Radboud Universiteit Nijmegen Faculteit der Letteren

“ ...verzoek ik U beleefd mij weer als Nederlander op te nemen...”

Nederlanders bij de Organisation Todt (1940-1945) en het verlies van staatsburgerschap

Scriptiebegeleider: Dr. J. Geurts 31 augustus 2006

Julia Mattern Duitsland-Nederlandstudies Studentnummer: 9704574 [email protected]

The past is never dead. It’s not even past.

Wiliam Faulkner, 1951

2

Inhoudsopgave

0 INLEIDING ...... 5 0.1 VRAAGSTELLING...... 6 0.2 LITERATUUR EN INDELING...... 7 0.3 DANK ...... 8 1 HET NEDERLANDSE ARBEIDS- EN WERKLOZENBELEID (1929-1945)...... 9 1.1 INLEIDING ...... 9 1.2 LITERATUUR ...... 10 1.3 HET NEDERLANDSE ARBEIDS- EN WERKLOZENBELEID VANAF 1929 TOT MEI 1940... 11 1.3.1 Inleiding ...... 11 1.3.2 Het werklozenbeleid ...... 11 1.3.3 Werken in Duitsland...... 12 1.3.4 Kritiek...... 15 1.4 HET ARBEIDS- EN WERKLOZENBELEID IN NEDERLAND VAN MEI 1940 TOT MAART 1942...... 16 1.4.1 De secretarissen-generaal...... 16 1.4.2 Het arbeids- en werklozenbeleid...... 18 1.5 DE ‘ARBEITSEINSATZ’: MAART 1942 TOT EINDE VAN DE BEZETTING ...... 22 1.5.1 Verordening VO42/41 ...... 22 1.5.2 De uitkamacties...... 24 1.5.3 De jaarklassenactie...... 26 1.5.4 Organisation Todt ...... 27 1.5.5 Het ‘Zurückstellungsverfahren’ ...... 27 1.5.6 De razzia’s...... 29 1.6 SLOTBESCHOUWING ...... 29 2 DE ORGANISATION TODT ...... 31 2.1 INLEIDING ...... 31 2.1.1 Politieke voorgeschiedenis...... 31 2.1.2 Korte definitie...... 32 2.2 LITERATUUR ...... 32 2.3 TOTSTANDKOMING VAN DE OT...... 34 2.3.1 Westwall ...... 34 2.3.2 Begin Tweede Wereldoorlog ...... 35 2.4 DE OT IN NEDERLAND...... 36 2.4.1 Werkvelden...... 36 2.4.2 Werknemers...... 42 2.5 SLOTBESCHOUWING ...... 45

3

3 HET VERLIES VAN STAATSBURGERSCHAP...... 47 3.1 INLEIDING ...... 47 3.2 LITERATUUR ...... 49 3.3 DE WETGEVING ...... 51 3.3.1 Vreemde staats- of krijgsdienst ...... 51 3.3.2 Voorwaarden voor verlies staatsburgerschap ...... 52 3.3.3 De echtgenotes ...... 53 3.3.4 Tribunaalbesluit en Führererlass...... 54 3.4 DE OUD-SPANJESTRIJDERS ...... 55 3.4.1 Oud-Spanjestrijders over verlies van staatsburgerschap ...... 56 3.5 EXCURSIE: DE BIJZONDERE RECHTSPLEGING NA DE BEZETTING...... 57 3.6 VERLIES VAN STAATSBURGERSCHAP NA DE TWEEDE WERELDOORLOG ...... 58 3.6.1 Inleiding ...... 58 3.6.2 Aantal statenlozen ...... 59 3.6.3 Straf of niet?...... 62 3.6.4 Een actuele vergelijking...... 63 3.6.5 De wet van 1953...... 65 3.7 SLOTBESCHOUWING ...... 67 4 ZES OT-ARBEIDERS IN BEROEP TEGEN HUN VERLIES VAN STAATSBURGERSCHAP...... 69 4.1 INLEIDING ...... 69 4.2 OT-ARBEIDERS EN DE BIJZONDERE RECHTSPLEGING ...... 70 4.3 DE CIRCULAIRE VAN BINNENLANDSE ZAKEN...... 71 4.4 AAD AALBERS UIT OLST ...... 72 4.5 BART BAAK UIT PURMEREND...... 76 4.6 CEES CALEN UIT DEN HAAG ...... 78 4.7 DIRK DAAL EN ERIK EBBEN UIT ROSSUM...... 81 4.8 FRANS FAABER UIT VEENENDAAL...... 83 4.9 SLOTBESCHOUWING ...... 88 5 SLOTBESCHOUWING ...... 91

4

0 Inleiding

Tijdens het schrijven van deze scriptie werd ik vaak met verbazing gevraagd, hoe ik toch op juist dit onderwerp ben gekomen. Dit kwam zo: bij het lezen van de ‘autobiografische schets’ van dominee Bé Ruys, gepubliceerd naar aanleiding van haar 80e verjaardag, struikelde ik over een passage in haar boek. Bé Ruys was vanaf 1949 dominee van de Nederlandse Gemeente in Berlijn. Een groot deel van de kerkgemeente bestond, vooral in het begin, uit voormalige Nederlandse dwangarbeiders. Over deze beginperiode van haar gemeente schrijft zij o.a.:

‚Die holländische Regierung entnazifizierte sehr streng, das aber bedeutete für manche der ehemaligen Zwangsarbeiter die Aberkennung der niederländischen Staatsbürgerschaft. Begründet wurde dies, sie hätten als niederländische Zwangsarbeiter in der paramilitärischen ‘Organisation Todt’ gearbeitet, die militärische Objekte, Strassen und Befestigungsanlagen – wie den Atlantikwall – in Deutschland und in den von den Deutschen besetzten Gebieten gebaut hat. Dies galt der niederländischen Regierung als Teilnahme an ‘fremdem Kriegsdienst’. (...) Ich fand diese Entscheidung ‘blöd’, denn Zwangsarbeiter konnten es sich wohl kaum aussuchen, wohin sie geschickt wurden.’1

Voormalige dwangarbeiders die hun staatsburgerschap verloren, en een nazibouworganisatie, waarvan ik nog nooit had gehoord of gelezen – mijn interesse was gewekt.

In de catalogus van de bibliotheek van de Radboud Universiteit Nijmegen zijn onder het trefwoord Tweede Wereldoorlog meer dan 1.800 titels verzameld, waarvan er meer dan 1.100 titels Nederlandstalig zijn. De Tweede Wereldoorlog is een tijdsbestek van de Nederlandse geschiedenis dat grondig is onderzocht. Ik was dan ook zeer verbaasd vast te moeten stellen, dat juist de onderwerpen waarover ik meer wilde weten, weinig onderzocht zijn.

Om te beginnen de nazibouworganisatie ‘Organisation Todt’ (OT) en haar werkzaamheden in Nederland. De informatie hierover moest ik uit boeken samensprokkelen, die hier slechts zijdelings op ingaan.

1 Dohle, p. 51

5 Ook over de Nederlanders die op grond van vreemde staats- en krijgsdienst hun staatsburgerschap hebben verloren is geen wetenschappelijke publicatie te vinden, die zich uitsluitend met deze groep bevat. Terwijl er nog genoeg open vragen zijn, zoals in de loop van mijn onderzoek bleek.

En tenslotte, hebben inderdaad OT-arbeiders hun staatsburgerschap verloren? Al gauw bleek bij het inlezen in de materie dat het niet alleen de vraag is of dwangarbeiders die bij de OT tewerkgesteld waren hun staatsburgerschap hebben verloren. Het was eveneens niet duidelijk of überhaupt OT-arbeiders, ook de vrijwilligers onder hen, statenloos waren geworden. Volgens de wet had vreemde staats- of krijgsdienst verlies van Nederlanderschap tot gevolg. In totaal elf verschillende Duitse organisaties golden na de bezetting als vreemde staats- of krijgsdienst: de Organisation Todt gold als vreemde staatsdienst, de SS bijvoorbeeld als vreemde krijgsdienst.

Ongeveer 15.000 tot 40.000 mannen hebben na de bezetting op grond van vreemde staats- of krijgsdienst hun staatsburgerschap verloren. Alleen al aan de Nederlandse kustversterking hebben in 1943 48.000 mensen voor de OT gewerkt. Het is dus duidelijk dat niet alle OT- arbeiders hun staatsburgerschap hebben verloren. Over het algemeen wordt er in de literatuur van uitgegaan, dat het alleen de voormalige SS’ers waren, die statenloos werden, of dat zij tenminste de grootste groep van deze statenlozen vormden.

0.1 Vraagstelling

Hebben Nederlandse OT-arbeiders niet alleen in theorie, maar ook in praktijk na de Tweede Wereldoorlog hun staatsburgerschap verloren? En als dit het geval is, waarom verloor de één wel zijn staatsburgerschap en de ander niet? En wie nam hierover de beslissing?

In mijn onderzoek staan de Nederlandse OT-arbeiders, die vrijwillig voor de OT hebben gewerkt, centraal. Dit was de meerderheid van de OT-arbeiders, ook al is de grens tussen vrijwillig en onvrijwillig werken niet duidelijk. Wie zeker onvrijwillig voor de OT werkten, waren de tewerkgestelde joden en gevangenen uit de concentratiekampen. Zij blijven in deze scriptie buiten beschouwing. Omdat zij onvrijwillig voor de OT hebben gewerkt konden ze hun staatsburgerschap niet verliezen.

6 0.2 Literatuur en indeling

Van de door mij gebruikte literatuur wil ik in de inleiding alleen de hoofdwerken noemen. Uitvoeriger beschrijf ik de literatuur in de afzonderlijke hoofdstukken. Hiervoor heb ik gekozen omdat de verschillende hoofdstukken meestal gevoed zijn door uiteenlopende literatuur. Bovendien zou anders de inleiding te lang worden en het bespaart de lezer onnodig geblader.

Het eerste hoofdstuk Het Nederlandse arbeids- en werklozenbeleid (1929-1945) geeft een overzicht van de arbeidsmarktpolitiek voor en tijdens de Duitse bezetting. Is er sprake van continuïteit van beleid voor en na de bezetting? Wat was de rol van Sociale Zaken tijdens de bezetting? Hoe zag het arbeidsbeleid van de Duitse bezetter eruit? Is het in de loop van de bezetting veranderd? Dit hoofdstuk heeft als functie de lezer een idee te geven van de levensomstandigheden en de politieke realiteit, waarin de (OT-) arbeiders hun keuzes moesten maken, zoals wel of niet werken voor de bezetter. Als literatuur heb ik hier voornamelijk gebruik gemaakt van het boek De arbeidsinzet van Ben Sijes.

In het tweede hoofdstuk De Organisation Todt beschrijf ik de ontstaansgeschiedenis en de werkvelden van deze bouworganisatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik leg hierbij het accent op de werkzaamheden in Nederland. Aan welke projecten bouwde de OT hier? En hoe recruteerde deze para-militaire organisatie haar werknemers? De literatuur die ik in dit hoofdstuk gebruik bestaat voornamelijk uit de boeken Die Organisation Todt van Franz Seidler en Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Louis de Jong.

In het derde hoofdstuk Het verlies van staatsburgerschap behandel ik de diverse wetgevingen rondom het verlies van staatsburgerschap door vreemde krijgs- en staatsdienst. Vervolgens kijk ik hoe het de oud-Spanjestrijders is vergaan met betrekking tot hun staatsburgerschap. Hoe stelde de overheid zich op tegenover hen? En hoe was de situatie na de Tweede Wereldoorlog voor degenen die in vreemde staats- of krijgsdienst zijn geweest? Hoeveel van hen verloren hun staatsburgerschap? Wat waren de consequenties hiervan voor deze mensen? Was dit eigenlijk wel een straf? Omdat over dit onderwerp nog niet veel literatuur is verschenen, heb ik mijn informatie uit veel verschillende boeken bijeen moeten zoeken, hier is geen hoofdwerk aan te geven.

7

In het laatste thematische hoofdstuk, Zes OT’ers in beroep tegen hun verlies van staatsburgerschap, verwerk ik de resultaten van mijn archiefonderzoek; met name de zes gevallen van OT-arbeiders die tegen het verlies van hun staatsburgerschap in beroep zijn gegaan. Wordt hier misschien duidelijk, waarom het ene beroep succes heeft en het andere afgewezen wordt? En wie neemt hierover uiteindelijk de beslissing? Vooral in dit hoofdstuk probeer ik een antwoord te vinden op mijn vraagstelling. In de slotbeschouwing trek ik uit mijn onderzoek conclusies en benoem ik de onbeantwoorde vragen. Veel leesplezier!

0.3 Dank

De opleiding die ik aan de KUN/RUN in Nijmegen heb gevolgd, Duitsland-Nederlandstudies, is gekenmerkt door haar brede opzet. De studenten volgen in het eerste jaar vakken bij bijvoorbeeld economie, politicologie, geschiedenis, cultuur en communicatie. Aangezien ik breed geïnteresseerd was en ben, paste deze opleiding goed bij mij. Dit is aan deze scriptie te merken: het historische onderzoek heeft politicologische, sociologische maar vooral ook juridische elementen. Het lijkt me een mooie afsluiting van mijn studie.

Op deze plaats wil ik mijn dank uitspreken, allereerst aan Tessa Klomberg, mijn wijze mentormama die mij een jaar geleden op het idee bracht alsnog mijn scriptie te schrijven. Ik weet niet zeker of ik er anders zelf op was gekomen. Een hartelijke dank voor de goede begeleiding aan mijn scriptiebegeleider Jacques Geurts, die zo vriendelijk was aan mijn behoefte aan vele deadlines tegemoet te komen en mij altijd extra wist te motiveren. Last but not least hartelijk dank aan iedereen die bij de totstandkoming van deze scriptie heeft geholpen: Yolanda Bakker, Ellen Bayens, Paula Dings, Sonja Klemm en Marjolijn van der Lee. Merci beaucoup!!

8

1 Het Nederlandse arbeids- en werklozenbeleid (1929-1945)

Eine der schauerlichsten Folgen der Arbeitslosigkeit ist wohl die, dass Arbeit als Gnade vergeben wird. Es ist wie im Kriege: wer die Butter hat, wird frech.

Kurt Tucholsky

1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat het Nederlandse arbeids- en werklozenbeleid voor en tijdens de Duitse bezetting centraal. De tijd van de economische malaise in de jaren dertig is onder andere van belang, om een idee te krijgen van de sociaal-economische achtergrond van veel arbeidersfamilies in die tijd. Ik besteed hierbij ook aandacht aan het doen en laten van de ambtenaren van Sociale Zaken. Het blijkt dat de Duitse bezetting op dit departement in het begin niet voor een grote beleidsverandering zorgde, maar dat de eigen belangen vaak wonderbaarlijk met de belangen van de bezetter samenvielen. De bezettingstijd deel ik in twee fases op, met als scheidslijn het benoemen van Fritz Sauckel als ‘Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz’. Met hem begint het ‘uitkammen’ van bedrijven – arbeiders die door een bedrijf volgens de Duitsers konden worden gemist, werden naar Duitsland gestuurd, waar een groot tekort aan werkkrachten heerste. De benoeming van Sauckel in maart 1942 hangt dan ook samen met het eerdere besef bij Hitler, dat de oorlog tegen de Sovjet-Unie wel langer zou gaan duren en meer Duitsers hun ‘Blaumann’2 voor een soldatenuniform moesten gaan inruilen. De noodzaak de lege plekken in de fabrieken en bedrijven te vullen, zorgde ervoor dat de poging de Nederlandse bevolking van het nationaal- socialisme te overtuigen, op de achtergrond raakte. We zien dan ook een steeds misdadiger optreden bij de bezetter. Op het uitkammen van de bedrijven volgde het oproepen van hele jaargangen, razzia’s en gijzelingen.

2 Blauwe overall, werkkleding

9 1.2 Literatuur

Het boek van Sijes, De arbeidsinzet uit 1966, is te beschouwen als een soort standaardwerk over de arbeidsinzet. Sijes was als historicus werkzaam bij het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) en schreef voor dit instituut naast andere boeken dit werk. Zijn grote verdienste hierbij is onder andere dat hij niet alleen naar de periode van de bezetting keek, maar ook de jaren dertig bij zijn verhaal betrok en vooral analytisch te werk ging. Hij wilde begrijpen, niet veroordelen. Ik maak in dit hoofdstuk veelvuldig gebruik van het boek De arbeidsinzet. Verder maak ik voor de vooroorlogse periode gebruik van het proefschrift Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917- 1940, Landelijk en Amsterdams beleid van De Rooy en van het boek Voor de oorlog. Herinneringen aan de jaren 30 van Schouten. Het laatste werk bevat vooral verhalen van verschillende mensen uit de jaren dertig, onder meer van werklozen, werkverruimingsarbeiders en Spanjegangers en gaf mij zo een indruk van deze jaren, waar ik nog niet zo veel vanaf wist. De brochure van Spanjer, Oudesluijs en Meijer, Vergeten echter doen ze nooit, De arbeidsinzet van Nederlanders tijdens de tweede wereldoorlog is een uitgave van de RVU-omroep en een aanvulling op een uitgezonden documentaire. Ook hierin komen enkele voormalige dwangarbeiders aan het woord. Verder gebruik ik de scriptie van Verbeet, ‘...Die langs de straat slenteren en niets doen’, verplichte tewerkstelling te , 1936-1954. Dit werk heeft als centrale vraag, of er bij verplichte tewerkstelling in Maastricht sprake is van continuïteit of juist discontinuïteit tijdens de beschreven periode. Uit band vier van Bericht van de Tweede Wereldoorlog was voor mij vooral het stukje van Paape, Tussen goed en fout, De problematiek van de ambtenaar interessant. Eveneens over het onderwerp collaboratie schreef Hirschfeld: Bezetting en collaboratie, Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945. In dit boek beschrijft hij de collaboratie van onder andere de overheid, bedrijfsleven, pers en maatschappelijke instellingen. Vooral zijn stukje over de overheid heeft zijn sporen in dit hoofdstuk achtergelaten. En last but not least het werkje uit 1940 van hoofdambtenaar Knetsch over het keurig laten afvloeien van Nederlandse werklozen naar Duitsland met de titel Voorschriften betreffende plaatsing van Nederlandsche arbeiders in Duitsland.

10 1.3 Het Nederlandse arbeids- en werklozenbeleid vanaf 1929 tot mei 1940

1.3.1 Inleiding

De beurskrach in de Verenigde Staten in het jaar 1929 had een wereldwijde economische crisis tot gevolg. Het exportland Nederland was economisch afhankelijk van de internationale handel en het protectionisme in het buitenland als gevolg van de crisis was zeer slecht voor de Nederlandse economie. Tegelijkertijd overstroomden kunstmatig in prijs verlaagde producten de Nederlandse markt.3 Het derde kabinet Ruys de Beerendonck (1929-1933) alsook de kabinetten Colijn II t/m V (1933-1939) probeerden in principe vast te houden aan een beleid van zo weinig mogelijk inmenging in het economische proces. De crisis probeerde men te boven te komen door fors te bezuinigen op onder anderen ambtenarensalarissen en werklozensteun (aanpassingspolitiek). De Nederlandse gulden was aan het goud gekoppeld. Een aantal landen liet de koppeling los en devalueerde op deze manier de eigen valuta. Devaluatie van de gulden was echter uit den boze voor Colijn, of slechts het allerlaatste middel dat hij wilde inzetten. Uiteindelijk zag men zich toch gedwongen in de economie in te grijpen, vooral in de landbouw- en veeteeltsector: de overheid beperkte de invoer en de productie en garandeerde afzet en prijs. Nadat Frankrijk en Zwitserland in 1936 als laatste landen hun valuta loslieten, ging Colijn knarsetandend met hetzelfde beleid akkoord: de harde gulden werd opgegeven. Vermoedelijk ook door het late tijdstip van deze maatregel was het positieve effect geringer dan in andere landen.

1.3.2 Het werklozenbeleid

Het aantal werklozen nam als gevolg van de economische crisis snel toe: van ongeveer 32.000 in 1929 naar 128.500 in 1931 en 322.900 in 1933 met als hoogtepunt meer dan 400.000 in 1936. Daarna kwam een langzame daling van het aantal werklozen, in september 1939 waren het er 243.700.4 Volgens Schouten waren er op het hoogtepunt in 1936 meer dan 525.000 werklozen, en moet dat cijfer met vier vermenigvuldigd worden, omdat ook de echtgenotes en kinderen slachtoffer van de nood werden, zodat één op de vier Nederlanders onder de werkloosheid te lijden had (2 van de in totaal 8 miljoen inwoners).5

3 Sijes, p. 24 4 Sijes, p. 31 5 Schouten, p. 12

11 Het beleid van de overheid ten aanzien van de werklozen was een zo laag mogelijke steun. Afgezien van de noodzaak te bezuinigen was het prikkelen van de werklozen betaald werk te zoeken een motivatie voor de lage steun. Ook werd op deze manier bevorderd dat ondernemers lagere lonen konden betalen met als idee de concurrentiepositie op de internationale markt te verbeteren. Ten tweede ging men werklozen naar werkverschaffingsprojecten sturen. Tussen 1933 en 1939 schommelde het aantal arbeiders in dergelijke projecten rond de 50.000 mensen. Om zo veel mogelijk mensen weer tijdelijk te laten werken was er een roulatiesysteem, zodat het aantal mensen dat in de werkverschaffing gewerkt heeft groter was. Het gemiddelde aantal, dat steun ontving6 lag in hetzelfde tijdsbestek rond de 160.000.7 Een voorbeeld van een werkverschaffingsproject was de ontginning van de Peelstreek en de aanleg van het Goffertpark in Nijmegen. Hierbij werd zoveel mogelijk zonder machines gewerkt, zodat meer mensen geplaatst konden worden. De werkverruiming diende als ‘toetsingsmiddel op geschiktheid voor de arbeid, als test voor werkwilligheid, als middel tegen de gevaren van ledigheid der werklozen, als middel om de arbeidsdiscipline bij de werklozen in stand te houden, maar ook als mogelijkheid om als werkeloze inkomen te verdienen’.8 In 1938 gaf de toenmalige minister voor Sociale Zaken, C.P.M. Romme opdracht voor een rapport over de toekomst van de werkverruimingsprojecten. Uit dat rapport bleek, dat de bouwvakkers door de crisis het meest getroffen waren: een kwart van alle werklozen kwam uit deze sector; door de crisis waren de lonen hier ook lager dan het gemiddelde loon in Nederland. In 1938 werd nog maar een derde gebouwd van wat er in 1930 gebouwd werd.9

1.3.3 Werken in Duitsland

Door de herbewapening kwam er een tekort aan arbeiders in Duitsland, in het begin vooral in de landbouw. De stijgende vraag naar Nederlandse arbeiders werd in Nederland gestuurd door de afdeling Werkeloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. Deze afdeling stond onder de leiding van ir. R.A. Verwey, een man die tijdens de bezetting hoofd van het Departement van Sociale Zaken zou worden. Volgens De Rooy was de belangrijkste drijfveer achter het beleid van

6 Niet alle werklozen ontvingen steun. 7 De Rooy, p. 264f 8 Verbeet, p. 28 9 De Rooy, p. 180

12 Sociale Zaken het feit dat steeds meer mensen jarenlang werkloos bleven en daardoor de kans, ze ooit weer aan het werk te krijgen, afnam. Het terugdringen van de werkloosheid en het geld dat op deze manier naar Nederland vloeide was ‘een grote opluchting voor Nederland.’10 Tegelijkertijd werd werken in Duitsland door de hoofdambtenaren van Sociale Zaken als iets heel gewoons gezien, dat slechts door de Eerste Wereldoorlog en zijn nasleep tijdelijk onderbroken en verminderd was. Volgens Verwey diende ‘feitelijk een voortdurende stroming te bestaan van het overbevolkte Nederland naar het betrekkelijk minder bevolkte Duitsland’.11 Eind 1936 ontvingen alle arbeidsbeurzen een oproep van Verwey’s afdeling om na te gaan of er tussen de werklozen geschikte melkknechten voor Duitsland zaten en of, bij weigering dit werk aan te nemen, de gemeente niet moest overwegen de steun in te trekken. De gemeente Emmen werd drie maanden later gedreigd met het stopzetten van rijkssubsidie, als zij niet wat actiever mensen voor het werken in Duitsland zocht. De pressie had succes – Emmen ging 90% van de in Duitsland tewerkgestelde veenarbeiders leveren. Een andere mogelijkheid om gemeenten onder druk te zetten was het dreigement om in gemeenten die niet genoeg werklozen naar Duitsland stuurden, de werkverruimingsprojecten stop te zetten. Waren het in 1936 nog maar 425 werklozen, die op deze weg werk in Duitsland aannamen, in 1937 waren het er al meer dan 5.000.12 Werken in Duitsland werd ‘passend werk’, zodat weigeren het stopzetten van de steun en het uitgesloten worden van werkverruimingsprojecten tot gevolg kon hebben. Van maart 1937 tot januari 1938 was er een regeling dat politieke bezwaren tegen uitzending naar nazi-Duitsland erkend werden. Volgens de minister gold dit echter alleen voor mensen, die zich niet ‘met de in Duitsland heersende opvattingen’ konden verenigen en hiervan in Duitsland ook ‘uitdrukkelijk’ blijk zouden geven.13 Daarna was dit niet meer mogelijk. ‘Dat er in Duitsland toen al concentratiekampen waren die vol zaten met communisten en andere tegenstanders van het Hitler-regime, dat de joden op grote schaal onteigend werden, hun leven niet meer zeker waren en het land ontvluchtten, kortom, dat het er in Duitsland niet overal bijzonder menselijk aan toeging’14 werd door de hoofdambtenaar van de afdeling arbeidsbemiddeling van Lier als volgt afgedaan: ‘Politieke bezwaren kunnen niet bestaan, omdat men niet naar Duitsland gaat om politiek te voeren, maar alleen om er te werken.’15 Tenslotte mochten vreemdelingen zich in Nederland ook niet met de politiek bemoeien. Hij herinnerde er ook aan dat men vroeger met het in Duitsland verdiende geld

10 Citaat Verwey in Sijes, p. 37 11 Sijes, p. 38 12 Volgens Verbeet en Sijes waren het er meer dan 6.000, zie Verbeet, p. 47 en Sijes p. 37 13 Sijes, p. 39 14 Spanjer, p. 5 15 De Rooy, p. 183

13 probeerde de winter door te komen, terwijl men nu door de steun verwend was.16 Terwijl Verwey, volgens De Rooy, de maatregelen vooral zag als arbeidersbemiddeling, waarbij het ook zaak was de meest geschikte arbeiders te sturen, waren de hoofdambtenaren Van Lier en Knetsch voor een hard optreden tegenover (uitzendingsonwillige) werklozen en zagen het sturen naar Duitsland ook als toets voor werkwilligheid.

In 1938 kon het aantal naar Duitsland gestuurde werklozen beduidend opgevoerd worden: het waren nu 18.000 mensen, velen van hen waren bouwvakkers.17 Na de inval van Duitsland in Tsjecho-Slowakije in hetzelfde jaar schreef Verwey aan minister Romme: ‘Wij hebben hier nu eenmaal de mogelijkheid van een zeer omvangrijke werkzaamheid. Thans rustig verder werken zal aan Duitse zijde de genegenheid om verder met ons te werken niet doen afnemen.’18 Toch opmerkelijk: Verwey is bang de Duitse genegenheid te verliezen en daardoor geen werklozen meer in Duitsland kwijt te raken – de vraag of hij naar het duidelijk steeds agressiever agerende Duitsland nog mensen kon sturen, kwam niet in hem op. In 1938 werd de vraag, of de arbeidsbemiddeling niet gecentraliseerd diende te worden, veelvoudig bediscussiëerd. Naast Engeland diende ook Duitsland als voorbeeld. Tenslotte was in dat land, volgens Verwey, een bestrijding van de werkloosheid ‘van wereld-historische betekenis’.19 Hij was dan ook verheugd, dat Syrup, de Duitse ‘Präsident der Reichsanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung’ op uitnodiging van het ministerie van Sociale Zaken over de organisatorische problemen van een centralisatie wou refereren.20

In 1939 zou het aantal in Duitsland geplaatste arbeiders teruglopen. Reden hiervan was naast de steeds toenemende oorlogsdreiging ook een beperking in de mogelijkheid het in Duitsland verdiende loon naar Nederland over te maken. Tot juni zouden ‘slechts’ 6.000 mensen uitgezonden worden, uiteindelijk over het hele jaar 11.000 mensen.21 Ook schijnt er een regionaal verschil te zijn in de bereidwilligheid, waarmee gemeenten aan de maatregelen meewerkten. Dit komt duidelijk naar voren in een rapport van Van Lier aan minister Romme:

‘De toestand is nu zo, dat wij vele Noord-Brabantse en Zeeuwse gemeenten bijna hebben leeggepompt, wat beschikbare arbeiders betreft, zodat in verscheidene dezer

16 Sijes, p. 39 17 Verbeet, p.47 18 De Rooy, p.184 19 Sijes, p.48 20 Sijes, p.48 21 Sijes, p. 43

14 gemeenten steun- en werkverschaffing zijn stopgezet en zeer ingekrompen; waarom levert het Zuiden het leeuwendeel der arbeiders, die in Duitsland werken? Er zijn toch onder de R.K. bevolking in het Zuiden ook bezwaren tegen het regime in Duitsland!!’22

Volgens Van Lier lag het aan de mentaliteit van de Drentse arbeiders en gemeentebesturen, die op overheidssteun ingesteld zouden zijn. Interessant aan dit citaat is ook, dat dus niet alleen uit het grensgebied mensen naar Duitsland gestuurd werden, maar bijvoorbeeld ook uit Zeeland. Na de Duitse inval in Polen voerde de minister van Sociale Zaken Van den Tempel een beleidswijziging door: werken in Duitsland was geen ‘passend werk’ meer. Vanwege de neutraliteitspolitiek van Nederland werd dit echter stil gehouden, zo stil, dat de secretaris- generaal van Sociale Zaken, Schouten, er niet van op de hoogte was.23 Het valt aan te nemen dat ook de werklozen hiervan niets wisten.

1.3.4 Kritiek

Kritiek op het gevoerde beleid kwam van verschillende kanten en groeide samen met de toenemende druk op de werklozen. Het lid van de Tweede Kamer J. Hilgenga, een sociaal- democraat, vond eind 1937 dat arbeid, waarbij de arbeiders wekenlang van hun gezinnen afgezonderd waren niet als ‘passende arbeid’ beschouwd mocht worden. Des te meer omdat de arbeider in een land moest werken, waar geen vrijheid van meningsuiting bestond en hij de partij- of vakbondskrant niet mocht ontvangen. Volgens Romme – in antwoord hierop – kon men de mensen natuurlijk niet dwingen in een ander land te werken24, maar zou het jammer zijn met het oog op de werkloosheidsbestrijding de ingeslagen weg niet verder te vervolgen. De meeste geuite bezwaren zouden bovendien niet van politieke of religieuze aard zijn en de arbeidsvoorwaarden in Duitsland beschouwde de minister als goed.25 Drie maanden later, nadat de gemeenten in een circulaire opgeroepen werden arbeiders voor werk in Duitsland te benoemen, stelde het Tweede Kamerlid Drees het beleid opnieuw ter discussie. Romme herhaalde in feite zijn eerder gegeven antwoord en voegde eraan toe dat er overeenstemming was bereikt met de drie grootste landarbeiderorganisaties.

22 De Rooy, p. 184 23 Verbeet, p.48 24 Twee maanden later werd de dwang opgevoerd, zie Sijes p. 40. 25 Sijes, p. 41

15 Hiertegen kwam van de kant van deze organisaties verzet. In een persbericht verklaarden zij dat er weliswaar overleg had plaats gevonden, maar dat zij met deze ‘verplichte uitzending’26 niet akkoord waren gegaan. Ook het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond uitte protest. Zij had vooral twee kritiekpunten: het uitzenden van gehuwde arbeiders en het beschouwen van uitzending naar Duitsland als een geoorloofd toetsingsmiddel voor werkwilligheid. Tevens constateerde deze bond ‘een sterk groeiende ontstemming’ op het platteland ‘door het drastische optreden van sommige gemeentebesturen’ waaronder het stopzetten van werkverschaffingsprojecten valt.27 Het blad ‘Maatschappelijk Hulpbetoon’, officieel orgaan van de Vereniging van leiders van openbare diensten en instellingen voor Maatschappelijk Hulpbetoon, richtte zijn pijlen vooral op het argument, dat ook vroeger veel Nederlanders in Duitsland hadden gewerkt. Men zag toch enig verschil met de huidige situatie, ‘in het bijzonder voor de vrijheidslievende Nederlander’.28 Al met al is het wel meegevallen met de kritiek en de protesten tegen de tewerkstelling in Duitsland, althans voor Sociale Zaken.

1.4 Het arbeids- en werklozenbeleid in Nederland van mei 1940 tot maart 1942

Op 15 mei 1940 capituleerde Nederland en richtte de Duitse bezetter een civiel bestuur in. Dit bestuur was een ‘Aufsichtsverwaltung’: er werd dus toezicht gehouden dat het Nederlandse bestuur naar (Duitse) wens functioneerde. Omdat de ministers naar Londen uitgeweken waren29, namen de secretarissen-generaal min of meer hun taak over. Deze ambtenaren waren verantwoording schuldig aan de Duitse rijkscommissaris Seyss-Inquart, die ook vetorecht had.

1.4.1 De secretarissen-generaal

In het begin probeerden de secretarissen-generaal als college tegenover de bezettingsmacht op te treden en gezamenlijke standpunten over sommige onderwerpen of beslissingen te ontwikkelen. Seyss-Inquart wilde, na een zekere overgangsfase, niets anders erkennen dan de individuele

26 Sijes, p. 42 27 Sijes, p. 42 28 Sijes, p. 42 29 Door het uitwijken van de regering naar Londen ging de oorlog tegen Duitsland door.

16 verantwoordelijkheid van iedere secretaris-generaal afzonderlijk, zoals ook vastgelegd door de Nederlandse ministers in mei 1940.30 Het enige houvast, dat deze ambtenaren in de nieuwe situatie hadden, was het Landoorlogreglement31 uit 1907 en de Aanwijzingen van de Nederlandse regering uit 1937. Dit laatste document was gebaseerd op het Landoorlogreglement en opgesteld als een soort gedragsrichtlijn voor de ambtenaren in het geval van een vijandelijke bezetting. Helaas waren ze maar beperkt en onder geheimhouding verspreid, zodat in het begin van de Duitse bezetting niet iedere ambtenaar van de inhoud van deze aanwijzingen op de hoogte was.32 In de genoemde Aanwijzingen stond onder andere dat het wenselijk was dat de ambtenaren in het belang van de bevolking in dienst bleven tijdens een bezetting. ‘Indien echter (...) de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen, dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut, dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.’33 De aanbevelingen waren zo rekbaar en interpreteerbaar, dat het niet echt een grote hulp was voor concrete situaties – iedereen moest individueel beslissen, hoeveel collaboratie hij of zij nog kon verantwoorden. Een ander fenomeen was dat deze ambtenaren nu niet meer gehinderd werden door een politieke instantie en volgens Hirschfeld vond menig secretaris-generaal dit niet echt erg: ‘Wij komen toch gemakkelijker tot goede besluiten dan de ministers’.34 Ook Verwey, als waarnemend secretaris- generaal van Sociale Zaken zag er het nut wel van in: het was in zijn ogen een mooie gelegenheid ‘allerlei wensen ten aanzien van de sociale wetgeving te vervullen, zonder daarbij door een minister (‘die het misschien niet goed vindt’) of een Kamer (‘die er misschien anders over denkt’) te worden gehinderd’.35 Nu was het natuurlijk niet zo dat deze ambtenaren vrolijk hun gang konden gaan. De Duitse bezetter liet hen maar een steeds beperktere speelruimte. Het valt aan te nemen dat deze citaten uit de begintijd van de bezetting zijn. De secretarissen-generaal namen in toenemende mate een formele en zakelijke houding aan. Op 2 oktober 1943 gaf Radio Oranje36 commentaar op het ambtenarenapparaat in Nederland. Aan de ene kant zei men dat er geen groep was die niet zo nauwkeurig op de vingers werd gekeken als de ambtenaren.37 Aan de andere kant werd een erg kritische schets van de ambtenaren getekend: ‘Zij

30 Hirschfeld, p. 114 31 Dit reglement werd op de Haagse vredesconferentie van 1907 door tientallen landen, o.a. Nederland en Duitsland, vervaardigd en aangenomen. Het stelde een aantal regels voor een oorlog op. 32 Paape en Presser, p. 1610ff 33 ibidem, p. 1612 34 Hirschfeld, p.115 35 Sijes, p. 94f 36 Radio Oranje was een radioprogramma van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen. 37 Hirschfeld, p.128

17 (...) waren hun hele leven zo gewend te gehoorzamen, zij waren altijd – en terecht – zo trots geweest op een keurige uitvoering van hun taak en hun nauwgezette plichtsbetrachting, dat zij met diezelfde trouw en dezelfde stiptheid en diezelfde plichtsbetrachting ten bate van de vijand, de uitplundering van ons land keurig netjes zouden hebben helpen organiseren of landgenoten naar de Duitse hel hebben sturen.’38 En de ‘Wehrmachtskommandanturen’ zagen eind november 1944 nog dat ‘de medewerking van de Nederlandse instanties (...), enkele uitzonderingen daargelaten, geen reden tot klagen gaf.’39

1.4.2 Het arbeids- en werklozenbeleid

Zoals al beschreven gold werken in Duitsland sinds september 1939, dus sinds de Duitse inval in Polen, niet meer als passend werk. Een werkeloze had dus theoretisch werk in Duitsland zonder gevolgen moeten kunnen weigeren. Het besluit werd echter zo stilletjes genomen, dat zelfs secretaris-generaal Scholtens er niet van op de hoogte was. Verwey, toen nog directeur-generaal van de Rijksdienst der Werkeloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, was er wel van op de hoogte, maar zei niets. Met als gevolg dat het oude beleid werd voortgezet: werklozen werden onder dreiging van steuninhouding gedwongen in Duitsland, het land van de bezetter, te gaan werken. In augustus 1940 trad Scholtens af als secretaris-generaal van Sociale Zaken. Als reden gaf hij aan dat ‘in het algemeen zijn opvattingen niet stroken en ook niet kunnen stroken met het standpunt, dat door de Duitse autoriteiten wordt ingenomen.’40 Zijn opvolger werd R.A. Verwey. ‘Omdat deze directeur werd van het in september 1940 opgerichte Rijksarbeidsbureau (R.A.B.) en daarmee hoogste baas van alle in mei 1941 opgerichte gewestelijke arbeidsbureaus (...), was hij zonder meer in de oorlogsjaren de hoogste Nederlandse autoriteit op het gebied van arbeid, werkeloosheid en verplichte tewerkstelling.’41 Deze ambtenaar was volgens Sijes in het begin van de bezetting de mening toegedaan, dat veel dingen die de ambtenaren op Sociale Zaken al lang wensten te realiseren in samenwerking met de Duitsers gerealiseerd zou kunnen worden.

38 Hirschfeld, p. 129f 39 ibidem, p. 130 40 Sijes, p. 69 41 Verbeet, p. 56

18 De Duitsers hadden in het begin de hoop, de Nederlandse bevolking ‘als rassenmässig gleichartiges Volk’42 voor de ‘goede zaak’, dus het nationaal-socialisme, te kunnen winnen. Daarom moest Nederland als politieke en economische eenheid voort blijven bestaan, wel met een sterke Duitse invloed, en krasse maatregelen dienden achterwege te blijven. Na de nederlaag groeide de werkloosheid in Nederland, onder andere doordat sommige ondernemers met het oog op de onzekere situatie de productie stop hadden gezet en 70.000 soldaten gedemobiliseerd werden. Volgens Sijes lag de werkloosheid eind juni 1940 tussen 400.000 en 500.000, inclusief de werkverruimingsarbeiders en de niet bij de arbeidsbeurzen ingeschrevenen.43 Dat Sociale Zaken het aantal werklozen graag wilde verminderen, spreekt voor zich. Maar ook de Duitsers hadden er belang bij. Officieel, dus bijvoorbeeld in de pers, werd aangegeven dat de Duitsers de werkloosheid in Nederland wilden bestrijden. In werkelijkheid zagen ze in de werklozen vooral potentiële (vak-)arbeiders voor het Rijk. Op sommige terreinen was er dus een overeenstemming van beleidswensen, alleen de motieven verschilden. Een ander voorbeeld hiervoor zijn de werkverruimingskampen. Beide, Sociale Zaken en de bezetter, hadden een interesse eraan deze uit te breiden. Sociale Zaken, om meer mensen aan het werk te krijgen, de Duitsers om op meer mensen greep te krijgen en eventueel naar Duitsland te laten afvloeien. Officieel natuurlijk eveneens om iets tegen de werkloosheid te doen. Een eerste duidelijke daling van het aantal werklozen kwam door de plaatsing van onder andere werklozen op Duitse vliegvelden in Nederland. Volgens Verbeet had het werken aldaar een vrijwillig karakter, de hoge lonen zouden genoeg mensen aangetrokken hebben.44 Volgens Sijes was het niet zo geheel vrijwillig: ‘Kon de weigeraar immers geen ‘vrij werk’ vinden en weigerde hij hem aangeboden werk in Duitsland te aanvaarden, dan was er ‘deswege’ grond om hem van steun uit te sluiten.’45 In augustus 1940 werkten al 50.000 mensen op Duitse vliegvelden in Nederland. Het (tijdelijke) werken aan de Duitse kustversterkingen in Frankrijk en België (in het algemeen OT-werk) werd ook gestimuleerd. Zo kregen de thuisgebleven gezinsleden een wekelijks voorschot en de arbeidsbeurzen werden door Sociale Zaken verzocht ‘al het mogelijke te doen’46 om bouwvakarbeiders voor de OT te vinden. Dit werk werd echter niet als ‘passend werk’ beschouwd, zodat werklozen zonder gevolgen konden weigeren. Tegelijkertijd was er ook

42 Sijes, p. 78 43 ibidem, p. 77 44 Verbeet, p. 57 45 Sijes, p. 81 46 ibidem

19 desinformatie: sommige arbeiders werd verteld dat ze aan de heropbouw van Franse steden en dorpen zouden meewerken. Absolute prioriteit had voor de Duitsers echter tewerkstelling in Duitsland. Ook Sociale Zaken achtte dit van groot belang. ‘De enige dwang die in die dagen [augustus 1940, J.M.] m.b.t. de arbeidsinzet naar buiten merkbaar was, was afkomstig van de Nederlandse autoriteiten.’47 In oktober 1940 publiceerde het Rijksarbeidsbureau een handreiking voor ambtenaren van de arbeidsbureaus met de titel ‘Voorschriften betreffende plaatsing van Nederlandse arbeiders in Duitsland’, vervaardigd door de tot hoofdcommissaris bij het Rijksarbeidsbureau opgeklommen Knetsch. In het voorwoord schreef de directeur-generaal van het Rijksarbeidsbureau Morren: ‘Moge deze eersteling ertoe bijdragen, dat velen overtuigd worden van de wenschelijkheid om arbeid in het vrije bedrijf in Duitsland te aanvaarden en in ruime mate gebruik zullen maken van de hun geboden gelegenheid daar aan de slag te komen. (...) Leert hun inzien, dat het verrichten van arbeid zoo oneindig veel meer waard is dan het leeglopen en het ontvangen van steun, zelfs al zou die steun slechts weinig lager zijn dan het loon voor den arbeid.’48 Uit de brochure blijkt, dat het eerste ‘transport’ van arbeiders op 21 juni 1940 richting de Hermann Goeringwerke vertrok. Ook wordt aangegeven dat er een transport georganiseerd moet worden, zodra voldoende arbeiders (400-600) gereed staan. Knetsch beschrijft verder de verschillende beroepen die vooral gezocht worden, beschrijft de steun- en toeslagregeling en wat er bij werkweigering of onrechtmatig terugkeren naar Nederland moest gebeuren. Ook noemt hij op wie niet in aanmerking komt voor werk in Duitsland. Dit zijn:

‘1. physiek of psychisch ongeschikten; 2. a-socialen; 3. personen met een uitgesproken communistisch verleden; 4. joden of personen van joodsche afstamming (z.g.n. gemengd ras); 5. personen, die een of meer malen ernstige vrijheidsstraffen hebben ondergaan.’49

In de bijlage van de voorschriften bevinden zich enkele brieven van Sociale Zaken. Op 1 augustus 1940 schreef secretaris-generaal Scholten aan de gemeentebesturen dat de Duitse autoriteiten niet tevreden zijn met het volgens hen te lage aantal werkeloze Nederlanders dat naar Duitsland gestuurd werd. Dit zou onder andere veroorzaakt worden door gemeentebesturen die niet hard genoeg optreden. Hij herinnert hen er ook nog aan dat het ‘in strijd geacht (wordt) met het algemeen belang, dat arbeiders, die weigeren passende arbeid in Duitsland te aanvaarden,

47 Sijes, p. 81 voetnoot nr. 25 48 Voorschriften, p.3 49 ibidem, p.20

20 ondersteuning ontvangen bij wijze van armenzorg van burgerlijke organen van armenzorg.’50 Een andere maatregel was dat als inwonende zoons van gezinnen, waarvan het hoofd uitkering ontvangt, werk in Duitsland weigeren, het zo gemiste inkomen van de steun moest worden afgetrokken. Nog in februari 1942 zou Knetsch verklaren: ‘Ik weiger toe te geven, dat iemand, die in Duitsland gaat werken, iets nadeligs zou doen; deze man dient ook ons volk.’51 Een maand voor de publicatie van de voorschriften was besloten de gemeentelijke arbeidsbemiddeling op te heffen en een Rijksarbeidsbureau te stichten. Aan het hoofd hiervan stond Verwey, die dus een dubbele functie zou gaan bekleden. Daarnaast ontstonden 37 gewestelijke arbeidsbureaus, waaronder 9 met een NSB52-leider. Van juni 1940 tot maart 1942 vertrokken volgens officiële cijfers 227.000 arbeiders naar Duitsland en 61.000 keerden in dezelfde periode terug.53 Hoeveel arbeiders vrijwillig vertrokken zijn, is net als het aantal contractbrekers onder de teruggekeerden onbekend. Eind februari 1941 kwam een verordening van Seyss-Inquart, waarin bepaald werd dat het arbeidsbureau mensen kon verplichten, binnen Nederland aangewezen werk te verrichten. Bij niet-opvolgen was gevangenisstraf tot 6 maanden mogelijk. Verwey vond de straf weliswaar te hoog, maar zag het geheel nog steeds als een ondersteuning van zijn beleid.54 Ook tegen de contractbrekers werden maatregelen genomen. In het begin was het nog niet mogelijk de Nederlandse contractbrekers te dwingen naar hun Duits bedrijf terug te keren als ze pas in Nederland opgepakt werden. Daarom bedacht men in Nederland de mogelijkheid, contractbrekers te verplichten bij werkverschaffingen te werken, mede door de bovengenoemde verordening van Seyss-Inquart. Het werk in deze kampen moest de arbeiders murw maken en ervoor zorgen dat ze liever weer in Duitsland gingen werken. Eind november 1941 gingen de Duitsers over tot het opsluiten van contractbrekers in het concentratiekamp Amersfoort. Sijes geeft in zijn boek De arbeidsinzet een samenvatting van de eerste twee bezettingsjaren. Volgens hem weigerden vele arbeiders in Duitsland te gaan werken. Naast degenen, die vrijwillig vertrokken, waren er ook velen die ‘met de pest in hun lijf Nederland hebben verlaten, omdat de arbeidsbureaus nu eenmaal over machtige drukmiddelen beschikken. De leiders van het Rijksarbeidsbureau zullen de strafmaatregelen echter uitsluitend als noodzakelijk sluitstuk hebben gezien om hun beleid te realiseren... al waren er ook uitspraken over (de nieuwe tijd) (...) die

50 Voorschriften, p. 57 51 Sijes, p. 82 52 NSB = Nationaal-Socialistische Beweging 53 Sijes, p. 117 54 ibidem, p. 120

21 wijzen op een andere politieke oriëntatie. Als 'collaborateurs' (...) zullen zij zich stellig niet hebben beschouwd, eer als goede vaderlanders.’55

1.5 De ‘Arbeitseinsatz’: maart 1942 tot het einde van de bezetting

Op 22 juni 1941 viel de Duitse armee de Sovjet-Unie binnen. Hitler was ervan overtuigd dat ook deze overval snel tot een overwinning zou leiden. Daarom waren de soldaten niet voor een winter uitgerust. Nadat in het begin de ene overwinning na de andere geboekt kon worden, liep de Wehrmacht voor Moskou vast. Op 5 december 1941 zette de Sovjet-Unie de tegenaanval in. Het verloop van de oorlog in het Oosten maakte het noodzakelijk, de oorlogsproductie in Duitsland op te voeren, maar ook om nog meer mannen onder de wapens te roepen. Tegelijkertijd was het zo, dat de arbeidsvoorziening nog niet optimaal georganiseerd was: de burgerlijke instanties en het militaire apparaat waren in onderlinge concurrentiestrijd om de arbeidskrachten/soldaten verwikkeld. Ook waren van de vijf miljoen krijgsgevangenen nog maar twee miljoen in de Duitse industrie geplaatst, terwijl velen van hen in kampen crepeerden.56 Volgens de Duitse minister van bewapening en munitie, Albert Speer57, moest de organisatie van de arbeidsinzet bij één persoon gecentraliseerd worden. Hitler had hier wel oren naar en benoemde op 21 maart 1942 bij Führererlass de Gauleiter van Thüringen, Fritz Sauckel, tot ‘Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz’. Van hem werd verwacht dat hij ervoor zou zorgen, dat de toevoer van de benodigde arbeidskrachten voor vooral de bewapeningsindustrie vlot en in voldoende mate zou verlopen.

1.5.1 Verordening VO42/41

De eerste stap in de richting van dwangarbeid in Duitsland, en dan niet alleen voor de werklozen, was in feite de eerste verordening betreffende de dienstverplichting van 28 februari 1941 (VO 42/41), toen vooral gericht tegen de weigeraars en contractbrekers. Op 23 maart 1942 werd deze verordening zodanig gewijzigd, dat vervolgens mensen ook buiten de Nederlandse grenzen tot dienst verplicht konden worden. Een maand tevoren had de leider van de HSV58, Boening, de directeuren van de arbeidsbureaus van de noodzaak van de wijziging proberen te overtuigen.

55 Sijes, p. 134 f 56 ibidem, p. 149f 57 Albert Speer had de in februari 1942 overleden Fritz Todt in dit ambt opgevolgd. 58 HSV= Hauptabteilung Soziale Verwaltung

22 Daarbij werd duidelijk, dat het nu niet meer alleen om de als werkloze ingeschrevenen ging. Hij verkondigde, ‘dat de nieuwe taak bestond in het naar Duitsland sturen van overtollige arbeidskrachten. (...) In Duitsland (...) had de bevolking door ‘een jarenlange opvoedingsarbeid’ begrip voor het feit, dat – door invoering van dienstverplichting en door het verbod om van bedrijf te veranderen – ‘in die persönlichsten Rechte’ werd ingegrepen. Een dergelijke opvoedingstaak was nu ook de Nederlandse arbeidsbureaus toegedacht.’59 Dat niet meer alleen werklozen het mikpunt van het Duitse beleid waren, werd ook duidelijk uit twee uitvoeringsbesluiten van 20 februari 1942. VO 14/42 bepaalde, dat de wekelijkse werkweek niet minder dan 48 uur mocht bedragen. Hierdoor zouden de bedrijven met minder mensen kunnen werken en de overbodig geworden arbeiders naar Duitsland gestuurd kunnen worden. In VO 15/42 werd bepaald, dat mannen en ongehuwde vrouwen tussen de 18 en 40 jaar verplicht waren zich bij een arbeidsbureau te melden, indien zij zelf niet in staat waren om volledig in hun levensonderhoud te voorzien. Ook hier dezelfde bedoeling: meer mensen voor de Duitse fabrieken.60 Op het tijdstip van de twee laatste verordeningen was dus de dienstverplichting alleen binnen Nederland mogelijk, tegelijkertijd was het wel duidelijk, waarop de verordeningen doelden, mede door de toespraak die Boening op 18 februari 1942 hield (zie boven). Dit was voor Verwey echter geen reden zijn handtekening niet te zetten; hij zag het geheel nog steeds als een voortzetting van zijn eigen beleid. De invoering van VO 42/41, die het mogelijk maakte bedrijven uit te kammen en de Nederlandse arbeiders ook in Duitsland tewerk te stellen, kwam dus weliswaar niet als een verrassing, maar stuitte bij steeds meer directeuren van arbeidsbureaus op verzet. Een extra impuls gaf het bericht van Boening aan Verwey dat een maand later, op 15 mei 1942, 30.000 metaalvakarbeiders in Duitsland geplaatst dienen te worden (later bekend als Holland-Aktion I). Deze eis was afkomstig van de Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz, Sauckel. Op 27 april hadden al 20 van de 37 directeuren hun ontslag ingediend en 20 adjunct-directeuren geweigerd hun plaats in te nemen. Uiteindelijk deden de Duitsers concessies. Zo werd bepaald dat als de directeur van een arbeidsbureau gewetensbezwaren had bij het opleggen van een dienstverplichting buiten Nederland, dit ook door de ‘Fachwerber’ kon geschiedden. Verder zouden geen vrouwen uitgezonden worden en de ongehuwde mannen eerst. Vooral het eerste punt zorgde voor een ommezwaai bij de meeste directeuren, evenals het argument van Verwey, dat het terrein niet aan de NSB’ers overgelaten mocht worden, die al stonden te trappelen de lege plekken op te vullen.

59 Sijes, p. 155 60 ibidem, p. 156

23 Tegelijkertijd was medewerking aan de nieuwe dienstverplichting in strijd met het Landoorlogreglement van 1907 en de Aanwijzingen van 1937. Wie wel moest vertrekken was de chef van de afdeling Arbeidsbemiddeling, Van Lier. Hij was al langer niet geliefd bij de Duitsers, mede omdat hij steeds had geprobeerd NSB’ers buiten Sociale Zaken te houden. Zijn opvolger werd Knetsch. Een van de eerste handelingen van deze ambtenaar was op een vergadering met directeuren van enkele arbeidsbureaus te verkondigen, dat zij ‘door hun benoeming als Directeur op 1 mei 1941 te aanvaarden, zich aan deze ondertekening niet zouden kunnen onttrekken.’61 Hij doelde hiermee op de weigering van vele directeuren om aan de dienstverplichting mee te werken. De Duitsers waren namelijk inmiddels op deze concessie teruggekomen. Vermoedelijk tijdens dezelfde vergadering sprak Knetsch er ook over ‘dat er toch een nieuw Europa moest komen, (...) als een opbouw van een nieuwe wereldorde’.62

1.5.2 De uitkamacties

De al genoemde vordering van 30.000 metaalvakarbeiders op 15 april 1942 was het startschot voor het uitkammen van de bedrijven. Met uitkammen van bedrijven werd het aanwijzen van arbeiders in de bedrijven voor werk in Duitsland bedoeld. Na deze zogenaamde Holland-Aktion I volgde op augustus 1942 de vordering van 40.000 arbeiders, de Holland-aktion II. In november was er het Programm-Rüstung November 1942. Deze keer vroeg Sauckel om 35.000 arbeiders. Op 15 januari 1943 eiste Sauckel middels een Führererlass 22.000 metaalbewerkers en 78.000 ongeschoolde arbeiders (Stahl- und Eisen Aktion). Ook in de tijd tussen de grote uitkamacties werden arbeiders gevorderd, in juli en augustus 1942 respectievelijk 12.000, en in december 1942 25.000.

61 Sijes, p. 177 62 ibidem

24

Resultaten uitkamacties, mei 1942-april 1943 Naam van de actie Verlangd Datum levering Einde van de actie Op aantal transport arbeiders gesteld Holland I 30.000 15 mei 1942 30 juni 1942 30.000 Geen naam 12.000 31 juli 1942 31 juli 1942 10.500 Geen naam 12.000 31 augustus 1942 31 augustus 1942 6.700 Holland II 40.000 15 oktober 1942 31 oktober 1942 38.000 Progr. Rüstung November 35.000 30 november 1942 15 december 1942 26.000 Geen naam 25.000 31 december 1942 31 december 1942 1.400 Stahl- und Eisen Aktion 100.000 10 maart 1943 10 april 1943 51.000 Totaal 254.000 163.600 Uit: Sijes, p. 208

De bedrijven werden uitgekamd door commissies van onderzoek, bestaande uit een Duitse ingenieur, een vertegenwoordiger van de Rüstungsinspektion en een Fachwerber van de HSV. De Duitse instanties waren het er in principe over eens dat alleen bedrijven die geheel voor de oorlog produceerden, gespaard moesten worden.63 Zo werden bijvoorbeeld voor de eerste ‘Aktion’ 4.445 bedrijven met 178.400 arbeiders uitgekamd, wat 29.400 arbeiders opleverde. Bij de eerste actie werd aan 4% van de arbeiders een dienstverplichting opgelegd64, minder dan 1% dook onder. In de loop van de tijd werd het uiteraard steeds moeilijker genoeg arbeiders te vinden die gemist konden worden. Verschillende maatregelen werden daarom genomen. Zo werd bijvoorbeeld in juli 1942 de maximale leeftijdsgrens met vijf jaar omhoog geschroefd, tot 45 jaar; in augustus werd net zoals in Duitsland al bestond, de 54-urige werkweek ingevoerd. Het aantal werklozen daalde van april 1942 tot oktober 1942 van 78.000 naar 37.000 arbeiders. Tegelijkertijd nam het verzet toe: de illegaliteit hielp bij het onderduiken, zodat in november van hetzelfde jaar vaak de helft of zelfs meer mensen niet op het station verschenen, waar de trein naar Duitsland gereed stond. De artsen keurden veel mensen af en het repressiemiddel concentratiekamp Amersfoort

63 Sijes, p. 179 64 Arbeiders die dienstverplicht waren werden naar fabrieken met lagere lonen gestuurd. Dit om vrijwillig gaan werken te stimuleren.

25 was tijdelijk, in de woorden van de nieuwe HSV-leider Apitz, ‘verstopft’.65 Sommige arbeidsbureaus werkten extra traag, zodat er een grote achterstand ontstond wat de afwerking van de door de uitkamcommissies opgestelde naamlijsten betrof. Het laatste tot groot ongenoegen van Knetsch, die de arbeidsbureaus op 11 maart 1943 opriep ‘voor een zeer spoedige verandering in de gang van zaken’66 te zorgen. Volgens Sijes was dan ook ‘van een tegenwerking met betrekking tot de vorderingsacties weinig te bespeuren (...), noch bij Verwey noch bij Knetsch’.67 Ook de bezetter nam maatregelen om de greep op meer mensen mogelijk te maken. Begin 1943 werden verschillende verordeningen afgekondigd: zo werd het veranderen van betrekking nog moeilijker gemaakt dan het al was en werd de mogelijkheid tot invoering van een 54-urige werkweek verruimd. Ook vond er een reorganisatie van de arbeidsbureaus plaats, met als gevolg dat het aantal arbeidsbureaus slonk en het aantal NSB-directeuren steeg. Deze reorganisatie viel samen met de jaarklassenactie, de volgende poging van de Duitsers om veel arbeiders in Duitse fabrieken tewerk te stellen.

1.5.3 De jaarklassenactie

Volgens de planning van de bezetter zouden in een half jaar 17 jaarklassen geregistreerd moeten worden (de 18- 35-jarige mannen), en het geheel moest 170.000 man opleveren. Voor sommigen was vrijstelling mogelijk, zoals voor mijnwerkers, mannen die in de landbouw, de bewapeningsindustrie of voor de Wehrmacht (zoals de OT) werkzaam waren. Tussen 12 mei en 5 juni 1943 werden de eerste jaarklassen, 1920 t/m 1925 opgeroepen zich op het arbeidsbureau te melden. Bij de eerste jaarklassen bleek al dat slechts iets meer dan 10% van degenen die zich aangemeld hadden, minder dan 5.000 arbeiders, voor uitzending geschikt was. Hiervan vertrokken uiteindelijk bijna 3000 naar Duitsland, de rest dook onder. Naast tegenwerking door ambtenaren, werkgevers, arbeiders en illegaliteit speelde bij de slechte aanloop en het slechte verloop ook een rol dat verschillende Duitse instanties elkaar tegenwerkten – niet iedereen had belang bij het tewerkstellen van Nederlandse arbeiders in Duitsland. Tenslotte werkte het grootste gedeelte van de Nederlandse industrie al voor de Duitse oorlogsvoering. Uiteindelijk bleef de actie tot de genoemde vijf jaarklassen beperkt en werden tussen mei en augustus 1943 54.000 mannen naar het ‘Reich’ gestuurd. Intussen bleven de uitkamacties ook

65 Sijes, p. 196 66 ibidem, p. 206 67 ibidem, p. 212

26 doorgaan. De uitkammingen van bedrijven leverden uiteindelijk zelfs meer arbeiders op in dezelfde periode, meer dan 85.000!

In Duitsland tewerkgestelde Nederlandse arbeiders, mei-augustus 1943 Maand Jaarklassenactie Geleverd: Uitkamacties te Geleverd: te leveren: leveren: Mei 30.000 35.- 40.000 12.600 Juni 30.000 ± 54.000 35.- 40.000 39.300 Juli 30.000 35.- 40.000 25.100 Augustus 30.000 35.- 40.000 9.300 Uit: Sijes, p.290

1.5.4 Organisation Todt

De verschillende Duitse organisaties hadden vaak tegenstrijdige belangen en gingen elkaar tegenwerken. Ook de paramilitaire bouworganisatie Organisation Todt speelde hierin haar rol. Zo bericht Sijes in De arbeidsinzet dat Sauckel erg ontevreden was over de Wehrmacht, die niet genoeg krijgsgevangenen voor de arbeidsinzet afleverde68, waarvan sommigen bij de OT gingen werken. ‘Als voorbeeld noemde Sauckel het geval waarbij de Organisation Todt van de 150.000 krijgsgevangenen (...) er minstens 50.000 had ‘anorganisiert’’.69 Ook tussen de SS en de OT waren er wrijvingen, omdat de een bij de ander mensen wegkaapte. Bij de OT werken was een mogelijkheid zich aan de jaarklassenactie of de uitkammingen te onttrekken. Het kwam ook regelmatig voor, dat onderduikers en weigeraars, dus mensen die hun werkplek in Duitsland hadden verlaten en niet meer terugkeerden, werk bij de OT aannamen: het tekort aan arbeidskrachten was zo groot dat dit door de vingers werd gezien.

1.5.5 Het ‘Zurückstellungsverfahren’

Sauckel bleef ondertussen aandringen op nieuwe arbeiders voor de Duitse industrie. Hij eiste tijdens een werkbezoek in Nederland in augustus 1943 de levering van 150.000 mensen vóór het einde van het jaar. Seyss-Inquart wist de leverperiode vijf maanden op te rekken, tot één juni. Om

68 Het gaat bij dit voorbeeld volgens mij niet om Nederland. 69 Sijes, p. 251

27 aan deze opdracht te kunnen voldoen werd een nieuwe vorm van registratie van de arbeiders verzonnen: het ‘Zurückstellungsverfahren’.70 Het oorspronkelijke idee was alleen degenen te registreren, die een vrijstelling hadden voor werken in Duitsland. Uiteindelijk werd echter bepaald, dat alle mannelijke werknemers tussen achttien en vijfenveertig jaar geregistreerd moesten worden. De misleidenden naam Zurückstellungsverfahren werd voor de actie aangehouden. Van iedere werknemer moesten drie zogenaamde Z-kaarten worden ingevuld: Z1 was voor het arbeidsbureau, Z2 voor de ‘betreuende Dienststelle’ (zoals bijvoorbeeld de Rüstungsinspektion) en Z3 bleef bij de werkgever. Als de registratie volledig was uitgevoerd, zouden alleen in industrie en ambachtsbedrijven meer dan één miljoen personen geregistreerd moeten worden.71 Deze registratiepoging had echter niet al te veel succes. Hiervoor zijn drie hoofdredenen aan te wijzen. De ambtenaren waren er inmiddels steeds meer ervan overtuigd geraakt, dat langzaam werken en knoeien in het landsbelang was. Zo werden, vaak in samenwerking met het verzet, kaarten ingevuld met personen, die niet existeerden. Deze werden dan het eerste opgeroepen. Ook werd geknoeid met de status en de leeftijd van de arbeiders. De tweede reden was dat de Duitse instellingen er niet allemaal belang bij hadden dat veel arbeiders weggevoerd zouden worden. Zo was de Reichsminister für Bewaffnung und Munition, Speer, ervan overtuigd, dat ‘Auftragsverlagerung’ naar de bezette gebieden uitgebreid diende te worden. Ook in Nederland waren in het bezettingsapparaat hier voorstanders van te vinden. Bovendien waren veel arbeiders nodig voor de bouw van de kustverdediging (waarover meer in het volgende hoofdstuk). Het laatste punt dat de bezetter niet meezat met betrekking tot de registratie was het feit, dat steeds meer arbeiders onderdoken: het werd steeds duidelijker dat de Duitsers de oorlog zouden gaan verliezen en het onderduiken dus slechts tijdelijk zou zijn. Ook was het verzet steeds beter georganiseerd en kon het steeds meer onderduikers helpen. Van de tussen september 1943 en juli 1944 opgeeiste arbeiders, 207.000 man, werden 26.438 geleverd, dat zijn iets meer dan 10% van het gevraagde aantal. Aangezien ook het ‘Zurückstellungsverfahren’ geen succes was vreesde het verzet dat de bezetter tot drastischere maatregelen zou grijpen. Hiertegen werd een plan ontwikkeld dat onder andere erin voorzag de top van Sociale Zaken, Verwey, Knetsch en nog een niet bij naam genoemde

70 In het Nederlands: vrijstellingsprocedure 71 Sijes, p. 338

28 hoofdambtenaar te kidnappen en bijvoorbeeld in een zenuwinrichting vast te houden. Het bleef een plan, maar het laat wel zien wat het verzet over de top van Sociale Zaken dacht.72

1.5.6 De razzia’s

In het najaar van 1943 begon de zogenaamde ‘Gemeindeeinsatz’. De Duitsers waren begonnen, de verdedigingsstellingen in Nederland uit te bouwen en gingen binnen de gemeenten Nederlanders vorderen om te gaan spitten en graven. Op de Gemeindeeinsatz ga ik in het volgende hoofdstuk uitvoeriger in. Om genoeg mensen bereid te vinden in het kader van de Gemeindeeinsatz te gaan werken werden drastische maatregelen toegepast: naast razzia’s werden ook gijzelaars genomen en met doodschieten bedreigd, als zich niet genoeg vrijwilligers zouden melden. Ook wat de arbeidsinzet betreft werd gebruik gemaakt van razzia’s. Vanaf herfst 1944 werd de arbeidsinzet zo goed als compleet buiten de arbeidsbureaus om georganiseerd. ‘Wat Nederland betreft was de Arbeitseinsatz sedert de herfst 1944 in een andere fase getreden.73 Op 10 en 11 november vond in Rotterdam een grootschalige razzia plaats: straten werden afgezet en circa 50.000 mannen werden weggevoerd, 10.000 werden in Nederland tewerkgesteld, de rest in Duitsland. Omdat dit de eerste razzia betrof, was het succes voor de Duitsers groter dan bij de vele razzia’s die later in andere steden plaats vonden. In het westen van Nederland gingen de razzia’s door tot april 1945, dus tot kort voor de bevrijding op 5 mei 1945. De razzia’s hadden niet alleen de functie mensen tewerk te kunnen stellen, ook moesten weerbare mannen weggevoerd worden uit de gebieden, die door de geallieerden bevrijd dreigden te worden: de bezetter was bang, dat menigeen zich bij de geallieerde troepen zou aansluiten.

1.6 Slotbeschouwing

In de loop van de bezetting werd de druk op de volwassen mannelijke bevolking van Nederland om in Duitsland te gaan werken steeds meer opgevoerd. De eerste groep waren de werklozen, vervolgens de ‘overbodige’ arbeiders in de fabrieken en bedrijven, vervolgens hele jaarklassen. Aan het einde van de bezetting vonden ook razzia’s plaats en nam de willekeur steeds meer toe.

72 Sijes, p. 364f 73 ibidem, p. 415

29 Er waren verschillende mogelijkheden om zich aan plaatsing in Duitsland te ontrekken. Zo zochten sommigen werk bij beschermde bedrijven in Nederland, anderen traden in dienst van bijvoorbeeld de OT of zochten zelf werk in de Duitse grensregio. Dit was dikwijls het kiezen voor het minste kwaad. In de loop van de bezetting nam het verzet toe en werd het beter georganiseerd, zodat onderduiken voor steeds meer mensen een mogelijkheid werd. Echter, niet voor iedereen: ‘Toen ik in oktober 1942 weg moest, met een hele groep van de fabriek hier, toen wilde ik er wel onderuitkomen. Maar hoe? Er was voor ons niets georganiseerd. Ben je gek, voor arbeiders? We waren geen studenten.’74

Volgens een rapport van Sociale Zaken uit 1938 kwamen 25% van alle werklozen destijds uit de bouwsector. Deze sector was dan ook door de economische crisis het hardst getroffen. Van de werklozen, die in hetzelfde jaar naar Duitsland werden gestuurd, waren velen bouwvakker. Dit verklaart dan ook de geringe moeite die de Duitsers hadden om in 1940 genoeg arbeiders te vinden die op de vliegvelden wilden werken – de families van de bouwvakkers hadden vele jaren van economische crisis, waarin de bouwactiviteiten nog maar een derde van het vroegere niveau bedroegen, achter de rug. Hoeveel procent van de OT-arbeiders uit de bouwsector stamde, is mij niet bekend. Over de Organisation Todt, haar ontstaansgeschiedenis en werkvelden in Nederland, gaat het volgende hoofdstuk.

74 Van Bilsen en Verhoeff, p. 37

30 2 De Organisation Todt

Wenn man von den Leuten Pflichten fordert und ihnen keine Rechte zugestehen will, muss man sie gut bezahlen.

Johann Wolfgang Goethe

2.1 Inleiding

2.1.1 Politieke voorgeschiedenis

In 1933 werd Adolf Hitler, de leider van de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) tot Rijkskanselier van Duitsland benoemd. Een jaar eerder was zijn partij bij de landelijke verkiezingen met meer dan 40% de grootste politieke partij in het parlement geworden. De eerste twee jaren nadien (‘de revolutionaire fase’ 1933-3475) werden gekenmerkt door de uitschakeling van de vakbonden, communisten en socialisten. Ook trok Hitler steeds meer macht naar zich toe, onder andere door het ‘Ermächtigungsgesetz’ in maart 1933 en het vervangen van conservatieve ministers door nazi’s. Vanaf 1935 richtte het beleid zich steeds meer op de beoogde doelen van de toekomst buiten Duitsland: Hitler wilde niet alleen de door de Eerste Wereldoorlog verloren gebieden herwinnen, maar ook Oostenrijk, Sudetenland en nieuwe ‘Lebensraum’ in Oost-Europa veroveren.76 Stappen op deze weg waren de herinvoering van de dienstplicht en de volksstemming in het autonome Saarland in 1935, waarbij de bevolking ervoor koos om weer bij Duitsland te willen horen. Ook werd het Rijnland geremilitariseerd en met Italië en Japan werden pacten gesloten. Op economisch gebied was er het vierjarenplan, die mede de latere oorlog moest voorbereiden.

In 1938 annexeerde Hitler Oostenrijk. Het volgende doelwit was Tsjecho-Slowakije, te beginnen bij de gebieden waar veel Duitsers woonden, het Sudetenland. Omdat Hitler ervan uitging dat Frankrijk vroeger of later de agressieve expansiepolitiek van de Duitsers niet meer zou accepteren, waren er vanaf 1936 concrete plannen voor een verdedigingswal aan de

75 Boterman en Melching, p. 110 76 ibidem, p. 111

31 Duits-Franse grens: de Westwall. Deze Westwall vormt het begin van de Duitse bouworganisatie Organisation Todt.

2.1.2 Korte definitie

De Organisation Todt (1938 – 1945) was een bouworganisatie in het nationaal-socialistische Duitsland, benoemd naar en geleid door de ‘Generalbevollmächtiger für die Regelung der Bauwirtschaft’, Fritz Todt. Naast grote projecten, zoals de ‘Westwall’ en de ‘Atlantikwall’, werkte de Organisation Todt (vervolgens: OT) sinds het begin van de Tweede Wereldoorlog 1939 in dienst van het front: herstel van straten, bruggen, spoorwegen, bunkerbouw, aanleg van schuilkelders en lanceringinstallaties voor de raketten V1 en V2.77 De OT wordt gekarakteriseerd als paramilitaire organisatie, waarbij haar militaire karakter in de loop van de Tweede Wereldoorlog (WOII) toeneemt.78 Volgens Herbert had de OT ‘offenkundig eine Scharnierfunktion zwischen Wehrmacht, privaten Arbeitgebern und SS (...); hier überschneiden sich auch die Bereiche der freien Arbeit, des Ausländereinsatzes und der Verwendung von KZ-Häftlingen und jüdischen Zwangsarbeitern.’79 Tegen het einde van WOII telde de OT in totaal 1,4 miljoen arbeidskrachten, waarvan slechts een klein gedeelte Duitsers.80

2.2 Literatuur

Herbert schrijft in Zwangsarbeiter: Politik und Praxis des ‘Ausländer-Einsatzes’ in der Kriegswirtschaft des Dritten Reiches: ‘Vergleichsweise wenig wissen wir nach wie vor über die kriegswirtschaftlichen Aktivitäten der deutschen staatlichen Institutionen, privaten Unternehmen und Wirtschaftsverbände in den besetzten Ländern Europas. Dies gilt in besonderem Maße für die Heranziehung der einheimischen Bevölkerung zur Zwangsarbeit im Lande selbst. ’81 De historicus Karl Heinz Roth vindt ‘die Zwangsmobilisierung von unfreien Arbeitern in den besetzten Gebieten durch die Organisation Todt usw. (...) noch nicht

77 Het V staat voor ‘Vergeltungswaffe’. De V1 was de eerste kruisraket, de V2 de eerste ballistische raket. Beiden werden tijdens WOII ook aangeduid als Hitlers geheime wapens, die op de valreep nog voor de overwinning moesten zorgen. Dit is niet gebeurd. 78 Seidler, Die Organisation Todt, p. 12 79 Herbert, p. 419 80 De Oorlogsgids, p. 80 81 Herbert, p. 418

32 ausreichend untersucht’.82 Inderdaad is over de OT weinig geschreven, en al helemaal weinig over de OT in Nederland. Seidler, verbonden als historicus aan de Bundeswehrhochschule in München, schreef in 1987 het boek Die Organisation Todt, Bauen für Staat und Wehrmacht 1938-1945. Het is bij mijn weten de meest omvangrijke beschrijving van de OT. Tegelijkertijd noemt Ulrich Herbert Seidlers werk ‘ganz unzureichend’83 en zeker geen omvattende studie. Daarnaast bespeurde ik bij Seidler tijdens het lezen van het boek toch een zeker enthousiasme voor deze nazi-organisatie: ‘Wer sich mit der Organisation Todt eingehender auseinandersetzt, stösst auf viel Bewundernswertes, Ungewöhnliches, Nichtkonformes, Widersprüchliches und Verurteilenswertes.’84 Verder vindt de lezer naast de beschrijving van de geschiedenis in het boek tekeningen van bunkers, beschrijvingen van technische moeilijkheden en dergelijke. Het boek is dan ook gepubliceerd door een uitgever die zich Verlag für Wehrwesen Bernard & Graefe Verlag noemt en over militaire onderwerpen schrijft zoals Jahrbuch des Heeres, Verlorene Siege of Taschenbuch der Kriegsflotten. Een ander werk van Seidler, Verbrechen an der Wehrmacht, Kriegsgreuel der Roten Armee publiceerde hij bij de uitgeverij ‘Pour le mérite’. Hier zijn verder boeken te vinden als Ein Gegner wie Stahl. Das I. SS-Panzerkorps in der Normandie 1944 of Stalins verhinderter Erstschlag. Dit alles zorgt ervoor dat ik niet erg gelukkig ben met de prominente rol die dit boek inneemt bij mijn algemene beschrijving van de OT. Ik zal dit werk dan ook met terughoudendheid gebruiken. In het geschiedwerk van De Jong speelt de OT een marginale rol. Hij vermeldt vaak niet dat sommige werkzaamheden niet in opdracht van de Wehrmacht werden uitgevoerd, maar in opdracht van de OT, die op zijn beurt weer in opdracht van de Wehrmacht werkte. Zo noemt hij bij de bouw van de Atlantikwall vaak slechts de Wehrmacht als uitvoerder, terwijl duidelijk is dat de Atlantikwall één van de grote bouwprojecten van de OT was.85 Pas in deel 7a geeft De Jong een beknopte definitie van de OT, ook nog eens tussen haakjes gezet. De OT is volgens hem ‘de Duitse organisatie die in ons land door Nederlandse aannemers, de beruchte ‘bunkerbouwers’, dit soort bouwwerken liet aanleggen’.86 ‘Dit soort bouwwerken’ zijn in deze tekst ‘betonnen bunkers en muren’. Een wel erg beknopte beschrijving van de werkzaamheden van de OT.

82 Bakonyi, p. 28 83 Herbert, p. 529 voetnoot 13 84 Seidler, Die Organisation Todt, p.10 85 De Jong 6a, p. 86 86 ibidem, 7a, p. 1329

33 In het nationaal archief te Den Haag is het een en ander te vinden over de OT, verspreid over verschillende archieven. Zo is er een rapport van het hoofd van de OT in Nederland87, zijn er briefwisselingen tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en burgemeesters over loonvragen van mensen die aan het einde van de oorlog voor de OT moesten werken.88 Het archief van het Rijksarbeidsbureau heeft materiaal over de bemiddeling van arbeiders voor de OT (kustverdediging en werken in Frankrijk).89 Er zijn geen stukken te voorschijn gekomen, waarin hele nieuwe werkterreinen beschreven worden. Verder is er in het ‘Bericht van de Tweede Wereldoorlog’, band 490, het een en ander vooral over de Atlantikwall geschreven, en in ‘Bilanz des Zweiten Weltkrieges’91 staat een beknopte beschrijving van de OT door een voormalige ‘OT-Einsatzleiter’. Ik maak ook gebruik van De Oorlogsgids. Hierin heeft het nationaal archief in Den Haag de vijfentwintig meest gestelde vragen over de oorlogsarchieven aan het nationaal archief verzameld en beantwoord, een vraag gaat over de Organisation Todt.

2.3 Totstandkoming van de OT

2.3.1 Westwall

Volgens Seidler heeft de OT haar wortels in de bouw van de Westwall. De Westwall moest Duitsland tegen een Franse inval beschermen en werd door Hitler noodzakelijk geacht alvorens hij Tsjecho-Slowakije kon binnenvallen.92 De bouw begon medio 1938 en kende op zijn hoogtepunt 340.000 arbeiders. In hetzelfde jaar benoemde Hitler deze organisatie, die hij onder de leiding van de ‘Generalinspektor für das deutsche Strassenwesen’, Fritz Todt had geplaatst, voor het eerst in het openbaar als ‘Organisation Todt’.93 Bij deze naam zou het blijven, ook toen Todt in 1942 overleed en Albert Speer zijn functie overnam.

87 Algemeen Rijksarchief Collectie mr. Dr. F. Hollander, 1929-1961, toegang 2.21.310, inv. Nr. 46 88 Algemeen Rijksarchief, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Binnenlands Bestuur, (1870) 1879-1950 (1957), toegang 2.04.57 89 Algemeen Rijksarchief, Rijksarbeidsbureau in Oorlogstijd, (1938) 1940-1945 (1949), toegang 2.15.20 90 Paape en Presser, 1971 91 Picht, 1953 92 Seidler, Die Organisation Todt, p. 15 93 ibidem, p. 16

34 2.3.2 Begin Tweede Wereldoorlog

Met het begin van de Tweede Wereldoorlog kreeg de OT steeds meer een militair karakter. Slechts drie dagen na de Duitse inval in Polen werden militaire omgangsvormen, zoals appèl en in colonne marcheren, geïntroduceerd. Er werd een ‘Sonderbeauftragter für die kriegsmäßige Führung’ ingevoerd, Xavier Dorsch. Hij moest de arbeiders op de oorlog voorbereiden en trainen.94 De gevechten in Polen waren nog niet voorbij, of de OT kreeg de opdracht aldaar de straten en bruggen te herstellen en uit te bouwen. Drie maanden later, in december 1939, werkten er reeds 40.000 OT-arbeiders.95 Bij werkweigering kwam er vanaf het begin van de oorlog een krijgsraad aan te pas. Na de benoeming van Todt tot ‘Reichsminister für Bewaffnung und Munition’ kreeg Dorsch de leiding over de OT officieus in handen. Na de dood van Todt veranderde ook zijn opvolger Speer hier niets aan. Wel voerde Speer organisatorische veranderingen in: de OT werd onderdeel van het ‘Reichsministerium für Bewaffnung und Munition’ en tegelijkertijd kregen de Einsatzgruppenleiter in de verschillende bezette landen meer autonomie. Dit betekende dat de OT in het uitvoeren van de bouwopdrachten autonoom kon handelen en beslissen.96 De Einsatzgruppe waaronder ook Nederland viel was de Einsatzgruppe West, met als zetel Parijs. Aangezien het vaak tot rivaliteiten kwam tussen Wehrmacht en OT en bovendien de NSDAP de OT graag tot partijorganisatie wilde maken, drong Speer er bij Hitler op aan de OT rechtstreeks onder Hitlers gezag te plaatsen – inmenging van de Wehrmacht of de NSDAP moest verhinderd worden. Zijn opzet slaagde: op 2 september 1943 kwam er een ‘Führererlaß über die Organisation Todt’, waarin ook vastgelegd werd dat de chef van de OT slechts aan Hitler verantwoording moest afleggen. Pogingen om van alle militaire bouworganisaties één bouworganisatie te vormen lukten echter niet: ook de Wehrmacht, de SS, de marine en de luchtmacht bleven bouwbataljons houden.97 Vooral tussen de Wehrmacht en de OT kwam het herhaaldelijk tot rivaliteiten.98 In het algemeen kan worden gesteld dat de ‘Pioniere’, de bouwafdeling van de Wehrmacht, vooral snel en slechts als tijdelijke oplossing ten behoeve

94 ibidem, p. 16f 95 ibidem, p. 27 96 ibidem, p. 18 97 Volgens de Einsatzleiter Holland van de OT, Prof. Wiendieck, werden juli 1944 de bouwbataljons van de Luftwaffen en de Marine in de OT geïntegreerd. 98 Seidler, Die Organisation Todt, p. 19ff

35 van het gevecht bouwden en de OT in het algemeen de midden- en langetermijn opdrachten achter de frontlinie vervulde.99

2.4 De OT in Nederland

2.4.1 Werkvelden

De Westfeldzug

Voor het begin van de ‘Westfeldzug’ (de invasie van Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk vanaf mei ’40) kregen elf ‘Oberbauleitungen’ van de Westwall de opdracht, gemotoriseerde ‘Frontoberbauleitungen’ te vormen. Deze moesten achter het front het werk opknappen dat de ‘Pioniere’, de bouwafdeling van de Wehrmacht, niet konden klaren of afkrijgen.100 De bouwopdrachten kreeg de OT óf van de militaire leiding, óf van de ‘Armeepionierführer’, óf van de ‘Oberquartiermeister’.101 De nieuwe taak werd door Fritz Todt in een bevel aan de OT-arbeiders aan de Westwall als volgt beschreven:

‘Nun hat die deutsche Waffe das Wort. Ihr aber müsst bereit stehen um dem deutschen Soldaten neue Stellungen für seinen Kampf zu bauen. (...) Der Frontarbeiter wird dem Frontsoldaten immer zur Seite stehen. Das sei die Parole der Organisation Todt in dem nun beginnenden Kampf.’102

Volgens De oorlogsgids werd de ‘OT-Einsatzgruppe West’ reeds in mei 1940 opgericht. De taken waren volgens deze gids ‘verkeerswegen (...) herstellen en pionierswerkzaamheden (...) te verrichten’.103 Volgens Seidler werden bij deze eerste werkzaamheden al bewoners van de bezette gebieden ingeschakeld, opgeëist van de plaatselijke burgemeesters. Zij verdienden drie Rijksmark per dag voor acht uur werken.104 Of dit ook in Nederland gebeurde, is niet duidelijk. De omvang ervan bleef in ieder geval beperkt: in het noordelijke gedeelte van het front (België,

99 Seidler, p. 12 100 ibidem 101 Seidler, Fritz Todt, p. 229 102 Seidler, Die Organisation Todt, p. 28 103 De Oorlogsgids, p. 80 104 Seidler, Die Organisation Todt, p. 28

36 Luxemburg en Nederland) werkten maximaal 13.500 Duitse frontarbeiders en 1.600 tewerkgestelde burgers.105

Na de overval

Na de capitulatie van Frankrijk veranderde de opdracht van de OT. Nu moest de schade aan bruggen, straten en waterwegen ongedaan worden gemaakt. Een andere vroege bouwactiviteit was het herstellen en (uit)bouwen van vliegvelden. Nederlandse aannemers namen deze opdracht aan en tot mei 1941 waren in totaal ongeveer 120.000 arbeiders met deze werkzaamheden gemoeid, tegen een aanlokkelijke loon.106 Een deel van hen waren werklozen. Zo werden alleen door de gemeente Enschede binnen twee weken tijd meer dan 1.200 werkverruimingsarbeiders naar de vliegvelden ‘overgeheveld’.107 Of bij deze eerste werkzaamheden aan de Nederlandse vliegvelden de leiding in handen was van de OT is onduidelijk, enige betrokkenheid is echter zeer waarschijnlijk. In het nationaal archief was in de desbetreffende stukken slechts sprake van ‘werken voor de Wehrmacht’ en de ‘Bauleitung’.108 Mogelijkerwijs was de OT nog niet zo bekend als organisatie, misschien ook niet betrokken; tenslotte had de Duitse luchtmacht ook bouwafdelingen. Volgens Seidler was het repareren en bouwen van vliegvelden in Frankrijk wel een van de taken van de OT.109

In ieder geval waren de bouwopdrachten die de OT uit moest voeren al snel te groot voor het aantal arbeiders, dat vanuit de Westwall meegenomen was. Daarom nam men eerst arbeiders uit de bezette gebieden in dienst, later ging men met plaatselijke aannemers werken. Toen de bouwmaterialen door de grote hoeveelheden bouwopdrachten schaars dreigden te worden, kreeg de OT de controle over de bouwstofindustrie en over de verdeling van de bouwmaterialen in handen.110

105 ibidem, p. 29 106 De Jong, 12a, p. 597 107 Sijes, p. 80 108 ARA, toegang 2.15.20, invnr. 258 en 259 109 Seidler, Fritz Todt, p. 229 110 ibidem, p. 232

37 De kustverdediging (Atlantikwall)

Een ander grootschalig project waarbij de OT betrokken was, was de bouw van de Atlantikwall. In december 1941 gaf Hitler opdracht deze verdedigingswal te bouwen, langs de kust van Frankrijk via Nederland tot en met Noorwegen. In maart 1942 volgden nadere aanwijzigingen: in Nederland moesten vijf zogenaamde ‘Verteidigungsbereiche’ komen: Vlissingen, Hoek van Holland, Scheveningen, IJmuiden en Den Helder, en zeven ‘Stützpunktgruppen’: Callantsoog, Castricum, Zandvoort, Katwijk, Scheveningen, Goeree en Schouwen. Doel was een dreigende invasie van de geallieerden via de kust te verhinderen. Hitlers idee was dat de vijand al op het strand tegengehouden en verslagen moest worden.111 Het strand werd dientengevolge verboden terrein voor de bevolking en alle bouwmaterialen werden opgeëist door de ‘Wehrmachtsbefehlshaber’ Christiansen ten behoeve van de Atlantikwall. Ook in het binnenland kwamen er verdedigingswerken. Zo verrezen bij garnizoenen tankgrachten, tankmuren, draadversperringen en betonblokken, en 4 tot 8 kilometer achter de kust kwam een tweede verdedigingslinie. De hierdoor onbelangrijk geworden vliegvelden werden ontmanteld, onder andere in Bergen, Schiphol en Valkenburg werden noodvliegvelden ingericht.112 Volgens een voormalige Waffen-SS’er, die eind ’42 verbindingsman van de SS voor de OT was, was de OT verantwoordelijk voor de bouw van de Atlantikwall. De grote kustbatterijen werden echter door de 'Kriegsmarine' gebouwd; de steunpunten in Scheveningen en Clingendael door een speciale SS-bouweenheid.113 ‘Ik moet stellen dat wij (de SS- bouweenheid, J.M.) alleen de machines en de deskundigen leverden, maar dat de rest allemaal op vrijwillige basis gebeurde door Nederlandse bedrijven en Nederlandse arbeidskrachten’.114 Deze persoonlijke uitspraak over de werkwijze van de SS-bouweenheid komt overeen met de officiële werkwijze van de OT. Echter niet alleen het strand werd verboden terrein, in juli en augustus 1942 werd ook nog eens een groot deel van de kuststrook van Holland en Zeeland ontruimd. Alleen al op Walcheren werden tienduizenden mensen uit hun woningen geëvacueerd.115 Ook in Den Haag moesten 300.000 woningen en hun bewoners voor een tankgracht en bunkers wijken, de Scheveningse Bosjes plus de helft van het Haagse Bosch werden voor dit

111 De Jong, 5, p. 957 112 Sijes, p. 511f 113 Jongbloed, p. 85 114 ibidem, p. 86 115 De Jong, 6a, p. 86

38 doel gekapt. In januari 1943 bereikten de Haagse werkzaamheden hun hoogtepunt: 14 Nederlandse en één Duitse aannemer werkten met 5.800 arbeiders aan deze opdracht. Langs de gehele Nederlandse kust werkten gemiddeld zo'n 20.000 arbeiders aan de bouw van de Atlantikwall, met een maximum van in totaal 48.000 arbeiders.116 De arbeiders verbleven in speciaal opgerichte barakkenkampen. Vanaf juli 1942 was er een bouwstop voor alle niet- militaire bouwprojecten: zonder toestemming van de 'Bevollmächtigter für die Bauwirtschaft' mocht niet meer worden gebouwd.117 Volgens De Jong was het over het algemeen geen probleem arbeiders voor deze werkzaamheden te vinden: de lonen waren goed en menigeen prefereerde dit werk boven tewerkstelling in Duitsland. Over de lonen schrijft De Jong het volgende: ‘Wat de arbeiders betreft, menen wij dat alleen diegenen die exorbitante zwarte lonen ontvingen, de bij de bouw van de Atlantikwall ingeschakelde bouwvakkers bijvoorbeeld, min of meer vaste klanten konden worden op de zwarte markt.’118 Sijes schetst in De arbeidsinzet een ander beeld. Volgens hem waren er weliswaar in het begin voor een korte periode genoeg arbeiders, aangelokt door de hoge lonen en de vrijstelling van tewerkstelling in Duitsland. Hij bericht zelfs dat volgens een naoorlogs verslag van het arbeidsbureau Terneuzen de arbeiders om werk bij de Wehrmacht gesmeekt zouden hebben en dat er mensen waren, die voor iedere arbeider een ‘Kopfgeld’ ontvingen. Volgens Sijes werden ‘de moeilijkheden om voldoende arbeidskrachten aan te trekken (…) alras groter.’119 Hij geeft hiervoor drie redenen aan: door de uitkamacties binnen bedrijven voor tewerkstelling in Duitsland steeg de vraag naar arbeidskrachten. Verder waren er geruchten dat de arbeiders aan de Franse kust tewerkgesteld zouden worden en niet in Nederland, wat menigeen afschrikte. Tenslotte vond er een herziening van de loontarieven plaats, waardoor bijvoorbeeld in Zeeland arbeiders het werk niet meer aantrekkelijk genoeg vonden. Er werd geprobeerd deze laatste arbeiders door middel van een dienstverplichting weer terug naar de kustversterkingen te krijgen. Ook volgens De Jong nam op een gegeven moment het animo om bij de OT te gaan werken sterk af, en wel nadat alle OT-arbeiders gedwongen werden voor vier maanden in Duitsland te gaan werken. De geallieerden hadden op 16 en 17 mei 1943 de Möhne- en Ederdam in het Roergebied met succes gebombardeerd. Voor het herstel van deze dammen werden Nederlandse OT-arbeiders onder dwang naar het Roergebied afgevoerd, waardoor het werk

116 De Jong, 6b, p. 772f 117 ibidem, 7a, p. 117 118 ibidem, 7a, p. 257 119 Sijes, p. 510

39 aan de Atlantikwall tijdens deze vier maanden stil lag. Daarna bleven enkele duizenden arbeiders weg – werken voor de OT bleek wegvoering naar Duitsland niet te voorkomen.120 Volgens Sijes waren het echter niet allemaal OT-arbeiders. Wel moest bijvoorbeeld de gehele ‘OT-Zeelandploeg’ in de verwoeste steden van het Roergebied werken. Na het wegvoeren van de arbeiders ontvingen de arbeidsbureaus dienstverplichtingsformulieren. Dit duidt erop dat vele weggevoerden vrijwillig aan de kust hadden gewerkt, en de verwachting was dat na deze ‘Umsetzungsaktion’ velen niet meer vrijwillig aan de Atlantikwall zouden blijven werken.121

‘Spitten voor de moffen’

Volgens De Jong werkten in het najaar 1943 nog 48.000 arbeiders aan het Nederlandse deel van de Atlantikwall.122 Het zouden er ook minder kunnen zijn geweest, omdat dit ook het door hem genoemde maximale aantal arbeiders was en, zoals gezegd, verlieten sommige arbeiders na het verplichte werken in Duitsland de barakkenkampen, zochten ander werk, of doken onder. In ieder geval waren er te weinig arbeiders om de betonnen versterkingen zoals gepland af te krijgen. Ook moesten er nog strandversperringen langs de kust geplaatst worden, evenals boomstammen of staken op plaatsen die voor luchtlandingen geschikt waren (in de volksmond aangeduid als de zogenaamde ‘Rommelasperge’123). Enerzijds kwam de OT dus voor sommige opdrachten geschoolde werkkrachten tekort, anderzijds waren er steeds meer opdrachten die ook geschikt waren voor ongeschoolde arbeidskrachten.124 Om de bevolking rustig te houden ging de Wehrmacht de mensen niet zelf aanwerven. Op 26 november 1943 werd een zelfstandige organisatie opgericht om in de benodigde arbeidskrachten te voorzien: de ‘Arbeitseinsatz- und Verbindungsstelle der HSV beim WBN (A.u.V.-Stelle)’.125 Het nieuwe bureau probeerde in eerste instantie via overplaatsingen van mensen die al voor de Wehrmacht werkten, de vraag naar werkkrachten te bevredigen. Verder werd een beroep op het arbeidsbureau, de Werkverruiming, en de Nederlandse Heide Maatschappij gedaan. De laatste optie was de ‘Gemeindeeinsatz’: het opeisen van arbeiders via de burgemeesters. Uiteindelijk moesten de Duitsers het veelal van de ‘Gemeindeeinsatz’

120 De Jong, 7b, p. 1330f 121 Sijes, p. 512 122 De Jong, 7b, p. 1331 123 De Duitse generaal Rommel was vanaf november 1943 verantwoordelijk voor de Duitse verdediging aan de Atlantische kust. 124 De Jong, 7b, p. 1329 125 HSV = Hauptabteilung Soziale Verwaltung; WBN = Wehrmachtsbefehlshaber der Niederlande

40 hebben, wat voor veel beroering aan de kant van de burgemeesters zorgde. Zij kwamen in de positie te moeten bepalen, wie voor de Duitsers moest werken en wie niet. Het was ook niet duidelijk of meewerken (of laten meewerken) aan deze versterkingen van militaire aard niet ongeoorloofde hulp aan de vijand was. Uiteindelijk zou het van gemeente tot gemeente verschillen. Zo waren er gemeenten met een NSB-burgemeester, die erg zijn best deed genoeg mensen te leveren. Vaak nam het zonder repressie niet zo’n vaart. Enkele voorbeelden: in Haarlem kwamen slechts 280 man van de 2600 gevorderden opdagen, in de noordelijke provincies dook op sommige plaatsen het hele ambtenarenapparaat onder om niet te hoeven meewerken; in Hoogeveen kwamen slechts 6 van de 250 gevorderden, totdat de Duitsers dreigden de burgemeester dood te schieten. Echter: ‘de gegevens ter zake zijn onvolledig’.126 De algemene indruk van De Jong is ‘dat de Wehrmacht, zij het met frictie en vertraging, soms door razzia's en (...) ernstige dreigementen (...) toch wel de krachten bijeen kreeg, die zij nodig had’.127 Een jaar later, in augustus 1944 besloot Hitler de Westwall, de verdedigingswal langs de Franse grens, te verlengen, om te beginnen tot het IJsselmeer. Hiervoor werden enerzijds door een zogenaamd ‘Volksaufgebot’ Duitse burgers in Nederland aan het graven gezet, anderzijds bleef ook de Nederlandse bevolking niet ongemoeid. Zo vonden bijvoorbeeld in Arnhem begin september 1944 razzia's plaats naar mannen tussen de 16 en 60 jaar; Zevenaar werd met platschieten bedreigd, als zich niet genoeg arbeiders zouden aanmelden en ook in Nijmegen moest dwang worden toegepast.128 Deze werkzaamheden stonden onder leiding van de OT. Gegraven en gespit werd in Limburg, het Rijk van Nijmegen en in de Achterhoek. Na D-day kregen NSB-functionarissen in het westen van Nederland de opdracht om onder leiding van de OT opzichters aan de Westwall tussen de IJssel en Groningen te worden: bijna 400 man kwamen zich in Assen melden, het grootste gedeelte ging ook inderdaad voor de OT werken.129

126 De Jong, 7b, p. 1336 127 ibidem, 7b, p. 1343 128 ibidem, 10a, p. 271 129 ibidem, 10a, p. 353

41 2.4.2 Werknemers

Duitsers bij de OT

De eerste OT-arbeiders überhaupt waren Duitsers, die aan de Westwall langs de Franse grens werkten. Ook van hen was al een groot deel ‘dienstverpflichtet’. De ‘Beauftragter für den Vierjahresplan’, Göring, had in 1938 een verordening afgekondigd voor de ‘Sicherstellung des Kräftebedarfs für Aufgaben von besonderer staatspolitischer Bedeutung’. Het grootste gedeelte van het tewerkgestelde personeel waren ongeschoolde hulparbeiders, maar ook ingenieurs, vakarbeiders en kantoorpersoneel. Eind 1938 was meer dan 80% van de OT- arbeiders verplicht voor een half jaar hier aan het werk. Velen zouden vrijwillig langer blijven.130 De eerste niet-Duitsers die voor de OT gingen werken waren Franse aannemers en werklieden: de bouwprojekten ter voorbereiding op de geplande invasie van Engeland en de bouw van de U-bootbunkers waren van te grote omvang om ze alleen met de ter beschikking staande Duitse arbeiders te kunnen uitvoeren. Het werk bij de OT beschermde de Duitse OT-lieden niet voor een oproep van de Wehrmacht, ook niet degenen met leidinggevende functies. Vanaf maart 1942 mocht de OT slechts de lichtingen 1887-1907 tot werk verplichten, later in het jaar onttrok de Wehrmacht weer de jongste krachten aan deze groep. Een jaar later was de jongste Duitse OT-arbeider 43 jaar oud; de maximum leeftijd waarop de mensen destijds tot dienst verplicht mochten worden was 58 jaar.131 Omdat de gaten steeds groter werden binnen de OT werden ook vrouwen aangetrokken, oftewel verplicht, als tekenares, boekhoudster, kantoorbediende, stenotypiste of als verbindingshelper (Nachrichtenhelfer) te werken. Vooral aan de Einsatzgruppe West waartoe Nederland behoorde, werden veel vrouwen toebedeeld. Eveneens werd geprobeerd in bedrijven in Duitsland mensen voor leidinggevende functies binnen de OT aan te werven. Dit werd echter door de OT-centrale verboden met als reden dat ‘jede Störung durch wildes Werben ernste Nachteile für die Gesamtkriegführung mit sich bringt’.132

130 Seidler, Die Organisation Todt, p. 128 131 ibidem, p. 130 132 ibidem

42 Wat de OT-leiding wel probeerde, was Volksduitsers133 te lokken met het vooruitzicht de Duitse nationaliteit te verwerven. Op 19 mei 1943 kwam er een verordening (Führererlaß) van Hitler: voorwaarde voor het verwerven van de Duitse nationaliteit was het in dienst treden bij de Wehrmacht, de SS, de Duitse politie of de OT, én het hebben van tenminste twee Duitse grootouders of ‘wenn der Beteiligte von der deutschen Volksgruppe seiner Heimat als Deutscher angesehen wird’.134 De grootste groep die op deze manier van nationaliteit veranderde kwam uit Roemenië, gevolgd door mensen uit de Sovjet-Unie. Ook Nederlandse vrijwilligers maakten van deze verordening gebruik. Hierover meer in het volgende hoofdstuk.

Nederlanders bij de OT

Volgens Seidler135 bestonden er voor mensen uit West-Europese landen (Benelux, Frankrijk, Noorwegen) in principe drie mogelijkheden om voor de OT te (moeten) gaan werken:

a. Het (aannemers-)bedrijf, waarbij men in dienst was, nam een opdracht van de OT aan

Volgens Seidler had dit voor het bedrijf twee voordelen: het gereedschap dat het bedrijf gebruikte werd niet gevorderd en het personeel kon bij het bedrijf blijven werken.136 Vooral het laatste was dan ook een veelvuldig gebruikt argument van aannemers tegenover de naoorlogse rechtsspraak.

De Jong schetst een iets ander beeld. Volgens hem werden Nederlandse aannemers al in 1940 ingeschakeld, maar vooral vanaf 1942. De gerenommeerde bedrijven zouden zich hieraan vaak hebben onttrokken, terwijl nieuw opgerichte, vaak louche aannemers wel gretig Duitse opdrachten aannamen. Een naoorlogs rapport stelt dat tussen deze nieuwe aannemers ‘een sigarenhandelaar, een caféhouder, een advocaat, een textielagent, een

133 Volksduitsers werden degenen genoemd, die van oorsprong Duits(talig) waren maar niet binnen de grenzen van Duistland wonden, zoals degenen in de door WOI verloren gebieden of de Duitse minderheden in Oost- Europa, bijvoorbeeld in Roemenië 134 Seidler, Die Organisation Todt, p. 131 135 ibidem, p. 133 136 ibidem

43 houthandelaar’137 zaten. Waarom het, zeker in het begin van de bezetting, zo attractief was Duitse bouwopdrachten uit te voeren werd in hetzelfde rapport beschreven:

‘dat in de jaren 1940-’41 op voor de Wehrmacht uitgevoerde werken tussen de 100 en 200% winst is gemaakt, in sommige gevallen zelfs 300% en meer... Meerdere malen kwam het voor dat de aannemer zijn begroting terugkreeg met de mededeling: ’Je bent te laag, zendt een nieuwe begroting in.’ Oorzaak hiervan was dat aan leden der Duitse bouwleiding provisie werd verstrekt en deze bij een hoge aanneemsom belang hadden.’138

Dat het voor de aannemer attractief was voor de bezetter te werken is duidelijk. Maar hoe zat het met de werknemers? Zoals ik in het vorige hoofdstuk reeds heb beschreven kende Nederland vóór de bezetting een hoge werkloosheid, zodat men vaak niet gemakkelijk van werk kon wisselen. Vanaf begin 1942 moest een werkgever van het arbeidsbureau toestemming hebben, om iemand jonger dan 40 jaar in dienst te mogen nemen.139 Rond dezelfde tijd begonnen de eerste ‘Sauckel-acties’: steeds meer Nederlanders werden in Duitsland gedwongen tewerkgesteld. In 1943 werd het onmogelijk zonder het akkoord van het gewestelijk arbeidsbureau van werk te veranderen. Hierdoor werd onderduiken al gauw zo goed als de enige mogelijkheid, zich aan het werken bij een ‘foute’ aannemer te onttrekken. b. Men schreef zich in bij een wervingsbureau voor werk bij de OT

Waarom meldden Nederlanders zich vrijwillig aan bij de OT? De Jong noemt drie redenen voor het vrijwillig werken bij de Atlantikwall: uitstekende maaltijden, de ‘zwarte lonen’ die aannemers betaalden en de (veronderstelde) bescherming tegen uitzending naar Duitsland.140 J.H. Scheps beschrijft hoe hij werklozen, die in de zomer van 1940 naar het vliegveld Soesterberg fietsten om daar voor de Duitsers te werken, probeerde te overtuigen, dat dit werk ontoelaatbaar was: ‘Ik vroeg hoe zij dit werken voor de vijand verantwoorden konden. (...) Hun klerenkasten waren leeg, enig spaargeld hadden ze niet, hun kinderen waren vrij veel tekort gekomen en nu kregen zij de kans, een vrij hoog loon te verdienen. ’141 Sijes bericht van een na-oorlogs verslag van het arbeidsbureau. Volgens dit bericht ‘zouden arbeiders de ambtenaren gesmeekt hebben om bij de Wehrmacht te

137 De Jong, 7a, p. 118 138 ibidem, 7a, p. 119 139 Hirschfeld, p. 511 140 De Jong, 6b, p. 772 141 ibidem, 7a, p. 118

44 werken.’142 Dit werd ook van andere arbeidsbureaus bericht. De vraag rijst echter of het niet in het belang van de arbeidsbureaus was om na de oorlog dit beeld te schetsen, bijvoorbeeld om te rechtvaardigen dat zo veel mensen aan de Wehrmacht bemiddeld werden. c. Men werd door een arbeidsbemiddelinginstantie tot dienst bij de OT verplicht

De mogelijkheden voor de Duitse bezetter om Nederlanders te verplichten voor hen te werken, werden in de loop van de bezetting steeds groter. In het begin waren alleen werklozen verplicht om aangeboden werk te accepteren (ook werk in Duitsland), later betrof het steeds grotere groepen van de bevolking (zie het vorige hoofdstuk). Deze drie groepen zijn niet helemaal te scheiden. Zo gebeurde het dat mensen, die vrijwillig aan de Atlantikwall werkten, alsnog dienstverplicht werden omdat men vreesde dat ze vrijwillig niet meer zouden blijven. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen men de OT-arbeiders gedwongen naar het Roergebied afvoerde (zie boven). Andersom bleven sommige arbeiders vrijwillig bij de OT nadat hun verplichte werkperiode voorbij was.

2.5 Slotbeschouwing

Tijdens de bezetting kregen veel Nederlanders te maken met de Organisation Todt. Of de meer dan honderduizend arbeiders die tot mei 1941 de Nederlandse vliegvelden uitbouwden al onder de OT gewerkt hebben is niet zeker. Wel dat meer dan 30.000 Nederlanders voor de OT in Frankrijk en België hebben gewerkt, en 20.000 tot 48.000 mensen aan de Nederlandse kustversterking hebben gebouwd. Aangezien er ook verloop was, was het aantal arbeiders dat ooit voor de OT werkte aanzienlijk hoger. Aan het einde van de bezetting werden veel inwoners met de ‘Gemeindeeinsatz’ geconfronteerd: de Westwall moest naar Nederland en tot het IJsselmeer doorgetrokken worden, ook moesten bijvoorbeeld loopgraven gespit worden voor de zich terugtrekkende Duitse soldaten. In dit licht is het verbazingwekkend, hoe weinig literatuur tot nu toe over de geschiedenis van de OT in Nederland is gepubliceerd. Twee hoofdredenen zorgden ervoor dat het werken voor de OT attractief was (met uitzondering van de Gemeindeeinsatz): het bood (tijdelijke) bescherming tegen uitzending naar Duitsland, en de lonen waren goed.

142 Sijes, p. 510

45 In het begin nam de OT vooral zelf arbeiders in dienst, later werd steeds meer werk uitbesteed aan aannemers. Of er voor de arbeiders een groot verschil was tussen direct werken voor de OT of via een aannemer voor de OT is niet duidelijk. Moesten OT-arbeiders die via een aannemer werkten ook in de barakkenkampen verblijfen? Was hun loon hoger of juist lager? In het derde hoofdstuk Het verlies van staatsburgerschap en het hoofdstuk vier Zes OT- arbeiders in beroep tegen hun verlies van staatsburgerschap zal blijken, dat het na de oorlog wel een groot verschil ging uitmaken of men rechtstreeks aan de OT was verbonden, of voor een Nederlandse aannemer had gewerkt.

46 3 Het verlies van staatsburgerschap

Ein Mensch kann überall zustande kommen, auf die leichtsinnigste Art und ohne gescheiten Grund, aber ein Paß niemals.

Bertolt Brecht

3.1 Inleiding

Statenloosheid is een vrij modern verschijnsel. ‘Statelessness is a phenomenon as old as the concept of nationality’.143 En dit concept is niet oud. Leopold de Groot144 geeft in zijn juridische dissertatie over statenloosheid en dubbele staatsburgerschap aan, dat pas sinds de Franse Revolutie (1789-1799) van het overal geldende ius soli (nationaliteit gebaseerd op geboorteplaats) in sommige landen werd afgeweken en het ius sanguinis(nationaliteit gebaseerd op de nationaliteit van de ouders) werd ingevoerd, ‘terwijl het beginsel van de ‘allégeance perpétuelle’145 plaats maakte voor dat van de ‘liberté d’expatriation’. 146 Iedere staat heeft het recht zelf te bepalen wie zijn staatsburgers zijn, zoals bepaald is in de Conventie voor Codificatie van Internationaal Recht in Den Haag in 1930: ‘Il appartient à chaque Etat de déterminer par sa législation quels sont ses nationaux.’147 Het is voor een land echter niet mogelijk een persoon de nationaliteit van een andere staat te geven of te ontnemen.

De mogelijke oorzaken voor statenloosheid zijn divers.148 Zo kan een kind niet erkend worden door zijn ouders, of de ouders zijn onbekend, vrijwillig verlies door opzegging van de eigen nationaliteit, onvrijwillig verlies als straf of vanwege veiligheidsmaatregelen, statenloosheid door gebiedsoverdracht, huwelijk met een statenloze man, (te lang) verblijf in het buitenland of het treden in vreemde staats- of krijgsdienst. Tot het begin van de 20e eeuw waren er maar weinig gevallen van statenloosheid, maar sinds de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werden ongekend veel mensen statenloos. Alleen al na de Russische Revolutie (1917) werden anderhalf miljoen Russen statenloos, in Turkije

143 United Nations Department of Social Affairs, p. 5 144 L. de Groot, p. 37 145 In het Nederlands: eeuwige nationaliteit 146 In het Nederlands: het recht uit te burgeren 147 L. de Groot, p. 37 148 De oorzaken die ik hier opnoem zijn niet allemaal in Nederland van toepassing (geweest).

47 verloren tijdens WOI ongeveer 100.000 Armeniërs hun nationaliteit.149 In Duitsland leefden in 1925 al ongeveer 40.000 Duitstalige statenlozen. Na de machtsovername door Hitler werd in 1933 een nieuwe denationalisatiewetgeving ingevoerd, waardoor vooral aan de Duitse joden het staatsburgerschap werd ontnomen.150 In Nederland woonden in 1909 in totaal 3.865 statenlozen, in 1920 in totaal 6.100 en in 1930 10.208, dat was destijds 6% van alle vreemdelingen.151 Helaas zijn de achtergronden van deze statenlozen volgens Leopold de Groot niet te achterhalen. Het aantal nam na 1933 sterk toe door de Duitse joden, die naar Nederland vluchtten.

Er zijn twee verschillende categorieën van statenloosheid: de jure en de facto. Statenloos de jure is een persoon, die geen enkele nationaliteit heeft. Statenloos de facto is een persoon, die het eigen land ontvlucht is en van de autoriteiten van dat land geen bescherming krijgt of wil krijgen. Een voorbeeld uit 1938 voor ‘de facto statenlozen’ zijn de ongeveer 180.000 Italianen in Frankrijk die toendertijd niet of alleen met grote moeilijkheden naar het fascistische Italië zouden kunnen terugkeren.152 Een persoon die de facto statenloos is, is ook altijd vluchteling. Mijn onderzoek betreft alleen de jure statenlozen.

Ik ga in dit hoofdstuk eerst in op de wetsbepalingen rondom het verlies van staatsburgerschap en beschrijf ook hoe de Duitse bezetter de Nederlandse wetgeving probeerde te omzeilen of eigenlijk te veranderen. Vervolgens wordt onderzocht hoe het de Spanjestrijders, die 1936 tot 1939 aan de kant van de Republikeinen tegen Franco vochten is vergaan met betrekking tot hun staatsburgerschap. En tenslotte beschrijf ik hoe het verlies van staatsburgerschap op grond van vreemde krijgs- of staatsdienst na de Tweede Wereldoorlog is verlopen, welke vragen nog open zijn, of het als een straf moet worden opgevat en hoe de wet van 1953 (waarin de renationalisatie is geregeld) tot stand kwam en hoeveel mensen weer Nederlander werden.

149 L. de Groot, p. 69 150 ibidem, p. 70 151 ibidem, p. 71 152 United Nations Department of Social Affairs, p. 7

48

3.2 Literatuur

De Groot schreef in 1938 het proefschrift Het Personeel Statuut van Apatriden153 en Bipatriden volgens Nederlandsch International Privaatrecht. Hij gaat hierin met betrekking tot de statenlozen onder andere in op oorzaken, omvang en de definitie van statenloosheid. Het United Nations Department of Social Affairs schreef in 1949 A study of statelessness. Deze studie is in opdracht geschreven om enerzijds de actuele situatie van statenlozen wereldwijd te onderzoeken, en om vervolgens aanbevelingen te geven hoe de situatie van deze groep verbeterd kan worden. Het valt aan te nemen dat deze studie ook in reactie op het gestegen aantal statenlozen en displaced persons154 als gevolg van de Tweede Wereldoorlog geschreven werd. In dit boekje zijn aantallen te vinden, ook van vluchtelingen na WOII, er wordt ingegaan op de moeilijkheden voor de ‘ontvangende landen’ en op moeilijkheden in het alledaagse leven voor statenlozen. Vervolgens gaat de studie over hoe de status van statenlozen te verbeteren valt. Uit het proefschrift Het Nederlandse nationaliteitsrecht van Mannoury uit 1954 heb ik de definitie van staatsdienst in de zin van art.7 lid 4 gebruikt. Ook is hier een korte beschrijving van twee Duitse verordeningen uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog te vinden, die het Nederlandse nationaliteitsrecht (tijdelijk) veranderden. G. R. de Groot heeft in 1988 een proefschrift geschreven waarin hij het nationaliteitsrecht in verschillende landen vergelijkt: Staatsangehörigkeitsrecht im Wandel, Eine rechtsvergleichende Studie über Erwerbs- und Verlustgründe der Staatsangehörigkeit. Hieruit maak ik gebruik van zijn beoordeling, of verlies van staatsburgerschap door vreemde staatsdienst een straf is of niet. In 2002 schreef hij samen met Tratnik Nederlands nationaliteitsrecht, waarin ook de geschiedenis van deze wetgeving is opgenomen, alsook welke verliesredenen er door de jaren heen bestonden. Bogaarts heeft in zijn proefschrift De periode van het kabinet Beel: 3 juli 1946-7 augustus 1948 uit 1989 een klein stukje over de oud-Spanjestrijders en hun renationalisatieproces opgenomen, dat ik goed kon gebruiken, samen met het boek Voor de oorlog, Herinneringen aan de jaren 30 van Schouten uit 1982, waarin interviews met oud-Spanjestrijders te vinden zijn.

153 Apatride = statenloos, bipatride = dubbele staatsburgerschap. In Frankrijk was toen het woord ‘le Heimatlosat’ voor ‘de statenloze’ in gebruik... 154 In het Nederlands: ontheemden

49 In de eerste vier drukken van het boek In de eeuw van mijn vader, een soort familiekroniek in romanvorm van Mak, is een interessante passage te vinden over oud-SS’ers in het Nederlandse leger na WOII. Na kritiek verwijderde Mak deze twee, drie zinnen weer uit het boek, maar ik vind het wel noemenswaardig. Een recent proefschrift is Nachspiel, Die niederländische Politik und die Verfolgung von Kollaborateuren und NS-Verbrechern van Fühner uit 2005. Hij gaat hier vooral in op de Bijzondere Rechtspleging in Nederland na WOII, met als rode draad de Vier van Breda.155 Ook Fühner schenkt helaas weinig aandacht aan wat er met de Nederlanders, die door vreemde staats- of krijgsdienst hun nationaliteit verloren, gebeurd is. In De Oorlogsgids heeft het nationaal archief in Den Haag de vijfentwintig meest gestelde vragen over de oorlogsarchieven aan het nationaal archief verzameld en beantwoord. Vraag nummer negen luidt: Wat was eigenlijk de Organisation Todt (OT)? Het antwoord van deze vraag is gedeeltelijk in dit hoofdstuk verwerkt. En dan de literatuur over de Bijzondere Rechtspleging. Volgens Romijn156 heeft het lang geduurd voordat vakhistorici over de afrekening met collaboratie gingen schrijven. Een van de eerste wetenschappelijke studies was een juridische dissertatie De bijzondere rechtspleging, Straf- en tuchtrechtelijk optreden tegen onvaderlandslievend gedrag uit de bezettingsjaren van Noach uit 1948. Hij was zelf bij de bijzondere rechtspleging betrokken en volgens Romijn stond zijn werk dan ook in dienst hiervan. Een eerste overzichtswerk over de Bijzondere Rechtspleging en zuivering schreef Mason. Hij was van 1944 tot 1946 als inlichtingenofficier van het Amerikaanse leger in Nederland gestationeerd. In 1952 schreef hij het overzichtswerk The Purge of Dutch Quislings.157 Een andere juridische studie is van Belinfante: In plaats van Bijltjesdag, de Geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog. Belinfante was als beleidsambtenaar nauw betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de Bijzondere Rechtspleging. Volgens Romijn inspireerde het boek tot meer onderzoek omdat het boek uit het perspectief van de ambtelijke top van Justitie is geschreven.158 Hierdoor is Belinfante vaak weinig kritisch. De Jong daarentegen kiest in tegenstelling tot Belinfante voor een verzetsperspectief en is hierdoor veel kritischer over de gang van zaken na de Tweede Wereldoorlog. Over de Nederlanders in vreemde

155 De Vier van Breda, Fischer, Fünten, Kotälla en Lages, zijn Duitse oorlogsmisdadigers die op hoge posten aan de jodendeportatie hadden meegewerkt. In de jaren zeventig is er een maatschappelijk discussie ontstaan over een gratiebesluit van de Minister van Justitie Van Agt. Uiteindelijk kregen Aus der Fünten en Fischer in 1989 alsnog gratie. Lages was 1966 vanwege ziekte al vrijgelaten, Kotälla is in 1979 in de gevangenis overleden. 156 Romijn, p. 18 157 Quisling betekent collaborateur of verrader in het Engels. Naamgever is de Noorse fascistische leider Vidkun Quisling, die met de Duitse bezetter collaboreerde. 158 Romijn, p. 19

50 staats- of krijgsdienst is bij hem slechts een voetnoot te vinden, en wel in band 12 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.159 Voor wetteksten heb ik gebruik gemaakt van Herstelwetgeving: tekstuitgave van de wettelijke regelingen, uitgevaardigd met het oog op de bevrijding van Nederland, uitgegeven door het militair gezag in 1945. Voor een actuele vergelijking over de betekenis van administratieve maatregelen heb ik gebruik gemaakt van een artikel van Van Kalmthout en De Win, Vreemdelingenbewaring: maatregel of illegale(n) straf?, verschenen in het rechtstheoretische tijdschrift Recht en kritiek. Verder heb ik bij het NIOD in de collectie van Verzijl, vice-president van de Bijzondere Raad van Cassatie en tevens hoogleraar in het volkenrecht, het een en ander gevonden met betrekking tot het verlies van staatsburgerschap door vreemde staats- of krijgsdienst. Een interessante circulaire van de Minister van Justitie was te vinden in de collectie van Besier. Besier was na de Tweede Wereldoorlog hoofd van de afdeling centrum van de Politieke Opsporingsdienst in het district Haarlem. Vanaf juli 1945 was hij advocaat- fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam. Ook heb ik in oude uitgaven van de Volkskrant en Vrij Nederland de reactie op de wet van 1953 nagelezen. Verder heb ik actuele voorbeelden gevonden van in Duitsland wonende ex- Nederlandse SS’ers, en wel in de kranten Die Zeit en Der Stern, op de radio een VPRO uitzending en op tv een ZDF uitzending.

3.3 De wetgeving

3.3.1 Vreemde staats- of krijgsdienst

Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892 van kracht. Artikel 7 van deze wet noemt de mogelijke verliesgronden van het Nederlanderschap. Naast o.a. naturalisatie en langdurig verblijf in het buitenland is hier onder sub 4 opgenomen dat het Nederlanderschap verloren gaat ‘door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst’.160 Het gaat dus niet om vijandelijke krijgs- of staatsdienst, de relatie van Nederland met het land, waar men in dienst gaat, is niet van belang. Daarom werd op 4 oktober 1944 (Staatsblad E127) een Koninklijk

159 De Jong, deel 12, p. 532 160 Mannoury, p. 150

51 Besluit genomen, waarin alle Nederlanders, die aan de zijde van de bondgenoten tegen de asmogendheden161 vochten, collectief verlof kregen. Anders hadden ook zij hun staatsburgerschap162 verloren. Gerard-René de Groot schrijft in zijn proefschrift Staatsangehörigkeitsrecht im Wandel, Eine vergleichende Studie über Erwerbs- und Verlustgründe der Staatsangehörigkeit dat het weliswaar te begrijpen valt, dat een staat ervan uitgaat, dat een onderdaan, die in vreemde staats- of krijgsdienst treedt, geen nauwe band meer heeft met het land waarvan hij de nationaliteit bezit. Hij ziet echter enkele serieuze nadelen aan deze wetgeving:

‘An erster Stelle ist nicht immer feststellbar, ob jemand in den ausländischen öffentlichen oder Militärdienst getreten ist. Der Betreffende wird diese Tatsache in der Regel nicht selbst seinen Heimatbehörden mitteilen. Dies bewirkt insbesondere Schwierigkeiten, wenn fremder Dienst als automatischen Verlustgrund konstruiert ist. Manchmal muß dann von den Behörden festgestellt werden, dass die Staatsangehörigkeit schon vor vielen Jahren verloren wurde. Weiter sind die Grenzen zwischen öffentlichen Dienst oder Militärdienst einerseits und anderen Dienstverhältnissen andererseits nicht immer deutlich. Schwierigkeiten verursachen namentlich mit einem Staat eng verbundene paramilitärische Organisationen (...). Fraglich ist weiter, ob lediglich im Falle eines Beamtenverhältnisses die Verlustbestimmung effektuiert wird .(...) Namentlich nach dem Zweiten Weltkrieg hat sich in den Niederlanden noch ein weiterer Nachteil gezeigt. In mehreren Strafprozessen stellte sich heraus, daß ein als Niederländer geborenen Angeklagter für bestimmte von ihm im Ausland begangene Delikte strafrechtlich nicht in den Niederlanden verfolgt werden konnte, weil er während des Krieges und zwar bevor er die betreffenden Delikte begangen hatte, wegen ausländischen Kriegs- oder Zivildienstes die niederländische Staatsangehörigkeit verloren hatte.’163

Hierdoor was het een delict door een buitenlander in het buitenland begaan... G. R. De Groot is door alle nadelen die aan deze wetgeving kleven, een tegenstander van deze reden van verlies van staatsburgerschap.

3.3.2 Voorwaarden voor verlies staatsburgerschap

Volgens Mannoury moet aan drie voorwaarden worden voldaan, wil er sprake zijn van vreemde staatsdienst in de zin van art. 7 lid 4:

161 Bijvoorbeeld Duitsland, Italië, Japan. 162 In de literatuur worden de begrippen staatsburgerschap en nationaliteit beide gebruikt. In Nederland zijn deze synoniem en ik zal beide begrippen dan ook als synoniem gebruiken. 163 G. R. De Groot, p. 299f

52 a) De dienstbetrekking: ‘Dienstbetrekking is een betrekking tussen twee personen, waarvan de een regelmatig ter beschikking staat van de ander om arbeid te verrichten’.164 b) Het zich begeven in de dienstbetrekking: ‘Het is dus noodzakelijk, dat de Nederlander een daad heeft verricht, waardoor hij de dienstbetrekking tot een vreemde mogendheid tot stand heeft gebracht.’165 c) De hoedanigheid van vreemde staat van degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat: In geval van opstand in Nederland zou dienst bij de opstandelingen geen vreemde staatsdienst opleveren.166

Ik heb inderdaad gevallen gevonden van OT’ers, die tegenover de rechter of de minister van Binnenlandse Zaken het feit van ‘dienstbetrekking’ (punt a) of van ‘in dienst gaan bij’ (punt b) bestreden. Hierover later meer.

3.3.3 De echtgenotes

De wet bepaalde ook, dat een Nederlandse vrouw door een huwelijk met een niet-Nederlander automatisch haar nationaliteit verloor (art.5 en art. 7 sub 2). In 1937 werd deze bepaling veranderd, zodat de vrouw haar nationaliteit alleen verloor, als ze de nationaliteit van haar man kon aannemen.167 Deze wijziging werd aangenomen, om de gevallen van statenloosheid te beperken. Echter, als de vrouw getrouwd was met een Nederlandse man, en deze zijn staatsburgerschap verloor, werd zijn vrouw hierdoor mede statenloos. In de context van de Tweede Wereldoorlog volgde hieruit de praktijk, dat een vrouw, die met een man trouwde, wetende dat hij bijvoorbeeld bij de Waffen-SS in dienst was en daarom statenloos, haar nationaliteit niet verloor, terwijl een getrouwde vrouw door de beslissing van haar man, bij de NSKK168 te gaan werken, wel haar nationaliteit kon verliezen.169 De nationaliteit van de vrouw was afhankelijk van de nationaliteit van haar ouders of man, zodat ze die door eigen handelen niet kon verliezen.

164 Mannoury, p. 151 165 ibidem, p. 153 166 ibidem, p.158 167 G. R. De Groot en Tratnik, p. 61ff 168 NSKK = Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps 169 In het Advocatenblad van 15 september 1946 is de raad te vinden, dat de vrouw van haar man gaat scheiden, zodoende haar Nederlanderschap herwint, en met dezelfde man gaat hertrouwen. In dit geval mag ze haar staatsburgerschap houden. Hoe vaak deze weg bewandeld werd, is mij helaas niet bekend.

53

3.3.4 Tribunaalbesluit en Führererlass

Om ervoor te zorgen, dat ook de statenlozen hun straf niet ontgingen, werd het verlies van staatsburgerschap tijdens WO II opgeschort. Zo is in het Tribunaalbesluit van 17 september 1944, artikel 1.3 volgende bepaling opgenomen: ‘Ten aanzien van de oplegging van de bijzondere maatregelen in dit besluit bedoeld, worden met Nederlanders gelijkgesteld Nederlandsche onderdanen uit andere hoofde en zij, die den Staat van Nederlander of Nederlandsch onderdaan uit andere hoofde sedert 10 mei 1940 hebben verloren’.170 Volgens Noach171 en Mannoury172 hielden de Duitsers rekening met art. 7 lid 4 van de Wet op het Nederlanderschap: zij vervaardigden twee verordeningen uit. Verordening nummer 133/41 bepaalde dat dienst in de strijd tegen het bolsjewisme niet als vreemde of staatsdienst geldt. Deze bepaling gold dus bijvoorbeeld ook voor Nederlanders, die voor de OT in Rusland werkten. Verordening 134/41 bepaalde, ‘dat degene, die in Duitse dienst trad voor een ander doel dan de ‘strijd tegen het bolsjewisme’, zelf kon bepalen of hij het Nederlanderschap wilde verliezen.’173 Beide verordeningen werden na de oorlog door de Nederlandse regering opgenomen in lijst A van het Besluit Bezettingsmaatregelen en hierdoor geacht nooit van kracht te zijn geweest. Ook waren ze in strijd met het internationaal aanvaarde beginsel, dat iedere staat verlies en verkrijging van de eigen nationaliteit zef regelt. Naast deze verordeningen van de Rijkscommissaris in Nederland kwam op 19 mei 1943 ook een ‘Führererlass’ over het verwerven van het Duitse staatsburgerschap door buitenlandse leden van de Weermacht, de Waffen-SS, de Duitse politie en de Organisation Todt. Zoals reeds in het hoofdstuk over de Organisation Todt beschreven, was dit recht beperkt tot mensen met tenminste twee Duitse grootouders ‘es sei denn, dasz sie eindeutig im fremden Volkstum aufgegangen sind’174, dan was inburgering niet mogelijk. In individuele gevallen kon anders beslist worden, waarbij niet duidelijk is of deze paragraaf is opgenomen om juist sommige mensen toch te kunnen uitsluiten, of om meer mensen te kunnen nationaliseren. Terwijl de verordeningen 133/41 en 134/41 na de oorlog hun kracht verloren omdat ze door de Nederlandse instanties als nietig werden verklaard, is deze Führererlass tot op heden in de Bondsrepubliek Duitsland van kracht.

170 Herstelwetgeving, p. 438 171 Noach, p. 39 172 Mannoury p. 160 173 ibidem 174 NIOD, archieftitel: Verzijl. J.H.W., collectie 271B, inv.nr 2b

54 Nederlandse oorlogsvrijwilligers maakten gebruik van deze ‘Führererlass’. Bekend zijn gevallen als van de Nederlander Herbertus Bikker, vrijwilliger bij de SS en kampbeul in Ommen. Hij werd na de oorlog in Nederland tot levenslang veroordeel, wist echter met zes medegevangenen (‘de zeven van Breda’) in 1952 uit de gevangenis in Breda via Nijmegen/Ubbergen naar Kleve in Duitsland te vluchten. Nederland vroeg de Duitsers om uitlevering, echter: ‚durch »Dienstnahme beim Feind« hatten sie ihre niederländische Staatsangehörigkeit verloren - und aus demselben Grund durch einen »Führererlass« vom 19. Mai 1943 die deutsche Staatsangehörigkeit erworben’.175 Dit schijnt voor alle zeven ‘vluchtelingen’ op te gaan. Volgens Leon de Winter zijn er wel meer gevallen van Nederlandse SS-ers die in Duitsland bescherming vonden vanwege hun Duitse paspoort.176 Een ander voorbeeld dat via de pers bekend werd is Heinrich Boere, betrokken bij de Silbertanne-moorden.177 Hij geeft minstens een moord toe, maar ook hij is in het bezit van een Duits paspoort.178 Onduidelijk blijft, waarom niet meer Nederlandse Waffen-SS’ers in Duitsland bleven. Was het maar een kleine minderheid die een Duits paspoort had? Ook is mij geen enkel geval bekend van een OT-arbeider die het Duitse staatsburgerschap verwierf, terwijl de Organisation Todt in de Führererlass van 19 mei 1943 wel vermeld wordt. Aan de andere kant werd (en wordt) er in de media nauwelijks tot geen aandacht besteed aan de OT.

3.4 De oud-Spanjestrijders

Een groep die al voor WOII hun staatsburgerschap op grond van art.7 sub 4 verloren hebben zijn de zogenaamde oud-Spanjestrijders. Zij vochten tijdens de Spaanse burgeroorlog (1936- 1939) aan de kant van de wettige republiek tegen de door Franco geleide opstandelingen. Hierdoor begaven zij zich in vreemde krijgsdienst. Of de Nederlanders, die aan de kant van Franco gingen vechten ook hun staatsburgerschap verloren is mij niet bekend. Het is opvallend, dat er over hen geen informatie te vinden is.

175 Stern, Hubertus Bikker - ‘Gnadenschuss’ im Stall, 29.10.2002, URL: 176 Die Welt van 25. augustus 2003, URL: 177 Tussen september 1943 en september 1944 werden meer dan 50 oranjegezinde of anti-Duitse Nederlanders vermoord, als represaille tegen aanslagen van het Nederlandse verzet tegen Nederlandse collaborateurs. De moordenaars waren vooral Nederlandse SS’ers. 178 http://www.zdf.de/ZDFde/inhalt/0/0,1872,2134272,00.html

55 Volgens Bogaarts179 verloren ruim 200 mannen hun nationaliteit door aan de kant van de Republikeinen te gaan vechten, veelal communisten of anarchisten. Volgens Schouten vochten rond 900 Nederlanders aan republikeinse kant, waarvan de helft sneuvelde.180 Het verschil tussen de cijfers van Schouten en Bogaarts kan veroorzaakt worden doordat niet iedere oud-Spanjestrijder door de Nederlandse overheid als zodanig geregistreerd werd en dus sommigen hun nationaliteit wisten te behouden.

3.4.1 Oud-Spanjestrijders over verlies van staatsburgerschap

De naar eigen zeggen eerste Nederlandse vrijwilliger in Spanje was Piet Laros. Hij beschrijft zijn terugkeer naar Nederland als volgt:

‘In de wachtkamer van Roosendaal kregen we te horen dat we statenloos waren. De Noren, de Zweden, de Denen, de Fransen, ze konden allemaal terug. Alleen de Nederlanders werden statenloos, door een wet van achtien-zoveel (...). We mochten niet stemmen, niet aan politieke activiteiten deelnemen; als je werk zocht moest je dat aanvragen aan de beurs, want je stond bij de vreemdelingendienst ingeschreven.’181

Een andere vrijwilliger was Toon van den Berg. Hij is niet statenloos geworden: ’Mij is dat niet gebeurd, ik ben stilletjes gegaan en ik ben heel stilletjes gekomen’.182 Een andere oud- Spanjestrijder bericht, dat de post aan zijn vrouw geopend werd door de Nederlandse Posterijen, vermoedelijk om erachter te komen of hij aan de zijde van de republikeinen vocht. Ook werd hij na zijn terugkeer naar Nederland door de politie ondervraagd en werden hem foto’s getoond. Volgens hem werkten sommige straatfotografen in Spanje als spionnen voor vreemde overheden.183 Oud-Spanjestrijder Frits Gunther vertelt, dat de Nederlandse consul in Marseille klaarstond om de Nederlandse vrijwilligers van geld te voorzien voor de terugkeer naar Nederland. Enig nadeel: de mannen werden geregistreerd en dus statenloos.184 Uit de persoonlijke verhalen blijkt, dat de Nederlandse overheid een actieve houding aannam bij het opsporen van Spanjestrijders: de recherche verzamelde en betaalde voor foto’s, de Nederlandse consul probeerde namen te achterhalen. En aan de grens werden de mannen opgewacht met de mededeling, dat ze vanaf dat moment statenloos waren. Aangezien de

179 Bogaarts, p. 1771 180 Schouten, p. 210 181 ibidem, p. 204 182 ibidem, p. 205 183 ibidem, p. 206f 184 ibidem, p. 216

56 beperkte omvang van de groep was dit mogelijk en aangezien de neutraliteitspolitiek van Nederland blijkbaar ook politiek wenselijk.

3.5 Excursie: De Bijzondere Rechtspleging na de bezetting

Op de Bijzondere Rechtspleging zal ik hier maar kort ingaan. Het verlies van staatsburgerschap valt niet onder het strafrecht, het is een administratieve maatregel. Daarom is de geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging hier vooral in zoverre van belang om bepaalde termen die ik in het vervolg ga gebruiken te kunnen begrijpen.

Volgens Romijn was in de eerste maanden na de bevrijding sprake van een ‘ware arrestatiewoede. (...) Zij had tot gevolg dat tussen de 120.000 en 150.000 mensen kortere of langere tijd in bewaringskampen hebben doorgebracht.’185 NSB-ers, ‘moffenmeiden’, wapendragers en andere collaborateurs werden opgepakt, gedeeltelijk ook onschuldige mensen. Voor de berechting van deze zogenaamde ‘politieke delinquenten’ werden op 12 juni 1945 vijf Bijzondere Gerechtshoven ingesteld, in Amsterdam, Arnhem, Leeuwarden, Den Bosch en Den Haag, kort daarop trad ook de Bijzondere Raad van Cassatie in werking. Verder werden negentien Tribunalen met lekenrechters ingericht, die vanaf mei 1945 hun werk opnamen. De oorspronkelijke gedachte was dat een verdachte ‘zowel voor een Bijzonder Gerechtshof op grond van bepaalde strafbare daden kon terechtstaan als voor een Tribunaal vanwege een ‘foute’ gezindheid.’186 Al gauw bleek echter dat van een snelle berechting, zoals de regering vanuit Londen via Radio Oranje nog had beloofd, niets terechtkwam. Mede hierdoor werd het werk tussen de Bijzondere Gerechtshoven en de Tribunalen opgedeeld. De Gerechtshoven berechtten de ‘zware’ gevallen, de Tribunalen spraken recht over de ‘lichte’ gevallen. In totaal werden 450.000 dossiers aangelegd waarvan 165.000 in een justitieel onderzoek uitmondden. 14.562 mensen werden door de Bijzondere Gerechtshoven veroordeeld, 49.920 door de Tribunalen. De doodstraf werd speciaal voor de Bijzondere Rechtspleging heringevoerd en bij 40 mensen volstrekt. Bijna 40.000 mensen verloren (tijdelijk) hun kiesrecht, van 11.825 mensen werden geld en goederen verbeurd verklaard.187

185 Romijn, p. 164 186 ibidem, p. 172 187 ibidem, p. 171f

57 In 1947 kwam de eerste gratieverlening voor de lichte gevallen: omdat nog zo veel mensen op berechting wachtten, zouden de ‘lichte’ gevallen onder hen anders langer in voorarrest hebben gezeten als de straf, die hen volgens de ontstane jurisprudentie zou worden opgelegd. In 1964 werd de laatste Nederlandse delinquent vrijgelaten. Na de vrijlating van de ‘Twee van Breda’ (zie boven) in 1989 was de Bijzondere Rechtspleging definitief afgesloten. Behalve voor de historici dan.

3.6 Verlies van staatsburgerschap na de Tweede Wereldoorlog

3.6.1 Inleiding

Zoals reeds gezegd bepaalde de wet dat het Nederlanderschap verloren gaat ‘door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst.188 Volgens de Oorlogsgids189 was er geen strafrechtelijke veroordeling nodig, het verlies trad automatisch in door het feit van indiensttreding. Ook somt de Oorlogsgids de organisaties op, die als vreemde krijgs- en staatsdienst golden:

Krijgsdienst: Waffen SS, Vrijwilliger Legioen Nederland, Landwachter (later Landstorm), NSKK, Volkssturm, Wachabteilung des Chefintendanten beim Wehrmachtsbefehlshaber, Wehrmacht, Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden

Staatsdienst: Ordnungspolizei, Reichsarbeitersdienst190, OT191

Alleen, zo automatisch als de Oorlogsgids het doet lijken, is het niet gelopen. Want wie nam uiteindelijk de beslissing, welke organisaties onder de noemer krijgs- respectievelijk staatsdienst viel? Of in de woorden van Henry Mason:

‘German methods made it very difficult for mere administrative organs to determine whether a person had actually entered foreign military or state service. The Nazis were extremely fond of para-military units. (…) Also German state service was hard to distinguish, partly because the Nazi party took over so many state functions. The pre-

188 Mannoury, p. 150 189 De Oorlogsgids, p. 125 190 Waarschijnlijk wordt de Reichsarbeitsdienst bedoeld, vgl. Mason, p. 66 191 De Oorlogsgids, p. 125

58 war code, prepared in the 1890’s, could not so possibly foresee the legal complexities of the Nazi state!’192

Volgens Mason waren het dan ook de Bijzondere Gerechtshoven en het Bijzondere Hof van Cassatie, die door hun jurisprudentie duidelijk maakten, wat krijgs- of staatsdienst was. De administratie kreeg volgens hem de opdracht de definities van de Bijzondere Hoven te volgen en geen onafhankelijke beslissingen te nemen. Maar ook de minister van Justitie maakte zich zorgen om de definitie, wat als krijgs- of staatsdienst moest gelden. In een circulaire van 15 oktober 1946 aan de Procureurs-generaal, aan de directeuren van de politie en de hoofden van de plaatselijke politie schrijft minister van Justitie Van Maarseveen:

‘Mede doordat gebleken is, dat hier en daar verschil van opvatting bestaat t.a.v. (...) welke Duitsche instanties als krijgs- of staatsdienst moeten worden aangemerkt (...) acht ik het nuttig eenige aanwijzingen te geven en wordt door mij het volgende bekend gemaakt. 1. Nederlanders die vrijwillig (...) hebben dienst genomen bij het Duitse leger, (...) de Waffen SS; de Landwacht (later Landstorm Nederland) ; (...) de Organisation Todt (...) hebben (...) het Nederlanderschap verloren.’193

Vervolgens gaat hij in op organisaties, waarvan lidmaatschap niet verlies van staatsburgerschap tot gevolg heeft en wat de gevolgen zijn voor echtgenoten en kinderen. Onder punt 10 schrijft hij ‘de hierboven bedoelde personen zijn (...) vreemdelingen geworden (...). In de gegeven omstandigheden zal hun verder verblijf hier te lande moeten worden geduld. Zij verdienen uiteraard de bijzondere aandacht der politie.’194 De door hem gegeven aanwijzingen komen met de door de literatuur beschreven standaard, die zich in de loop der tijd ontwikkelde, overeen.

3.6.2 Aantal statenlozen

Hoeveel mensen hun nationaliteit na de Tweede Wereldoorlog verloren, is niet duidelijk. De vroege publicaties geven veel hogere cijfers aan dan latere. Mason citeert de toenmalige Minister van Justitie, volgens wie 60.000 mensen statenloos werden, waarvan 20.000

192 Mason, p.66 193 NIOD, archieftitel: Besier, B.J., collectie 271, inv.nr. 1e 194 ibidem

59 echtgenotes. Volgens Bogaarts195 waren er ca. 40.000 voormalige wapendragers in Duitse dienst en ca. 30.000 vrouwen en kinderen zonder Nederlanderschap. Vrij Nederland en De Volkskrant spreken van 60.000 resp. 70.000 statenlozen.196 Vrij Nederland schrijft op 25 april 1953 nog over 40.000 Nederlanders, die voor renaturalisatie in aanmerking komen, maar dat zullen waarschijnlijk slechts de mannen zijn geweest. In dezelfde editie worden aantallen van 40.000 – 70.000 mensen genoemd. Het Nederlands Juristenblad uit 1953197 noemt eveneens het cijfer van 40.000 mannen en een geschatte 25.000 vrouwen en kinderen. Samenvattend kan gezegd worden dat er toen van 40.000 statenloze mannen werd uitgegaan plus een variabel aantal vrouwen en kinderen (20.000-30.000). Latere publicaties noemen veel lagere aantallen. Ook Belinfante is deze verandering niet ontgaan:

‘In 1949 heeft de minister van justitie meegedeeld, dat wel 60.000 mensen het Nederlanderschap verloren zijn, 40.000 mannen, die in Duitse krijgs- of staatsdienst zijn geweest en 20.000 echtgenotes. Waarop die schatting berust is niet duidelijk. Later blijkt men een veel lager aantal aan te nemen. In 1959 schat het ministerie van justitie, dat 15.000 à 16.000 politieke delinquenten het Nederlanderschap verloren hebben.’198

In de Oorlogsgids staat de schatting 15.000-20.000 mensen.199 Een mogelijke, maar wel gewaagde verklaring voor het veranderde aantal statenlozen is te vinden in het boek De eeuw van mijn vader van Geert Mak. Hij schrijft hier in samenhang met de 'politionele acties' in Indonesië (1947-1949)200 het volgende: ‘Er was een flink contingent oud-SS'ers met de troepen meegekomen, die zo de kans kregen om zich te 'rehabiliteren'. De reden lag voor de hand: het Nederlandse leger kon op deze manier snel beschikken over grote aantallen ervaren en goed getrainde soldaten. Volgens regeringsstukken, die later zijn vrijgegeven betrof het hier zo'n vijftien- à dertigduizend man, minstens een op de zes van de uitgezonden militairen’201. In een radiouitzending van de VPRO uit 2000202 over SS'ers in Nederlands Indië wordt juist over deze passage van Geert Mak gediscussieerd. De historicus Louis

195 Bogaarts, p. 1777 196 Vrij Nederland, 22 augustus 1953 en De Volkskrant, 29 juli 1953 197 Nederlands Juristenblad, 1953, p. 356 198 Belinfante, p. 589 199 De Oorlogsgids, p. 126 200 'Politionele acties' worden de militaire operaties van Nederland tegen de zich in 1945 door Soekarno als onafhankelijk uitgeroepen Republiek Indonesië genoemd. 201 Mak, p. 348 202 ‘SS-ers in Nederlands-Indië’. Fragment OVT van 12 maart 20:00 uur (7 min.). URL:

60 Donkers, die destijds een dissertatie schreef over aalmoezeniers bij het Nederlandse Leger in Nederlands Indië bevestigt dat sommige aalmoezeniers hem verteld hadden, dat er inderdaad oud SS'ers meevochten. Hoe de SS'ers daar zijn gekomen en of het officieel regeringsbeleid was kon hij niet zeggen. Vooral het laatste vond hij echter, samen met Peter Romijn van het NIOD203, zeer onwaarschijnlijk. Geert Mak heeft na kritiek op genoemde passage deze vanaf de vijfde druk van De eeuw van mijn vader geschrapt. In een artikel in De Opmaat, het tijdschrift over veteranen ‘in oorlog en vrede’ 204 schrijft hij over een memorandum [over het opnemen van SS'ers in het leger] dat echter slechts een plan bleef en nooit werd uitgevoerd. Fühner schrijft over dit onderwerp in zijn boek Nachspiel, Die niederländische Politik und die Verfolgung von Kollaborateuren und NS-Verbrechern, 1945-1989 dat na de Tweede Wereldoorlog en met het begin van de Koude Oorlog steeds meer begrip groeide voor de politieke delinquenten, met name voor degenen die uit anticommunistische motieven in Duitse krijgsdienst waren getreden. Zo schijnen binnen de Bijzondere Raad van Cassatie in april 1948 stemmen te zijn opgekomen, die ervoor pleitten dergelijke ex-SS'ers niet meer het recht op dienst in het Nederlandse leger te ontnemen. Een van de rechters, vice-admiraal Vos werd als volgt geciteerd: ‘Er erachtet dies als weniger wünschenswert, weil auf diese Weise die nationale Verteidigung geschulter Kräfte beraubt wird’.205 Dit initiatief stuitte bij de presidenten van de Bijzondere Gerechtshoven op weerstand. Volgens Fühner werd uiteindelijk besloten dat slechts in individuele gevallen het recht op dienst in het leger behouden mocht worden.206 Tenslotte nog een nota over de dienstplichtwet uit de tijd van de Bijzondere Rechtspleging:

‘Met het oog op ontzetting van personen, die in vijandelijke krijgsdienst zijn getreden’207, die een andere praktijk laat vermoeden: ‘Bij Nederlandse delinquenten verdient wellicht een ontzetting toch in veel gevallen de voorkeur ten einde de mogelijkheid van vrijwillige dienstneming te couperen, maar ik zie weinig reden om hen, die hun Nederlandse nationaliteit hebben verloren nog uitdrukkelijk te ontzetten (...). De kans dat onze Overheid niet-Nederlanders met dergelijke antecedenten tot een vrijwillig dienstverband zou toelaten, schijnt immers gering en mocht zij te eniger tijd daartoe toch willen overgaan, dan zullen papieren beletselen immers niet baten.’208

203 Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie 204 Geciteerd in NRC, 1 maart 2000, ‘ Geert Mak herziet in boek passage over ex-SS'ers in Indië’ 205 Fühner, p. 108 206 ibidem, p. 109 207 Nationaal Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), archieftitel Verzijl. J.H.W., collectie 271B, inventarisnummer: 26 208 ibidem

61 Deze inschatting is te vinden in het archief J.H.W. Verzijl, de vice-president van de Bijzondere Raad van Cassatie. Auteur en datum zijn helaas niet vermeld. Het is niet duidelijk, of naast verlies van staatsburgerschap altijd of slechts sporadisch het recht tot dienst in het leger werd ontnomen. Maar de inschatting dat als de regering soldaten nodig heeft haar ‘papieren beletselen’ niet ervan zullen afhouden mensen met een ‘fout’ verleden in het leger op te nemen, lijkt me wel een realistische inschatting. Het gaat te ver om hier nog verder op in te gaan, maar hier is duidelijk nog behoefte aan verder onderzoek.

3.6.3 Straf of niet?

Een ander punt dat in de literatuur naar voren komt is de vraag, of het verlies van Nederlanderschap een straf is of niet. Volgens Noach209 is het verlies van nationaliteit een zuiver administratieve maatregel en niet als straf bedoeld. Hij benadrukt dat het niet de rechter is, die in deze een beslissing neemt, maar de administratie. Volgens hem is het motief voor het onttrekken van het Nederlandse staatsburgerschap het voorkomen van ‘ongewenste internationale complicaties’.210 Ook volgens Mason was het verlies vóór de Tweede Wereldoorlog een automatisme: ‘Local administrative agencies, supervised by the Ministry of Justice, take the necessary steps as soon as a person is reported in foreign service’.211 Echter, zoals reeds gezegd, het ingewikkelde Duitse staatssysteem maakte het noodzakelijk dat de rechter na WOII oordeelde welke organisatie wel of niet krijgs- of staatsdienst was. Over de vraag of het verlies van staatsburgerschap een straf is, spreekt Mason zich niet uit. Naar aanleiding van de wet van 1953 over het renationaliseren van de statenlozen verschenen diverse artikelen in de pers. Vrij Nederland schreef hierover het volgende: ‘Het verlies van Nederlanderschap was formeel ook eigenlijk géén straf. Voor zover straf verdiend was, kon die geacht worden opgelegd te zijn door de rechter. Wie zonder verlof in vreemde krijgsdienst treedt – zelfs al is die ons sympathiek – verbeurt onze nationaliteit. Zo wil het de wet – daar komt geen rechter aan te pas [sic!] – gelijk de oud-Spanjestrijders al eerder hadden ervaren.’212 In De Volkskrant verscheen een verslag van een kamerdebat over het wetsvoorstel. Ook hier wordt op de vraag van straf ingegaan: ‘Donker213: Spreker heeft nadrukkelijk bij vroegere gelegenheden verklaard dat het gestelde over het verlies van

209 Noach, p. 44 210 ibidem, p. 46 211 Mason, p. 66 212 Vrij Nederland 25 april 1953, p. 3: Van staatloos tot Staatscourant 213 Destijds minister van Justitie

62 nationaliteit door het in vreemde krijgsdienst treden geen straf betekent, doch dat het een kwestie betreft van nationaliteitsrecht. (...) Naturalisatie is geen recht, maar een administratieve gunst.’214 Een andere interpretatie is te vinden bij Gerard-René de Groot: ‘Man kann diesen Verlustgrund als Strafe wegen Untreue dem eigenen Staate gegenüber betrachten.’215 Ook een studie van de Verenigde Naties noemt het verlies van staatsburgerschap op grond van vreemde krijgsdienst een straf. En verder: ‘Loss of nationality as a penalty is open to serious objections. (…) [It] gives rise to an abnormal situation contrary to international public order and detrimental to other States.’216 Beide studies gaan echter niet specifiek over de Nederlandse situatie maar hebben een internationale invalshoek. Wel over de Nederlandse situatie gaat een brief van drie advocaten217 aan vier ambtsgenoten van 1 november 1945 over deze kwestie van verlies van de Nederlandse nationaliteit: ‘Het verlies van de nationaliteit is echter een van de sancties – en wel een van de zwaarste – welke ons recht op dezen vorm van landverraad heeft gesteld.’218

3.6.4 Een actuele vergelijking

Ik denk dat de vraag of het verlies van staatsburgerschap een straf is of niet, goed te vergelijken valt met het huidige Nederlandse vreemdelingenbewaringsbeleid. Het opsluiten van een vreemdeling in een deportatiegevangenis is eveneens een administratieve maatregel en geen straf. Kalmthout en de Win noemen de detentie: ‘een administratieve maatregel uit de Vreemdelingenwet die analoog aan het strafvorderlijk voorarrest ten uitvoer wordt gelegd. Ingeklemd tussen het administratief recht en het strafrecht wordt de vreemdelingenbewaring door administratief-rechtelijk georiënteerde juristen als de facto strafrechtelijke aangelegenheid beschouwd.’219 Ook hier komt geen strafrechter aan te pas. Het opsluiten heeft als doel de vreemdeling voor uitzetting ter beschikking te stellen. Het is echter slechts pro forma geen straf: het opsluiten kent geen wettelijke maximumtermijn, en terwijl de rechter binnen 3 dagen en 15 uur moet beslissen, of een strafvorderlijke vrijheidsbeneming rechtmatig is, kan de rechterlijke uitspraak in het geval van vreemdelingenbewaring zelfs een

214 De Volkskrant 29 juli 1953, p.4 215 G. R. De Groot, p. 139, zie ook p. 318 216 United Nations Department of Social Affairs, p. 159 217 De namen van deze advocaten waren door een roestige paperclip niet te lezen. Helaas bleek de paperclip niet van zijn plaats te bewegen zonder schade aan het document te brengen, waarvan ik dan ook liever heb afgezien. 218 NIOD, archieftitel: Verzijl. J.H.W., collectie 271B, inv.nr 2b 219 Van Kalmthout en De Win, 1997, p. 385

63 maand op zich laten wachten.220 Ook gebeurt het dat niet-uitzetbare vreemdelingen (herhaaldelijk) worden opgesloten, wat Kalmthout en de Wit een oneigenlijke toepassing van het vreemdelingenrecht noemen.221 Mede hierdoor is het aan de ter beschikking gestelde moeilijk uit te leggen dat het opsluiten geen straf is.

Hetzelfde geldt voor de Nederlanders , die hun staatsburgerschap hebben verloren. Ook zij hebben het ontnemen van hun Nederlanderschap vermoedelijk als een straf ervaren. Afgezien van de emotionele waarde van een nationaliteit zijn er heel wat praktische nadelen verbonden aan de nieuwe status van statenloze. Zo kan een statenloze onder andere niet aan verkiezingen deelnemen waarvoor Nederlanderschap vereist is, hij kan niet emigreren, hij heeft op de arbeidsmarkt de status van vreemdeling en hij kan geen beroepen uitoefenen waarvoor Nederlanderschap vereist is. Volgens Mason waren er nog drastischere gevolgen dan deze.

‘The ‘Decree on Enemy Properties’ implied that persons who become stateless as a result of service for the enemy were to be regarded as enemy nationals, so far as ownership of property was concerned (…) the properties of all enemy nationals were automatically confiscated by the Dutch state.’222

Deze situatie was volgens hem echter onhoudbaar. Bij vijandelijke onderdanen wordt er van uitgegaan dat ze naar een ander land gaan en daar misschien ook een compensatie ontvangen voor het geconfisceerde geld en goed. De statenlozen hadden deze mogelijkheid echter niet, en zo moesten ze toch over enig geld kunnen beschikken om in hun leven te kunnen voorzien. Daarom kwam er ook in 1949 het besluit dat een bedrag tot 5.000 gulden weer teruggegeven moest worden. Volgens Mason werd deze maatregel ook getroffen omdat: ‘Organisation Todt men, N.S.K.K. men, and even Eastern front volunteers had often been tools in the hands of the N.S.B. bigwigs223 and economic profiteers, whose properties could not be confiscated under the decree.’224 Net zo min als het staatsburgerschap van deze ‘bigwigs’ ingetrokken werd... Mason is niet de enige die hierover schrijft. In het Advocatenblad van 1948 is een klein artikel te vinden over vijandelijk vermogen: ‘In verband hiermede stelt het Beheerinstituut225 zich thans op het standpunt, dat Nederlanders, die in vijandelijke krijgsdienst zijn getreden, steeds

220 ibidem, 1997, p. 391 221 ibidem, 1997, p. 393 222 Mason, p. 67 223 In het Nederlands: hoge pieten 224 Mason, p.67 225 Het Beheersinstituut beheerde of verkocht het vermogen van vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen. Zie ‚Besluit Vijandelijk Vermogen’ in Herstelwetgeving, p. 523ff.

64 als vijandelijk onderdaan moeten worden aangemerkt, derhalve ook indien de desbetreffende persoon niet vrijwillig dienst heeft genomen. Vanzelfsprekend kan de persoon in kwestie een verzoek tot ontvijanding indienen.’226 Het vermogen van vijandelijke onderdanen werd door het Beheersinstituut beheerd. Verder wil ik hier alvast verwijzen naar het volgende hoofdstuk, waar de vraag van ontvijandlijking en vermogensverlies in het laatste individuele geval aan bod komt.

3.6.5 De wet van 1953

Volgens Fühner vond de revisie van straffen voor degenen die in Duitse staats- of krijgsdienst zijn getreden en hierdoor hun staatsburgerschap hebben verloren haar afsluiting in de wet van april 1953. Deze wet schiep de mogelijkheid het staatsburgerschap terug te krijgen. De parlementsleden van de Tweede Kamer vonden het niet wenselijk dat een grote massa mensen die in vrijheid gesteld waren, niet volledig in de maatschappij konden integreren. Behalve van de kant van de communisten was er slechts kritiek op details maar over het algemeen waren de partijen het over de noodzaak van deze wet met elkaar eens. Volgens Fühner werd pas kritiek geuit toen bleek dat de wet niet de verwachte resultaten boekte: tot november 1954 waren slechts 5.200 aanvragen ingediend en 3.900 tot dan toe toegekend. De Jong noemt nog een recenter aantal: ‘op grond van die wet was in 1959 (latere cijfers zijn niet bekend) het Nederlanderschap weer aan ruim 8.000 personen verleend.’227 De aanloop naar deze wet was stroef. Oorspronkelijk was het de bedoeling zowel de oud- Spanjestrijders als ook de ‘politieke delinquenten’ collectief en zonder aanvraag te renationaliseren. Dit zorgde voor veel commotie, mede omdat deze twee verschillende groepen op één hoop werden gegooid. Ook in het Nederlands Juristenblad verscheen een artikel met een verontwaardigde reactie:

‘(...) het is nog maar kort geleden, dat wij een kat een kat durfden te noemen en deze lieden landverraders, ja dat van zéér gezaghebbende zijde werd verkondigd, dat er voor dezulken geen plaats meer zou zijn in Nederland.228 (...) Helaas, wij weten het, de zaken zijn anders gelopen dan wij hoopten, zes jaar geleden. Wij hebben deze personen niet kùnnen verwijderen en ook is er bij de berechting gebleken, dat hun zaken zeer verschillend waren. (...) Echter er zijn twee dingen die ons hinderen (...). Het eerste is, dat haar stellers er naar ’t schijnt hoegenaamd niets van voelen, hoe schrijnend deze

226 Advocatenblad 1948, p. 75 227 De Jong, deel 12, p. 532 228 Koningin Wilhemina had dit op 10 mei 1941 in een uitzending van Radio Oranje verkondigd.

65 maatregel is voor de slachtoffers dezer opnieuw-Nederlanders. (...) En voorts stuit het ons tegen de borst, dat in de toelichting zij die dienst namen in Spanje zonder meer in één adem genoemd worden met hen die zich bij de Duitsers hebben aangesloten.’229

Zoals gezegd, het wetsontwerp werd gewijzigd: aanvragen tot naturalisatie dienden individueel getoetst te worden, of zoals Vrij Nederland op 25 april 1953 schreef: ‘Ze gaan stuk voor stuk eerst door ‘de zeef’.’230 In het Nederlands Juristenblad verscheen een artikel van De Zaaijer, die deze nieuwe gang van zaken betreurde:

‘Volgens het nieuwe wetsontwerp (...) is van massale herkrijging van het Nederlanderschap geen sprake meer. Iedere belanghebbende zal het moeten aanvragen en het slechts na betaling van een bedrag, variërend van f 23.—tot f 1000.--, (...) onder bepaalde voorwaarden kunnen heroveren. (...) Het is echter zo, dat niet alle landverraders, het woord is van U, hooggeachte redactie, het Nederlanderschap verloren, maar slechts een bepaalde categorie en ik mag wel zeggen als categorie zeker niet de zwaarste in de zonde. De typische aanbrengers, agenten van de vijand, jodenjagers, landwachters, sadisten, ja de meest eigenlijke landverraders (...) vielen buiten deze categorie. (...) Daarbij komt, dat het voor verreweg de meesten van deze gewezen politieke delinquenten zuiver toevallig is, of zij Nederlander gebleven zijn, ja dan neen. Zeker, daarover is een vaste jurisprudentie gekomen (...). En ik herinner mij, dat we bij de Bijzondere Rechtspleging een lijst bewaarden van lichamen en organisaties, bij toetreding waartoe men wel of niet het Nederlanderschap had verloren, zo bij het N.S.K.K. wèl, en bij de dienst van de Reichskommissar niet.231 Juridisch gesproken ongetwijfeld verantwoord, maar maatschappelijk gesproken...., moge ik zeggen voor leken, onbegrijpelijk. Dan speelde ook de leeftijd van betrokkene, en speelden andere omstandigheden nog een juridische rol. (...) Maar, hooggeachte redactie, er is nog meer. Is er wel steeds een vonnis of arrest, waaruit blijkt, hoe het met het Nederlanderschap van de betrokkene staat? En zo dat niet het geval is, is daarover dan wel eenstemmigheid? Hoe staat het met de talloze gevallen van buitenvervolgingstelling met oplegging van bepaalde voorwaarden?’232

De Zaaijer vreest dus dat er gevallen zijn, waarvan niet zeker is, of ze hun staatsburgerschap hebben verloren, en hij wijst op de willekeur van verlies. Ook schijnt hij te vrezen dat het te betalen bedrag voor velen een drempel zal vormen. Er zijn OT-arbeiders die door de Tweede Kamer verkiezingen erachter kwamen dat ze niet mochten stemmen en dus hun nationaliteit hadden verloren. Sommigen gingen hiertegen in beroep, al of niet bijgestaan door een advocaat. De correspondentie tussen vooral de minister van Binnenlandse Zaken, de burgemeesters van de betrokkenen gemeenten en een aantal

229 Nederlands Juristenblad, 1951, p. 345f 230 Vrij Nederland, 25 april 1953, p. 1 231 Hiermee is waarschijnlijk de al genoemde circulaire van de Minister van Justitie van 15 oktober 1946 bedoeld. 232 H. R. De Zaaijer in Nederlands Juristenblad, 1953, p. 356f.

66 arbeiders respectievelijk hun advocaten zal ik in het volgende hoofdstuk weergeven en analyseren.

3.7 Slotbeschouwing

Het wetsartikel dat in dit hoofdstuk centraal stond, is helder: De Nederlandse nationaliteit wordt verloren ‘door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst’.233 Echter, de praktijk bleek complex. Het was na WOII niet duidelijk, wat vreemde staats- of krijgsdienst was. Het Rode Kruis? De Duitse spoorwegen? En was de OT krijgsdienst of staatsdienst? Naar de oud-Spanjestrijders, die aan de kant van de Republikeinen vochten, was de Nederlandse overheid actief op zoek. Ongeveer 40% van hen heeft het staatsburgerschap verloren, de rest wist uit de handen of tenminste uit de administratie van de overheid te blijven. Het is moeilijk een dergelijk percentage voor de Nederlanders in Duitse staats- of krijgsdienst te geven. Tussen 15.000 en 40.000 mannen verloren hierdoor hun nationaliteit. Hoeveel mannen echter hun nationaliteit wisten te behouden, terwijl ze wel in dienst waren bij een van de boven opgelijste organisaties, is moeilijk in te schatten. Zo mis ik om te beginnen betrouwbare cijfers over het aantal Nederlanders bij de OT. Om aan te geven waar de moeilijkheid zit: het is bijvoorbeeld bekend dat 48.000 Nederlanders aan de Nederlandse kustversterking hebben gewerkt, maar hoeveel van hen werkten direct voor de OT, en hoeveel werkten via een aannemersbedrijf voor de OT? Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat de meeste Nederlanders die statenloos werden, lid waren geweest van de Waffen-SS. Of dat inderdaad ook zo is, blijkt echter nog niet onderzocht. Uit persoonlijke verhalen van voormalige dwangarbeiders komt naar voren dat sommigen bij terugkeer werden gecontroleerd of zij een tatoeage van hun bloedsgroep onder hun arm hadden. Deze tatoeage kenmerkte Waffen-SS’ers en maakte het mogelijk, hen eruit te vissen.234 Het is mogelijk dat dit mede ertoe heeft geleid dat relatief veel Waffen-SS’ers konden worden herkend en opgepakt en vervolgens ook hun staatsburgerschap hebben verloren. Het is eveneens mogelijk dat het na de bevrijding politiek zeer gewenst was dat juist de Waffen-SS’ers opgepakt werden, tenslotte golden zij als zeer ‘fout’ mede door alle

233 Mannoury, p. 150 234 Van Bilsen en Verhoeff, p. 163

67 oorlogsmisdaden en hun medewerking aan de jodenvervolging. Of hier verandering in kwam toen Nederland soldaten nodig had om in Indonesië en Korea te gaan vechten, is wederom een nader onderzoek waard. Er blijven nog meer vragen open over het verlies van staatsburgerschap door vreemde staats- of krijgsdienst. Zo lijkt het alsof de oud-Spanjestrijders goed op de hoogte waren van het gevaar, dat ze door vechten aan de kant van de Republikeinen hun nationaliteit kunnen verliezen. Hoe was dat met de Nederlandse arbeiders bij de OT? Waren zij op de hoogte van het Nederlandse nationaliteitsrecht? Wisten zij van de verordeningen 133/41 en 134/41 en gingen ze er van uit, dat deze van kracht zouden blijven en zij dus hun staatsburgerschap zouden kunnen behouden? Waarschuwde Radio Oranje voor dienstneming bij de vijand ook met het argument dat verlies van nationaliteit dreigde? Er zullen nu nog ex-OT’ers te vinden zijn, die hierover zouden kunnen berichten en de enorme gaten, die de geschiedschrijving tot nu toe over de OT in Nederland heeft opengelaten, zouden kunnen helpen dichten.

68 4 Zes OT-arbeiders in beroep tegen hun verlies van staatsburgerschap

Je weniger die Leute davon wissen, wie Würste und Gesetze gemacht werden, desto besser schlafen sie.

Otto Fürst von Bismarck

4.1 Inleiding

In het laatste thematische hoofdstuk van mijn scriptie zal ik ingaan op zes individuele gevallen van OT-arbeiders, die ik tijdens mijn archiefonderzoek in het nationaal archief in Den Haag gevonden heb. Het gaat hierbij om mensen, die door hun werk bij de OT hun staatsburgerschap hebben verloren en hiertegen in beroep zijn gegaan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. De dossiers zijn allemaal afkomstig uit het archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken, afd. Binnenlands Bestuur, 1879-1950, nummer toegang 2.04.57, inventarisnummer 2387. De circulaire van secretaris-generaal Prinsen van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen heeft het inventarisnummer 1878.235 Omdat ik in de literatuur noch de circulaire noch de gang van zaken rondom het verlies van staatsburgerschap en de beroepsprocedure hiertegen ben tegengekomen, heb ik ervoor gekozen het archiefmateriaal uitgebreid te citeren. Dit zal het lezen van dit hoofdstuk iets stroever maken dan de eerdere hoofdstukken, zeker ook dankzij het ouderwetse taalgebruik van diverse ambtenaren. Ik heb de vijf dossiers van OT-arbeiders gesorteerd naar de datum van de eerste correspondentie. Dit ook omdat het mogelijk is, dat in de loop van de tijd anders met deze kwestie werd omgegaan. Uit privacyoverwegingen heb ik ervoor gekozen de namen van de klagers te anonimiseren. Hierbij heb ik niet de initialen gebruikt, maar omwille van de leesbaarheid fictieve namen verzonnen. Deze namen zijn in alfabetische volgorde (geval 1 begint met een A, geval 2 met een B), wat het overzicht in dit hoofdstuk hopelijk bevordert. Ook de namen van de firma’s en aannemers heb ik uit privacyoverwegingen veranderd. De namen van de plaatsen zijn wel juist.

235 Ik zal in dit hoofdstuk niet bij ieder citaat de bron aangeven, alleen als ik een andere bron gebruik dan de twee genoemde archieven.

69 4.2 OT-arbeiders en de Bijzondere Rechtspleging

De eerste aanwijzing dat OT-arbeiders niet alleen in theorie hun staatsburgerschap konden verliezen, vond ik in de banden Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtsspraak. In een oordeel van 20 november 1945 besloot het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag dat een OT-arbeider, die in het najaar 1943 vrijwillig voor de OT had gewerkt en hierdoor zijn staatsburgerschap heeft verloren, ook door het gerecht van het recht te kiezen ontzet kan worden. De raadsman van de aangeklaagde had tijdens de rechtszaak geargumenteerd dat iemand die geen Nederlander is niet het recht om te kiezen kan verliezen. Het gerecht beargumenteert zijn beslissing als volgt:

‘De (...) bedoelde ontzetting [omvat] niet alleen (...) het verlies van rechten te verkrijgen die de veroordeelde bezit, doch ook de bevoegdheid om zulke rechten te verkrijgen en de mogelijkheid bestaat, dat verdachte na herkregen Nederlanderschap het actief en passief kiesrecht zoude verwerven.’236

Het wordt hier duidelijk dat het gerecht geen beslissing neemt over het verlies van staatsburgerschap van de aangeklaagde, maar slechts daarover of hij als vreemdeling ook uit het recht van kiezen kan worden ontzet. Maar uit dit oordeel blijkt ook dat de voormalige OT- arbeider zijn staatsburgerschap heeft verloren. Tot een andere conclusie over de vraag van het recht om mogen kiezen komt de Bijzondere Raad van Cassatie op 4 februari 1946. In een ander geval van een OT-arbeider beslist de raad: verlies van actief en passief kiesrecht is niet mogelijk omdat deze straf niet aan een vreemdeling kan worden opgelegd. ‘Het [valt] niet te rijmen (...), met het wezen van deze straf haar op te leggen in gevallen, waarin zij slechts gevolg kan hebben na het intreden van een dergelijke toekomstige gebeurtenis.’237 Deze gebeurtenis is het verkrijgen van Nederlanderschap: Deze OT-arbeider heeft eveneens zijn Nederlanderschap verloren. Het ziet er naar uit alsof de rechtbanken zich over het wel of niet verliezen van staatsburgerschap inderdaad niet uitspreken. Dit komt overeen met het feit, dat het verlies van staatsburgerschap niet onder het strafrecht valt.

236 Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtspraak, 1945/1946, p. 31f 237 ibidem, p. 259f

70 4.3 De circulaire van Binnenlandse Zaken

Deze circulaire werd geschreven naar aanleiding van de Tweede Kamerverkiezingen, die op 16 mei 1946 zouden plaatsvinden. In voorbereiding hierop werd in de verschillende gemeentes van Nederland de kiezerslijst samengesteld met daarop de namen van iedereen, die mocht gaan stemmen. Aangezien een niet te verwaarlozen aantal Nederlanders hun staatsburgerschap door Duitse krijgs- of staatsdienst hadden verloren, werden de gemeentebesturen door secretaris-generaal Prinsen van Binnenlandse Zaken in naam van minister Beel op de hoogte gebracht welke lidmaatschap als zodanig moest gelden:

‘Ministerie van Binnenlandsche Zaken Betreffende: verlies Nederlanderschap Aan de gemeentebesturen

's Gravenhage, 26 maart 1946

In verband met de vaststelling van de kiezerslijst, deel ik U, nopens verlies van het Nederlanderschap ingevolge het bepaalde in artikel 7, sub 4 der Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 December 1892 (Stbl. 268), in overeenstemming met mijn ambtsgenoot van Justitie, het volgende mede. Geacht kunnen worden hun Nederlanderschap te hebben verloren, degenen, die vrijwillig in dienst zijn getreden van het Duitsche Leger, de Waffen SS, het Legioen Nederland, de Landwacht (Landstorm) Nederland (…), de Kriegsmarine, het N.S.K.K., de Organisation Todt, den Wacht- und Schutzdienst en den Deutschen Reichsarbeitsdienst en voorts dengenen, die zich in Duitschen civielen Staatsdienst, de Ordnungspolizei, de Sicherheitspolizei, den Sicherheitsdienst en de Bureaux van den Rijkscommissaris hebben begeven. Geen vreemde krijgs- of staatsdienst in den zin van bovengenoemd wetartikel, is het lidmaatschap van de Nederlandse Landwacht (...) en van de organisaties voorkomende op de lijst, behorende bij het besluit ontbinding landverraderlijke organisaties van 17 september 1944 (...). In gevallen waarin Duitsche krijgs- of staatsdienst aannemelijk schijnt, doch niet zeker is, dat de organisatie, waarbij die dienst is vervuld, behoorde tot den Duitschen staat of den Duitsche krijgsmacht zouden de betrokken personen van de kiezerslijst kunnen worden geschrapt. Belanghebbende, die zich daarmede niet vereenigen, kunnen overeenkomstig de artikel 11 en volgende der kieswet, verbetering van de kiezerslijst vragen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal PRINSEN’

71 Deze circulaire wordt in de volgende individuele gevallen meestal door de burgemeester als reden aangehaald waarom de klager van de kiezerslijst is geschrapt. Alleen in het als laatste beschreven geval wordt deze circulaire niet genoemd, maar dit beroep stamt dan ook uit 1948. Wat opvalt is dat in geval van twijfel de burgemeesters de aanwijzing krijgen, de persoon in kwestie wel van de kiezerslijst te halen. Liever een kiezer teveel geschrapt dan een te weinig, lijkt het motto.

4.4 Aad Aalbers uit Olst

Het eerste geval betreft Aad Aalbers uit Olst. Hij schrijft op 15 april 1946 aan de burgemeester van deze gemeente een verzoekschrift met de vraag hem op de kiezerslijst te plaatsen. Het verzoekschrift is niet in het dossier te vinden, wel een besluit van de burgemeester en wethouders van Olst van 1 mei 1946 met onbekende bestemming:

‘Overwegende, dat volgens mededeling van de Politieke Recherche Afdeling alhier genoemde Aalbers vrijwillig heeft gewerkt bij de O.T. Einheit Giljam (...); mede gelezen de circulaire van den Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 26 maart 1946 [zie boven]; besluiten: (...) het verzoek (...) af te wijzen.’

Op 3 juli 1946 beschrijft Bikbergen, deurwaarder bij het Haagse Gerechtshof in een schrijven aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken hoe Aalbers in dienst van de OT geraakte:

‚Ingevolge bijgaande beslissing van het Gemeentebestuur van Olst d.d. 1 Mei 1946 blijkt, dat mijn client, de Heer Aalbers zijn Nederlanderschap zou hebben verloren. Hij kan zich als goed Nederlander hier in het geheel niet mede vereenigen en namens hem verzoek ik U deze beslissing te willen doen wijzigen, op de gronden hieronder gemeld: Aad Aalbers was werkzaam bij de fabriek van de fa. Klomberg te Olst. Deze fabriek kreeg bericht, dat elke week 10 man moest worden geleverd voor werkzaamheden bij de Todt. Dit zou alphabetisch gaan. Was deze alphabetische volgorde aangehouden, gelijk mijn client mocht verwachten dat zou geschieden, was hij de eerste 3 weken nog niet aan de beurt.238 Echter bleek, dat hij al direct bij de eerste ploeg in de eerste week was aangewezen. Client vond dit verdacht en vroeg aan den bedrijfsleider hoe het kon, dat hij nu reeds aan de beurt was, daar hij nu niet tijdig meer kon onderduiken. Het antwoord was, dat dit van het Gemeentebestuur afkomstig was. Bij informatie aan het Gemeentehuis werd hem medegedeeld, dat de firma Klomberg hiervoor aansprakelijk was. Bij de Gemeente wilde men geen menschen aanwijzen om te gaan werken voor de

238 Ik wil hier nog een keer eraan herinneren, dat Aalbers een verzonnen naam is, wat in verband met de hier beschreven alfabetische volgorde misleidend is: de echte naam begon met een T.

72 O.T. De Gemeente wilde niet, dat men na den oorlog zou zeggen, dat zij de menschen had aangewezen. Toen wist mijn client niet meer wat te gelooven. Hij is toen niet meer naar Klomberg gegaan en wilde onderduiken. Dit gelukte hem niet direct, ook al omdat dit op zoo'n kleine plaats als Olst niet gemakkelijk was. Hij moest dus iets langer bij de O.T. blijven werken, dat [vermoedelijk wordt bedoeld: ‘dan’, J.M.] zijn plan was. En dit wordt hem nu aangerekend als ‘vrijwillig’ gewerkt te hebben bij de O.T. En daarmede zou hij zijn Nederlanderschap hebben verloren. Toen client een onderduikadres had, is hij dadelijk ondergedoken. Het is hier toch wel een beetje overdreven om hier van ‘vrijwillig’ werken te spreken en het verlies van zijn Nederlanderschap komt mijn client niet alleen zeer onbillijk voor, maar grieft hem ten zeerste. Op deze gronden verzoekt hij U een en ander nader te willen onderzoeken en hem in zijn eer en rechten te willen herstellen.’

In een brief van het Gemeentebestuur van Olst aan de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel van 20 augustus 1946 bestrijdt de burgemeester het door de deurwaarder Bikbergen geschetste beeld:

‘De heer Aalbers was inderdaad door de [firma] Klomberg alhier voor een week aangewezen om werkzaamheden voor de O.T. te verrichten. De heer Aalbers zag hierin een onbillijkheid en meende, dat hij nog niet aan de beurt was. Toen hij, nadat zijn werktijd bij de O.T. was afgeloopen, kon worden afgelost, wilde hij niet meer naar de [firma Klomberg] terug en bleef vrijwillig werken bij de O.T. Einheit Giljam. Op grond van deze vrijwillige werkzaamheid bij de O.T. (...) [heeft] hij zijn Nederlanderschap (...) verloren. Dat hij niet dadelijk heeft kunnen onderduiken is niet juist, gezien het feit, dat al het bij de spoorwegen in Olst tewerkgestelde personeel wel in de gemeente kon onderduiken, afgezien van de reeds ongeveer 200 onderduikers, die voor en na in de gemeente zijn ondergedoken. Op grond van het vorenstaande moge ik U (...) adviseren, het verzoek van adressant voor kennisgeving aan te nemen.’

De Commissaris van de provincie Overijssel komt echter tot een ander oordeel. In een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken van 15 november 1946 schrijft hij, dat Aad Aalbers weliswaar ‘gedurende ongeveer 5 maanden vrijwillig werkzaamheden voor de O.T. heeft verricht’, echter hij heeft zich niet schriftelijk aan de OT verbonden. Daarom is de commissaris van mening, dat noch sprake is van een dienstverband noch van verlies van staatsburgerschap.

In een brief aan de deurwaarder Bikbergen op 19 december 1946 deelt de minister van Binnenlandse Zaken mee, dat hij samen met zijn ambtsgenoot van Justitie van mening is, dat Aalbers niet dwingend zijn Nederlanderschap heeft verloren, ‘hetwelk ik nog wensch te

73 toetsen aan een eventuele rechterlijke uitspraak in hoogste instantie, over dit of een soortgelijk geval’. In een brief van hetzelfde datum schrijft de minister van Binnenlandse Zaken aan de Commissaris der Koningin in de provincie Overijssel ‘na overleg met mijn ambtgenoot van Justitie’, dat inderdaad vooralsnog aangenomen moet worden, dat Aad Aalbers Nederlander is, omdat ‘van een bepaald dienstverband bij de organisatie Todt’ niets is gebleken. Ook in deze brief noemt de minister de noodzakelijkheid van een rechterlijke uitspraak hieromtrent. ‘Deze zal bij de eerstvolgende vaststelling van de kiezerslijst kunnen worden uitgelokt.’

Het lijkt er dus op dat Aad Aalbers voorlopig Nederlander bleef tot de volgende verkiezingen duidelijkheid zouden scheppen. Maar blijkbaar was er nog een andere weg om duidelijkheid te verkrijgen: Aalbers vroeg bij de gemeente Olst een ‘buitenlands paspoort’ aan. Aangezien de gemeente Olst geen vreemde nationaliteiten mag verstrekken zal met ‘buitenlands paspoort’ een paspoort bedoeld zijn waarmee men naar het buitenland kan reizen. Deze aanvraag van Aad Aalbers is niet bewaard, wel een schrijven van de Commissaris aan de minister van Binnenlandse Zaken van 9 januari 1948 met de vraag, of er al een ‘beslissing ten aanzien van het Nederlanderschap van Aalbers is genomen.’ En verder: ‘Het schrijven van Uwe Excellentie van 3 September 1947 (...) had laatstelijk op deze aangelegenheid betrekking’. Helaas zit deze genoemde brief eveneens niet in het dossier.

Ook de burgemeester van Olst wil eindelijk duidelijkheid. In een brief aan de Commissaris van de provincie Overijssel van 19 mei 1948 klaagt hij:

‘Tot op heden ontving ik nog geen antwoord op mijn schrijven dd. 7 januari 1948 (...) betreffende nationaliteit van Aad Aalbers. Gaarne zal ik vernemen of reeds een beslissing hieromtrent genomen werd.’

De Commissaris leidde de klacht op 25 mei 1948 aan de minister van Binnenlandse Zaken verder. Op 11 november 1948 richtte Aad Aalbers zich tenslotte persoonlijk aan de minister van Binnenlandse Zaken:

‘Ondertekende, Aad Aalbers (...) werd direct na de bevrijding door de Gemeente Olst het Nederlanderschap ontnomen in verband met werkzaamheden aan de Organisation Todt. Dit wordt door mij zeer zwaar aangerekend, aangezien dit circa 6 weken waren en ik toen onderdook. Door de Heer Burgemeester van Olst werd voor enige tijd geleden

74 een schrijven aan u gezonden, om mijn houding gedurende de oorlog. Daar het mij ontnomen Nederlanderschap mij zeer veel hinder veroorzaakt en ik mij niet strafbaar acht verzoek ik U beleefd deze zaak te herzien en mij weer als NEDERLANDER op te nemen.’

De minister van Binnenlandse Zaken wendde zich, zoals ook in andere gevallen, aan de minister van Justitie om advies hieromtrent. Namens de minister van Justitie antwoordt de Secretaris-Generaal Tenkink op 17 November 1948 met het volgende advies:

‘...heb ik de eer Uw Excellentie mede te delen, dat naar mijn oordeel Aalbers door vrijwillig in dienst te blijven bij de Organisation Todt het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 7, onder 4, van de wet op het Nederlanderschap.’

Op 30 November 1948 deelt de minister van Binnenlandse Zaken aan Aalbers mee dat ‘U blijkens bericht van mijn ambtgenoot van Justitie het Nederlanderschap hebt verloren (...) door vrijwillig in dienst te blijven van de Organisation Todt. Indien u zich met deze beslissing niet kunt verenigen, zoude u zich terzake kunnen wenden tot mijn bovengenoemde ambtgenoot.’

Of Aad Aalbers inderdaad bij de minister van Justitie in beroep is gegaan, wordt niet duidelijk in het dossier.

In dit eerste geval gaat het dus om iemand, die eerst voor de OT dienstverplicht werd, vervolgens bleef hij een tijd voor de OT werken, volgens de Commissaris vijf maanden, volgens Aad Aalbers zelf zes weken. Hierna dook hij onder, wat naar mening van burgemeester eerder had gekund. Het is zeer de vraag of de burgemeester dit kan beoordelen. Het werd Aad Aalbers vooral noodlottig dat hij vrijwillig bleef – vrijwillige dienstneming is een vereiste voor het verlies van staatsburgerschap. In een voorlopige beslissing werd ervan uitgegaan, dat er geen sprake was van een dienstverband tussen Aad Aalbers en de OT, later is men hierop teruggekomen. Verder valt op, dat de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie over deze casus in overleg gaan en tot een gezamlijk standpunt komen. Uiteindelijk verwijst de minister van Binnenlandse Zaken de klager door aan de minister van Justitie voor het geval hij het met de beslissing niet eens zou zijn: hier schijnt de eindverantwoordelijkheid te liggen.

75 4.5 Bart Baak uit Purmerend

Het tweede geval betreft de arbeider Bart Baak uit Purmerend, werkzaam bij de werkverschaffing aldaar. Eveneens naar aanleiding van het schrappen van zijn naam en de naam van zijn echtgenote van de kiezerslijst voor de Tweede Kamer239 schrijft hij op 29 mei 1946 een brief naar de minister van Binnenlandse Zaken waarin hij probeert duidelijk te maken, dat hij niet vrijwillig in Duitse staatsdienst was:

‘In 1940 ontving ik een oproep van het Arbeidsbureau, bijkantoor Purmerend, om naar Noord-Frankrijk te gaan werken. (...) Ik weigerde in eerste instantie aan deze oproep gehoor te geven. Daarna ontving ik mededeling van het arbeidsbureau voornoemd, ter delging van een schuld die ik had bij Maatschappelijk Hulpbetoon. Daar dit voor een gezin met drie kinderen, die toen alle onder de 14 jaar waren een zekere honger betekende, zag ik mij tegen mijn wil gedwongen, het betreffende werk te aanvaarden. In 1941 teruggekomen zijnde, werd ik te werk gesteld bij de firma Bakker te Den Helder. Daar ben ik, op 22 mei 1941 met alle andere aanwezige werknemers, tegen mijn wil in een trein gestopt en naar Duitsland gevoerd. In 1943 kwam ik op 9 januari met verlof naar huis en sinds die tijd is het mij door onderduiken gelukt aan verdere tewerkstelling te ontkomen. Nu echter bleek mij kort voor de verkiezingen voor de 2de kamer der Staten-Generaal, dat mijn vrouw en ik als ‘statenloos’ van de kiezerslijst geschrapt zijn. Daar naar mijn mening dit op grond van bovenvermelde feiten, ten onrechte is geschiedt, verzoek ik U, op advies van het hoofd van de P.O.D. te Purmerend, (...) die mij verklaarde dat geen andere beschuldigingen dan ‘vrijwillig werken’ voor de vijand tegen mij waren ingebracht, te bevorderen, dat mijn zaak voorrang krijgt en daardoor ten spoedigste behandeld worde...’

De minister van Binnenlandse Zaken, de latere minister-president Beel, reageert hierop in een schrijven aan Bart Baak, vreemd genoeg eveneens op 29 mei 1946. Hierin meldt hij een onderzoek naar de zaak te hebben ingesteld en vraagt om:

‘1. de in 1940 ontvangen oproep van het gewestelijk arbeidsbureau bijkantoor Purmerend om in Noord-Frankrijk te gaan werken 2. de, na uw weigering om aan deze oproep gevolg te geven ontvangen mededeling, dat bij voortdurende weigerachtigheid wekelijks f 2,- van het in werkverschaffing verdiende loon zal worden ingetrokken (...) 3. een schriftelijke verklaring van het Hoofd van de Politieke Recherche Afdeling te Purmerend inhoudende dat tegen u geen andere beschuldiging is ingebracht dan ‘vrijwillig werken voor den vijand’ (...)’

Ook vraagt Beel in een schrijven van 8 juni 1946 de gemeente Purmerend om raad. Een week later reageert de burgemeester hierop:

239 Veel statenlozen zullen op deze manier gemerkt hebben dat ze hun staatsburgerschap hebben verloren.

76

‘hebben wij de eer u mede te deelen, dat, in verband met uw rondschrijven dd. 26 Maart 1946 [zie boven] (...), van het hoofd van de Politieke Recherche Afdeling, District Alkmaar, onderafd. Purmerend, een opgave is ontvangen van personen die vrijwillig in dienst zijn getreden o.m. de ‚Organisation Todt’. (...) Op grond van uw bovenaangehaald rondschrijven zijn Baak en zijn echtgenoote van de kiezerslijst dezer gemeente geschrapt.’

De minister reageert hierop op 26 juni 1946 onbevredigd: volgens hem is het nog steeds niet duidelijk of er sprake is ‘van een zich vrijwillig begeven in Duitsche dienst.’ Hij vraagt de burgemeester nader onderzoek te verrichten. In samenhang met dit nader onderzoek zal ook aan het gewestelijk arbeidsbureau om opheldering gevraagd zijn, want op 10 juli schrijft deze instelling aan de burgemeester van Purmerend:

‘De Heer B. Baak (...) heeft nimmer een verplichte oproeping voor het verrichten van arbeid in Frankrijk kunnen ontvangen, omdat de verplichting daarvoor nimmer heeft bestaan. Baak heeft derhalve, evenals allen die arbeid in Frankrijk hebben verricht, een vrijwillige verbintenis daarvoor aangegaan. Verder dient nog opgemerkt, dat Baak reeds door zijn leeftijd [jaargang 1886, J.M.] buiten elke ‘verplichte’ bemiddeling zou zijn gevallen. Dat ‘pressie’ zou zijn uitgeoefend in verband met in te houden gelden is (...) onjuist (...).’

Dit schrijven werd enkele dagen later aan de minister doorgestuurd. Helaas is niet gedocumenteerd, hoe de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken luidde. Het Gewestelijk Arbeidsbureau noemt het verhaal van Bart Baak onjuist. Wie gelijk heeft valt niet te zeggen. Wel is bekend dat Sociale Zaken in 1940 in samenhang met de werkzaamheden voor de OT in Frankrijk de arbeidsbureaus had verzocht ‘al het mogelijke te doen’240 om hiervoor arbeiders te vinden. Maar zelfs al heeft het Gewestelijk Arbeidsbureau gelijk, zelfs al is Baak vrijwillig vertrokken naar Frankrijk, met hem zijn 30.000 andere Nederlanders vertrokken. En het onderduiken van hem maakt het waarschijnlijk, dat hij niet met overtuiging voor de Duitsers is gaan werken. Zoals gezegd, het is helaas niet te achterhalen of deze overwegingen ook voor de minister een rol gingen speelden.

240 Sijes, p. 81

77 4.6 Cees Calen uit Den Haag

Een ander geval betreft Cees Calen uit Den Haag. Hij werkte als boekhouder voor een Haagse aannemer en werd door deze in 1942 naar Letland gestuurd, om voor een Berlijnse firma bouwopdrachten voor de OT uit te voeren. Op 17 juni 1946 stuurt het ministerie van Justitie, afdeling politie Bureau Rijksvreemdelingendienst aan de burgemeester van Den Haag een afschrift van een mededeling van 8 mei 1946 van de Procureur-Fiscaal te ’s-Gravenhage waaruit zou blijken dat Cees Calen de Nederlandsche nationaliteit heeft verloren. De burgemeester deelt vervolgens op 11 juli 1946 Cees Calen mee dat hij de Nederlandsche nationaliteit heeft verloren krachtens ‘artikel 7, sub. 4, juncto artikel 5 der Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap van 12 December 1892’. Cees Calen gaat niet akkoord met het verlies van staatsburgerschap en neemt een advocaat in de arm. Deze raadsman schrijft een brief van 4 september 1946 aan minister Beel van Binnenlandse Zaken. Hierin legt hij uit waarom zijn client en zijn echtgenote hun staatsburgerschap onterecht zouden hebben verloren:

‘4) Bij schrijven d.d. 19 Juli j.l., nr. 8511/46 gaf de Heer Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof, Alhier, ondergeteekende te kennen, dat lidmaatschap van de O.T. moet worden opgevat als het zich begeven in vreemden Staatsdienst en dat deze opvatting wordt gedeeld door den Bijzonderen Raad van Cassatie, een en ander overigens zonder nadere motiveering; (5) Daargelaten de rechtskracht van deze overigens betwiste stelling, wordt haar elken feitelijken grondslag ontzegd; (6) Ter adstructie moge op het volgende gewezen worden: Betrokkene, die als boekhouder in dienst was van Van der Lee, aannemer te 's-Gravenhage (...) is in die hoedanigheid in opdracht van de Firma in den loop van 1942 naar Riga (Letland) vertrokken, waar zij bouwwerken uitvoerde voor de Duitsche Firma Klemm te Berlijn. Tusschen genoemde Firma en hem bestond een rechtsband – verbroken door het vrijwillig vertrek van betrokkene uit Riga – waarvan het zuivere privaatrechtelijke karakter geen toelichting vereischt; (7) Van een publiekrechtelijke of semi-publiekrechtelijke verhouding tot eenige Duitsche overheidsorgaan is niets vastgesteld, en overigens uit niets gebleken; (8) Het is op deze gronden, dat ondergeteekende de eer heeft Uwe Excellentie te verzoeken het hierheen te willen leiden, dat het Gemeente-Bestuur te 's-Gravenhage intrekke het hierboven vermelde schrijven d.d. 11 Juli j.l. en in verband hiermede het eensluidend schrijven van denzelfden datum, gericht aan de echtgenoote van Calen (...).’

Wesseling, hoofd van de Afdeling ‘Bevolking, Verkiezingen en Burgerlijke Stand’ schrijft op 8 oktober 1946 in naam van de burgemeester een brief aan Procureur-Fiscaal Zaaijer bij het

78 Bijzonder Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Deze had minister Kolfschoten van Justitie in het reeds genoemde schrijven van 8 mei 1946 meegedeeld, dat Cees Calen op grond van vreemde krijgsdienst241 zijn staatsburgerschap had verloren. Wesseling stuurt Zaaijer de stellingen van de advocaat van Cees Calen en vraagt hem om ‘bericht en raad’. Zaaijer antwoordt hierop drie dagen later:

‘Dat indien mij feiten ter kennis komen waaruit naar mijn aanvankelijk oordeel blijkt dat de betrokken persoon het Nederlanderschap heeft verloren door zonder verlof in vreemden krijgs- of staatsdienst te treden, ik hiervan kennis geef aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie, die hieraan zoodanige waarde kan hechten als Zijne Excellentie nuttig oordeelt. Ik heb echter te dezer zake niets te beslissen en verdiep mij dan ook niet in achteraf wel eens tot mij gerichte reclames. Mocht het te dezer zake bevoegde gezag aanleiding vinden, om een bepaald geval aan nadere beschouwing te onderwerpen, dan zou ik mijnerzijds de te mijnen parkette voorhanden gegevens daartoe ter beschikking kunnen stellen.’

Hij geeft dus duidelijk aan dat de beslissing of iemand zijn staatsburgerschap verliest niet bij hem, de Procureur-Fiscaal, ligt maar bij de minister van Justitie. Vanaf 3 juli 1946 tot en met 6 augustus 1948 was Van Maarseveen minister van Justitie. Op 31 oktober 1946 licht de burgemeester van Den Haag de Commissaris van de Provincie Zuid-Holland in over de stand van zaken rondom Cees Calen:

‘... heb ik de eer U mede te deelen, dat, blijkens de circulaire van den minister van Binnenlandsche Zaken van 26 maart 1946 [zie boven] (...), geacht kunnen worden hun Nederlanderschap te hebben verloren, diegenen, die vrijwillig in dienst zijn getreden van de Organisation Todt. (...) Op grond van het bovenstaande en mede gelet op de circulaire van het waarnemend Hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters van 18 April 1946, DII, No. 2-7 werd in het bevolkingsregister der Gemeente de nationaliteit van Calen voornoemd gewijzigd en belanghebbende daarvan in kennis gesteld.’

Op 23 november 1946 wendt de Commissaris van de Provincie Zuid-Holland zich in een schrijven tot minister Beel:

‘(...) heb ik de eer U hierbij te doen toekomen afschriften van op deze aangelegenheid betrekking hebbende stukken. (...) Daar uit den inhoud hiervan blijkt, dat de Burgemeester van 's-Gravenhage ten aanzien van Calen gehandeld heeft naar aanleiding van een door de Minister van Justitie gedane mededeling van den Procureur-Fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof te 's-Gravenhage,

241 Vooral in het begin van de Bijzondere Rechtsspraak gold werken bij de OT soms nog als vreemde krijgsdienst en niet zoals later als vreemde staatsdienst.

79 welke mededeling gegrond was op te diens parkette voorhanden gegevens, moge ik U in overweging geven aldaar te dien zake een nader onderzoek te doen instellen.’

Vervolgens blijkt Beel zich aan de Procureur-Fiscaal Zaaijer te hebben gericht met de vraag om opheldering, want deze antwoordt hem op 17 maart 1947:

‚Naar aanleiding van Uw schrijven van 30 november 1946 waarvan de beantwoording vertraagd werd doordat ik mij eerst ter zake tot het Ministerie van Justitie meende te moeten wenden, heb ik de eer Uwe Excellentie te berichten, dat ik mededelingen betreffende verlies van Nederlanderschap zend aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie, als de ter zake bevoegde authoriteit, en aan verdere navraag terzake ook slechts kan voldoen, indien deze mij van die zijde mocht bereiken.’

De brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan minister Van Maarseveen van Justitie is eveneens niet in het archief bewaard, wel het antwoord van laatstgenoemde van 21 maart 1947:

‘Naar mijn oordeel kan hieruit [uit het dossier van C. Calen, J.M.] worden afgeleid, dat Calen vrijwillig in dienst is getreden bij een particuliere firma en daarvoor uitgezonden naar Riga, alwaar hij verplicht werd werkzaamheden te verrichten bij de O.T. Op grond van deze feiten kan m.i. niet worden besloten tot verlies van Nederlanderschap uit hoofde van artikel 7, onder 4°., van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Zoals de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te 's-Gravenhage Uwer Excellentie reeds mededeelde, wordt door hem, indien naar zijn aanvankelijk oordeel blijkt van verlies van Nederlanderschap, daarvan aan mij mededeling gedaan. Deze mededelingen worden door mij ter kennis gebracht van de Rijksvreemdelingendienst. Belanghebbenden kunnen echter bezwaren bij mij indienen, waarna door mij een onderzoek wordt ingesteld en een oordeel wordt gegeven over het verlies van het Nederlanderschap. Dit oordeel wordt alsdan ter kennis gebracht van de Rijksvreemdelingendienst en de betrokken Burgemeester.’

Op 10 juli 1947 deelt het Bureau Bestuurszaken dan ook aan de advocaat van Cees Calen mee,

‘dat C. Calen (...) niet op grond van artikel 7, ten [?] 4 der Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap het Nederlanderschap heeft verloren.’

Deze mededeling is dubbelzinnig, het lijkt alsof Cees Calen op grond van een ander artikel zijn Nederlanderschap heeft verloren. In een tweede brief van hetzelfde datum aan de burgemeester is het ministerie van Binnenlandse Zaken duidelijker in zijn woordkeuze en geeft ook de reden aan waarom het staatsburgerschap niet is verloren:

80

‘(...) hij is nl. vrijwillig in dienst getreden bij een particuliere firma en daarom uitgezonden naar Riga, waar hij verplicht werd werkzaamheden te verrichten bij de Organisation Todt.’

Het geval van Calen is interessant, omdat het licht werpt op de rol van de Bijzondere Rechtsspraak met betrekking tot het verlies van staatsburgerschap. Het lijkt alsof de Bijzondere Gerechtshoven slechts een soort advies uitgaven aan het ministerie van Justitie omtrent het verlies van staatsburgerschap. Ook lijken de competenties tussen het ministerie van Justitie en van Binnenlandse Zaken niet helemaal duidelijk. De meeste advocaten wenden zich aan de minister van Binnenlandse Zaken om de casus van hun cliënten te bepleiten, maar hier zien we dat het ministerie van Justitie de belangrijkere rol blijkt te spelen.

4.7 Dirk Daal en Erik Ebben uit Rossum

Bij Dirk Daal en Erik Ebben uit Rossum in Gelderland is het de Katholieke Arbeidersbeweging (K. A. B.) die hun zaak mede bepleit. In de eerste brief in hun dossier schrijft de burgemeester van Rossum op 2 november 1946 aan een zekere Van Rozendaal, vermoedelijk een lid van de K. A. B. Hierin schrijft hij, dat Dirk Daal en Erik Ebben door dienst voor de Organisation Todt hun Nederlanderschap hebben verloren. Hij verwijst in zijn schrijven naar de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 26 maart 1946 [zie boven]. Hij voegt eraan toe: ‘uiteraard brengt het verlies van Nederlanderschap het verlies van kiesrecht mee.’ Ook hier dus weer een zaak naar aanleiding van de Tweede Kamerverkiezingen in 1946. Vervolgens schrijft de kringbestuurder K. A. B. op 14 november 1946 een brief aan een advocaat met het verzoek om advies:

‘Wij hebben om inlichtingen gevraagd aan den Heer Griffier van het Tribunaal te 's- Hertogenbosch, Mr. v.d. Brug, die ons mededeelden, dat het standpunt van den Burgemeester juist was, indien het werken voor de Organisation Todt als vreemde Krijgs- of Staatsdienst moest worden aangemerkt. Daarover, aldus Mr. v.d. Brug, is nog geen zekerheid, daar voor het Tribunaal te den Bosch honderden mensen komen die in Frankrijk voor de Organisation Todt gewerkt hebben, en als dat vreemde Krijgsdienst was zouden al deze mensen voor het Bijzonder Gerechtshof moeten verschijnen, wat tot heden voor geen enkele het geval is. Mr. v.d. Brug deelde ons mede, dat hem geen jurisprudentie bekend is, waaruit blijken zou dat werken voor de Organisation Todt als Vreemde Krijgs- of Staatsdienst zou worden aangemerkt. Gaarne zouden wij van U

81 willen vernemen of naar Uw oordeel tegen het besluit van den Burgemeester beroep mogelijk is, en zo ja, hoe wij dit het best kunnen aanpakken.’

Advocaat van Schaik antwoordt hierop op 23 november 1946. Hij is het niet eens met wat Mr. v.d. Brug stelt want:

‘Het is geenszins noodzakelijk dat een ieder, die in Duitsche Krijgsdienst is getreden voor het Bijzonder Gerechthof moet verschijnen. (...) De praktijk in Utrecht en Amsterdam is zoo, dat tal van lieden, die in Duitsche krijgsdienst zijn getreden, te weten N.S.K.K., Wach- und Schutzdienst enz. wanneer de gedragingen voor het overige van lichte aard zijn, voor het Tribunaal242 verschijnen of zelfs buitenvervolging gesteld worden. Het criterium, hetwelk Mr. v.d. Brug derhalve aanwijst, acht ik niet juist.’

Hij acht het noodzakelijk van geval tot geval te beslissen of sprake is van Duitse krijgsdienst omdat het mogelijk is dat betrokkenen slechts civiele werkzaamheden hebben verricht. De vraag, of werken bij de OT Duitse staatsdienst is, komt blijkbaar niet in hem op, want anders zou hij civiele werkzaamheden vermoedelijk niet als reden opgeven waarom iemand zijn staatsburgerschap zou mogen behouden. Hij geeft aan het eind van zijn brief het advies zich aan de minister van Binnenlandse Zaken te richten om ‘te interpelleren en aan hem eene beslissing [te] vragen’. De kringbestuurder van de K.A.B. schijnt dit advies ter harte te hebben genomen want in een schrijven van 27 december 1946 informeert Bureau Bestuurszaken bij de burgemeester van Rossum ‘of het buiten twijfel staat en zoo ja, om welke reden dit kan worden aangenomen dat Daal en Ebben zich vrijwillig in Duitschen krijgsdienst hebben begeven en wat nauwkeurig het karakter van hun dienstverband was.’ De burgemeester antwoordt op 30 december 1946 dat Daal had toegegeven bij de OT in dienst getreden te zijn, en dat dit ook bij Ebben het geval was. Met de hand is op deze brief genoteerd: ‘per telefoon om nadere gegevens gevraagd’. Vermoedelijk heeft dit een medewerker van Binnenlandse Zaken bijgevoegd, want op 14 januari 1947 schrijft de burgemeester ‘in antwoord om Uw verzoek om nadere inlichtingen’ meer over de casus Erik Ebben:

242 Het Tribunaal kreeg in de loop van de Bijzondere Rechtspleging de functie de zogenaamde ‘lichte gevallen’ te berechten.

82 ‘Genoemde Ebben verklaarde niet vrijwillig in duitschen dienst te zijn getreden. Nader onderzoek naar de feiten bracht het navolgende aan het licht. Hij zou moeten gaan werken (gedwongen) in Duitschland. Hij wilde dit niet. Om daaraan te ontkomen, meldde hij zich vrijwillig aan bij de Houthandel Bayens te Tilburg, welke firma voor de duitschers in Frankrijk barakken voor het leger bouwde. Hij heeft daaraan langen tijd gewerkt. Het is dus niet vol te houden, door Ebben, dat hij niet vrijwillig voor de duitschers gewerkt heeft. Alleen wenschte hij dit niet in Duitschland maar in Frankrijk te doen.’

In een tweede schrijven op 28 januari 1947 komt hij ook met ‘nadere inlichtingen’ in de casus van Dirk Daal. Hij citeert uit een verhoor van Daal, waarin laatstgenoemde stelt dat hij aanvankelijk ‘bij een firma, waarvan ik de naam niet meer weet, vrijwillig dienst genomen [had] om in Frankrijk te gaan werken. Op doortocht naar Frankrijk ben ik in Brussel uit de colonne gegaan. Toen ben ik naar Vendôme gegaan. Toen hebben wij daar aan de barakkenbouw gewerkt. Ik heb mij daartoe vrijwillig aangemeld bij de firma Dings.’ De burgemeester vervolgt:

‘Ik teeken hierbij aan, dat deze verklaring afwijkt van de eerste aan mij gedaan. De firma Dings is een duitsche firma, die werkte in opdracht van de Organisation Todt. Ik zal het standpunt van de regeering t.a.v. het verlies van Nederlanderschap van Daal gaarne vernemen.’

In beide gevallen nam minister Beel van Binnenlandse Zaken het besluit dat ze het Nederlanderschap niet hebben verloren. Hij beredeneert deze beslissing in een brief aan de burgemeester van Rossum van 11 april 1947 met het argument, dat Ebben en Daal ‘geen dienstverband hadden met eenig orgaan van den Duitschen staat of van de Duitsche krijgsmacht, doch respectievelijk met de firma Dings en met de Houthandel Bayens te Tilburg’ en daarom hebben ze hun nationaliteit niet verloren. Het schijnt, alsof de vorm van dienstverband een alles beslissende rol inneemt, niet de duur van het werk of de positie die de arbeider innam of zijn politieke overtuiging. Ook het volgende geval duidt hierop.

4.8 Frans Faaber uit Veenendaal

Het laatste geval betreft de kleermaker Frans Faaber uit Veenendaal. Van hem is als enige bekend dat hij NSB-lid was. Op 24 april 1947 deed het Tribunaal Utrecht uitspraak over zijn zaak. Om een idee te krijgen van wie hij was, zal ik een deel van de uitspraak hier overnemen. Hij werd ervan beschuldigd:

83

‘I. dat hij als Nederlander (...) zich omstreeks 1940 heeft aangesloten bij de Nationaal Socialistische Beweging der Nederlanden, als zoodanig daarbij aangesloten is gebleven tot het einde van de vijandelijke bezetting en daarbij de functie van groepsadministrateur heeft vervuld;

II. zich als lid heeft aangesloten bij (...): 1. het Front van Nering en Ambacht ; 2. de Nederlandse Volksdienst (...); 3. de Weerafdeling der Nationaal Socialistische Beweging;

III. Hulp of steun heeft verleend, althans getracht heeft te verlenen aan de vijand en diens handlangers door: 1. zich omstreeks 1943 aan te sluiten bij de Germaanse S.S. (...); 2. omstreeks 1943 een cursus van de Vrijwillige Hulppolitie te Avegoor te volgen; 3. een formulier ter aanmelding voor het Oostfront (...) in te vullen (...); 4. gekleed in uniform en gewapend met een vuurwapen werkzaam is geweest voor de Organisatie Todt, o.a. te Veenendaal, Zeist, Rotterdam en Laren;

(...) door alle welke handelingen hij geacht moet worden zich desbewust te hebben gedragen in strijd met de belangen van het Nederlandse volk en desbewust afbreuk te hebben gedaan aan het verzet tegen de vijand en diens handlangers. (...)

Overwegende, dat beschuldigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard: (...) Ik geef de mij ten laste gelegde feiten toe, op enkele punten wil ik nog een nadere toelichting geven. (...) Het formulier (...) betreffende dienst aan het oostfront heb ik ingevuld en ondertekend, ik wilde bij de Ambulance dienen, maar heb bedankt toen ik hoorde dat ik wapens moest dragen. Het mij onder punt 3 ten laste gelegde geef ik geheel toe, het vuurwapen was mijn eigendom. (...)

Overwegende, dat beschuldigde zich door aan te sluiten bij de Nationaal Socialistische Beweging, (...) aan ernstige feiten heeft schuldig gemaakt, hetgeen nog ernstiger wordt door het feit, dat beschuldigde zich daadwerkelijk heeft ingezet voor zijn nationaal socialistische ideeën hetwelk blijkt uit zijn werkzaamheden voor de Germaanse S.S., de vrijwillige hulppolitie en de Organisatie Todt; (...) legde navolgende maatregelen aan de betreffende op: 1. internering (...), de internering eindigt op 14 november 1948; 2. verbeurd verklaring van het vermogen van beschuldigde, beperkt tot een bedrag van f. 1500,-- (...); 3. ontzetting van het recht van kiezen en kiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; Verstaat, dat het beheer over het vermogen van beschuldigde kan worden beeindigd uiterlijk drie maanden na de tenuitvoerlegging van de (...) maatregel van verbeurdverklaring van een deel van het vermogen van beschuldigde.

Aldus gewezen (...) en ter openbare zitting van 8 mei 1947 uitgesproken door Mr. Dr. T. Kruijff (...).‘

84 Het ziet er dus naar uit dat Faaber een overtuigde nationaal-socialist was. Bovendien iemand, die bij de ambulance geen wapen wil dragen, maar wel vrijwillig bij de OT een eigen vuurwapen aan zijn (N.S.B.-) uniform voegt, wat mij tegenstrijdig lijkt.

Op 28 juli 1948 gaat de advocaat van Faaber in beroep tegen een beschikking van het Beheersinstituut. Volgens deze beschikking is zijn client vijandelijk onderdaan in de zin van artikel 2 lid 1 Besluit Vijandelijk Vermogen.243 Op 22 oktober 1948 doet de Afdeling Rechtsspraak van de Raad voor het Rechtsherstel in Utrecht haar uitspraak:

‘...in beroep tegen een beschikking van het Nederlandse Beheersinstituut, (...) volgens welke verzoeker wegens dienstneming bij de Organisation Todt als vijandelijk onderdaan wordt beschouwd overeenkomstig artikel 2 lid 1 Besluit Vijandelijk Vermogen;

Overwegende, dat het Nederlandse Beheersinstituut zijn beslissing heeft gegrond op de uitspraak van het tribunaal voor het Arrondissement Utrecht van 8 Mei 1947, waaruit zou blijken dat verzoeker dienst heeft genomen bij de Organisation Todt;

dat zulks uit deze uitspraak echter geheel niet blijkt;

dat daarin immers, voorwat verzoekers relatie tot de Organisation Todt betreft, alleen is bewezen verklaard en als door verzoeker erkend is vermeld, dat verzoeker voor deze Organisation Todt ‘werkzaam is geweest’ hetgeen geenszins behoeft te duiden op een dienstverbintenis;

dat weliswaar deze werkzaamheden zouden zijn verricht ‘gekleed in uniform en gewapend met een vuurwapen’ maar uit niets blijkt, dat dit uniform een O.T.uniform was of dat het vuurwapen tot de O.T.uitrusting behoorde;

dat de opgaven van verzoeker dat zulks niet het geval was, wel aannemelijk moeten worden geacht, vooral omdat een vuurwapen in het algemeen niet van een O.T.uitrusting deel uitmaakte;

dat het Nederlandse Beheersinstituut uit zijn beslissing derhalve op ondeugdelijke gronden heeft genomen;

RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN

vernietigt de beroepen beslissing.’

243 Dit artikel luidt als volgt: Voor de toepassing van bij of krachtens dit besluit uitgevaardigde bepalingen worden als vijandelijk onderdanen aangemerkt: ambtenaren, beambten, agenten, vertegenwoordigers en gemachtigden van een vijandelijke staat (...). Zie Herstelwetgeving, p. 525

85 Dit betekent dus dat Frans Faaber niet meer als vijandelijk onderdaan geldt en zijn vermogen niet onder beheer gesteld mag worden. Volgens de advocaat betekent deze uitspraak echter ook dat Frans Faaber nog steeds Nederlander is. Dit maakt hij op 4 januari 1949 in een brief aan de burgemeester van Veenendaal duidelijk. Hierin schrijft hij dat zijn client op 28 december 1948 van de burgemeester de schriftelijke verklaring van verlies van staatsburgerschap heeft ontvangen en dat deze beslissing volgens hem onjuist is. Hij verzoekt de burgemeester dan ook ‘wel te willen verstaan, dat mijn client en zijn echtgenote nog steeds Nederlander zijn.’ Immers, uit de tribunaaluitspraak zou blijken ‘dat mijn client inderdaad werkzaam is geweest voor de Organisation Todt, maar nimmer bij deze Organisatie in dienst is geweest.’ En verder:

‘Ook het Nederlandse Beheersinstituut heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat door U in Uw schrijven van 28 December 1948 is ingenomen. Ik ben echter van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij de Raad voor Rechtsherstel, die bij beslissing van 22 October 1948 mijn client in het gelijk heeft gesteld en de beslissing van het Nederlandse Beheersinstituut heeft vernietigd, aldus beslissende, dat mijn client het Nederlanderschap niet heeft verloren.’

Het is zeer de vraag of de beslissing van de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel inderdaad betekent dat Frans Faaber zijn staatsburgerschap mocht behouden. De visie van de advocaat hierover wordt nog duidelijker in een brief van 16 maart 1949 aan minister Wijers van Justitie waarin hij het een en ander nader uitlegt:

‘Bij uitspraak van het tribunaal (...) d.d. 8 Mei 1947 werd mijn client onder meer schuldig verklaard, dat hij gekleed in uniform en gewapend met een vuurwapen werkzaam is geweest voor de Organisation Todt. Op grond van deze veroordeling heeft het Nederlandse Beheersinstituut te 's-Gravenhage zich aanvankelijk op het standpunt gesteld, dat mijn client aangemerkt diende te worden als vijandelijk onderdaan in de zin van artikel 3 lid 1244 van het Besluit Vijandelijk Vermogen en wel omdat naar mening van het Nederlandse Beheersinstituut uit de uitspraak zou blijken, dat mijn client dienst zou hebben genomen bij de Organisation Todt. In werkelijkheid heeft mijn client nimmer dienst genomen bij de Organisation Todt, doch hij heeft terwijl hij gedwongen tewerkgesteld was als hulparbeider gewerkt onder leiding van deze organisatie en zich zelf bewapend met een pistool en de uniformstukken aangetrokken van de N.S.B. die in zijn bezit waren. De Raad voor Rechtsherstel afdeling Rechtspraak (...) heeft dan ook bepaald, (...) dat de genomen beslissing van het Nederlandse Beheersinstituut onjuist was, waaruit voortvloeit, dat

244 Dit artikel luidt: Vermogen, toebehoordende aan een vijandelijken staat of aan een vijandelijken onderdaan, gaat met het in werking treden van dit besluit van rechtswege in eigendom over op den Staat, behoudens het bepaalde in de artikelen 25 tot en met 28 in dit besluit. Zie Herstelwetgeving, p. 526.

86 mijn client de Nederlandse nationaliteit en zijn vermogensrechten als Nederlander niet heeft verloren. Niettegenstaande deze beslissing die in het hoogste ressort werd gewezen, heeft de Burgemeester te Veenendaal, volgens mededeling van mijn client, zich op het standpunt gesteld, dat deze uitspraak van de Raad voor Rechtsherstel van geen enkel belang is. De Burgemeester blijft nog volhouden dat mijn client moet beschouwd worden als vijandelijk onderdaan, zonder dat naar mening van mijn client hiervoor gronden worden aangevoerd. Bovendien heeft de Burgemeester van Veenendaal kennis gegeven aan de Schade Enquête Commissie te Wageningen volgens opgave van mijn client, dat aan mijn client geen uitbetaling mag worden gedaan op de door hem geleden oorlogsschade, omdat naar opvatting van de Burgemeester van Veenendaal mijn client vijandelijk onderdaan zou zijn.’

Op 31 maart 1949 schrijft de burgemeester van Veenendaal aan de Commissaris van de provincie Utrecht, dat volgens de minister van Justitie tot nu toe nog niet is gebleken dat Frans Faaber vrijwillig in Duitse staatsdienst is getreden. Ook bestrijdt de burgemeester in dit schrijven de schade-enquêtecommissie te hebben verzocht, ‘dat aan Frans Faaber geen uitbetaling van geleden oorlogsschade mag worden gedaan.’ Op 5 april 1949 volgt een brief van de Commissaris van de provincie Utrecht aan minister Teulings van Binnenlandse Zaken, waarin hij schrijft dat hij:

‘terzake van de klacht van Frans Faaber het gevoelen heb ingewonnen van de burgemeester van Veenendaal. (...) Uit dit ambtsbericht moge U.E. blijken, dat de burgemeester geen mededeling als door klager bedoeld bij de schade-enquete commissie heeft gedaan. Ik moge U.E. in overweging geven, de raadsman van betrokken delinquent te adviseren, in den vervolge klachten tevoren op juistheid te onderzoeken. Aangezien inmiddels zekerheid is verkregen in het behoud van den Nederlandse nationaliteit van betrokkene, en deze met de beslissing van uw ambtsgenoot in kennis is gesteld, vertrouw ik dat klager tevreden is gesteld.’

Over de tevredenheid van Frans Faaber is helaas niets bekend. Maar het ziet er dus naar uit, alsof hij zowel geen vijandelijk onderdaan alsook weer Nederlander is.

In het vorige hoofdstuk rees al de vraag of men door het verlies van staatsburgerschap ook automatisch vijandelijk onderdaan werd en dus zijn vermogen bij het Beheersinstituut diende in te leveren. Het geval van Frans Faaber schijnt te bevestigen dat er een verband bestaat tussen het verlies van staatsburgerschap en de ‘status’ van vijandelijk onderdaan. De raadsman van Faaber gaat ervan uit dat de beslissing, dat zijn client geen vijandelijk onderdaan meer is automatisch tot gevolg zal hebben dat hij ook weer de Nederlandse staatsburgerschap heeft.

87 Duidelijk wordt het geheel echter niet: de redenatie van de minister van Justitie luidt, dat er van vrijwillige dienstneming ‘niets is gebleken’. Hij zegt dus niet: als Faaber geen vijandelijk onderdaan meer is, dan volgt hieruit, dat hij ook de Nederlandse nationaliteit nog moet bezitten. De vraag, of er een automatisme is tussen de ‘status’ statenloos en vijandelijk onderdaan, blijft dus onbeantwoord.

4.9 Slotbeschouwing

De zes beschreven casi hebben één aspect gemeenschappelijk: wie niet in dienst van de OT heeft gewerkt verloor zijn staatsburgerschap niet. Zelfs Frans Faaber, bij wie er geen sprake van is dat hij via een aannemer voor de OT heeft gewerkt, mag zijn staatsburgerschap uiteindelijk behouden omdat ‘werkzaam is geweest’ voor de OT blijkbaar geen dienstverband hoeft te betekenen. Minder fortuinlijk lijkt het degenen te vergaan die weliswaar rechtstreeks in dienst van de OT hebben gewerkt maar beweren dit niet vrijwillig te hebben gedaan. Zo in het geval van Aad Aalbers die na een OT-dienstverplichting van één week bleef, tot hij naar eigen zeggen een onderduikadres had. Hij verloor zijn staatsburgerschap. Bij Bart Baak die naar eigen zeggen via de werkverschaffing bij de OT terecht is gekomen, is helaas niet te achterhalen, wat de uiteindelijke beslissing van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie was. Cees Calen, Dirk Daal en Erik Ebbers hebben alle drie via een aannemer voor de OT gewerkt. Cees Calen deed dit vrijwillig, Erik Ebbers wilde door in Frankrijk te gaan werken tewerkstelling in Duitsland voorkomen. Geheel vrijwillig zou ik dit, in tegenstelling tot de burgemeester van Rossum niet noemen. Dirk Daal werkte in opdracht van een Duitse firma voor de OT. Alle drie konden hun nationaliteit behouden, omdat er geen sprake was van een rechtstreeks dienstverband met de OT. Deze praktijk doet mij denken aan de uitspraak van De Zaaijer in het Nederlands Juristenblad: ‘Juridisch gesproken ongetwijfeld verantwoord, maar maatschappelijk gesproken...’245 Het is voor de juridische leek inderdaad niet makkelijk te begrijpen waarom degene, die vrijwillig in dienst is getreden van een aannemer, zich ervan bewust dat deze van de Duitsers / de OT opdrachten aannam, zijn staatsburgerschap mocht behouden. Terwijl iemand die via

245 H. R. De Zaaijer in: Nederlands Juristenblad, 1953, p. 357, zie ook het vorige hoofdstuk Het verlies van staatsburgerschap.

88 dienstverplichting bij de OT terecht kwam en langer bleef, hiervoor met statenloosheid gestraft werd. Waarbij het verlies van staatsburgerschap juridisch gezien geen straf is. Het leek dus geen rol te spelen of iemand overtuigd nationaal-socialist was, of iemand binnen de OT carrière wist te maken of juist ging onderduiken, of dat iemand aan het begin van de bezetting voor de OT had gewerkt of pas in 1944. Beslissend was slechts of er ooit sprake was van een dienstverband met de OT. In het begin van de bezetting nam de OT veel mensen zelf in dienst, later werkte de OT meer en meer met Nederlandse aannemers samen. Sommige van deze aannemers hadden hoge winsten, en betaalden hoge lonen. Het waren Nederlandse aannemers, die in Den Haag 300.000 woningen door tankgrachten en bunkers vervingen en de Scheveningse Bosjes kapten, waarbij 5.800 arbeiders in de weer waren om deze klus te klaren. Vermoedelijk zonder consequenties voor hun staatsburgerschap. Het onderscheid dat gemaakt wordt is dus nogal willekeurig vanuit het perspectief van de arbeiders. Helaas is het archiefmateriaal te beperkt om een definitief antwoord te geven of het bestaan van een dienstverband inderdaad beslissend was voor het behoud van nationaliteit.

Een andere vraag die na het bewerken van de dossiers opduikt is de vraag, of de beslissing van verlies van staatsburgerschap bij Binnenlandse Zaken lag of bij Justitie? In het geval van Cees Calen is de Procureur-Fiscaal Zaaijer er heel duidelijk over en meent dat volgens hem de minister van Justitie de ‘ter zake bevoegde autoriteit’ is. Dit valt op zich te verwachten van een Procureur-Fiscaal. In hetzelfde geval legt de minister van Justitie in een brief aan zijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken haarfijn uit, hoe de procedure rondom verlies van staatsburgerschap verloopt. Hij ziet zichzelf dus ook als de bevoegde autoriteit. Wie beslist over verlies van staatsburgerschap? Uit het geval van Cees Calen geval blijkt dat de Procureur-Fiscaal het aan de minister van Justitie doorgeeft als hij meent iemand voor zich te hebben, die in vreemde staats- of krijgsdienst was. Volgde de minister dit automatisch op en kwam de beslissing zo in feite bij de Bijzondere Rechtspleging te liggen? Was de minister van Justitie inderdaad de ‘ter zake bevoegde autoriteit’? In het geval van Aad Aalbers neemt de minister van Binnenlandse Zaken het oordeel van zijn ambtsgenoot van justitie over en vraagt hij Aalbers, zich voor eventueel beroep tegen de beslissing, zich aan laatstgenoemde te wenden. De reden waarom veel advocaten in eerste instantie toch aan de minister van Binnenlandse Zaken schrijven is waarschijnlijk de aanleiding van het beroep: de vraag om plaatsing op de kiezerslijst. Hiermee begint zo goed als alle correspondentie: door niet te mogen kiezen

89 ontdekken de klagers, dat zij geen Nederlander meer zijn. Voor de kiezerslijst is de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk en daarom werd hij vermoedelijk als de aangewezen persoon voor de klacht gezien.

En tenslotte, de vraag of verlies van staatsburgerschap ook met zich mee bracht dat men vijandelijk onderdaan werd en zijn vermogen verloor, blijft eveneens open. Aan de ene kant zijn er meerdere aanwijzingen dat dit wel het geval is (zie ook het vorige hoofdstuk). Anderzijds vraag ik me af of het feit dat slechts Frans Faaber hiervan bericht niet erop duidt, dat voor de status van vijandelijk onderdaan meer nodig was dan alleen dienst bij de OT.

90 5 Slotbeschouwing

In het eerste hoofdstuk Het Nederlandse arbeids- en werklozenbeleid (1929-1945) bleek dat het beleid ten aanzien van werklozen in het begin van de bezetting niet wezenlijk veranderde: eind jaren dertig werden al Nederlandse werklozen in Duitsland tewerkgesteld. Met de bezetting werd aan dit beleid vast gehouden. Geleidelijk werden steeds meer mensen naar Duitsland gestuurd: eerst de werklozen, vervolgens ‘overbodige’ arbeiders uit de bedrijven, later hele jaarklassen. Het verzet tegen dit beleid nam vooral toe toen ook werkende mannen uit fabrieken en bedrijven naar Duitsland werden gestuurd: de ‘arbeidsinzet’ kon opeens zo goed als ieders leven raken, niet slechts het leven van werklozen en hun families. Tegen het einde van de bezetting namen willekeur en razzia's toe. De top van de ambtenaren van Sociale Zaken bleek geen grote steun voor de arbeiders – de Duitsers stuitten hier op meer mede- dan tegenwerking, vooral in de beginjaren van de bezetting. De geschiedenis en werkvelden van de Organisation Todt kwamen in het tweede hoofdstuk De Organisation Todt aan bod. De Organisation Todt is ontstaan naar aanleiding van de bouw van de Westwall. Na de bezetting van Nederland werkten al gauw Nederlanders voor de OT. Toen de vraag naar arbeiders te groot werd besteedde de OT steeds meer werk uit aan Nederlandse aannemers. De bouw van de Atlantikwall was het grootste OT-projekt in Nederland, maar ook de organisatie van de ‘Gemeindeeinsatz’ aan het einde van de oorlog was een grote operatie. Veel Nederlanders werkten vrijwillig voor de OT: de lonen waren vaak hoog en de arbeider kon op deze manier meestal tewerkstelling in Duitsland voorkomen. Anderen werden dienstverplicht of waren in dienst van een aannemer, die OT-opdrachten aannam. Over het onderwerp van het derde hoofdstuk, Het verlies van staatsburgerschap is de literatuur schaars, in tegenstelling tot de vragen die open moeten blijven. Hoeveel mensen werden statenloos? De cijfers lopen uiteen tussen 15.000 en 70.000. Werden de statenlozen ook automatisch vijandelijk onderdaan en verloren ze hun bezittingen? Hoeveel statenlozen hebben uiteindelijk gebruik gemaakt van de wet van 1953 en dus hun staatsburgerschap herwonnen? Hebben veel voormalige SS’ers hun staatsburgerschap herkregen door na de Tweede Wereldoorlog met het Nederlandse leger in Indonesië of Korea te vechten? Werden Nederlanders die aan de kant van Franco in de Spaanse burgeroorlog vochten eigenlijk ook statenloos?

91 De gevolgen van statenloosheid zijn dat men het actieve en passieve stemrecht verloor, niet kon emigreren, op de arbeidsmarkt de status van vreemdeling had en geen beroepen kon uitoefenen, waarvoor het Nederlanderschap vereist was. Er ontstond de paradoxe situatie dat juist de mensen, die Nederland liever kwijt dan rijk was, niet konden emigreren. Juridisch gezien blijkt het verlies van staatsburgerschap niet onder het strafrecht te vallen, de praktische gevolgen van deze administratieve maatregel voor de statenlozen hadden wel het karakter van een straf.

De centrale vragen van mijn onderzoek probeer ik in het laatste thematische hoofdstuk, Zes OT-arbeiders in beroep tegen hun verlies van staatsburgerschap, te beantwoorden: Hebben ook OT-arbeiders na de Tweede Wereldoorlog hun staatsburgerschap verloren? Dankzij de door mij gevonden rechterlijke uitspraken en de zes OT-arbeiders, die tegen hun verlies van staatsburgerschap in beroep zijn gegaan, is deze vraag met ja te beantwoorden. Er zijn inderdaad mensen statenloos geworden omdat ze voor deze Duitse paramilitaire bouworganisatie hebben gewerkt. Waarom verloor de ene OT-arbeider wel zijn staatsburgerschap en de andere niet? Met behulp van het archiefmateriaal werd het mogelijk hier een idee van te krijgen. Het gaat hierbij om een tendens, voor een definitief antwoord was het archiefmateriaal niet voldoende. Voorwaarden voor verlies van staatsburgerschap waren: a) De arbeider moest rechtstreeks voor de OT hebben gewerkt. Arbeiders die bij een aannemer in dienst waren en via de aannemer aan OT-opdrachten werkten schijnen Nederlander te zijn gebleven. b) Er moest sprake zijn van een dienstverband tussen de OT en de arbeider. Hoe deze (juridisch) er uit moest zien is niet duidelijk geworden, maar het geval van Frans Faaber heeft laten zien, dat het mogelijk was rechtstreeks voor de OT te werken zonder dat er sprake was van een dienstverband. c) Tenslotte moest de arbeider vrijwillig in dienst van de OT zijn getreden. Deze voorwaarde is problematisch omdat ze ook een vraag van interpretatie is. Dit wordt duidelijk in het geval van Erik Ebben: hij onttrok zich aan gedwongen werk in Duitsland door vrijwillig in Frankrijk te gaan werken. Zonder de dwang naar Duitsland te moeten gaan zou hij waarschijnlijk in Nederland zijn gebleven. Is hier dan sprake van ‘vrijwillige dienst’? Ik

92 vermoed dat de grensgevallen van wat nog vrijwillig te noemen is verschillend beoordeeld werden.

Wie nam de beslissing wie wel of niet statenloos werd? Deze vraag is niet geheel opgelost. Het is waarschijnlijk dat de definitie van wat onder Duitse krijgs- of staatsdienst valt door de jurisprudentie van de Bijzondere Rechtspleging is ontstaan. Naast de literatuur duidt hier ook de circulaire van minister van Maarseveen van Justitie van 15 oktober 1946 op. Hierin constateert hij dat de verschillende rechters soms tot andere conclusies komen wat Duitse krijgs- of staatsdienst is. Daarom geeft hij de aanwijzing zijn definitie te volgen. Hetzelfde doel had de circulaire van minister Beel van Binnenlandse Zaken bijna vijf maanden eerder. Hij gaf aan de burgemeesters van Nederland de namen door, die van de kiezerslijsten geschrapt moesten worden. Ook hier noemt de minister de organisaties op, die verlies van staatsburgerschap tot gevolg moeten hebben. Het is waarschijnlijk, dat de burgemeester ook zelfstandig ging oordelen of een inwoner van zijn gemeente het Nederlanderschap had verloren. Hier duidt het geval van de burgemeester van Rossum op, maar ook de aanwijzing van de minister in geval van twijfel liever teveel mensen van de lijst te schrappen dan te weinig.

Het is verbazingwekkend hoe weinig bekend is van de lotgevallen van degenen, die na de Tweede Wereldoorlog statenloos werden. Om enkele vragen te herhalen: Het is niet zeker hoeveel mensen toen hun Nederlanderschap hebben verloren, evenmin hoeveel van hen na 1953 gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid weer Nederlander te worden. Werden zij vijandelijk onderdaan? Verloren ze hun bezittingen? Hoeveel ex-Nederlanders weken naar Duitsland uit en werden Duitsers? Deze vragen zijn voor de voormalige OT-arbeiders net zo min beantwoord als voor iedereen, die voor de SS, N.S.K.K., de Reichsarbeiterdienst of een van de andere organisaties, die als Duitse krijgs- of staatsdienst gold, had gewerkt. Het door mij verrichte onderzoek deed me soms denken aan het werk van een detective: steeds nieuwe puzzelstukjes moesten ingepast worden om het plaatje duidelijker te krijgen en de literatuur was soms tegenstrijdig. Er is zeker nog genoeg onbewerkt materiaal over om de speurtocht voort te zetten. Het meeste licht op de nog onduidelijke puzzelstukjes kan naar mijn mening echter door voormalige OT- arbeiders en hun familie geworpen worden. Zij zullen wel kunnen vertellen of zij vijandelijk onderdaan werden en wat de praktische gevolgen waren van hun verlies van staatsburgerschap. Maar ook hoe de arbeidsomstandigheden bij de OT waren en of zij zich er

93 bewust van waren dat zij door hun werk het Nederlanderschap konden verliezen. Hoe keek de bevolking tijdens en na de bezetting tegen deze arbeiders aan? Er valt duidelijk nog een stukje boeiende Nederlandse ‘oral history’ op te tekenen.

94 Literatuurlijst Advocatenblad, Tevens Orgaan de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging, Belinfante, ’s- Gravenhage, 1946& 1948, verschijnt maandelijks.

Bakonyi, Rainer Lion Feuchtwanger, Christine Krause, Räder müssen rollen für den Sieg, Zwangsarbeit im “Dritten Reich”, Schmetterling Verlag, Stuttgart, 2000.

Belinfante, August, In plaats van Bijltjesdag, De Geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog, Van Gorcum, Assen, 1978.

Bogaarts, Melchior D., De periode van het kabinet-Beel : 3 juli 1946-7 augustus 1948, deel 3, SDU-Uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1989.

Boterman, Frits en Melching, Willem, De Duitse Phoenix, De geschiedenis van Duitsland in de twintigste eeuw, uitgeverij Bart Bakker, Amsterdam, 1996

De Groot, Gerard-René en Tratnik, Matjaz, Nederlands nationaliteitsrecht, Kluwer, Deventer, 2002.

De Groot, Gerard-René, Staatsangehörigkeitsrecht im Wandel, Eine rechtsvergleichende Studie über Erwerbs- und Verlustgründe der Staatsangehörigkeit, T.M.C. Asser Instituut, ’s- Gravenhage, 1988.

De Groot, Leopold, Het Personeel Statuut van Apatriden en Bipatriden volgens Nederlandsch International Privaatrecht, Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1938.

De Jong, Louis, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, uitgeverij Nijhoff, Leiden, 1988.

Het nationaal archief, De Oorlogsgids, Hst. 9: Wat was eigenlijk de Organisation Todt? 2004, online op URL:.

De Rooy, Pieter, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940, Landelijk en Amsterdams beleid, Van Gennep, 1979.

Dohle, Horst, Heise, Joachim en Spanjer, Rimco, Der Geschichte ins Gesicht sehen, Zum 80. Geburtstag von Bé Ruys - Autobiographische Skizzen, Erinnerungen und Betrachtungen, Ernst Lange-Institut für Ökumenische Studien, Rothenburg 1997.

Fühner, Harald, Nachspiel, Die niederländische Politik und die Verfolgung von Kollaborateuren und NS-Verbrechern, 1945-1989, Waxmann Verlag GmbH, Münster, 2005.

Herbert, Ulrich, Fremdarbeiter: Politik und Praxis des "Ausländer-Einsatzes" in der Kriegswirtschaft des Dritten Reiches, Dietz Verlag, Berlin, 1999.

Herstelwetgeving, Tekstuitgave van de wettelijke regelingen, uitgevaardigd met het oog op de bevrijding van Nederland, deel 1, Boosten & Stols, Maastricht, 1945.

95 Hirschfeld, Gerhard, Bezetting en collaboratie, Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in historisch perspectief, H.J.W. Becht, Haarlem, 1991.

Jongbloed, Aad, Standort Holland: Duitse soldaten over hun oorlogstijd in Nederland, Walburg pers, Zutphen, 1995.

Mak, Geert, De eeuw van mijn vader, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1999.

Mannoury, Jan, Het Nederlandse nationaliteitsrecht, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1954.

Mason, Henry, The Purge of Dutch Quislings, Emergencyjustice in the , uitgeverij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1952.

Mommsen, Hans en Schulze, Winfried, Vom Elend der Handarbeit, Klett-Cotta, Stuttgart, 1981.

Nederlands Juristenblad, Weekblad behorende bij de Nederlandse jurisprudentie, uitgeverij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, verschijnt wekelijks, jaargang 1953.

Noach, Wilhelm, De bijzondere rechtspleging, Straf- en tuchtrechtelijk optreden tegen onvaderlandslievend gedrag uit de bezettingsjaren, uitgeverij Martinus Nijhoff, ’s- Gravenhage, 1948.

Paape, Abraham en Presser, Jacques (wetenschappelijke redactie), Bericht van de Tweede Wereldoorlog: geïllustreerd verzamelwerk in 100 weekafleveringen, Geïllustreerde Pers, Amsterdam, 1970-71.

Picht, Werner, Bilanz des zweiten Weltkrieges, Erkenntnisse und Verpflichtungen für die Zukunft, Stalling, Hamburg, 1953.

Rijksarbeidsbureau, Voorschriften betreffende plaatsing van Nederlandsche arbeiders in Duitsland, Algemeene Landesdrukkerij, ’s-Gravenhage, 1940.

Romijn, Peter, Snel, streng en rechtvaardig, Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van 'foute' Nederlanders, 1945-1955, Uitgeverij De Haan, Rheden, 1989.

Schouten, Martin, Voor de oorlog, Herinneringen aan de jaren 30, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982.

Seidler, Franz W., Die Organisation Todt, Bauen für Staat und Wehrmacht 1938-1945, Bernard & Graefe Verlag, Koblenz, 1987.

Seidler, Franz W., Fritz Todt, Baumeister des Dritten Reiches, Ullstein Verlag, Frankfurt/M, 1986.

Sijes, Benjamin, De arbeidsinzet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland 1940- 1945, uitgeverij Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1966.

96 Spanjer, Rimco, Oudesluijs, Diete en Meijer, Johan, Vergeten echter doen ze nooit, De arbeidsinzet van Nederlanders tijdens de tweede wereldoorlog, RVU educatieve omroep, Hilversum, 1997.

United Nations Department of Social Affairs, A study of statelessness, Lake Success (N.Y.), 1949.

Van Bilsen, Jan en Verhoeff, Aad, Retour Berlijn, uitgeverij Jan Mets, Amsterdam, 1988.

Van Kalmthout en De Win, Vreemdelingenbewaring: maatregel of illegale(n) straf?, gepubliceerd in het driemaandelijks tijdschrift Recht en kritiek, SUN, Nijmegen, 1997.

Verbeet, Honoré, “...Die langs de straat slenteren en niets doen”, verplichte tewerkstellng te Maastricht 1936-1954, Letterenwinkel Utrecht & Geschiedeniswinkel Groningen, Utrecht/Groningen, 1988.

97