verkreeg men door vlasstengels na de oogst (met de hand uitgetrokken om ook wortelvezels te behouden) te drogen op het land en vervolgens te repelen, roten (in de dauw of in het water), brakelen en zwingelen. Daarna werd het eventueel nog gebleekt, gedroogd en over de hekel gehaald (soms meerdere hekels na elkaar: steeds fijner), waarna het kon worden gesponnen.

Literatuur Bob & Kittie Markus, Spinnen; De Bilt: Cantecleer, 1972. Tonny Schutten, Spinnen met plezier; Utrecht:Zomer & Keuning-Wageningen, 1975. Miriam Meertens, Het spinboek; De Bilt: Cantecleer, 1978.

Continuïteit Anne Cool (autodidact, sinds 1970) Anne geeft deze vaardigheid graag door, maar de planning daarvan is niet gemakkelijk.

Titel Meubelmaken. Inventarisnummer 44.30 IM 01. Ondertitel De schrijnwerker: voor kisten, tafels en banken. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Schrijnwerker, 44.30. Periode 1 350.

Beschrijving De meubelmaker werd ook schrijnwerker genoemd, omdat het voornaamste werkstuk van zijn werkplaats schrijnen waren oftewel kisten. Hij werkte met allerlei soorten inheemse versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 44 immateriële collectie Archeon houtsoorten, soms meerdere houtsoorten in één meubel. De verbindingen zijn pen-en-gat en zwaluwstaart. Zijn gereedschappen waren beitels, zagen, schaven, lepelboor, winkelhaak, passer en schietlood. De werkstukken werden ook voorzien van houtsnijwerk in siermotieven.

Literatuur Charles Tracy, English medieval furniture and woodwork; Londen: Victoria&Albert Museum, 1988. Penelope Eames, Furniture in England, France, and the Netherlands from the 12th to the 15th Century; Londen: The furniture history society, 1977.

Continuïteit Bouke van Onna (opgeleid aan Hout- en meubileringscollege en door Jaap Hogendoorn, sinds 2009). Bouke geeft dit ambacht graag door, bijvoorbeeld aan Stephan Gentis. Ook zijn er regelmatig stagiairs.

Titel Gregoriaans zingen. Inventarisnummer 44.35 IM 01. Ondertitel Geestelijke muziek ter meditatie. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Klooster, 44.35. Periode 1350.

Beschrijving Deze muzieksoort had zijn oorsprong in Perzië ca. 2000 v. Chr. en ontwikkelde zich verder in verschillende andere (geloofs-) tradities, met name de joodse en christelijke. Het gregoriaanse gezang was meditatieve muziek waarbij alle noten even lang waren (met uitzonderingen). Er kwam daardoor een niet voelbaar ritme, in, heel subtiel. De middeleeuwse kunst van het gregoriaans zingen werd eind negentiende eeuw onderzocht en kon op basis daarvan worden gereconstrueerd. De abdij van Solemnes speelde hierin een belangrijke rol, evenals de Moosburger Graduale, waarin meerstemmige gregoriaanse gezangen zijn overgeleverd maar ook zogeheten loopliedjes. Deze laatste hadden geen strikt meditatief karakter, maar waren bedoeld om al zingend op te bewegen: lopen of zelfs dansen. Aangezien de oorspronkelijke muzieknotatie uit de middeleeuwen niet voorzag in audiofragmenten, kwam bij de reconstructie alles aan op interpretatie en onderzoek. Het vergde veel training om deze muziek te kunnen uitvoeren. Doordat ritmisch zingen er niet bij hoorde, en het moderne oor daaraan niet gewend was. De gezangen werden uitgevoerd door kloosterbroeders en andere geestelijken. Onder de broeders waren overigens ook lekenbroeders. Er was aanzienlijke afstand tussen dit ‘koor’ en de gewone gelovigen. De gezangen werden volgens de liturgische kalender gezongen en volgens de bidstonden. Er waren ook speciale gezangen voor hoogtijdagen, ter ere van bepaalde heiligen bijvoorbeeld. Naast het Moosburger Graduale bood het Llibre Vermell de Montserrat een belangrijke bron. Alhoewel de steeds terugkerende liederen bij de zangers bekend waren, werd er bij voorkeur van blad, uit een groot psalmboek gezongen. De liederen zijn gekend maar worden toch uit psalmboeken gezongen.

Literatuur John Harper, The forms and orders of western liturgy from the tenth to the eighteenth century; Oxford: Clarendon Press, 1991.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 45 immateriële collectie Archeon J. Boogaarts, Inleiding tot het Gregoriaans en de Liturgie; Bussum: Dick Coutinho, 1994.

Continuïteit Bert Paardekooper (opleiding aan Klooster van Paters van Heilige Geest en zelfstudie, sinds 1952). Bert geeft aan dat het doorgeven van deze kunst een probleem vormt, de nodige verstilling staat op gespannen voet met de jachtigheid van deze tijd. De broeders hebben wel cd’s uitgebracht, ter inspiratie.

[Afbeelding] Titel Bier brouwen. Inventarisnummer 44.35 IM 02. Ondertitel Een belangrijke drank voor elke middeleeuwer. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Klooster, 44.35. Periode 1350.

Beschrijving Een dag voor het brouwen werden de zeef en de brouwketel goed gereinigd en de zeef gedrenkt. Het benodigde stookhout werd in kleine spanen gehakt. Het brouwproces startte de dag erna met het maischen: mout in water werd gedurende enkele uren goed warm (niet kokend) gehouden waardoor het zetmeel zich omzette in suikers. Dit mengsel werd vervolgens gezeefd met een strolaag in de zeef, waarna de ‘bierborstel’ in de zeef achterbleef en de ‘wort’, de vloeistof, aan de kook gebracht kon worden. Hierbij werden kruiden, hop en gagel toegevoegd, die voor smaak zorgden. Dit kookte enige tijd (een uur of iets langer) door, waarbij soms schuim ontstond. Daarna moest de wort zo snel mogelijk afkoelen en gefilterd worden door een doek. Dan kon de gisting beginnen, in een afgesloten vat, voor enkele dagen. Het was overigens van groot belang dat zowel de brouwketel als het gistvat zeer goed schoon waren. Verontreinigingen konden het proces in de war sturen. Na het gisten werd het bier gefilterd en in afgesloten vaatjes of kruiken gegoten. Hier kon nog een nagisting optreden. Het gehele proces duurde ongeveer vier weken.

Literatuur Jac Lambrechts, Bieren zelf brouwen, abdijbier, kersenbier, ale, stout, bitterbier, lagerbier, kruidenbier, korenwijn…; Kalmthout: Helios, 1989. Randy Mosher e.a., Tasting Beer, An insider's guide to the world's greatest drink; North Adams: Storey, 2016. Gilbert Baetslé, De Praktijkbrouwer; Gent: Academia Press, 2019. Stan Hieronymus, Brew Like a Monk, Trappist, abbey, and strong Belgian ales and how to brew them; Boulder: Brewer Publications, 2005. Brian Kunath, Zelf Bierbrouwen; Utrecht: Veltman, 2012. R.E. Kistemaker en V.T. van Vilsteren (red.), Beer!, The story of Holland’s favourite drink; Amsterdam: Batavian Lion/ De Bataafsche Leeuw, 1994. V.T. van Vilsteren, Overblijfselen eener verbazend armelijke en eenvoudige kultuur, Opkomst en ondergang van de proto-ambachtelijke bierbrouwers in Drenthe in de 13e eeuw; Oudheidkundige mededelingen uit het 72 (Leiden, 1992).

Continuïteit Kees de Rooij (vrijwilliger, autodidact met bijstand van verschillende andere broeders, o.a. Jan van Lieshout, Jan Waterham en Peter van der Aar, sinds 2007). Kees wil dit ambacht best doorgeven, maar ziet hier nog geen mogelijkheden (/gegadigden) voor.

[Afbeelding] Titel Kloosterhof tuinieren. Inventarisnummer 44.35 IM 03. Ondertitel Kruiden die genezen en verzachten. Categorie Agrarisch. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Klooster, 44.35. Periode 1350.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 46 immateriële collectie Archeon Beschrijving In de kloosterhof stond een collectie van ongeveer negentig kruiden. Ze werden gebruikt in gerechten maar ook in geneesmiddelen. Het onderhouden van zo’n tuin was karakteristiek voor de minderbroeders. De planten in deze kloosterhof werden na onderzoek verzameld vanuit de Friese Kruidhof, het Openluchtmuseum en de Botanische collectie van universiteiten. De keuze werd mede bepaald door beschrijvingen van kruidentuinen van Karel de Grote en het klooster van Sankt Gallen. Sommige kruiden waren uitheems en moesten in harde winters goed beschermd worden tegen de vorst. De broeders gebruikten bij het tuinieren een spade (van hout met ijzeren schopschoen), een riek, een emmer, een (aardenwerken) gieter en een kruiwagen. Buiten het kloosterterrein onderhielden ze een composthoop. Broeders waren goed in het behandelden van zieken en gewonden met kruidenmiddelen, maar voerden geen andere medische handelingen uit, dat lieten ze over aan de chirurgijn. Sinds de 12e eeuw was het geestelijken verboden om ingrepen te verrichten waar bloed bij zou vloeien. De kruiden werden gebruikt volgens de humorenleer, die uitging van een bepaalde balans in het lichaam. Bij een verstoorde balans (ziek zijn) kon een geneesmiddel het evenwicht helpen herstellen. De tuin werd ingedeeld volgens een symbolische betekenis: de put in het middel stond voor het leven. De vier paden van daaruit vertegenwoordigden voor de vier oerrivieren uit het paradijs: Pison, Sichon, Tigris en Eufraat. Tegelijk vormden zij een kruis, een verwijzing naar Christus. Het totaal van twaalf kruidenbedden werd gerelateerd aan de twaalf apostelen. De beslotenheid van de kruidentuin werd gezien als een plek direct ‘onder God’ in de hemel, zonder verstoringen van buitenaf.

Literatuur Leo Elaut, De Medicina van Johan Yperman; Gent: Story, 1972. Leo Elaut, Het medisch denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renassance; Antwerpen/Amsterdam: Standaard, 1952. Paul van Dijk, Volksgeneeskunst in Nederland en Vlaanderen; Deventer: Ankh-Hermes, 1982. W.L Braekman, Medische en technische Middelnederlandse recepten; Gent: Secretariaat van de Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1975. Anoniem, Geneeskrachtige planten in de kruidentuin van het Nederlands Openluchtmuseum; Arnhem: Openluchtmuseum, 1998. Roger Philips en Nicky Foy, Kruiden; Amsterdam: Het Spectrum, 1991. Margreet Algera, Mens en medicijn, geschiedenis van het geneesmiddel; Amsterdam: Meulenhoff, 2000. M.A. van Andel, Chirurgijns vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers; (Amsterdam: PN van Kampen & Zoon, 1946) Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981.

Continuïteit Bert Paardekooper (autodidact, sinds 1993).

[Afbeelding] Titel Klok luiden. Inventarisnummer 44.35 IM 04. Ondertitel Het dagelijkse Angelus laten klinken. Categorie Huishoudelijk. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Klooster, 44.35. Periode 1350.

Beschrijving De Franciscusklok werd gegoten door Simon Laudy in 2013 op de markt van Gravendam in Archeon en opgehangen in een klokkenstoel aan de buitenwand van het minderbroedersklooster. Op 21 juni 2014 werd de klok gewijd en ingewijd. De klok werd mogelijk geluid op de getijden van de koorgebeden, maar zeker met het Angelus, dat het begin, midden en einde van de dag markeerde. Deze bidstonden werden tot in de wijde omgeving gehoorden opgevolgd.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 47 immateriële collectie Archeon De techniek van het luiden moest de luider in de vingers krijgen, om precies de opeenvolging van bepaalde slagen en rusten, gevolgd door een volle luiding te kunnen uitvoeren.

Literatuur -

Continuïteit Bert Paardekooper (autodidact, met hulp van het Utrechts klokkenluidersgilde, sinds 2014).

[Afbeelding] Titel Musiceren. Inventarisnummer 44.36 IM 01. Ondertitel Laat-middeleeuwse straatmuziek. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving De middeleeuwse muzikant bespeelde diverse middeleeuwse muziekinstrumenten, zoals doedelzak, eenhandsfluit, blokfluit, draailier, cimbaal, vedel, trommel en mondharp. Dit rondlopend op straat, soms halthoudend om voor toehoorders speciaal te spelen. Er werd ook bij gezongen. Toehoorders konden soms meezingen of -dansen met de muzikant, die hen daarvoor uitnodigde. Er werd speelmansmuziek gemaakt maar soms ook troubadourscomposities. De herkomst van de muziek was breed, uit heel middeleeuws Europa.

Literatuur Margit Bachfischer, Musikanten Gaukler und Vaganten, Spielmanstkunst im Mittelalter; Augsberg: Bachfischer, 1998. Annemies Tamboer, Opgedolven klanken, archeologische muziekinstrumenten van alle tijden; Zwolle, Waanders, 1999. Henri Davenson, De troubadours; Utrecht/Antwerpen: Aula-boeken/Het Spectrum, 1967. Merk Everist (red.), The Cambridge Companion to Medieval Music; Cambridge, Cambridge University Press, 2011. Liederen zoals: Egidiuslied (Jan Moritoen), Het waren twee coninckskinderen, Lied van Heer Halewijn, Ons ghenaket die avondstar.

Continuïteit Els van der Burg (opgeleid bij Stichting Volksmuziek Nederlanden Draailier & Doedelzak, sinds 2000), Helma Hartman (Conservatorium, cursus middeleeuwse muziek Fontys Hogeschool Tilburg en autodidact, sinds 2000). Els van der Burg wijdt regelmatig jonge muzikanten in de speelmanskunst van de middeleeuwen in. Helma Hartman brengt in 2021 het boek Piperkens Middeleeuwen in eigen beheer uit.

[Afbeelding] Titel Verhalen vertellen. Inventarisnummer 44.36 IM 02. Ondertitel Middeleeuwse vertelkunst. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Het vertellen van middeleeuwse verhalen voor toehoorders, die stammen uit de rijke traditie van ridderverhalen, sagen, legenden, heiligenlevens, etc., zoals deze in de middeleeuwen bestond. De verhalenverteller verstond de kunst om deze verhalen getrouw maar soms ook naar eigen interpretatie op een boeiende wijze te vertolken. De kunst was om toehoorders te binden, ze zo te vermaken dat ze bleven luisteren, niet weg wilden gaan. Spanning, humor en verbazing waren gevoelens die de verteller wist op te roepen bij zijn of haar publiek. De verteller lette daarbij zeer goed op alle mensen, zodat hij of zij het verhaal steeds kon aanpassen. Allerlei factoren speelden hierbij mee. De leeftijd en versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 48 immateriële collectie Archeon sociale klasse van het publiek, maar ook het moment van de dag, de weersomstandigheden, de grootte van het publiek en de uitdossing van de performer. Het was als het ware een organisch proces, waarbij de verteller meebewoog met het publiek en alles om hen heen. Vertelkunst was nooit het perse willen afmaken van het verhaal, het verhaal was eerder een weg om samen te bewandelen.

Literatuur Dini Hogenelst, Sproken en sprekers, Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke; Amsterdam: Prometheus, 1997. Dini Hogenelst & Frits van Oostrom, Handgeschreven Wereld, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen; Amsterdam: Prometheus, 1995. W.P Gerritse en A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot de Zwaanridder, Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst; Nijmegen: Sun, 1993. Herman Pleij (red.), Van Schelmen en schavuiten, laatmiddeleeuwse vagebondteksten; Amsterdam: Querido, 1991. Frits van Oostrom (red.), Voorbeeldig vertellen, Middelnederlandse exempelen; Amsterdam: Querido, 1993. Karel Eykman en Fred Lodder (red.), Van de man die graag dronk en andere Middelnederlandse komische verhalen; Amsterdam: Prometheus, 2002. Ridderromans, dierdichten en legendes zoals: Karel ende Elegast, Floris ende Blancefloer, Le Chanson de Roland, Renout van Montalbaen, Roman van Lancelot, Walewein, Ferguut, Sint Servaes Legende, Leven van Sinte Brandaen, Sinte Franciscus (Jacob van Maerlant), Leven van Sinte Lutgart (Willem van Aflighem), Theophilus, Beatrijs, Vanden vos Reijnaerde.

Continuïteit Els van der Burg (autodidact, sinds 2017), Willem Hassoldt (autodidact, van kinds af aan), Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2019).

[Afbeelding] Titel Poppenkast spelen. Inventarisnummer 44.36 IM 03. Ondertitel Middeleeuwse poppenkastvoorstellingen. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Het geven van een poppenkast voorstelling voor publiek van alle leeftijden, zoals dat in de middeleeuwen op jaarmarkten en kermissen werd gedaan. Het was straatpoppenkast: geen zoete verhaaltjes maar met spot en schuine opmerkingen. En gelaagd: een leuk verhaaltje voor de kinderen, maar met een dubbele bodem voor de volwassenen. De poppenspeler bouwde zelf een demontabele poppenkast, die door de reizende artiest gedragen kon worden, en maakte zelf de poppen, met houten koppen.

Literatuur Miniaturen zoals van Jehan de Grise (actief 1325-1345). Eileen Blumenthal, Puppetry, a world history; New York: Harry N. Abrams, 2005. Eileen Blumenthal, Puppetry and Puppets, Londen: Thames & Hudson, 2005. Annemarieke Willemsen, Kinder Delijt, Middeleeuws speelgoed in de Nederlanden; Nijmegen: University Press, 1998.

Continuïteit Els van der Burg (autodidact, sinds 2019).

[Afbeelding] Titel Schilderen. Inventarisnummer 44.36 IM 04. Ondertitel Schilderingen op muren, panelen en in boeken. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 49 immateriële collectie Archeon Beschrijving Muurschilderingen secco, fresco, balkenplafonds, ikoonschilderen. Eitemperaverf: pigmenten gemengd met eidooier en evt. wat verschaald bier of wijn. Pigmenten kwamen van overal vandaan, via handelsroutes. Natuurlijke mineralen en speciaal gefabriceerde pigmenten. Secco techniek: tempera verf of gekalkte droge muur. Paneelschilderen, met name tbv ikonen. Boekverluchten, op perkament. Ook met bladgoud.

Literatuur Paul Binski, Schilders, Middeleeuwse ambachtslieden; Turnhout/Kampen: Brepols/Kok, 1992.

Continuïteit Damy van der Waal (Kunstvakopleiding en tips van Marc van der Aa / autodidact, sinds 2015), Jan de Frankrijker (autodidact met hulp van enkele cursussen, ikoonschilderen sinds 1996, boekverluchten sinds 2013).

Titel Schrijven. Inventarisnummer 44.36 IM 05. Ondertitel Gotische letters met veren geschreven. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Het schrijven was in deze tijd iets voor specialisten. Deze dienden verschillende gotische lettertypes te beheersen, die voor verschillende soorten teksten werden gebruikt. Zeer officiële Latijnse teksten werden in een plechtige textura genoteerd. De schrijver had zijn vak geleerd op de Grote school, in het vooruitzicht om klerk of notaris te worden, of nog verder te studeren (wat zeldzaam was). Ook geestelijken leerden schrijven, om boeken te kunnen kopiëren. Rijke lieden konden zich een eigen schrijver veroorloven, anderen moesten hun schrijfopdrachten uitbesteden of wachten tot er een rondreizende schrijver langstrok. Pennen waren gemaakt van veren. De inkt was veelal galnoteninkt, soms koolzwartinkt.

Literatuur Dini Hogenelst & Frits van Oostrom, Handgeschreven Wereld, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen; Amsterdam: Prometheus, 1995. Miche Leeflang e.a. (red.), Beeldschone boeken, De Middeleeuwen in goud en inkt, Zwolle: Museum Catharijneconvent / Waanders, 2009. Ralf M.W. Stammberger, Scriptor und Scriptorium, das buch im Spiegel mittelalterlicher Handschriften; Graz: Akademische Druck- u. Verlagsanstalt, 2003. Donald Jackson, Van beitel tot vulpen, de geschiedenis van schrift; Veenendaal: Gaade Uitgevers, 1980. Anne Margreet W. As-Wijvers, Miniaturen en monnikenwerk, middeleeuwse manuscripten uit een Brabantse collectie; Tilburg: Scryption Boekenfonds, 1999.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (Kunstacademie/typografie, autodidact, sinds 1996). Anne Nies geeft kennis graag door, maar de vaardigheid van het schrijven vergt veel oefening.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 50 immateriële collectie Archeon [Afbeelding] Titel Toneelspelen. Inventarisnummer 44.36 IM 06. Ondertitel Kluchtige voorstellingen in de open lucht. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Acteurs waren rondreizende figuren met een kar, die bij een voorstelling ook het podium en/of decor vormde voor hun voorstelling. De teksten waren vaak op rijm. De opgevoerde stukken waren meestal eenvoudig van verhaallijn en bevatten, naast humor en spanning, vaak een morele les.

Literatuur Johan Nowé, Nu hoort wat men u spelen zal, Theater in de Middeleeuwen; Leuven: Davidsfonds / Literair, 2000. Phyllis Hartnoll, Geschiedenis van het theater; Amsterdam: International Theater Bookshop, 1987. Stanley J. Kahrl, Traditions of Medieval English Drama; Londen: Hutchinson University Library, 1974. Spelen zoals: Mariken van Nieumeghen, Elckerlijc, Esbatement vanden appelboom, Esmoreit, Lanseloet van Denemarken, Gloriant, Die Buskenblaser, Ghenouchlicke clute van nu noch,

Continuïteit Anne Nies Keur MA, (Kunstacademie/scenografie, verschillende wagenspelgezelschappen, sinds 1981), Merel Swemle (al doende geleerd in Archeon, sinds 2016), Alex Vergna (al doende geleerd in Archeon, sinds 2016). Anne Nies wil deze traditie graag delen en meer bekend maken.

[Afbeelding] Titel Dansen. Inventarisnummer 44.36 IM 07. Ondertitel Volkse dansen voor feesten en kermissen. Categorie Kunstvak. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Volkse dansen werden met grote groepen deelnemers uitgevoerd. Rondeaus waren geliefde dansen, ze hebben een terugkerend refrein met wisselende ‘coupletten’. En verder reidansen en kringdansen. De lol van deze dansen was vooral ook het samenzijn en samen dansen. In de dansen zaten vaak partnerwisselingen, wat voor extra plezier zorgde. Daarnaast waren er dansen op een ‘hoger’ niveau zoals Italiaanse of Engelse hofdansen (Gresley Ms.), en voorlopers van de de latere Franse Branles (‘Orchésographie’). Ook deze werden met meerdere dansers uitgevoerd, maar hadden een wat ingewikkelder patroon. Verder werd er ‘los’ gedanst, door performer-dansers op de klanken van de muziek naar een eigen choreografie. Speciale dansen waren de stokken- zwaard- of bellendansen, waarbij deze voorwerpen een rol speelden in de choreografie. De welbekende Morrisdans is hier een voorbeeld van. Met carnaval werd ook met narrenstokken gedanst. De muzikant(en) die de dansmuziek verzorgden, beheersten de vaardigheid om in de pas te blijven met de groep dansers.

Literatuur Robert Mullally, The Carole: A Study of a Medieval Dance; Abingdon: Routledge, 2011. Thoinot Arbeau (Julia Sutton red., Mary Stuart Evans vert.), Orchésographie (1589), 16th-century French dance from court to countryside; Garden City, New York: Dover Publications, 1967. Christiane Schima, Die Estampie, Untersuchungen anhand der überlieferten Denkmäler und zeitgenössischen Erwähnungen, nebst einer Edition aller Musikbeispiele und Texte zur Estampie; Amsterdam: Thesis Publishers/ Rozenberg, 1995.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 51 immateriële collectie Archeon Cait Webb, Eschewynge of Ydleness, Steps for dancing, Dances from the middle ages and Renaissance; Edinburgh: Misericordia and Gaita, 2003. Ann & Paul Kent, Cherwell thy wyne (show your joy), Dances of fifteenthcentury England from the Gresley manuscript; Surrey: DHDS Dolmetsch Historical Dance Society, 2013. https://www.earlydancecircle.co.uk/resources/learning-the-dances/ https://www.foliadance.nl/

Continuïteit Helma Hartman (workshops bij historische-dansleiders Dorothée Wortelboer en Frank Perenboom en autodidact, sinds 2000), Els van der Burg (autodidact, met hulp van Stichting Draailier en Doedelzak en Stichting Volksmuziek Nederland, sinds 2001)

[Afbeelding] Titel Kramerij verkopen. Inventarisnummer 44.36 IM 08. Ondertitel Rondreizende handelaar met grote mand vol waren. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Kramerij bestond uit artikelen die minder courant waren; exotische zaken, hebbedingetjes, speelgoed en naaigerei. De marskramer reisde rond en verzamelde her en der zijn waren. Op markten en kermissen verkocht hij ze, maar ook op gewone dagen, in steden en op het platteland. De marskramer was een figuur die zich aan de rand van de maatschappij bevond: hij of zij was niet gebonden aan familie, gilde of bestuur en was feitelijk vogelvrij. Geen begerenswaardige status. Toch een geliefde en graag geziene figuur, die in de loop van zijn of haar omzwervingen een vaste clientèle kon opbouwen. Bovendien fungeerde de marskramer als wandelend nieuwscentrum. De marskramer heette zo naar de grote mand op de rug: de mars. De aankopen bij de marskramer kon men doen met geld, maar gebruikelijker was in natura, aangezien de marskramer veel handel deed op het platteland.

Literatuur James Davis, Medieval Market Morality: Life, Law and Ethics in the English Marketplace, 1200-1500; Cambridge: Cambridge University Press, 2013. Laurence Fontaine, History of pedlars in Europe; Durham, North Carolina: Duke University Press Books, 1996. Leontine Buijnsters-Smets, Straatverkopers in beeld, tekeningen en prenten van Nederlandse kunstenaars 1540-1850; Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2012. Bert van Beek, Geld door de eeuwen heen; Amsterdam: Pampus Associaties, 1984. Ton Kappelhof, Dukaten, daalders en duiten, een geschiedenis van het geld; Zwolle: Waanders, 2006. Herman Pleij (red.), Van Schelmen en schavuiten, laatmiddeleeuwse vagebondteksten; Amsterdam: Querido, 1991.

Continuïteit Patrick Schoonderbeek (autodidact, sinds 2017).

[Afbeelding] Titel Handschoenen breien. Inventarisnummer 44.36 IM 09. Ondertitel Warme luxe. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Hoewel breiwerk nog nauwelijks werd gebruikt voor kledingstukken, waren er wel gebreide handschoenen en wanten. Deze werden vooral door speciale (reizende) handschoenbreiers vervaardigd. Mensen konden ze kopen op jaarmarkten en kermissen. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 52 immateriële collectie Archeon De handschoenen werden rondgebreid in de rechte steek, bij voorkeur van zeer fijn garen. Er werden motieven ingebreid, waardoor het breisel een dikke structuur kreeg.

Literatuur Annemarieke Willemsen, Van hand tot hand, handschoenen en wanten in de Nederlanden voor 1700; Zwolle: Spa Uitgevers i.o.v. de Stichting Promotie Archeologie, 2015. S.M. Levey, Illustrations of the history of knitting, selected from the collection of the Victoria and Albert Museum; Textile History Vol. I, No. 2, pp.183–205, 1969. Santina Levey en Frances Hinchcliffe, Glove, cap , and boothose, A survey of the history of knitting; Crafts, pp.34-40, juli/augustus 1982. http://www.strangelove.net/~kieser/Medieval/Knitting/knittingnotes.html Irena Turnau, The History of Peasant Knitting in Europe, A Framework for Research; Textile History 17 (2), pp. 167-80, 1986. Elisabeth Crowfoot e.a., Textiles and clothing, c.1150-1450, Medieval Finds from Excavations in London, Volume 4; Woodbridge, Suffolk: Boydell Press, 2006.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2018).

[Afbeelding] Titel Borduren. Inventarisnummer 44.36 IM 10. Ondertitel Sierlijke motieven voor de rijken. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Borduurders werkten vooral voor rijke opdrachtgevers om tassen, mantels en kerkelijke gewaden te voorzien van geborduurde voorstellingen. Meestal gebruikten ze uitsluitend zijde, zowel voor de ondergrond als voor het borduursel. Eventueel kwam er goud- of zilverdraad bij. een veelgebruikte steek was. de steelsteek, al dan niet met doorgestoken draad. Borduurwerk was tijdens het werk op een raam gespannen. Er werden fijne zilveren naalden gebruikt.

Literatuur Kay Staniland, Borduurders, Middeleeuwse ambachtslieden; Turnhout: Brepols / Kampen: Kok, 1992.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 1998).

[Afbeelding] Titel Vingerlus vlechten. Inventarisnummer 44.36 IM 11. Ondertitel Stevige en sierlijke veters voor kleding en schoeisel. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving Een vlechttechniek waarbij draden in lussen om de vingers waren geslagen en door elkaar geweven werden. Het werd vaak met zijden garen gedaan, maar ook andere materialen kwamen voor, zoals wol, leder en mogelijk ook linnen. De veters dienden voor het dichtrijgen van kleding (halsopening, taille, mouw) en schoeisel. Deze techniek was in Noord-West Europa bekend vanaf de twaalfde eeuw.

Literatuur Robin Netherton en Gale R. Owen-Crocker, Medieval clothing and textiles, Volume 3; Woodbridge, Suffolk: Boydell Press, 2007. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 53 immateriële collectie Archeon Continuïteit Ilke Verweijen (autodidact, sinds 2020).

Titel Vilten hoeden maken. Inventarisnummer 44.36 IM 12. Ondertitel Warme en gedistingeerde hoofddeksels. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie Gravendam. Periode 1350.

Beschrijving De hoedenmaker maakte hoeden uit schapenwol door de wolplukken in een vorm, met behulp van een platte mal, te vilten tot een klokvorm, en deze vervolgens over een hoedenblok in het gewenste model te brengen door verder vilten en vormen. Er werden ook wanten gemaakt. Naast wol was er water en zeep nodig, al werd er ook gewerkt met urine.

Literatuur Katarina Ågren, Creatief met vilt; Utrecht: Zomer & Keuning-Wageningen, 1976. M.E. Burkett, The art of the felt maker; Kendal: Abbot Hall Art Gallery, 1979. Tinna Nørskov Hansen, Filtning; Oslo:Forlaget Notabene, 1983. Inge Evers, Vilt maken; De Bilt: Cantecleer, 1984. Irena Turnau, Hand Felting in Europe and Asia, From Middle Ages to the 20th Century; Wrocław: Institute of Archaeology & Ethnology PAN, 1997. Chad Alice Hagen, Fabulous Felt Hats; Preetz: Lark Books, 2005. Mari Nagy en Istvan Vidák, Vilttassen met leerapplicaties; Kecskemét: Mari Nagy en István Vidák, 2006. Lizzie Houghton, Felting Fashion; Batsford: Anova Books Company, 2009.

Continuïteit Anne Cool (autodidact, sinds 1980 bezig met vilt, na 2003 ook middeleeuws werk). Anne geeft dit ambacht graag door. Ze verzorgt workshops en schreef het boek ‘Wild van vilt’.

[Afbeelding] Titel Manden vlechten. Inventarisnummer 44.60 IM 01. Ondertitel Werken met wilgenteen en biezen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Mandenmaker, 44.60. Periode 1350.

Beschrijving De mandenmaker gebruikte vooral wilgenteen om allerlei manden en aanverwante producten te maken. De tenen kwamen van het snijgriend, van een soepele soort wilg. Ze werden in de winter geoogst en vervolgens eerst een jaar gedroogd. Biezen werden in de zomer geoogst en droog weggelegd tot verwerking. Eerst werden ze dan in een natte doek gewikkeld. Biezen waren veel soepeler dan wilgentenen. Om te vlechten met de wigentenen, werden ze eerst twee weken in het water gelegd, zo werden ze soepel. De gereedschappen die bij het vlechten nodig waren: een mes, een priem en een klopijzer

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 54 immateriële collectie Archeon Literatuur http://www.larsdatter.com/baskets.htm Jonathan Ridgeon, Willow basketry, a how-to guide; Scotts Valley: Createspace Independent Publishing Platform, 2018.

Continuïteit Ineke Visser (autodidact, sinds 1988). Ineke geeft regelmatig workshops en demostraties.

Titel Tingieten. Inventarisnummer 44.61 IM 01. Ondertitel Het maken van pelgrimsinsignes. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Tingieterij, 44.61. Periode 1350.

Beschrijving Uit steen werden enkele of dubbele mallen gesneden, waarin vloeibaar tin gegoten werd. Het tin werd gesmolten in een gietlepel. De voorstellingen van de insignes waren heiligen, maar ook allerlei profane zaken, die vaak een symbolische betekenis hadden.

Literatuur A.M. Koldeweij & A. Willemsen, Heilig en profaan, Laatmiddeleeuwse insignes in cultuurhistorisch perpectief; Amsterdam: De Bataafse Leeuw, 1995.

Continuïteit Damy van der Waal (geleerd van Erwin Ruiter en Jeroen Zuiderwijk, sinds 2012).

Titel Bronsgieten. Inventarisnummer 44.61 IM 02. Ondertitel Het maken van bronzen siervoorwerpen. Categorie Ambacht. Afdeling Late Middeleeuwen. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 55 immateriële collectie Archeon Locatie, inv. Tingieterij, 44.61. Periode 1350.

Beschrijving In de smeedhaard wordt een smeltkroes verhit door een dubbele blaasbalg.

Literatuur -

Continuïteit (geen invulling)

[Afbeelding] Titel Boogschieten. Inventarisnummer 44.62 IM 01. Ondertitel Met pijl en boog de stad beveiligen. Categorie Krijgskunst. Afdeling Late Middeleeuwen. Locatie, inv. Geitenstal, 44.62. Periode 1350.

Beschrijving De trainingen van stadsmilities waren voor longbows, waarmee over lange afstand kon worden geschoten maar waarvoor je erg sterk moest zijn, en korte (ruiter) bogen, die ook door vrouwen en kinderen werden gehanteerd. Zondag na de mis was het moment waarop vrouwen en kinderen zich verpoosden op de doelen om te oefenen met pijl en boog. Mannen die veel met de longbow schoten, werden hierdoor zeer gespierd op een asymmetrische manier. Naast handbogen waren er ook voetbogen, ook kruisbogen genoemd. Deze konden gespannen en geladen worden waarna zonder veel inspanning gericht en geschoten kon worden. Bij boogschieten denken de meeste mensen vaak aan handboogschieten. Dit hoeft echter niet in elk geval zo te zijn. Ook de zogeheten kruis-of voetboog behoort hier onder. Naast de manslange longbows waren er handbogen in verschillende soorten, zoals recurveboog (die doorgaans in het museumpark wordt gebruikt), een rechte boog waarvan de punten in ongespannnen toestand van de schutter af wijzen en de reflexboog, die ongespannen geheel in omgekeerde curve komt. Het materiaal van bogen was hou, of ook andere materialen; zo was er de composietboog, die gelamineerd werd opgebouwd uit laagjes hout, been en hoorn. De reflex- en composietboog waren vaak wat korter, typische ruiterbogen. De longbow of oorlogsboog was opmerkelijk vanwege zijn lengte. De trekkracht van een oorlogsboog lag gewoonlijk tussen de 35 en de 80 kg. Deze was dus beduidend minder zwaar dan een kruisboog. Dit heeft ook te maken met het gewicht van het projectiel. Vooral de Engelsen stonden bekend om het gebruik van dit type boog. In Engeland gold er dan ook vanaf 1252 een wet dat iedere man tussen de 15 en 60 in het bezit moest zijn van een handboog en pijlen, en vanaf 1363 werd deze wet uitgebreid met de regel dat, op straffe van de dood, elke zondag en elke feestdag geoefend moest worden met deze boog. Dat dit een overweldigend effect had in veldslagen is duidelijk te zien in slagen als de slag bij Sluys (1340), de slag bij Crécy (1346), de slag bij Poitiers (1356) en uiteraard de slag bij Agincourt (1415). De kruisboog of voetboog was een zeer krachtige boog. In de dertiende en veertiende eeuw werd er gebruik gemaakt van kruisbogen met een trekkracht van tussen de 90 en 680 kg. De zwaardere klassen moesten dan ook gespannen worden met hulp van een opwindmechanisme zoals een spanhaak of later een lier. Het nadeel van een kruisboog in vergelijking met een handboog was het feit dat een geoefende handboogschutter ongeveer twee maal zo vaak kon schieten in dezelfde tijd als een kruisboogschutter (in het geval van een lichtere, handgespannen kruisboog). In het geval van een krachtigere kruisboog was dit verschil nog groter. Het voordeel is echter dat er veel meer kracht gegenereerd kan worden, en dat het trainen van een kruisboogschutter veel makkelijker, sneller en dus ook goedkoper was dan een handboogschutter. In Europa was vanaf de twaalfde eeuw een duidelijke voorkeur voor kruisboogschutters tegenover handboogschutters te zien, behalve in Engeland.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 56 immateriële collectie Archeon Literatuur Tod’s workshop Lockdown Longbow youtube.com/watch?v=BV8kt-bDxnk Donald Featherstone, Bowmen of England, Pen & Sword Military Classics; Barnsley: Pen & Sword Books, (1973) 2003. Guy Francis Laking, A record of european armour and arms through seven centuries; Londen: G. Bell and sons Ltd, 1920. Mike Loades, The crossbow; Oxford: Osprey publishing, 2018. Richard Overy, A history of war in 100 battles (pp. 146-150). Londen: William Collins, 2014.

Continuïteit Pieter van Dijk (autodidact, van kinds af aan), Olaf de Gelder (geleerd op Archeon, met name van Patrick Schoonderbeek, sinds 2013). Olaf en Pieter geven de techniek en de daarbij horende (veiligheids-) voorschriften graag door.

[Afbeelding] Titel Musiceren. Inventarisnummer 44.63 IM 01. Ondertitel Vroeg-middeleeuwse muziek. Categorie Kunstvak. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving In de vroege middeleeuwen werden verschillende muziekinstrumenten bespeeld, zoals doedelzak, beenfluit, panfluit, lier, harp, kantele. Er werd ook bij gezongen. Het repertoire (voor zover bekend) bestond uit Gregoriaanse gezangen en daarvan afgeleide dansen, traditionele volkswijsjes uit Scandinavië, Ierland en Schotland, aangevuld met teksten in het Oudnederlands, zoals de Wachtendonckse Psalmen.

Literatuur Informatie over de muziek uit deze vroege periode is schaars. Verder onderzoek is nodig. Luit van der Tuuk, De lier van Trossingen, heroïek in de vroege middeleeuwen; Utrecht: Omniboek, 2019. Frits van Oostrom, Stemmen op schrift; Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2016. Luit van der Tuuk, Vikingen, Noormannen in de Lage Landen; Utrecht: Omniboek, 2015. H.K.J. Cowan, De Oudnederlandse (Oudnederfrankische) psalmenfragmenten; Leiden: E.J. Brill, 1957. www.vogala.org Annemies Tamboer, Opgedolven klanken, archeologische muziekinstrumenten van alle tijden; Zwolle, Waanders, 1999.

Continuïteit Helma Hartman (conservatorium, cursus middeleeuwse muziek Fontys Hogeschool Tilburg en autodidact, sinds 2020).

[Afbeelding] Titel Kaartweven. Inventarisnummer 44.63 IM 02. Ondertitel Geweven banden met motieven. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Eerst werd een schering gemaakt van vele verschillend gekleurde draden, welke door de gaatjes in speciale weefkaarten werden gevoerd. Het aantal weefkaartjes varieerde, gemiddeld waren het er 10-20. Vervolgens werd deze schering gespannen tussen een vast punt en de ceintuur van de wever. Door het draaien van de kaarten tussen het invoeren van de inslagdraad door, ontstonden motieven. De draden waren vaak van wol, maar er kon ook met linnen of zijde gewerkt worden. De banden waren decoratief, meestal voor ceintuurs of als sierrand op kleding en accessoires. De weefkaarten waren vaak van been of hoorn, maar konden ook van leder gemaakt zijn. versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 57 immateriële collectie Archeon Literatuur Marijke van Epen, Kaartweven, het weven van banden met kaartjes vanaf het allereerste begin; in Handwerken zonder Grenzen 1 t/m 5, 1999.

Continuïteit Yvon Zandvliet (autodidact, sinds 2020), Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2020), Ilke Verweijen (autodidact, sinds 2020).

Titel Weven. Inventarisnummer 44.63 IM 03. Ondertitel Geweven doek op het staande getouw. Categorie Ambacht. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Het getouw werd voorzien van een schering die door middel van weefgewichten van steen of keramiek op spanning bleven. In het wisselen van de draden (in twee tot vier groepen) werd voorzien door stokken met aan de draden bevestigde heveltjes. De stokken rustten in vorkvormige uitsteeksels aan weerszijden van het getouw. Veel doeken kregen motieven in ruiten of strepen, de garens waren voor het weven geverfd. Een geliefde weefvorm was de keperbinding. De lappen stof kregen vele verschillende toepassingen, van fijne kledingstof, tot huishoudelijk gebruik of zeildoek. De fijne stoffen waren tevens voor de handel bestemd. Weven met linnengaren vereiste meer oefening, omdat het garen veel minder veerkracht heeft. Daardoor was het op spanning brengen en houden van schering en inslag moeilijker.

Literatuur Mad Duchemin, Weven op getouw; De Bilt: Cantecleer, 1975. Else Regensteiner, Handboek voor wevers; Amsterdam:Kosmos, 1975. Marianne Vedeler, Silk for the Vikings; Oxford: Oxbow books, 2014. Else Ostergaard, Woven into the earth, Textile Finds in Norse Greenland; Århus: Aarhus University Press, 2004. Michèle Hayeur Smith, The Valkyries’s Loom: The Archaeology of Cloth Production and Female Power in the North Atlantic; Gainsville: University Press Florida, 2020.

Continuïteit Anne Cool (weefopleiding Snijschool Groningen, sinds 2006).

[Afbeelding] Titel Bandweven. Inventarisnummer 44.63 IM 04. Ondertitel Eenvoudige banden in een repeterend patroon. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 58 immateriële collectie Archeon Beschrijving Eerst werd een schering gemaakt van vele verschillend gekleurde draden, welke door de openingen van een weefkam werden gevoerd. Vervolgens werd deze schering gespannen tussen een vast punt en de ceintuur van de wever. Even en oneven draden werden gewisseld door het op- en neer bewegen van de weefkam.

Literatuur M.G. van der Schaaf-Broeze, Bandweven; Baarn: Tirion/Cantecleer, 1973.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 1996), Yvon Zandvliet (autodidact, sinds 2019), Ilke Verweijen (autodidact, sinds 2012).

[Afbeelding] Titel Sprangen. Inventarisnummer 44.63 IM 05. Ondertitel Vroeg-middeleeuwse haarnetten. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Op een raam werden draden gespannen. Door het in bepaalde volgordes om elkaar heen draaien van deze draden, ontstond een netwerk. In deze techniek werden mutsen en langwerpige doeken (sjaals / ceintuurs) gemaakt. Sprang was wijd verbreid in heel Noordwest-Europa, maar ook in andere delen van de wereld.

Literatuur Fenny Nijman, Sprang Egyptisch vlechten, vlechten met gespannen draden; Utrecht: Zomer en Keuning, 1977. Tine Abrahamsson, Sprang, een oude vlechttechniek: De Bilt: Canteleer, 1977. E. Siewertsz van Reezema, Egyptisch vlechtwerk, Handleiding voor het aanleeren der Techniek met vele verklarende platen en abfeeldingen van voltooide werkstunden; Amsterdam: Van Holkema en Warendorf, 1922. Peter Collingwood, The Techniques of Sprang: Plaiting on Stretched Threads; Lanham, Maryland: Rowman & Littlefield, 1999.

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2021).

Titel Hout- en beensnijden. Inventarisnummer 44.63 IM 06. Ondertitel Decoratieve motieven in reliëf. Categorie Kunstvak. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Het steken en snijden van sierlijke figuren in houten planken of meubilair en ander huisraad. Ook gereedschappen en schepen konden hiermee versierd worden. Gebruikte motieven waren veelal in de noordse stijl; Scandinavisch, Iers, Keltisch; ontleend aan voorwerpen die in

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 59 immateriële collectie Archeon archeologisch context gevonden werden. Behalve in hout werd er ook in been en gewei gesneden. Gereedschappen waren messen, gutsen, beitels en verschillende soorten hamers.

Literatuur Peter Pentz e.a., Koningen van de Noordzee, 250-850; Tiel: Friese Pers Boekerij Uitgeverij Noordboek BV, 2003. Else Roesdahl (red.), Wikinger Waräger Normannen, Die Skandinavier und Europa 800-1200; Berlijn: Museum für Vor- und Frühgeschichte, 1992. Gérard Franceschi, Asger Jorn & Bente Magnus, Bird, beast and man in nordic Iron Age Art; Keulen: König, 2006.

Continuïteit Damy van der Waal (Kunstvakopleiding en autodidact, sinds 1995).

Titel Tatoeëren. Inventarisnummer 44.63 IM 07. Ondertitel Motieven in de huid. Categorie Kunstvak. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Met behulp van een holle benen of bronzen naald werd inkt, van houtskoolpulver gemaakt, onder de huid aangebracht. De motieven werden ontleend aan archeologische bronnen en gebaseerd op contemporaine beschrijvingen van ontmoetingen met de mensen uit deze noordelijke streken. Het ‘prikken van de huid’ (het woord tatoeage is van veel latere datum) werd in de christelijke cultuur aanvankelijk gedoogd, behalve op het gezicht (decreet van keizer Constantijn in 330). Vanaf de Concilie van Nicea in 787 werden alle tatoeages voor christenen taboe.

Literatuur Lars Krutak & Aaron Deter-Wolf (red.), Ancient ink, the archaeology of tattooing; Washington: University of Washington Press, 2017. Maarten Hesselt van Dinter, De wereld van tatoeage, een geïllustreerde geschiedenis; Volendam: Stichting Lm Publishers, 2005. Kai-Uwe Faust, Nordic tattoo; Uhlstädt-Kirchhase: Arun Verlag, 2013.

Continuïteit Damy van der Waal (Kunstvakopleiding en autodidact, sinds 2010).

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 60 immateriële collectie Archeon

Titel Spinnen. Inventarisnummer 44.63 IM 08. Ondertitel Garen uit wol of vlaspluis. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Met behulp van een spintol werd garen gemaakt. De tol bestond uit een stokje. waarop een spinsteentje van aardewerk, been of glas rustte. Dat gewicht fungeerde als vliegwiel, zodat het tolletje beter bleef draaien. Spinnen op deze manier was een vorm van huisvlijt, die in alle verloren uurtjes werd bedreven, door vele leden van het gezin (maar vooral de vrouwen) van jongs af aan. De wol kwam van schapen. Er waren verschillende kwaliteiten, fijner, grover, zachter en harder. Het vlaspluis, dat voor linnen garen nodig was, verkreeg men door vlasstengels te repelen, roten, brakelen en zwingelen. Daarna werd het eventueel nog gebleekt, gedroogd en over de hekel gehaald, waarna het kon worden gesponnen. Na het spinnen kon het garen getwijnd worden, waarbij twee draden in elkaar gedraaid werden, zo ontstond een sterker en stabieler garen. Ook hiervoor diende de spintol.

Literatuur Caroline Earwood, Domestic Wooden Artefacts: In Britain and Ireland from Neolithic to Viking Times (pp 132-139); Liverpool: Liverpool University Press, 1993.

Continuïteit Anne Cool (autodidact, sinds 1970). Anne geeft deze vaardigheid graag door en benadrukt dat het ook eenvoudig is: de materialen zijn simpel en het oefenen kan altijd overal tussendoor.

[Afbeelding] Titel Naaldbinden. Inventarisnummer 44.63 IM 09. Ondertitel Mutsen, sokken en wanten van wol. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.63. Periode 801.

Beschrijving Naaldbinden was een zeer oude techniek, die vanaf de vroegste tijden op allerlei plekken op aarde bekend was. In vroeg-middeleeuws Noordwest-Europa was het een populaire techniek om warme kledingaccessoires te maken. Later in de middeleeuwen beperkte het gebruik van de naaldbindtechniek zich tot Scandinavië. Er werd gewerkt met een losse draad, die met behulp van een grote stompe naald in rijen losse knooplussen wordt gewerkt, eerst als koord en vervolgens in spiralen of heen- en weergaande rijen daarboven op. Als de draad op was, werd er door middel van knopen of (i.g.v. wol) vilten een nieuwe draad aan de vorige gemaakt. Omdat het een knooptechniek was, rafelde een werkstuk niet uit als er, door beschadiging of slijtage, een draadje los ging. Er waren verschillende naaldbindsteken, die een dunner, dikker, soepeler of stugger resultaat geven, de keuze hing af van het werkstuk en de streek waar men woonde.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 61 immateriële collectie Archeon De naaldbindnaald was van hout, been, gewei, hoorn of brons.

Literatuur https://naaldbinden.nl/

Continuïteit Yvon Zandvliet (autodidact, sinds 2018), Ilke Verweijen (autodidact, sinds 2018), Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 2021). Anne Nies deelt deze vaardigheid graag met geïnteresseerden.

[Afbeelding] Titel Koordbreien. Inventarisnummer 44.63 IM 09. Ondertitel Fijne koordjes gemaakt op een gaffel. Categorie Textiele vaardigheid. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Koopmanshuis Dorestad, 44.64. Periode 801.

Beschrijving Met behulp van een naald of met de vingers werden twee lussen over de rondgaande werkdraad getrokken, zo ontstond een glad en enigszins elastisch koord dat zeer sterk was. Het koord werd vooral gebruikt op of aan kleding, om randen af te werken of als sluiting (rijgkoord). De techniek was bekend vanaf ca. 600 en werd gebruikt tot in de twaalfde eeuw (in de zeventiende eeuw werd hij herontdekt, en gebruikt voor rijgkorsetten). Het koord kon eindeloos lang zijn. Er werd vooral gewerkt met zijde en wol. De breivork of lucet, waarop gewerkt werd was er in twee types: een gaffel van hout of ander materiaal, of een kleine cilinder van been waarop twee tanden naar boven uitsteken, met daartussen eventueel nog een midden tand of -lob. (Er is discussie over de toepassing van de laatste soort, lucet is niet algemeen aanvaarde interpretatie)

Literatuur Daniel C. Phelps, The lucette book; Adelaide: Peacock publications, 2004. Elaine Fuller, Lucet braiding, variations on a renaissance cord; Berkeley: Lacis, 1998. https://www.facebook.com/historicaltextiles1/videos/861935644606167 https://www.facebook.com/historicaltextiles1/videos/1042537906256322 https://www.facebook.com/historicaltextiles1/videos/409565196817370

Continuïteit Anne Nies Keur MA (autodidact, sinds 1999), Yvon Zandvliet (autodidact, sinds 2018). Anne Nies geeft deze vaardigheid graag door.

Titel Bronsgieten. Inventarisnummer 44.64 IM 01. Ondertitel Sieraden en accessoires voor vroege middeleeuwers. Categorie Ambacht. Afdeling inv. Hutkom Rijnsburg, 44.64. Periode 801.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 62 immateriële collectie Archeon Beschrijving Spelden, fibula’s, gespen, haarsieraden, sleutels, riembeslag etc., naar de talrijke bodemvondsten hiervan. Sommige sieraden waren voorzien van email cloisonné of bezet met edelstenen. De bronzen voorwerpen werden in de cire-perdu methode gegoten in een mal van gebakken klei. Mallen werden ook wel in serie gemaakt, om identieke spelden te verkrijgen bijvoorbeeld. De gebruikelijke bijenwas in de cire-perdu methode werd soms vervangen door lood. Het smeedvuur was zeer heet, aangevuurd met behulp van een blaasbalg. Brons, een legering van koper en tin, smolt bij 900oC.

Literatuur Annette Wagner & Jaap Ypey, Das Gräberfeld auf dem Donderberg bei Rhenen; Leiden: Sidestone Press, 2011. Peter Pentz e.a., Koningen van de Noordzee, 250-850; Tiel: Friese Pers Boekerij Uitgeverij Noordboek BV, 2003. Else Roesdahl (red.), Wikinger Waräger Normannen, Die Skandinavier und Europa 800-1200; Berlijn: Museum für Vor- und Frühgeschichte, 1992. Gérard Franceschi, Asger Jorn & Bente Magnus, Bird, beast and man in nordic Iron Age Art; Keulen: König, 2006. Stijn Heeren & Lourens van der Feijst, Fibulae uit de Lage Landen; Eigen uitgave Heeren/van der Feijst, ISBN 9789082628500, 2017.

Continuïteit Damy van der Waal (geleerd van Erwin Ruiter en Jeroen Zuiderwijk, sinds 2012), hij wil dit graag ook doorgeven, als zich een gegadigde hiervoor aandient.

Titel Touwslaan. Inventarisnummer 44.65 IM 01. Ondertitel Tuigage voor schepen. Categorie Ambacht. Afdeling Vroege Middeleeuwen. Locatie, inv. Tweeschepig huis De Woerd, 44.65. Periode 801.

Beschrijving Op de lijnbaan wordt een bundel garen op spanning getwist en door middel van de klos in elkaar geslagen. De basis voor touw was meestal hennep garen, maar ook andere plantaardige of dierlijke vezelswerden gebruikt, van vlas tot paardenhaar. Eerst werd de twist eruit gedraaid, terwijl het in drie bundels van vier (of meer) draden tussen de bok en de slee is gespannen. Vervolgens, als er voldoende spanning in deze bundels zat, werden ze in elkaar ‘geslagen’ met behulp van de klos. Hierbij loste de spanning van de torsie zich op en de. draaiing van het touw. Er waren touwen in talloze soorten en maten. Touw diende allerlei doelen: veel in de scheepvaart, maar ook in het huishouden en bij het werk op het land.

Literatuur https://nl.wikipedia.org/wiki/Touwslager https://en.wikipedia.org/wiki/Rope

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 63 immateriële collectie Archeon Continuïteit Anne Cool (geleerd van Hans Siebelink, sinds 2003). Anne geeft deze techniek vaak door aan anderen, maar om het goed te leren, moet je het vaak doen.

versie maart 2021 • aanvullingen graag melden bij coördinator 64 immateriële collectie Archeon