'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

Willem Capel

bron Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland. Gottmer, Haarlem 1947

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cape003gluc01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Willem Capel 5

Eerste hoofdstuk

Kompeltje was in Hoensbroek afgestapt, had zijn fiets tegen het hek van het viaduct gezet, en stond nu, met beide armen op dat hek geleund, op zijn gemak naar beneden te kijken. Vlak voor hem en links en rechts, lagen de uitgestrekte terreinen van de staatsmijn ‘Emma’, onder hem door rolden de kolenwagens der mijn, getrokken door de kortgebouwde, forsche locomotieven, met hun roodgeschilderde wielen. De locomotief pufte groote wolken blank-witte stoom uit en de jongen werd door zoo'n stoomwolk geheel ingepakt. Hij snoof de eigenaardige lucht van de stoom op en greep met beide handen het hek stevig vast, want een beetje eng was het wel, je zag totaal niets. De stoom bleef vrij lang hangen, want het was vochtig in de lucht en zoodoende kon Kompeltje zich verbeelden, hoog boven in de wolken te zijn. Zijn meester had verteld, dat de vliegmachines ook in zoo'n dichte mist vlogen, als ze boven in die witte wolken terecht kwamen; dus was het een korte, maar daarom niet minder hevige sensatie geweest, even in de eenzaamheid der wolken verkeerd te hebben. Zelfs de geluiden rondom hem, schenen verstomd te zijn geweest. Dat zag je nou, als je maar op stap ging en niet in Terwinselen bleef rondhangen, dan kon je van alles meemaken, kon je je zelfs tot boven in de wolken wanen. Hij keek de kolentrein na, 't was een heele sleep geworden, geladen met allerlei soorten kolen; groote brokken, maar ook wagens met het fijnste gruis. Hij oogde ze zoo lang na, totdat de laatste wagen de bocht omgegaan was. Zouden die nu meteen naar

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 6 dat groote rangeerterrein in Susteren gaan, waar zoo'n trein weer geheel uit elkaar gerafeld werd, om tot nieuwe treinen samengesteld te worden, die dan tenslotte naar alle deelen van Nederland gezonden werden? Daar brachten ze dan in de woonhuizen warmte, aan de fabrieken drijfkracht en aan de gasfabrieken de noodige grondstof, om daaraan het lichtgas te onttrekken, dat tenslotte toch ook weer warmte in de huizen bracht. Kompeltje wist dat alles. Had zijn meester hem niet precies verteld, hoe de steenkool ontstaan was, had Kompeltje toen niet ademloos zitten luisteren en later steeds meer en meer vragen gesteld? En had die meester hem tenslotte niet op zijn kamer genoodigd en daar platen en boeken laten zien, waarin alles over steenkool stond? De meester en Kompeltje hadden beiden belangstelling, zoo geen liefde voor de steenkool en dat had hen tenslotte dikke vrienden doen worden. Maar Kompeltje had nog meer bronnen, waaruit hij kon putten om zijn kennis te verrijken. Was daar niet Janus de spoorman, en Sjeng de oude mijnwerker, nu krom van de rheumatiek en met een armzalig pensioentje, maar die prachtig kon vertellen van de mijn? Wat blonken dan die oude oogen, dan kwam er weer gloed in, dan kon hij zelfs met zijn beverige handen, waarvan de knokkels dik van de jicht waren, een soort teekening maken, ter verduidelijking van zijn verhaal. Dan vergat hij zijn armoe, dacht hij niet aan zijn kwaal, die de mijn hem had aangedaan, maar dan vertelde hij over diezelfde mijn, met een trots en een liefde, die misschien de hoogste mijndirecteur niet bezat. In Kompeltje had Sjeng een aandachtig gehoor, bij anderen behoefde hij met dat ‘geleuter’ niet aan te komen. Kompeltje kon uren lang zitten luisteren, ze zaten dan samen op een klein houten bankje, met het gezicht op de mijn en onder het vertellen had oude Sjeng daar geen oog van af. Hij keek naar de steenberg, waarover het ijzeren geraamte lag, waarlangs de wagentjes werden voortbewogen. Op gelijke afstand achter elkaar en precies op hetzelfde punt, daar waar de bocht gemaakt werd, kiepten ze om en zag je duidelijk het hoopje steenen vallen; een klein hoopje, zoo van beneden af gezien, maar in werkelijkheid wel 700 kilo.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 7

Dat ging zoowat altijd door, uur na uur, dag en nacht, winter en zomer; zelfs als Kompeltje in bed lag, hoorde hij nog het ratelen der wagentjes op de steenberg. Maar Sjeng kon niet alle vragen van Kompeltje beantwoorden, op vele moest hij het antwoord schuldig blijven en daar kwam hij eerlijk voor uit. Op zijn plat Limburgsch beweerde hij, daar geen verstand van te hebben, daar moest je mijningenieur voor zijn, om dat te weten. Kompeltje klopte dan met die vragen bij mijnheer Roosen aan, zijn onderwijzer, en die kon ze wél beantwoorden. Zoo had hij zijn netten gunstig uitstaan: bij Sjeng kon hij alles uit de practijk vernemen en zijn meester kon hem alles over het ontstaan van de steenkool en nog veel meer wetenswaardige dingen daarover vertellen. En dan niet te vergeten Janus de spoorman, die zijn heele leven in het kolenvervoer gezeten had en die dit vervoer even voornaam, zoo niet voornamer vond, dan kolen uit de grond halen. ‘Wij brengen ze, snap je; wat hebben de menschen boven in Holland er aan, dat hier in kolen naar boven gehaald worden, als niemand ze bij hen brengt? Als het vervoer vast loopt, zitten ze in Holland in de kou, al liggen hier duizenden tonnen kool.’ Kompeltje knikte dan maar zwijgend, maar hij vond die bewering toch niet in de haak; zeker, het vervoer was ook voornaam, maar als er geen mannen waren zooals Vader en zijn broer Sjef en zooals indertijd de oude Sjeng, dan konden er duizenden kolenwagens zijn, maar ze bleven leeg. Tegenspreken dorst Kompeltje echter niet, daar was Janus veel te opvliegend voor, net als zooveel Hollanders - voor een Limburger is ieder die van boven de Moerdijk komt een Hollander - en om de dooie dood niet zou hij met Janus ruzie willen hebben, daar waren z'n vertellingen veel te interessant voor. Ofschoon hij nu juist niet aan zijn drie vrienden speciaal dacht, daar op dat viaduct bij de mijn ‘Emma’, was toch alles wat hij opmerkte en waar hij een uitleg of verklaring voor wist, van een van hun drieën afkomstig. Hij keek naar beneden, waar een eenzame kolenwagen stond, volgeladen met groote brokken steenkool. Hij dacht

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 8 aan de ouderdom van die kolen, millioenen en millioenen jaren waren ze oud en hadden ze diep in de aarde gezeten en nu eindelijk boven gebracht, aanschouwden ze weer de zon, dezelfde zon, die hen millioenen jaren geleden had doen groeien, van kleine varenplantjes tot geweldige varenboomen, tot geheele oerwouden. En toen, door een of andere natuurramp, die oerwouden geveld werden en langzaam maar zeker in de moerassige bodem zakten, toen namen ze de zonnewarmte, die hen deed groeien, mee in dat moeras, hielden die in zich opgesloten, al die millioenen jaren lang. En nu lagen die brokken kool daar, gereed om de eeuwen lang bewaarde zonnewarmte aan de menschen te geven; hun millioenen jaren ouderdom zou nu spoedig eindigen in een hoopje grauwe asch, zonder eenige waarde. Waar de natuur duizenden eeuwen aan werkte en wat ze toen nog eeuwen en eeuwen bewaarde, verbruikt de hedendaagsche mensch in luttele minuten. Nu dacht Kompeltje positief aan mijnheer Roosen, hij hoorde het hem nog vertellen, de klas was toen nogal rumoerig geweest, 't liep tegen vier uur, maar van lieverlede was het doodstil geworden en zóó mooi had de meester verteld, dat ze niet eens gemerkt hadden, dat de bel al luidde. Maar Kompeltje had de bedoeling van zijn meester extra goed begrepen en vanaf die middag was de vriendschap ontstaan. De onderwijzer had de lessen over de steenkool verder bijna alleen aan Kompeltje gegeven, die er maar niet genoeg van te weten kon komen. Er was hem geleerd, hoe achter de moerassige kuststrook, door aardverschuivingen en andere oorzaken, de bergen waren ontstaan; die waren als uit de grond komen oprijzen, al hooger en hooger, totdat ze met de toppen in de wolken reikten. Menschen waren er toen nog niet op de aarde, ook geen beesten. Wel waren er levende wezens, maar die waren nog zeer primitief en de meester had gezegd, dat dit ongeveer diertjes waren zooals nu de wormen en de engerlingen. Het regenwater stroomde gedurende eeuwen en eeuwen langs die bergen, schuurde diepe gleuven in dat graniet en voerde als rivieren dat afgeschuurde steengruis naar de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 9 kuststrook, waar dat gruis bezonk en zich over dat ondergegane oerbosch uitstortte. Verder hoorde hij, hoe het tot plantenmodder vergane bosch steeds dieper en dieper zonk, met die vracht steengruis boven op zich. Dat later Moeder Natuur er weer voor zorgde, dat zich op die steenlaag een nieuwe plantengroei ontwikkelde: nieuwe soorten planten waren er bij gekomen, oude soorten waren verdwenen. Weer groeide een oerwoud, totdat ook dit weer op dezelfde wijze ten onder ging en in de grond zakte, en weer kwamen daar steenlagen overheen. Een nieuwe steenkoollaag ging zich vormen en zoo ging dat voort. Toen had kompeltje begrepen, waar oude Sjeng het vaak over had, als hij vertelde over de steenkoollagen en de steenlagen, onder de grond. Het was dus niet zooals Kompeltje gedacht had, dat onder de grond niets dan steenkool was, dat de mijngangen onder in de grond zoo maar door de steenkool gehakt werden. Neen, maar door de steenmassa's liepen de kolenaders en die werden zorgvuldig uitgehakt; de mijngangen werden juist door de steenmassa's gegraven. Die kolenaders liepen maar niet zoo mooi recht daar beneden; die liepen omhoog en omlaag, had Sjeng verteld. De meester had daar ook een uitleg voor gegeven en verklaard, dat de oerwouden die naar beneden gezakt waren, de tegenwoordige steenkool dus, oorspronkelijk wel keurig waterpas gelegen hadden, maar dat aardverschuivingen, die ook de bergen hadden doen ontstaan, een groote wanorde daar beneden gemaakt hadden en dat zoodoende de oorspronkelijk keurig liggende kolenlagen omhoog en omlaag waren gedrukt. Daarom ook lagen bijvoorbeeld in Aken en de steenkolen zoo goed als aan de oppervlakte der aarde, terwijl bij de mijn ‘Maurits’ de kolen honderden meters diep lagen. Toen Kompeltje aan de mijn ‘Maurits’ dacht, schrok hij op uit zijn gepeins. Hij zou immers Sjeng een zoo volledig mogelijk verslag uitbrengen, hoe die moderne mijn er zoo van buiten wel uitzag. Sjeng zelf kon er niet heen, maar hij had gehoord, hoe bij de ‘Maurits’ de hijschinrichting van de schachtliften geheel in-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 10 gebouwd zat, zoodat je de wielen niet kon zien draaien. Sjeng had het niet willen gelooven. Een mijn, waarvan je in de schachttorens geen wielen kon zien draaien, zou dan ook wel niet erg op een mijn lijken, vond Sjeng. Kompeltje, die zelf uitermate nieuwsgierig was naar de modernste mijn van Europa, had beloofd in de Kerstvacantie naar Lutterade te fietsen om een en ander op te nemen. Maar nu had hij zijn tijd hier staan te verdoen, dat haalde hij nooit, zijn vader had ochtendschicht, was dus tegen drie uur thuis en dan moest er gegeten worden. Morgen zou hij vroeger weg gaan en het met Moeder op een accoordje gooien, dat hij 's middags niet thuis hoefde te komen en zijn boterhammen mee kreeg. Moeder zou het met Vader dan wel verder in orde maken, want die heeft het er niet erg op, dat Kompeltje zoo van de steenkool houdt. Eén zoon in de mijn is al genoeg, de tweede moet er buiten blijven, dat staat voor Vader vast. Maar Kompeltje zelf denkt er anders over, is echter handig genoeg om thuis niets te laten merken. Hij wil de mijn in, kost wat kost. Heeft hij zelfs zijn naam niet aan de mijn te danken? Noemde zijn vader hem al niet van jongs af: z'n kompeltje? (De mijnwerkers noemen hun kameraden beneden kompels). En Kompeltje is het gebleven, overgenomen eerst door de buren, later op school en tenslotte door geheel Terwinselen. Zijn ware naam Huub, hoort hij nooit. Kompeltje wil een echte kompel worden, onder in de mijn wil hij de zwarte schat loswerken en naar boven brengen, Maar zoover is het nog niet, wel zit hij al in de hoogste klas, maar over wat hij wèl worden moet, is thuis nog niet gesproken. Dus niet naar Lutterade, dan kan hij hier nog wel wat rondkijken, hij zal langs het heele complex rijden, zoo naar Brunssum en vandaar op Heerlerheide aan, dan kan hij de eenige plek in Zuid-Limburg zien, die niet met Limburgsche klei of löss is bedekt. Het moet daar een heideveld zijn met dennenbosschen, heeft mijnheer Roosen hem verteld. Even kijkt Kompeltje naar de beide schachttorens, waarvan de wielen draaien, waar dus in beide schachten liften om-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 11 hoog en omlaag gaan, ze halen kolen omhoog, dat ziet hij duidelijk aan de snelheid waarmee de wielen draaien. De kolen gaan met een snelheid van 70 kilometer en de menschen met een 50 kilometer vaart, zoo kan Kompeltje van buiten af zien, of er menschen of kolen opgehaald worden. Heel klein was hij nog, toen hij al wist dat zijn vader door zoo'n wieltje omhoog werd gehaald. Nog steeds had hij ontzag voor die schachttorens, die niet alleen de verbinding met de bewoonde wereld in stand houden, maar die, zooals hij nu wist, ook voor de versche lucht daar beneden zorgen. Door de eene tweeling-schacht stroomt de versche lucht naar binnen en door de andere wordt de lucht door een enorm groote ventilator uitgezogen. Als je in langs de spoorbaan liep, dan zag je de ventilator van de ‘Oranje Nassau I’ duidelijk staan. Zou je dan geen respect hebben voor zoo'n paar torens als je weet, dat die voor het leven van je vader en broer en voor dat van duizenden andere mannen daar beneden zorgen? Kompeltje pakte zijn fiets en bleef er nog tijdje naast loopen. Het verkeer was hier erg druk, fluitend reden de electrische trams van hier naar Sittard en Heerlen, auto's en sleeperswagens reden af en aan. Sommige ervan waren volgeladen met kolenslib, het zoogenaamde schlam, dat de menschen hier in de mijnstreek goedkoop kunnen krijgen en dat wel goed brandt, maar een vieze boel in de kelders is. Traag schudde die zwarte brei in de wagens heen en weer en Kompeltje verwonderde er zich altijd over dat er niet meer van op straat terecht kwam. Als hij langs zoo'n wagen fietste, was hij altijd bang een golf over zich heen te krijgen. Eenmaal een flink eind het viaduct voorbij, sprong hij op zijn fiets en sloeg rechts af de weg naar Brunsum in, dat kon nooit missen, je hield de trambaan maar. Rechts stonden de hooge betonnen koeltorens, het regende daar bijna altijd, net als bij de ‘Oranje Nassau I’ in Heerlen. Daar op de Sittarderweg was de straat ook altijd zoo nat en voelde je de regen op je gezicht en handen als je er langs fietste. De stoom die uit de hooge toren kwam, sloeg neer als regen, een mooi voorbeeld hoe boven in de wolken regen ontstaat, had de meester gezegd. Kompeltje reed nu door die

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 12 kunstmatige regen en dacht aan de uitlegging van den ouden Sjeng, die vol trots verteld had, hoe zuinig ze op de mijn wel waren, zelfs op het water. Het koelwater van de vele machines werd tot boven in die torens gevoerd en vandaar stroomde het vrij naar beneden, koelde dus af en werd onder in de toren weer opgevangen om dan weer naar de machines te gaan. Dat ging zoo steeds maar door. ‘Een cirkelgang dus,’ had Kompeltje toen wijs opgemerkt en oude Sjeng had geknikt, hij geloofde wel, dat dat het juiste woord was. Kompeltje keek nog eens omhoog langs de ‘eierdopjes’, zooals ze door de mijnwerkers om hun vorm genoemd worden, waar de stoom als een prop watten uit te voorschijn kwam, stoom die eigenlijk een regenwolk was. Links lagen de mijnwerkerswoningen, een heele wijk, en hij bedacht, hoe daar, net als bij hem thuis, dag en nacht de mijn gehoord werd. In ieder huisje zou wel iemand, net als Vader, de klok op de sirenes gelijk zetten. Ze zouden daar ook het gillen van de locomotieven hooren en het ratelen van de verschillende machinerieën. Verderop lagen de woningen der hoogere beambten, boven op de hellingen, met keurig aangelegde plantsoentjes er voor. Rechts lag het spoorwegemplacement van de mijn, reden de locomotieven met stoomfluiten, die zoo'n eigenaardig doordringend gehuil deden hooren, heel anders dan de gewone locomotieven van de spoorwegen. Hier ademde alles de geest van de mijn, net als in Terwinselen, ook hier die bleeke, magere mannen, met de zwart omrande oogen. Mijnwerkers, die feitelijk niets bijzonders over zich hadden en toch op een afstand al, uit duizenden te herkennen waren, ook zonder dat je hun bleeke gezicht en zwart omrande oogen zag. Hadden ze een speciale loop? Was het, omdat de meesten, zelfs bij felle kou, gewoon in hun korte jasje liepen, maar wel met een wollen sjaal stevig om de hals geknoopt? Of was het, omdat een mijnwerker nooit blootshoofds loopt, maar met een zekere zwier zijn pet draagt?

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 13

De weg begon een beetje te klimmen, maar dat was voor Kompeltje geen bezwaar, afstappen deed hij niet gauw, de heuvel moest al heel steil zijn, wilde hij die niet halen, al moest hij ook op zijn trappers staan. Van heuvels mocht hij eigenlijk niet spreken van den meester, de meeste heuvels in Zuid-Limburg waren feitelijk geen heuvels, maar terrassen, die gescheiden werden door de loop der rivieren. En dat was waar, want als je zoo'n heuvel moeizaam opgeklommen was, dan had je de top niet bereikt, maar vond je een vlak stuk voor je en moest je daarna soms weer klimmen en weer een terras op. Mijnheer Roosen had een voorbeeld genoemd: de weg van naar , je komt dan uit het Maasdal, voorbij Heer begint de weg sterk te klimmen tot voorbij Cadier en Keer toe, dan een stuk zoo goed als vlak en dan daalde je pas bij Gulpen met een flinke vaart het Geuldal in, om dan weer te stijgen tot Vaals toe. Ja, mijnheer Roosen zou wel gelijk hebben, die kende het Limburgsche landschap op zijn duimpje. Ofschoon hij geen Limburger was, hij kwam uit Haarlem, hield hij van Limburg en vond hij het jammer, dat de meeste Nederlanders over het algemeen zoo bitter weinig afweten van hun zuidelijke provincie. Ze gaan liever hun vacantie in het buitenland doorbrengen, geen flauwe notie hebben ze van de schoonheid van het Limburgsche landschap. Toen had Kompeltje gezegd, dat er in Valkenburg toch wèl veel menschen uit Holland hun vacantie kwamen doorbrengen, maar mijnheer Roosen had toen moeten lachen. ‘Ja,’ had hij gezegd, ‘dat is zoo, maar zoodra ze hun voeten in Valkenburg hebben, worden ze bestormd door allerlei autobus-ondernemers, de één nog goedkooper dan de ander, de één met nóg mooiere salonwagens dan de ander, om ze liefst dezelfde dag nog, reizen te laten maken naar Luik, naar de grotten van Han, enz. enz., iedere dag een andere tour. Zoo komen de vacantiegangers naar Limburg, maar alleen om te slapen, te ontbijten en 's avonds te dineeren. Dan zijn ze toch ook eens in Zuid-Limburg geweest.’ Mijnheer Roosen had er aan toegevoegd, dat hij hoopte, dat het nog eens anders mocht worden en dat zoo'n uniek land-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 14 schap als het Limburgsche, met zulke prachtbedrijven als de kolenmijnen, meer bezocht zou worden door de Nederlanders zelf. Kompeltje had zich toen wat trots gevoeld en was blij geweest, dat die prachtbedrijven in Limburg stonden en dat de natuur destijds Zuid-Limburg nog juist tot die beboschte kuststrook had laten behooren, waar de kool zich had gevormd. Een kuststrook die zich, volgens den meester, had uitgestrekt van Rusland af, over Duitschland, België en Frankrijk tot Engeland, ja waarschijnlijk tot Amerika toe. Met deze gedachten fietste Kompeltje over Heerlerheide naar Heerlen en aanschouwde met eigen oogen het stuk heideveld, de onvruchtbare plek midden tusschen de vette Limburgsche klei. Jammer, dat hij Sjeng niets van de ‘Maurits’ kon vertellen, alleen kon hij melden, dat ze op de ‘Emma’ een nieuwe schachttoren aan het bouwen waren. Maar morgen zou hij naar Lutterade gaan.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 15

Tweede hoofdstuk

Met een nikkelen handle wipte de kapper het kussen in de scheerstoel om. ‘Wie volgt,’ riep hij. Langzaam stond een mijnwerker van een der houten stoelen die langs de wand stonden op, hing zijn pet op de kapstok en ging heerlijk breed uit in de gemakkelijke scheerstoel zitten. Vader zat ook in de rij en had nog een man of wat voor hem. Hij vond dat heelemaal niet erg, 't was lekker warm in de scheersalon en goed licht. Twee groote witte bollen, waarin wel lampen moesten zitten van wie weet hoeveel kaars, verspreidden een hel wit licht over de marmeren toilettafels met de keurige stapels helderwitte servetten, stuk voor stuk om en om gelegd. Zwaans was een propere kapper, alleen aan de manier al, waarmee hij de kwasten en scheerbakjes uitspoelde, kon je dat zien. Hij had een goed zaakje, de mijnwerkers kwamen graag bij hem, omdat hij er zoo'n slag van had met ze om te gaan. Zelf kwam hij niet uit de mijnstreek, maar was, als zoo velen destijds, daarheen komen afzakken, op de roep die er ging, dat er voor een pienteren zakenman in de mijnstreek goud te verdienen was. Niet altijd was dat uitgekomen, maar wel bij Zwaans, die, hoewel hij nu juist geen goud verdiende, een aardig zaakje opgebouwd had. Vader zat dan ook nog altijd, al kwam hij al jaren hier, dien Zwaans en zijn baantje te bewonderen. Hij nam geen deel aan de gesprekken die zijn collega's voerden en die hoofdzakelijk over de politiek en de organisaties liepen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 16

Naast hem zat Zigenhorn, een stutter, die vertelde, hoe hij al een week lang bezig geweest was, met een ploeg van vier man, om in een grondgalerij het opkomend vloergesteente de baas te blijven. De vloer was wel een voet omhooggedrukt, zoodat er geen treintje meer door kon. Hij had den steiger (opzichter) nog nooit zoo te keer hooren gaan, en toch was er niets aan te doen, al kwamen er honderd mijningenieurs bij. 't Was erg beroerd voor de ochtendschicht, want er was steeds stagnatie met de wagentjes. Vader luisterde bijna niet; anders had hij wel belangstelling voor zulke gevallen, hij als houwer wist er van mee te praten, als de leege wagens niet af komen. Maar nu zat hij maar te kijken en liet het gesprek met Zigenhorn in het zand loopen, die zich nu tot zijn anderen buurman wendde, waarmee hij in minder dan geen tijd aan het bekvechten was, of Dr. Poels al dan niet onder één hoedje met de mijndirecties speelde. Neen, Vader was een plan aan 't verwerken inzake z'n Kompeltje; kon die maar barbier worden! Hij keek naar het nette kereltje, dat in zijn helderwit gesteven jasje aan het inzeepen was. Hoe keurig zat zijn haar en wat een glans lag er over. Hij vergeleek de twee koppen van de mijnwerkers ermee, die beiden achterover op de steunen van de scheerstoelen lagen en gelaten de bewerking ondergingen. Hoe dat haar er uit zag! Stug en geheel verkleurd door de dagelijksche wassching met dat heete, harde water. Weer keek hij naar dat vlugge kereltje, dat daar zoo handig stond te werken. Vader kon er maar niet genoeg van krijgen, en dan de baas zelf, die leek wel een dokter, zoo deftig. Moest je die handen eens zien, smetteloos blank, met nagels waar geen vuiltje achter zat. Vader keek naar zijn eigen handen, die in elkaar gestrengeld op zijn knieën lagen. Wat een verschil! Die grove handen, doorploegd en doorkerfd door de scherpe steenkool, diep ingevreten door kolenstof, met nagels waar het vuil niet achter vandaan te krijgen was. Zelfs toen Kompeltje z'n plechtige communie had gedaan en Vader er eens extra gesoigneerd uit had willen zien, had hij die nagels niet schoon kunnen krijgen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 17

Schaamde Vader zich over die handen? Om de drommel niet, en de eerste de beste zou misschien, als hij zich in minachtende zin over die handen uitliet, van diezelfde bonkige eelthanden een oplawaai gekregen hebben, die hem dagenlang heugen zou. Neen, integendeel, Vader was trotsch op zijn mijnwerkersstand, trotsch, dat hij evenals zijn vader, grootvader en overgrootvader ook mijnwerker was. Hingen niet in het voorkamertje drie mijnlampen? Die van zijn over-grootvader was nog van een plat model, met geheel open licht, het katoenen pitje zag je vooraan zitten. Die had nog gewerkt in de zoo goed als bovengrondsche groeven in Kerkrade, toen van het verraderlijke mijngas niet veel bekend was. Dat waren gevaarlijke tijden geweest. De lampen van zijn grootvader en vader waren al afgeschermd. Vader had ze nog niet voor duizend gulden willen verkoopen en vrouw Souren poetste ze iedere week met een zekere eerbied. 't Waren familiestukken en Kompeltje, hoe vaak hij ook gezeurd had er eens mee te mogen spelen, kon er afblijven. De wensch van Vader was, dat, als hij eenmaal gepensionneerd was, ook zijn moderne electrische lamp daar zou komen te hangen, die zou de mijndirectie hem misschien wel willen afstaan. Maar waarom was Vader dan zoo maltentig met Kompeltje? Had hij er eenig bezwaar tegen gehad, toen zijn zoon Sjef de mijn in ging? Niet het minst. Vader liet, als zoovele mijnwerkers, uiterlijk niet veel van zijn gevoelens merken, maar hij had een trotsch gevoel gehad, toen Sjef voor de eerste keer als leesjongen naar de mijn ging. En toen deze zestien jaar geworden was en ondergronds als sleeper te werk gesteld werd, toen was Vader dankbaar geweest, dat de tradities van zijn mijnwerkersgeslacht in Sjef waren voortgezet. Sjef was, evenals zijn vader, van een zwijgzame, bijna norsche natuur, misschien lag dat aan de strijd van hun geslacht tegen de ondergrondsche krachten, die hun schatten slechts noode schijnen af te staan. Er moet verbeten worden gewerkt, daar onder in de mijn. Dus Sjef sprak niet veel, maar dat merkte Vader wel, de liefde voor de mijn zat bij Sjef niet hoog,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 18 en dat speet Vader, en hij gaf de schuld aan dat eeuwige gekanker van die snotneuzen onder elkaar. Wilde Vader bij Sjef graag een beetje meer liefde voor zijn werk en wat meer trots op het prachtige Nederlandsche mijnbedrijf, bij Kompeltje had hij er het liefst een groote domper opgezet. Maar waarom? Waarom was hij niet blij, dat de traditie van zijn geslacht wèl op Kompeltje scheen over te zijn gegaan en niet op Sjef, waarom wilde hij de belangstelling voor steenkool en mijnen bij z'n jongste zoontje dooven? Vader zou er dit antwoord op gegeven hebben: dat hij Kompeltje wilde ontzien, dat hij Kompeltje het gevaarlijke en ruwe werk in de mijn, niet aan zou willen doen. 't Was ‘de eeuw van het kind’, en die geestesgesteldheid had zich ongemerkt ook van Vader meester gemaakt. Dat komt zoo maar aanwaaien, dat zit in de lucht, je ziet enkele voorbeelden om je heen en onbewust ga je mee doen. Alleen heel krachtige figuren kunnen zich verzetten, en kunnen inzien, dat al dat gedoe dwaas is, dat een geslacht gekweekt wordt, dat geen tucht en geen liefde voor eerlijke arbeid meer kent. Vader kon vroeger, toen Sjef nog maar betrekkelijk klein was, hem zonder hartzeer aan het werk zetten. Als er bijvoorbeeld een kar met afval van mijnhout gebracht werd, kreeg Sjef de bijl in zijn handen en moest alles tot kleine stukjes hakken. ‘Je vreet er ook van mee, allee, aan 't werk!’ werd Sjef in plat Limburgsch te verstaan gegeven. Bij Kompeltje echter nam Vader de bijl uit zijn handen, ‘Laat maar ventje, dat doet Vader wel.’ Hield Vader meer van Kompeltje dan van Sjef? In de verste verte niet, want toen Sjef eens tusschen een rij wagentjes en de galerij beklemd had gezeten en met een paar flink gekneusde ribben naar boven gebracht was, toen had je Vader niet teruggekend. Een en al bezorgdheid, neen, daar zat het 'm niet in. Toen Sjef opgroeide, was ‘de eeuw van het kind’ nog niet tot Vader doorgedrongen, nu Kompeltje zoover was, was die geestesgesteldheid bij hem aan het doordruppelen. Nu werd voor Vader het kussen in de scheerstoel gekiept, hij was aan de beurt. Hij keek nog eens naar de nikkelen fles-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 19 schen op de marmeren opstand, legde toen zijn hoofd op de steun neer. Het vlugge kappersjochie begon hem in te zeepen en met zijn zachte handen het zeepschuim in Vaders huid te wrijven. Het gesprek was nu algemeen geworden, er werd over de loterijclub gepraat, die in de scheersalon was opgericht en waarvoor de mijnwerkers iedere week een dubbeltje stortten. Met zeep schreef de kapper dan de nummers die aangekocht waren op de spiegel, zoo kon ieder die nazien in het ‘Limburgsch dagblad’, dat ter lezing op een tafeltje lag. Zoo wist die Zwaans zijn klanten te binden. Zelf sprak hij geen Limburgsch, maar verstaan deed hij het perfect en belangstelling voor het werk op de mijn, had hij genoeg. Door de jarenlange omgang met de mijnwerkers, wist hij alles van de mijn af, hij wist wat een pijler, wat een opbraak was, hij kende het werk van de schietmeesters, zoowel als van den jongsten sleeper. Ofschoon nooit ondergronds geweest, zelfs nog nooit binnen het hek van de mijn, kon hij toch over alles meepraten. Een bliksems handige kerel, die Zwaans! Vader wachtte nu met dik ingezeept gezicht het aanzetten van het mes af. De eerste streek was over zijn wang gehaald en Zwaans informeerde, of het mes goed was. Vader bromde wat terug. ‘En nog steeds ochtendschicht, Souren?’ informeerde de kapper verder. ‘Daar blijf je maar mooi in hangen.’ Vader beaamde dat, maar wilde liever nu eens over het kappersvak praten, dan over de mijn; hij wilde zoo zoetjes aan z'n voelhorens eens gaan uitsteken. ‘Hoe lang moet zoo'n jong nu leeren, eer ie een beetje kapper is?’ Vader duidde met zijn hoofd in de richting van de andere scheerstoel, waar het knechtje alweer aan het inzeepen was. ‘Ja, dat hangt er van af of hij goed van aanpakken is; er zijn er bij, die de slag zoo te grazen hebben. Ik heb er wel gehad, die binnen de twee jaar als volleerd bediende bij me weggingen, maar....,’ en hier bracht Zwaans zijn mond tot dicht bij het oor van Vader: ‘Zoo vlug ben ik tegenwoordig niet meer, want dan kan ik wel aan de gang blijven; een

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 20 goede leerjongen is me ook wat waard.’ Aha, dat knoopte Vader in zijn oor, dat zou hij onthouden, als Kompeltje hier of ergens anders in de leer kwam; ze zouden hem niet op sleeptouw houden. Vader zweeg, zijn hersens verwerkten de plannen; nog een paar maanden, dan ging Kompeltje van school en hij zag hem hier al staan, in zoo'n keurig wit jasje en met zoo'n keurig verzorgd hoofd. Vader was klaar, hij had zich echt op zijn gemak laten bedienen, hij had heelemaal geen haast. Nu stond hij extra langzaam zijn portemonnaie uit te halen, en betaalde zijn vijftien cent, liet inplaats van de gebruikelijke twee cent, vijf cent in het nikkelen vaasje voor den bediende vallen. ‘Bus van mijnheer,’ galmde de stem van Zwaans. ‘Bedankt mijnheer,’ antwoordde de leerling prompt. Vader deed nu zijn sjaal om en stond het gedoetje nog eens op te nemen, want hoewel het zoo goed als vast stond voor hem, dat Kompeltje in het kappersvak zou gaan, begreep hij wel, dat het uiteindelijke doel een eigen salon moest zijn. Geen flauw idee had hij ervan, wat dat kon kosten, en hij bepeinsde een manier om daar eens achter te komen. Vader bromde een ‘goeden avond’ en stond buiten. 't Was fel koud, door de heldere vriesavond drongen duidelijk de geluiden der mijn tot hem door, maar ze drongen niet diep tot hem door, zijn hersenen vermaalden nog steeds zijn plan. Wat voor onkosten had zoo'n kapper eigenlijk? Hij woonde, net als de mijnwerkers, midden in de kolonie; weliswaar een hoekhuis, maar dat deed toch ook niet meer dan hoogstens f 4.50 huur per week, zeg vijf gulden. Dan de scheertafel en de twee scheerstoelen en hij was voor zijn heele leven klaar. Alleen de scheerzeep ging op, die moest bijgekocht worden en af en toe wat van die witte servetten en jassen. Er ging heel wat minder geld in zitten dan bijvoorbeeld in een kruidenierswinkel, anders ook een mooi vak. Vader had, als hij voor de vrouw boodschappen deed en rustig op zijn beurt stond te wachten, ook daar zijn oogen de kost gegeven. Maar daar stond me wat, vakken vol en dan ook nog vaak manufacturen erbij. Neen, daar kon niets van komen, zoover reikten zijn spaarduitjes niet, daar was

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 21 een heel kapitaal voor noodig en Sjef moest toch ook zijn deel hebben. Kapper, dat was beter! Diens heele handelswaar bestond uit een paar tubes tandpasta en nog wat van dat gerei, daar zat zoo gezegd geen geld in. Vader vergat zijn vermoeidheid en zijn slaap door al die plannen. Thuis zat Kompeltje in een schrift te werken. Vaders stoel stond bij de kachel, hij liet zich er fijn inzakken, trok zijn schoenen uit, en zijn pantoffels aan. Hij warmde zijn handen. ‘Ben je koud, Vader?’ vroeg Moeder. ‘Ja, het is guur buiten en pas zoo warm gezeten bij den barbier.’ Hij keek naar Kompeltje en toen naar de klok: ‘Moet je niet naar bed? Ik geloof, dat het kinderbedtijd is.’ Vader wilde Kompeltje naar bed hebben, hij wilde zijn plannen eens met zijn vrouw bespreken en dan moest Kompeltje van de vloer af zijn. ‘Ik heb Uw mijnlaarzen ingevet en die van Sjef ook,’ ontweek Kompeltje handig. Zijn vader knikte: ‘Dat is goed gedaan jongen, de pijler stond vandaag vol water.’ ‘Vol water Vader? Waren daarom Uw mijnkleeren zoo nat?’ Vader knikte. ‘Ga nou maar gauw naar bed.’ Met een teleurgesteld gezicht sloeg Kompeltje zijn schrift dicht, waarom sprak Vader nou nooit eens door over de mijn? Waarom moest hij altijd bij anderen zijn nieuwsgierigheid bevredigen? Bij Sjef hoefde hij met zijn vragen ook niet aan te komen. Oude Sjeng had hem wel verteld, dat het onder in de mijn zoo regenen kon; die had wel tot aan zijn knieën in het water gestaan om de kolen te hakken. Geen wonder dat hij daar rheumatiek opgeloopen had. ‘Nacht Vader, nacht Moeder,’ wenschte Kompeltje en wipte het smalle trapje op, naar boven. Daar ontdooide hij met zijn adem het kleine ruitje en keek naar de lichtjes van de mijn. Langs de heele baan over de steenberg waren lichtjes op gelijke afstand aangebracht, hij kon nu geen wagentjes zien, wel hooren. Ook hoorde hij duidelijk de kolentreinen rollen en het gegil van de locomotieven.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 22

Acht uur! Nog een paar uur, dan komt de nachtploeg op. Dan hoort hij langs het huis de zware stappen van de mijnwerkers, en kijkt hij dan door het ruitje op de straat, dan ziet hij ze, in het licht der straatlantarens, voorbij schuiven. Meestal loopen ze één voor één, maar als ze in groepjes loopen, dan zeggen ze toch niet veel, houden hun bundeltje mijnkleeren, gebonden in de traditioneele blauw geblokte handdoek onder de arm. Kompeltje kijkt nu nog steeds naar de mijn, de toegang tot de onderaardsche gangen en gangetjes. Hij zou wel eens precies willen weten, of er onder zijn huis ook gangen liepen. Bij Kaalheide wel, dat wist hij zeker, dat kon je zien aan de verzakkingen, heele rijen mijnwerkerswoningen waren daar onbewoond en het was net, of een groote reus boven op die huizen gestaan had en ze 'n eind de grond had ingetrapt. Hij ging zich nu uitkleeden, keek eens naar het bed van zijn broer Sjef, die zou morgen weer onder in de mijn zijn, de kolenwagentjes door de gangen duwen en ze aan elkaar haken en een trein samenstellen van wel zestig wagentjes, die dan door een locomotief werden weggehaald. Sterke locomotieven waren dat, die met hun zes groote cylinders vol samengeperste lucht en een groote electrische lamp voorop, hun waarschuwende bel door de mijngangen lieten klinken. Kompeltje dook onder de dekens, verbeeldde zich, dat hij ook onder in de mijn was. Beneden in de huiskamer, hoorde hij de gedempte stemmen van zijn ouders, hij had er geen vermoeden van, wat die daar bespraken. Moeder Souren was een verstandige vrouw; als men zoo eens in de mijnstreek rondkeek, zou men geneigd zijn te zeggen, een der weinige verstandige mijnwerkersvrouwen. Er kon nog zoo'n handige colporteur van een afbetalingszaak aan de deur komen, er in kwam hij niet. Vrouw Souren was niet vatbaar voor alle schoone verlokkingen van pracht radiotoestellen, naaimachines, schitterende tapijten en dergelijke. Die afbetalingszaken waren een tijdlang een pest voor de mijnstreek. Colporteurs streken als een zwerm sprinkhanen op de mijndorpen neer, trachtten de vrouwen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 23 te verleiden tot het koopen van veel te dure meubelen of kleeren en de mannen tot het koopen van fietsen en motorfietsen. Als het contract maar geteekend was, dan was de zaak in orde; betaalden de mijnwerkers niet, dan werd beslag op hun loon gelegd en werd de mijn wettelijk verplicht de afbetalings-sommen van het loon af te houden. De mijndirecties namen toen het verstandige besluit, iederen mijnwerker, op wiens loon beslag werd gelegd, onmiddellijk te ontslaan. De afbetalingsmagazijnen verdwenen nu als sneeuw voor de zon, ze namen geen risico meer; van een ontslagen mijnwerker was niets te halen. En de mijnstreek was van een groote plaag bevrijd. Maar zoowel Vader als Moeder Souren waren te verstandig geweest, om ooit iets op afbetaling te koopen. Hun radio was contant betaald en hooger ging hun zucht naar luxe niet. Vader besprak dus alles met zijn vrouw en zoo ook deze avond, nu Kompeltje naar bed en Sjef naar de bioscoop in Spekholzerheide was. Vader had uitgerekend, dat hij nog een uurtje met Moeder kon praten, dan moest hij naar bed. Hij was niet meer van vandaag of gisteren, hij voelde de arbeid in zijn knoken, hij was zoo moe de laatste tijd. Hij begon Moeder zijn plannen, inzake Kompeltje, te ontvouwen en Moeder zat werkelijk even verstomd. ‘Kompeltje barbier?’ Zij wist nog veel beter dan Vader, wat in haar jongste zoontje leefde en waarop bijna al zijn gedachten gericht waren. Ze voelde zich nu als de moeder in het sprookje van Klein Duimpje. Daar zaten Vader en Moeder ook zoo 's avonds plannen te smeden; hier ging het er nu wel niet over, om zich van de kinderen te ontdoen, maar ze voelde het toch wel een beetje als verraad tegenover Kompeltje. De gelijkenis met Klein Duimpje onderging ze tenslotte zoo sterk, dat ze af en toe naar de deur keek, als verwachtte ze, dat Kompeltje daar achter stond te luisteren. Ze was het ditmaal met Vader niet erg eens. Zelf ook uit mijnwerkerskringen afkomstig, zou ze het normaal gevonden hebben, dat haar beide zoons de mijn ingingen, ze had niet anders verwacht. Ze wist wel, dat Vader er tegen was, dat

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 24 de jongste ook mijnwerker zou worden, maar dat hij er zóó op tegen was, dat was zelfs voor haar iets nieuws. Ze kende haar man bijna niet meer terug, zoo was die in vuur geraakt en zoo redeneerde hij; 't leek de pastoor wel. Was dat die afgewerkte man, die altijd zoo moe was en daarom zoo weinig sprak? Hij leunde nu niet meer achterover in zijn goedkoope lage leunstoel, hij was vooruit gaan zitten en met zijn grove handen op de leuningen rustende, zette hij zijn bezwaren uiteen. ‘Kijk vrouw, alleen al als ik zoo 's middags in het waschlokaal sta en ik bedenk, dat Kompeltje over een tijdje, zoo tusschen al die naakte oudere mannen, ook naakt moet staan, dan kruipt er bij mij iets omhoog en zeg ik tegen me zelf: neen, dat zal ik Kompeltje niet aandoen. Er zijn toch waarachtig wel andere baantjes; dat ik en Sjef daar onder de grond rond kruipen, is toch al genoeg zou ik zeggen. Ik vind Kompeltje daar te fijn, te teer voor, ik weet niet, hoe ik het zeggen moet....’ Hier stokte Vader en hij staarde naar de muur tegenover zich waar de kerstversieringen nog tegen zaten. Toch wist hij heel goed, hoe hij het zeggen moest, maar hij durfde het niet. Hij had willen zeggen, dat hij Kompeltje een leuk ventje vond, die meer diende te worden dan zijn vader, dat Kompeltje een soort heer moest worden en geen mijnwerker, die met een blauwgeblokt bundeltje, zich dagelijks naar de schacht spoedde, om daar een derde gedeelte van zijn mooiste tijd in duisternis en kolenstof door te brengen, wroetend als een mol en blootgesteld aan allerlei gevaren. Moeder keek naar Vader en de bacil van ‘de eeuw van het kind,’ en het daaruit voortspruitende kwaad, bleek zóó besmettelijk, dat Moeder ('t sprong blijkbaar als een electrische vonk over) nu precies wist, waar haar man heen wilde en zelf ook iets voor de plannen begon te voelen. Ze knikte nu zwijgend en Vader, bijval bespeurend, viel uit: ‘Waarom moeten ónze kinderen altijd de mijn in? Laten de kinderen van die lui uit Holland ook maar eens hier komen werken, dan kunnen ze eens ondervinden wat het is. Nu kunnen ze alleen maar kankeren, als er een steentje tusschen de kolen zit.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 25

Vader was opgestaan, haalde zijn broek omhoog, snoerde zijn riem wat aan. Een vaste gewoonte, als hij opgewonden of kwaad was. Zijn zoons maakten zich rap uit de voeten, als dit gebaar een van hen gold, er konden dan wel eens klappen vallen en een mijnwerkersklap kan aankomen. ‘Denk je,’ vervolgde Vader, ‘dat ze daar in Holland of zelfs hier in Limburg er eenig begrip van hebben, hoe wij mijnwerkers ploeteren moeten, hoe we met allerlei tegenslagen te kampen hebben, hoe ze achter ons aan zitten, om de grootst mogelijke productie te krijgen, hoe je bijna ieder uur een opzichter bij je in de pijler krijgt, die je dan nog van je werk af komt houden ook, alleen maar om te kankeren, dat er niet genoeg uit komt. En dat in een pijler van zeventig centimeter hoog, als waar ik nu in zit?’ Vader was het kamertje doorgebeend, stond nu voor de mahoniehouten linnenkast, waar een kruisbeeld op stond, geflankeerd door een Maria- en een Jozefbeeld onder glazen stolpen. Hij hield met beide handen de bovenlijst der kast omvat en staarde naar het kruisbeeld. Moeder zat naar de breede rug van haar man te kijken en wist niet hoe zij het had. Zoo had ze hem nog nooit gehoord. Nog nooit was er één klacht over zijn lippen gekomen, nog nooit in al die twee en twintig jaren, dat ze getrouwd waren. Ook niet, toen de loonen zóó schamel waren, dat ze er ternauwernood van rond konden komen, nog nooit had Souren over zijn werk geklaagd. Integendeel, ze wist van de kompels, hoe oersterk die Souren was, hoe graag iedereen in zijn ploeg werkte. In zijn ploeg werd niet veel gepraat, niet gepolitiekt, zooals ze dat noemden, nooit gekankerd, maar er werd een brok steenkool naar boven gehaald, dat er wezen mocht. Ook wist vrouw Souren, dat haar man prima stond aangeschreven bij zijn superieuren. Wat was er nu toch aan de hand? Zou hij vanwege de kou zoo juist een borrel gevat hebben en daarom een beetje opgewonden zijn? Vader had zijn armen omlaag laten zakken en was weer naar zijn plaats bij de kachel terug gegaan, waar zijn vrouw hem nu eens extra goed opnam. Zij schrok van zijn gezicht; wat leek hij nu ineens moe en hoe verdrietig stonden zijn oogen! En Vader, voelende dat hij aangekeken werd, richtte nu zijn

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 26 zwart omrande oogen op zijn vrouw. Verdrietige oogen, die zijn vrouw deden ontstellen. ‘Vader, wat heb je toch, ben je niet goed?’ Maar Vader schudde zijn hoofd, scheen zich te herstellen, en alsof hij zich plotseling herinnerde waarom dit gesprek eigenlijk begonnen was, hernam hij: ‘Dus dat blijft afgesproken, Kompeltje komt niet op de mijn.’ ‘Maar hoe kom je er eigenlijk bij, om hem barbier te laten worden? Zouden we eerst niet eens met zijn meester er over praten?’ Vader haalde zijn schouders op. Hij wist, dat die mijnheer Roosen Kompeltje nog gekker maakte, dan hij eigenlijk al was. Inwendig vond hij het wel leuk, dat die twee zoo goed met elkaar over weg konden, en dat Kompeltje in dat schoolmeestersgezin als kind in huis was, maar uiterlijk had hij er nooit iets van laten blijken, integendeel, hij had gemopperd over de fratsen van dien schoolmeester, die alles uit de boeken had. Toch had Vader meermalen, al bleek ook uit niets dat hij luisterde, met genoegen en belangstelling Kompeltje bezig gehoord, over het ontstaan van de steenkool en daar beneden in de mijn, had hij dikwijls aan Kompeltjes uitlegging moeten denken, als hij met zijn houweel de eeuwenoude kool los werkte. ‘We kunnen eens met hem praten, waarom niet? En waarom ik hem barbier wil laten worden? Dat lijkt me nu juist iets voor dien jongen. Een prettige omgeving, altijd vroolijke gezichten. De menschen die daar komen, zijn klaar en in hun beste bui. Er is in zoo'n scheersalon altijd wat te doen. De een vertelt dit en de ander dat. Het is er altijd goed licht; overdag van de zon en 's avonds heeft die snuiter een paar lampen aan, van wel tweehonderd kaars, wed ik. 's Winters is het er altijd lekker warm, en dan: 't is een proper vak, altijd schoone handen!’ Ze hoorden beiden in het stille straatje een auto naderen, een auto op dat uur van de dag in een mijnwerkerskolonie beteekent meestal een ongeluk. Moeder realiseerde zich snel, dat Vader veilig bij haar zat en Sjef naar de bioscoop was. Voor haar deur zou de auto dus niet stilhouden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 27

Maar toch stopte de auto vlakbij, je zou zweren dat het voor de deur was. Moeder was al opgesprongen en naar de voordeur gesneld, Vader bleef bij de kachel zitten. Gespannen luisterde hij naar de geluiden, die van buiten af tot hem doordrongen. Hij hoorde een portier dichtklappen, anders niets. Toen hoorde hij zijn vrouw roepen. ‘Herman, Herman, ik geloof, dat ze Stephan thuis brengen.’ Vader stond op, zijn buurman Stephan, de ophaalmachinist? Hoe kon dien nu iets overkomen? Zijn vrouw was al naar de buren geloopen en hij kon een lichte huivering niet onderdrukken, toen hij, in het flauwe schijnsel van de straatlantarens het groote roode kruis op het achterportier van de auto zag staan. In het gangetje, bij zijn buurman, botste hij tegen twee mannen op, het waren de chauffeur en de verbandmeester. Vader ging mee naar buiten en de verbandmeester gaf ongevraagd reeds de inlichtingen. Hij wees op zijn hoofd. ‘'t Is in zijn kop geslagen, maar de dokter vond het niet noodig, dat we hem naar Heerlen brachten; het zou wel van voorbijgaande aard zijn, dacht hij.’ De chauffeur had de motor al aangeslagen, de verbandmeester stapte nu ook in. ‘Glück auf,’ groette hij, dat deed hij altijd, of hij ondergronds of bovengronds was, en terwijl de wagen zich langzaam in beweging zette, riep hij: ‘De dokter komt straks nog even.’ Weer voelde Vader een huivering over zijn rug gaan, toen de wagen de hoek om gleed. Hoeveel mijnwerkers hadden hier al niet in gelegen, dood of zwaargewond? Had diezelfde wagen Sjef ook niet naar het ziekenhuis in Heerlen gebracht? Hij dacht aan het laatste ongeluk in de mijn: twee stutters, aan het nabreken in een galerij, onder het vallend gesteente bedolven. Morsdood waren ze geweest! Hun lichamen, onherkenbaar verminkt, had Vader onder het gesteente vandaan moeten werken. Gehuil deed hem tot de werkelijkheid terugkeeren; hij ging het kleine gangetje in, de huiskamer was leeg, het gehuil kwam van boven. Langzaam ging hij het smalle trapje op. Op het portaaltje stond de vrouw van Stephan met het hoofd

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 28 tegen de muur erbarmelijk te snikken en langs haar heen, zag Vader Stephan in bed zitten, rechtop, met een paar wezenlooze oogen voor zich uitstarend. De verplegers hadden alleen zijn werkkleeding uitgetrokken, zijn boezeroen had hij nog aan. Zijn handen lagen boven op de dekens; aan het voeteneinde, zoo maar in de haast teruggeslagen, lag de gehaakte sprei. Door de stille avond klonk de mijnsirene en het was, of Stephan een electrische schok kreeg. Hij greep een paar denkbeeldige handles en begon deze heen en weer te halen. ‘De nachtschicht moet naar beneden,’ schreeuwde hij tegen Vader. ‘Ga uit de weg, je staat precies voor de schaal. Moet ik de boel in de soep jagen?’ Vader ging werktuigelijk een paar passen terug en keek angstig naar het gezicht van zijn buurman, die werkelijk meende op zijn stoeltje bij de ophaalmachine te zitten. Op en neer bewoog hij de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, zijn oogen strak gericht op de ijzeren spijlen van zijn ledikant, zooals hij zeventien jaar lang ingespannen naar zijn instrumenten gekeken had. Plotseling begon hij te gillen: ‘Waar blijven de witte strepen toch, ik zie ze nóg niet! Heilige Maria, dat gaat kapot, dat gaat de soep in! Waar zijn de kooien nu, op welke verdieping?’ Hij sprong zijn bed uit, zwaaide woest met zijn armen heen en weer; zijn onderbroek slobberde om zijn magere beenen, de bandjes sleepten achter hem aan. Vader trad hem in de weg. ‘Allee Stephan, je bent hier toch thuis, in je eigen huis; er valt hier niks op te halen. Je hebt gedroomd.’ Alsof het een kind was, tilde Vader Stephan op en legde hem weer in bed. De vrouw van Stephan was, toen die het bed uitsprong, het trapje afgehold en stond nu beneden in het gangetje te kermen, dat hooren en zien je verging. Moeder Souren was haar man in de slaapkamer gevolgd, stopte de dekens om Stephan heen, legde kalmeerend haar hand op zijn voorhoofd. Op het gegil daar beneden, waren verscheidene buren toegesneld en het was nu een geroep en gepraat, waarboven het

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 29 gehuil van het vrouwtje uitklonk. De kinderen waren uit hun bed gekomen, hadden een schuwe blik in de slaapkamer geworpen, waren toen naar beneden geloopen, waar zij met hun moeder stonden mee te huilen. Vader liep naar het portaaltje, schreeuwde met zijn schorre mijnwerkersstem naar beneden: ‘Hou jullie je smoelen daar toch een beetje, zoo komt die man nooit tot rust.’ De uitwerking van deze woorden was, dat de buurvrouwen de snikkende vrouw en haar kinderen naar de huiskamer drongen, een paar nieuwsgierigen klommen de trap op, waar Vader ze nu juist niet erg vriendelijk ontving. ‘Donderen jullie toch naar beneden, we hebben hem net rustig in zijn bed gekregen.’ Onwillekeurig bediende Vader zich van zijn ondergrondsche taaltje, dat vrij wat ruwer was, dan wat hij boven gewoonlijk sprak. ‘Daar heb je het gedonder al weer,’ viel hij uit, toen hij zag, dat Stephan weer rechtop zat, in zijn handen spuwde, en de denkbeeldige handles ging bedienen. ‘Vooruit, flikker op,’ en hij deed vlak voor de neus van de nieuwsgierige buren het lage slaapkamerdeurtje dicht. ‘Ga jij ook maar naar beneden,’ voegde hij zijn vrouw toe, ‘en zie Stien wat te kalmeeren.’ Ze knikte en liep op haar teenen de kamer door. Souren zette zich nu op een houten stoeltje en ging naast den zieke zitten. Deze was volmaakt kalm, scheen alles in zijn verbeelding te kunnen zien, want nu eens keek hij gespannen naar de onderkant van zijn bed, dan weer waren zijn oogen op de muur tegenover hem gericht; daar zag hij zeker de kabel loopen. Vader werd er akelig van, dat mannetje daar rechtop in zijn bed te zien zitten, onafgebroken de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, heen en weer bewegend. ‘Zou je nu niet wat gaan liggen, Stephan,’ probeerde Vader, en zachtjes duwde hij hem terug in de kussens. Weer lag dat wezenlooze, dat niet begrijpen in de oogen van dat manneke, toen hij zich terug voelde duwen en hij bleef Souren maar aanstaren. Maar de rust duurde niet lang, weer ging Stephan rechtop

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 30 zitten, spuwde weer in zijn handen en het spelletje begon opnieuw. Tot groote opluchting van Vader werd het geluid van een naderende auto gehoord. Gelukkig! De dokter! Deze was meteen naar boven door geloopen, hij had het licht op de slaapkamer zien branden. 't Was dokter Kolman, een der oudste dokters van het mijnfonds, die bijna alle mijnwerkers en zeker de oudere, kende. Oer-Limburger, die hij was, sprak hij het platte taaltje net zoo smeuig als de mijnwerkers zelf. Stephan had op de komst van den dokter niet gereageerd, onbewogen bleef hij de ophaalmachine bedienen. Dokter Kolman nam hem vanuit de hoek der kamer op. Vader was bij zijn komst opgestaan. ‘Heeft ie dat steeds gedaan, Souren?’ vroeg de dokter. Vader knikte en zei: ‘Je wordt er beroerd van, alleen al van het aanzien.’ ‘Zie dat je hem achterover krijgt, ik zal hem een spuitje geven, dan zal hij vannacht wel kalm slapen en kan ik morgen eens verder zien.’ De forsche handen van Vader dwongen Stephan achterover te gaan liggen, de dokter sloeg de dekens terug en samen stroopten ze de onderbroek naar beneden. ‘Wat een mager manneke die Stephan toch was,’ dacht Vader. Hij vond, dat Kompeltje nog dikker in zijn vleesch zat, dan die hier. De dokter maakte een plekje van het dijbeen schoon en stak met een vlugge beweging de injectienaald in het vleesch. ‘Ziezoo, nu zal hij wel gauw rustig zijn, maak jij alles even in orde verder?’. En terwijl de dokter het spuitje uit elkaar schroefde, trok Souren onhandig Stephans onderbroek omhoog en stopte de dekens in. ‘Is dat zijn vrouw, die daar zoo te keer gaat beneden? Dan zal ik ook even naar haar gaan kijken. 't Zal wel los loopen met haar man, ik zal het haar even gaan zeggen. Blijf jij nog even hier? Als hij nu weer rechtop gaat zitten, laat hem dan eerst maar even zijn gang gaan, duw hem later maar weer in de kussens terug, dan slaapt hij wel in. Goeden avond.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 31

Maar Stephan kwam niet meer omhoog, zijn oogen zochten die van zijn buurman, maar deze kon de aanblik van die angstige, vragende oogen niet verdragen, en ontweek ze. Er kwam een buurman boven, die van de middagschicht terug was. ‘Ga jij naar bed, Souren, je moet morgen vroeg op; ik wacht hier wel even, Kolman heeft me ingelicht, Stephan zal nu wel gauw slapen. Wel te rusten. Ga maar gauw.’ Vader knikte en strompelde het trapje af; de vrouw beneden was werkelijk wat gekalmeerd. Dokter Kolman wist precies, hoe hij zoo iets aan moest pakken; kwestie van gewoonte. Hij ontmoette zoo dikwijls huilende vrouwen, bij haar zwaargewonde of verongelukte mannen. Moeder ging met Vader naar hun eigen huisje. Sjef was, na geïnformeerd te hebben waar zijn vader en moeder waren, naar bed gegaan. Ze gingen meteen naar boven. ‘Vreeselijk hè?’ begon Moeder. Vader knikte. ‘Ja, ik kon het bijna niet meer verdragen, ik heb heel wat gezien, maar zoo iets nog nooit. Ik zie liever de zwaarste kneuzing dan dit hier. Ik was blij dat die Thewis kwam.’ En toen ze reeds in bed lagen, vertelde Vader nog, hoe mager dat ventje wel was: vel over been, gewoon opgevreten van de zenuwen. Hij draaide zich om en wenschte Moeder ‘Wel te rusten’. Hij zag in zijn verbeelding den kapper, lachend en pret makend, terwijl hij zijn klanten hielp; die zou geen last van zenuwen krijgen. Wat een verschil van baantje; kapper of ophaalmachinist!

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 32

Derde hoofdstuk

Fel rinkelend liep precies om vijf uur de wekker af. Moeder's greep was onfeilbaar en in het donker schoot haar hand juist in de richting van de stoel, waar dat rinkelding op een bord stond. Zij wurgde de wekker als het ware en het geluid verstomde. Moeder nam geen risico van nog even omdraaien of zoo, maar gleed direct het bed uit. Ze sloeg een wollen doek om en liet Vader nog even liggen. Daarna ging ze naar het achterkamertje, schudde Sjef heen en weer: ‘Kom Sjef, 't is tijd, opstaan.’ Deze mompelde slaapdronken wat terug, draaide zich zóó wild om, dat het ledikant in al zijn voegen kraakte. Beneden zette Moeder koffie en begon brood te snijden, 'n heele stapel. Nog voor het water kookte, was zij al weer boven en boog zich over haar man heen. Deze lag nog zwaar ademhalend in diepe slaap. ‘Vader, opstaan, 't is al over vijven.’ Vader begon onrustig heen en weer te draaien, murmelde iets. Moeder schudde hem bij zijn schouder. Nu sloeg hij de oogen op. ‘Is het tijd?’ vroeg hij met dikke stem. ‘In godsnaam dan maar.’ Hij voelde zich nog doodmoe en als een beschonkene waggelde hij naar de stoel, waarover zijn kleeren hingen. Loodzwaar liet hij zich daarop neer en begon zijn dikke wollen sokken aan te trekken. Hij hoorde zijn vrouw in het achterkamertje tegen Sjef bezig; nog versuft door de slaap woelde hij door zijn stugge haardos. Beneden had vrouw Souren de koffie al klaar en ging de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 33 twee formidabele drinkkannen vullen, die haar man en haar zoon mee ‘naar beneden’ namen. Hun beider bundeltjes mijnkleeren lagen al klaar, nu nog het brood in de katoenen zakjes doen. Vader stommelde al naar beneden, van Sjef was nog niets te hooren, die kon nooit gemakkelijk uit zijn bed komen. Vrouw Souren schonk gauw een groote witte kom vol koffie, Vader slurpte langzaam het heete vocht naar binnen. Er kwam nu meer leven in hem en toen hij Sjef boven tegen zijn moeder hoorde snauwen, stond hij op en brulde naar boven, dat ie zelf eens zou komen, als Sjef niet direct uit zijn bed kwam. Dat hielp, want nu was Sjef spoedig beneden, waar hij zich aan de gootsteen in de huiskamerkeuken ging wasschen. Sjef kon niet ongewasschen naar zijn werk gaan, maar Vader volgde het oude mijnwerkersgebruik en waschte zich 's morgens niet. Wat gaf het ook, over hoogstens een uur zaten ze dik onder het kolenstof. ‘Dat is nu de laatste keer, dat je naar de bioscoop geweest bent, je kunt gewoon al bijna je bed niet uit, laat staan als je er zoo laat in komt,’ bromde Vader. Sjef antwoordde niet, stond zich droog te wrijven met de algemeene handdoek, gooide zijn boezeroen over, snoerde zijn broek vast. Er werd slechts één boterham gegeten, het eigenlijke ontbijt gebruikten zij gewoonlijk onder in de mijn, als het kolentreintje, dan eenigszins ingericht voor personenvervoer, hen van de schacht naar de pijlers bracht, een tochtje van een half uur à drie kwartier. Vader keek op de klok, sloeg zijn sjaal om, haalde zijn jas van achter de kamerdeur vandaan, wierp zijn boterhammenzak, met de drinkketel er aan vastgesnoerd, over de schouder en zocht zijn blauwgeblokt bundeltje op. ‘Dag vrouw, tot vanmiddag. Ga je nog even bij Stephan hooren?’ 't Was eigenlijk onnoodig dat te vragen, de mijnwerkers en hun vrouwen helpen elkaar wanneer er nood is; anders overloopen ze elkaar niet. Er stond buiten een ijskoude wind, vader en zoon liepen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 34 zwijgend naast elkaar voort. Overal hoorde men nu huisdeuren open en dicht gaan, steeds meer mannen haastten zich naar de mijn. Stevig klonken hun voetstappen, maar nergens hoorde je een vroolijke groet; alles zweeg, verlangde bij deze ijskoude wind naar de ingewanden der aarde. In het kleedlokaal trok Vader al zijn kleeren uit, zelfs zijn ondergoed. Een wollen hemd, een katoenen jasje en een stevige broek vormden nu zijn kleeding. Hij zette zijn lederen mijnpet op en trok zijn mijnlaarzen aan, hij moest daarbij aan Kompeltje denken, die ze zoo netjes in het vet had gezet en zelfs het kolengruis tusschen de spijkers onder de zolen vandaan had gehaald. Met zorg hing Vader zijn kleeren over de haak, eerst zijn ondergoed, dan zijn colbertcostuum. Daar omheen knoopte hij de blauwgeblokte handdoek. Zoo was het een net bundeltje en kon niet aan andere kleeren blijven haken. Hij heesch dit bundeltje tot vlak onder de glazen kap van het kleedlokaal en sloot de ketting af. Honderden van die bundeltjes hingen nu zoo hoog in de lucht, 't was een vreemd gezicht, zoo van beneden af gezien. Nu naar de schacht; met loome schreden begaf Vader zich daarheen. Wat voelde hij zich weer moe vandaag, dat was al maanden zoo en het scheen met de dag erger te worden. Hij nam bij de lampisterie zijn lamp in ontvangst en keek deze goed na, of ze niet lekte. Een van zijn kompels had verleden week, door een lekkende lamp, een zoo goed als nieuwe mijnbroek bedorven; door het accu-zuur uitgebeten. Hij ging op zijn plaats in de gang voor de losvloer staan, men vroeg hem naar zijn buurman Stephan en Vader liet de woorden uit zijn mond trekken. ‘Goed dat er geen schicht omlaag of omhoog moest,’ was de opinie. ‘Verbeeld je, dat je een tijdje in die schacht moest blijven hangen.’ Vader hoorde nu, dat Stephan het plotseling te pakken had gekregen, midden onder het op- en neerlaten van de liftkooien. Hij had alles op ‘stop’ gezet en was van zijn plaats geloopen, hij had de liften zoo maar laten hangen. Gelukkig had er alleen kolenvervoer plaats gevonden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 35

Vader bezette zijn vaste plaatsje in de liftkooi, hij leunde tegen de achterwand; hij deed niets dan leunen tegenwoordig, net in de gang ook al. De hekken werden toegeschoven en het ting-ting van de seinhamer weerklonk. De lift zakte een weinig. Vader had zijn lamp tusschen zijn kleeren gehaakt, stond nu met de oogen gesloten, de handen in de broekzakken. Hij hoorde vlak boven zijn hoofd de anderen instappen, 't was altijd een rumoerig stelletje daarboven, die zaten 's morgens al voor zessen in de politiek verward. Dat werd beneden in het treintje even onderbroken, omdat je door het geratel, dat die zestig wagentjes in die smalle lage gangen maakten, je eigen woorden niet verstaan kon, maar in de pijler begonnen ze alweer, vaak tot schade van hun accoord. De lift zakte weer wat en Vader hoorde het debat boven zich. Hij kon wel niet precies verstaan, waarover het ging, maar hij kon het wel raden. Boven de grond werden de mijnwerkers netjes in vier vakbonden geschaard; een Katholiek mocht volstrekt niet in de moderne organisatie bijvoorbeeld, dan werden zijn kinderen in sommige gevallen niet gedoopt. Onder de grond bestond die tegenstelling niet, dan zat je met arbeiders van allerlei schakeeringen in één ploeg; dan moest je gezamenlijk vechten tegen de gevaren, die dreigden, dan hielp de een den ander om een uit het spoor geloopen wagentje weer in de rails te helpen bijvoorbeeld, het was immers aller belang, dat het vervoer vlot ging. Anders liep de heele boel vast en kwam je niet aan je accoord. Beneden gold dus het parool: allen voor een, een voor allen, maar zoodra ze boven waren, kropen ze ieder in hun eigen hokje en vochten niet meer samen voor gemeenschappelijke belangen. Vader had zoo vaak gedacht: waarom nu niet één groot lichaam voor alle mijnwerkers? Nu waren de besturen van de verschillende bonden het dikwijls erg oneens, dat hoorde je aan het geschreeuw daarboven in de lift wel. Zou één groote federatie van alle mijnwerkersbonden geen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 36 eind kunnen maken, aan de schandelijk lage pensioentjes waarmee een oude, afgewerkte mijnwerker het bosch ingestuurd werd? Die had geen bestaan, beslist niet, en kon zoo iemand geen aanspraak maken op ten minste een redelijk bestaan? Niet, dat Vader geen waardeering had, voor de verbeteringen, die de mijnwerker in de loop der jaren gekregen had. Wis en waarachtig! Voor de voormannen uit die vroegere dagen, had Vader diepe eerbied, maar hij vond het peil van de leiders afzakken; de oude strijdlust was er uit. Er werd te veel op de lauweren gerust, te veel gekeken, naar wat bereikt was; op de vergaderingen werden maar steeds die parade-paardjes van stal gehaald. Maar er viel nog veel meer te verbeteren, en dat werd schijnbaar vergeten. Vader vond die leiders van tegenwoordig veel te veel koek en ei met de mijndirecties, die op hun beurt hoe meer bonden hoe liever zagen, gedachtig de spreuk: ‘Verdeel en heersch!’ Vader was niet dom, sprak wel weinig, maar dacht zooveel te meer. Hij herinnerde zich vaak de vroegere toestanden, die van ouder op ouder hem verteld waren. Zijn overgrootvader had, vlak na de Fransche tijd, in de Domaniale mijn gewerkt; dat waren toestanden geweest, slaven waren de mijnwerkers toen. Toen Vader nog heel klein was, had zijn grootvader dikwijls verteld van het Kerstfeest, dat op de Domaniale mijn gegeven werd. De ‘heeren’ hadden dan op de schachtvloer een kerstboom opgesteld, en er werden koeken uitgedeeld en zelfs petten en dassen. Maar terwille van hun vermaak, lieten de ‘heeren’ de jongens er zóó om vechten, dat niet alleen de uitgedeelde kleeding aan stukken werd gescheurd, maar zelfs hun eigen schamele kleeding aan flarden ging. Maar de grootste lol van de ‘heeren’ was, gloeiend heete centen onder de straatarme jongens uitstrooien, zoodat die hun handen brandden en op de smerige kolenvloer van de schacht als een kluwen door elkaar kropen en elkander de heete centen uit de handen sloegen; door hun broekzak zelfs brandden ze nog heen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 37

Wat een vroolijk Kerstfeest was dat voor de heeren en dames en dan moesten de jongens nog zingen van: ‘Stille nacht, heilige nacht’. Vader had als kind het wrange van een dergelijke vertooning niet begrepen, later er zich aan geërgerd en zich gelukkig geacht, dat de toestanden nu zóó waren, dat hij voor zijn kinderen zelf een kerstboompje kon opstellen en zich niet meer op zoo'n menschonteerende wijze hoefde te laten bedeelen. De lift is omlaag gesuisd, binnen de minuut heeft deze de eigenlijke tocht volbracht en nu staat Vader een goede drie honderd meter onder de oppervlakte. Het tocht hier flink, dat komt door de uitstroomende lucht; hij loopt snel op het treintje toe, dat even verder klaar staat en gaat op een der planken zitten, die als zitbanken in de kolenwagentjes gelegd zijn. Werktuigelijk begint Vader zijn brood uit te pakken, maar bepaald honger heeft hij niet, wel dorst. Dorst dat hij heeft tegenwoordig! Zoodra hij onder in de mijn is en de mijnlucht inademt, is het of zijn keel verdroogt. Moeder heeft hem een zakje met bruine babbels er voor mee gegeven; dat is nu al drie dagen geleden, en al die drie dagen heeft hij vergeten het uit zijn zak te halen; 't hangt nu hoog in de lucht in het waschlokaal. Hij neemt een flinke slok uit de koffieketel en kauwt een boterham. De locomotief staat al voor het treintje en zet zich nu met een schok, die zich, onder oorverdoovend geraas, tot achter toe voortplant, in beweging. 't Gaat nog maar langzaam, want even verder is een luchtsluis, dan moet de machinist uitstappen, om de deur te openen; sluiten hoeft hij niet, de deur sluit automatisch achter het laatste wagentje. Nu is de trein in de sluis en moet de andere deur geopend worden. De mensch leidt de lucht, waarheen hij wil en laat haar niet, zooals lucht gewoon is te doen, de kortste weg naar boven nemen. In alle uithoeken der mijn moet de lucht gebracht worden en daarom is er een stelsel van luchtsluizen en pijpleidingen en ventilatoren noodig, om de lucht overal te brengen. Het mijnreglement schrijft voor, dat ongeveer 3 kubieke meter versche lucht per arbeider en

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 38 per minuut, de mijn in moet. Het gewicht van de hoeveelheid lucht, die op een dag door de mijn gaat, is ettelijke malen grooter, dan het gewicht van de kolen, die er diezelfde dag uitgehaald worden. Maar de mijnwerkers denken daar niet meer aan, als ze de luchtsluis moeten passeeren, ergeren zij zich alleen aan het schokken, dat het treintje door stoppen en aantrekken veroorzaakt. Maar nu de sluis gepasseerd is, zet de trein er een behoorlijk gangetje in, met een twaalf kilometer vaartje gaat het door de steengangen, nu eens rakelings langs de wanden, dan weer vlak onder het dakgesteente door. Maar hoe laag de gangen ook worden, soms zelfs zóó laag, dat er tusschen de bovenkant van Vaders mijnpet en het plafond geen twee centimeter ruimte is, hij zal zijn hoofd niet het minst buigen. Waar de locomotief door heen is gekomen, zal Vader zich nergens aan stooten; dat weet hij. De locomotief, daar voor hem, zal alle eventueele obstakels opvangen; daarom eet hij rustig door. Smaken doet het hem niet deze morgen; de honger ontbreekt. Misschien, als straks voor de schaft geseind wordt, dat hij dan meer trek heeft. Het treintje met de mijnwerkers ratelt voort, het schokt over de wisselplaatsen; het heeft geen Dieseltrein-allures, zoo zonder buffers of veeren. Een soepele gang zit er niet in. Met steeds kleiner wordende schokjes komt het tenslotte tot stilstand: het eindpunt is bereikt. Dit is betrekkelijk dicht bij de pijler, waar Vader werkt. Spoedig loopt hij niet meer, maar kruipt op handen en voeten het gangetje door, naar zijn plaats. 't Is een dunne laag, waar hij te werk gesteld is. Even, heel even, bekijkt Vader wat de middag- en nachtschicht gedaan hebben, de leiding met samengeperste lucht is verlegd en de schudgoot is goed geplaatst. Maar nu moet hij aan de slag, hij heeft nog één minuut, voor het te voorschijn halen van zijn gereedschap! Heel in de verte, hoort hij reeds het getik van de afbouwhamers van zijn kameraads, hij smijt zijn jasje maar zoo neer, want hij heeft zijn tijd hard noodig. Hij hakt in de kool,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 39 groote brokken maakt hij los, verstorend de millioenen jaren rust, scheidend de stukken, die eeuwen en eeuwen met elkaar vergroeid zijn geweest. Maar Vader denkt aan dat alles niet, het eenige wat hem beheerscht, is de gedachte: ‘Krijg ik mijn aantal kubieke meters er vandaag uit?’ Feller hakt Vader, maar het gaat niet gemakkelijk, in zoo'n liggende houding. Zijn mijnlamp heeft hij in een houten stut gehaakt. Hij neemt nu de afbouwhamer, zijn ‘hak’ laat hij rusten. Zijn lichaam schokt mee, want de samengeperste lucht doet de beitel snel op en neer hameren; de stukken kool vliegen los, het kolenstof dwarrelt rond, het dringt Vader in neus en oogen, de dorst komt; een storing, die hij vroeger niet kende. Onrustig zoekt zijn hand de drinkketel, hij neemt een teug, wischt zich het zweet uit de wenkbrauwen. Vlak achter hem rammelt de schudgoot, 't is een helsch spektakel in die smalle spleet. Vandaag moet hij ruim anderhalve meter dieper de laag binnen dringen, vooruit in 's hemelsnaam, hij moet en zal deze week aan zijn accoord en dus aan zijn loon komen. Dat daar nu niets anders op gevonden kan worden, denkt Vader, het tempo wordt steeds meer opgevoerd; het accoord dat nu voor hem klaar gemaakt is tenminste, lijkt op niets. Hij begint de losgehakte kool achter zich in de schudgoot te gooien, onder aan die goot zal een kolenwagentje staan, dat gevuld moet worden. Niemand zou Vader nu meer herkennen, zoo zit hij onder het kolenstof; het zit in zijn neus, zijn oogen, tusschen zijn tanden. Weer de koffiekruik. Plotseling is er een tweede lichtje bij dat van Vader gekomen: de steiger, zooals de mijnwerkers den opzichter noemen. ‘Glück auf,’ groet deze en Vader bromt een ‘Glück auf’ terug en begint meteen te kankeren over het accoord. Dat is zoo geen werk, dat kan geen mensch halen in zoo'n pijler. De opzichter zwijgt, bekijkt kwasi de toestand van de pijler, een overbodige contrôle: het werk van Souren is feilloos, daar behoeft eigenlijk niet naar gekeken te worden. Maar de productie is te laag en het percentage steenen te hoog.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 40

Dit wordt Vader nu gezegd en hij smijt woedend de afbouwhamer, die hij nog in de hand houdt, neer en draait zich op zijn andere zij, zoodat hij den steiger beter zien kan. Deze is naast hem gekropen, vlak naast elkaar liggen ze nu en de steiger, die Souren kent, en hem eerst uit heeft laten razen, neemt het woord. ‘Het is, geloof ik, de eerste boete, die je opgelegd wordt voor een te hoog steenpercentage en wat het accoord betreft, dat is juist. Maar wil ik je eens wat zeggen, Souren, je spieren willen niet meer, zooals jij dat zou willen, je moet de houwersploeg uit, je moet een gemakkelijker baantje hebben: je moet in een stutploeg. Daar ontkom je niet aan, als je zoo om en bij de veertig bent.’ De steiger kruipt terug en Vader kijkt het lichtje na, dat hoe langer hoe verder gaat en tenslotte in de schudgoot verdwijnt, waarin de opzichter naar beneden getransporteerd wordt. Even blijft Vader zoo liggen, zijn hand voor de oogen. Zóó, dat was het dus. Te oud om hier aan het voorste front te staan, om de kolenlagen te lijf te gaan met zijn ‘hak’ of met de afbouwhamer de glanzende zwarte lagen los te werken. Het eigenlijke mijnwerkers-ambacht, waar Vader zoo trotsch op is. Te oud! Maar dat zal hij ze nog eens laten zien! Hij komt niet voor niets uit een oud mijnwerkersgeslacht. Hij neemt nog een teug koffie en begint de voorloopige stutten aan te brengen. Hij richt de palen op, om het plafond steun te geven. Ook voor dit werk zijn in het accoord op de minuut af, de tijden vastgesteld, waarbij natuurlijk wel rekening gehouden wordt met de eigenaardige gesteldheden van iedere pijler. Geen enkel accoord is gelijk, maar overal wordt op de minuut gewerkt: zooveel minuten om het gereedschap klaar te maken, zooveel minuten voor het hakken, zooveel minuten voor het stutten, zooveel minuten voor het brengen van de kool naar de schudgoot, etc. etc. Een heel ‘minutenstelsel’, dat geestelijk den mijnwerker kapot kan maken. Voort en vooruit! De zwakkeren weg, de jongeren er in! We werken in een volledig gerationaliseerd bedrijf. De concur-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 41 rentie is internationaal en daarom heerscht in de mijn een geraffineerd jaagsysteem, waarbij de opzichters ook premie krijgen, als de arbeiders hun premies halen. Eeuwig zonde en jammer is het, dat het zoo gaan moet, want het Nederlandsche mijnbedrijf is een prachtbedrijf, dat tot ver over de grenzen bewondering afdwingt. De nieuwste mijn, de ‘Maurits’, vindt haar weerga niet in geheel Europa! Vader had de voorloopige stutten aangebracht en ging nu met verwoede ijver de kolenlaag opnieuw te lijf. Precies wist hij zijn afbouwhamer te plaatsen, om de stukken op de juiste manier vaneen te splijten, mijnwerker zijn is een vak, en een moeilijk ook! Vooral in zoo'n lage pijler, als waarin Vader nu werkt; niet veel hooger, dan de ruimte onder een coupébank van een derde klas spoorwegrijtuig en in zoo'n gangetje moet gehakt worden, stutten gezet en de uitgehakte kolen verwijderd, om in de schudgoot geworpen te worden. Gelukkig heeft Vader geen last meer van het water, maar het kon evengoed, dat het regende, zooals laatst, zoodat de mijnwerker door het water heen moet kruipen en van onder tot boven door en door nat wordt. Vader is toch wel kletsnat, maar dat komt van het zweeten, zijn kleeren plakken aan zijn lijf, zijn haren zijn doorweekt; maar hij blijft doorhakken, kletterend vallen de brokken kool in de schudgoot, die met vervaarlijk geraas de stukken verder schudt, het wachtende wagentje in. Vader wil veel wagentjes vullen, achter op ieder wagentje zal de sleeper, die onder aan de schudgoot staat, een koperen penning haken, waarop het nummer van Vader staat. Zoo zullen ze boven precies weten, hoeveel kool hij vandaag uitgehakt heeft en ze zullen er een wagentje uitpikken, om eens te kijken hoeveel procent steenen Vader mee naar boven stuurt. Hij gooit er een zware mijnwerkersvloek uit, als hij aan zijn steenboete denkt. Dat is hem nog nooit gebeurd! Hij schraapt zijn keel en spuwt, het speeksel ziet zwart van het kolenstof! Nog even drinken! Maar daar klinkt het signaal van de rust; schaften! Of ‘boettertijd’, zooals de mijnwerker zegt. Vader kruipt achteruit, bij het licht van zijn lamp zoekt hij

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 42 zijn jas op, schiet die haastig aan en glijdt nu door de schudgoot naar beneden. De sleeper heeft reeds een plekje opgezocht, waar hij een beetje uit de tocht zit en Vader schuifelt op het lichtje af. Hij huivert een beetje, 't is killig hier in de gang, zwaar laat hij zich naast den sleeper neervallen. Een vreemde, weldadige stilte is nu om hem heen, in zijn ooren dreunt nog het lawaai van de schudgoot na. ‘Je schiet wel op vandaag,’ begint de sleeper. Souren knikt alleen maar, hapt in de dikke boterham; de honger is nu toch gekomen. De jonge sleeper naast hem is spraakzaam, begint hem te vertellen van de film, die hij met de Kerstdagen gezien heeft. Vader luistert maar half, maar toch doet het hem goed, dat er iemand bij hem is, ze zitten maar erg eenzaam hier. Verderop is het drukker, daar zitten ze wel met vijftig houwers op één kolenfront, daar werkt Sjef als sleeper. Deze sleeper heeft het nu niet druk, wel moet hij de volle kolenwagen, met z'n ± 900 kilo kolen, een heel eind duwen, eer hij het verzamelpunt bereikt heeft, waar de kolentreinen samengesteld worden. Maar handig is hij wel, Vader heeft geen klagen over hem; steeds staat er een wagen onder de schudgoot, zoodat hij steeds kolen naar beneden kan laten gaan en dat is wat waard. En de sleeper zelf hoeft dan bijna geen morskolen op te scheppen, daarom heeft hij altijd een paar leege wagens in gereedheid staan, daar zorgt hij wel voor, behalve als de aanvoer van leege wagens geheel in de war is. Aan zijn spreken hoort Vader wel, dat deze sleeper niet uit de mijnstreek komt; dit Limburgsch taaltje is van hoogerop. Lusteloos vraagt hij langs zijn neus weg, waar de sleeper woont en als hij hoort, dat deze uit Echt komt, vraagt hij verwonderd: ‘Uit Echt? Dan zul je ook vroeg uit je nest moeten.’ ‘Iedere morgen om half vier, maar ik maf altijd in de bus weer door.’ ‘Is er in Echt zelf dan niets te verdienen?’ vraagt Vader weer, die de afstand Echt-Terwinselen toch wel wat erg vindt.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 43

‘Jawel, als je je eigen voor een gulden of acht, negen, te barsten wilt werken op de dakpannenfabrieken, waar ze je zoo lang laten werken, als ze willen! Neen, dan liever de mijn in, waar ik nu al tegen de twintig gulden kan verdienen; en als ik later houwer word, net zoo als jij, dan ben ik er.’ Vader zucht eens en rolt zijn katoenen boterhammenzakje op. ‘Maar als je getrouwd bent, kom je toch zeker dichter bij de mijn wonen, is 't niet?’ ‘Dat weet ik niet. Ik scharrel nou met een meid uit Echt, en die wil er niet vandaan en ik ook niet, feitelijk. Hier in de mijnstreek kan je geen poot buiten de deur zetten, of je ziet of ruikt de mijn. Je wandelt van de eene steenberg naar de andere. Maar bij ons in Echt kun je de bosschen in, tot Koningsbosch toe; daar zijn nog eens bosschen!’ De sleeper staarde de donkerte in, dacht aan de vrije natuur, die toch maar je ware was en Vader, die maar een vage voorstelling van een echt bosch had, voelde dat naast hem iemand zat, die geen echt mijnwerkersbloed in de aderen had. Vader zou de mijn niet kunnen missen, ook in zijn vrije tijd niet. Een signaal weerklonk, de rust was om. De sleeper veerde op en begon meteen wat morskool in de wagen onder de schudgoot te scheppen. Langzaam stond Vader op, een lichte kreet kon hij niet onderdrukken; hij was zoo stijf als een plank. Even wreef hij zijn knieën, kroop toen omhoog naar zijn post. Hij was toch flink opgeschoten, hij zou zijn stuk er wel uit krijgen vandaag, vooruit maar. Na vijf minuten droop Vader al weer van het zweet, steunend zette hij de pneumatische beitel, de afbouwhamer, in de kool, wierp de losgewerkte stukken in de schudgoot en stutte het gedeelte wat hij had uitgehakt. Zoo ging de rest van de schicht om en toen eindelijk het eindsignaal klonk, was Vader doodop. Hij sleepte zich door de gang naar het treintje, had ternauwernood het besef z'n jasje aan te trekken. Van alle kanten kwamen nu de mijnwerkers aangeloopen, alleen de heel jonge gasten hadden wat praats, maar de ouderen waren stil, klommen moeizaam de wagentjes in.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 44

Verderop in de gang, waar electrische lampen brandden, kon je pas goed zien, hoe ze er uitzagen, die werkers van onder de grond! Het wit van hun oogen blikkerde, hun lippen waren onwezenlijk rood, maar voor de rest waren ze zwart, van top tot teen. Doornat van het zweet of van het water, doortrokken van het kolenstof, zaten ze daar met opgeslagen kragen, ter bescherming tegen de tocht. Weer ging Vader met zijn kompels een der vier afdeelingen van de lift in en zoo werden zestig man naar boven getrokken, waar de meesten op een holletje naar het waschlokaal gingen; de ouderen deden het wat kalmer aan. Het warme water deed Vader goed, kletterend liep het over zijn lichaam, proestend draaide hij zich om en om, zeepte zijn heele lijf in. Hij had zoo z'n vaste mannetje, die zijn rug waschte; met half gesloten oogen, opdat er geen zeep in zou dringen, zocht hij die, reikte zwijgend de zeep over, liet zich zijn rug inzeepen en zeepte op zijn beurt de rug van z'n makker in. Wat een geproest en geplas daar in dat algemeene waschlokaal, de damp van het warme water slaat omhoog en tusschen het geluid van het neerplensende water, klinken de stemmen der mijnwerkers dooreen. Joelende stemmen soms, de jongeren zijn nog rumoeriger geworden, ze hebben haast, vlug, vlug, de mijn uit! de vrijheid in! Vader heeft geen haast, hij doet er zijn tijd over, hij woont vlak bij de mijn, maar degenen, die met de bus mee moeten, die jachten! Die zijn vooreerst nog niet thuis. Buiten gekomen, ziet Vader de bussen staan, ze hebben de mannen van de middagploeg gebracht en brengen die van de ochtendschicht weer mee terug; zoo rijden die bussen driemaal in de vier en twintig uur op en neer. Hij heeft het er niets op, denkt aan den sleeper, die op zijn vroegst pas over een uur aan zijn middagpotje zal zitten. Het heeft gedurende de morgen flink gesneeuwd en Vader knippert tegen al dat wit, 't is ook wel een schrille tegenstelling. 's Zomers heeft hij dat ook, als de zon zoo fel schijnt wanneer hij uit de mijn komt, dan moeten zijn oogen er even aan wennen. De lucht ziet nu mooi blauw en de koude is niet zoo hevig

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 45 meer. Vader ademt de heerlijke vrieslucht naar binnen, nu eens door zijn mond, dan weer door zijn neus. Daar vliegt Kompeltje op hem af. ‘Dag Vader, waar is Sjef?’ Maar daar is Sjef al en meteen heeft hij van Kompeltje een flinke sneeuwbal in zijn nek gekregen. Sjef holt nu Kompeltje achterna, van een tuinmuurtje een handvol sneeuw grijpend. Vader kijkt zijn zoons na en verwondert er zich over, dat die Sjef na zoo'n zware schicht nog zoo loopen kan. Zou hij vroeger ook zoo hard hebben kunnen loopen? Nu zeker niet meer, hij is zoo stijf! Straks onder het warme water leek het of de spieren zich ontspanden, of zijn vermoeidheid met het water wegspoelde, maar nu doet iedere stap hem pijn. Toch kijkt hij lachend naar zijn beide jongens, Kompeltje is uitgegleden en zoo heeft Sjef hem kunnen inhalen. Sjef grijpt nu links en rechts de sneeuw weg en wrijft Kompeltjes gezicht er mee in. Eenige jonge mijnwerkers worden aangestoken door die sneeuwpret en beginnen Sjef in te wrijven. 't Wordt een kluwen van stoeiende jongens, waar Kompeltje vlug tusschen uit komt gekropen, en nu de wriemelende hoop met sneeuwballen gaat bekogelen. 't Gaat er ruw toe, een der jongens heeft een bloedneus gekregen en een flinke ook; de sneeuw vertoont helroode plekken. Vader schudt zijn hoofd: zoo verrekt wild die jongens altijd zijn! Maar ze stuiven al weer uit elkaar, de ballen vliegen rechts en links en lachend voegen de zoons zich nu bij hun vader, en draaien het straatje in. ‘Sla je goed af,’ maant Vader, ‘dat die rotzooi niet mee naar binnen komt.’ Zoodra Vader binnen is, informeert hij naar buurman Stephan en hij hoort, dat ze die met een zoet lijntje naar het ziekenhuis in Heerlen gebracht hebben. Eerst nadat ze hem verteld hadden, dat hij weer naar de ophaalmachine mocht, was hij kalm mee gegaan. Kompeltje is baldadig, zet de messen rechtop tusschen de tafel en het randje, waarmee het tafelzeil vast zit en laat ze trillen, totdat Vader, die zijn pantoffels zit aan te trekken,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 46 een snauw geeft en Kompeltje de messen haastig neerlegt. De middagpot is goed. Moeder kan prima koken en zij kan er nu de spullen voor koopen; er kan alle dagen vleesch op tafel komen. Vooral nu Sjef ook in de verdienste zit, is er een zekere weelde gekomen, kan zij ieder jaar zoo tegen Paschen, met Sjef en Kompeltje naar Heerlen gaan, om daar bij Schunck of bij Vroom en Dreesman voor ieder een nieuw pak te koopen. Moeder heeft het wel eens anders gekend, hemeltje ja! Sjef is na het eten de straat opgegaan, misschien naar den kapper, misschien een pakje sigaretten halen en Vader is naar boven, hij heeft behoefte aan een uurtje rust. Een beetje kreunend is hij het trapje opgeklauterd, hij heeft vandaag te veel van zijn krachten gevergd. Nog steeds dreunt in zijn kop het geluid van de schudgoot en de afbouwhamer; hij kan het niet kwijtraken. En nu wascht Moeder het vaatwerk om en Kompeltje droogt af, dat doet hij altijd zoo in de vacantie. Hij vindt het geen erg leuk werkje, vooral nu niet, nu hij het gegil en gejoel buiten hoort van de kinderen, die in de sneeuw spelen. Hij heeft zijn sleetje al klaar staan, Sjef heeft dat verleden jaar voor hem in elkaar gezet; en het is een fijne slee geworden. Je kunt er gemakkelijk met z'n tweeën op zitten en zoo de berg afglijden. Maar nu wil hij Moeder niet in de steek laten, al zou hij zoo de af droogdoek wel weg willen slingeren! Aan dat helpen afdrogen zit toch ook wel een prettige kant, want in zijn moeder heeft hij een gewillig gehoor gevonden om al zijn wijsheden te luchten. Hij heeft aan tafel gehoord, dat Vader in zoo'n beroerde pijler werkt, dat het er zoo benauwd is en eng en hij vertelt Moeder, dat Vader vandaag een gewicht van 750.000 kilo aan gesteente en aardlagen boven zich had. Kompeltje had het op een hoekje van de krant uitgerekend, toen Vader naar boven was: 250.000 kilo per vierkante meter en per honderd meter diepte en Vader zat op 300 meter, dus was het gewicht 750.000 kilo. ‘Wat een gewicht, hè Moeder?’ Moeder knikte, de cijfers drongen niet erg tot haar door,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 47 haar leven lang had ze van de gevaren geweten, die de mijnwerkers onder bedreigen. Niet dat ze altijd in gestadige angst leefde, maar ze was altijd blij, dat Vader en Sjef weer boven waren, er viel dan een soort beklemming van haar af. De heele dag waren haar gedachten bij Stephan en zijn vrouw geweest, hoe plotseling zoo'n gezin in de war kon zijn! De vrouw van Stephan was nu wat kalmer geworden, ze was met de tram naar Heerlen geweest; ze mocht wel niet bij haar man, maar ze was door den behandelenden geneesheer zelf ontvangen en daar had ze van alles over Stephan moeten vertellen; of hij dronk, of hij de laatste tijd vergeetachtig was geweest, en nog veel intieme vragen. Stien had met een hoogroode kleur zitten stotteren, maar de dokter had gezegd, dat hij dat alles weten moest, dat het voor het welzijn van Stephan was, en toen waren de antwoorden wat vlotter gekomen en tenslotte had de dokter haar bemoedigend op de schouder geklopt. Hij zou Stephan een dag of wat in observatie houden, hij kon er nu nog niet veel van zeggen, maar hij zag het geval heelemaal niet ernstig in; het kon best zijn, dat Stephan over een week of wat al weer aan het werk mocht. Stien was het direct bij vrouw Souren komen vertellen. ‘Als ik je eerlijk mag vertellen, buurvrouw,’ begon Stien, ‘dan heb ik allang iets vreemds aan hem gemerkt. Hij werd maar magerder en magerder en toch kreeg hij alle dagen vet spek op zijn brood en dan dat gillen in zijn slaap; hij gilde dan maar steeds dat hij de witte strepen niet zag, hij riep maar steeds om die witte strepen.’ Moeder Souren moest onder dat afwasschen maar steeds aan dat gesprek denken, gisteravond had zij Stephan ook al over die witte strepen bezig gehoord. Wat zou dat toch zijn? Ze vroeg het aan Kompeltje, en die, dolblij eens wat kennis te kunnen luchten, begon een groots opgezette explicatie. Van deze uiteenzetting begreep Moeder alleen maar, dat die witte strepen niets geheimzinnigs waren, maar op de kabel waren aangebracht om den ophaalmachinist te laten zien, of de liftkooien precies gelijk met de losvloer stonden, anders konden de wagentjes er niet uitgeduwd worden. Haar belangstelling was nu verdwenen, maar toch keek zij

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 48 naar het spelletje van Kompeltje, die de lucifersdoosjes, waarmee hij haar duidelijk had willen maken hoe de liftkooien aan de kabels vast zaten, aan een draad sajet omhoog en omlaag liet gaan. Hij scheen heel de sneeuw buiten vergeten. Wat wist hij dat alles precies, zou hij later ook met zooveel vuur over het kappersvak spreken? Zij maakte aan het spelletje een eind, door Kompeltje er op te wijzen, dat, als hij nog buiten wilde spelen, hij voort moest maken; hij wist immers, dat Vader wilde, dat hij voor donker weer binnen was. Weg was Kompeltje, hij trok zijn sleetje door het smalle gangetje langs het huis en voor het huis trof hij een dochtertje van Stephan, dat een beetje sip tegen het tuinmuurtje leunde. Kompeltje kreeg opeens medelijden met Thea. ‘Wil je op mijn slee zitten?’ noodigde hij en meteen kreeg hij eigenlijk een beetje spijt. 't Was geen gewoonte, dat de jongens met de meisjes speelden; je kreeg zoo gauw de naam van meidengek! Maar Thea, verrast door de ongewone uitnoodiging, had verheugd ja geknikt en haar treurige oogen waren meteen veranderd in een paar vroolijke kijkers. Kompeltje was dit niet ontgaan en dat had hem er weer mee verzoend, een meisje op sleeptouw te hebben genomen. Hij keek toe, hoe Thea schrijlings op het sleetje ging zitten; hij zag haar rose directoirtje, waarover zij gauw haar rokje trok; die wist hoe het hoorde! ‘Hou je vast, Thea, daar gaan we, naar de berg!’ Kompeltje trok aan en zette er een flink vaartje in, hoe eerder hij de kolonie uit was, hoe liever, op de berg zouden er wel niet veel kinderen uit zijn kolonie zijn. Een hoek omslaande, zag hij voor zich uit oude Sjeng loopen. Die had al dagen lang de komende sneeuwbui in zijn lichaam gevoeld en nu de sneeuw eenmaal gevallen was, was het of de pijnen verdwenen waren en voelde hij zich opgelucht. Hij had de verzoeking niet kunnen weerstaan, een blokje om te loopen. Kompeltje hield zijn vaart in.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 49

‘Ha, die Sjeng,’ riep hij, en liep toen even naast Sjeng mee. ‘Ik kan nu niet naar Lutterade met die sneeuw, ik ga maar na Nieuwjaar, de school begint toch pas 7 Januari!’ Sjeng keek lachend op zijn vriendje neer en knikte. ‘Je kunt nu beter met de slee er op uit, dan met de fiets.’ Weg draafde Kompeltje, de slee, waarop Thea stil zat te genieten, achter zich aansleepend. ‘Wil ik eens trekken, Kompeltje, dan kun jij eens zitten?’ Kompeltje verwaardigde zich niet antwoord te geven; hij schudde alleen maar van neen, dat moest er ook nog bijkomen, dat hij zich door een meisje zou laten trekken! 't Was zoo al erg genoeg. Thea was zoowat een jaar jonger dan Kompeltje, had een erg lief gezichtje met een paar donkere oogen en 'n massa gitzwart haar, dat in pijpenkrullen op haar schouders hing. Kompeltje had nooit veel aandacht aan de meisjes besteed, wel werd er natuurlijk door de jongens onder elkaar veel over meisjes gepraat en sommigen konden er heel wat over vertellen. Kompeltje had bij zulke gelegenheden ook maar net gedaan, of hij er alles van begreep en ook meegelachen, maar zijn belangstelling ging meer naar de mijn uit. En nu had hij zoo'n meisje in een plotselinge opwelling van medelijden op zijn sleetje meegenomen. Hij keek eens achterom. ‘Zit je goed, Thea?’ vroeg hij, en al zijn spijt verdween, toen hij Thea zoo vergenoegd zag zitten. Aan de manier waarop zij knikte, zag Kompeltje duidelijk, dat zij zich best vermaakte. Dat was tenminste één troost. ‘Straks gaan we boven van de berg af, naar beneden glijden, durf je dat?’ ‘Ik denk het wel hoor,’ antwoordde Thea. ‘Gaat dat vlug?’ Kompeltje knikte, hij was wat langzamer gaan loopen, draaide nu een landweggetje in, waar de bevroren karresporen het trekken moeilijk maakten. Hij wilde zich niet laten kennen, draaide het touw een paar maal om zijn pols, maar toen Thea van de slee afsprong en naast hem kwam loopen, omdat hij anders zoo hard moest trekken, vond hij het toch wel beter zoo. Het heuveltje was nu bereikt en zij klauterden omhoog.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 50

Kompeltje genoot van het uitzicht, van hier kon je ook de mijn ‘Willem-Sophie’ in Spekholzerheide zien liggen. Hij wees Thea de steenberg aan, slechts de top was met sneeuw bedekt, de rest lag als een zwarte pyramide in het witte landschap. Veel was er verder niet te zien, want de stoom bleef om het mijncomplex hangen. Kompeltje keerde tot zijn slee terug. ‘Ga jij maar eerst de berg af en dan ik.’ Maar dat dorst Thea niet. ‘Kunnen we niet met z'n tweeën, zooals die jongens daar?’ Dat kon natuurlijk wel, vooral nu Kompeltje niemand van zijn school op de berg zag. Daarbij was het niet erg druk, dus vooruit dan maar. Kompeltje ging voorop zitten, zijn voeten zette hij schrap in de sneeuw, maar toen Thea achter hem wilde gaan zitten, zaten haar rokken in de weg, en dus schoof Kompeltje naar achteren en kwam Thea voor hem zitten. Kompeltje zat voor het eerst van zijn leven met een meisje heel dicht bij zich, maar daaraan dacht hij nu niet. Hij voelde zich erg verantwoordelijk voor de rit naar beneden, want wie weet, wat onder de sneeuw verborgen lag; het kon een steen zijn of een eind hout, waardoor de slee een onverwachte buiteling zou kunnen maken. Doodernstig keek hij de heuvel af; er was nog niet veel gesleed hier, de sneeuw was vrij plotseling gevallen, en de sleetjes moesten nog van zolders of uit schuurtjes, onder allerlei rommel vandaan gehaald worden. Morgen zouden er wel meer zijn, nu hadden Thea en hij bijna het rijk alleen. Het beviel Kompeltje nog niet; was hij alleen geweest, hij zou allang de helling afgesuisd zijn, en als hij dan over de kop was gegaan, zou het natuurlijk niet erg geweest zijn. Maar nu met Thea was het iets anders. Zij moest, nu zij er tóch eenmaal bij was, een goede indruk van hem als slederijder krijgen. Kompeltje was afgestapt, duwde de slee overdwars, zoodat zij niet naar beneden kon glijden en trok het slede-touw, door twee, daarvoor bestemde, schroefoogen en gaf het toen Thea als een leidsel in de handen. Deze glunderde; het werd hoe langer hoe echter! ‘Nu moet je het touw goed strak houden en je voeten vlak

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 51 langs de slee, maar niet over de grond laten sleuren, hoor. Hou je vast!’ Het was een fijne berg om te sleeën, eerst ging het vrij steil omlaag, dan kwam er een lichte glooiing, waar je tegen op moest, en het sleetje dus vaart minderde; je kon daar even adem halen en ‘hè’ zeggen, dan ging het weer flink naar beneden, en als je handig met je voeten stuurde, kon je de slee onderaan prachtig in een heg dood laten loopen. Het ging dan ook prachtig; Kompeltje stuurde zooveel mogelijk in het spoor, dat zijn voorgangers gemaakt hadden, Thea zei bij de glooiing werkelijk ‘hè’ en met een fraaie bocht laveerde hij de slee beneden de heg in. Met een schok stonden zij stil. ‘Nou?’ vroeg Kompeltje trotsch. ‘Reuze!’ antwoordde Thea. De spanning van de eerste rit was van hen afgevallen en toen zij voor de tweede keer omlaag gingen, bemerkte hij pas, dat hij vlak met zijn gezicht bij dat van Thea zat; over haar heen kon hij niet kijken, maar wel er langs. Ook bemerkte hij, dat hij Thea vrij stevig om haar middeltje vast hield. Kompeltje had dan ook heelemaal geen spijt meer, een meisje meegenomen te hebben, hij vond het nu zelfs leuk en begon Thea hoe langer hoe aardiger te vinden. Dat zou toch wel iedere jongen vinden, tenminste, als hij ook zoo dicht met zijn gezicht bij dat van Thea moest komen, omdat de weg anders niet te overzien was. En daarbij kwam nog, dat je héél dicht bij Thea moest zitten, omdat het sleetje zoo klein was. En dan zoo'n meisje als Thea, die nu met haar kleurtjes van opwinding er nog leuker uitzag dan anders. Toen zij beneden waren gekomen, trok Kompeltje, als een razende, het sleetje weer de heuvel op, om zooveel te eerder weer zijn wang tegen die pijpekrullen te kunnen leggen. Tenslotte kreeg Kompeltje bravour, Kompeltje werd overmoedig! Het secuur naar beneden glijden, was voorbij; hij liet zelfs zijn slee zig-zag gaan. Dat moest misloopen, en het liep mis, en hoe heerlijk liep het mis! De slee sloeg om en zij buitelden in een warreling van sneeuw naar beneden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 52

Als een paar sneeuwklompen lagen ze nu onder tegen de heg aan. De zwarte krullen van Thea zaten natuurlijk ook vol sneeuw. Ze zag er zóó leuk en onweerstaanbaar uit en Kompeltje was zóó overmoedig, dat hij haar een kus gaf, zoo maar. Kompeltje schrok ervan, Thea niet zoo erg, die had van andere meisjes wel eens gehoord, dat jongens je zoenden en ze aanvaardde het, als een noodzakelijk gevolg van het meegaan met een jongen; dat scheen er nu eenmaal bij te hooren, ofschoon zij het zelf nooit ondervonden had. Kompeltje was na zijn daad, meteen opgesprongen, had Thea maar in de sneeuw laten liggen en was met zijn slee naar boven gehold, zonder ook maar even achterom te kijken. Hij schaamde zich, en was een beetje bang. Zou Thea volgen? Als ze weer op zijn sleetje kwam zitten, dan was ze niet boos en zou ze vast niets tegen haar moeder zeggen, peinsde hij. En ze kwam weer op zijn sleetje zitten, maar voor ze weer naar beneden gleden, wou Kompeltje toch zekerheid hebben: ‘Je bent toch niet kwaad?’ Thea schudde zwijgend van neen en Kompeltje luchtte er heelemaal van op. Hij voelde zoo iets raars over zich komen, alle valsche schaamte viel van hem af, de heele kolonie kon hem nu gestolen worden, hij voelde zich zoo sterk als een os, hij zou wel tien jongens te lijf zijn gegaan, als ze het gewaagd zouden hebben hem uit te lachen of na te schreeuwen. Hij drukte zijn hoofd nog dichter tegen dat van Thea aan: ‘Vind je het leuk hier, Thea?’ Weer dat heerlijke verlegen knikken, maar nu van ja. ‘Dan gaan we morgen weer, en overmorgen ook, zoolang als er sneeuw ligt. Hou je vast, daar gaat ie weer!’ Kompeltje hield nu ook het touw vast, maar hield tevens, als een bescherming tegen de kou haar handjes in de zijne. Waar had Kompeltje toch die lieve maniertjes vandaan? Waar had hij dat geleerd of gezien? Dat schijnt ook in de lucht te zitten, dat komt ook maar zoo aanwaaien, bij de een wat vroeger dan bij de ander, maar komen doet het. Het werd zoetjes aan tijd om naar huis te gaan en na hun laatste rit, onder aan de berg, nadat Kompeltje eerst uiterst handig, de slee om de heg had gestuurd, zoodat niemand ze

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 53 zien kon, had hij, op de slee zittend, Thea nog een kus gegeven. Toen had hij zijn wang voor haar mond gebracht, en toen zij aarzelde had hij bijna smeekend gevraagd: ‘Hè, toe nou.’ Heel bescheiden en maar heel eventjes had ze terug gezoend. Nu stroomde een ongekend gevoel door Kompeltje, 't was een mengeling van vreugde, trots en moed. Hij durfde nu wel de heele wereld aan. Hij wilde niet, dat Thea afstapte, ook niet toen zij aan het landweggetje kwamen; het kostte hem wel inspanning, zijn adem kwam als wolken stoom zijn mond uit en hij moest af en toe stil staan, om uit te blazen. Liefde geeft wel kracht, maar op het laatst ging het werkelijk niet meer en Thea kwam naast hem loopen. Op de straatweg echter moest zij weer gaan zitten en Kompeltje keek toe, hoe zij haar rokjes weer over haar knietjes trok; dat deed hem nu intiem en gezellig aan; was Thea nu niet een beetje van hem? Razend snel ging het nu door de straatjes van de kolonie naar huis. De meeste kinderen waren al naar binnen, maar er waren er toch nog enkele en die ontvingen het tweetal met een vracht sneeuwballen. Thea vluchtte gauw naar binnen, had alleen maar geknikt, toen Kompeltje haar achterna riep: ‘Morgenochtend kom ik je weer halen!’ De prettige middag had haar alle narigheid doen vergeten, maar nu zij weer bij huis was, kwam het verdriet om haar vader weer terug. Kompeltje sleepte de slee naar het schuurtje, klopte zich wat af, en trad de huiskamer-keuken binnen. Vader las zijn krantje en Moeder was druk bezig een paar zware wollen mijnsokken te stoppen. Kompeltje had een hoogroode kleur, zijn handen sloeg hij tegen zijn dijbeenen, om de tinteling eruit te krijgen. Vader keek op, hij had het er juist nog met Moeder over gehad, ze hadden hun gesprek van gisteravond, dat zoo ontijdig was verbroken door het geval van Stephan, zoo'n beetje voortgezet. Vader keek Kompeltje eens aan; neen, die zou niet de mijn in, dàt ventje niet.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 54

Moeder was blij, dat Kompeltje terug was, er moest nog wat voor de boterham gehaald worden en hij werd met geld en boodschappentasch naar den kruidenier gestuurd. En Kompeltje was blij, dat hij er nog even tusschen uit kon, dat hij even met zijn gedachten alleen kon blijven, want hij was in een complete liefdesroes en wilde over alles nog eens nadenken. Daar was in de winkel van Prevoo-Hermans, in de volksmond ‘Frenske’ genaamd, gelegenheid genoeg voor. Het was er druk, de snijmachine stond geen minuut stil; Frenske haalde de gewenschte soorten vleesch uit de frigidaire, en draaide maar, terwijl de vrouw voor de andere boodschappen zorgde. 't Was een der spitsuren in de winkel, die volgepropt zat met allerlei waren; zoo gek kon je niet bedenken, of Frenske had het. Zelden verkocht hij ‘neen’, niet alleen kruidenierswaren en manufacturen, maar ook geneesmiddelen, toiletartikelen, aardewerk en verf verkocht hij. 't Was een aardig manneke, dat Frenske. Al was het nog zoo druk, hij had altijd een vriendelijk woord, zelfs voor het kleinste kind. De meest raadselachtige briefjes, die om het geld waren gewikkeld, kon hij ontcijferen, of het nu door een Duitsche dan wel door een Tsjechische moeder geschreven was. Uit de onverstaanbaarste klankjes van de kleutertjes wist hij op te maken, wat er bedoeld werd. Hij had niet veel last van dat filiaal van de reuze coöperatie uit Heerlen, daar op de hoek; hij wist goedkoop om te zetten, er ging bij hem geen cent aan vreemd personeel weg. Hoeveel winkeliers die coöperatie ook genekt had, Frenske niet. Maar hij moest oppassen om de eindjes bij elkaar te houden, omdat hij vaak op de week verkoopen moest; dat was zijn voorsprong op de Consum en zoo iets eischt veel overleg, wil je op tijd de reizigers en de wissels betalen. Kompeltje had bij Frenske een streepje voor, omdat Moeder altijd contant betaalde en nooit iets op liet schrijven, ook in haar armste tijd niet. Frenske had Kompeltje dan ook gauw ontdekt en was al tegen hem aan het grapjes maken, maar Kompeltje had dit keer niet veel woorden terug, daar stond zijn hoofd niet naar. Frenske dacht aan kiespijn en dat Kompeltje zeker wel geen ‘klumpkes’ zou lusten. Kompeltje haalde onverschillig zijn

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 55 schouders op, wat konden een verliefd man eigenlijk ‘klumpkes’ schelen. Maar toen zijn boodschappen in de tasch waren, gaf Frenske hem toch een flink handje toffee's mee, in bont gekleurde papiertjes gedraaid. Dankbaar stopte Kompeltje die in zijn broekzak, hield er beschermend zijn hand op, hij zou ze bewaren tot morgen, als hij met Thea op de slee zat. Hij verkneuterde zich al bij voorbaat, hoe ze zou kijken, als hij morgen een handvol van die prachtige klumpkes onder haar neus hield! Wat zouden ze snoepen! Vlug liep hij naar huis, zijn voeten diep in de sneeuw borend, zoodat deze links en rechts omhoog stoof. Om de hoek, vlak bij zijn huis, bleef hij stokstijf staan. Het was vrij helder en het licht van de straatlantaren werd door het witte sneeuwdek teruggekaatst en bij dat licht, las Kompeltje iets, dat hem deed verstijven. Op een laag tuinmuurtje, vlak tegenover zijn huis, stond met koeien van letters geschreven: ‘Kompeltje vrijt met Thea’. De adem stokte in zijn keel, dat had Mathieu natuurlijk gedaan. Felle woede kroop in Kompeltje omhoog, dien zou hij morgen eens te pakken nemen, een paar blauwe oogen stompen, dat loeder! Mathieu was de verzorger van de chronique scandaleuse van de kolonie; hij beschikte altijd over een groot stuk krijt, en had een hobby voor ‘krijtschrijven’. De mooiste hinkelbanen, rond, vierkant of langwerpig waren van zijn hand, hij kende al de ingewikkelde spelregels en de meisjes behoefden maar even te vragen, en Mathieu ging aan het werk. Als er iets aan den meester was verraden, dan werd hij gewaarschuwd, en schreef met enorme letters de aard van het geklik en de naam van den klikker op de muur. Ongetwijfeld had Mathieu dus ook hier de hand in het spel en Kompeltje bedacht allerlei vreeselijke dingen, die hij hem aan zou doen. Halverwege het gangetje, dat langs zijn huis liep, draaide Kompeltje zich nog eens om; hij moest nog eens lezen. Ja, het stond er, het kon niet missen en nu kwam een beetje twijfel bij hem op; zou het rooi Flipke niet zijn, dat akelig, misselijk ventje, die had wel eens meer wat geschreven, wat aanvankelijk Mathieu in de schoenen geschoven werd.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 56

Wat had mijnheer Roosen dat fijn uitgevischt! Op een morgen, was heel de school ontsteld geweest; op een schutting, vlak bij de school, waren allerlei smerige woordjes geschreven, dat was geen gewoonte in de mijnstreek en daarom was het hét gesprek van de morgen onder de schooljongens, en Mathieu werd er op nagewezen. Maar Mathieu had het niet gedaan, hij had eerst verbijsterd de concurrentie hem aangedaan beschouwd, en was zich beslist ongemakkelijk gaan voelen, toen hij door eenige jongens bij mijnheer Roosen werd aangeklaagd. Natuurlijk kwam uit zijn broekzak het enorm stuk krijt te voorschijn, dat hij, vanwege zijn hobby, altijd bij zich had. Hij was de eenige die met krijt op muren en straten schreef, ontkennen kon niet baten. Er werd een vreeselijke straf bedacht, hij werd met een brief voor zijn ouders, direct van school gestuurd en moest op klaarlichte dag de letters van de schutting verwijderen, de heele kolonie zou hem zijn schanddaad zien uitwisschen. Maar mijnheer Roosen zelf twijfelde aan Mathieu's schuld, liet echter niets blijken, maar toen Mathieu snikkend met de noodlottige brief in zijn hand het lokaal verliet, had de meester bliksemsnel de klas rondgekeken. Op de meeste gezichten stond ontzetting te lezen, over de straf, die Mathieu was opgelegd; maar over dat van rooi Flipke trok een huichelachtig lachje. Met een sprong stond mijnheer Roosen voor hem: ‘Zoo, en haal jij je zakken nu eens uit.’ Dat was een sensatie geweest, allen hingen uit de banken, rekten zich, om maar niets van het schouwspel te missen en waarempel, daar kwam ook een groot, bonkig stuk krijt te voorschijn. En Flipke's gezicht verried hem, hij was de dader en anders niemand en het kwam er dan ook gauw uit. De heele klas herademde, iedereen was blij voor Mathieu, want hij was erg gezien en bijna niemand gunde hem die straf; er ging een dreigend gemompel op tegen rooi Flipke. Mijnheer Roosen had in een wip de orde hersteld, en een renbode achter Mathieu aangestuurd. Nog huilend, maar nu van opluchting, kwam hij binnen, mocht als ‘smartegeld’ een boek uit de kast kiezen en rooi Flipke werd met de brief en de opdracht weggestuurd.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 57

Daaraan stond Kompeltje te denken, hij had de tasch met de boodschappen in de sneeuw gezet. Oh! als rooi Flipke hem dat geleverd had! Hij zou hem aan zijn rooie haren de heele Schaesbergerweg over sleuren, hij zou 'm.... Schoorvoetend ging hij het gangetje door, moest halverwege weer terug, omdat hij zijn tasch met boodschappen in de sneeuw had laten staan. Aarzelend kwam hij achter het huis binnen. Zouden ze al wat gezien hebben? Maar binnen deden ze heel gewoon, vroegen alleen, waar hij zoo lang gebleven was. Moeder was al aan het brood snijden, Vader wilde vroeg naar bed, hij voelde aan alles, dat hij zich overwerkt had. Moedeloos zat hij voor zich uit te kijken en Moeder merkte heel goed, dat Vader niet in orde was, die piekerde vast ergens over. Anders kon hij zoo vergenoegd van zijn rust genieten, dan werd er een fleschje bier gehaald en konden ze zoo gezellig bij elkaar zitten, in dat kleine, warme kamertje. Nu had Vader Sjef al afgesnauwd, dat die weer weg ging, en Kompeltje had bijna een draait om de ooren gekregen, omdat hij zijn moeder geen antwoord gaf en zoo suf voor zich uit zat te kijken. Wat inderdaad waar was, want overal zag hij de noodlottige witte krijtletters staan en vergat zijn heele omgeving. Morgen zou iedereen ze zien, z'n Vader en misschien straks, Sjef al. Wie hem dat toch geflikt had? Hij wipte die avond al gauw naar boven, heel zijn geluk, z'n trots, z'n moed lag nu aan diggelen. Voor hij in bed stapte, moest hij even naar buiten kijken, nu niet naar de mijn, maar naar de overkant van de straat, naar die ongelukkige letters, Hij kon ze niet zien, 't ruitje had hij wel ontdooid, maar toch niet genoeg, daarom opende hij het raampje, en zag nog niets van de letters. Wel zag hij duidelijk het muurtje, maar de letters waren weg, er stond niets meer. Hij boog zich zoo ver mogelijk naar buiten, voelde de kou door zijn borstrok. Warempel, de letters waren weg. Hoe kon dat nou? Kompeltje kon niet weten, dat Thea met een emmer heet water en een boender, stiekum uit het huis was geslopen, en een paar verkleumde vingers had opgedaan, om zoo vlug mogelijk de letters weg te boenen, de schandeletters.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 58

Kompeltje ging nu opgelucht naar bed, zijn grootste zorg was weg, zijn vader en moeder en de heele buurt bleven er koud van. 't Werd lekker warm in bed, en nu gaf hij zich aan zoet gepeins over. Hij gleed weer met Thea de helling af, voelde zich weer heel dicht bij haar. 't Was toch wel leuk met een meisje te gaan sleeën, heel anders dan met jongens. Morgen zou hij weer gaan, ze moesten het dan wat handiger aanleggen, ieder op eigen gelegenheid naar de heuvel toegaan. Hij wist nog een andere berg, wel verder weg en lang zoo'n hooge niet, maar wat gaf dat? Kompeltje soesde al half, fijn, dat er nog geen school was, 't was nu Donderdag, morgen Vrijdag en dan nog Zaterdag. Zaterdag, dan konden ze niet gaan sleeën, dan was er 's middags biechthooren voor de schoolkinderen, dat was een strop. Ineens was Kompeltje klaar wakker. Moest hij dat biechten, dat hij Thea gezoend had? Daar had hij heelemaal niet aan gedacht; hij trachtte zich het gewetensonderzoek voor oogen te halen, voor zoover hij zich kon herinneren stond er niets van zoenen in. De slaap was weg, hij gleed zijn bed uit en luisterde aan de deur of zijn ouders nog beneden waren. Hij hoorde de schorre stem van zijn vader, die zeker iets uit de krant of het vakblaadje voorlas. Hij waagde het er op, het knopje van het licht om te draaien. Het eentonige geluid beneden duurde voort; ze hadden dus niets gehoord. Op zijn teenen sloop hij nu naar het plankje waar zijn boekenschat op stond, hij had daar een heel oud kerkboek staan, waarin Kompeltje nu het gewetensonderzoek opsloeg. Vlug las hij het door, tot hij bij de zonden tegen het 6e en 9e gebod kwam, toen las hij langzaam en met volle aandacht: ‘Behagen scheppen in onkuische gedachten, vrijwillige begeerten, onzedige oogslagen, lezingen, woorden, liedekens, onzuivere aanrakingen op zich zelven of op anderen.’ Er stond niets van kussen in, maar er stond onder: ‘Vervolgens kan men nog nagaan, op welke plaatsen men geweest is, met welke personen men heeft omgegaan, welke geschriften men gelezen en welke werkzaamheden men ver-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 59 richt heeft, en hoe men zich gedragen heeft bij buitengewone gelegenheden, zooals kermis, marktdag, enz.’ En daarbij had de pastoor in de catechismusles geleerd, dat je alles moest biechten, waarvan je niet zeker wist of het wel zonde was. Kompeltje rilde van de kou, schoof het kerkboek weer terug op de plank, en draaide het licht uit. ‘Wat is dat daar boven?’ klonk de stem van Vader. Daar had je het. ‘Ik moest even op de pot,’ loog Kompeltje. Hij dook onder de dekens, trok zijn kop er diep onder en trachtte alle nare gedachten van zich af te zetten. Arm Kompeltje! Hoe verheugd was hij geweest, wat een branie had hij nog gehad toen hij boodschappen ging doen, hoe had hij met de tasch loopen zwaaien, hoe sterk had hij zich gevoeld! Thea had hem terug gezoend, hem, Kompeltje! En hoe was hij, na het lezen van de krijtletters als een geslagen hond met de staart tusschen de beenen het gangetje in gegaan? En hoe angstig had hij zich de heele avond gevoeld. En nu, na aanvankelijk opgelucht te zijn geweest over het verdwijnen der letters, zat hij weer in de put. Zou hij het den ongemakkelijken pastoor moeten biechten, dat hij Thea gezoend had? Hij zuchtte eens hardgrondig, maar tenslotte ontfermde zich de slaap over dat ongelukkig stukje mensch daar onder de dekens. Hij droomde van alles door elkaar, van Thea, van rooi Flipke, maar door al die droomen heen, was de pastoor verschenen, hevig met zijn vinger dreigende, zooals Kompeltje hem dat vaak had zien doen, als de klas tijdens zijn catechismusles rumoerig was.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 60

Vierde hoofdstuk

Het was met Vader mis gegaan in de mijn, na die laatste opleving van zijn werkkracht, was er de volgende dagen een zoodanige inzinking gekomen, dat hij stutter werd inplaats van houwer. Toen de opzichter hem dit kwam vertellen, had hij zich vrij onverschillig gehouden, maar hij had er toch veel van geweten; hij kon er niet gemakkelijk over heen komen. De opzichter had hem gezegd, dat hij een heele prestatie geleverd had, om tot zijn veertigste jaar houwer te blijven. De meesten moesten al met hun dertigste of hoogstens vijf en dertigste jaar aan de lichtere arbeid. Vader had die vergulde pil niet willen slikken, hij had den steiger de rug toegedraaid. De veel mindere verdiensten zaten hem niet zoozeer dwars, dan wel het feit, dat hij van de kolenlagen werd weggehaald. En toch is dat het vooruitzicht van iederen mijnwerker; als iedereen boven de grond juist in de kracht van zijn leven is, zich tot de grootste prestaties in staat voelt, is de mijnwerker over zijn kracht heen, noemen ze hem oud! De een kan daar makkelijker over heen dan de ander, Vader was er heelemaal van in de war. Een mijnwerker is zelden teeder, maar toen Vader definitief was afgedankt als houwer, was hij 's avonds, toen zij in bed lagen, dicht bij Moeder gekropen, had haar hand gezocht en die vast gehouden. Moeder had alles begrepen. ‘Kom, kom, Vader,’ had zij gezegd. ‘Je krijgt het nu toch veel gemakkelijker, zoo doodmoe als je de laatste jaren boven kwam, zal je nou niet meer zijn. Weet je wel, hoe je soms niet eten kon, zoo moe als je was?

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 61

En dat je dan languit op de grond ging liggen, om een beetje bij te komen? Wees blij, dat je een gemakkelijker baantje krijgt en dat je minder gaat verdienen, daar komen we ook wel overheen. Sjef is nu toch ook in de verdiensten en over een half jaartje Kompeltje ook.’ Vader had haar stil laten praten, haar woorden over zich heen laten gaan. ‘Vind je het nu niet stom van me, dat ik nooit meester-houwer heb willen worden, dan was ik nu misschien wel opzichter geweest. Al die geleerdigheid en menschenjagerij, dat leek me niet. Mijnwerker was ik en wilde ik blijven, net zooals mijn vader en diens vader en grootvader. En nou moet ik toch van de kool af en in de stutterij.’ Moeder gaf geen antwoord en bijna direct daarop was de moegewerkte man vast in slaap. Moeder lag nog lang wakker, nog steeds hield zij de bonkige werkmanshand in de hare. Het zou er voor haar niet gemakkelijker op worden. Ze moest, al zat Vader in de middag-schicht, toch om vijf uur op voor Sjef. Van vroeg naar bed gaan, zou niets komen, want Vader zou om zoowat half elf 's avonds thuis zijn en dan wilde die toch ook wel eerst even rustig eten en wat praten en niet zoo direct naar bed gaan, de volgende dag kon hij lang genoeg uitslapen. Neen, voor Moeder werd het er niet beter op en Vader had wel aan de opzichters gevraagd of Sjef ook niet in de middagploeg kon komen, maar Sjef zelf voelde daar bitter weinig voor. Hij had het kernachtig uitgedrukt: dat ie dan heelemaal geen pest aan zijn leven had; 's morgens bleef je vanzelf lang in je nest liggen en kon je je misschien nog haasten ook, om precies twee uur de mijn in te gaan. Dat was niks voor Sjef, die genoot van zijn avonden, zat bij vrienden te tjoepen of te jokeren, soms werd er een centje gelapt, om wat bier in huis te halen. Maar ook kon hij heele avonden thuis blijven; dan zette hij de radio aan en maakte houtzaagwerk. De lamp in de voorkamer was daar het beste bewijs van, het was een ‘prachtstuk’ met veel vogels er in verwerkt, die op allerlei grillige takken zaten. Sjef had de lamp van binnen met vuurroode zijde beplakt en je zag, als het licht aan was, de vogels en takken zoo mooi zwart afsteken tegen de roode zijde. Daar-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 62 bij kwam nog, dat Sjef een groot liefhebber van de bioscoop was, dus de avonden waren voor hem. Moeder kon het hem niet kwalijk nemen, maar zij zat nu zoowat de heele dag in spanning, een spanning, die op sommige dagen wel eens aangroeide tot een soort angst. Moeder had dat altijd gehad, vroeger thuis, als haar vader en broers onder waren, en later, toen zij getrouwd was, was het om haar man geweest. Nooit had zij die spanning geheel van zich af kunnen zetten, herhaaldelijk hoorde je van ongelukken, die verhalen gingen van mond tot mond, werden aangedikt, maakten een mensch nog zenuwachtiger. Vader had nooit een ernstig ongeluk gehad, een paar keer een gebroken arm en toen had hij thuis kunnen ‘ziek vieren’. Sjef had al heel gauw een ongeluk beet, drie weken had hij in Heerlen in het ziekenhuis gelegen. Moeder voelde het nog in haar beenen als zij dacht aan die morgen, toen zij de uniform van de mijnpolitie voor de deur zag. En nu zouden ze morgen in verschillende schichten zitten, was Sjef thuis, dan begon de angst voor Vader. Verbeeld je, dat Kompeltje ook nog mijnwerker werd en ze alle drie in verschillende ploegen zouden zitten, dat kon toch best, dan had ze nooit een gerust oogenblik. Vader was de volgende morgen in een onverschillige bui. Voor het eerst sedert jaren was hij op een door-de-weeksche dag 's morgens thuis. Kompeltje was al naar school en Vader had wat hout voor de kachel kort gemaakt en nog wat van die huishoudelijke werkjes opgeknapt, toen was hij naar den barbier gegaan. Dat scheren zou nog een probleem worden, want scheren, kort voor je de mijn in gaat is glad verkeerd. De huid schrijnt dan beneden nog eens zoo erg, het kolenstof schijnt dan nog dieper in te dringen, dat was gewoon niet om uit te houden. Hij zou maar in het vervolg na het opstaan direct naar Zwaans gaan en zich niet zoo uit laten scheren, misschien, dat het dan nogal meeviel. Toen Vader die middag onder in de mijn kwam, was zijn onverschillige bui nog niet verdwenen. Hij wachtte op den steiger die hem zijn werkzaamheden zou opdragen, morgen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 63 of overmorgen zou hij wel in een vaste ploeg ingedeeld worden. Daar kwam de opzichter met een schietmeester op hem af. Vader moest met den schietmeester mee, die moest ergens steen opblazen en Vader moest daarna een paar bouwen (stutten) zetten. De steiger was een nog jonge man en z'n groet ‘Glück auf’ klonk Vader opgewekt in de ooren. ‘Glück auf’ is een afkorting van de wensch: ‘Kom gelukkig weer boven’, evenals het bovengrondsche ‘Ik wensch U een goede morgen’ tenslotte is afgekort tot ‘Mòrge’. Evenals in dat ‘Mòrge’ allerlei intonaties gelegd kunnen worden, zoo kan dat ook in de groet ‘Glück auf’. De steiger en de schietmeester zijn in de ondergrondsche munitiebergplaats gegaan, om de schietpatronen in ontvangst te nemen. Vader staat nu met een handlanger te wachten; het is hier helder licht en alles is betegeld, je kunt je bijna niet indenken, dat je hier onder in een kolenmijn zit. Tegenover hen gaat een deur open, de pompmachinist komt even een kijkje nemen; zijn vette handen wrijft hij met een dot poetskatoen schoon. De machinist woont in dezelfde kolonie en Vader kent hem wel. Hij gaat naar hem toe en werpt een blik in de machinekamer. Die mag gezien worden, geen smetje of stofje kun je daar ontdekken, alles glanst je tegen. Er staan groote centrifugaalpompen, die een regelmatig zoemend geluid maken. Die pompen het water uit de mijn, waarna dit water vier honderd meter omhoog gestuwd wordt. ‘Ben je in de middagschicht, Souren?’ vraagt de machinist. Vader knikt en zuchtend antwoordt hij: ‘Ja jong, als je oud wordt!’ ‘Dat zal je toch wel een gulden of drie in de week schelen, is het niet?’ De pompmachinist is op en top een vereenigingsman. Thuis heeft hij allerlei staten en boekjes, waaruit hij kan berekenen, wat iedereen moet verdienen, hoe hoog de bijdrage voor zieken- en pensioenfonds mag zijn en op de cent af kan hij de pensioenen berekenen. Hij is prima thuis in die zeer ingewikkelde materie. Zoo heeft hij nu ook uitgerekend,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 64 dat Stephan, die dertien dienstjaren heeft, een pensioen zal hebben van drie honderd een en dertig gulden en enkele centen per jaar; hij heeft vier kinderen onder de zestien jaar en daarvoor krijgt hij twintig gulden per kind en per jaar, dus krijgt hij, als hij af gekeurd wordt, ongeveer vier honderd en twintig gulden per jaar, zoo wat acht gulden veertig in de week. ‘Leef daar maar eens van,’ betoogt de machinist. ‘Met vier kinderen: een ongeluk in en door de dienst heet dat, ja ja, 't is fraai. De wereld van het kapitaal! Ons sturen ze ook als we oud en afgewerkt zijn met een harde zes of zeven gulden in de week de straat op. Dan kun je van je kinderen afhangen, of naar het armbestuur. Onze eigen schuld Souren, onze eigen schuld! Van de 37 duizend mijnwerkers, zijn er maar 13.500 georganiseerd. De rest gelooft het wel, tot groote vreugde van de mijndirecties. En die georganiseerden zitten nog in drie verschillende bonden elkaar duchtig in de haren.’ Vader knikt zwijgend, het is oude kost voor hem, hij heeft het zoo vaak overdacht. Daar zoeft de deur van de munitiebergplaats open en de machinist verdwijnt schielijk, Vader in nog somberder gedachten achterlatend. Veel tijd voor overpeinzingen blijft er niet, want de schietmeester komt met zware passen op Vader af, slaat hem joviaal op de schouder en zegt in zuiver Duitsch: ‘Also, wollen wir drauf losgehen?’ De schietmeester is een gemoedelijk mensch, met groote passen loopt hij naast Vader, de zware schiettrommel hangt om zijn nek, ook bungelt er nog een weerstandsapparaat op zijn breede borst. Dat zijn twee dingen die hij nooit iemand anders laat dragen, dat is tegen de voorschriften, zijn handlanger mag het ontstekingsapparaat meesjouwen, meer niet. Het is een heele wandeling, ze moeten wel een uur loopen, eer ze op de plaats van bestemming zijn. Nu brandt er geen electrisch licht meer, ze moeten het doen met hun mijnlampen. De schietmeester heeft een benzinelamp, evenals de meesterhouwers en de opzichters. Zoo kunnen ze ten allen tijde de aanwezigheid van mijngas constateeren, en de mijnwerkers kunnen aan het roodachtige

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 65 licht uit de verte al zien, of er een baas in aantocht is. De schietmeester is een praatgraag man, hij babbelt honderd uit met Vader over de oude tijd. Hij heeft al jaren die baan, vertelt van vroeger, toen hij de buskruitladingen nog met lonten tot ontsteking bracht, en wel eens tegen de toenmalige voorschriften in, met de vlam van zijn mijnlamp. Hij lacht er nu nog om, zijn zware lach klinkt in de smalle gangen nog eens zoo hard. Hij vertelt hoe hij toch altijd zorgde, achter een volle of desnoods leege kolenwagen te kruipen, dat was volgens hem, de beste beveiliging als de lading sprong. Ze kunnen nu niet meer rechtop gaan, half gebukt loopen ze voort, Vader hoort achter zich de zware zuchten van den dikken schietmeester, die bij iedere stap de zware schiettrommel tegen zich aan voelt bonzen. Toch hoeft Vader niet aan te bieden, die van hem over te nemen, het zou kortweg geweigerd worden. De man, die het vroeger zoo nauw niet nam, zou het nu wel uit zijn lijf laten tegen de huidige voorschriften te zondigen. Die zijn niet malsch. In de verte klinkt het geluid van pneumatische boren; ze zijn er dus bijna. De schietmeester is aanmerkelijk stiller geworden; komt het door de vermoeiende wandeling of de verantwoordelijke taak die hem wacht? Er is een aantal mijnwerkers bezig met boren. Met de gemoedelijkheid van den schietmeester is het nu gedaan, hij is in zijn werk opgegaan en snauwt links en rechts. Hij controleert de reeds geboorde gaten, de mannen zijn volgens hem niet erg opgeschoten. Een oorverdoovend lawaai is het, dat boren. Vader begint met de bouwen op te richten. Zoo verdiept is hij in zijn werk, dat hij amper aan merkt dat alle gaten nu geboord zijn. De schietmeester beduidt hem, zijn lamp onder de jas te stoppen, want de gang moet onderzocht worden op mijngas; eerst dan mag met laden begonnen worden. De spanning van het oogenblik maakt zich nu ook van Vader meester, hij ziet hoe de schietmeester, nadat al de electrische lampen onder de kleeren verborgen zijn, met zijn benzinelamp de zoldering aftast. Het vlammetje is zoo laag mogelijk gedraaid. Vader houdt het nauwkeurig in het oog, als het vlamkegeltje grooter wordt is mijngas aanwezig

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 66 en gaat het schieten niet door. Dan moet er meer geventileerd worden. Maar het vlammetje blijft klein; ofschoon het mijngas zich bij de zoldering bij voorkeur ophoudt, gaat de lamp ook langs wanden en vloer. De volgens zijn eigen zeggen vroeger zoo zorgelooze schietmeester is nu een pietje-secuur, vindt Vader; geen hoekje slaat hij over, maar nu draait hij het vlammetje omhoog en dadelijk komen de andere lampen weer te voorschijn. Het schieten kan beginnen. De schietmeester heeft de gaten een voor een geladen, de draden die er uit hangen, verbindt hij met de ontstekingsdraad die op de bodem ligt. Hij jaagt iedereen voor zich uit: het front moet verlaten zijn, als de ontploffing plaats vindt. Een dertig meter verder zoekt ieder voor zich een veilig plaatsje op. Vader wringt zich in een nis en wacht daar de komende dingen af. Hij hoort nog den schietmeester ‘Feuer’ roepen en bijna op hetzelfde oogenblik klinkt een dreunende slag door de gang. Een akelige scherpe kruitlucht dringt Vader in de keel, hij moet er van hoesten en hij spuwt, net of dat wat helpen zal, eens flink voor zich uit. Vloekend jaagt de schietmeester een jongen mijnwerker terug, die blijkbaar zóó nieuwsgierig naar de uitslag is, dat hij op een holletje naar het front wil loopen. De reprimande die hij in ontvangst heeft te nemen, is niet malsch. Waardig schrijdt de schietmeester alleen naar voren, hij en hij alleen moet het eerst naar het front gaan en controleeren of alle patronen zijn afgegaan. Het schijnt in orde te zijn, hij roept tenminste dat ze komen moeten. Wat een ravage is er aangericht! Wat een paar kilo buskruit toch in zoo'n ijzerharde steenmassa kan uitrichten. Er ligt een geweldige hoop gruis. De steengang kan nu weer een eindje verder door getrokken worden. Het puin zal worden opgeruimd en Vader zal de bouwen zetten. Maar eerst boterhammen eten, het signaal hiervoor heeft geklonken. De schietmeester heeft hier niet veel meer te maken, maar zal toch maar eerst de inwendige mensch versterken, eer hij zijn spullen bij elkaar gaat halen. Hij zakt naast Vader neer, nu alles zoo goed gegaan is, is hij weer gewoon.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 67

Zij raken in druk gesprek, de schietmeester heeft den ingenieur Honigmann nog gekend, vertelt hij met trots. Zoo belangrijk was zijn werk voor de Nederlandsche mijnbouw, dat men in Heerlen een straat naar hem genoemd heeft. Hij vertelt, dat hij als snotneus van vijftien jaar, bij de arbeiders was, die de schacht dolven. Ze moesten toen door een drijfzandlaag van liefst 90 meter heen, en het was die ingenieur Honigmann die toen de kleispoeling uitvond. Bij de ‘Willem-Sophie’ in Spekholzerheide konden ze in 1876 niet door het drijfzand heen komen, de schacht stortte steeds in en het werk werd stilgelegd. Maar in 1893 bij de ‘Oranje-Nassau’ werd die moeilijkheid door Honigmann overwonnen, al duurde het zes jaar eer men kolen kon delven. Ja, dat was een werk geweest, waar heel de mijnbouwkundige wereld toentertijd met ontzag naar gekeken had; de drijfzandlaag was overwonnen. Nu bevriezen ze dat drijfzand, maar toen was die uitvinding van Honigmann een sensatie, temeer omdat nu de kolenlagen in Limburg bereikbaar waren. Van die tijd af ging het geweldig snel met de oprichting van mijnen in Limburg. De schaft is om, en ze beginnen de inmiddels gearriveerde wagentjes met de losgeslagen steenen vol te scheppen. Vader helpt even mee, dan kan hij eerder aan het stutten beginnen. Hij heeft al tegen het plafond geklopt en het geluid beviel hem niet; zijn kloppen klonk, als tikte hij tegen de bodem van een leege waschketel en dan is het niet pluis. Er moet als de bliksem gestut worden, want er is gevaar, dat het plafond naar beneden komt. De bouwen zijn dit keer van hout, Vader werkt hier liever mee dan met ijzeren, die meer en meer gebruikt worden. ‘Het hout waarschuwt als er iets gaat gebeuren,’ beweert hij en daar is veel waars in. Als de druk toeneemt, hoor je het hout kraken en jonge mijnwerkers, die pas onder werken, vinden het een naargeestig geluid. Die houten stempels zijn van onder flink aangepunt, komt er druk op, dan kunnen die punten nog omkrullen en kan het gesteente nog een heel stuk zakken; neen, Vader werkt liever met hout. Vader is nu alleen, de steenen zijn opgeruimd en de wagen-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 68 tjes weggereden, het geratel der wielen sterft weg. Een der jonge mijnwerkers heeft de nieuwste radio-mop gefloten en Vader is er een beetje kregel om. Fluiten in de mijn, daar moet hij niets van hebben. Het is natuurlijk bijgeloof, dat fluiten de mijngeesten zou verstoren, maar Vader kan er toch niet goed tegen. En dat is hem niet kwalijk te nemen; van ouder op ouder heeft zijn familie in de mijn gewerkt en hij heeft als kind al gegriezeld als hij de verhalen aanhoorde, die van geslacht op geslacht waren overgegaan. Hij zelf is zoo verstandig geweest om aan zijn kinderen zulke verhalen nooit te doen, maar dat neemt niet weg, dat bij hem die sprookjes zijn blijven hangen. Vader vloekt zijn sombere gedachten weg. Het is bijna doodstil nu, hier en daar hoort hij een steen vallen, achter hem in de galerij kraakt het hout, 't is eng. Maar hij zet zich er over heen, het stutten is nu klaar, hij zal zijn gereedschap bij elkaar zoeken. Er danst een roodachtig lichtje op hem af, de steiger. Volgens voorschrift moet de opzichter den mijnwerker die alleen op zoo'n verre post zit, minstens twee maal per dienst een bezoek brengen. Hoewel Vader het voor geen mensch ter wereld zou willen bekennen, is de komst van den opzichter een verademing voor hem. De steiger gaat het werk na, er mankeert niets aan, morgen, misschien in de nachtploeg al, wordt er verder geschoten, en zoo zal de steengang steeds verder door de aarde dringen naar de zwarte lagen, naar de steenkool, waar het ten slotte om te doen is. De opzichter draagt Vader nog op, de rails verder te leggen; de losse rails liggen al klaar, als dat gebeurd is, kan Vader naar de schacht komen, het zal dan wel zoowat tijd zijn. Vader heeft ook dit wel meer bij de hand gehad, op mijnwerkerswijze meet hij de spoorwijdte niet met een duimstok of zoo, maar zijn rechteronderarm, van elleboog tot de vingertoppen plus nog de breedte van zijn linkerhand is precies de maat, dat mist geen haar. Als de rails zoo ver mogelijk gelegd zijn, heeft Vader een dankbaar gevoel; ziezoo, gestut is er, de wagens kunnen tot vlak aan het front rijden. Misschien is hij ook dankbaar gestemd, omdat hij de een-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 69 zaamheid verlaten kan. Hij is zóó gewend aan het geweldige geluid van schudgoten en afbouwhamers, dat hij eerst aan de stilte nog wat wennen moet. Hij stapt tenminste flink door, zijn lamp werpt grillige schaduwen op de wanden. Het loopt niet gemakkelijk in de mijn, aan allerlei uitsteeksels kun je je hoofd stooten, dus maar flink gebukt loopen en uitkijken. Eindelijk komt hij in een hoogere gang en komen de geluiden der mijn weer tot hem, achter zich hoort hij het waarschuwende getingel van een kolentreintje. Hij drukt zich nu zoo dicht mogelijk tegen de wand, houdt zijn kleeren bij elkaar, want veel ruimte is er niet. Vader wil het stralende licht van de locomotieflamp ontwijken, maar het licht trekt onweerstaanbaar, hij moet kijken en dan staat hij daar met knipperende oogen en dreunt de locomotief voorbij, gevolgd door een heele sleep hotsende en botsende kolenwagentjes. Maar dat helsche lawaai is Vader liever dan de doodsche stilte van zooeven. Dit is het gezang, het levensteeken van de mijn; het moet daveren dat hooren en zien vergaat, dan leeft de mijn! Verder gaat Vader totdat hij bij de schacht komt, waar hij volgens afspraak op den steiger zal wachten. Maar de steiger is er nog niet en Vader hurkt langs de muur neer en kijkt naar het bedrijvig gedoe op de losplaats, waar de volle wagentjes de liftkooien inrijden om dan de ledige, die pas omlaag zijn gekomen, aan de andere kant er uit te duwen. Het ting-ting van de seinbel is niet van de lucht, in dertig à veertig seconden zijn de vier afdeelingen van de lift gelost en geladen en suist alles weer omhoog. ‘Ja, ja,’ zucht Vader, ‘'t zit goed in elkaar,’ maar het wrevelige gevoel, dat hem de heele dag te pakken heeft gehad, kan hij niet kwijt raken. De betrekkelijk makkelijke dag die hij gehad heeft, verzoent hem niet met het feit, dat men hem van het kolenfront heeft weggehaald. Hij weet, dat hij nu over de top heen is en dat hij nu langzaam afglijdt, afglijdt naar het pensioen. Het hongerpensioentje van een gulden of zeven. Hij slikt iets weg, die gedachte benauwt hem; moet hij dan van zijn kinderen afhangen? Hij denkt maar aan oude Sjeng, die nu bij zijn zoon inwoont, de zoon een goede sul maar met een

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 70 canaille van een wijf, Vader kan haar niet anders noemen, die duidelijk laat merken dat de oude een lastpost is en dat hoe eerder Onze Lieve Heer hem haalt, hoe liever het haar zal zijn. Die de zuurverdiende centen van haar man voor een groot gedeelte aan haar lijf hangt, 's middags met de tram naar Heerlen gaat, daar in een lunchroom koffie met gebakjes bestelt, terwijl oude Sjeng amperaan een pakje tabak in de week kan krijgen. Vader balt de vuisten, hij staat op, hij kan het niet langer uithouden; het laden van de liftkooien interesseert hem niet meer. Hij hoopt, dat Onze Lieve Heer hem en ook Moeder voor zoo'n lot bewaren zal, anders ligt hij liever voor die tijd met haar onder de groene zoden. Je eigen kinderen, dat zou nog wel gaan, maar dat aangetrouwde spul! De jongens van tegenwoordig lieten zich zoo gauw door een paar mooie beenen met kunstzijden kousen inpalmen, en keken niet naar degelijkheid. Waar blijft die steiger nou? Vader wil tot andere gedachten komen, hij gaat de letters op het zwarte bord ontcijferen, die de beteekenis der belsignalen aangeven. Niemand leest dat bord, de mijnwerkers weten uit de voor de leek onbegrijpelijke seinen, die op alle verdiepingen hoorbaar zijn, zoo wel wijs te worden. Vader leest, misschien voor het eerst in zijn leven, dit bord. Op - Neer - Langzaam op - Langzaam neer - Zeer langzaam op - Zeer langzaam neer, enz. enz. alles met de seinteekens er naast. Hij vraagt zich af, waar hij morgen zal zitten, op welke van de vijf verdiepingen die deze mijn heeft, op de 163 meter of de 251, op de 331 of de 420, of de 506 meter verdieping. Het kan hem feitelijk ook niets schelen. Ha, daar is de opzichter. Vader moet morgen op de 420 meter West zijn, daar is een galerij waar het dakgesteente is afgegleden, en de dikke kapbalken afgeknapt zijn als waren het lucifershoutjes. Vader knikt, hij kan zich levendig voorstellen hoe het er daar uitziet. Hij zal er even rustig naar toe gaan om dat gevaarlijke karweitje op te knappen, als ging het om een partij brandhout klein te maken in zijn schuurtje.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 71

Iemand van buiten de mijn zou voor alle geld ter wereld nog niet door zoo'n gang heen loopen, laat staan de stutten verwijderen en nieuwe zetten. Vader dacht geen moment aan het gevaar dat hij morgen zou loopen, dacht niet aan de courantenberichten die met de regelmaat van de klok in de bladen verschenen, kort en zonder commentaar:

Mijnwerker omgekomen. De gehuwde mijnwerker H.T. woonachtig te Chevremont, is heden in de Dominiale mijn te Kerkrade onder vallend gesteente geraakt en gedood. Doodelijk mijnongeval. De 55 jarige J.H. is op de 325 meter verdieping van de staatsmijn ‘Emma’ tusschen in beweging zijnde mijnwagens en de wand van de laadplaats bekneld geraakt. Hij is aan de gevolgen van het ongeval overleden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 72

Vijfde hoofdstuk

De pastoor gaf catechismusles en overhoorde de negen en dertigste les over ‘De liefde’. Natuurlijk niet over de liefde, zooals Kompeltje die nog altijd voelde voor zijn buurmeisje Thea, maar over een geheel andere liefde, die minder naarstiglijk beoefend wordt, namelijk de liefde tegenover God en onze evennaaste. Kompeltje was door het overhooren van die les over de liefde, geheel weggedoezeld in de zoete herinneringen aan zijn sledetochtje met Thea. Hij mocht er eigenlijk niet meer aan denken, dat had hij den pastoor in zijn biecht beloofd en ook, dat hij het gezelschap van Thea niet meer zoeken zou. De eerste belofte kon hij onmogelijk houden, nog vaak gleed hij, in zijn gedachten, met Thea de helling weer af en kuste hij haar en werd gekust. Maar met de tweede belofte was het hem gemakkelijk gemaakt, Thea kon niet meer weg. Haar vader lag nog steeds in Heerlen en zijn vrouw ging hem iedere dag opzoeken, dan moest Thea op haar broertjes en zusjes passen. Zoodoende was van samen sleeën niets meer gekomen, ofschoon de sneeuw nog steeds niet weg was. ‘De sneeuw wacht op nieuwe sneeuw,’ zeiden de menschen; een zeldzame winter was het, in geen jaren was er zoo lang en zoo veel sneeuw geweest. ‘Nou jij Souren,’ klonk de slepende stem van den pastoor. Kompeltje schrok op en had, omdat de pastoor eerst nog een vraag voor hem moest uitzoeken, juist tijd, zich van de aardsche liefde los te scheuren en zich in de bovennatuurlijke liefde onder te dompelen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 73

‘Vraag 319,’ vervolgde de pastoor: ‘Wat leert ons Christus te doen jegens onze vijanden?’ Kompeltje slikte even, hij had zijn les goed geleerd, maar was door zijn gepeins er geheel uit. Zijn oogen dwaalden naar de schoolplaat, die achter den pastoor aan de wand hing, en die een riviergezicht weergaf met kribben en strekdammen en uiterwaarden. Kompeltje had al bijna een jaar tegen die plaat aan zitten kijken; de rivier was hem vertrouwd, maar zij stroomde onbewogen voort, hielp hem niet bij het beantwoorden der 319de vraag. Zijn blik gleed naar het gezicht van mijnheer Roosen, die lichtelijk verwonderd van zijn corrigeerwerk opkeek. Zat Kompeltje vast? Dat gebeurde niet vaak. Maar ook daar was geen hulp te verwachten en nu staarde Kompeltje in het ongeduldige en stuursche gezicht van mijnheer pastoor, die zijn potlood al gereed hield, om de straf te noteeren. ‘Schei maar uit jongen, driemaal de les overschrijven. Jij, Bertus van Oppen, wat leert Christus te doen jegens onze vijanden?’ En Bertus van Oppen, zoontje van een der opzichters van de mijn, liet het antwoord, op de gebruikelijke, zeurige catechismustoon volgen: ‘Christus leert ons door zijn woord en voorbeeld aan onze vijanden alle beleedigingen te vergeven, voor hen te bidden en hun zelfs kwaad met goed te vergelden.’ Ja, nu wist Kompeltje het ook, stom van hem; als hem dat ‘woord en voorbeeld’ maar te binnen geschoten was, dan had hij de rest ook wel geweten. Dat strafwerk kon nem niets bommen, hij schaamde zich alleen maar een beetje voor mijnheer Roosen. De pastoor ging de veertigste les behandelen: ‘Over de goede werken.’ ‘Wanneer beoefenen wij eene deugd?’ luidde de eerste vraag en het antwoord las de pastoor langzaam voor: ‘Wij beoefenen eene deugd, wanneer wij een goed werk doen.’ Weer gleed Kompeltje met zijn gedachten weg. Had hij een goed werk gedaan, toen hij Thea, ofschoon ze niet mee kon met de slee, al de klumpkes had gegeven, die hij van Frenske gekregen had? De kinderen van Stephan waren er de heele

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 74 middag zoet mee geweest, omdat Thea allerlei spelletjes had verzonnen, waarmee ze zoo'n lekkertje konden verdienen. Wat had Thea verheugd gekeken, toen hij in het gangetje zijn broekzak leeg haalde en de kleurige papiertjes met de heerlijke inhoud in haar handen stopte. Twee had hij er voor zich zelf willen houden, maar ook die had hij tenslotte opgediept en net gedaan, of hij ze op het laatste oogenblik nog vond. Had hij toen een goed werk gedaan? En een deugd beoefend? Kompeltje wist het niet, hij was al in gedachten overgewipt naar de noodlottige krijtletters, die zoo uitdagend op dat tuinmuurtje gestaan hadden. Hij had er nog steeds niet achter kunnen komen, wie hem dat geleverd had; rooi Flipke of Mathieu. De dader hield zich wijselijk koest, want de stevige vuisten van Kompeltje waren zeer gevreesd, en terecht. De pastoor had de veertigste les bijna behandeld, hij was al aan de zeven lichamelijke werken van barmhartigheid, als daar zijn: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleeden, de vreemdelingen herbergen, de zieken bezoeken, de gevangenen verlossen, de dooden begraven. Slechts flarden van deze woorden drongen tot Kompeltje door: gevangenen verlossen; dat leek hem nogal een riskante onderneming. Hij zag zich al slaags raken met die twee marechaussee's, die laatst den beruchten smokkelaar Toon Gevers naar Maastricht moesten brengen. De marechaussee's zouden raar opgekeken en korte metten met Kompeltje gemaakt hebben, al had hij zich ook beroepen op de lichamelijke werken van barmhartigheid uit de veertigste les van de catechismus. Maar de pastoor gaf al zijn uitleg: met deze gevangenen werden bedoeld zij, die terwille van hun geloof en overtuiging waren gevangen genomen, zooals bijvoorbeeld in de Geuzentijd, toen vrome priesters en kloosterlingen bij honderden gevangen genomen en gedood werden. Kijk, als zulke gevangenen verlost waren, dan was dat een lichamelijk werk van barmhartigheid geweest en daarom hoorde hij, de pastoor, ook niet graag die geuzenliedjes zingen, zooals: ‘In naam van Oranje doe open de poort’.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 75

Met een schok zat mijnheer Roosen rechtop en staarde stomverbaasd naar mijnheer pastoor, die met zijn opeengeknepen dunne lippen er echt voldaan uitzag: dat had hij daar eens lekker gezegd. Die schimpscheut was kennelijk voor hem bedoeld; de pastoor had het er al eens meer over gehad, dat vele Vaderlandsche liedjes over de Tachtigjarige oorlog hem mishaagden. Over die liedjes was een hevig debat geweest, de onderwijzer kon niet inzien, waarom op een Nederlandsche school, al was het dan een Katholieke, die liedjes niet gezongen mochten worden. Er waren in de Geuzentijd zeker dingen gebeurd, die schandelijk waren, maar hij had tegen den pastoor gezegd, laten we de Katholieken uit die tijd ook niet uitvlakken, dat waren ook zulke lieverdjes niet, met hun inquisitie en brandstapels! Geërgerd schoof mijnheer Roosen de stapel schriften opzij, de catechismusles was geëindigd; de pastoor stopte een paar boekjes in zijn toog weg, en met een flauw knikje in de richting van den onderwijzer, verdween hij. Roosen had zich al opgericht om hem achterna te loopen, maar hij bedacht dat het twaalf uur was en de klas naar huis moest. Later zou hij het er wel eens met den pastoor over hebben; dat ging nu toch wel wat ver, zoo voor de heele klas. Hij tikte de klas tot stilte, maakte het kruisteeken, bad het ‘Onze Vader’ en het ‘Wees gegroet’ voor en daar luidde de bel, twaalf uur. Ordelijk ging de klas de gang in, er was geen gevecht of gedrang bij de kapstokken. Als hoofd der school bleef hij, tot alle klassen het gebouw verlaten hadden. De onderwijzers gingen mee de straat op en hielden daar toezicht, dat geen straatschenderij gepleegd werd. Dat was hard noodig geweest, want bij zijn komst had hij een volkomen tuchtelooze school gevonden, waar gewoonlijk een of meer onderwijzers met ziekenverlof waren, wegens zenuwstoornis als gevolg van het sarren en tergen der lieve jeugd. Langzaam maar zeker, met ijzeren wil, had Roosen de teugels strakker en strakker aangehaald en het was tenslotte zoo geworden, dat er niet alleen gezegd kon worden, dat er

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 76 op de St. Bernardusschool volstrekte orde heerschte, maar ook, dat het een prettige school was, waar de jongens graag naar toe gingen. Het was wel een zwaar werk geweest en het was een geluk, dat mijnheer Roosen over een paar oogen beschikte, die hij kon laten bliksemen, dat het een lieve lust was en die tot diep in het zielement van de jongens konden doordringen. Want zijn handen hield hij in bedwang, al hadden in het begin z'n vingers gejeukt om zoo'n brutalen vlegel eens flink mores te leeren. Meermalen hadden de couranten verslagen opgenomen over rechtszittingen, waarbij een onderwijzer voor den rechter gedaagd werd, omdat hij zoo'n tergenden bengel een draai om zijn ooren gegeven had, of iets dergelijks. De moderne ouders, doordeesemd van ‘de eeuw van het kind’, hadden dan zoo'n zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt en de gnuivende jongen werd als voornaamste getuige gehoord. Als Roosen zoo'n verslag las, vloog het bloed van ergernis naar zijn hoofd, kon hij het blad tot een prop samenknijpen en gunde hij den rechter niet meer, dan dat zijn Edelachtbare eens gedwongen werd, een maand voor een rumoerige klas te staan. Hij zou dan beter vonnis kunnen wijzen en misschien ouders en zoon de rechtzaal uitjagen. Dat er gewaakt moest worden tegen excessen, sprak vanzelf, maar het laatste verslag, dat hij hierover gelezen had, was om zulk een futiliteit, te belachelijk om los te loopen. Dat er met slaan niets opgebouwd werd wist Roosen natuurlijk wel, maar als een jong onderwijzer zich eens vergat en een klap uitdeelde, moest het niet voor kunnen komen, dat hij voor den rechter gesleept werd. Maar gelukkig, hij had zijn handen niet noodig gehad en met behulp van de onderwijzers, die maar al te graag meewerkten, nu er een vastberaden man boven hen stond, gelukte het binnen niet al te lange tijd de bandeloosheid te beteugelen en zoodoende werd ook het peil van het onderwijs opgevoerd; het een vloeit uit het ander voort. Met de ouders had hij wel eens last gehad, omdat hij zich ook bemoeide met dingen, die buiten de school gebeurden, zooals bijvoorbeeld straatschenderijen. Hij voelde zich com-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 77 pleet opvoeder, dus niet alleen tusschen de schoolmuren, maar ook daarbuiten wilde hij dat de jongens zich behoorlijk gedroegen en hij trachtte hen sociaal gevoel bij te brengen. Met de vijf uur school, wilde hij van het opvoeden niet af zijn, maar stelde ook belang in hetgeen zich buiten die lesuren afspeelde. Zoo was, heel in het begin, Piet van Melis bij hem gekomen, een groote sterke mijnwerker, die op zijn achttiende jaar uit Rotterdam naar de mijnstreek was gekomen. Hij voelde zich, vanwege zijn boven-Moerdijksche geboorte, superieur aan de Limburgers en had een groote bek, waar niemand tegen op kon. Zijn zoontje Willem had de liefelijke gewoonte, om volle vuilnisbakken om te schoppen en zóó de heele straat tot één groote zwijnenstal te maken. Zijn voorbeeld stak de anderen aan, zoodat het tenslotte een wedstrijd werd, wie de meeste bakken kon omschoppen. De menschen mopperden wel, want niet alleen, dat het 'n onaesthetisch gezicht was, zoo'n vuilnisbelt, maar reeds bij een beetje wind woeien al de voortuintjes vol smerige papieren en het was een heel werk om dat alles weer op te ruimen. Maar het bleef bij gemopper op die ‘rotjong’, want in ‘de eeuw van het kind’ durfde niemand op te treden; men was schijnbaar bang voor de jeugd, die zoodoende natuurlijk al driester en driester werd. Maar mijnheer Roosen, die op school al aardig de boel in handen had, nam ook hier maatregelen en surveilleerde op Dinsdag tusschen één en twee, als de ophaaldienst kwam, door het dorp. En ja hoor, voor hem uit huppelde Wimke van Melis, die vergezeld van een paar bewonderende, maar minder heldhaftige kameraden, stuk voor stuk al huppelende de vuilnisbakken vliegensvlug omschopte en zich zelfs verwaardigde een teiltje wat niet makkelijk om te schoppen was, met de hand om te keeren. Mijnheer Roosen stapte wat aan en haalde het troepje in, dat even verstijfde van schrik, heel even maar, want ze dachten, dat hij hen buiten de school toch niets kon maken en onbenullig elkaar toelachend, wilden ze doorslenteren. Maar dat ging zoo maar niet! Mijnheer Roosen joeg de be-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 78 wonderaars van Wimke naar school en gaf Wimke zelf te verstaan, dat eerst de bakken rechtop gezet en het uitgevallen vuil er weer ingedaan moest worden, waarna op school nog een hartig woordje zou volgen. Wimke keek raar op, wilde brutaal worden, maar de oogen van den bovenmeester bliksemden even en Wimke was als een lam. Met zijn handen graaide hij links en rechts het vuil bij elkaar en deponeerde het weer in de bakken. Mijnheer Roosen bleef toezicht houden en joeg de belangstellende jeugd naar school, zoodat Wimke niet al te veel bekijks had. Toen moest hij mee naar school, waar hij eerst zijn handen goed met zeep moest wasschen en daar kreeg hij onder vier oogen een uitbrander, die hem nog lang heugde. ‘En weet je nu wat zoo jammer is, Wim?’ eindigde mijnheer Roosen, ‘als er nu weer vuilnisbakken omgeschopt worden, zul jij weer de schuld krijgen en daar is maar één middel op en wel, dat jij Dinsdagsmiddags oplet, dat er niets meer van die aard gebeurt. Je bent er mans genoeg voor, om dat te verhinderen.’ Wim knikte, het onderhoud had indruk op hem gemaakt en toen ze samen door de gang naar de klas gingen, praatten ze over koetjes en kalfjes en Wim vond den bovenmeester toch eigenlijk een fijnen knul, waarmee het beter was goede vrienden te blijven. Maar Piet van Melis, de vader, wien dit gevalletje ter oore kwam, zou bij God hoog en laag dien schoolvos eens onder handen nemen; was ie van Lotje getikt, om zijn zoontje zoo'n karweitje te laten opknappen! Hij stevende de volgende dag al op hooge pooten de schoolgang in, recht op het groepje onderwijzers af en de klasse-onderwijzer van Wim kon Roozen nog net influisteren: ‘Daar is Van Melis.’ Minzaam glimlachend ging Roosen den verbolgen vader, die zich van te voren flink op stang had gejaagd en wien dit van het gezicht af te lezen was, tegemoet. ‘Ha, mijnheer van Melis, dat doet me plezier, dat U eens contact met me komt zoeken,’ en voor de verbolgen reus een woord had kunnen uiten, was deze al het kantoortje van den hoofdonderwijzer ingeloodst. ‘Zoo, komt U eens naar de vorderingen van Wim infor-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 79 meeren? Dat is prettig, dat mis ik nog erg op deze school, de ouders moesten meer contact met ons zoeken; U geeft daar een voorbeeld ter navolging.’ En reeds greep Roosen naar het boek, waar al de cijfers der kinderen in stonden. De reus was even uit het veld geslagen, maar niet lang, want hij bitste er al uit: ‘Daar kom ik heelemaal niet voor, ik kom over het feit van gisterenmiddag, zoo gezeid, dat bevalt me niet en...... ’ Maar Roosen viel hem snel in de rede, en knikte begrijpend: ‘Ja, ja, dat snap ik, dat beviel mij ook heelemaal niet en daarom heb ik er meteen paal en perk aan gesteld, maar ik hoop, dat U Wim gisteravond niet nog eens gestraft hebt. Dat zou volkomen begrijpelijk zijn geweest, omdat U er natuurlijk niet van gediend is, dat Uw zoontje straatschenderij pleegt, een oogenblikje,’ wenkte de onderwijzer, toen Van Melis hem in de rede wilde vallen. ‘Ik wilde dit nog zeggen, dat ik een vijand van twee keer straffen ben, of U straft, of ik, maar niet beiden. In dit geval heb ik gestraft, een volkomen logische straf, dat zal ook Uw meening wel zijn, nietwaar? De menschen in de straat, die de boel zagen bevuilen, zouden er niet mee gebaat zijn geweest, als ik Wim twee honderd strafregels had laten schrijven: ‘Ik mag geen vuilnisbakken omschoppen.’ Daarmee was de smeerboel voor hun deuren niet opgeruimd en hun tuintjes zouden toch weer vol zijn gewaaid, niet waar?’ Van Melis zat verbaasd in het gezicht van mijnheer Roosen te staren, nam die vent hem nou te grazen of niet? Maar die vent vervolgde alweer: ‘U is er ook niet mee geholpen, als bij U een ruit wordt vernield en de dader moet zijn vinders blauw aan strafregels schrijven. U heeft liever dat de ruit vergoed; wordt uit de spaarpot van dien jongen, al moet hij dan ook een paar weken zijn snoepcenten missen. Dat doet hem de volgende keer voorzichtiger zijn. En zoo was het ook gisteren, het zal wel de laatste keer geweest zijn, dat Wim een vuilnisbak omgeschopt heeft. 't Was geen prettig karweitje voor hem, maar ik heb hem goed zijn handen laten wasschen en hij heeft me beloofd, dat die streken afgeloopen zijn, en ik geloof zeker, dat hij zijn woord zal houden, daar zie ik hem wel voor aan. Jon-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 80 gens zijn nu eenmaal jongens, springen wel eens uit de band, maar het is onze taak, mijnheer van Melis, de taak van U en van mij, te zorgen dat ze in het gareel blijven. Daarom is de samenwerking die U nu toont zoo prachtig; opvoeding thuis en op school moeten hand in hand gaan. U is hier niet vandaan wel?’ En toen Van Melis zwijgend ontkende, voegde mijnheer Roosen er aan toe: ‘Dat merkte ik wel’, handig liet hij het aan Van Melis over, hieruit al dan niet een compliment te visschen. Van Melis beschouwde het als een compliment en begon dien schoolmeester nog zoo kwaad niet te vinden, wat kon die smoezen! Hij was er nu van overtuigd, dat deze volkomen in de meening verkeerde, dat ook hij heelemaal niet ingenomen was met de streken van zijn zoontje. Hij liet het nu maar zoo, zijn drift was volkomen gezakt en als die meester hem dan zoo verstandig vond, dat hij was komen praten, vooruit dan maar; hij begon zichzelf uit een geheel ander gezichtspunt te bezien. Hij was zelfs niet alleen geheel en al ontwapend, maar hij informeerde zelfs naar de vorderingen van Wim. Het gesprek eindigde opgewekt en druk pratend geleidde mijnheer Roosen zijn bezoeker over de speelplaats, waar de klassen al keurig opgesteld stonden, om naar binnen te gaan. Bij het hek namen zij met een forsche handdruk afscheid en Van Melis tikte, o wonder, zelfs even aan zijn pet. Met een bijna onmerkbaar knipoogje tegen den onderwijzer die zijn klas ook in de rij had gezet, nam hij deze over. Zoo hadden zoetjes aan de leerlingen ontzag voor hem gekregen en de ouders konden niet meer blind zijn voor de resultaten. En als de school een wandeling ging maken of een reisje ondernam, dan schalden Vaderlandsche liedjes tegen de huizen omhoog en de menschen kwamen aan hun deuren staan en moesten het elkaar bekennen: het klonk toch vrij wat mooier, dan het ‘Van je hela hola, houdt er de moed maar in’, waar ze vroeger op vergast werden. Er waren natuurlijk ook nijdassen, die dat gezang maar flauwe kul vonden, maar dat waren van die lui, die overal wat op aan te merken hadden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 81

Zesde hoofdstuk

't Was een beetje voorjaar geworden, en oude Sjeng zat op een houten bankje, voor het huisje van zijn zoon bij wien hij inwoonde en ving dankbaar de eerste stralen van het zonnetje op. Hij voelde de pijn uit zijn knoken trekken en hij schuifelde behagelijk op zijn bankje heen en weer. Maar niemand is volmaakt gelukkig op deze aarde en zoo ook oude Sjeng niet. Z'n tabak was op; van zijn paar gulden pensioen hield hij per week 35 cent in zijn bezit, de rest gaf hij aan zijn schoondochter, die het natuurlijk veel te weinig vond, want wie kan voor amper aan vier gulden in de week een groot mensch in de kost hebben, met bewassching en af en toe nog een paar schoenen of een stuk kleeren erbij. Oude Sjeng moest dan ook dikwijls voelen, dat hij maar genadebrood at, maar hij was nogal blijmoedig van harte, dacht er gelukkig niet te diep over na, hoe de maatschappij hem en alle oude mijnwerkers behandelde en als de bui van Fiene, z'n schoondochter, weer eens in volle hevigheid op hem neer geplensd was, dan troostte hij zich maar met de gedachte, dat Onze Lieve Heer hem toch wel eens zou halen. Maar toch biggelden er dan wel eens dikke tranen over zijn doorgroefde wangen. Dan dacht hij aan Betje, zijn vrouw, had hij heimwee naar alles wat voorbij was, naar de tijd, toen hij baas in zijn eigen huis was. Hij moest zich dan dwingen kalm te blijven en dan bedacht hij, hoe goed het toch eigenlijk was, dat zijn vrouw daar op dat stille kerkhof lag, want als die dat nog mee had moeten maken....! En zoo zat Sjeng in de zon, maar zonder dat hij in z'n trouwe

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 82 pijpje de brand kon steken. Hij hoorde zijn schoondochter uit het huis komen, haar hooge hakken klikklakten op het trottoir. Sjeng zag haar na, keek naar de imitatie-bontmantel, die nog niet half afbetaald was. ‘Opgedirkte prent, mompelde hij, ‘die gaat natuurlijk weer naar Heerlen de mevrouw uithangen, terwijl haar man onder de grond misschien op zijn buik in het water kruipt, om zijn portie steenkool er uit te halen.’ En met een beetje jalouzie bedacht Sjeng, dat voor het geld wat alleen maar haar retourtje met de tram kostte, hij minstens een week rooken kon en flink ook. Ze was allang uit het gezicht verdwenen en nog staarde hij de straat af. Zoo merkte hij niet, dat Kompeltje genaderd was en eerst toen deze zich naast hem op het bankje zette, werd Sjeng hem gewaar. ‘Ha die Sjeng,’ begroette Kompeltje zijn ouden vriend. Deze knikte slechts en Kompeltje nam Sjeng eens van terzijde op: Was oude Sjeng ziek? Maar Kompeltje had genoeg pijlen op zijn boog om Sjeng aan het praten te krijgen. Hij begon over de nieuwe schachttoren, die ze bij de ‘Emma’ aan het bouwen waren. ‘Heb jij ook wel eens meegeholpen aan een schacht?’ begon hij. Sjeng knikte en nog langzaam klonk het: ‘Niet alleen schachten heb ik helpen afdiepen, maar ik was er bij, toen ze vanuit Den Haag kwamen en hier boringen deden. Ik heb wel vijf jaar lang met denzelfden boormeester gewerkt, dat zal zoowat tot 1900 geweest zijn.’ Nu had Kompeltje beet en nu vuurde hij zijn vragen achter elkaar af: Of ze zoo maar ergens in het wilde weg begonnen te boren? En hoe die boor er uit zag? Hoe ze wisten door welke grond ze kwamen en hoe ze toch wel merkten hoeveel steenkool er zat? En Sjeng moest bekennen, dat hij niet begreep hoe ze nou precies wisten, waar ze moesten gaan boren, dat moest hij maar eens aan den meester vragen, maar wel wist Sjeng, dat waar ze gingen boren meestal steenkoollagen zaten. En hij vertelde, hoe een houten toren werd gebouwd, die zoowat een vijftig meter hoog was. Er werden machines

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 83 aangevoerd, en dan ging de boor de grond in, een boor, die met echte diamanten bezet was en die door het hardste gesteente heenkwam. En de boor ging al dieper en dieper en steeds weer werden er holle buizen aangeschroefd, om het gat boven de boor niet in te laten storten. Ze boorden tot 500 meter diep en nog verder soms. En dan werd de boor opgehaald, dat was me een karwei, iedere buis moest weer afgeschroefd worden, en dan tenslotte kwam de boorkern voor de dag, daar stoven de bazen dan als gekken op af. Dan werd er gemeten en geteekend. En was er een mooie kern naar boven gehaald, dan trakteerden ze op bier. Sjeng was er heelemaal weer in. Hij vertelde, hoe men eerst door de klei moest boren, dat was meestal een laag van 5 à 10 meter dikte, dan kwamen zand en grintlagen, en dan het drijfzand; het drijfzand waarmee ze bij het uitdiepen van de schacht ook zoon werk hebben. Zoo'n drijfzandlaag is meestal twee tot drie honderd meter dik en dan komt eindelijk de steenlaag, waar ook de koollagen zitten. Dat steen kan soms zoo hard zijn, dat de diamanten in de boorkop totaal afgesleten zijn. Als er in het gesteente geboord wordt, is de belangstelling pas gaande, dan komen de bazen aanzetten. Je moest eens zien hoe blij ze zijn. als er met het spoelwater stukjes kool naar boven komen. ‘Met het spoelwater?’ vroeg Kompeltje. ‘Komt er ook water bij te pas?’ Sjeng knikte overtuigend: ‘Nou en of, er staat een groote pomp bij de toren, die het water dat door de holle buizen naar beneden stroomt, aan de andere kant weer omhoog pompt. Dat is om alles daar beneden goed zuiver te houden en zoo komen ook stukjes steenkool mee naar boven.’ Sjeng had oudergewoonte zijn pijpje gegrepen, hij was onder het praten geheel vergeten dat ie zonder tabak zat Hij klopte het tegen de hak van zijn schoen uit, grabbelde in zijn zak om te stoppen en kwam toen met een nijdig ‘verrekt’ weer tot de werkelijkheid terug. Hij duwde zijn pijp weer weg. ‘Kom, ik stap eens op,’ gaf hij kortweg te kennen. Teleurstelling teekende zich op Kompeltjes gezicht af, dol-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 84 graag zou hij verder gehoord hebben, maar hij begreep drommels goed waar de schoen wrong, hij wist van de armoede der gepensionneerden af, Sjeng zat zonder tabak en zonder geld. Kompeltje sprong nu ook op, duwde Sjeng terug op zijn bankje en voegde hem toe: ‘Ik ga wel wat tabak halen, er is thuis zat, van Vader en Sjef.’ Weg was hij al en Sjeng zag hem weghollen, als een pijl uit de boog, zooals dat heet. Sjeng voelde aandrang om naar de andere kant van het dorp te vluchten: was het niet schandalig hier als oude kerel te blijven wachten op een plukje tabak, dat een jongen voor hem haalde? Hij leek wel een kind dat een snoepje beloofd was en nu even netjes moest blijven zitten. Kompeltje was door het gangetje de keuken-huiskamer ingeloopen, van de schoorsteen graaide hij een half pakje tabak weg, en holde in één adem weer terug, bang dat Sjeng toch nog zou opstappen. Maar Sjeng zat er nog, keek begeerig naar het pakje tabak, liet zich niet lang nooden te stoppen, vroeg alleen nog even of Vader het wist. Kompeltje loog van ja, omdat hij zeker wist, dat Vader er geen woord over vuil zou maken, als hij het hem vertelde. Sjeng blies een groote wolk rook tegen de kop van zijn pijpje. Kompeltje zat te popelen, hij zou vandaag weer eens veel te weten komen, hij had Sjeng in een bovenste beste bui gebracht. ‘Nu zal ik voor jou ook eens wat halen,’ zei Sjeng, hij heesch zich omhoog en met zijn hand langs de muur tastend verdween hij in het gangetje, waaruit hij even later weer te voorschijn kwam, met iets in zijn hand dat op een ronde steen geleek. ‘Hier, dat mag jij hebben,’ en hij legde de steen op Kompeltje z'n knie. ‘Dat is nou een stuk boorkern uit een steenlaag, dat heb ik al een jaar of veertig.’ Kompeltje keek met eerbied naar het ronde stuk steen. ‘Is dat beslist een echte boorkern, Sjeng?’ En Sjeng knikte: ‘Ja, een echte hoor!’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 85

Het was een glad, rond stuk steen, zóó mooi glad alsof het geslepen was. De doorsnede bedroeg ongeveer tien centimeter en aan de boven- en onderkant kon je zien, dat het eenmaal een deel was geweest van een heele staaf. Het was een kern van de ijzerharde steenlaag, die vlak boven de steenkool aangetroffen wordt. Kompeltje bekeek de kern aan alle kanten, hij was er echt blij mee en had er in gedachten al een plaatsje voor ingeruimd boven op het zolderkamertje. ‘Zeg Sjeng, als nou die stukjes steenkool mee naar boven komen, wat doen ze daar dan mee?’ ‘Ja jong, dat is dan nog erger alsof het goud was, zal ik maar zeggen; ieder stukje moet opgevangen worden en als er een paar bij elkaar zijn, worden ze weggestuurd naar het laboratorium en daar kijken ze na, wat voor kolen het zijn; of ze vet of mager zijn en hoeveel gasgehalte ze hebben. Want je moet weten, dat we nooit een boorkern van steenkool boven krijgen, zoo'n kern als jij nou daar hebt, halen we in steenkool nooit op. Ze moeten het van de kleine stukjes hebben, die mee naar boven komen. Dus nou snap je wel, hoe tuk ze daar op zijn.’ Sjeng vertelde en vertelde en Kompeltje vergat alles om zich heen, zat met een hoogrood gezicht te luisteren en keek naar de ruwe beverige handen, als die het verhaal met een gebaar onderstreepten. Hij zag de boortorens in de velden staan, de voorloopers van de mijnen, als voelhorens uitgezet op de jacht naar de zwarte massa, die ‘kool’ heet. En Sjeng vertelde verder, hoe moeilijk het was de schachten te graven, de schachten die het mogelijk maakten bij de steenkool te komen en waardoor die kool naar boven gebracht moest worden en waardoor ook de mijnwerkers vervoerd moesten worden. Hoe het in Heerlen bij de ‘Oranje Nassau I’, voor het eerst gelukt was door dat verraderlijke drijfzand te komen, wel een laag van honderd meter dik. En dat daar de Victorie van het Nederlandsche mijnwezen begonnen was, want door die uitvinding-Honigmann, waren de steenkoollagen in Zuid-Limburg bereikbaar geworden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 86

Twintig jaar lang hadden de proefnemingen stilgelegen. En dat waren daar maar smalle schachten geweest, hoogstens 2½ meter breed, later toen de schachten een middellijn van 6 à 7 meter kregen, moesten ze het drijfzand bevriezen. Stuntelig had Sjeng met z'n wandelstok een kring in 't zand getrokken, om een en ander aanschouwelijk voor te stellen en Kompeltje was er naast gaan knielen, om maar niets te missen. Hij rilde compleet, als Sjeng vertelde, hoe intens koud het daar beneden wel was tusschen dat bevroren drijfzand. Vol ontzag keek hij op naar z'n ouden vriend, als hij beschreef, hoe ze met dynamiet dat bevroren zand moesten laten springen, zoo keihard was die rommel daar beneden geworden. Ja, zoo'n schacht delven was een heel werk. Je had alleen al maanden en maanden noodig om beneden de boel te laten bevriezen en weer te ontdooien. Sjeng zelf was ook in zijn verhaal opgegaan, hij was wat vermoeid geworden. Hij zweeg nu en staarde naar de schachttorens, waarvan je de wielen kon zien draaien. Hij was weer in zijn jonge jaren, toen hij als schachtdelver centimeter na centimeter dieper in de aarde drong, werkende bij een temperatuur van ettelijke graden onder nul of in het gesteente, waar het water bij stralen van links en rechts op hem neer spoot. De geldelijke belooning was karig, zeer karig geweest, maar Sjeng had er toch iets moois van mee genomen en dat was het bewustzijn, dat hij er aan mee gewerkt had, dat nu duizenden mijnwerkers en millioenen tonnen kool veilig door de schachten omlaag en omhoog gingen; door de schachten, die hij had helpen graven. Hij gleed weer in zijn verbeelding naar beneden met de ton, om zijn makkers af te lossen, hij zag ze beneden zich, onwezenlijk klein, in het felle licht dat op hen neer scheen. Steeds meer omlaag ging het en hij zag ze al grooter en grooter worden. Hij hoorde het helsche spektakel van de afbouwhamers: hij was weer schachtdelver. Nu niet verder denken, oude Sjeng! Niet er aan denken, dat je een pijpje stopt uit een gekregen pakje tabak, omdat je met al je harde werken wel schatten voor anderen bereik-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 87 baar hebt gemaakt, maar zelf slechts een kruimeltje toegeworpen krijgt. Koester je rheumatische ledematen maar in de zon, die iedereen warmt en voor iedereen schijnt. Kompeltje had de boorkern zóó voorzichtig naast zich in het zand gezet, alsof het de teerste Chineesche vaas was en zat op zijn hurken bij de kring, die Sjeng in het zand getrokken had. ‘Dus zoo gaat het nu: de ingenieur zegt, daar moet de schacht komen, dat hebben ze uitgerekend, nietwaar Sjeng, en dan gaan jullie om die kring heen gaten boren om de boel beneden te bevriezen?’ Sjeng schudde zijn hoofd: ‘Neen jongen, zoo niet precies, we konden eerst wel een meter of vijf gewoon graven, tot we op het grondwater kwamen, dat noemen we de voorschacht, die wordt eerst nog bekleed met metselwerk en dan beginnen we te bevriezen.’ Sjeng is opgestaan, hij zal Kompeltje nog een foto laten zien uit die tijd en Kompeltje krijgt een beduimelde fotokaart onder de neus, vergeeld en gescheurd aan de kanten. Sjeng wijst hem een man aan en zegt: ‘Dat ben ik,’ maar Kompeltje kan met de beste wil geen gelijkenis vinden. Hij ziet een flinken struischen kerel, met opgestroopte mouwen en een groote ouderwetsche snor. Branieachtig staat hij voor een boortoren, een hooge houten stellage midden tusschen dennenboomen. ‘Dat is ingenieur Stürmacher en dat is de boormeester Prickarts en die daar heeft de eigenlijke boor voor zich staan.’ Maar Kompeltje kan op de verkleurde foto niet veel van die boor zien, ofschoon hij er al zijn best voor doet. Wel ziet hij aan de kleeding van ingenieurs en boormeesters dat het een heel oude foto is: ze dragen zulke gekke bolhoedjes. Kompeltje moet naar huis, hij pakt de boorkern, bedankt Sjeng nog voor het geschenk en brandt nu van verlangen om deze schat aan Moeder en Vader te laten zien. Een echte boorkern! In geen enkel huis, in heel Terwinselen niet, is zoo iets te vinden. Diep in gedachten gaat hij naar huis, hij hunkert naar de tijd, dat hij zelf aandeel in de mijnarbeid zal hebben, dat hij tot die millioenen jaren oude voorraad kan afdalen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 88

Zevende hoofdstuk

Een paar dagen later, op een Zondagmorgen, wordt het Kompeltje zoo maar medegedeeld, zoo maar, zonder eenige voorbereiding. Na de hoogmis was Vader, zooals gewoonlijk naar het café ‘De Kruisberg’ geweest, had daar een paar borrels gedronken en was in de beste stemming thuis gekomen, waar het eten dampend op tafel had gestaan. Er was een echte Zondagsstemming, Vader en Sjef zaten nu samen aan tafel, keurig in hun beste kleeren. Vader had de invloed van de borrels ondergaan en was vroolijk, hij sloeg Moeder een paar maal op haar achterste, die dan ‘Ouwe gek’ tegen hem zei. Er was een heel andere stemming dan anders, er hing een genieten van de vrije dag in het kamertje. Voor Kompeltje de fijnste dag van de week, er was dan soep vooraf en pudding na en iedereen was in een beste bui. Later op de dag, zoo tegen de avond, ging de stemming zakken. Moeder bijvoorbeeld ging dan alvast de wasch in het water zetten, want de schande, dat haar wasch niet 's Maandagsmorgens vroeg op de lijn hing, zou ze niet overleven. En Vader zag de komende arbeidsdag weer naderen, zat met z'n gedachten alweer in de mijn. Maar zoo 's Zondagsmiddags, dan was er feest, die Zondagen waren oasen in het dorre mijnwerkersbestaan. Maar nu was Vader bijzonder vroolijk. Hij had hardop gebeden en uit de pan, die midden op tafel stond, werd opgeschept en Vader slurpte behagelijk de soep naar binnen; onhoorbaar werd er nu juist niet gegeten,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 89 er werd geslurpt en gesmakt, dat het een aard had. Na het eten kroop Vader in zijn lage stoel en ging verteren. Zeer langzaam werd eerst de lange Duitsche pijp gestopt, die alleen 's Zondags gebruikt werd en andere dagen in de hoek tegen de linnenkast stond. Er ging wel een half ons tabak in. Op de kop stond een hel gekleurde afbeelding: een jagerstafereel, herten renden door een dennenbosch en aan de voeten van den jager, die met het geweer in de aanslag stond, lag een prachtig hert, zwaar gewond, vuurrood bloed stroomde uit een wonde. Vader was op deze pijp, die wel een meter lang was, zoo trotsch als een jongen op zijn eerste fiets en Kompeltje, die op zijn buik liggend de afbeelding op de pijpekop vaak bestudeerd had, verzuimde nooit de plechtigheid van het stoppen en aansteken bij te wonen. Vader stak dan een stuk krant aan, want met een lucifer kon hij de kop niet bereiken, zoo lang was de pijp. En toen die Zondag de brand in de pijp was en Kompeltje in de dikke rookwolken werd gehuld, die Vader uitblies, vroeg deze plotseling aan Moeder, die de tafel aan het afruimen was: ‘En Moeder, heb jij het al aan Kompeltje gezegd?’ ‘Ik niet, zeg jij het maar, Vader.’ Kompeltje keek van de een naar de ander en Sjef, die al klaar stond om een partijtje te gaan biljarten, bleef nieuwsgierig in de kamerdeur staan. ‘Kijk Kompeltje, ik heb zóó gedacht, je moest nu maar in een vak gaan en gisteren was er zoo'n mooie gelegenheid voor, dat ik maar meteen besloten heb.’ Vader morrelde aan zijn pijp, die scheen te zijn uitgegaan, of mankeerde er iets anders aan? Kompeltje zat doodstil, keek strak naar Vader, maar die keek naar de pijpekop, hij keek naar Moeder, maar die stond met de rug naar hem toe aan de gootsteen de vaat te wasschen. Hij keek toen vragend naar Sjef, maar deze haalde zijn schouders op, die wist ook van niets. Vader dampte weer: ‘Ik heb een mooi vak voor je uitgekozen, jongen. Je komt Maandag over een week bij Zwaans en je gaat voor kapper leeren.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 90

‘Voor kapper?’ klonk het bijna toonloos van Kompeltjes lippen. ‘Voor kapper? Hoe komt U daar bij? Is hij te deftig voor mijnwerker?’ klonk de spottende stem van Sjef, die nu meteen verdween, de deur hard achter zich dicht trekkend. ‘En wanneer mag ik de mijn dan in?’ vroeg Kompeltje. ‘Nooit jongen, jij komt de koel1) niet in, twee uit één gezin is al genoeg. Je leert maar eens wat anders, kapper is een keurig vak, waar goed geld mee te verdienen is, kijk maar naar Zwaans.’ Langzaam drong het verschrikkelijke van de mededeeling tot Kompeltje door, langzaam, heel langzaam ging hij beseffen wat een ramp die mededeeling voor hem was. ‘Meent U dat echt, Vader, mag ik echt de mijn niet in en waarom niet?’ ‘Dat zijn mijn zaken, jongen, het gebeurt niet.’ Twee tranen sprongen, als hadden ze lang daarop gewacht, op Kompeltjes wangen, hij wilde niet huilen, maar hij moest. Hij staarde naar de rug van Moeder; die rug scheen een belofte te zijn, die rug draaide zich niet en dat kon nog wel eens een goed teeken zijn, want Moeder mengde zich altijd in alles wat besproken werd en nu, bij zoo'n belangrijk iets als een vak voor Kompeltje, bleef Moeder maar omwasschen. Als Vader straks zijn kaartje ging leggen in ‘De Kruisberg’, zou hij met Moeder kunnen praten, misschien was er nog wel wat aan te doen. Maar 's middags bleek Moeder van dezelfde meening te zijn: 't was veel beter, Kompeltje wist niet wat de mijn was, hij zag alleen het mooie er van, enz. enz. Kompeltje huilde, smeekte, bad, werd tenslotte brutaal, maar niets hielp. Vader had besloten en daarbij bleef het. Kompeltje was tenslotte het huis uitgegaan, was langs de Schaesbergerweg geloopen. Uit de café's klonk muziek en stemmenrumoer, maar Kompeltje hoorde niets, hij liep tot op de groote weg, daar waar de trams van Kerkrade en Heerlen op elkaar wachten. Kompeltje stond hier graag, de auto's suisden langs en bij de tramhalten was het altijd

1) ‘Koel’ is de mijnwerkersuitdrukking voor kolenmijn.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 91 druk. Uit de drie café's daar vlak bij elkaar, hoorde hij muziek en gelach, hij moest het nu wel hooren en die vroolijkheid maakte hem woest. Hij wist niet waar hij die avond zijn heil moest zoeken. Hij slenterde terug, naar huis wilde hij niet, Vader zou nu wel thuis zijn en die kon hij nu niet onder de oogen komen, als Vader er weer over begon en Kompeltje één woord verkeerd zeggen zou, dan had je de poppen aan het dansen. Neen, hij kon beter nog wat op straat blijven. Hij liep het dorp in, daar ging juist de kerk uit. Hij draaide zich om, hij wilde nu mijnheer Roosen niet zien, want die was, als directeur van het kerkkoor, altijd in het lof aanwezig, maar toen hij even verder was, hoorde hij haastige voetstapjes achter zich, voelde zich bij de handen grijpen en zag hij de twee kinderen van mijnheer Roosen naast zich, Ans en Ton. ‘Dag Kompeltje,’ riepen ze en Ton vroeg, of hij mee naar huis ging, Oom Luuk uit Haarlem had een heel groot paard gestuurd, met echt haar. Nu kon Kompeltje zich niet uit de voeten maken en even later liep mijnheer Roosen ook naast hem en ze waren nog geen tien meter verder, of Kompeltje had al zijn leed er uit gegooid. Met de handjes van de kinderen in de zijne liep hij naast zijn onderwijzer, die met een ernstig gezicht toeluisterde. ‘Ga eens even mee naar binnen, Kompeltje,’ zei deze en Ans en Ton liepen al vooruit de gang in hun moeder tegemoet, en ze fluisterden haar toe: ‘Moe, Kompeltje huilt!’ En in de gezellig ingerichte huiskamer, vertelde Kompeltje wat hij van zijn moeder gehoord had, dat zijn vader absoluut niet wilde, dat Kompeltje mijnwerker werd en dat bij Zwaans de leerjongen wegging, omdat deze in Kerkrade, waar hij woonde, geplaatst kon worden. En toen had Vader meteen de zaak met Zwaans besproken en Kompeltje zou dus Maandag over een week aan het werk gaan. Zaterdag aanstaande zou dus zijn laatste dag op school zijn. Dat had hij allemaal van Moeder. Mijnheer Roosen stelde Kompeltje een beetje op zijn gemak, hij zou er wel eens met Vader over spreken. Misschien

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 92 dat alles toch nog goed kwam. Hij moest maar vragen, of Vader Woensdag na school, even bij den meester wilde komen. En Kompeltjes tranen waren spoedig gedroogd, nu hij zoo'n machtigen bondgenoot had en hij bekeek met oprechte bewondering het paard van Ton en toen hij naar huis ging, floot hij zelfs een deuntje. Maar thuis was hij zoo verstandig niets van zijn vreugde te laten blijken en natuurlijk vertelde hij niets van het bezoek, de boodschap zou hij Maandag wel overbrengen, Dinsdag dat was ook nog tijd genoeg. Zoo goed als zwijgend was de avondmaaltijd genuttigd en zooals iedere Zondagavond heerschte er een ietwat droefgeestige stemming in huis. Er was iets prettigs voorbij, waar je weer een heele week op moest wachten. Op het fornuis stond de wasch te koken, Vader lag half duttend in zijn stoel en het pakje mijnkleeren voor Sjef, de zoogenaamde pungel, lag al op de aanrecht. Sjef stond in het gangetje nog met een paar buurjongens te praten. 't Was doodstil in huis en in Kompeltjes ooren klonken nog de Latijnsche kerkgezangen na, die hij 's morgens in de hoogmis gehoord had. Die vervelende Zondagavond, hij zou maar naar boven gaan, hij wenschte Vader en Moeder ‘wel te rusten’ en toen Sjef boven kwam en deze informeerde of ‘mijnheer de kapper’ al sliep, hield hij zich slapend. Sjef zou niets dan spottende woorden hebben en hem toch niet begrijpen.

Vader stond aarzelend voor de deur van mijnheer Roosen. Dat was nu heelemaal geen baantje voor hem, hij wist natuurlijk waarover het gaan zou, maar hij zou zich niet laten ompraten, trouwens van ompraten kon geen sprake meer zijn, want met Zwaans was hij al tot een accoord gekomen. Dat was één troost! Mevrouw Roosen had Vader met eenige vriendelijke woorden de huiskamer binnengeleid, waar mijnheer Roosen zijn krantje neersmeet en Souren tegemoet trad. ‘Ah Souren, dat is aardig, dat je gekomen bent, ga zitten.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 93

Vader liet zich stijf op een der stoelen zakken, z'n pet trok hij over een knie heen, haakte zijn enorme handen in elkaar en wachtte af. De onderwijzer stak meteen van wal: ‘Hoor eens Souren, je begrijpt natuurlijk wel, waarvoor ik je heb laten roepen, 't gaat over je jongen, je Kompeltje.’ Deze laatste woorden klonken zóó hartelijk en er lag zoo'n bijzondere toon in, dat Vader verrast opkeek. Hij trachtte echter zijn gevoelens te verbergen en zette een barsch gezicht, zoo barsch als maar eenigszins mogelijk was. ‘Zoo ik gehoord heb, heb je voor Kompeltje een vak gekozen en gaat die nu Zaterdag aanstaande de school verlaten. Hij gaat voor kapper leeren, zoo is het toch, niet?’ Slechts een hoofdknik was het antwoord. ‘Nu moet je mij ten goede houden Souren, dat ik mij even in jouw zaken wil mengen, maar alles wat ik met je wil bespreken, doe ik terwille van Kompeltje en z'n toekomst, anders niet. Zijn verdriet heeft me getroffen en dat niet alleen, al had hij geen verdriet, ik ben van oordeel, dat je voor Kompeltje, wat betreft z'n aanleg en karakter een glad verkeerde weg gekozen hebt.’ Mijnheer Roosen was opgestaan, pakte van de schoorsteenmantel een kist sigaren, hield die Vader voor. Deze wipte er onhandig eentje uit, beet het puntje er af en bleef hiermede netjes, tusschen duim en wijsvinger wachten, totdat de onderwijzer hem een aschbak toegeschoven had. Mijnheer Roosen ging weer op zijn gemak zitten, keek Souren lachend aan en vroeg: ‘Kom Souren, vertel me nu eens, hoe kom je er bij Kompeltje barbier te laten worden?’ Vader zocht even naar woorden, het viel niet mee in zuiver ‘Hollandsch’ met zoo'n schoolmeester te praten. ‘Ja, kijk eens hier, meester, 't leek me nu juist zoo'n vak geknipt voor Kompeltje, zoo'n net baantje ziet U, en later zou hij misschien zelf kapper kunnen worden, en ja....’ Vader stokte reeds, z'n barsche uitdrukking was verdwenen en z'n gezicht stond nu een weinig stumperachtig en onbeholpen. Er lag een onwezenlijk lachje op. ‘Wist je, dat Kompeltje z'n wenschen een andere kant uitgingen?’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 94

Vader haalde z'n schouders op. ‘Daar was tot nu toe, nooit zoo zeer over gesproken.’ ‘Wat heb je er eigenlijk op tegen, dat Kompeltje naar de mijn gaat?’ De onbeholpen uitdrukking op Vader's gezicht verdween, daar had je het, daar kwam de aap uit de mouw en met een nijdig gezicht schoot hij uit zijn slof. ‘Daar heb ik alles op tegen, alles, hij komt de mijn niet in. Wat weet zoo'n jong van de mijn af? Het lijkt voor een buitenstaander altijd veel schooner dan het in werkelijkheid is. Wat is goed beschouwd het werkelijke leven van een mijnwerker? Zijn leven lang hard ploeteren, zóó hard, dat de tijd die hij boven doorbrengt nog verpest wordt door de moeheid, die in zijn heele donder blijft hangen. En hoe beloonen ze ons werk, ons werk, waar iedereen van profiteert, arm en rijk; waar niemand, maar dan ook niemand buiten kan. Geen arbeider ter wereld werkt zoo voor het algemeen belang als wij. Ik behoef U niet op te noemen, wat de mijnen opleveren behalve kolen, dat weet U nog beter dan ik. Maar U weet niet beter dan ik, hoe de kolen beneden gewonnen worden, hoe beestachtig zwaar we het hebben, hoe we werken onder een moordend jaagsysteem, wat je gewoonweg kapot maakt. Dat de natuur zoo gemakkelijk de kolen niet afgeeft, dat daar zware arbeid voor geleverd moet worden, die bovenmenschelijke inspanning vergt en dat we die kolen soms moeten winnen, kruipend op de buik door openingen van nog geen zestig centimeter hoog en vaak wel drie honderd meter lang, dat is tot daar aan toe, dat is ons vak. Maar dat de menschen, het kapitaal, het ons nóg moeilijker maken, zoodat we nóg vroeger afgeleefd zijn en we nóg vroeger met een pensioentje van honderd vijftig gulden per jaar de armoede ingeschopt worden, dat is toch wel erg! Nog geen drie gulden in de week, dat is nog maar een jaar of wat terug, meester. En wat een ellende hebben we niet in de jaren 1934 tot '36 meegemaakt, steeds maar meer verzuimdagen. Nu gaat het wat beter, zijn de pensioenen iet of wat verhoogd, maar het is toch nog klinkklare armoede, wat ons op onze oude dag wacht en anders niets!’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 95

Vader was in vuur geraakt, zijn handen grepen naar zijn broekriem, hij was woedend. Mijnheer Roosen had stil zitten luisteren, het was van A tot Z waar, wat die mijnwerker daar uitgooide. Van A tot Z. Hij keek Souren eens aan, verwonderde zich over de felheid waarmede de anders zoo stille mijnwerker gesproken had. ‘En zou U nu nog willen, dat ik Kompeltje ook nog de koel instuurde?’ Roosen ging rechtop zitten, hij had weer eens voor de zooveelste maal ondervonden, dat stille wateren diepe gronden hebben, dat die ruwe mijnwerker daar voor hem over een stel gezonde hersens beschikte, dat die Souren over alles goed nadacht. Hij voelde dat er bij dezen man, ondanks zijn heftigheid, liefde voor zijn vak, liefde voor zijn mijn aanwezig was, en dat alleen de ondank en de onverschilligheid der maatschappij hem zoo bitter hadden gemaakt. ‘Ja Souren,’ begon de hoofdonderwijzer, ‘het spijt me, dat ik het bekennen moet, maar tusschen jouw betoog is geep speld te krijgen. Het is waar, dat ze in die jaren die je opnoemde jullie met een gemiddeld maandloon van ongeveer 87 gulden naar huis stuurden, waar de bijdragen voor mijnwerkersfonds, contributies der vakvereenigingen en werkloozenkassen nog af moesten. Was je dan nog zoo ongelukkig, dat je ver van de mijn woonde, dan moesten er ook nog transportkosten af. Zoo kreeg Moeder de vrouw tien tot dertien gulden in de week, ja er waren zelfs gevallen van zeven gulden in de week.’ Vader knikte stom. ‘Jullie betaalden, naar ik meen, aan ziekenfonds, ziekenkassen en pensioenfonds elf procent van je loon, terwijl die in particuliere ondernemingen slechts 2,1 tot 4% bedroegen. Nietwaar? In 1937 kwam iets verbetering in de toestand en nu kunnen we zeggen, dat het loonpeil bijna weer is als in 1931. Ook de pensioenen werden inderdaad iets beter. Maar het is en blijft nog een schande-toestand, en onbegrijpelijk is het, dat de regeering geen radicale verbeteringen doorzet; ze babbelen liever over het versche kadetje. Het is maar goed, dat jullie mijnwerkers nooit een vergadering van de Tweede Kamer bijwonen, goed tenminste voor

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 96 de heeren die daar zitten. Voor jullie zou het prima zijn, misschien gingen je de oogen dan heelemaal open. Het is mij altijd een raadsel geweest, waarom jullie zooveel hoogere premies moeten betalen dan andere werklieden. Omdat jullie beroep zooveel gevaarlijker is; dat is de reden natuurlijk. Maar kunnen jullie dat helpen? Is het niet al erg genoeg, dat de mijnwerkers het onaangenaamste en gevaarlijkste vak hebben dat zich denken laat? Moet je bovendien dan nog hoogere premies betalen?’ Roosen stak zijn sigaar weer aan, die onder het praten uitgegaan was. Souren had tijdens het betoog van den onderwijzer met stijgende verbazing zitten luisteren. Dat deze veel van de mijn-industrie afwist, had hij wel van Kompeltje gehoord, maar dat hij ook de arbeidsvoorwaarden zoo grondig kende, dat verraste Vader en deed hem goed. Hij keek dien schoolmeester nu met heel andere oogen aan. Zoo moesten alle menschen in Nederland op de hoogte zijn, maar daar ontbrak nog wel wat aan; als die aan een mijnwerker dachten, doemden er visioenen voor hen op van een smerigen ruwen klant, die steeds dronken was en zijn mes wat los in de zak had zitten. Glimlachend keek mijnheer Roosen Souren aan. ‘En nu ben je verwonderd over het feit, dat ik, die precies weet hoe het in jullie vak gesteld is, toch nog zou willen dat Kompeltje pok mijnwerker werd.’ Souren knikte, ofschoon het gesprek hem zoo geboeid had, dat hij het doel waarvoor hij geroepen was, bijna was vergeten. ‘Luister Souren, op de eerste plaats is het Kompeltjes hartewensch, hij hangt met hart en ziel aan de mijn. Alles wat de mijn aangaat en zelfs dat wat er maar zijdelings mee in verband staat, heeft zijn levendige belangstelling. Op de tweede plaats, heeft Kompeltje een helder hoofd, kan prima leeren en zou met gemak, indien hij eenige bijlessen kreeg later de mijnschool in Heerlen kunnen volgen. Dan is zijn kostje gekocht.’ Souren schudde zijn hoofd. ‘Hoe zou ik dat kunnen betalen, meester? Ze hebben me juist van houwer stutter gemaakt,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 97 dus mijn loon is naar beneden gegaan. Bovendien kan je nooit weten hoe lang Sjef nog ongetrouwd blijft. Vandaag of morgen loopt ie tegen een meid aan en trekt het huis uit. Maar waarom zou Kompeltje nu geen ander vak kunnen kiezen, is kapper ook geen nuttig baantje? Daarin kan hij toch ook vooruit komen?’ ‘Laat ik meteen de laatste vraag beantwoorden Souren, ik maak van vele vakken studie, omdat ik graag ter zake kundig wil zijn, als bij het verlaten der school de ouders mijn advies willen inwinnen. Wat betreft mijn navorschingen in het kappersvak, deze zijn niet rooskleurig. De bedienden in dit vak hebben zoodanige loontjes, dat zij hierop niet kunnen trouwen. Ze gaan dus zoo spoedig mogelijk een eigen zaak opzetten, dat gaat betrekkelijk gemakkelijk, er zijn grossiers, die op afbetaling de heele installatie leveren, van het goedkoopste scheermes tot het duurste permanenttoestel toe. De zaken kwamen dus als paddestoelen uit de grond rijzen, de tarieven werden daardoor lager, de een ging al goedkooper werken dan de ander. Kortom, het is een chaos geworden; de meeste kappers kunnen ternauwernood het hoofd boven water houden. Ik heb eens van een reiziger gehoord, dat nog geen twintig procent van de kappers normaal hun verplichtingen kunnen nakomen. Vergulde armoede! Alleen als men wat kapitaal heeft en men kan bijvoorbeeld naast de kapperszaak een flinke parfumerie- of sigarenafdeeling inrichten, dan zit er misschien iets in. Er zal nu wel een vestigingsverbod voor kappers afkomen, maar dat is nu veel te laat.’ Mijnheer Roosen zag duidelijk, dat hij op de verwachtingen van Souren een flinke domper gezet had, deze zat tenminste erg teleurgesteld te kijken, onbeholpen zat hij met zijn pet te spelen. ‘Ik heb spijt meester, dat ik niet eerder naar U toegekomen ben. Ik heb een vaste afspraak met Zwaans gemaakt en hij rekent erop, dat Kompeltje Maandag komt. Ik wist natuurlijk niet, dat de toestanden zóó waren, die Zwaans heeft volgens mij een behoorlijke zaak en ik vind het een net en proper vak, juist geschikt voor zoo'n ventje als Kompeltje. Ik vind hem nou niks om de mijn in te gaan, ik zou hem...... ’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 98

‘Zeg Souren, zeg nu eens eerlijk,’ viel Roosen Vader in de rede, hij was nu vlak voor hem komen staan, had een hand op zijn schouder gelegd en keek hem recht in de oogen, ‘zeg me nu eens eerlijk, vind jij je vak niet mooi, vind je het niet prachtig, zoo in het algemeen belang werkzaam te zijn? Denk nu eens even niet aan de wijze, waarop de maatschappij je deze arbeid beloont, denk nu alleen maar even aan je arbeid, aan de arbeid van de ingenieurs, aan de arbeid van allen die zulke prachtbedrijven als de Nederlandsche mijnen in zoo korte tijd opbouwden, bedrijven, die tot ver over onze grenzen beroemd zijn. En als er nu eens een andere wereld komt, waar de arbeid geëerd en behoorlijk beloond wordt, waar de oude dag geen schrikbeeld meer is, maar rustig tegemoet gezien kan worden, omdat je behoorlijk beloond wordt, voor hetgeen je in je beste jaren voor de gemeenschap hebt gedaan, zou je er dan nòg zoo op tegen zijn, dat Kompeltje de mijn in ging?’ Maar Souren lachte schamper: ‘Ach meester, dat hebben ze me al jaren beloofd, het geloof in die betere wereld heb ik niet meer hoor! Daar heb ik te veel voor ondervonden. Dat we het nu wat beter hebben, komt heusch alleen door het feit, dat de mijnen beter afzetgebied gekregen hebben en de productie opgevoerd kon worden. Laten ze me nu maar niks wijs maken!’ ‘En toch Souren, zal er eens een regeering komen, die jullie arbeid beter waardeeren zal.’ Maar Vader schudde ongeloovig zijn hoofd. ‘Dat zingen de rooien ook: “Eens komt de klare schoone dag.” Maar meester, ik moet voortmaken.’ Vader had op zijn horloge gekeken, veilig weggestopt in een ijzeren kastje, vanwege de stooten en schokken onder in de mijn. ‘Ik kan met Kompeltje dus niets meer veranderen, afspraak is afspraak, misschien bevalt het hem wel zoo goed, dat hij zelf niet meer weg wil.’ ‘Ik betwijfel het, Souren, maar enfin, als je er niets op tegen hebt, zou ik Kompeltje toch nog een paar uur in de week les willen geven, dat kost je niets en als er dan een andere kant uitgegaan moet worden, is hij meteen klaar.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 99

Souren stond op, hij had er natuurlijk niets op tegen, op die lesgeverij, integendeel, de meester werd alvast bedankt, maar nu moest hij weg, het werd hoog tijd. Maar Roosen wilde eerst nog even antwoord hebben op zijn vraag, of Souren het mijnwerkersberoep niet mooi vond en Souren zei, dat het, afgezien van de omstandigheden, een mooi vak was, waar slechts kerels uit één stuk op hun plaats waren. ‘Welnu,’ besloot de hoofdonderwijzer, ‘laat Kompeltje dan ook zoo'n kerel worden, laat hem, die uit zoo'n oud mijnwerkersgeslacht stamt, de traditie voortzetten. Maak van hem geen slappeling, het is een gezond en sterk jochie, dat best tegen een stootje kan. Wees niet week tegenover hem, slappelingen zijn er al genoeg, kerels hebben we noodig!’ Vader liep langzaam door de gang, maar bij de deur draaide hij zich om, hij broeide nog op iets: ‘En wie zegt mij, meester, dat wij na deze tijd van opleving weer niet zoo'n inzinking krijgen en misschien nog erger dan eerst? Waar zaten precies de oorzaken, die de productie zoo geweldig deden terugloopen, zijn die er niet meer?’ Roosen schudde zijn hoofd. ‘Neen Souren, ze zijn niet weggenomen, er zijn drie oorzaken aan te wijzen waarom er minder kolen gebruikt worden. Ten eerste: er wordt meer en meer olie voor kracht en warmte gebruikt, steeds meer en meer gaat de scheepvaart op motorkracht; centrale verwarmingen worden ook al met olie gestookt. Nummer één is dus de concurrentie van de aardolie. De tweede oorzaak is, dat men in de verschillende landen die over voldoende waterkracht beschikken, deze na de wereld-oorlog is gaan benutten, witte steenkool noemen ze die energie wel eens. En de derde reden, ja Souren, die is uit de nood der tijden geboren. Toen er in de wereldoorlog weinig kolen kwamen, hebben alle knappe koppen zich aan het werk gezet om middelen te bedenken, om uit die zuinig toebedeelde kolen, te halen wat er uit te halen viel en dat bleef na de oorlog natuurlijk zoo. Zoo kunnen electrische centrales met belangrijk minder kolen toe en de hoogovens met minder cokes.’ ‘Nou!’ triompheerde Vader. ‘Ja, maar iedere medaille heeft een keerzijde en daarom

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 100 draaien we dat versiersel even om; de olieproductie heeft zoo'n enorme afmetingen aangenomen, dat gerust mag worden gezegd, dat de reserves aan petroleum spoedig zullen zijn uitgeput. Er wordt nu gewoon roofbouw gepleegd. Dat zullen ze mettertijd in die landen ook wel in gaan zien, er worden dan natuurlijk beperkingen ingevoerd, de prijzen gaan omhoog en de steenkool profiteert ervan. En dan, de wetenschap staat niet stil. Je weet zelf wat er nu al uit de steenkool aan producten kan gewonnen worden. Uit 1000 kilo vetkolen, komt circa 800 kilo cokes, liefst 300 kubieke meter lichtgas, bijna 30 kilo teer, 10 kilo ammoniak en ongeveer eenzelfde hoeveelheid benzolkoolwaterstoffen. En uit deze grondstoffen wordt dan vervaardigd benzol, teeroliën, naphtaline, pek, stikstofmest, kleurstoffen en geneesmiddelen, ja zelfs parfumerieën en explosieve stoffen. Er zijn er natuurlijk nog veel meer, deze schieten me nu maar zoo te binnen. Het stikstofbindingsbedrijf van de staatsmijnen, dat pas een paar jaar in werking is, biedt nog veel mogelijkheden. Nog veel meer uitvindingen zullen gedaan worden en juist omdat in de Nederlandsche bodem hoofdzakelijk vetkolen zitten, zie ik de toekomst in het geheel niet donker in, integendeel. En al zijn de zuidelijke mijnen hier met een jaar of dertig uitgeput en de noordelijke misschien met zestig jaar, dan hebben we in de Geldersche Achterhoek nog ruim drie honderd millioen ton kolen en in de Peel nog twaalf honderd millioen, terwijl bij Vlodrop nog zestig millioen op directe ontginning liggen te wachten. Onder de 1200 meter diepte liggen er ook nog, maar dat is voor later, als de techniek verder is.’ Vader wist niet veel meer te zeggen, hij nam onbeholpen afscheid, hij zou Kompeltje wel sturen en de meester was nogmaals bedankt. Diep in gedachten ging hij naar huis, het was laat. Van het karweitje dat hij Moeder beloofd had, hij zou een nieuw konijnenhok maken, zou niets meer kunnen komen, hij moest direct weg. Voor het eerst was er twijfel bij hem opgekomen, of hij wel goed gedaan had, Kompeltje van school te halen en bij

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 101

Zwaans te doen, maar verloren was er nog niets, wie weet hoe prettig hij het kappersvak zou gaan vinden. Maar wat wist die meester veel van de mijn af, geen wonder, dat hij Kompeltje nog een beetje gekker gemaakt had dan hij al was. En mijnheer Roosen was, toen hij Souren uitgelaten had, in zijn leunstoel gaan zitten en dacht over het feit, dat een crisis in de Nederlandsche mijnindustrie in het geheel niet noodig was geweest. Als er maar een doortastende regeering kwam die maatregelen zou nemen, dat het grootste gedeelte van de binnenlandsche afzet met eigen steenkool voorzien werd. Waarom gebruikten de electrische centrales buitenlandsche kolen? Er was niet de minste reden voor. Waarom konden de groote reederijen niet gedwongen worden minstens drie kwart van hun bunkerkolen van de Nederlandsche mijnen te betrekken? En dan de vele gasfabrieken! Zeker, die hadden gasrijke kolen uit het buitenland noodig, maar minstens de helft hadden ze toch wel uit eigen land kunnen maken. Op deze vragen wist Roosen geen antwoord te geven. Was het onwil van de regeering of onvergeeflijke onkunde, een laat-maar-waaien systeem, waaraan tallooze gezinnen opgeofferd werden? En dan die dwaze gedachte van het publiek, dat de Engelsche anthraciet zooveel beter zou zijn dan de Nederlandsche. De beroemde Wales-anthraciet bevat iets meer koolstof dan de onze, dat is alles! En die zelfde middag ging Moeder met een heel timide Kompeltje met de tram naar Heerlen en kocht daar twee witte jasjes. Kompeltje zag in de winkel bruine mijnjassen en broeken hoog opgestapeld liggen. Hoeveel liever zou het hem geweest zijn als Moeder er voor een mijnpak op uit was gegaan en niet voor zoo'n smetteloos wit jasje. Hij zag zich zelf in de spiegel en vond zich er idioot uit zien. Grimmig trok hij het ding weer uit en hoorde als in een droom, Moeder vragen of een maatje grooter niet beter was, hij moest er nog in groeien. Dus alles was ernst, hij zou grooter en grooter worden in zoo'n wit jasje en ouder en ouder; de toekomst leek hem hopeloos, nu het bezoek van Vader aan mijnheer Roosen niets uitgewerkt scheen te hebben.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 102

Achtste hoofdstuk

Het was de laatste morgen van Kompeltjes schooltijd geweest, in de boeken stond altijd dat er dan een tijdperk afgesloten was en er een nieuw begon. Maar Kompeltje voelde dat heelemaal niet zoo, hij vond het heelemaal geen plechtig oogenblik. Hij zou het contact met mijnheer Roosen niet verliezen en daarom voelde hij zich niet weemoedig. De andere jongens vonden hem reusachtig en benijdden hem, nooit meer naar school, dat was me wat en dan nog geld verdienen ook! Maar toen Kompeltje op weg naar huis was, besefte hij toch dat al zijn innige wenschen de bodem ingeslagen was, voor altijd. Zoolang hij deze week nog op school was, had hij zoo'n idee gehad, dat er iets zou gebeuren. Maar de week was omgegaan, Vader's bezoek had niets uitgehaald en er was niets gebeurd. Een groote onverschilligheid kwam nu over hem, 't kon hem niets meer bommen. Na het eten, als Vader naar de mijn was, zou hij zijn fiets pakken en naar Kerkrade fietsen en op de heuvel in 't Hambosch gaan zitten. Z'n laatste vrije Zaterdagmiddag zou hij besteden om van de omgeving en de mijnen afscheid te nemen. En toen hij met z'n fiets het gangetje uitkwam, zag hij Thea staan en in die onverschillige bui vroeg hij, of Thea bij hem achterop kwam zitten, hij moest naar Kerkrade. Kompeltje moest wel in een heel onverschillige bui geraakt zijn, want na die verschrikkelijke letters op het muurtje, had

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 103 hij amper met Thea durven praten. Nu konden ze het voor zijn part op de daken schrijven en de pastoor mocht het van de preekstoel aflezen, 't kon hem niets meer schelen. Hij had behoefte aan gezelschap en Thea was zoo'n lief kind, die zou rustig naar hem luisteren en voor haar behoefde hij zich niet te geneeren. Maar het kostte heel wat overredingskracht eer Thea op zijn bagagedrager zat. Kompeltje loog, dat ie zoo weer terug was, hij moest even naar de grens. En Thea liet zich tenslotte bepraten, de nieuwsgierigheid naar de grens en de andere dingen die Kompeltje beloofde te zullen laten zien, wonnen het. Bovendien behoefde zij niet op haar zusje te passen, haar vader was nu in een zenuw-inrichting opgenomen en haar moeder mocht maar éénmaal in de maand naar Venray toe. En daar fietsten zij, en net als laatst met de slee, had Kompeltje ook nu al zijn kracht noodig, hij fietste zig-zag de helling op, stapte niet af. Naar beneden ging het prachtig en Thea genoot van de snelle vaart, maar toen zij bij de viaducten kwamen en Kerkrade daar in de hoogte zagen liggen, stapten zij af en Thea voelde zich erg klein onder dat groote viaduct. Toen zij weer fietsen konden, reden ze meteen naar 't Hambosch en klommen de heuvel op en heel boven gingen ze op een bank zitten. Ze zagen in de verte de mijn ‘Wilhelmina’ liggen, ze konden nog net de schachttorens zien en de witte damp, die uit de koeltorens omhoog steeg. 't Was bladstil en de rook uit de hooge schoorsteenen kroop loodrecht omhoog. Tegen een azuurblauwe achtergrond lag forsch en massief de zwarte steenberg. 't Was helder weer, zoo helder, dat je op het minaret-achtige kerktorentje van Kaalheide kon zien hoe laat het was. Wat was hier veel te kijken, in de verte zag je heel diep de electrische tram naar Kerkrade rijden en dichterbij hen, lag een betonnen weg, die kronkelend omhoog kroop en zich verderop in twee grindwegen scheen te splitsen. Fietsers suisden langs dat betonnen lint omlaag, maar die omhoog moesten, liepen moeizaam naast hun karretje. Verderop zagen ze de Domaniale mijn liggen en Kompeltje vertelde, dat dat nou de oudste mijn in heel Europa was. In

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 104 het jaar 1113 werden daar al kolen gewonnen, dus ten tijde van de Kruistochten al, doceerde hij. De kolen lagen daar zoowat voor het grijpen, ze behoefden niet diep te graven. Die kolenberg behoorde aan de abdij van Rolduc en die abdij had in 1741 al 800 mijnwerkers in dienst. Of er toen al familie van hem in de mijn gezeten had, wist hij niet, maar wel, dat zijn bet-overgrootvader bij de Domaniale mijn was, toen die in 1797 in bedrijf werd genomen. De mijnlamp van dien bet-overgrootvader hing bij hen in de voorkamer, vertelde hij vol trots. Thea was een lief kind, zij luisterde dus geduldig naar de verklaringen van haar vriendje en vond zelfs, dat hij erg knap was, dat hij al die jaartallen zoo maar wist. En Kompeltje zelf was heelemaal uit zijn misère, vergat dat hij feitelijk was gekomen om afscheid van de mijnen te nemen en genoot, dat er iemand was aan wie hij zijn kennis kwijt kon. ‘De Domaniale mijn, die je daar ziet liggen, is een voortzetting van die oude mijn van de abdij en dus is onze Domaniale mijn de oudste van Europa. En het mooiste is, Thea, dat Nederland onder de grond nog een heel eind onder Duitschland door loopt. Nederland is dus onder de grond grooter dan bovengronds, dat komt omdat de Domaniale nu eenmaal het recht verkregen heeft nog ver onder Duitschland kolen te graven!’ Thea deed of zij het zeer interessant vond. ‘En daar ligt de ‘Willem-Sophie’, wees Kompeltje, ‘daar in Spekholzerheide, ook een oude mijn, maar lang zoo oud niet als de Domaniale, daar hebben ze zoowat veertig jaar gesukkeld, eer ze schachten konden graven.’ En toen vroeg Thea, die nu ook wel eens wat anders wilde hooren, wat daar achter hen voor een kerkje lag. Maar dat was geen kerkje, vertelde Kompeltje, dat was een Mariakapelletje. Ze wandelden er naar toe en knielden op een der bankjes neer en Kompeltje las het opschrift ‘Mijne Moeder, mijn vertrouwen’ en dacht meteen weer aan zijn leed en nam zich voor, zich tot Maria te wenden, dat die misschien helpen kon, dat ie mijnwerker mocht worden. Daar er op de heuvel niets meer te zien was, fietsten ze

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 105 naar de Nieuwstraat en Kompeltje liet daar de grens zien. Achter dat hek was nu Duitschland, maar de grens viel Thea erg tegen. Achter dat hek stonden dezelfde huizen, alleen hadden de winkels Duitsche opschriften en hing er een andere brievenbus en op de kerktoren was het later dan het in Nederland was. Achter dat hek liep een Duitsche douane-beambte met een geweer op de schouder. En Kompeltje vertelde, dat ze nu eigenlijk al in Duitschland reden, want de heele rijweg was Duitsch gebied, maar omdat er toch wagens en auto's naar de Nederlandsche winkels moesten rijden, hadden de Duitschers het hek precies midden op straat gezet. Thea had dus de sensatie in Duitschland geweest te zijn. Kompeltje moest even op het terrein van de Domaniale mijn kijken, waar alles zwart van de kolenstof zag en het geheel een zeer sombere en naargeestige indruk maakte. Hij haalde zich een andere mijn voor de geest, de ‘Julia’, waar het er heel anders uitzag. Daar waren tuinen aangelegd en deed alles even vriendelijk aan, maar dat was ook een van de nieuwste mijnen. Ze liepen nu naast de fiets Kerkrade in. Thea vond de winkels daar haast even mooi en groot als in Heerlen en Kompeltje kocht een paar gevulde koeken. Toen wilde hij met alle geweld nog eens de heuvel in het Hambosch op. Ze zaten dicht bij elkaar op de hoogste bank en smulden van de koeken. Kompeltje werd stil en bij stukjes en beetjes was hij zijn jongensleed gaan vertellen. Hij had zich tegenover zijn vrienden heel groot gehouden, hij had opgeschept, dat kapper het mooiste vak was dat er bestond. Maar nu hij daar zoo boven met Thea dicht bij zich zat, met geen mensch om hen heen, toen was alle branie weggevallen en had hij Thea gevraagd, hoe die het nu wel vond, dat hij kapper werd en geen mijnwerker. En de bedeesde Thea had haar schoudertjes opgehaald en niet geweten wat te antwoorden. ‘Ik vind kapper een goed vak voor jongens die niet sterk zijn of gebrekkig, maar niet voor zoo eentje als ik, want ik ben sterk, dat weet ik. Ik wed, dat ik met een paar keer

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 106 wrikken deze bank zoo uit de grond haal. Maar Vader wil niet, dat ik naar de mijn ga en dan is het uit. Hij vindt kapper zoo'n mooi baantje, maar ik niet, ik zou het zoo wel willen verrekken, maar daar behoef ik bij Vader niet mee aan te komen. De bovenmeester zelf kon er niets aan doen, Vader moest bij hem komen, maar niks hoor.’ Kompeltje was opgestaan en Thea keek naar dat flink opgeschoten kereltje. Ze vond hem er ook sterk uitzien, maar ze kon met de beste wil van de wereld niet inzien, waarom hij het nu zoo vreeselijk vond kapper te moeten worden. Hij was er compleet van in de war, want hij was heel anders dan toen zij samen uit sleeën waren gegaan. Toen, ja toen was hij veel liever geweest en er kroop een klein verlangen bij Thea omhoog, terwijl ze hem zoo aanstaarde. Het was of Kompeltje haar gedachten raadde, want in eens zei hij: ‘Nu zal er van sleeën of fietsen niet veel meer komen, Thea, ik ben nu alleen maar 's Maandagmiddags vrij. Ze keken elkaar recht in de oogen en Thea voelde en Kompeltje zag, dat zij een kleur kreeg en toen zat hij in eens naast haar, pakte haar hand en vroeg: ‘Vind jij het dus niet erg, dat ik kappersjongen word?’ En Thea schudde van neen en liet rustig haar handje in de zijne en toen kuste Kompeltje haar en nog eens en nog eens en Thea zoende hem terug. Weer kwam er dat trotsche gevoel bij hem omhoog, dat gevoel, alsof hij de steenberg van de ‘Wilhelmina’ wel kon verzetten. Hij had ineens maling aan alles en iedereen, zelfs aan den pastoor en hij zoende Thea nog eens. Hij werd een echte minnaar, want hij begon over de toekomst te praten en hij beloofde dat, als Thea over een paar maanden van school af en in een dienst in Heerlen zou gaan, hij haar zou komen afhalen op haar vrije Zondag en ze zouden samen wandelen en naar de bioscoop gaan en ze zouden maling hebben aan alle menschen. Dat bracht hen van zelf weer op die fatale krijtletters, die op die winteravond op het tuinmuurtje hadden gestaan en Kompeltje kwam nu ook te weten, hoe die letters zoo spoedig weer verdwenen waren. Hij vond Thea een schat en zij hem reuze leuk en zoo zakten zij weer af

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 107 naar Terwinselen, waar zij het vooralsnog veiliger vonden ieder alleen naar huis te gaan. Je kon niet weten. Maar van die moed en van die onverzettelijke wilskracht was weinig overgebleven, toen Kompeltje Maandagmorgen, met zijn wit jasje zorgvuldig in een Limburgsch Dagblad gedraaid, voor de deur van Zwaans stond. Hij was natuurlijk meermalen binnen geweest, als zijn haar geknipt moest worden, maar hij had toen al schijnbaar een afkeer gehad van haarknippen en kapsalons, want hij moest er altijd naar toe gejaagd worden. ‘Is me dat een rattekop,’ was Vaders vaste gezegde, als de haren bij Kompeltje over zijn ooren hingen. ‘Vooruit, meteen naar Zwaans en flink kort hoor.’ En nu stond hij midden in de salon en werd door Zwaans van kop tot teen opgenomen, alsof deze hem nog nooit gezien had. ‘Ik heb je vader beloofd, dat ik je heel gauw van alles zou leeren, dus ik hoop, dat je goed oplet en alles precies doet, zooals ik het zeg. Hang nu maar eerst dat witte jasje weg, neen niet op de kapstok, daar bij de kapmantels en dan gaan we eerst schoonmaken, dat is iedere morgen het eerste werk. De vrouw blijft uit de salon weg, dat wordt allemaal door ons gedaan, alles, spiegels zeemen, boenen, alleen de ramen aan de buitenkant, die doet de vrouw.’ En Zwaans begon de toilettafels leeg te ruimen en Kompeltje zette al de flesschen en nikkelen spuiten, kwasten en bakjes, heel voorzichtig op een tafeltje. Hij leerde spiegels zeemen zonder strepen en hij behandelde de vloer met een zware ijzeren zeilboender. ‘Dat is ons eerste werk jongen, want op dit uur is er nog geen volk, de nachtschicht is naar bed en de middagschicht nog niet op. Zeg, hoe is eigenlijk je ware naam, want dat Kompeltje moesten we hier maar eens afwennen?’ Kompeltje moest zich werkelijk even bezinnen: ‘Hubert Christiaan, mijnheer.’ ‘Mooi, dan zullen we je maar Huub noemen en noem mij maar baas. En zoo je hier alles ziet,’ Zwaans keek met voldoening naar het glimmende nikkel en het witte marmer waar geen vlekje op was en naar de stapel, servetten, keu-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 108 rig om en om gelegd, ‘zoo moet het altijd zijn, een kapper en zijn omgeving moeten proper zijn, dat zien de menschen graag, leer dat van mij, en onthoud dat voor je heele leven. En als ik straks iemand geknipt heb, dan direct de haren wegvegen en de bezem met lange halen over de grond halen, zoo dat er geen stof en haren omhoog waaien en dan hierin, kijk.’ Zwaans tilde een luikje in de vloer op en Kompeltje zag een zinken bak, half gevuld met allerlei kleuren haar. ‘En nu je witte jasje aan, dan zal ik je leeren inzeepen, dat wordt voorloopig je voornaamste werk.’ Zwaans leerde, hoe een servet over de borst gespreid en aan de hals ingestopt moest worden. Hoe je met weinig zeep, toch veel schuim kon maken, hoe je onder de neus in moest zeepen, zonder dat de neusgaten vol met schuim kwamen te zitten en hoe als er soms zeep op de lippen kwam, deze met de punt van het servet moest verwijderd worden. En dan met de hand het schuim in de huid wrijven. Zwaans liet zich wel vier keer door Kompeltje inzeepen. Verder paste het den leerjongen niet uit zichzelf een gesprek te beginnen, alleen als er hem iets gevraagd werd, dan moest er beleefd antwoord gegeven worden. En of iemand een fooi gaf of niet, daar mocht je niets van laten blijken en er werd geleerd, hoe je voor een gift in het nikkelen vaasje moest bedanken. Het regende voorschriften en vermaningen, telkens viel Zwaans weer iets nieuws in. Hoe hij de hoofdsteun uit de stoel moest halen, als er iemand geknipt moest worden. Het duizelde Kompeltje tenslotte en hij was blij, dat Zwaans naar achteren werd geroepen om een kop thee te drinken. Kompeltje kreeg ook een kop thee en ging aan het tafeltje zitten, waar de geïllustreerde tijdschriften en kranten lagen. Hij nam de salon eens op z'n gemak op, hij zag naast de spiegel twee spreuken hangen, die blijkbaar door een vroegeren bediende van Zwaans geteekend waren, er stond tenminste een andere naam onder. Links stond geschreven:

‘Een mooi hoofd en glad geschoren kin, Daar steekt des mannes schoonheid in.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 109 en rechts:

‘Geen kleed nog sieraad kan meer bekoren, dan net geknipt en goed geschoren.’

En Kompeltje haalde meteen de fouten eruit, die bediende kende z'n Nederlandsch niet, zeker een halve Duitscher. Er hing ook nog een plaatje, dat hij op z'n gemak ging bekijken. Op de linkerhelft stond een deftige mijnheer, voor een ouderwetsch waschtafeltje, die zich vreeselijk met een scheermes had toegetakeld. Het bloed stroomde tenminste uit een wond en liep over zijn witte overhemd en zelfs op het mooi gebloemde tapijt. Het plaatje daarnaast stelde een mijnheer voor, die rustig achterover in een scheerstoel zat en geschoren werd door een kapper, wiens weelderige haardos veel indruk op Kompeltje maakte. Het geheel was blijkbaar een illustratie van het spreekwoord ‘Schoenmaker, houdt U bij Uw leest’, want er stond onder ‘Aan ieder zijn eigen handwerk’. Toen Zwaans weer in de salon kwam, beloofde deze hem morgen te zullen knippen, want dat haar beviel Zwaans niet. Als kapper moet je een reclame voor je eigen zaak zijn, geen haartje mag verkeerd zitten. Die reclame kostte geen cent. En als straks de eerste klant, die nu ieder oogenblik op kon komen dagen, geen sjagrijn was, dan moest Huub maar meteen inzeepen. En de eerste klant was geen sjagrijn, maar een grove mijnwerker, die, als een zak steenen zoo zwaar, in de scheerstoel neer plofte. Zwaans had Kompeltje een stille wenk gegeven, en deze begon. Zwaans veinsde met ander werk bezig te zijn, maar hij verloor zijn leerling geen minuut uit het oog. Kompeltje schutterde onhandig met het servet en even onhandig ging het met de kwast en het scheerbakje. De mijnwerker zat suf in de stoel, was gisteren zeker stevig uit geweest en had zijn roes nog niet half uit die Maandagmorgen. Hij merkte niets van het geschutter, merkte niet eens, dat er een nieuwe leerling was. Kompeltje werd wee van de bedorven adem en een rilling kroop over zijn rug, toen hij met de punt van het servet de zeep uit de mondhoeken verwijderde, maar bepaald griezelig vond hij het,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 110 toen hij met zijn handen het schuim in die ruwe stoppelbaard moest wrijven. Wat een rot vak, het liefst had hij de zweepkwast op de grond gesmeten en was hard weggehold. Maar Zwaans zette al reeds het mes aan, wat het afgesproken teeken was, dat er genoeg ingezeept was. En nu stond Kompeltje, nog een beetje beverig van de ondergane emoties, het vak af te kijken, zooals Zwaans gezegd had; altijd maar op m'n handen kijken, als je niet inzeept, de helft van het vak moet je leeren door te kijken. Nu kwamen meer mijnwerkers binnen en Kompeltje had menig grapje te verdragen. Maar hij liet zich niet lompen, maar zeepte rustig in, 't ging nog wel onhandig en de punt van het servet werd nog wel vaak gebruikt, maar het ging toch. Er waren er wel, die een beetje mopperden: ‘Hei jongen, je duwt m'n heele bek vol zeep’, maar de meesten lieten hem maar op zijn gemak aan tobben. Ook Vader kwam later op de morgen binnen en in de spiegel zag Kompeltje, hoe Vader innig vergenoegd naar hem keek. Er werd iets warm in Kompeltje, toen hij dat gezicht zag. Zoo keek zijn vader alleen, als hij zijn vrouw of jongens een verrassing bereid had, zoo keek Vader op verjaardagen, op Sinterklaas of met Kerstmis, heel z'n goede hart lag dan op zijn gezicht ten toon. Kompeltje begreep nu, dat Vader werkelijk meende, dat hij voor hem het beste gedaan had, wat een vader voor zijn zoontje kon doen. Het liefst zou hij Vader om zijn hals gevlogen zijn en daar onder tranen gezegd hebben: ‘Vader, ik weet wel, U hebt het goed met me voor en U wilt altijd het beste voor me, maar heusch, ik walg van dit vak, laat me toch bij U in de mijn.’ Maar Kompeltje moest zich bedwingen en slikte maar, z'n keel leek zoo dik. Vader was zeer verbaasd, dat z'n zoon reeds zulke vorderingen gemaakt had en vond het gewoon iets geweldigs door zijn eigen ‘bloed’ ingezeept te worden en toen hij bij Zwaans onder het mes kwam, vroeg hij hem fluisterend, hoe het ging. Zwaans knikte bemoedigend, het zou best gaan.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 111

Kompeltje kreeg pijn in zijn rechterpols, 't inzeepen ging op het laatst zoo krachtig niet meer, maar goed, dat de salon 's middags gesloten zou zijn. 's Maandags hadden de kappers hun vrije middag en Kompeltje kon om 1 uur al naar huis gaan. En thuis was hij niets enthousiast, maar zat stil in het kamertje bij Moeder, die de woorden uit zijn keel moest trekken. Ze was natuurlijk nieuwsgierig hoe hij het gemaakt had, maar slechts met horten en stooten kwam het nieuws er uit. Was Zwaans dan niet aardig geweest? Oh jawel, heel aardig. Hadden de klanten hem in de maling genomen? Neen, ook niet. Moeder werd er tenslotte kregel van. Ze had nu eens graag het naadje van de kous geweten, hoe het er binnen bij Zwaans uitzag, hoe of Zwaans tegen zijn vrouw was, of hij de baas was, of dat juffrouw Zwaans de broek aan had, etc. Moeder kwam niets te weten, op de eerste plaats omdat Kompeltje daarover niets te vertellen wist en op de tweede plaats omdat hij baloorig was. De weeke stemming van een paar uur geleden, toen hij Vader's gezicht in de spiegel zag, was verdwenen. Hij was in een kwade bui geraakt en vooral nu hij Vader veilig in de mijn wist, kon hij Moeder daarop vergasten. Sjef werd spoedig thuis verwacht en Kompeltje moest met eten wachten, totdat zijn broer er was. Verveeld zat hij nu voor zijn bord, en toen Sjef binnen kwam, beantwoordde hij nauwelijks diens groet. ‘Is de haardief niet erg lekker, of is het heerenbaantje je naar het hoofd gestegen? Ben ik te min voor je?’ viel Sjef uit. ‘Verrek jij ook met je heerenbaantje. Een meidenbaantje is het, een vak voor iemand met een bult, barst nou.’ Die uitval verraste Sjef. Hij keek Kompeltje verwonderd aan. Het had hem altijd dwars gezeten, dat zijn broertje zoo'n beetje ontzien werd en zelfs was hij wrevelig geworden, toen hij vernomen had, dat Kompeltje kapper zou worden en Vader hem blijkbaar te fijn voor mijnwerker vond.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 112

Nu hoorde hij tot zijn blijdschap, dat Kompeltje zelf niet te spreken was over deze bevoorrechting. ‘Had jij dan liever de mijn in gewild?’ ‘Natuurlijk, dat is tenminste een vak. Waarom jij wel en ik niet?’ ‘Laat dat maar aan Vader over en ga eten,’ wees Moeder terecht. En Sjef haalde zijn schouders op, kon de voorliefde voor 't mijnwerkersvak niet begrijpen, maar vond het toch wel fijn, dat z'n broer niet ontzien wenschte te worden en er zelfs kwaad over was. Na het eten slenterde Kompeltje de straat op, maar hij voelde zich onwennig in die leege straten, de school was nog aan en hij voelde zich een vreemde in zijn eigen dorp. Hij liep Spekholzerheide in, naar het station, waar Janus de spoorman z'n werk had en vanwaar de kolen van de ‘Willem-Sophie’ de wereld in werden gezonden. Er was niet veel te verzenden blijkbaar, want Janus de spoorman stond rustig over het hek geleund, z'n koperen signaalhoorn op de rug en blies uit een smerig houten pijpje prachtig blauwe rook omhoog. ‘Zoo, ben je aan het stukkies draaien, smeerlap,’ klonk in zuiver Amsterdamsch zijn groet. Kompeltje schudde zijn hoofd. ‘'t Is mijn vrije middag, ik ben aan het werk tegenwoordig.’ ‘Tegenwoordig,’ spotte Janus, ‘van de week zag ik je nog uit school komen, neem mij nou!’ ‘Nou ja, vandaag voor het eerst dan, als je het precies wilt weten, ik ben bij Zwaans in de leer.’ Janus moest het eerst even verwerken. ‘Dus je wordt barbier, dat is nog geen stom idee van je, dat heb je link bekeken vrijer, altijd mijnheer hè?’ Kompeltje knikte maar, hij had geen strijdlust meer, om opnieuw te gaan betoogen dat het heelemaal niet naar zijn zin was. ‘Als het niet zoo'n rottijd was, had ik je best bij de ‘spoorwagen’ kunnen krijgen, ik sta op reuze voet met de ingenieurs. Bij de ‘spoorwagen’ is het nog zoo beroerd niet, als je maar geen rangeerder wordt.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 113

Ik voor mij zou niet anders willen, maar het is en blijft een gevaarlijk vak, zoo altijd sluip-door-kruip-door te spelen tusschen de rijdende treinen op half donkere rangeerterreinen, bij nacht en ontij. Maar toch veel liever dit, dan conducteur in de personendienst met je eeuwige ‘plaatskaarten astublieft’ en al die rot smoessies te moeten aanhooren.’ Kompeltje was in het gras voor 't hek gaan zitten en keek naar Janus omhoog. Deze had zijn pijp weggestopt en had uit een blikken doosje een stuk pikzwarte vettige tabak genomen, waarvan hij een stukje had afgepeuterd en waarop hij nu zóó smakelijk stond te kauwen, dat Kompeltje bijna een stukje gevraagd had, zóó lekker scheen het te zijn. Kompeltje wist bij ondervinding, dat zoo'n pruim tabak bitter als gal smaakte, maar nu hij Janus zoo vergenoegd zag kauwen, alsof het marsepein was, kreeg hij trek om ook zoo'n kleverig stukje in de mond te steken. Janus had z'n vorige houding weer aangenomen, spuwde flink voor zich uit en zei: ‘Nee, weet je wat een rotbaan was? Remmer! Toen ik bij de ‘spoorwagen’ kwam, kwam ik er als remmer. Je behoefde er geen fluit voor te kennen, je ging in zoo'n remmershokje zitten en rijen maar! Als de machinist met de stoomfluit een seintje gaf, dan draaide je de rem aan en als er weer een signaal kwam, dan draaide je weer los. Maar dat was, wat je nou noemt een hondenbaan, 's winters bestierf je het gewoon van de kou in zoo'n hokje, waar aan alle kanten de wind door speelde. We hadden duffelsche jassen van de spoor en die waren zóó dik, dat ze compleet rechtop bleven staan als je ze overeind zette. Aan die jas, zat nog een soort van kap, die je over je kop kon trekken. Maar ondanks alles heb ik onmenschelijke kou geleden, als we zoo hartje winter, als het knieëndik vroor, met zoo'n kolentrein van Heerlen naar Utrecht moesten. Mijn patentolie-lamp had ik dan tusschen m'n voeten op de grond staan en de jas erover heen, maar toch voelde je je voeten niet meer en als we ergens stil stonden, dan konden we in het eerst niet loopen. Menige remmer kreeg bevroren voeten. Soms, als er een treingeleider was, die een beetje medelijden

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 114 met de remmers had, dan mochten we om beurten bij hem in de wagen zitten, waar een potkacheltje rood-gloeiend stond, dan konden we ons drinkenskruikje warmen en 'n slok heete koffie nemen. Toen heb ik mijn broers wel eens benijd, die in hun vak bleven en niks van de vaste armoede van de ‘spoorwagen’ moesten hebben. 't Was toentertijd ook een min betaald baantje, maar 't was vast, ze drukten je er zoo maar niet uit, zooals bij een particulieren baas. Maar nu lach ik ze allemaal uit met hun vaste armoei, ik heb nu een goed loon en over een paar jaar een flink pensioen, heel wat beter dan bij jullie op de mijn. Ik krijg om en nabij twintig gulden per week aan pensioen met al mijn dienstjaren. Dan is Janus het heertje, broer.’ Vanaf het perronnetje werd Janus geroepen, die zich nu, handig van rail op rail springend, daarheen begaf. Kompeltje keek hem peinzend na, hij begreep niet, waarom de hardwerkende mijnarbeider met een klein loontje en een fooi als pensioen werd afgescheept en de spoorlui zoo'n onbezorgde oude dag hadden. Hij begon te begrijpen, waarom Vader hem niet in de mijn wilde hebben. Maar Sjef, waarom mocht die dan wel? Kompeltje wist niets van Vader's trots, de traditie van zijn geslacht in minstens één van zijn zoons te zien voortzetten, ondanks alle onverschilligheid, die de overheid voor zijn vak ten toon spreidde. Maar één zoon was dan ook genoeg. Kompeltje wipte omhoog, hij nam zich voor, thuis niet meer zoo onaardig te zijn. Morgenavond zou hij voor de eerste keer naar mijnheer Roosen gaan en hij stelde zich van die Dinsdag- en Vrijdagavonden veel voor. Onder het naar huis gaan, bewoog hij zijn rechterpols heen en weer, daar moest meer kracht in komen. En de volgende dag werd Kompeltje geknipt en z'n haar met vet ingesmeerd en iedere morgen moest hij zich precies zoo kammen, als Zwaans het nu gedaan had. En toen om twaalf uur de school uitging, bleef de heele klas voor de salon staan, de jongens drukten de neuzen plat tegen de ruiten om iets van hun vroegeren schoolkameraad

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 115 gewaar te worden. Het was een gejoel van belang voor de deur, iedereen wilde voor de ruiten staan, de een verdrong den ander. Eerst keek Zwaans niet begrijpend naar dit gewirwar, maar toen begreep hij, dat het om zijn leerling te doen was. ‘Jaag die jongens eens weg,’ beval hij nijdig. En Kompeltje kon nu zijn dagenlang opgekropte woede kwijt, hij rende de deur uit en deelde links en rechts rake meppen uit. De jongens stoven joelend uiteen en toen hij naar binnen wilde gaan, kreeg hij een stuk straatvuil tegen zijn smetteloos wit jasje gegooid. Later werd de deur nog opengesmeten en Zwaans was woedend; dat had je er nou van, als je een leerling uit dezelfde plaats had. Maar om vier uur was hij verstandiger, hij liet de troep lustig joelen en kijken en zoo was de pret er gauw af en werd Kompeltje met z'n wit jasje verder met rust gelaten.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 116

Negende hoofdstuk

De opzichter waar Vader nu onder werkt, is een heel geschikte vent, die een beetje verder kijkt dan mijnreglementen en accoorden. Hij vindt Vader een prima mijnwerker, die alle knepen van het vak verstaat en waar je op aan kunt. Alleen vindt hij hem erg stuursch en norsch en hij wijt dat aan de achteruitgang van de verdiensten van Vader. De steiger kan zich dat voorstellen en nu wil hij hem een extraatje gunnen. Hij zal hem Zondag de mijnrevisie opdragen, dan verdient hij een aardig centje extra. Het is wel niet heelemaal verantwoord zoo'n revisie aan een stutter op te dragen; op z'n minst komt daar een meesterhouwer voor in aanmerking, maar niemand zal het hem kwalijk nemen, dat hij Souren hiermede belast. Souren, die pas van houwer stutter is geworden en die bovendien zoo'n accuraat man is. Vader ontvangt de opdracht even norsch als gewoonlijk, maar als de opzichter er aan toevoegt, dat hij blij is zooiets aan Souren te kunnen opdragen en hij zoodoende zorgen kan, dat deze niet al te veel met de centen achteruit gaat, komt er iets van begrijpen in Vader's oogen en legt hij even zijn zware bonkige hand op de schouder van zijn jongen chef en zegt: ‘Dank je steiger.’ En zoo gaat Vader Zondagavond om 10 uur de mijn in, hij moet op de 506 meter verdieping zijn, afdeeling A. Noord-West. Daar zal hij alles hebben na te gaan, alle pijlers die daar zijn zal hij moeten inspecteeren of Maandagmorgen vroeg alles door kan gaan. En als er een gang of pijler op instorten staat, zal hij moeten ingrijpen en als het heel erg

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 117 is, zal hij zijn chef moeten waarschuwen, die dan met een heele ploeg naar beneden zal komen om alle stagnatie en gevaar uit de weg te ruimen. In een mijn kan van alles gebeuren, altijd en eeuwig oefent het gesteente druk uit. Het drukt aan alle kanten, het drukt in de galerijen de vloer omhoog, zoodat een galerij die normaal twee en een halve meter hoog moet zijn, over een paar weken nog maar één meter tachtig of zoo is. De vloer ‘poft’, zeggen de mijnwerkers en die galerij moet dan ‘gezonken’ worden. Het gesteente drukt van boven en doet zware rails als hoepels krommen. Het gesteente drukt van links en rechts, zoodat van de wanden stukken steen moeten worden afgenomen, om alles weer op de goede afmetingen te krijgen. 't Is een eeuwige strijd daar beneden, want elke ruimte daar onder in de aarde verkleint zich automatisch en alle maatregelen worden genomen om die strijd in het voordeel van de mensch te laten verloopen en dit lukt ook meestal wel. Maar zooals een dierentemmer z'n tijgers nooit kan vertrouwen, omdat die er op uit zijn bij de minste onoplettendheid toe te slaan, zoo moet ook de mijn onder voortdurend toezicht blijven, omdat ook die elke zwakke plek benut om de boel in de war te schoppen. En Vader heeft nu de taak na te gaan, of het gesteente geen streken heeft uitgehaald en de kolenwinning voor morgen geen gevaar loopt. Hij is afgedaald met een pompmachinist, dien hij slechts van gezicht kent en die met een ‘Glück auf’ de pompkamer is ingegaan. Vader staat nu moederziel alleen, 506 meter diep in Moeder Aarde. Het is doodstil en hoe verder hij zich van de schacht verwijdert, hoe meer bij hem hetzelfde gevoel omhoog kruipt, als laatst, toen hij in een afgelegen gang aan het stutten was geweest. Maar toen had die jonge sleeper gefloten en nu was er niemand die gefloten had. Vader gooit er een hartige vloek uit en neemt, alsof hem dat moed zal geven, een flinke teug uit zijn koffieblik. Hij lijkt wel een oud wijf! De stilte om hem heen maakt hem al benauwder en benauwder. In de galerij hoort hij onheilspellende geluiden,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 118 die er op wijzen dat er werking in het gesteente zit, hij hoort het gesteente scheuren. Hij hoort het hout kraken, maar dat is geen kraken meer, dat hout zucht en steunt, het is, alsof het de last van die millioenen kilo's steen niet meer kan dragen en zoo dadelijk alle weerstand op moet geven en in duizend splinters uiteen zal spatten. 't Is een naargeestig geluid. Links en rechts hoort Vader steenen vallen, en hij, de kerel als een boom, voor geen hel of duvel bang, hij staat stil en wischt zich het zweet van het voorhoofd, angstzweet. Hij prent zichzelf in, dat die geluiden er altijd zijn, maar anders overstemd worden door het helsch spektakel van afbouwhamers, schudgoten en treingedaver. Zijn lamp staat op de vloer en als hij die weer op wil nemen, springen er een paar muizen bijna over zijn handen de duisternis in. ‘Krengentuig,’ scheldt Vader en daar springen er weer een paar langs hem heen. Die muizen komen met de takkenbossen en het hout de mijn in; vroeger toen er nog paarden onder in werkten, waren er ratten ook, maar die zijn zoo goed als uitgeroeid. Maar voor die muizen blijft het toch ook oppassen, als je je brood niet heel oordeelkundig weghangt, is het opgevreten voor de schaft begint, dat heeft menige jonge mijnwerker moeten ondervinden! Vader kijkt nauwlettend of er nog meer muizen komen. Voor hem staat het als een paal boven water, dat het niet pluis is, als de muizen je tegemoet loopen, dan is er mijngas. De reddingsploegen hebben kooitjes bij zich met witte muizen er in. Die laten ze los als ze mijngas vermoeden; blijven de muizen weg, dan is alles veilig, maar komen ze terug, dan is het zaak de gasmaskers op te zetten. Vader ziet geen muizen meer, en gaat verder. Hij komt nu bij een verlaten veldgedeelte, een zoogenaamde ‘Oude man’. Aan de ingang hiervan hangt midden in de gang een soort kruis van balken, dat waarschuwt, dat deze gang niet meer betreden mag worden. De kolen zijn er uitgehaald, er is geen ventilatie of iets meer. Het betreden zou inderdaad zeer gevaarlijk kunnen zijn, vanwege de instortingen en vooral ook om het mijngas. Vader tracht de duisternis

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 119 van die gang te doorboren, hij moet met ironie aan de de benaming ‘Oude man’ denken, wat is die juist. Alles is er uitgehaald wat er in zat en ook nog zooveel mogelijk van wat er aan ten koste is gelegd. De steenkool is er uit, de bouwen zijn nog zoo veel mogelijk geroofd en laat nu de boel maar instorten, 't kan niemand meer iets schelen, wat er in dat veldgedeelte nog verder gebeurt. En gaat het ook niet zoo met de oude mijnwerkers? Er is uitgehaald wat er uit te halen viel en dan zijn zij evenals de leeggehaalde veldgedeelten ‘Oude man’, dus waardeloos, en laat maar waaien verder! Hier is het heelemaal luguber en benauwd is het er ook. Vader gaat verder, neemt, om zich wat te verzetten, een snee brood en eet. 't Is een heele tippel en tot nu toe was alles in orde, niets wat het rapporteeren waard was. Hij neemt zich heilig voor, hoe graag hij ook een paar centen extra verdient, in het het vervolg zoo'n mijnrevisie te weigeren. Wat een baan is me dat, die stilte werkt op je zenuwen! Vader is doodmoe en even wil hij uitrusten, maar hij lijkt wel bezeten, hij springt al weer op. Verder moet hij, opschieten! Blijven zitten kan hij heelemaal niet, het is of van alle kanten het gesteente naar hem opdringt. Maar nu doet hij een ontdekking, die alle angst en benauwdheid plotseling doet verdwijnen: hij vindt een pijler die gedeeltelijk is ingestort; drie bouwen zijn reeds bezweken en de ravage is groot. Met één oogopslag ziet Vader, dat hier morgen niet gewerkt kan worden en hij zal dus den opzichter moeten waarschuwen. Plotseling is hij een ander man geworden; moeheid voelt hij niet meer, hij holt naar de telefoon. Wat een eeuwig eind is dat nog! Nu heeft hij verbinding met de menschenwereld, waar bijna alles in diepe rust ligt, de nachtportier beantwoordt zijn oproep. Vader moet onmiddellijk steiger Palmans hebben, direct. De portier vraagt hem in de buurt te blijven, hij zal den opzichter bellen en dan de verbinding naar beneden tot stand brengen. Vader loopt op en neer, tien passen links en tien passen rechts van het toestel. Hij vraagt zich af, welke maatrege-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 120 len de opzichter zal nemen, of misschien zal hij de boel laten rotten. Daar klinkt de telefoon, hard en schel. Vader, die dit geluid toch kon verwachten, schrikt geweldig en onwennig grijpen zijn grove handen de hoorn vast. Een slaperige stem vraagt wat er is en Vader meldt, dat Souren daar is en deelt verder, in een voor buitenstaanders onverstaanbaar taaltje, mede, dat bij post 12 de pijler over een lengte van zeven meter is ingestort en dicht ligt tot aan de goten toe. Dat maakt den opzichter aan de andere kant van de lijn klaar wakker. Hij deelt Vader mee, dat hij een stutters-ploeg op zal laten roepen en dat kost wat kost morgen om vijf uur alles in orde moet zijn. Vader staat nog met de hoorn in zijn handen, als boven de haak al opgelegd is; hij weet nu hoe het boven zal gaan: er zal iemand door de stille straatjes van de kolonie gaan en hier en daar op een deur bonzen en zoo een ploeg bij elkaar trommelen, die zoo spoedig mogelijk zal afdalen om bij post 12 te ruimen en te stutten. En als morgen de ochtend-schicht komt, kan die meteen verder gaan en zal de steenkoolwinning niet stagneeren. Vader zal maar naar post 12 terug gaan en vast beginnen, het werk heeft hem nu te pakken en van angst of zelfs van onbehagelijkheid is geen sprake meer. Maar alleen kan Vader maar slecht opschieten en hij is blij, als hij na een paar uur werken in de verte de opruimingsploeg hoort aankomen. Ze brengen een paar wagentjes mee, om het steengruis weg te voeren en langzaam maar zeker hoort hij het gerammel dichter en dichter bij komen. De ploeg vindt, dat Souren niet overdreven heeft en dat er hard gewerkt zal moeten worden, wil dat over een paar uur geruimd zijn. Er is veel jong volk bij de ploeg. Ze laten hun gewone kwinkslagen achterwege: de Zondag zit hun nog in de beenen met het Limburgsche bier en de ‘schnaps’ en dan zoo midden in je slaap er uit, dat valt niet mee. Souren verdeelt de werkzaamheden en vormt zelf met den Pool Koskesky en een jongen mijnwerker een ploeg, die de bouwen weer zal oprichten zoo gauw er geruimd is. En er

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 121 wordt geruimd! Wagen na wagen verdwijnt, straks zal de opzichter komen en morgen moet de ochtendschicht bij de kool kunnen. Dus vooruit! Vader gooit zijn groote schop weg, de eerste bouwen kunnen gezet worden, hij hakt een gat in de vloer, waar de paal ingezet zal worden, daar komt de Polak Koskesky al met een bouw aandragen en dan gebeurt het! Zoo maar, zonder eenige waarschuwing, vlak achter Vader en den Pool stort de boel in. Vader voelt de steenen over zijn rug rollen, doet een sprong naar voren en sleurt Koskesky nog mee. De instorting moet een helsch lawaai gemaakt hebben, maar de mannen zijn het zich niet bewust. Wat er precies gebeurd is weten ze nog niet, ze stikken bijna van het stof, dat neus, mond, oogen en ooren binnengedrongen is. Dat stof is zóó dicht, dat ze het licht van hun mijnlamp niet kunnen zien, de mijnlamp die Vader aan zijn broekriem gehaakt heeft en waarnaar hij het eerste gegrepen heeft. Vader blijft onbewegelijk staan, hij spuwt op de grond en tracht zijn neus te snuiten op mijnwerkersmanier. Langzaam gaat het stof zakken en dan ontdekt Vader een tweede licht. ‘Bist du es, Stan?’ vraagt hij. ‘Ja,’ klinkt dof het antwoord. ‘Unverletzt?’ (Ongekwetst). Weer zoo'n dof ‘ja’ als antwoord. Vader heeft zich hersteld, z'n knieën knikken nog weliswaar, maar de situatie dient opgenomen en maatregelen getroffen te worden. Maar er vallen geen maatregelen te nemen, ze zitten volkomen opgesloten, hun gereedschap ligt onder het puin. De Pool volgt met angstige blikken alle bewegingen van Vader en als hij hem een steen ziet oprapen, om daarmee het dak te bekloppen, dan stopt hij zijn vingers in zijn ooren, hij wil niets hooren. Het geluid van het dak valt erg mee, een nieuwe instorting is niet te verwachten. Vader deelt dat Koskesky mede, die knikt maar, er is geen woord uit hem te krijgen. Totaal versuft zit hij op de grond, de mijnlamp tusschen de beenen. Het stof zakt hoe langer hoe meer en Vader ontdekt een blauw emaille koffieblik, door een der mijnwerkers tegen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 122 de wand gezet, en dat nu als een geschenk des hemels aanvaard wordt. Hij neemt een slok, spoelt er flink zijn mond mee en spuwt het dan weer uit. Hij wil Koskesky de kruik geven, maar die staart verwezen naar een plek in de steenhoop. Vader wil hem uit zijn apathie wekken, schudt hem door elkaar en houdt de drinkkan voor zijn mond, maar hij rukt zich los en wijst op iets. ‘Da, da!’ En dan ziet Vader het ook, het blikkert even in het schijnsel van hun lampen, langzaam loopt hij naar de plek en knielt dan bij een paar mijnwerkersschoenen neer, die, met de glimmende zoolspijkers naar hen toegekeerd, in het puin liggen. Bevend betast Vader de schoenen en weet nu zeker, dat de instorting minstens één slachtoffer geëischt heeft, die is op slag dood geweest. Vader neemt onwillekeurig zijn pet af, zoo dicht in de nabijheid van de dood. Maar daar snerpt een gil, zóó doordringend, dat hij die door merg en been voelt gaan en zich omkeerend, ziet hij Koskesky als een dolleman te keer gaan. Hij slaat zijn mijnlamp op de steenhoop, als wilde hij zich daarmee een uitweg banen. Steeds harder slaat hij met zijn lamp tegen de steenen, tot Vader met een paar passen bij hem is, hem zijn lamp afneemt, die nu natuurlijk defect is en niet meer brandt. Met geweld sleurt hij zijn kompel van de steenhoop weg. Vader moet er onheilspellend uitzien, of zijn het misschien de vreeselijke vloeken en bedreigingen die hij uitstoot? In elk geval, de half zinnelooze Koskesky laat zich naar zijn vorige zitplaats leiden en gaat rustig zitten. Vader gaat naar de andere hoek, laat zich daar neer en zet de lamp vlak onder zijn bereik, maar toch zoo, dat hij Koskesky in het oog kan houden. Het is nu doodstil en hij bedenkt, dat het een flinke instorting geweest moet zijn, anders moest hij toch iets hooren, de geluiden in de mijn planten zich goed voort. Zijn oogen dwalen weer naar de schoenen, die vast tusschen de steenen liggen. Het is hem alsof ze leven, of iedere schoen een gezicht voorstelt en de vele vetergaatjes naar hem turen. Hij vraagt zich af, wie het kan zijn. De jonge mijnwerker,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 123 dien hij nauwelijks kent? Of zou het Kops wezen? Neen, die zat te ver af, of Voncken of Boesten? Mijnwerkersschoenen hebben niets persoonlijks, daaraan valt niets te herkennen en Vader geeft het raden op. In elk geval: arme kerel! Wie weet wat hij achter laat en hoe arm zijn huisgezin het zal hebben, nu de kostwinner verongelukt is. Koskesky zit voor zich uit te prevelen in een voor Vader onverstaanbaar taaltje, hij woelt met zijn handen door zijn lange zwarte haren. Die heeft het leelijk te pakken, denkt Vader, als hij nu maar zoo kalm blijft en niet meer van die aanvallen krijgt, dan knappen een paar dagen rust boven, hem wel weer op. Boven! Vader moet nu aan boven denken! Als er nu niets meer instort zullen ze wel veilig boven komen. De reddingsploegen zijn opgeroepen geworden en ze zullen met man en macht werken om nog te redden wat te redden is. Maar dat kan uren en uren duren, wel een heele dag en misschien nog een nacht daarbij. Als er maar genoeg lucht is, hij meet met z'n blik de ruimte eens op, er zal straks wel een luchtbuis worden geslagen, hoorde hij daar al niet iets? Neen, 't is nog stil, zoo stil als het nergens boven op aarde kan zijn. Maar die lucht! Wordt het al niet benauwd? Hij verbeeldt het zich maar, Koskesky schijnt geen last van benauwdheid te hebben, die zit nu met gevouwen handen, alsof hij bidt. Straks zal de mijnlamp uitgaan, die kan 1½ schicht achter elkaar branden, dat is zoowat 12 uur, maar daarna zitten ze in donker, in hartstikke donker, dan hoor je elkaar alleen maar. Als Vader nu maar wat aanspraak had, maar uit dien andere is geen woord te krijgen, die snikt maar, kijkt wezenloos naar hem omhoog, als hij nog eens probeert hem te laten drinken. Vader luistert, of hij niet een of ander geluid kan opvangen, hij houdt de adem zelfs in, maar z'n medegevangene is weer in 'n huilbui gevallen en snikt als een kind. Hij geeft het luisteren op en probeert nu uit te rekenen, hoe lang ze al opgesloten zitten. Het jasje met het dikke horloge er in, zal wel onder de steenen liggen en daarom moet

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 124 hij maar op z'n gevoel afgaan, maar zijn gevoel laat hem in de steek. Hij weet niet of ze al één of drie uur hier zitten. Nu hoort hij iets, hij is er rechtop voor gaan zitten, ja, hij hoort kloppen of boren, hij lucht er een beetje van op. Niet dat hij geen hulp verwachtte, hij weet zeker, dat de kompels zich het hemd van het lijf zullen werken om hen te bevrijden of om hun lijken te bergen, maar hij weet ze nu dichterbij en dat geeft toch iets vertroostends. Aan de andere kant weet men nog van niets, alleen wie er vermist worden, maar of die nog leven, of dat ze onder de steenen liggen en hun mijnwerkersdood gevonden hebben, dat weten ze niet. De kompels die daar nu aan het graven en breken zijn, Souren weet het, ze hebben geen aanmoediging noodig, ze zullen zich ternauwernood rust gunnen en de eene ploeg zal de andere aflossen. 't Wordt nu toch benauwd in de afgesloten ruimte, benauwd en warm. Vader moet zich dwingen kalm te blijven zitten, hij krijgt aanvechting om te roepen en te schreeuwen, maar hij ordent z'n gedachten en denkt aan boven, aan Moeder, aan Sjef en Kompeltje. Hij wandelt met den agent van de mijn-politie de kolonie in, ziet duidelijk het verschrikte gezicht van Moeder voor zich, hij ziet Kompeltje het trapje afhollen, zoo maar in z'n onderbroekje. Sjef zal wel meer werk hebben om wakker te worden, maar Kompeltje zal weer naar boven hollen en het Sjef in het oor schreeuwen, het vreeselijke! Natuurlijk is er gezegd, dat er alleen maar een gang afgesloten is, maar de mijnwerkersvrouwen weten dan genoeg, er kan van alles beneden gebeurd zijn. Nu komt Vader zelf zijn huisje binnen stappen, pakt lachend Moeder beet. Ha, die was goed, was je zoo bang, vrouw? Ja, ik ben opgesloten, er is veel ingestort, ik moet weer terug, maar ik dacht: ik kom het even zelf zeggen; maar zet toch een raam open, het is hier zoo benauwd! Zoo droomt Vader, hij is ingeslapen, dat doet de warmte. Maar aan de andere kant wordt niet geslapen, daar werken de mijnwerkers en beraadslagen de opzichters, zelfs een mijn-ingenieur is naar beneden gekomen. 't Is een eigenaardige situatie, een moeilijk geval. De luchtbuis is al twee

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 125 keer in het gesteente gedreven, maar geen teeken van leven kwam er door, de situatie-teekeningen worden nog eens bekeken en weer wordt een luchtbuis geslagen, er schijnt geen eind aan die puinhoop te komen. Eindelijk, ja eindelijk, schijnt de buis in een vrije ruimte gekomen te zijn. Alle werk wordt stil gelegd en de opzichter legt zijn oor aan de buis. Hij wenkt driftig naar een paar mijnwerkers die nog samen praten, beduidt hen stil te zijn, luistert ingespannen en dan klaart zijn gezicht op; hij hoort iets! Vader is wakker geschrokken, hij durft er op zweren, dat hij steenen heeft hooren vallen. Ook Koskesky heeft blijkbaar iets gehoord, hij schreeuwt het tenminste uit, denkt blijkbaar nog in de Borinage werkzaam te zijn, want hij roept: ‘Au secours, au secours.’ (‘Help, help.’) Vader is geheel in de war, kijkt als verdwaasd naar zijn mijnlamp, die nog slechts een flauw licht verspreidt, hij herinnert zich nu alles weer. Hij is stijf van het zitten en met moeite richt hij zich op; hij hoort geluiden, nu heel duidelijk, het geluid is zelfs heel dicht bij, hij hoort iets door de steenen schuren, dan ziet hij de luchtpijp. Goddank, de verbinding met de buitenwereld is er, hij zal met z'n kompels kunnen praten en straks zal, door die buis, frissche lucht naar binnen gevoerd worden. Hij kruipt naar de pijp toe en nu hoort hij een langerekt ‘Hoei’ en direct daarna brengt Vader zijn mond voor het gat en geeft een ‘Hoei’ terug. ‘Wie is daar?’ wordt aan de andere zijde gevraagd en Souren meldt zich, vertelt, wie bij hem is en hoe een paar schoenen in de steenen zitten. Dat moet Voncken zijn, wordt hem gezegd, er zijn drie vermisten, twee zijn nu levend aangetroffen en de derde, dat moet Voncken zijn, is helaas door het gesteente getroffen. Hoe ze het maken wordt er verder gevraagd en Vader geeft alle inlichtingen over den Polak Koskesky. Of ze drinken willen hebben? Er zou desnoods wat door de luchtbuis gevoerd kunnen worden. Maar Vader heeft nog drinken in de blauwe kan zitten, lucht vraagt hij, versche lucht, en hoe laat het is. 't Is acht uur in de morgen, er wordt uit alle macht ge-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 126 werkt, nog een paar uur, dan zijn ze weer vrij en gered. Nu blaast er een koude luchtstroom de ruimte in, dat maakt Vader een beetje huiverig. Hij hoort heel dof en ver de geluiden van houweelen en schoppen, z'n kompel kan hij niet meer zien, de mijnlamp gloeit nog slechts. Hij moet weer naar de schoenen van Voncken kijken, tenminste in die richting. Arme kerel! Arme vrouw Voncken, die nu met zes of zeven kinderen achter blijft, misschien is er nog wel één op komst ook. Ze zal uit werken moeten gaan, wil haar gezin te eten hebben. Vader staart diep in gedachten naar het gloeiende puntje van de mijnlamp, het is bijna gedaan; licht verspreidt de lamp allang niet meer, 't is de gloeiende punt van een naald, meer niet. De luchtstroom houdt op, men wil zeker nog wat zeggen. Hij hoort den opzichter vragen of alles nog goed gaat en de steiger legt uit, dat er moeilijkheden zijn, maar hoe er nu door de kool gegraven zal worden om hen te bereiken. Vader hoort maar half wat er gezegd wordt, hij is suf en moe. Als hij weer op zijn plaats zit, is de lamp geheel gedoofd, een fluweelen donkerte hangt om hen heen, nergens, op geen enkele plek der aarde, kan het zóó donker zijn als hier. Vader spant zich in om nog iets te zien, maar hij ziet slechts groene en roode balletjes voor zich, die om en door elkaar draaiend in een oneindigheid verdwijnen. Dit kleurenspel is echter gauw gedaan en Vader neemt nu een gemakkelijke houding aan. De Pool slaapt vast, Vader luistert naar zijn diepe ademhaling, die af en toe in een gesnork over gaat. Hij verlangt ook te kunnen slapen, sluit zijn oogen nog vaster, maar de slaap wil niet komen. Hij denkt aan Moeder en aan zijn beide jongens. Wat een blijdschap zal dat weerzien zijn, Vader voelt nu al een brok in zijn keel. Zouden ze het al weten, dat hij levend aangetroffen is? Zou Kompeltje al bij zijn baas zijn? En Sjef is misschien bij de opruimingsploeg en helpt zijn vader bevrijden. Weer krijgt hij een brok in zijn keel, wat is hij toch kinderachtig. Hij zal voor Sjef en Kompeltje iets koopen en ook voor Moeder, wat dat zal zijn weet hij nog niet, maar hij zal

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 127

Zondag niet naar de kroeg gaan, maar voor die centen iets koopen en dan het gelukkig weerzien thuis vieren. Dat was vandaag op het kantje af, peinst Vader verder. Een halve meter meer naar achteren en hij lag ook onder de steenen, net als Voncken. Hij mag Onze Lieve Heer toch wel dankbaar zijn, hij mag wel wat bidden. Vader schaamt zich, maar toch komt er een dankgebed over zijn lippen tot de Almachtige die hem spaarde. Het regelmatig geklop en gehamer komt nader en nader, de slaap van Koskesky is er onrustiger door geworden, hij murmelt onverstaanbare woorden en kreunt af en toe. Vader krijgt een wee gevoel in de maag, de honger doet zich gevoelen. Kon hij maar slapen, maar dat is hem onmogelijk, hij kan zijn gedachten niet stop zetten. Hij neemt nog een slok uit de koffiekan, dat dempt het hongergevoel wat. Zijn gedachten dwalen weer verder, hij denkt nu aan Kompeltjes toekomst, hoe keurig hij er nu uit ziet, Zwaans heeft hem extra netjes geknipt en Kompeltje kamt zich nu met zorg iedere morgen. Toch is Kompeltje niet vroolijk meer, Vader heeft hem niet meer hooren lachen sinds hij barbiersleerling is, en dat bezwaart hem. Zou die jongen dan zoo graag mijnwerker worden? Hij is nu languit op de vloer gaan liggen, misschien dat hij zoo vlugger in slaap valt. Wat duurt dat wachten toch lang! Hij wil aan prettige dingen denken, weer is hij in de keuken-huiskamer en viert zijn behouden thuiskomst. Het gaat er gezellig toe, maar dan is hij ineens bij mijnheer Roosen op visite en houdt lange discussies over het mijnwezen en dan slaapt Vader eindelijk, 506 meter onder de oppervlakte in een graf, wat hij zelf niet bij machte is te openen, levend begraven met een kompel, die geheel van zijn verstand beroofd blijkt te zijn, met vlak bij hem het lijk van een anderen kompel, die de eeuwige rust is ingegaan en een groot gezin met slechts een klein pensioentje achter laat. Vader ontwaakt weer, hij is stijf van het liggen en het hongergevoel is nu bijna ondragelijk. Met smartelijke uithalen huilt Koskesky. Vader wordt er naar van, met alle wilskracht die in hem is, dwingt hij zichzelf te blijven liggen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 128 waar hij ligt, maar hij voelt het, lang kan het niet meer duren, of ook hij zal zijn zinnen kwijt raken. De geluiden schijnen hem nu veel dichter bij te zijn gekomen, onverminderd blaast versche lucht hun verblijfplaats in. Vader weet van geen tijd of uur meer, het kan hem ook niets meer schelen, hij wordt suffer, tusschen waken en droomen in, hoort hij de stemmen van zijn bevrijders, ze moeten dus heel dicht bij zijn. Maar het is Dinsdagmiddag kwart over twee eer de ingeslotenen bereikt zijn, bijna zes en dertig uur na de instorting. Als eerste kruipt een verbandmeester door het gat, met een kap die hij Vader over het hoofd trekt. Die kap moet de oogen beschermen tegen het licht. Vader laat zich gewillig meevoeren, maar Koskesky slaat wild om zich heen, als men hem de kap over het hoofd wil trekken. Er komen nog een verbandmeester en een paar pootige mijnwerkers aan te pas, die den Pool nu overmeesteren en op een brancard vast riemen. Vader laat zich rustig neerleggen, z'n hoofd woelt in het kussen, dat doet goed. De dokter voelt de pols, praat even met hem en dan gaat het naar boven, snel maar, daar zullen ze verder behandeld worden. Het is een plechtig oogenblik, als de brancards door de gang worden gedragen, de ploegen hebben de voldoening, twee makkers te hebben verlost, maar ze uiten geen vreugdekreten, die zwarte kappen over het hoofd, dat is zoo'n naargeestig gezicht; 't is net, of dooden langs hen worden gedragen. Boven in de badkamer wordt een grondig onderzoek ingesteld: langzaam, heel langzaam, wordt daglicht toegelaten en Vader moet zwarte koffie drinken, twee, drie koppen wel. En dan mag hij hebben wat hij graag heeft en de dokter raadt hem een cognac aan en die smaakt hem. Hij is alweer bijna de oude, alleen met eten even voorzichtig, raadt de dokter hem aan, niet te veel tegelijk. Met Koskesky is het erger gesteld. De zenuwinzinking, daar zal hij wel over heen komen, maar in zijn radeloosheid daar in de duisternis beneden, heeft hij zich letterlijk al de haren uit het hoofd getrokken. Zijn schedel is nu één bloederige massa geworden en hoe-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 129 wel alles prima gereinigd wordt, vreest de dokter voor bloedvergiftiging en daarom zal Koskesky direct naar het ziekenhuis in Heerlen worden overgebracht. Vader wordt in een warm bad gestopt, krijgt de schoone kleeren aan, die al voor hem gehaald zijn en wordt met een auto naar zijn huisje gebracht, waar Moeder, Sjef en Kompeltje hem verwelkomen. Maar de verbandmeester die meegekomen is, remt bij voorbaat alle luidruchtigheid af. Hij zet Vader, die er nog een beetje wezenloos uitziet, in z'n luie stoel en geeft Moeder instructies hoe het eten geregeld moet worden. Hij drukt haar op het hart, zich stipt aan het voorschrift te houden en Vader direct naar bed te doen. Sjef en Kompeltje staan in het gangetje een beetje angstig naar hun vader te kijken en als de verbandmeester weg wil gaan, loopt Kompeltje hem achterna. ‘'t Is toch wel alles goed met Vader?’ vraagt hij, ‘hij kijkt zoo aardig uit zijn oogen?’ Maar de verbandmeester tikt Kompeltje geruststellend op de wang. ‘Alles is goed jongen, wees maar blij, dat alles zoo goed afgeloopen is,’ En dan holt Kompeltje naar boven, valt dwars over zijn bed heen en huilt daar al die uren van angst en spanning weg.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 130

Tiende hoofdstuk

Vader kreeg drie maal 24 uur verlof, met behoud van loon, om weer op zijn verhaal te komen. Moeder kwam ook weer een beetje bij, alleen haar handen waren nog wat beverig. Ze had kwade dagen meegemaakt; die martelende angst om Vader daar beneden, was soms niet om te dragen geweest, ze had een dikke keel gehad, en die dikte had zij getracht weg te spoelen, door maar steeds te drinken. Maar het had niets geholpen. En dan die belangstellende bezoekers en bezoeksters, die met de beste bedoelingen kwamen, maar die haar nog angstiger maakten dan ze al was. Die Maandag was vreeselijk geweest. Ze had moeite gehad om het niet uit te gillen: ‘Menschen laat me toch in hemelsnaam met rust, laat me alleen.’ Maar dat ging natuurlijk niet, ze moest gelaten al die verhalen aanhooren, over instortingen die op de ‘Wilhelmina’ en elders waren voorgekomen. Het interesseerde haar niets, geen zier, Vader moest ze terug hebben, haar goeden brommigen man, die toch zoo'n best hart had, die altijd zoo goed voor haar geweest was. Dien moest ze terug hebben en wat er vroeger gebeurd was en wat nog zou gebeuren, kon haar geen klap schelen. En toen het eindelijk Maandagavond was, had zij de jongens naar bed gestuurd en heel kalm gezegd: ‘Ga nu maar gauw slapen, jongens, we weten nu dat Vader leeft, en jullie moeten er morgen weer op uit, dus allee, naar bed, en denk er om Onze Lieve Heer te bedanken.’ Maar toen zij dan eindelijk heelemaal alleen was, overviel

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 131 haar nog grooter angst, handenwringend liep zij op de slaapkamer heen en weer. Ze wilde bidden, maar ze kon het niet verder brengen dan tot een gebedje aan de Heilige Maagd, of die haar niet helpen wou, Vader weer gezond en wel boven te brengen, en een schietgebedje tot de H. Barbara, de patrones der mijnwerkers. Vader leefde, dat was haar door de mijnpolitie medegedeeld, maar zij twijfelde aan die boodschap, Vader kon nu wel gestikt zijn. Ze hield het in huis niet langer uit, ze wilde zoo dicht mogelijk bij Vader zijn. Ze luisterde op het gangetje naar de rustige ademhaling van haar jongens, sloeg toen een omslagdoek om, en rende de kolonie uit, naar de mijn. Met twee handen pakte zij de stijlen van het hek beet en zoo stond ze daar, en overzag het terrein, waarover af en toe iemand liep. Woedend had zij aan het hek gerukt, dat vijandige hek, dat de mijn bijna hermetisch afgesloten hield en waar, om zoo te zeggen, geen kip doorheen kon. De mijn die haar man gevangen hield, of misschien wel gedood had, en waar alles gewoon doorging, alsof daar beneden niets gebeurd was. Ze was toen naar het portiershokje gevlogen, had wild op het ruitje getikt, en de portier daarbinnen was geschrokken, van dat vrouwengezicht, dat zich zoo midden in de nacht voor zijn heiligdom bevond. En toen hij begrepen had, wie daar stond, had hij haar naar binnen gehaald, en Moeder was daar in een huilbui uitgebarsten, zóó erg, dat de portier om den verbandmeester gebeld had. Die had wat Hoffman-druppeltjes in een glas water gedaan en dat Moeder te drinken gegeven, en verder had hij gelogen, dat hij nog geen uur geleden met Souren zelf gepraat had. En toen was zij heel wat kalmer naar huis gegaan. Maar daar tusschen die vier muren, was de onrust teruggekomen en was zij uit het raam gaan leunen, om zoo naar de mijn te kunnen kijken. En die mijn lag daar zóó vertrouwd en al de bekende ge-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 132 luiden kwamen zóó gewoon tot haar, dat zij zichzelf weer meester werd. Het geheele complex lag in 't blauwe licht van de maan, de lange steenberg met z'n drie toppen was wel zoo hoog als de kerktoren en de beide schachttorens waren maar nietig in vergelijking met deze reuzen. Moeder kon de wielen zien draaien; als die nu eens Vader omhoog haalden, nu op dit oogenblik, dan kon hij misschien over een half uur of misschien al over een kwartier thuis zijn. En weer sloop ze voorzichtig de trap af, maar nu om koffie te zetten voor Vader, als die soms mocht komen. En toen de kachel brandde en de koffie klaar was, ging ze boven weer naar het raam om naar de mijn te kijken en Vader te zien aankomen. En de eerste bussen kwamen langs rijden, met hun vracht bleeke en slaperige mijnwerkers. Hier en daar ging een deur open en sloop een mijnwerker door het maanlicht, met z'n pungel onder de arm, naar de mijn. De ochtend-schicht kwam op, maar nog steeds geen Vader! Met een schok was Moeder toen opgevlogen. ‘Sjef, sta op, direct, 't is hoog tijd,’ en ze had hem door elkaar geschud en Sjef had versuft rechtop in bed haar aan zitten staren, niet direct begrijpend wat zijn moeder bedoelde. Was er wat met Vader? Ook Kompeltje was wakker geworden en lag te beven in zijn bed, dorst niet te vragen. Maar zij had hen aan het verstand gebracht, dat Sjef nog maar een paar minuten had, en naar de koel moest. Op het laatste oogenblik, was haar plicht als mijnwerkersvrouw wakker geworden. 't Was Dinsdagmiddag drie uur geworden, toen had zij de boodschap gekregen, dat Vader gezond en wel boven gebracht was en zoo dadelijk thuis kon komen. En nu waren ze met z'n tweetjes bij elkaar; Moeder was aan de wasch begonnen, die Maandag in de ketel was blijven staan, Sjef was in de mijn en Kompeltje bij Zwaans. Vader had niet veel over die instorting verteld, had alle vragen maar half en onwillig beantwoord, 't was de moeite niet waard, vond hij.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 133

Nu peinsde hij stil voor zich uit, hij moest nog veel doen. Eerst naar Zwaans, dan moest hij naar de weduwe van Voncken en dan wilde hij ook naar Heerlen, om te hooren hoe het met Koskesky was. Z'n knieën knikken nog als hij op straat loopt, 't heeft hem toch harder aangepakt dan hij dacht. Bij Zwaans wordt hij uitbundig begroet, hij wordt gefeliciteerd, hij behoeft niet te wachten, hij mag iedereen voor gaan. Als liefkoozend houdt Kompeltje z'n schouder omvat, als hij hem inzeept en als de baard weg is, schrikt iedereen van 't gezicht van Souren, wat ziet die man er slecht uit! Kompeltje loopt hem zelfs nog even achterna, met de kwast nog in zijn hand. ‘Vader, U gaat toch weer naar huis hè en wat slapen?’ Vader knikt maar zoowat en glimlacht naar Kompeltje en langzaam gaat hij naar het huisje van Voncken, waar de gordijnen gesloten zijn. Hij loopt achterom en daar liggen, tegen de muur, dezelfde schoenen, waar Vader uren tegen aan heeft liggen kijken, de spijkers, nu zoo hel glimmend niet meer, liggen weer naar hem toe. Hij schudt zijn hoofd en tikt tegen het keukenraam. Een buurvrouw, met rood beschreide oogen, leidt hem naar het voorkamertje, waar de lijkkist staat. Er staan vier brandende kaarsen omheen en ervoor staat een tafeltje met een kruisbeeld en een bakje met wijwater. Het ruikt er naar de kaarsen en naar de gebeitste en geteerde kist, die nog verzegeld is. Vader sprenkelt onhandig wat wijwater over de kist en blijft met de pet in de handen een ‘Onze Vader’ bidden. ‘Heer geef hem de eeuwige rust, en het eeuwige licht verlichte hem, dat hij ruste in vrede.’ Vader staart naar de kist, zoo had ook hij kunnen liggen; hij draait zich bruusk om. De buurvrouw staat schreiend achter hem en ze gaan nu naar de keuken, waar vrouw Voncken badend in tranen aan tafel zit. Hij condoleert haar en strijkt even over het hoofd je van het

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 134 kleinste kind, dat in een kinderstoel zit en met een angstig gezichtje alles om haar heen gade slaat. Maar zoo'n condolatiebezoek is niets voor Vader, hij kan zich geen houding geven, kan geen troostwoorden vinden. Wat zal hij ook voor troostwoorden kunnen uiten? De man en kostwinner is dood en armoe zal hier heerschen. Misschien, dat ze een paar jonge mijnwerkers in de kost kan nemen, maar die zitten liever niet in een gezin met zeven kinderen. Vader staat dan ook heel gauw weer buiten en nu richten zijn schreden zich langzaam naar de kerk. Uit valsche schaamte, kijkt hij eerst rechts en links om zich heen, of niemand hem ziet, dan schuift hij de kerk binnen. Het is vreemd voor hem zoo'n leege kerk, dat is hij niet gewend, hij komt er alleen 's Zondags maar. Hij kijkt naar het tabernakel, waar achter die gouden deuren God zelf woont, dezelfde God, die hem beneden behoedde voor de verraderlijke streken van de mijn en die hem weer veilig boven bracht. Hij slaat z'n groote handen voor z'n gezicht en nu komt de reactie: hij huilt, hij huilt voor het eerst sinds zijn kindertijd. Bidden kan hij niet, maar dankbaar stijgen zijn gedachten omhoog en die zullen wel als een gebed aanvaard worden. Hij schaamt zich natuurlijk voor zijn tranen, verbeeld je, dat iemand hem zóó zag en lang duurt het, eer Vader de kerk weer uit durft gaan. En thuis schrikt Moeder van hem, Souren is een oud man geworden. 's Middags wil hij de fiets pakken om naar Heerlen te gaan, maar Moeder wendt al haar energie aan om hem hiervan af te brengen en hij neemt de tram. En voor de tweede keer die dag staat Vader voor een lijkbaar, Koskesky is overleden aan bloedvergiftiging. De Pool is nog niet gekist en ligt beneden in de lijkenkelder en als de knecht het laken terug slaat, ziet Vader den Polak Koskesky liggen, met z'n hoofd in verband en met watjes op z'n oogleden. Vader staart naar die ruwe handen, die een eenvoudig houten kruisje omvat houden. Dat is dus de tweede van zijn ploeg en het is teveel voor

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 135

Vader; de vroeger zoo sterke man beeft als een kind en laat zich, als hij thuis komt, ook als een kind naar bed brengen. En de dokter schrijft absolute rust voor en Vader moet minstens een dag of tien ziek vieren. Zoo hoort hij in zijn bed de doodsklokken over Voncken luiden en twee dagen later luiden ze over Koskesky, maar hij kan niet achter de baar loopen. Hij volgt ze in gedachten en hoort de gesprekken in 't café aan, waarheen de kompels zich na afloop zullen begeven om na te praten en een borrel te drinken. Hier zullen alle ernstige ongevallen van de laatste tijd en van jaren terug worden opgehaald. Vader kent ze alle; van den jongen Delftschen student, die met zijn arm in het gesteente beklemd raakte en waarvoor beneden in de mijn een complete operatiekamer moest worden ingericht, om die arm ter plaatse te amputeeren. Van Vader Ruiters en zijn twee zoons, die alle drie bij een instorting getroffen werden en waar het lijk van den vader dwars over die van zijn zoons aangetroffen werd, zoodat men aannam, dat de vader zijn zoons nog met zijn lichaam had willen beschermen tegen het moordend gesteente. En dan niet te vergeten de mijngasontploffing op ‘de boerderij’, de staatsmijn ‘Hendrik’ waar dertien kompels om het leven kwamen. Dat alles overdenkt Vader en weer is hij blij, dat hij Kompeltje ver van al deze gevaren weet en als het eenigszins kon, haalde hij Sjef er ook nog uit. Maar z'n blijdschap is toch een beetje wrang, als hij het verdrietige gezicht van Kompeltje voor zich haalt. Vader heeft alle tijd om na te denken en zoo denkt hij weer aan het gesprek, dat hij met mijnheer Roosen gehad heeft. Zou het kappersvak werkelijk zoo slecht zijn? Verloren is er nog niets, want Kompeltje krijgt nog steeds les van den meester en iedere avond zit Kompeltje te werken in zijn schriften. Vader weet zelfs, dat hij boeken mee naar Zwaans neemt om te leeren, als er geen klanten zijn en hij verder niets te doen heeft. Maar wat Vader niet weet, is, dat Zwaans deze studie met een scheef oog aankijkt.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 136

Wat drommel moet een kapper met zooveel geleerdheid doen, hij heeft stiekum in een schrift gekeken en de raarste sommetjes ontdekt. ‘Noem de cofactoren in 3x4 + 2x3 + 9x2 + 6x.’ Zwaans heeft er niets van begrepen en zal er Souren over aanspreken, wat of dat moet. Maar hij heeft het er steeds nog niet met Vader over gehad en zoo weet die nog van niets en ligt in zijn bed over alles en nog wat te denken, af en toe wegsoezend in een lichte slaap. Het bed doet hem goed, hij wil niet eigenwijs zijn en heelemaal beter worden. Halve mijnwerkers kunnen ze beneden niet gebruiken, die gaan de laan uit en in de invaliditeit's armoede. Het productie-apparaat en alles wat daaraan vast zit, moet voor de volle honderd procent werken. Vader heeft nog nooit zoo de tijd gehad om na te denken; toen hij onder opgesloten zat, heeft hij niet zooveel nagedacht als nu; hij heeft daar zeker veel geslapen of te ingespannen geluisterd naar de geluiden van zijn kompels, die hem aan 't bevrijden waren. Hij denkt nu aan de verhalen van zijn vader en grootvader, toen er nog bijna geen machinale hulpmiddelen in de mijn waren. Ze wonnen toen de steenkool door schieten met kruit en de gaten die daarvoor noodig waren, werden met een handboor geboord en dan verder met het houweel. Ja, zijn vader had nog steengangen gedreven, waarbij hij schietgaten moest hakken met boorstaal en hamer. En dan het vervoer, inplaats van de lange kolentreinen met de locomotief ervoor, duwden de sleepers wagentje voor wagentje naar de schacht, of er liep een paard voor. En heel vroeger, Vader heeft dat ook van zijn grootvader en die weer van zijn vader, enz., werden de kolen ook werkelijk gesleept, vandaar ook het woord sleeper. In groote kisten werden de kolen vervoerd, en die kisten werden gesleept over een soort houten rails, en de mannen die dat doen moesten, hadden een haam of juk om, net als een paard.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 137

Vader kan zich dat niet meer voorstellen, een mijn zonder het gedaver van kolentreinen en schudgoten. Zijn vader en grootvader moesten van die verbeteringen, die allengs werden ingevoerd, niets hebben, ze vertrouwden het zaakje niet. Waarom? Ze konden het niet onder woorden brengen, maar onbewust voelden ze er een gevaar in. En dat gevaar was gekomen in de vorm van het jaagsysteem, het accoordstelsel. Hetzelfde systeem, dat Vader van de steenkool had afgehaald en in een minder baantje geduwd had. Wat een vernedering! Vader zucht eens, maar hij wil er nu niet aan denken, hij ligt zoo rustig, t doet hem zoo goed. Hij merkt nu ook de geluiden van buiten op, het gejoel van spelende kinderen, het driftige sjilpen van de eeuwig ruziende musschen en ook hoort hij in de verte de mijn rumoeren, en meteen is hij weer onderin bij zijn kompels. Hij draait zich om en moet aan de woorden van dien sleeper denken, die bij hem was, toen hij in die lage smalle pijler zat, de laatste dagen van zijn houwerschap. ‘Hier kan je geen poot buiten de deur zetten, of je ziet of ruikt de mijn,’ en Vader denkt erbij, zelfs in bed hoor je de mijn. Hij moet aan de bosschen denken, die daar bij Echt moeten zijn en hij zou wel eens zoo'n bosch willen zien, waar je in verdwalen kunt en waar de hazen en konijnen zoo maar over je schoenen springen. Hij wordt er zóó nieuwsgierig naar, dat hij het vaste voornemen maakt, daar eens heen te gaan. Het is een heel eind, eerst naar Heerlen, dan naar Sittard en dan halfweg tusschen Sittard en Roermond ligt Echt. Als Vader verlof heeft, dan zal hij eens gaan kijken, hij moet een bosch zien, daar gaat niets van af, misschien gaat Moeder wel mee of een van de jongens. Z'n jongens, flinke kerels zijn het, alle twee, alleen Sjef moest wat meer mijnwerker zijn en Kompeltje wat minder. Hoe gek het toch kan gaan in de wereld, Sjef heeft nooit zin in de mijn gehad, op school al. had hij tegenzin. Kom-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 138 peltje daarentegen staat zich te versakker jennen bij Zwaans. Vader duikt dieper onder de dekens, duwt zijn hoofd in het kussen, daaraan wil hij nu heelemaal niet denken, hij wil gaan slapen, maar de slaap wil niet komen. Hij ziet heel het geslacht Souren langs zich heen gaan, hij ziet ze allemaal, z'n bet-overgrootvader en overgrootvader, die hij slechts bij overlevering kent, z'n grootvader en vader, z'n ooms, z'n neven, z'n broers, hij haalt ze stuk voor stuk vóór zich, allemaal mijnwerkers, geen enkele buiten de mijn. En nu, als eerste Souren die in een ander vak gaat, Kompeltje. Hij beantwoordt al bij voorbaat de spottende blikken, die z'n familieleden hem zeker zouden toewerpen, met een ruw: ‘Verrekt allemaal, als ge wilt, ik zal dat toch moeten weten, wat ik m'n zoon laat worden.’ Hij is kwaad geworden, hij wordt onredelijk, hij komt tot de ontdekking, dat ze hem maar boven laten liggen en hij stampt op de grond met het eind hout, dat bij wijze van ziekenbei naast zijn bed staat. Het heele huis dreunt ervan en Moeder komt haastig naar boven geloopen. ‘Zeg denk je, dat ik de heele dag slaap, jullie laten me hier maar voor evenveel liggen, als dat zoo doorgaat, ben ik er zoo uit hoor!’ Niet begrijpend kijkt Moeder hem aan. ‘Maar ik heb toch ook m'n werk, ik kan toch niet altijd bij je bed zitten, beneden gaat alles toch ook door. Heb je dan wat noodig?’ Maar Vader schudt zijn hoofd; hij wil niets hebben, hij heeft al weer spijt van zijn kwade bui. Moeder haalt uit de linnenkast een fleschje Eau de , doet er wat van op een zakdoek en Vader snuift er zoo hard aan, dat ie tranen in zijn oogen krijgt. Hij houdt er niet van, zoo'n ziekenluchtje, maar doet hem goed. Hij hoort Moeder weer het trapje afgaan. 't Spijt hem, dat hij erover gevallen is, maar die kwestie met Kompeltje zit hem dwars, anders zou hij zoo heerlijk rust kunnen hebben. Hij zal er morgen eens met Zwaans over praten, als die hem komt scheren en misschien gaat hij ook nog wel eens naar den bovenmeester.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 139

Dat voornemen lucht hem op en dan bedenkt hij, dat hij nog twee verlofdagen van die instorting te goed heeft, één heeft hij er gehad, de andere twee zijn door z'n ziekte opgeschoven. Dan gaat hij naar Echt, hij neemt het zich heilig voor, hij wil een bosch zien, hij zal, zoodra hij weer op mag, dien sleeper eens opwachten en vragen hoe hij rijden moet, om het mooiste bosch te zien. En dan slaapt hij, uren aan één stuk en als hij wakker wordt, zit Kompeltje naast hem, met het Limburgsch dagblad om voor te lezen. En Kompeltje leest voor: rijwieldiefstallen, dienst jubileums; opening van een tentoonstelling en een enkel gebroken. Hij leest het nieuws uit Noord- en Midden-Limburg. Hij leest het nieuws uit de mijnstreek en Vader hoort, dat in de ‘Oranje Nassau 2’, een mijnwerker is gedood, op de remhelling door een kolentrein in volle vaart getroffen en doodelijk gewond. En Vader zegt, dat het de schuld van den machinist boven aan de remhelling kan zijn, of van den verongelukte zelf, die geen teeken aan dien machinist heeft laten geven, dat hij met de transportband of zoo, de helling af wilde. Hij bromt, dat als alle voorschriften in acht genomen worden, daar geen ongelukken gebeuren kunnen. En als Kompeltje vraagt, of die kolenwagens een groote vaart krijgen op zoo'n helling, dan knikt Vader heel ernstig van ja. Ze krijgen een geweldige vaart, en arme kerel, die zoo'n trein wagentjes op zich af hoort komen daveren en nergens meer naar toe kan. Dat zijn een paar benauwde seconden geweest, vlak voor zijn dood, daar kon je donder op zeggen! En Vader vertelt verder, dat die hellingen beneden een groot gemak zijn, het begint al, als zoo'n leege kolenwagen beneden uit de liftkooi komt, dan glijdt hij langs een flauw hellend spoor naar beneden, waar al andere wagentjes staan, om tot een trein samengesteld te worden. En als die trein door een gang moet, die te laag is om de locomotief door te laten, dan is daar een lier die de wagentjes omhoog trekt, maar als ze vol zijn, glijden ze vanzelf

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 140 naar beneden, hebben ze geen trekkracht noodig. Als je dan nagaat, dat op een wagentje om en nabij 900 kilo kolen gaan, dan zie je, dat die hellende gangen reusachtig gemakkelijk zijn. Kompeltje zit met z'n voeten op de sport van de stoel, z'n handen om z'n knieën geslagen, de woorden uit Vader z'n mond te kijken. De krant ligt op de grond. ‘Moet Sjef nou die wagentjes aankoppelen?’ Vader knikt. ‘Maar ook moet hij ze wel eens laden, dat hangt er van af. En bij dat laden moet je donders vlug zijn, want steeds komen de kolen met de transportband of schudgoot van de pijler naar beneden. En die kolen kan je er zoo maar niet in laten loopen. Ze moeten nog goed gestouwd worden ook, de hoeken moeten met groote stukken gevuld worden anders gaan er nog geen 500 in plaats van 900 kilo in.’ ‘Hoeveel wagens laadt Sjef wel in één schicht, Vader?’ Vader glimlacht trotsch, als hij verklaart, dat Sjef daar verbazend handig in is. Hij heeft wel eens 400 wagentjes in één schicht geladen, dat zijn bijna twintig spoorwagens van de grootste soort. ‘Dan behoef je niet met je armen over elkaar te staan, dan moet er gewerkt worden, jongen, hard gewerkt.’ Vader rekt zich eens uit, zoodat z'n knoken kraken. ‘Ja, 't is een mooi vak, toch!’ zegt hij tenslotte met een zucht. Kompeltje waagt het er op, hij heeft kans, dat hij met een snauw de kamer uitgestuurd wordt, maar aan de andere kant, Vader is nu in zoo'n echte stemming, hij heeft nog nooit zoo lang achter elkaar over de mijn gepraat. ‘Maar waarom mag ik de mijn dan niet in, als U het zoo'n mooi vak vindt?’ Het is er aarzelend uitgekomen, als bezwerend ligt Kompeltjes hand op de schouder van Vader, terwijl zijn oogen angstig vragen: ‘Word nu niet direct kwaad.’ Vader kijkt z'n zoontje aan, het is nu heel stil op de slaapkamer, hij kijkt hem vlak in de oogen en Kompeltje slaat die oogen niet neer, maar blijft zijn vader onbevangen aankijken.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 141

‘Dat zal ik je nou eens precies vertellen, ons vak is een mooi vak, maar een ongezond en gevaarlijk vak. Een vak waarin we voor alle menschen werken, zonder onderscheid, voor de gemeenschap noemen ze dat. Laten ze me nu maar één mensch in Nederland opnoemen, die niet van ons vak profiteert. Dat zou knap zijn, want die mensch bestaat niet. Ze warmen zich, ze koken hun eten, ze hebben 's avonds hun electrisch licht, ze gaan met de electrische tram of met het spoor, etc. etc. In zooverre is ons vak een mooi vak. Maar ook het werk is mooi, ik vind het tenminste zoo, er wordt beneden heel wat gepresteerd, veel meer dan de menschen die buiten de mijn staan, wel weten. Als ze eens beneden een kijkje konden nemen, dan zouden ze verbaasd staan. Als ze zouden zien, hoe de kool uitgehakt wordt, zoo dat de wanden als marmer zoo glad zijn en het lijkt alsof de kool met een scherpe schaar is afgesneden, dan zouden ze zeggen, ja, mijnwerker is een vak, dat is maar zoo een twee drie niet geleerd. Ze zouden niet uitgekeken raken. Wat een bedrijf, zouden ze zeggen, en wat loopt dat allemaal mooi. Maar jammer genoeg, niemand ziet het en niemand stelt er eenig belang in. Als een huisschilder een huis opschildert, dan ziet iedereen dat, als jouw baas iemand netjes knipt, dan ziet ook iedereen dat. Als een schilder een schilderstuk maakt, wordt dat in de kamer opgehangen of in Heerlen in een uitstalkast gezet. Iedereen ziet het en kan het bewonderen en zoo gaat het met den meubelmaker die een kast maakt, een smid die een hek maakt, enz. Maar nu de mijnarbeid, het werk wat onze ingenieurs doen daar beneden en wat de mijnwerkers doen, dat ziet geen mensch; hoe daar tegen het gesteente en water gevochten wordt, niemand ziet het. Integendeel, we worden nog met de nek aangekeken.’ ‘Ja, ja,’ schudde Vader heftig, toen Kompeltje hem ongeloovig aankeek. ‘Dat is waar, toen ik een jaar of twee geleden je oome Huub op ging zoeken, die in Utrecht in het ziekenhuis lag, raakte ik aan de babbel met een mijnheer, en toen ik ver-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 142 telde, dat ik in de mijnstreek woonde, vroeg hij me, of ik dat niet erg vond, tusschen al die mijnwerkers te zitten. En toen ik hem vertelde, dat ik zelf mijnwerker was, geloofde hij me niet, hij had zich een mijnwerker anders voorgesteld. Ik heb hem toen gezegd, dat hij maar eens naar die mijnstreek moest komen, dan kon hij zien wat voor soort menschen die mijnwerkers waren. Zoo gaat het Kompeltje, en dan wordt ons moeilijk en zwaar vak matig betaald en ook moest beter voor onze oude dag gezorgd worden. En zooals nu weer die weduwe Voncken achterblijft en hiernaast de vrouw van Stephan, dat is je reinste armoede. En om al die dingen, vind ik het beter, dat je geen mijnwerker wordt. Vind je kapper nou geen prettig vak, zeg nou eens eerlijk?’ Kompeltje schudde heftig het hoofd, ‘Nee, Vader, heelemaal niet, ik ik....,’ er kroop een rilling over Kompeltjes rug. Vader zag het heel goed. Heb ik dan zoo verkeerd gekozen, dacht hij. Beneden hoorden ze de deur opengaan en Moeder zeggen: ‘Loop maar naar boven, Sjeng, hij ligt op bed.’ Hoe graag Kompeltje Sjeng ook anders zag, nu vond hij de storing vervelend. Vader verschikte zich een beetje, trok de dekens recht om de visite netjes te ontvangen. Hij legde zijn hand op Kompeltjes knie, hem was deze storing heel aangenaam, er behoefde nu niet verder gepraat te worden. ‘We spreken elkaar nog wel eens, 't zal wel wennen.’ Daar kwam oude Sjeng al binnen schuifelen. ‘Zoo ouwe dagdief, aan 't ziek vieren? Ja ja, dat kennen we.’ Voorzichtig liet hij zich op de stoel van Kompeltje neer. ‘Wat heb jij een warm gat jong, dat doet me goed aan m'n rheumatiekknoken.’ Vader stuurde Kompeltje naar beneden om een sigaar voor Sjeng te halen, in 't kleine kastje lag een zakje. En toen Kompeltje terugkwam, zaten de mannen al zwaar te boomen. Vader vertelde, hoe de instorting plaats gevonden had en Kompeltje ging aan de andere kant van het bed zitten, er ontging hem geen woord.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 143

Zwaar dampend zat oude Sjeng van zijn sigaar te genieten en Vader had ook aan hem een aandachtig gehoor. Hij vertelde van zijn laatste pijler, zoon mooi stuk kool als daar gezeten had. Daar was vakwerk voor noodig geweest, want de pijler was maar 60 centimeter hoog en 300 meter moest je door het gat heen kruipen. ‘En toen was ik te oud, Sjeng en moest van de kool weg.’ Maar Sjeng beweerde, dat er nog wel muziek in het vak zat, al was je stutter, het was een afwisselend baantje en Souren zou zeker mooie opdrachten krijgen. En toen Kompeltje door Moeder even naar beneden geroepen werd, om z'n boeken en schriften op te ruimen, vroeg Sjeng zoo langs zijn neus weg, hoe Souren erbij kwam om Kompeltje kapper te laten worden. ‘Heeft hij er met jou over gesproken, Sjeng?’ vroeg Vader argwanend. ‘Met geen woord, maar aan z'n heele gezicht kan je wel zien, dat hij het niks niet naar zijn zin heeft en potverdorie Souren, onze jongens hooren in de mijn thuis, die aarden nergens anders, dat zeg ik maar.’ Vader had een stekelig antwoord klaar, maar Moeder kwam met twee koppen koffie en een paar sneedjes Limburgsche koek. En Sjeng verklaarde dat hij op een goede stal beland was, sigaren, koffie, koek, 't kon niet op, hij kwam nog eris vaker! ‘Doe maar Sjeng, ge zijt van harte welkom,’ verklaarde Moeder, ‘'s kijken of ge woord houdt.’ Vader lag nog lang wakker die nacht, of het kwam, dat hij overdag veel geslapen had, of dat hij steeds over Kompeltje lag te piekeren, hij wist het niet.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 144

Elfde hoofdstuk

De laatste verlofdag met behoud van loon, was Vader per opgewacht en die had het zóó leuk gevonden, dat Vader dat groote bosch eens wilde zien, dat hij spontaan had aangeboden hem tot gids te zijn. De sleeper kende iedere boom en iedere kuil en hij zou Vader op de mooiste plekjes brengen. En toen de autobus al wegreed, stond hij nog op de treeplank en legde Vader nog eens uit, waar hij precies woonde. En Souren was op zijn fiets gestapt en over Schaesberg naar Heerlen gereden. En in Schaesberg was hij op het hoogste punt gaan zitten en had in de diepte gekeken, daar lag Heerlen met het complex van de ‘Oranje Nassau 1’. Verderop zag hij de ‘Oranje Nassau 3 en 4’ liggen en ook het geweldige complex van de staatsmijn ‘Emma’. 't Was een prachtig heldere dag en dus een zeldzaam mooi vergezicht. Vader genoot; de vroege voorjaarszon scheen lekker en hij zat daar in 't zand, met één knie opgetrokken en het andere been languit. Rustig kauwde hij op een grassprietje en bekeek het Limburgsche landschap daar beneden hem. En toen hij genoeg gekeken had, was hij de heuvel afgesuisd, Heerlem doorgereden en meteen doorgegaan naar Sittard. Maar daar had hij een borrel gepakt en hij voelde zich zoo vrij en prettig, dat hij er nog eentje nam. En tusschen Sittard en Echt waren hem de bussen met de mijnwerkers, die de ochtendschicht er op hadden zitten, ach-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 145 terop gereden en van achter een der ramen was naar Vader gewuifd, dat was Geurts de sleeper blijkbaar geweest. Ze hadden daar in Echt met eten op hem gewacht en hij mocht z'n brood niet uitpakken, maar moest mee aanschuiven. Die hartelijkheid had Vader verrast en hij had de tafel toen maar alle eer aangedaan. En toen de weduwvrouw de vaat waschte, doken de beide mijnwerkers in rieten leunstoelen met zachte kussens en ze sliepen hun moeheid weg, de sleeper de moeheid van de zware ochtend-schicht en Vader die van zijn ongewone fietstocht. Later waren zij samen weggefietst en ze waren heel diep het bosch ingegaan, daar, waar bijna geen paden meer bestonden en toen op het mos gaan zitten, de beenen in een greppel. De grond rook vochtig en 't hout geurde en Vader pompte zijn longen vol met die heerlijke lucht; dat was wat anders dan die met steenkool en steenstof bezwangerde lucht onder in de mijn. Geurts wees op de zonneplekken die het mos licht groen kleurden en steeds wisselden. Van de menschenwereld drong geen geluid tot hen door. Er zat ergens een vogel te zingen en Vader onderscheidde nu het geroep en gefluit van vele vogels. Geurts maakte hem opmerkzaam op de wind, die aan kwam ruischen door de toppen der boomen, tot vlak boven hen en dan weer verder weg gleed. 't Was mooier dan het mooiste kerkorgel, vond Geurts, maar Vader vond dat geruisch van de wind precies alsof je onder in de koeltoren stond, waar het water naar beneden stroomde. Geurts keek Vader verwonderd aan. En ze zagen eekhoorntjes, met hun stijf rechtop staande pluimstaartjes de boomen inklimmen en van boom tot boom springen, dan hielden ze hun staart heel anders, die gebruikten ze als een soortement van roer, verklaarde Geurts. Met studie keek Vader naar een eekhoorn, die parmantig op een dikke tak zat en een dennenappel uitpeuterde, die hij tusschen z'n voorpootjes hield, hoe kwiek ging dat! ‘Krek een aapje,’ vond Vader. Ze gingen op hun buik bij een mierennest liggen en ze zagen, hoe een paar mieren een

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 146 doode kever over geweldige hinderpalen sleepten, geweldig tenminste voor hun afmetingen. Het logge lichaam van de kever, viel naar links en rechts en stortte een kuil in, en, of ze geroepen waren, kwamen meerdere mieren hulp bieden. Vader hielp ze een handje door de kever met een takje uit het kuiltje te wippen. Maar aangeboden diensten zijn zelden aangenaam, tenminste de mieren liepen verstoord weg en keken niet meer naar hun prooi om. Ze kropen de grond in. ‘Zoo kroop m'n over-grootvader waarschijnlijk de grond in bij Rolduc-Kerkrade, toen er nog geen schachten waren, mieren zijn eigenlijk ook een soort mijnwerkers,’ vond Vader. ‘Ja, met dat verschil, dat wij iets uit de grond weghalen en de mieren er iets in brengen,’ antwoordde de sleeper, ‘en de mieren wonen beneden en wij Goddank nog niet.’ Hij stond op en er kroop een rilling over zijn rug. ‘Wat is Gods vrije natuur toch mooi.’ Hij rekte zich uit en stond met de armen wijd uitgespreid, alsof hij alles om zich heen wel zou willen omvatten. ‘Als ik, bij wijze van spreken, een minuut vrij heb, dan ben ik hier, al ben ik nog zoo moe; hier kunnen ze me vinden. Als jongen van een jaar of zes, ben ik eens verdwaald hier, maar ik was geen minuut bang. Ik kan me niet eens herinneren, of ik erge honger had. Onze hond heeft me toen gevonden, omdat m'n vader zaliger steeds geroepen had ‘zoek het kind.’ Opeens zat hij weer naast Vader. ‘En kan jij je nu voorstellen, Souren, waarom ik zoo de pest aan de mijn heb? Dat ik van de lucht daaronder misselijk word en de heele schicht maar naar m'n bosch verlang? Als ik hier ben, ben ik in een andere wereld, dan heb ik rust, voel ik mij veilig. Twee dingen, die ik onder de grond mis, daar word ik gejaagd en voel ik het gevaar om me heen.’ Vader zei niets, zat maar met een takje z'n schoenen te betikken, staarde voor zich uit. ‘Waarom kan een mensch toch niet zooals hij wil,’ zuchtte de sleeper, ‘waarom kan ik hier in de buurt geen goed betaald werk vinden? Ja, op de steenfabriek voor een paar gulden in de week, zooals m'n vader dat deed, maar daar kan tegenwoordig geen huisgezin meer van rondkomen. Ik

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 147 ben de broodverdiener thuis, voor m'n moeder en twee zusjes. Zoo moet ik de mijn wel in. Bah!’ Vader zweeg nog steeds, hij tuurde in de verte en herhaalde in zichzelf: ‘Waarom kan een mensch toch niet zooals hij wil.’ Hij dacht aan Kompeltje, die dat ook misschien zou zeggen en daar was hij, de bloedeigen vader, dan de oorzaak van, hij had voor Kompeltje gekozen, was dat in de haak? ‘Ach, je moest eens zien, Souren, hoe dat beukenbosch mooi kan zijn, als de bladeren uit komen; iedere dag, zoo in het begin Mei, zie je de knoppen openbarsten en komen die mooie lichtgroene bladeren te voorschijn, dag na dag, meer en meer. En de heele grond wordt dan bedekt met bruine schubben en rose blaadjes, die de bladeren de heele winter bedekt gehouden hebben. Het bosch is dan in eens heel anders, een nieuw dak en een nieuw vloerkleed. Er is altijd wat anders te zien, de kaarsjes op de denneboomen, de paddestoelen in het najaar. Verveel ik je met mijn geklets, Souren?’ Vader schudde het hoofd. ‘In het geheel niet jongen, maar ik hoor wel, jij hoort in de mijn niet thuis.’ Geurts knikte. ‘Wat zou jij nou, als je het voor het kiezen had, voor een baan willen hebben?’ ‘Opzichter in de bosschen hier, of desnoods houthakker, ik zou liever het mijnhout hier voor jullie klaar maken, dan dat ik het zelf kant en klaar beneden krijg. Maar dan spreekt dit weer.’ Hij maakte het bekende gebaar van geld tellen. ‘Of schoolmeester,’ voegde Vader er aan toe, ‘ik geloof, dat je daar wel een kop voor hebt. Dan had je genoeg vrije tijd om je bosschen in te gaan.’ ‘Ach, dat weet je net zoo goed als ik, daar komt bij ons soort menschen niks van. Hoe eerder je van school bent, hoe beter. Al breng je maar een gulden in de week binnen, dat is al weer meegenomen. Mijn vader heeft zich dood moeten sappelen op de dakpannenfabriek, voor een hongerloontje. Jaren hebben m'n vader en moeder elkaar in hun armoede getroost met het gezegde: als onze Freek, dat ben ik, maar in de verdienste komt, dan zijn we er. Maar de ouwe baas heeft het niet meer mogen beleven.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 148

‘Ja ja, zoo gaat het,’ knikt Vader en zijn hand grijpt oudergewoonte naar zijn vestzakje, waar zijn klokje zat, maar dat ligt nu onder het puin, en zal wel zoo plat als een stuk papier zijn. ‘We mogen wel eens opstappen, geloof ik, ik moet nog een heel eind fietsen eer ik thuis ben, trek me eens op.’ En hij stak zijn kompel beide handen toe en met een ruk werd hij overeind getrokken. Ze sloegen elkaar de dennenaalden van de kleeren en liepen nu zwijgend het bosch weer door, naar hun fietsen, die ze een eind verder tegen een paar boomen hadden laten staan. Ze kwamen door een dicht dennenbosch, waar het donker was en de dorre takken onder hun voeten knapten. Vader keurde met kennersoog de stammen, of ze wel geschikt waren voor mijnhout. Hij vertelde, dat vroeger jaren alleen eikenhout gebruikt werd, maar tegenwoordig bijna alleen dit soort. Dit dennenhout kraakt en waarschuwt dus voor instortingen. Toen stond Geurts stil. ‘Zeg Souren, kun jij je nou nooit losmaken van die vervloekte mijn? Daar straks toen de wind door de toppen der boomen ging, dacht je aan de koeltorens, bij de mieren dacht je aan de vroegere mijnen en nu keur je het hout of er wel stempels en bouwen van gemaakt kunnen worden. Zeg me liever eens, hoe het bosch je bevallen is?’ Vader keek een beetje beteuterd en het duurde even, eer er een antwoord kwam. Hij vond het bosch mooi en was blij het gezien te hebben. Geurts schudde het hoofd. ‘Ik geloof het, Souren, maar toch weet ik zeker, dat jij niet gelukkig zou zijn in een andere omgeving dan de mijnstreek of in een ander vak dan dat van mijnwerker.’ ‘Och, dat weet ik nog zoo net niet,’ vond Vader. Maar Geurts bleef zijn hoofd schudden. ‘Je zal me nu wel heelemaal een schoolmeester vinden, maar ik zeg jou, dat het zoo is. Jouw kinderen zullen alleen in de mijn op hun plaats zijn en hun kinderen ook weer. Die zullen nergens anders aarden en wij die hier vandaan komen, zullen nooit in de mijn aarden. Dat is nu eenmaal zoo, daar verander je niets aan, en dat is misschien maar goed ook.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 149

Vrouw Geurts had thuis een heele koffietafel aangericht en Vader was niets te goed, of hij moest weer mee aanzitten. En hij vertelde van zijn vrouw en Geurts liet hem van zijn opsluiting vertellen. Het heele gezin had ademloos geluisterd en de moeder had een paar maal angstig naar haar Freek gekeken en gezegd, het een vreeselijk vak te vinden. Souren had toen gelachen en de sleeper had hartelijk meegelachen, om z'n moeder niet ongerust te maken. Achteraf had hij spijt, dat hij Souren had laten vertellen. En toen Vader naar huis reed, verwerkte hij alles wat hij die dag gehoord en gezien had; Geurts had misschien gelijk, leden van een oude mijnwerkersstam aarden nergens anders. Dat zag je aan Kompeltje en Sjef had misschien een groote mond en kankerde graag, dat was nu eenmaal tegenwoordig de mode, maar als die beneden was, wist hij zijn mannetje te staan. Dat had hij wel links en rechts gehoord. En Sjef zou, als 't puntje bij 't paaltje kwam, geen ander vak willen. In de verte zag hij de roode gloed van de mijn ‘Maurits’ tegen de laaghangende wolken schijnen en hij kon de verzoeking niet weerstaan, even naar Lutterade te rijden, zoo'n gelegenheid kwam voorloopig niet weer voor. Hij wilde ook wel eens die modernste mijn zien. En op het zadel van zijn fiets staande, kon hij over een muur heen kijken en zag een schouwspel, zoo grootsch en van zoo'n schoonheid, dat hij tijd en uur vergat. Hij zag bij de cokesfabriek de hel rood gloeiende cokesmassa uit de retorten drukken en in een ijzeren bluschwagen storten. De vlammen weerkaatsten tegen de wolken en het enorme complex van de mijn werd hel verlicht. Het vuur werd weerkaatst in alle ruiten der gebouwen, het leek een geweldige brand. Vader meende; zoo zou de hel er ook uitzien, die geweldige vuurgloed met daarover heen de witte en grauwe en vuilbruine rookmassa's, die door de gebouwen en pijpen schenen uitgebraakt te worden. Heel langzaam zag Vader de plak cokes uit zijn gloeiende gevangenis kruipen, het bleef één groote fantastisch lichtende massa, maar dan viel zij onder krakend geweld in duizenden gloeiende stukken in de bluschwagen. Nu ging die wagen rijden, maar nog was het vuur niet ver-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 150 minderd, het scheen nog even fel tot onder de bluschtoren toe. Maar daar stortten massa's water op die gloeiende cokes en het werd donker. Vader zag boven uit de bluschtoren de spierwitte wolken stoom komen; maar dat was geen komen, want er werd zoo enorm veel stoom daar beneden ontwikkeld, dat deze daar boven door die smalle opening van de toren werd geduwd. Als dikke proppen watten werd de stoom daar boven uitgestooten. En onder in de toren is de cokes klaar en moet alleen nog maar uitgezeefd worden om verkocht te kunnen worden. De cokes, die belangrijke cokes, die voor 70% naar de hoogovens gaat en daar het ijzererts helpt omzetten in vloeibaar ijzer, de rest gaat voor huisbrand weg, hoofdzakelijk voor centrale verwarming. Vader keek naar de lange batterij van de cokesfabriek, waar in honderden ovens de fijnkool 24 uur verhit en tot cokes gebakken wordt. Vader zag een wagen voor de, nu leege, oven rijden om die weer met die fijne steenkool te vullen. Hij keek naar de groote gashouder, die 100.000 kubieke meter gas kan bevatten en bedacht, dat wel 15 van die houders gevuld konden worden met het gas, dat per dag uit die gasovens kwam. Een klein gedeelte slechts gaat voor de lichtgasvoorziening naar de steden in de mijnstreek en ook naar en Den Bosch zelfs. Maar, Vader heeft dat bij Zwaans hooren vertellen, een groot gedeelte van het gas wordt gebruikt, om diezelfde cokesovens weer te verhitten. Het verhitten kost dus geen extra brandstof, brandt zoo'n oven eenmaal, dan gaat het gratis door. Ook had Vader van het stikstofbindingsbedrijf hooren praten, en dat dit kunstmeststoffen produceerde, en dat dit bedrijf feitelijk niets met het eigenlijke mijnbedrijf te maken had, maar alleen opgericht was, om het vele gas te benutten, dat de cokesovens opleverden. Vader dacht hierover niet verder na, hij was alweer geboeid door het uitstooten van de gloeiende cokesmassa's.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 151

Maar hij zou met nog meer ontzag daar gestaan hebben, als hij zich er van bewust was geweest, dat de gassen die nu vrijkomen uit de steenkool, tenslotte afkomstig waren van planten en boomen van duizenden en duizenden jaren terug, lang en veilig bewaard in het diepste der aarde. Dat dus feitelijk die vroegere planten nu nog meehelpen om weer nieuwe plantengroei op aarde mogelijk te maken, door kunstmest te helpen fabriceeren. En dat het gas, waaruit het waterstof in het stikstofbindingsbedrijf is onttrokken, weer dienst doet als stookgas om de compressoren te laten loopen, die voor de samengeperste lucht beneden zorgen, waarmede de afbouwhamers werken die weer nieuwe steenkool loshakken. Vader was zich daar niet van bewust, maar wel wist hij heel secuur, dat hij op de muur leunde van het machtigste mijncomplex van de heele wereld, hier in het kleine Nederland, dat slechts een vlekje op de wereldkaart vormt. En dat uit deze machtige mijn per dag 12.000 kolenwagentjes ieder met 900 kilo kolen komen, dat zijn ongeveer 670 groote spoorwagens, dat moest je niet uitvlakken. Vader huiverde. Het werd koud en hij dacht opeens met schrik aan het eind, dat hij nog moest rijden en wat ze thuis wel zouden denken. In Lutterade op de Rijksweg was het soms zóó licht, dat Vader een cent op de weg had kunnen zien liggen, zoo ver straalde de vuurgloed van de cokes-ovens door. Vader was nu nog trotscher dan ooit op z'n mijnwerkersvak en was blij, dat hij een van de 30.000 mijnwerkers was. En hij nam zich voor, dat, als Kompeltje nog anders wilde, hij de mijn in zou mogen. Ja, Kompeltje mocht ook mijnwerker worden. Alleen wist Vader nog niet, hoe hij z'n draai moest maken, maar dat zou vanzelf wel komen, dat had ook nog alle tijd. De woorden van Geurts den sleeper kwamen hem weer in de gedachten; ‘Jouw kinderen zullen alleen in de mijn op hun plaats zijn.’ En toen hij Heerlen naderde, en de hoogste schoorsteen van ons land zag, en naar die 130 meter hooge reus opkeek, die daar zoo onbewogen stond met z'n roode lichtjes om zich

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 152 heen, als robijnen ringen, toen kwam Vader tot het besef dat het bosch niets was, vergeleken bij al dat grootsche van de mijncomplexen. Ieder mensch heeft zijn eigen aard, en men kon Vader zijn voorkeur niet kwalijk nemen, integendeel! Moeder had die avond met angstig hart zitten wachten. Nu was Vader niet in de mijn, maar kon toch best een ongeluk gekregen hebben. Ze had Kompeltje naar 't café ‘De Kruisberg’ gestuurd om heel stiekum te kijken, of Vader daar soms zat. Als Vader maar geen borrel te veel had gedronken. Hij was maar één keer, zoolang ze getrouwd geweest waren, dronken thuis gekomen, toen hij op een begrafenis geweest was. 't Was in het begin van hun trouwen, en Vader had toen gezegd; ‘Dat gebeurt me geen tweede keer meer’, en het was ook geen tweede keer gebeurd. Maar nu, je kon toch nooit weten, wie Vader tegengekomen was daar in Echt en dan dat heele eind nog terug. 't Was eigenlijk onverantwoordelijk. Moeder herademde, toen ze hem achter in het schuurtje de fiets hoorde wegzetten, ze luisterde ingespannen naar z'n voetstappen. En toen hij het kamertje binnen kwam, keek ze naar zijn oogen, daaraan kon ze direct zien, of Vader wat op had, al waren het maar een paar borrels. Maar Vader had geen ‘Zondagsche’ oogen. Hij verklaarde, dat hij een fijne dag gehad had. Hij vertelde, hoe ze hem ontvangen hadden daar in Echt en hij stuurde Kompeltje naar 't schuurtje om het pakje brood van de fiets te halen, anders gingen de muizen er aan. Moeder wilde natuurlijk weten, wat hij gegeten had, en hoe het er daar uitzag. En Vader keek Moeder glimlachend aan, hij wist het zich niet meer te herinneren, hij had lekker gegeten, spinazie geloofde hij. Hij was in tijden niet zoo vroolijk geweest, hij schoof z'n sloffen aan, slurpte een bak koffie, nestelde zich behagelijk in z'n luie stoel en verklaarde blij te zijn, dat hij weer thuis was. Er was een stemming, die lang gemist was.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 153

‘En was het bosch mooi?’ vroeg Sjef, die van zijn collega sleeper gehoord had, dat z'n vader heelemaal naar Echt zou gaan om een bosch te zien. ‘Ja, heel mooi, maar ik heb de “Maurits” gezien, jongens en daarom ben ik zoo laat, maar dat is de moeite waard hoor. Wat is me dat een bedrijf, zóó had ik het me niet voorgesteld. Ze waren aan het cokes blusschen en het was al knap donker, dus kwam dat vuur mooi tot zijn recht. 't Was mooier dan de mooiste illuminatie, en dan die gasfakkels en die duizenden lichtjes op het terrein.’ Bij het woord ‘jongens’ had Kompeltje verrast opgekeken, Vader had het dus ook tegen hem. ‘Wat stoken ze nu eigenlijk in die cokesovens?’ vroeg Kompeltje. ‘Alleen fijnkool, die vroeger waardeloos was, omdat geen enkele industrie bijna, ze kon verwerken. Nu maken ze er bij ons eierkolen en briketten van door die fijnkool met teer te vermengen. Dat kan, omdat bij ons alleen magere kool gedolven wordt die voor huisbrand geschikt is. Op de “Maurits”, “Emma” en de “Hendrik” worden vetkolen gevonden, en die zijn ongeschikt voor de kachels en kunnen alleen voor de fabrieken gebruikt worden. De fijnkool die daar uit de wasscherij komt, zou dus geen waarde hebben, als er geen cokesfabriek was. En nu halen ze alles uit die fijnkool en heeft ze juist heel veel waarde.’ ‘Link bekeken,’ vond Sjef. En ze zaten nog een uurtje te praten, waarbij Kompeltje met gespitste ooren te luisteren zat en zich in het gesprek niet meer dorst te mengen uit schrik op te vallen en naar bed gejaagd te worden. Moeder trakteerde nog op melkchocolade en een beschuit, waarschijnlijk ter eere van het feest, dat Vader veilig en brandschoon thuis gekomen was. Het was in alle opzichten een prettige avond, zooals er in lang geen meer geweest was. ‘Denk om jullie avondgebed!’ riep Vader hen als gewoonlijk na, toen beide jongens naar boven gingen om te slapen, maar zijn stem klonk niet zoo brommerig als anders.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 154

Twaalfde hoofdstuk

‘Vooruit Kompeltje, denk even na, en je weet het, niemand haast je.’ Kompeltje is bij mijnheer Roosen thuis aan het leshalen en ze zijn aan meetkunde bezig. Een heel moeilijk probleem. Hij zucht tenminste eens hardgrondig en die zucht is zoo echt, dat mijnheer Roosen hartelijk lachen moet. ‘Ja, jochie, je krijgt niets zonder strijd, er is maar heel weinig wat je zoo in je schoot geworpen krijgt; algebra en meetkunde wel het minst van alles. En toch moet je door de zure appel heen, de grondslagen moeten er geheid in zitten, je moet ze kunnen droomen. Je zult eens zien, hoe dan later alles gemakkelijk gaat. Vooruit!’ Kompeltje staarde weer naar zijn papier, waar hij een driehoek op geteekend had; hij had ook twee loodlijnen neergelaten uit de middens der opstaande zijden op de basis, zooals dit heel geleerd in het boekje stond. Die twee lijnen waren gelijk, dat kon je zóó wel zien en je zou het desnoods kunnen na meten, maar de wetenschap eischte van Kompeltje het bewijs. En het was alsof die wetenschap met een knokige vinger op tafel tikte en zei: ‘Schiet dan toch op jongen, het bewijs, het bewijs moet ik hebben.’ ‘Kijk nu nog eens naar de teekening, en zie nu eens wat je in die driehoek gekregen hebt door het teekenen van die twee lijnen,’ begon de onderwijzer weer. ‘Twee nieuwe driehoeken?’ vroeg Kompeltje aarzelend. ‘Precies jongen, en nu is het verder zoete koek voor je.’ Kompeltjes gezicht verhelderde, die twee driehoeken waren congruent en waarom waren ze congruent? Met z'n potlood

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 155 wees hij de twee zijden aan die gelijk waren, omdat ze precies de helft waren van de opstaande zijden. De basishoeken van een gelijkbeenige driehoek zijn gelijk, dat klopte dus ook en de overstaande hoeken waren 90 graden vanwege de neergelaten loodlijn, die waren dus ook gelijk. Kompeltje herademde, hij wreef zijn handen van genoegen over zijn dijbeenen en nu de som in z'n netschrift overbrengen, de hoeken en lijnen netjes gemerkt met A, B of C. De wetenschap was gelukkig tevredengesteld, het bewijs was geleverd. Het lesuur was bijna gedaan en Kompeltje kreeg voor de volgende week heel wat algebra en meetkundesommetjes op. En toen hij zijn schriften en boeken zorgvuldig in een stuk papier draaide, vroeg de onderwijzer: ‘En zou je vader dus werkelijk aan het bijdraaien zijn? Ik kan het me haast niet voorstellen, het zou té mooi zijn.’ ‘Ja mijnheer, ik geloof van wel, sinds Vader naar Echt geweest is, is hij heel anders geworden. Gisteren heeft hij nu voor het eerst mijn meetkundeboek genomen en heb ik hem moeten vertellen wat dat allemaal was. Maar dat kon ik natuurlijk niet zoo een twee drie. Nog nooit heeft hij naar een boek van mij omgekeken. Ik moest maar goed leeren, zei hij, misschien dat het nog wel eens te pas kwam. Nou dat is toch wel omgedraaid, zou ik zeggen.’ Kompeltje had gelijk. Vader wás omgedraaid. Zelfs had hij, maar dat wist Moeder nog niet eens, op de mijn geïnformeerd, wanneer er weer lees-jongens aangenomen werden. ‘Kleine oorzaken, groote gevolgen,’ zegt een spreekwoord en dat werd hier nu wel bewaarheid. De dag naar Echt had 'm dat gedaan. Vader had het vergezicht dat hij in Schaesberg genoten had, en waarbij hij de diverse mijn-complexen met al hun rook en smook had zien liggen, veel mooier gevonden dan het bosch. En bij de ‘Maurits’ tenslotte was hij tot het besef gekomen, dat een zoon van hem mijnwerker diende te worden en niets anders. Geen oogenblik had hij gedacht aan het feit, dat hij pas op het kantje af de dood ontsnapt was. Het bezoek aan het bosch en vooral het gesprek met dien sleeper had Vader compleet omgedraaid. Hij dacht niet

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 156 meer aan gevaar. Ook in zijn gesprekken met Kompeltje vermeed hij niet meer de mijn, zelfs had hij op een avond een foto te voorschijn gehaald, een heel oude foto, dat kon je lezen op een mijnwagentje, dat in het midden van een groep mijnwerkers stond. 1884 stond erop. De foto was gemaakt op de ‘Hollèndsche koel’, zooals de Domaniale genoemd werd. Er stonden wel 200 mijnwerkers op, voorop de directeuren en de steigers en de oudste mijnwerkers. Daarboven, heel hoog op stellingen, de anderen. Kompeltje had de foto midden op tafel gelegd, vlak onder de lamp en had, met z'n knieën op een stoel en met zijn ellebogen op tafel, die foto bestudeerd. Vader had zijn grootvader aangewezen en zijn vader. De eerste stond bij de oudere mijnwerkers en droeg een baard. Een mijnwerker met een baard, Kompeltje moest er om lachen. De meesten van die oudjes hadden baarden, zag hij; van die gekke ronde baarden. ‘Heeft Uw vader daar dezelfde lamp op zijn borst, die wij in de voorkamer hebben hangen?’ Maar dat was dezelfde lamp niet, het was een later model. De lamp van Vaders grootvader die er hing, dat was dezelfde lamp die de oude man op de foto in de hand hield. Kompeltje kreeg niet gauw genoeg van de foto. Hij merkte op, dat de meeste mijnwerkers van die platte Duitsche petten droegen, zooals men die nu heelemaal niet meer zag dragen. Vader vertelde, dat er toentertijd gebeden werd, eer de mijnwerkers afdaalden. Er hing zelfs een kruisbeeld bij de schacht. De steiger bad hardop, meestal in het plat-Limburgsch, een ‘Onze Vader’ en ook werd de Heilige Barbara aangeroepen als patrones voor een zalige dood. Toen ging het wel wat gemoedelijker in de mijn toe, maar het was er ook veel gevaarlijker. Een gebed vóór het afdalen kon dan ook geen kwaad. Kompeltje vroeg, of de mijnwerkers een eigen patroonheilige hadden, of de Heilige Barbara dat was. Vader vertelde, dat hij eens op een mijnwerkers-retraite geweest was, de eenige keer in zijn leven, en dat een pater toen gepreekt had over den Heiligen Callistus, die mijnwerker was geweest en

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 157 later Paus geworden was, en dat die feitelijk de officieele patroonheilige der mijnwerkers was. Kompeltje had genoten die avond en zijn vader zelfs een voorstel gedaan. ‘Heeft U nog een portret van Uw over-grootvader?’ had hij gevraagd. Maar Vader had ontkennend het hoofd geschud, hij geloofde, dat Oome Joep een foto had, maar hij wist het niet zeker. Toen was Kompeltje met zijn voorstel gekomen. Vader moest van al die foto's vergrootingen laten maken, dat ging, want bij Franken hadden ze een groot portret van Wiel laten maken, zoo maar van een schoolfoto, met wel dertig jongens erop, genomen. En dan moest bij iedere mijnlamp een portret komen te hangen, dat zou wat zijn! Vader had het verworpen, wie weet wat dat zou kosten. Maar Kompeltje had het idee niet losgelaten, 's avonds in bed had hij er nog over liggen fantaseeren. Hij zou een eiken rek laten maken, waaraan de lampen zouden hangen en daaronder de diverse portretten ook van Vader en Sjef. Maar van hem zou er geen portret komen en ook geen. lamp, dacht hij bitter. Of zou hij tóch binnenkort naar de mijn mogen? Vader was zoo erg veranderd. Er werd tegenwoordig 's avonds veel over de mijn gesproken thuis en Kompeltje mocht vragen stellen. Hij kreeg dan ook uitgebreid antwoord. Dat was de reden, dat hij die avond bij mijnheer Roosen zoo welgemoed was. ‘Het is te hopen voor je, Kompeltje,’ had de meester gezegd. ‘Of bevalt het kappersvak je nu zoo goed, dat je niet meer bij Zwaans weg wilt?’ Maar Kompeltje schudde zijn hoofd, nog liever vandaag dan morgen weg. ‘Mijn vader zegt altijd, dat het zoo gevaarlijk is daar beneden, maar het kappersvak is toch ook gevaarlijk.’ Mijnheer Roosen had hartelijk gelachen. ‘Ja, als je een pootigen mijnwerker een jaap over zijn gezicht geeft, dan wil ik het gelooven, dan zou ik niet graag in je schoenen staan.’ Maar Kompeltje had ernstig zijn hoofd geschud. 't Was nog erger, want zijn baas had gezegd, dat hij altijd door zijn neus moest ademen, anders kwamen kleine haartjes mee naar binnen en daar kreeg je de tering van.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 158

Mijnheer Roosen's oogen twinkelden even. ‘Zoo zie je Kompeltje, geen mensch zonder vijand, geen vak zonder gevaren, al zijn die gevaren maar haartjes van een andermans hoofd.’ ‘En kan je nu al knippen of scheren, Kompeltje?’ vroeg mevrouw Roosen. ‘Ik heb één keer een jongen opgeknipt, van achteren met de tondeuse, maar toen begon die zoo te schreeuwen, dat mijn baas het zelf maar verder gedaan heeft. Hij zei, dat ik de tondeuse verkeerd vast hield en ik moest eerst nog maar een tijdje afkijken. Maar messen slijpen, dat kan ik al, steeds maar achten maken over een oliesteen, dat gaat wel.’ ‘Zoo'n steen kan ook niet schreeuwen,’ vond mijnheer Roosen en toen lachten ze alle drie. Kompeltje keek op de klok, hij wilde naar huis; of liever gezegd niet naar huis, maar naar de tramhalte; om half tien zou Thea met de tram uit Heerlen komen. Ze was daar als dagmeisje werkzaam, sinds haar vader afgekeurd was en de inkomsten thuis absoluut onvoldoende waren. En nu kwam ze iedere avond zoo tegen half tien doodmoe thuis. Als Kompeltje even kon, was hij aan de tram. Iedere avond ging niet, hij kon niet altijd een smoesje bedenken om weg te komen! Maar zoo 's Woensdagsavonds na de les, dan ging het best, ze wisten thuis toch niet precies hoe lang die les duurde. Nu stond hij op de groote weg in de richting Heerlen te turen, of hij de lichten van de tram nog niet zag. De tram uit Kerkrade stond al bij de wissel te wachten, de andere kon dus niet lang meer weg blijven. En ja hoor, daar kwam ze aan en Kompeltje dook terug de Schaesbergerweg op, om daar in het afgesproken winkelportiek te wachten. Waren er geen kennissen in de tram waar Thea mee op moest loopen, dan haalde ze Kompeltje uit zijn schuilhoek, anders liep ze gewoon langs en moest hij alleen naar huis. Er kwam veel volk met de tram mee, hij hoorde het geschuifel langs gaan en even later.... ja, daar was Thea. Ze gingen zoo ver mogelijk uit het licht van de straatlantarens loopen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 159

En daar gingen die twee, beiden niet tevreden met het werk wat ze moesten doen. Het meisje, afgejakkerd door een mevrouw bij wie nooit iets goed was en geplaagd door een stel brutale kinderen. Bij stukjes en beetjes had Kompeltje dat uit Thea gekregen en hij had haar gezworen, dat hij op een Maandagmiddag eens naar Heerlen zou komen, om die ‘rotjong’ een pak ransel toe te dienen. En het zou er nog van komen ook, want hij kon toch zoo gif-nijdig worden, als Thea hem een en ander vertelde. Voor haar was het goede leven gedaan en ook voor haar moeder, die had nu werkhuizen en ging uit wasschen. Ze stond ook op de lijst voor poetsvrouw bij de mijn, maar er waren er nog veel voor haar! Thea vond het fijn, dat ze tenminste iemand had, waar ze mee over haar dienst kon praten; thuis wilde ze niets laten merken, Moeder werd toch al opgevreten door de zorg. Maar ze hadden toch ook wel eens pret onderweg, als Thea vertelde van de gekke streken van haar mevrouw, hoe die het hondje een voor een de pootjes schoon veegde op de mat, maar er niets van zei, als de kinderen met hun modderlaarzen zoo maar doorholden. En dan in het gangetje eerst links en rechts gekeken, om dan gauw een vluchtige kus te wisselen. En als het fooienpotje erg meeviel en Kompeltje extra zakgeld gekregen had, dan stopte hij Thea een reep chocolade in haar handen. ‘Voor in bed,’ riep hij haar dan na. Maar Thea vertelde hem nooit, dat zij dat lekkers aan haar moeder gaf om te verdeelen en dan jokte, dat zij die van haar mevrouw gekregen had. Die avond was Kompeltje in een overmoedige bui. Hij vertelde Thea, dat hij misschien toch naar de koel mocht, omdat zijn vader zoo heel anders geworden was de laatste tijd. Thea moest eens van terzijde dien ‘kaolpötter’ in spé aankijken, het was toch een aardig jong en zou hij nu ook van die zwart omrande oogen krijgen? ‘Dan ga ik gauw veel verdienen Thea, dan gaan we echt met elkaar en dan gaan we naar de bioscoop in Heerlen, in die mooie en dan loopen we zoo, kijk.’ En hij stak zijn arm door die van Thea. Maar deze rukte zich gauw los. ‘Denk

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 160 toch om de menschen, ik schaam me al dood, dat ze ons bijna iedere dag samen zien loopen en dan moet jij nog zoo beginnen.’ Maar in het gangetje was Thea weer lief geweest, ze had haar hoofd zelfs op zijn schouder gelegd en verteld, dat ze zoo moe was en dat ze wel gauw naar bed zou willen, maar dat er nog kousen gestopt moesten worden. En de overmoedige bui van Kompeltje was weg. Thuis zat hij stil in een hoekje en peinsde, dat het toch veel beter was geen gewoon mijnwerker te blijven, maar meer te worden, opzichter of zoo, dan kon zoo iets als bij Stephan niet gebeuren. Als hij dan een ongeluk had, kreeg de vrouw tenminste behoorlijk uitbetaald. Hij zou nog meer zijn best doen om die algebra en meetkunde onder de knie te krijgen, want zonder die was er geen kijk op, om het tot opzichter te brengen. En toen Vader thuis kwam, vertelde deze, dat hij een jongen houwer en een opzichter van elkaar gehaald had. De houwer had dien opzichter met de houweel de hersens in willen slaan. Dat zou dien houwer zijn baantje kosten, geen enkele mijn zou dien mijnwerker ooit meer aannemen, misschien een buitenlandsche, maar dat was nog niet eens zeker. ‘Natuurlijk weer een accoordkwestie,’ legde Vader uit. ‘De houwer was een prima vakman en een hard werker, die kwam dus gemakkelijk boven zijn accoord en verdiende goed. Maar iedere keer verhoogde de opzichter dat accoord, zoodat die mijnwerker steeds maar harder en gejaagder moest werken om zijn kool er uit te krijgen en niets meer verdiende dan een ander, die een lager accoord had.’ Tenslotte was hij zoo over zijn zenuwen heen geraakt, dat hij zijn hak gegrepen en geroepen had: ‘Jij of ik er aan!’ Geen van beiden was er aan gegaan, omdat Vader met zijn sterke knuisten den verbolgen mijnwerker gegrepen had, maar de man zou boven het loodje wel leggen, hij zou ‘gekündigd’ (ontslagen) worden. Het accoordsysteem was de pest voor den mijnwerker, vooral als er zoo'n steiger was, die alleen maar voor de directie streed en geen oog voor de belangen van den mijnwerker had. ‘Als opzichter moet je kunnen geven en nemen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 161 en er zijn er maar weinig, die die kunst verstaan,’ beweerde Vader en Kompeltje kreeg zijn eerste les. Toen vertelde Vader van den ‘duvelskaerel’, waar ze een sprookje van gemaakt hadden en uit dat verhaal kon je nou precies nagaan, hoe het accoordsysteem in elkaar zat. Er was een man van ‘de boerderij’ (staatsmijn ‘Hendrik’) naar ‘de Staat’ (staatsmijn ‘Wilhelmina’) gekomen, een Tsjech of een Polak, dat wist Vader niet precies, en die werd te werk gesteld op de tweede Zuidoostelijke steengang om bouwen te zetten. Er werd natuurlijk accoord gemaakt en die vent was zóó handig, dat hij met een dubbel opzichters-salaris naar huis ging. Toen werd natuurlijk het accoord verhoogd en de opzichter kreeg boven een flinke schrobbeering, dat hij zoo'n stom accoord had kunnen aangaan. Maar die kerel kwam er weer met glans over heen en weer werd het accoord verhoogd en de steigers zeiden tegen elkaar, dat het nu toch onmogelijk was dat hij zoo'n accoord kon halen; dat konden tien man nog niet. Maar hij kwam er weer. Nu was het eigenaardige, dat niemand er bij mocht zijn als hij bouwen aan het zetten was. Slechts één jongen mocht helpen om de bouwen aan te geven. Nu verscholen een dagen een nacht-steiger zich, om eens af te neuzen hoe die kerel dat klaar speelde. Maar hij had de eerste bouw nog niet te pakken of hij fronste de wenkbrauwen, liet de bouw vallen en liep recht op de schuilplaats van die twee af, noodigde ze uit te voorschijn te komen en te verdwijnen, want zoo lang ze bleven kijken, zou hij niet werken. Een paar dagen later, zou die vent plotseling verdwenen zijn en bijgeloovige mijnwerkers beweren, dat hij de duivel in eigen persoon was. ‘Alsof die zoo gek zou zijn, in de mijn te gaan werken,’ lachte Vader, ‘maar die gang noemen ze nog “in den duvel” en er zijn er die er vast aan gelooven. Maar je kunt er uit zien, hoe het met een accoord gaat. Presteer je wat, dan krijg je een hooger accoord, steeds hooger en hooger, en krijg je je kool er niet uit, of komt je werk niet klaar, dan word je in een minder baantje gezet.’ ‘Heeft U dien “duvelskaerel” wel eens gezien, Vader?’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 162 vroeg Kompeltje, die met open mond het verhaal had aangehoord. ‘Hè?’ vroeg Vader, en kwam tot de ontdekking, dat dit verhaal heelemaal niet geschikt voor Kompeltje was. ‘Welnee jongen, die heele geschiedenis is maar uit de duim gezogen, dat is een mijnwerkersverhaal. Misschien is er wel een vent geweest, die handig was in het bouwen zetten en die, omdat het accoord steeds verhoogd werd, de smoor in kreeg en weg liep. Het verhaal is natuurlijk aangedikt en nog eens aangedikt, ik heb het alleen maar verteld om jullui het accoord-systeem duidelijk te maken en nu als de drommel naar bed, vooruit!’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 163

Dertiende hoofdstuk

Mijnheer Roosen liep met zijn zwager, die bij hem logeerde, door de meest moderne stad van Nederland, Heerlen. En Roosen legde uit, waarom in die bewering veel waars lag. ‘Heb je ooit een stad gezien, waaruit alle ouds zoo grondig is verdwenen? Heerlen was betrekkelijk kort geleden nog maar een dorp van ongeveer zes duizend zielen en is toen, in een ongekend ijl-tempo uitgegroeid tot een stad van 50.000 inwoners en al het dorpsche was foetsie. Een heel enkel plekje van dat vroegere dorp is overgebleven, maar je loopt er langs als ik je er niet op wijs.’ ‘Dan zal er veel moois onder de sloopershamer gekomen zijn, dat beter bewaard had kunnen blijven,’ vond zijn zwager. ‘Dat zal wel, maar er is toch nog een juweeltje over gebleven midden in de stad, kom maar eens mee.’ Ze kwamen de Saroleastraat uit, staken het ruime plein over, wrongen zich door een smal steegje en kwamen toen bij de Pancratiuskerk, die daar in al haar schoonheid lag. Schoon in al haar eenvoud. ‘Een klassiek gedicht, prachtig in één woord,’ vond zwager Luuk, ‘maar hoe bestaat het, dat we die kerk vanaf dat plein niet kunnen zien?’ En toen nam Roosen zijn zwager mee terug en liet hem zien, hoe men een groot warenhuis vlak voor die kerk gezet had. En Luuk vond het een ‘godsnakend’ schandaal, vandalisme, om zoo'n afschuwelijk leelijke glazen kast vlak voor zoo'n mooie kerk te zetten.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 164

‘Ze hadden nog beter de kerk in die kast kunnen zetten,’ vervolgde hij, ‘maar nu is het net, of ze zich schamen voor de menschen die van het station komen, om iets te laten zien wat nog aan het vroegere dorp Heerlen herinnert.’ Hoofdschuddend stond hij het warenhuis te bezien. ‘Wat een verstand,’ mompelde hij. Luuk kwam voor het eerst van zijn leven in Limburg en hij kon niet zeggen, dat deze kennismaking hem mee viel; waarom, dat kon hij niet precies onder woorden brengen. ‘En dat kan niemand,’ had zijn zwager toen geantwoord, ‘maar het is een feit, dat je, als je iets langer hier blijft, de provincie en haar inwoners meer en meer gaat waardeeren Ik zou hier niet meer vandaan willen, voor nog zooveel niet en Miep ook niet meer. Je bent hier nu pas de tweede dag en alles is vreemd, de taal die ze hier spreken is nog onverstaanbaar voor je en je hebt nog met geen enkelen Limburger goed kennis gemaakt.’ ‘Ach jongen,’ vervolgde Roosen enthousiast, ‘Limburg en vooral het Zuiden, is het meest belangwekkende stuk Nederland. Het is zoo echt jammer, dat dit aan de meeste Nederlanders onbekend is. Hier is de provincie, die heel Nederland warmte, licht, kracht en beweging geeft. Hier liggen de oudste gronden zoo maar aan de oppervlakte of even er onder, gronden, die elders in Nederland alleen met heel dure en ingewikkelde boringen te vinden zijn. Weet je, dat Zuid-Limburg de eenige streek in Nederland is, waar ontginbare lood- en zinkertsen aangetroffen worden? In verschillende kolenmijnen hier zijn heel goede ertsvondsten gedaan.’ Ze waren een van de vele groote restaurants binnen geloopen en van achter de ramen bekeken ze het drukke gedoe op straat. ‘Weet je, wie deze provincie wel kennen en waardeeren? Dat zijn de geologen, de zoölogen, archeologen en botanisten, die vinden hier een uitgebreide menu-kaart en kunnen smullen naar eigen smaak. Voor de geologen zijn er de oude gronden met de daarin aanwezige fossielen, de zoölogen en botanisten vinden hier een uitzonderlijke fauna en flora en de oudheidkundigen, nou ja, wacht maar tot we in

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 165

Maastricht geweest zijn. Dat is de best geconserveerde stad in Nederland, daar vind je oude gebouwen, kerken, wallen, uit alle tijdperken der geschiedenis en prachtig bewaard! Daar staan bijvoorbeeld onbeschadigde, Romeinsche urnenkisten zoo maar in de tuin van het museum.’ Luuk dronk behagelijk zijn koffie en lachend keek hij zijn zwager aan. ‘Heb je dat al lang? Van wanneer is die Limburgsche bacil aan het werk?’ ‘Die bacillen werken al lang en zullen zich meer en meer uitbreiden en ze zijn besmettelijk ook. Let maar eens op, jij gaat hier anders vandaan dan je gekomen bent en je komt gauw terug ook, dat weet ik zeker. Van de mijnwerkers heb je al een andere indruk, is het niet?’ ‘Ze zijn me duizend percent meegevallen,’ gaf Luuk toe. ‘Ja, dat had je nu eens in het Noorden moeten gebeuren, dat je heel alleen, als een nuffig heertje, ja, dat ben je, met je keurig opgerold parapluutje, midden in een tram met polderjongens of lui van de werkverschaffing was komen te zitten, wat zouden ze je er door geslingerd hebben! En gisteren? Hebben ze iets gezegd, wat je niet aan stond? Integendeel, je hebt heel geanimeerd met ze gepraat en je hebt je verwonderd over hun intelligentie.’ Luuk knikte en z'n zwager vervolgde alweer: ‘En zoo zijn de meesten, kalm en bedaard en goed bij, en nu mogen ze onder de grond wat ruwer in hun taal en optreden zijn, bovengronds gedragen ze zich keurig. De Limburger is van een goed slag, ze hebben een diep geloof en het gevolg daarvan is, dat hun uiteindelijke bestemming klaar als een klontje voor hen is; ze voelen zich veilig in hun geloof. Daaraan schrijf ik het toe, dat de Limburger zoo blijmoedig is, een blijmoedigheid, die soms kan overslaan tot alleruitbundigste lol, die voor ons “Noorderlingen” vaak onbegrijpelijk is.’ Plotseling tikte mijnheer Roosen tegen het raam, Kompeltje was op een holletje langs gekomen en werd nu door den onderwijzer naar binnen gewenkt. Een beetje bedremmeld stond hij in dat groote café voor het tafeltje van mijnheer Roosen, die verwonderd vroeg, hoe Kompeltje op Woensdagmiddag in Heerlen kwam.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 166

‘De mam is auch hieje.’ Kompeltje was blijkbaar zóó in de war, dat hij vergat ‘Hollandsch’ te praten, maar hij herstelde zich en vertelde hijgend, dat hij Maandag naar de ‘koel’ mocht, dat Moeder en hij aan het inkoopen waren, dat hij nog een advertentie voor Zwaans, voor een nieuwen leerjongen, moest wegbrengen en dat hij al bij mijnheer Roosen thuis geweest was om het te zeggen, maar dat hij hem niet thuis getroffen had. Het kwam er alles in één adem uit en Kompeltje scheen zeer gehaast en dat was geen wonder, hij zou zijn moeder over een half uurtje treffen op de hoek van de Saroleastraat en hij moest nog naar ‘Het Limburgsch dagblad’ en.... hij moest nog heelemaal naar de Molenberglaan, waar Thea diende, die moest het nieuws ook weten natuurlijk; maar dat kon hij tegen niemand zeggen. Daarom dronk hij onfatsoenlijk haastig het bestelde glas limonade leeg en vroeg, of hij 's avonds nog even mocht komen, dan zou hij alles precies vertellen en weg was Kompeltje. Mijnheer Roosen keek hem lachend na. ‘Die heeft zijn zin, kijk hem eens beenen.’ ‘Waar mag die jongen naar toe, naar de koel? Wat is dat in hemelsnaam?’ ‘Ja, dat is een heel oude benaming voor kolenmijn, kuil beteekent het eigenlijk. De oudste kolenmijn van Nederland of liever gezegd de oudste van Europa lag bij Kerkrade en daar lagen de kolen zoo maar voor het oprapen. In het jaar 1100 al, werden daar kolen gewonnen. Later nam de abdij Rolduc de exploitatie over en deed het een beetje beter. De schachten waren nog niet diep, het was dus meer een kuil en die benaming is onder de mijnwerkers gebleven.’ ‘Ik ben blij, dat ik een schoolvos in de familie heb; dus jij wou zeggen, dat ze in 1100 al kolen stookten?’ ‘O ja, maar het stond niets deftig hoor, alleen de kloosters en de arme lui stookten dat goedje, de betere standen bleven hout stoken.’ ‘En wat is er nou met dat joch, wordt die mijnwerker en is hij daarom zoo opgewonden?’ ‘Ja, dat kun jij je niet voorstellen, maar dat zit hem in het bloed. Die jongen moest en zou mijnwerker worden, al zijn

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 167 voorouders zijn dat geweest tot zijn bet-overgrootvader toe geloof ik. Maar zijn vader vertikte het, die wilde zijn jongsten zoon nu eens niet de mijn in hebben. De familie-traditie wilde hij nu eens niet doorzetten, de jongen werd voor kapper bestemd, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en door welke oorzaak de vader van idee veranderd is, weet ik niet, maar de jongen wordt nu toch mijnwerker en je ziet de vreugde.’ ‘Wat verdienen die lui zoo ongeveer, wordt het dik betaald?’ ‘Niet erg, het grondloon in de mijn is dat van een houwer, dat is iemand die aan de kool staat en werkelijk kolen delft. Dat loon is de 100%, een jonge sleeper, verdient dan bijvoorbeeld 60% van dat loon en een meester-houwer 110%. Het loon van zoo'n houwer bedraagt 5.60 per schicht, per werktijd wil dat zeggen, hij verdient dus 6 keer 5.60 per week, maar.... daar gaat veel af. 't Is toch wel interessant zoo iets te weten. Er is nu een kleine en een groote loondag, de kleine is iedere Vrijdag en dan wordt er 80% van het loon uitbetaald. De groote is iedere tweede Vrijdag van de maand en dan krijgen ze de rest. Maar daar gaat af, ziekenen pensioenfonds, in totaal 12 gulden, daar gaan af de eventueele boeten, als er teveel steenen mee naar boven komen. Maar laten we de boeten nu even buiten beschouwing, dan krijgen we,’ de onderwijzer had een bierviltje genomen en rekende daarop uit: ‘Loon per week 26.88 gulden, op de tweede Vrijdag wordt daarbij nog uitbetaald 29.12 zijnde de ingehouden 20%, waarvan afgehouden wordt voor pensioen en ziekenfonds 12 gulden, is dus nog 17.12. Je kunt dus de verdiensten van een houwer, en dat is een der best betaalde baantjes, rekenen op 31.68 per week. Een sleeper dus 60% hiervan is 19 gulden enz.’ Dat was inderdaad niet veel, vond zwager Luuk. ‘Maar nu komt de clou, maar misschien verveel ik je?’ vroeg Roosen. ‘Vanzelfsprekend heb ik belangstelling getoond voor de mijnwerkers waartusschen ik leef, maar ik kan die belangstelling natuurlijk niet bij jou verwachten.’ ‘Maar beste jongen, je verveelt me absoluut niet, integendeel! Ga maar door, de clou dus.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 168

‘Ja, voor dat geld moet de mijnwerker een zeker aantal tonnen kool hakken; haalt hij dat aantal niet, dan verdient hij minder. Een mijnwerker, die dus door de een of andere oorzaak niet in conditie is, verdient die week minder dan anders. Hij moet z'n accoord halen, wil hij 5.60 per schicht verdienen.’ ‘En als hij er meer uithaalt, verdient hij dan meer?’ Mijnheer Roosen glimlachte even, voor hij antwoordde: ‘Inderdaad, dan verdient hij meer, maar daarover straks. Ze noemen het een accoordstelsel, maar dat is het feitelijk niet, dat is nog een uitdrukking van vroeger. Vroeger kwam er een opzichter bij den mijnwerker en in gemeenschappelijk overleg werd dan bepaald, hoe het accoord zou worden, twee vaklui tegenover elkaar dus, een beetje loven en bieden, je begrijpt dat wel en het kon voor beide partijen iets mee of tegen vallen. Maar nu is er een minutenstelsel. Op de minuut af is bepaald, met de chronometer in de hand, hoeveel tijd er voor ieder werk, voor iedere greep zelfs noodig is. En nu is het daar beneden een jaag-systeem van je welste geworden, jagen en nog eens jagen. Zooveel minuten om naar je werk te loopen, zooveel seconden om je jas uit te trekken, zooveel minuten voor het in orde brengen van je gereedschap. Een voorbeeld: een flinke robuste kerel A. sjouwt 4 palen in de 5 minuten die daarvoor beschikbaar zijn. Z'n collega B., minder sterk, kan er hoogstens drie sjouwen. Deze B. komt dus tijd tekort en haalt zijn loon niet. Laat B. dat niet op zich zitten, dan werkt hij over zijn krachten heen, moet tenslotte ziek vieren en als dat veel voorkomt moet hij voor de keuring en is er alle kans, dat hij afgekeurd en wegens invaliditeit gepensionneerd wordt en dan is werkelijke armoede zijn deel. Weet je op welke leeftijd een mijnwerker invalide verklaard wordt? Gemiddeld dan natuurlijk?’ Zwager Luuk had geen idee. ‘Gemiddeld op 44-jarige leeftijd, dan wordt hij met een paar gulden per week het bosch ingestuurd. Alles in de mijn staat in het teeken van de productie, vooruit, vooruit en nog eens vooruit. Je vroeg net, of een mijnwerker, als hij

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 169 er meer kolen uithaalt dan opgegeven is, ook meer verdient. Inderdaad, maar dan wordt in de meeste gevallen het zoogenaamde accoord verhoogd en heeft hij door zijn harde werken alleen bereikt, dat hij voortaan meer kolen moet hakken dan eerst. Ik neem nu houwers als voorbeeld, maar de sleepers en stutters, werken onder hetzelfde systeem; overal zijn tijden voor bepaald.’ Luuk had sprakeloos geluisterd, maar nu barstte hij los: ‘Wat een systeem, wat een moderne slavendrijverij!’ ‘Och,’ antwoordde Roosen, ‘dat komt door de buitenlandsche concurrentie, die dwingt tot krasse maatregelen. Maar als je niet aan dat systeem denkt, zijn het prachtbedrijven, daar gaat niets van af. Voor de veiligheid der mijnwerkers bijvoorbeeld is al het mogelijke gedaan. Nederland gaat dan ook met het geringste aantal doodelijke ongevallen aan de kop, en Amerika heeft het twijfelachtige genoegen, de meeste doodelijke ongevallen per duizend arbeiders te hebben.’ ‘Amerika?’ vroeg Luuk verbaasd. ‘Ja jongeman, je kunt hier nog veel leeren, dat zie je wel. Maar met dat al, blijft mijnwerker een gevaarlijk beroep. Een paar weken terug waren bij ons nog twee dooden en weet je nog van die mijngasontploffing op de staatsmijn “Hendrik” in 1928, met zijn dertien slachtoffers? Maar dat weet je natuurlijk niet meer.’ ‘Laten ze onder in de mijn wel eens bezoekers toe?’ vroeg Luuk plotseling. ‘Ik zou het mieters vinden eens echt in een mijn af te dalen.’ ‘Als ik het voor je vraag misschien wel, ik heb nog al wat kennissen onder de ingenieurs en opzichters. Help me maar onthouden, dat ik straks even opbel. Als er wat gegadigden bij elkaar zijn, willen ze wel eens een excursie ondergronds houden. Zullen we nu eens opstappen?’ En Roosen bracht zijn zwager bij de ‘Oranje Nassau 1’, vanwaar de eigenlijke victorie van het mijnbedrijf in Nederland begonnen was. En hij vertelde van den boozen kluizenaar, wiens toornig gezicht heel groot aan de hemel verschenen zou zijn, toen deze mijn in aanbouw was.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 170

Er zijn veel menschen hier die er vast in gelooven en het verschijnsel niet eens, maar meermalen gezien hebben, naar ze beweren. Die kluizenaar was kwaad, omdat het met de rust in Zuid-Limburg gedaan zou zijn. En met de rust was het inderdaad gedaan. Ik heb een onderwijzer op school, die glashard beweert, dat als je hier een tobbe met water buiten zet, het wateroppervlak steeds rimpelig blijft, nooit tot rust komt. Ik heb de proef nooit genomen, maar het is best mogelijk. Maar over een jaar of dertig, veertig, zal de rust langzamerhand weer terugkeeren, de eene mijn na de andere zal leeg raken en verdwijnen. De Domaniale in Kerkrade zal het eerst uitgeput zijn. Zoover heeft die booze kluizenaar natuurlijk niet doorgedacht, anders was hij wel weggebleven. Typisch idee is dat hè, neen, niet van dien kluizenaar, maar van zoo'n geweldige industrie die zoo groots opgebouwd wordt en toch gedoemd is, in zoo'n betrekkelijk korte tijd weer te verdwijnen. Neem nu daarentegen bij jou daar in de buurt de hoogovens; die zijn opgericht, om zoo lang mogelijk te blijven staan. Daarom staan de mijnen ook voor zulke geweldige lasten, kostbare gebouwen en installaties, die zoo gauw mogelijk afgeschreven moeten worden.’ ‘Maar daar mag de werkman toch de dupe niet van worden,’ vond zwager Luuk, wien de arbeidsvoorwaarden en pensioenen nog dwars zaten. ‘Natuurlijk niet, hier moet de regeering ingrijpen, want overdreven winsten zijn door de mijnen nooit gemaakt. De regeering moet maatregelen nemen en de buitenlandsche concurrentie beteugelen, die jarenlang hier een zoo goed als vrije markt had. Daarentegen voerden Frankrijk en België in 1931 een contingenteering voor onze kolen in. In Duitschland was de invoer al vanaf 1926 beperkt en in 1931 werd er nog een schepje opgedaan. Eerst in 1934 nam de Nederlandsche regeering eenige maatregelen, die nog hoogst onvoldoende waren. De heele mijncrisis met al haar leed had voorkomen kunnen worden, als er maar iets meer belangstelling voor had bestaan.’ Ze stonden nu op de tram, die hen weer huiswaarts zou brengen. Met studie stond Luuk te luisteren naar twee vrouwen,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 171 die in echt Limburgsch een levendige discussie hielden. ‘Ik versta d'r geen klap van,’ verklaarde hij. ‘Dat went vlug, ik verstond het al heel gauw, maar spreken, dat leer je nooit, waag je daar maar nooit aan. De Limburgsche spreektaal zal nooit verdwijnen, al is er ook nog zooveel vreemds naar Zuid-Limburg komen afzakken, want de kinderen van die vreemden leeren het Limburgsch op straat van andere kinderen. Neem nu Ans en Ton eens, zelfs als ze met z'n tweeën thuis spelen, praten ze plat. En een Limburger houdt van zijn taal, in vroeger jaren zelfs, is mij verteld, werd er in de kerken onder één heilige mis, een preek in plat-Limburgsch gehouden. Op school wordt natuurlijk alles in het Nederlandsch geleerd, maar zoodra ze buiten zijn, spreken de kinderen plat. En iedere stad, ja zelfs ieder dorp heeft weer iets anders in zijn taal.’ 's Avonds was Kompeltje gekomen en had in geuren en kleuren verteld, dat even plotseling als hem meegedeeld was, dat hij kappersjongen worden moest, Vader thuis was gekomen met de boodschap, dat hij, Kompeltje, Maandagmorgen op de mijn werd verwacht. Hij had wel zoo iets vermoed, maar toch niet zoo gauw. Met hoogroode kleurtjes zat Kompeltje op de punt van een stoel te vertellen. Vader had zelfs bij Zwaans de boel in orde gemaakt en Zwaans was een beetje norsch tegen Kompeltje, maar dat was hem een biet. ‘Moet je nu meteen onderin werken?’ vroeg oom Luuk, die Ans en Ton ieder op een knie had zitten. Kompeltje schudde het hoofd. ‘Neen mijnheer, ik begin als leesjongen, bovenop.’ ‘Als leesjongen? Als leerjongen bedoel je zeker.’ Mijnheer Roosen moest lachen. ‘Neen Luuk, dat woord is goed hoor. De jongens moeten de stukkolen lezen, uitzoeken. Dat is een deel van hun dagtaak, voor de rest krijgen zij onderricht in verschillende vakken van onderwijs en ook natuurlijk in hun toekomstig vak, mijnarbeid.’ Kompeltje bleef niet lang, hij moest oude Sjeng de goede tijding nog vertellen en dan nog naar de tram Thea afhalen. Wat had hij het nog druk! Sjeng lag op bed, hij voelde zich ziek, zijn beenen wilden

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 172 niet meer. Hij vond het een prettige afwisseling Kompeltje op visite te krijgen, ze lieten hem maar alleen op zijn zolderkamertje liggen en hij had dus niet veel aanspraak. Sjeng was bijna even blij als Kompeltje, nu zou hij met eigen oogen de mijn zien. Maar Sjeng was ernstig die avond en hij zat vol raadgevingen. Zijn stem was zacht en het Limburgsche dialect klonk nog mooier dan anders. ‘Ik weet niet, hoe het met me zal gaan jong, of ik nog zoolang zal blijven leven, totdat jij ondergronds gaat, maar neem nu eens één raad van oude Sjeng aan. Iedere keer als je naar beneden gaat en in de lift stapt, moet je een kruisteeken maken en bid dan eventjes tot de Heilige Barbara, dat die je steeds helpt. Beloof me dat nou! Dat deden wij vroeger altijd, maar nu is er de klad in, de een durft niet voor den ander. Ge kunt toch wel stiekum een kruis slaan, dat niemand het ziet, als je bang bent dat ze je zullen uitlachen. Bid tot Sinte Berb en er gebeurt je niets.’ ‘Miene pap zieliger hat mich deks jenog vertzält,’ zong Sjeng in zoet Limburgsch, ‘er was eens een waterdoorbraak in de mijn en toen hoorden mijn vader en zijn kompel een mooie stem van een vrouw en die riep: ‘Tjeerd en Joseph, vlucht naar de schacht, snel’ en toen nog eens: ‘Vlucht toch’ en toen lieten ze het werk in de steek en holden naar de schacht en dat was maar goed ook, want even later stond hun afdeeling vol water en ze zouden verdronken zijn, zoo vast als een huis. Dat was Sinte Berb, Kompeltje, die hen had gewaarschuwd. En later, als je verlofdagen krijgt, dan moet je er altijd één voor 4 December overhouden, want je moet niet werken op de feestdag van Sinte Berb. Ik heb het nooit gedaan en ik heb ook nooit een groot ongeluk gehad. Eens, waren ik en mijn kompels van plan door te werken op 4 December, ik was toen op de ‘Sjeeter koel’ (‘Oranje Nassau 2’), die toen pas in bedrijf was. Maar op het laatst durfden we niet, we zouden toch maar niet werken. En we vierden de feestdag, gingen 's morgens naar de kerk en toen we op 5 December aan de koel kwamen, was heel de galerij waar wij werkten, ingestort.’ ‘Nou?’ vroeg Sjeng triomfantelijk, ‘als we nu eens wèl

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 173 gewerkt hadden, dan hadden we onder het puin gelegen.’ Kompeltje zat stil te luisteren, vooral het verhaal van die mooie vrouwestem daar onder in de mijn, dat had hem getroffen, dat leek hem erg geheimzinnig. ‘Doe dat nou, van dat bidden,’ drong Sjeng aan. En Kompeltje beloofde het, hij voegde er zelfs branieachtig aan toe, dat het hem niets kon schelen, wat de anderen dachten. Hij zou een kruis maken, als hij dat wilde. ‘Ze zullen je dan wel op de hak willen nemen daar beneden en aardigheidjes met je uit willen halen met de luchtslang of zoo, maar dat zul je gauw genoeg in de gaten hebben. En je moet ook eens een lolletje weten te verdragen, daaronder. Maar denk om Sinte Berb, want overal in de mijn is gevaar. Je kunt tusschen de muur en een sliert wagens raken, of er kan een steen naar beneden komen vallen, overal loert de dood, als Sint Barbara je niet helpt.’ Kompeltje moest nu weg, bij al de goede raadgevingen van Sjeng, zou hij Thea niet vergeten af te halen. ‘Ein momentschje,’ vroeg Sjeng, toen zijn vriendje afscheid wilde nemen. ‘Kijk eens op dat plankje daar en geef mij dat witte pakje eens aan.’ En hij vouwde voorzichtig het pakje open en daar zat de foto in, die Kompeltje wel eens gezien had van die boortoren en er zaten nog meer foto's in van de schacht van de ‘Oranje Nassau 1’, toen ze daar aan het graven waren en Sjeng wees er op, hoe ze allemaal regenkleeding droegen en Zuidwesters. Ze zagen er ruw uit, ook de opzichters, heel anders dan de tegenwoordige mijnwerkers. Sjeng wees ook de ton aan, waarmee ze naar beneden gingen. ‘Die mag jij allemaal hebben, beneden gooien zij ze toch weg en dan heb jij nog een herinnering aan me. Pak maar gauw in en dan naar huis, ze zullen niet weten waar je blijft.’ Met het pakje foto's onder de arm liep Kompeltje naar de tramhalte. Wat was Sjeng ernstig geweest vanavond. Hij vertelde het mooie verhaal van die vrouwestem meteen aan Thea en hij maakte het nog mooier dan Sjeng, vertelde,+

+ De wensch van oude Sjeng is in vervulling gegaan, beter dan hij ooit had durven denken. Alle mijnwerkers hebben sinds 1945 op Sint Barbara, 4 December, officieel vacantie. De mijnen liggen dan stil.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 174 dat de stem al dichter en dichter bij geklonken had en dat ze tenslotte een witte schim gezien hadden en toen waren ze gevlucht, precies op tijd. Thea had maar niet begrepen, hoe er nog menschen konden zijn, die niet aan Onze Lieve Heer geloofden, terwijl er toch zulke wonderen gebeurden. En Kompeltje begreep dat ook niet en hij vertelde dat er in een groote kerk, hij geloofde ergens in Spanje, bloed van een heilige bewaard werd en op iedere feestdag van dien heilige werd dat bloed weer vloeibaar en dat kon iedereen zien. Als daar ‘Olieneutje’ nu eens naar toe ging, die anarchist, die met alles spotte en aan niets geloofde. Dan moést zoo iemand wel gaan gelooven, vond Thea. Maar Kompeltje had die wonderen niet noodig, want hij vertelde Thea, hoe hij iedere avond bij zijn avondgebed drie Weesgegroeten had gebeden, dat Maria hem naar de mijn zou helpen, en zie je hoe die geholpen hadden? Aan niets gelooven, hij begreep niet, hoe dat mogelijk was! Vol goede moed had hij van Thea afscheid genomen: ‘De meester heeft gezegd, dat ik best opzichter kan worden later, als ik goed mijn algebra en meetkunde leer. Dan komen we in zoo'n groot huis te wonen en verdien ik veel. 't Is alleen rot,’ vervolgde hij na een korte overpeinzing, ‘dat ik nog drie dagen naar Zwaans moet. Maar Maandag, dan gaat het er op los, reken maar!’ En hij had Thea nagekeken, toen ze naar huis liep. ‘Fijn meidje,’ mompelde hij. Hij wachtte nog even en toen ging hij het gangetje door, zich de gelukkigste jongen van de wereld wanend. Toen Vader thuis kwam en Sjef als de bliksem het pijpenrek wegstopte, wat hij voor hem aan het uitzagen was voor zijn verjaardag, zagen ze allemaal, dat er weer iets aan de hand was. Vader had zoo iets als een groet gemompeld, had Sjef toegesnauwd ‘dat verrekte ding’ af te zetten, waarmede de radio bedoeld werd en was in zijn luie stoel geploft, had daar bedaard zijn schoenen uitgetrokken. Moeder kende dergelijke buien, zij zweeg dan maar, dat zakte vanzelf wel weer. Zij zette het eten voor Vader op

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 175 tafel, het was een kliekje van 's middags, bruine boonen met veel spekvet erover. Mijnwerkersvoedsel kan niet krachtig genoeg zijn. Gelukkig smaakte het Vader opperbest en toen hij eenmaal gemakkelijk zat en het kamertje zoowat blauw stond van de rook van zijn pijp, toen draaide hij wat bij en vertelde, dat hij beneden zoo'n bonje gehad had met den steiger. Hij was weer op een andere afdeeling gekomen, had moeten rooven en omdat één van de ploeg aan het ziek vieren was, had de steiger er een sleeper bij willen zetten. Maar daar had Vader zich tegen verzet en gedreigd, geen poot meer uit te zullen steken, als die sleeper bij de ploeg bleef. Het rooven, het weghalen van de stutten uit de gangen, die niet meer gebruikt worden, is een van de gevaarlijkste karweitjes van het mijnbedrijf en het mijnreglement verbiedt dan ook dit werk op te dragen aan sleepers of ander ondeskundig personeel. Met de grootste omzichtigheid moet dit rooven gebeuren. Als de bouwen weggenomen zijn, stort meestal de gang onder donderend geraas in en slechts een zeer ervaren mijnwerker kan zich veilig stellen. Vader wilde dien jongen niet aan dat gevaar blootstellen en trouwens, de heele ploeg liep gevaar met zoo eentje erbij, 't Was een herrie van belang geweest en de steiger had tenslotte de wijste partij gekozen en een bekwaam stutter ergens vandaan gehaald. En toen zij aan het werk waren, bleek dit hard tegen te vallen en kwam daar weer herrie over, van het accoord deugde geen snars, dat kon geen mensch! Maar toen had de opzichter voet bij stuk gehouden en gezegd, dat hij geen meiden aan het werk had, en dat bij god hoog en laag, het accoord zoo bleef. En nu bereidde Vader er Moeder alvast op voor, dat hij deze week wel een gulden of vier minder thuis zou brengen en dat zat hem geweldig dwars. Op de steel van zijn pijp bijtend zat hij Kompeltje aan te kijken. ‘Ik weet nu weer niet, of ik er wel goed aan gedaan heb, jou naar de mijn te sturen, jongen.’ Maar toen hij de verschrikte oogen van Kompeltje zag,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 176 maakte hij het gauw weer goed. ‘Probeer het maar, tenslotte hebben wij bij alles wat er gebeurd is, nog altijd te eten gehad, wat jou, Moeder? En Onze Lieve Heer zal ons ook wel verder helpen, ook als ik gepensionneerd ben.’ ‘Zoo is het Vader, drink je koffie maar eens leeg, dan schud ik een nieuw bakje voor je in.’ En zoo kwam er toch nog stemming in, die avond, Sjef was haast niet naar bed te krijgen en Kompeltje vertelde weer het verhaal van die mooie vrouwestem, die door de lage mijngangen geklonken had. En Sjef vertelde van het spook in de mijnwagen, hoe een vuilak plaatjes van kolenwagentjes afhaalde en er andere voor in de plaats hing. Eén houwer ging dus onverdiend met veel geld naar huis, terwijl de andere houwers niet aan hun grondtoon konden komen. En toen die smeerlap weer eens bezig was plaatjes te verwisselen, was er een groot wit spook uit de mijnwagen gekomen, had hem bij de pols gegrepen en toen was hij van de schrik morsdood gevallen, het koperen plaatje nog in zijn hand. Het was een ‘Welsj’ (Waal) geweest, die onder één hoedje met een houwer speelde, terwijl de opbrengst samen werd gedeeld. Toen had Vader, die het nu welletjes met al die spookgeschiedenissen vond, ze alle twee naar boven gejaagd, met z'n gewone vermaning over het avondgebed er bij.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 177

Veertiende hoofdstuk

Het mijnhek was voor Kompeltje geen beletsel meer, hij was nu ‘kaolpötter’, niets kon hem tegenhouden. Bij het portiershokje vond hij een ploegje van ongeveer 15 jongens, allen ongeveer van zijn leeftijd. Er kwam een baas, die de zaak nogal fiks aanpakte, het was tenminste onmiddellijk stil en de sigaretten verdwenen als bij tooverslag. Ze kregen een soort van toespraak; dat ze nu in opleiding waren voor mijnwerker, dat er ernst en tucht van hen verlangd werd. Dat de mijndirectie verwachtte, dat ze voor het geld wat ze verdienden, hun best zouden doen, zoowel op de cursus als bij het lezen van de kolen. Dat dit werk secuur moest gebeuren en dat het eerste lesuur besteed zou worden aan het leeren onderscheiden van steenkool en steen. De jongens kregen nu allerlei stukken steen en kool onder de neus, ook stukken waar kool en steen aan elkaar vast zaten, doorgroeid noemden ze dat. Ze moesten uit een bak de steenen zoeken; daar was niet veel aan, want steenen zien er veel doffer uit dan steenkool en ze zijn ook veel zwaarder. Toen moesten ze overalls passen, ze kregen een leeren riem en ook, wat Kompeltje wel het fijnste vond, een echte lederen pet. Hij zag ook de splinternieuwe mijnlampen hangen, maar die kregen ze nog niet. De jongens zagen er in hun eenvoudige uniformen keurig uit. Het was nu spoedig boettertijd, en Kompeltje kwam naast een jongen uit Kerkrade te zitten, die net zoo enthousiast was over zijn toekomstig beroep als Kompeltje zelf, en

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 178 ze zaten tegen elkaar op te scheppen en hun wederzijdsche kennis te luchten. Maar Kompeltje had de beste troef in handen, zijn bet-overgrootvader had al in de mijn gezeten, toen Napoleon nog hier was. Daar was ‘Kerkraadsche Joep’, zooals hij al genoemd werd, omdat er nog een Joep bij de ploeg was, toch wel even stil van, dat was me wat. 's Middags kwamen ze in een soort school te zitten en werd er zoo al nagegaan wat ze kenden. En er was een hoofd-ingenieur gekomen, en de jongens hadden rechtop in hun banken moeten staan, toen hij binnenkwam. Hij hield een mooie rede, wat sprak die heer deftig, dat was nu zoo'n hooge mieter van de mijndirectie. Kompeltje was er beduusd van. De ingenieur begon met te vertellen, dat het op de mijn precies als in alle andere vakken was: de pienteren en de jongens van pak-aan die konden hooger op gaan, terwijl de Piet-Lutten en Jan Salie's altijd en eeuwig hetzelfde baantje hielden. Iedere leesjongen, zooals hij hier zat, kon een best betaalde positie krijgen, als de wil maar aanwezig was. ‘Jullie moeten deze opleiding beschouwen, jongelui, als de lagere school van het mijnonderwijs, en jullie moeten hier zoo goed leeren en later beneden zoo goed aanpakken, dat je over enkele jaren naar de mijnschool in Heerlen moogt, dat is dan de middelbare, of zooals je het ook noemen kunt, de H.B.S. van het mijnonderwijs. Dan kunnen jullie het tot opzichter en nog verder brengen, maar dat is niet zoo eenvoudig, denk daar niet te licht over, daar komt heel wat wilskracht bij te pas.’ Verder wees de ingenieur er nog op, dat er tucht en netheid moesten heerschen, dat werd van hen verwacht. Hij wenschte hun veel succes bij de Staatsmijnen en nam toen met een ‘Glück-auf’ afscheid. Weer stonden de jongens op een wenk van hun leeraar recht. Kompeltje loosde een diepe zucht, dat was mooi geweest. Hij zou aanpakken en geen Jan Salie zijn, daar konden ze van op aan. Hij zou aan Sjef vragen of die ook geen trek had om naar de mijnschool in Heerlen te gaan en opzichter te worden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 179

‘Glück auf’, 't was de eerste keer dat Kompeltje zoo gegroet was, wat klonk dat echt. Hij kon zijn hoofd niet al te best bij de les houden, dat begon dus al goed. Het was gelukkig maar een heel gewone les, net als op school, ze moesten sommetjes maken en dat ging van een leien dakje. Kompeltje kwam die dag niet, zooals hij gehoopt had, met zwart omrande oogen thuis, integendeel, hij was nog bijna even schoon als toen hij gegaan was en dat vond hij niet zoo echt. Maar de volgende dag kwam zijn ploeg leesjongens aan de band. Hij hoorde het gedender van de mijnwagentjes, die elkaar de lift uitstootten. Zoo'n wagentje werd dan gekiept en de kolen vielen op een zeef. Door die zeef konden alleen de kleinere stukken heen, om naar de wasscherij gevoerd te worden en de groote stukkolen kwamen op een loopende band en die band liep langs Kompeltje en zijn makkers, daarvan moesten ze de steenen wegpikken. De kolen zelf rolden door en vielen direct in een spoorwagen, ze konden meteen verzonden worden. De band liep niet erg hard, dus kon Kompeltje goed de steenen grijpen. Naast iederen leesjongen was een ijzeren bak, waarin de steenen en de doorgroeide kool gegooid werden en die door die bak naar beneden rolden. Daar werd dan die doorgroeide kool van de steen gescheiden, omdat natuurlijk niets verloren mocht gaan. De steenen gingen naar de steenberg. Zoo was de gang van zaken en de baas hield nauwlettend toezicht of er geen steen doorglipte. ‘Voor steen betalen de menschen niet, opletten jongens!’ Hij bleef achter iederen jongen een tijdje staan, en wees op de steenen, die ze langs lieten schieten, maar er was niet veel aan en na een uurtje liep alles naar genoegen van den baas. Maar je kreeg er pijn in je rug van en je armen werden als lood zoo zwaar, want het waren heele brokken die je steeds in je bak moest gooien, de kleinsten waren toch altijd nog tachtig millimeter; wat kleiner was, viel door de zeef. ‘Kerkraadsche Joep’, een naam, die hij misschien zijn heele

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 180 mijnwerkersleven verder zou blijven dragen, stond vlak naast Kompeltje. In het eerst waren ze zoo door hun werk in beslag genomen, dat ze geen woord wisselden, maar nu konden ze af en toe eens praten en dat leidde af. Alleen konden ze elkaar niet aankijken, hun oogen moesten op de leesband gevestigd blijven, anders glipten er steenen door heen en werd de baas kwaad. Er gleed een doode muis mee over de band en dat gaf een beetje deining, omdat een van de jongens die muis bij de staart pakte en naar zijn overbuurman slingerde. En toen vertelde ‘Kerkraadsche Joep’, dat er vroeger zooveel ratten beneden waren en dat die zóó hongerig waren, dat de mijnwerkers niet eens rustig hun behoeften konden doen. Zijn vader had verteld, hoe die met een eind hout onder zijn gat door moest slaan om de ratten weg te houden, zulke brutale rakkers waren dat. Kompeltje vond dat toch maar griezelig, goed dat die krengen nu verdelgd waren daar beneden. En Kompeltje deed ook een duit in het zakje en vertelde van de Heilige Barbara, die beneden gewaarschuwd had. Maar een jongen die aan de andere kant van Kompeltje stond en in Heerlen woonde, geloofde er niets van, omdat hij Gereformeerd was, zooals hij zei. Kompeltje wist wel wat dat zeggen wilde. Er waren niet veel Gereformeerden in de mijnstreek, maar die er waren, kon je er zoo uitpikken, die vloekten nooit, zelfs onder in de mijn niet, had Vader gezegd. En onder in de mijn werd toch een taaltje uitgebraakt, waarvoor ze zich boven dood geschaamd zouden hebben. Die jongen geloofde ook niets van de geesten en spoken daar onder in de mijn, dat was allemaal maar larie, dat was goed voor bijgeloovige Limburgers. Kompeltje was kwaad geworden. ‘Wat doe je dan hier?’ had hij hem nijdig toegevoegd. ‘Was dan met je heele familie boven in Holland gebleven, ik zou niet tusschen die Limburgers willen zitten, als ik jou was.’ De anderen waren Kompeltje bijgevallen en de jongen die niet aan wonderen en spoken geloofde, had een heel slechte beurt gemaakt.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 181

Een Limburger is een best iemand, kan met iedereen opschieten, maar je moet van zijn geloof afblijven en je moet hem niet als minderwaardig beschouwen, die onverdiende, op geen enkele grond berustende, blaam neemt hij niet; dan wordt hij een furie, wordt hij bijtend in zijn spot. De jongen had dan ook heel wat te verduren, want zijn gezegde ging de heele leesband langs en hij kreeg de bijnaam van ‘Mombakkus’ vanwege zijn vooruitstekende jukbeenderen en vurige kleurtjes. En ‘Mombakkus’ zou hij blijven heeten op de mijn, tot aan zijn pensioen toe. Zoo heeft bijna iedere mijnwerker zijn min of meer toepasselijke bijnaam. Om hem te plagen vertelde Kompeltje de geschiedenis van het spook in de mijnwagen in geuren en kleuren, maar hij had weinig succes, want ‘Mombakkus’ kende die geschiedenis ook. Hij lachte schamper en zei, dat het geen spook was geweest, maar de dag-steiger, die zich in de mijnwagen had verstopt, om den schuldige te snappen. En de dader was niet dood gebleven, maar gewoon gekündigd (ontslagen). Toen gaf Kompeltje het op, temeer daar de baas terugkwam en die hield niet van babbelen. Hij gaf zich over aan zijn fantasieën, wat al die oude steenen, die hij nu zoo ruw in zijn bak wierp, wel voor een wereld gezien hadden, toen er nog geen menschen waren. Die steenen waren door dezelfde zon beschenen, die nu door de ruiten van het lokaal een lange lichtstreep door het opdwarrelende kolenstof trok en die de stofdeeltjes zoo'n eigenaardige kleur gaf. Het was tijd, de jongens werden door een andere ploeg leesjongens afgelost en gingen nu naar de ‘waschkau’ (badlokaal) en daar poedelden ze elkaars rug net als echte mijnwerkers, het heete water spoot in venijnige straaltjes op hun jonge lichamen en ze konden er bijna niet genoeg van krijgen. Met wangen, die nog rood van 't wasschen zagen, stonden ze buiten aangetreden en marcheerden achter elkaar naar de tuintjes. Daar kregen ze ieder een stuk grond toegewezen, dat ze

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 182 zelf bewerken moesten. Ze mochten er planten wat ze wilden en het zaad dat ze noodig hadden, kregen ze voor niets van de mijn. En al wat het tuintje opleverde, mochten ze mee naar huis nemen. Ha, dat was nog wat anders dan al die smoelen inzeepen! Kompeltje spuwde in zijn handen, zette zijn voet op de spa en volgens aanwijzing van den leeraar spitte hij de vette, vruchtbare klei om. Wat die goede aarde opleverde, daar zou hij ze thuis mee verrassen. Hij verkneukelde er zich nu al op Vader te zien smullen van spruitjes uit zijn tuintje, spruitjes, daar was Vader toch zoo dol op en voor Moeder zou hij versche radijsjes meebrengen en voor Sjef kroten, van die heerlijke roode kroten. En vol moed trok hij de hark door de kluiten, om ze fijner te verdeelen. Dat was nog eens leven, straks weer naar de les en dan misschien nog een uurtje sport. Hij maakte grappen met de andere jongens, die even opgewekt aan het werk waren als hij. En ze zongen, om ‘Mombakkus’ te pesten, het Limburgsche volkslied uit volle borst. Kompeltje kwam iedere dag met iets nieuws thuis. Nu had de opzichter van de opleiding spaarbankboekjes voor hen aangevraagd en ze konden voortaan iedere week van hun zakcenten wat sparen. Hij was nog eens bij oude Sjeng geweest en had hem verteld, dat de leeraar hun kernen had laten zien. Die zaten in heel lange kisten, drie rijen van die boorkernen naast elkaar en Sjeng had geknikt, ja, daar werden die kernen in weggestuurd, om verder onderzocht te worden. En Kompeltje wist nu, wat leisteen was en harde zandsteen en stigmaria leisteen en dat deze laatste steen het wortelbed van de planten was, waaruit de steenkool was ontstaan. Hij had dat alles keurig netjes in een schrift moeten schrijven. Oude Sjeng had zijn best gedaan om aandachtig te luisteren, hij lag nog steeds op bed en voelde zich al zwakker worden, hij viel zelfs af en toe in een lichte flauwte. Als hij dan weer bij kwam en de angstige oogen van Kompeltje zag, glimlachte hij flauwtjes. ‘Het is bijna schicht (einde van de werktijd) voor oude

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 183

Sjeng, jong, hij gaat gauw Moeder de vrouw opzoeken.’ En oude Sjeng had goed geraden. Toen Kompeltje een paar dagen later naar hem toe wilde gaan, om te vertellen hoe hij met een echte brandende mijnlamp in de steenberg was geweest waar de proefmijn was, toen was hij met een schok blijven staan. Want daar wapperden in de wind twee flarden zwarte stof, die aan een lange stok gebonden waren en op welke stok een koperen kruisbeeld bevestigd was. Het teeken in de mijnstreek, dat in dat huis een doode boven aarde stond en dat huis was dat van oude Sjeng. Met angstige voorgevoelens ging Kompeltje achterom en vond den zoon van Sjeng in het keukentje zitten met het hoofd in de handen. Vragen deed Kompeltje niet, maar zijn gezicht drukte zeker een vraag uit, want de zoon knikte zwijgend van ‘ja’. ‘Ga maar naar boven, de vrouw is voor rouwkleeren aan het zorgen.’ Op zijn teenen klom Kompeltje naar boven en daar lag Sjeng nog op bed, het laken was over zijn gezicht getrokken, maar de vorm van dat gezicht was duidelijk te zien. Even aarzelde Kompeltje, toen sloeg hij het laken terug. 't Was net of oude Sjeng sliep, zoo kalm lag hij daar. Hij had gelijk gehad, 't was schicht voor hem geworden, hij was omhoog gevaren met de hemelsche lift, het hemellicht tegemoet. ‘Glück auf’, Sjeng, daarboven zul je wel je loon ontvangen, het loon van je oude dag, dat je hier beneden onthouden werd. Je loon zal daar niet ingekort worden, omdat je beneden in de mijn wel eens vloekte bij tegenslag en narigheid. Daar zal je patrones, de Heilige Barbara, je wellicht tegemoet getreden zijn, want de armen van geest zijn hoog in aanzien daarboven, naar men zegt. ‘Glück auf’, oude, afgetobde Sjeng! Kompeltje was gaan knielen, met zijn oogen stijf dicht geknepen, bad hij godvruchtig vijf ‘Onze Vaders’ en vijf ‘Weesgegroeten’ voor de zielerust van zijn ouden vriend. ‘Heer, geef hem de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte hem, dat hij ruste in vrede.’ Lang had Kompeltje nog naar dat oude gezicht gekeken,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 184 toen had hij met tranen in de oogen het laken weer over den doode heen geslagen. En thuis had hij bijna niets kunnen eten, hij kon niets vertellen over de steenberg, maar 's avonds ging hij met Moeder naar de rozenkrans, die voor Sjeng in de parochiekerk gebeden werd. Het was daar erg somber, vooraan in de kerk brandde slechts een klein lichtje, er zaten maar een paar menschen en de stem van de vrouw, die voorbad, klonk naargeestig in die groote holle ruimte. En Kompeltje haalde zich Sjeng voor de geest; die zou nu geen pijn meer hebben en geen verlangen haar een pijp tabak, want in de hemel vallen alle aardsche ongemakken en verlangens van je af, had hij geleerd. Maar Kompeltje dacht toch wel, dat Sjeng nog vaak door de wolken heen naar zijn geliefde mijnen zou kijken, wier rookslierten bij windstilte als kilometerlange armen naar die hemel schenen te grijpen. Hij is de volgende dag stil op school en dat is maar goed ook, want het is een moeilijke les. Onder op het bord heeft de leeraar het woord ‘steenkool’ neergeschreven, de grondstof, waarvan uitgegaan wordt. Steenkool komt boven, onbewerkt, precies zooals ze onder gedolven wordt, maar dan komt ze in de ovens en komt er gas uit en blijft er cokes over. Er kwamen twee strepen bij, die wezen naar de woorden ‘gas’ en ‘cokes.’ Van cokes werd een streep getrokken en daarbij werd gezet: centrale verwarming, ijzergieterij en hoogovens. En zoo kwamen er strepen loopen van het woord ‘gas’ naar ammoniak, ruwe teer enz. en van daaruit weer strepen, zoodat het geheel een zeer ingewikkelde figuur werd. Hemeltje lief, wat kwam er allemaal uit de steenkool voort: benzol, carbol, pek, harsen en lakken, naphtaline, ja zelfs sacharine, medicijnen, parfums, verf en springstoffen. Het duizelde Kompeltje, toen hij alles in zijn schrift overnam, wat een belangrijk ding die steenkool toch was. Met de tong tusschen zijn lippen van de inspanning, trok Kompeltje de lijnen na, schreef de moeilijke woorden zooals pyridine, toluol en hydronaphtaline, letter voor letter over.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 185

Mijnwerker worden viel nog niet mee! En terwijl Kompeltje stap voor stap vooruit ging op de weg om een volwaardig mijnwerker te worden, ging het met zijn vader bergafwaarts. Zouden de dagen, die hij met de van zijn verstand beroofde kompel, daaronder in de pikdonkere mijn had doorgebracht, toch zijn zenuwen in de war geschopt hebben? Hij wist het niet. Wel wist hij, dat hij veel last van zijn zenuwen had, de laatste tijd. Als hij ingespannen gewerkt had beneden, dan beefden zijn handen als van een stokouden man, knikte hij door zijn knieën. Dat rooven van die bouwen was ook zoo'n zenuwsloopend werk! Diep in gedachten zat Vader zijn boterham te eten, 't was boettertijd en naast hem zaten of lagen z'n kompels. Ze lagen in een galerij, die met hout gestut was en dat hout kraakte nog al. ‘Een bietchen moziek in et hoöt’, merkte Vader's buurman op. Vader knikte; blaffende honden bijten niet en muziek in het hout, dat wil zeggen krakend hout breekt niet zoo gauw, maar die verrekte ijzeren bouwen, die knappen soms plotseling af als een lucifer. Vader hoorde achter zich het gezoem van een mug, hij scharrelde broodzak, koffieblik en lamp bij elkaar en schoot naar de andere kant van de galerij, daar plofte hij neer. Even later volgde de kompel die naast Vader gezeten had, zijn voorbeeld. ‘'t Tocht daar een beetje,’ verontschuldigde hij zich tegenover Vader, die het beaamde: ‘Ja, 't tochtte daar.’ Die twee groote mijnwerkers dorsten elkaar niet te bekennen, dat het gezoem van die mug hen verjaagd had. Dat gezoem is een waarschuwing van de berggeest, om ergens anders te gaan zitten, er zal dan een steen vallen. Er viel natuurlijk niets, maar ze voelden zich nu toch veiliger. Vader verviel weer in zijn gepeins, hij moest toch eens naar den dokter, misschien kon die hem wel wat geven om op te knappen, zonder dat hij behoefde ziek te vieren.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 186

Daar had Vader een heilige schik voor, want kwam dat ziek vieren veel voor, vooral op zijn leeftijd, dan werd hij vast en zeker voor de keuring geroepen en wat dan? Zoo lang zijn jongens nog thuis waren, gaf het niets, er kwam dan genoeg binnen om van te leven. Maar mijnwerkers stichten gewoonlijk al vroeg een eigen gezin, Vader wist niet of Sjef al een meid had, hij geloofde van niet. En Kompeltje, daar had hij toch nog de tijd mee, maar eens zou ook die gaan trouwen. Het was misschien maar goed, dat Kompeltje bij de mijn was, hij verdiende nu al een gulden of vijf, zes in de week en binnen een paar jaar had hij een loon als sleeper. Dat was achteraf bezien toch nog een beter loon dan van een kappersbediende. Wat zou Vader hem toch graag als kapperspatroon gezien hebben, maar dat zou toch nog jaren geduurd hebben, bleek tenslotte. En die paar spaarcenten die hij had, zou hij nog hard genoeg voor zichzelf noodig hebben, je kon toch nooit weten. Zoo waren al zijn plannen toch nog de bodem ingeslagen. Maar de jongen was dolgelukkig en daar was Vader ook blij om. Het signaal voor het einde van de boettertijd klonk, de kompels aan de overkant waren nog druk aan het politieken. De nieuwe pensioenwet, die al in 1919 beloofd was, was 14 jaar later in de Tweede Kamer in behandeling genomen. En het mooiste was, dat, hoewel het ontwerp in overleg met de arbeiders-organisaties tot stand gekomen was, er nu geen enkele maar dan ook geen enkele, aan te wijzen was, Roomsch of rood, of wat zijn politieke overtuiging ook mocht wezen, die met die wet tevreden was. Zij legde de mijnwerkers hoogere lasten op, in de vorm van meer pensioenpremie en het resultaat was maar zoo zoo. En nu waren er eindelooze debatten onder de mijnwerkers, de Roomschen en Christelijken gaven de roode bond de schuld en omgekeerd. 't Was een geharrewar van je welste. Men voelde zich aan alle kanten verraden en verkocht. De wet was nu een jaar van kracht en de mijnwerkers waren er nog steeds niet over uitgepraat. Vader mengde zich niet in die gesprekken, hij was door de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 187 tijd berustend geworden; de arbeider moet toch het gelag betalen, hoe dan ook, dat was zijn stelregel geworden. En vermakelijk vond hij het gezegde van mijnheer Roosen, dat er nog eens een tijd zou komen, waarin de arbeid hoog geëerd zou worden. Zoo'n schoolmeester had gemakkelijk praten met zijn reuze pensioen. En dan had je nog die idiote Janus, die als eenig antwoord wist: ‘Dan had je maar bij de spoor moeten komen.’ Of iedereen zoo maar bij het spoor kon komen. En wie zou dan de kolen naar boven halen? Dat gepraat was groote onzin, al dat geklets trouwens. Hoe dan ook, het kapitaal wist zijn zin door te drijven, dat zag je nou, al zaten er 100 vertegenwoordigers van de arbeiders in de commissie. Raadsels waren het, die wel nooit opgelost zouden worden. Vader ging de volgende morgen naar den dokter. Het was er heel druk, de meeste mijnwerkers die daar zaten, waren gewonden, meestal aan de hand, sommigen aan de voet. De man die naast Vader zat, had een geheel verbrijzelde rechterhand, die had geklemd gezeten tusschen de wand en een kolenwagentje en op dat kolenwagentje was tot overmaat van ramp een heele trein wagentjes gereden. En die heele trein moest eerst weer verwijderd worden, eer het wagentje, dat het ongeluk veroorzaakt had, weggehaald kon worden. Maar al die tijd was die man bij zijn volle bewustzijn gebleven. En nu zat hij hier op 24-jarige leeftijd, met een verbrijzelde rechterhand, waar wel niets van terecht zou komen. De dokter onderzocht Vader nauwkeurig en schreef behalve medicijnen, 14 dagen rust voor. ‘En nu werkelijk rusten hoor,’ had de dokter gezegd, ‘geen gepruts met konijnenhokken of zoo, veel naar bed, veel slapen en af en toe eens een flinke wandeling. Je zenuwstelsel is gestoord, man, daar moet je mee oppassen.’ Met zijn pet nog in de hand, stond Vader op straat. Veertien dagen rust, dat beteekende veertien dagen lang 70% van het loon, het begin van het bitter lijden, dacht Vader.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 188

Vijftiende hoofdstuk

't Was zeer koud in Den Haag, die Februari-maand. De menschen liepen met roode neuzen en tranende oogen. De wind was scherp en juist die wind maakte het zoo koud, zeiden de menschen. In de vergaderzaal der Tweede Kamer der Staten-Generaal was het echter heerlijk warm, de centrale verwarming werd goed gestookt. En aangezien het tamelijk donker weer was, brandden alle lampen in hun prachtige koperen luchters. De smetteloos witte wanden weerkaatsten dat licht op de groene bankjes, op de tafels der stenografen, op de groene tafel der ministers, op het podium, waar de voorzitter troonde, geflankeerd door de twee griffiers der Kamer, beiden deftig in jaquet en streepjesbroek, als tweelingbroers. Wie van af een der tribunes deze zaal aanschouwde, kon zich niet onttrekken aan de sfeer van ernst en degelijkheid, die hiervan uitging. De deftige zaalbewaarders, de dikke gecapitonneerde deuren, die zoo geruischloos open en dicht gingen, het in- en uitsluipen der afgevaardigden en stenografen, dat alles werkte daartoe mee. Geen profaan geluid werd gehoord, niets kon de plechtige bijeenkomst verstoren. Op de publieke tribune zat een geweldige rijks-veldwachter in vol uniform, met blinkende helm, gereed om desnoods ieder te vermoorden, die het zou durven wagen het minste of geringste geluid te geven. Op de tribune sloop men naar zijn plaats, dorst men niet te hoesten of te niezen, zoo was ieder daar onder de indruk.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 189

In een der loges zat een referendaris van het ministerie, die de rede voor den minister had uitgewerkt en die nu kwam luisteren, hoe Zijne Excellentie het er af bracht. Hij zat er ook, om, als een der afgevaardigden een lastige vraag zou doen, waar de minister geen weg mee wist, een bode naar de ministerstafel beneden te sturen, met het antwoord op een stuk papier geschreven. De andere loges waren zoo goed als leeg, op de gereserveerde tribune zaten partijgenooten van de sprekers. Op de perstribune was ook niet veel belangstelling, het was maar een onbelangrijk wetsontwerp en straks zou het gesprokene gedrukt en wel verkrijgbaar zijn en daar was wel een verslagje uit op te maken. Maar, zooals gezegd, boven kon bijna niemand ontkomen aan de voorname sfeer, die het geheel uitstraalde. Maar wie in de zaal zelf zat, hetzij aan de linker- of rechterkant, had zeker een andere kijk op het geheel, want van ernst was daar niet veel te bespeuren. De tien à twaalf leden die er waren, zaten met verveelde gezichten in hun bankjes, sommigen lazen een boek of krant en er was zelfs één afgevaardigde, die een brief zat te schrijven. Af en toe stond er een op, en verdween door zoo'n zwaar gecapitonneerde deur naar de koffiekamer, daar was het gezelliger en drukker. Er werd trouwens ook niets belangrijks behandeld, er was de Kamer een wet aangeboden, die aan een 30.000 mijnwerkers een beter pensioen zou moeten verschaffen.

Koninklijke boodschap, Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet tot verzekering van mijn-arbeiders, tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden, waarop het rust. En hiermede bevelen Wij U in Gods heilige bescherming.

Het Loo, de 16e Juni, 1932. Wilhelmina.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 190

En daarvoor was de Tweede Kamer nu bijeen geroepen. Op het spreekgestoelte stond een afgevaardigde en las van een groot vel papier zijn rede. Het was alsof de geachte spreker voor de keurige aankleeding stond te praten, er scheen niemand te luisteren. De voorzitter onderhield zich met een der leden; voorovergebogen, want zijn gestoelte was hoog, fluisterde hij blijkbaar zeer amusante woorden, de afgevaardigde tenminste luisterde met een gezicht waar vroolijkheid, getemperd door een zekere eerbied, van af straalde. Een der griffiers was naar zijn collega geloopen en daarmee in druk gesprek geraakt. Zoo op het eerste gezicht, scheen niemand ook maar de minste belangstelling te toonen, voor wat daar op het spreekgestoelte gesproken werd. Maar er werd toch geluisterd, daar waren bijvoorbeeld de stenografen, die ambtshalve zelfs ingespannen luisterden en hun teekens op papier zetten. Op gezette tijden verdween er eentje om zijn stenogram uit te werken en werd dan door een collega afgelost. Maar er was nog iemand die luisterde, dat was de minister, die met opgetrokken wenkbrauwen, zoo verbaasd was hij, de rede aanhoorde. Hij zat achterover in zijn zetel, zijn duimen in de armsgaten van zijn vest. Het was me dan ook wat, daar somt me die afgevaardigde een aantal grieven op, terwijl het ontwerp van die wet toch ook door de arbeiders-commissie was goedgekeurd. Hoe was het mogelijk, dat er nu achteraf nog met wenschen en verlangens aangedragen werd. Deze wet had onder de hamer door moeten vliegen. Hij maakt een haastige aanteekening, daar zal hij het straks eens over hebben. Maar de grieven zijn niet gering, die grieven zijn het aanhooren waard, de spreker leest tenminste van zijn blad papier: ...... dat de reeds invalide mijnwerkers, wier aantal met 3 maal 4000 niet te hoog is geschat en waarbij er zijn met pensioenen van enkele tientallen guldens per jaar, door dit ontwerp niet worden bereikt ...... Verder zal een groep jonge

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 191 arbeiders, die in het bedrijf komt, die voor het bedrijf wordt opgeleid en daarin blijft werken, die de kern van het bedrijf zal vormen, niet wettelijk verzekerd zijn, althans gedurende een vrij belangrijke tijd...... Dit getal is niet klein. Het is zelfs wel bij elkaar op 2/3 van het aantal mijnwerkers geschat...... De afgevaardigde leest zelfs een voorbeeld voor, hoe de wet zal werken! Op achttienjarige leeftijd komt een jongen op de mijn, betaalt drie jaar in de derde klasse, daarna drie jaar in de tweede klasse en stijgt dan tot de hoogste klasse der verzekering. Na tien jaar houwer te zijn geweest, is hij zoover versleten, dat hij stutter wordt en in de tweede loonklasse terugvalt. Na drie jaar wordt hij dan invalide, wat dikwijls voorkomt. Door daling van grondslag en jaarlijksche verhoogingen, komt deze mijnwerker dan na 20 dienstjaren tot een pensioen van 193.60 gulden per jaar. Dit pensioen wordt verhoogd voor de gehuwden met een kindertoeslag van 20 gulden per jaar voor elk wettig kind beneden 16 jaar. Daarom is mijn standpunt, Mijnheer de Voorzitter, dat voor de mijnwerkers bijzondere hulp noodig is en dat die steun zijn verdediging vindt in maatregelen, die ook hier noodzakelijk zijn, en die in een aantal andere landen al zijn genomen, in tegenstelling tot ons land...... Mijnwerkers betaalden tot nu toe, voor het pensioenfonds 3.80 gulden per maand en moeten nu 6 gulden per maand gaan betalen; het rijk betaalt slechts 400.000 gulden per jaar en nog maar gedurende 75 jaar. Daarna dient de afgevaardigde een motie van orde in, die heel geleerd en dus nogal onbegrijpelijk klinkt. En terwijl een nieuwe spreker door den voorzitter opgeroepen wordt en zijn rede begint, is de eerste spreker naar de ministerstafel gegaan, waar een levendige discussie ontstaat. De minister is blijkbaar zeer ontstemd, hij schudt tenminste afkeurend het hoofd, waarna de afgevaardigde schouderophalend naar zijn bankje gaat.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 192

De spreker die nu aan het woord is, begint met hulde en dank te brengen aan den minister. Dat is altijd handig, dat gaat er altijd nog in, maar waarom die hulde gebracht wordt, is onbegrijpelijk, misschien alleen om het feit, dat de mijnwerker door deze wet op 60-jarige leeftijd gepensionneerd wordt en niet zooals in andere bedrijven op 65-jarige leeftijd. Want overigens is deze afgevaardigde ook niet met deze wet ingenomen. Volgens de eigen woorden van dit lid: ‘Zal het den minister wel niet onbekend zijn, dat een deel van deze gepensionneerden, ondanks voormelde toeslag, op de armenkassen van hun woongemeenten of instellingen van liefdadigheid blijft aangewezen. Dit is, gelet op de zware, gevaarvolle arbeid, die deze menschen hebben verricht, een onbevredigende toestand. Dringt er met kracht op aan toe te zien, dat bij de nadere uitwerking van de pensioenregeling, de belangen van de reeds gepensionneerden niet uit het oog worden verloren...... dat de gemiddelde leeftijd van den gepensionneerden mijnwerker niet hooger ligt dan 44 jaar en 1 maand...... onderstreept in het rapport der commissie v. Vuuren, dat de mijnwerkers, onder de grond, onder omstandigheden werken, die geen enkele arbeider, ook niet in de zwaarste beroepen, kent...... wijst op de indiening van dit wetsontwerp in 1933, waarop sedert 1919 met spanning werd gewacht......

Dus ondanks alle hulde en dank toch geen tevreden afgevaardigde. En nu komt de laatste der 3 sprekers, die over dit ontwerp van wet iets te zeggen hebben en deze spreker is een grapjas, die nog al eens een veeg uit de pan krijgt van den voorzitter. Het is alsof een draadloos seintje naar de koffiekamer gegaan is, dat er misschien wat te lachen valt. Er komen ten-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 193 minste een paar leden binnen, die zich vlak onder het spreekgestoelte scharen, om toch maar niets van de eventueele grappen te missen. Hij begint met te verklaren, dat hij van de heele zaak geen snars verstand heeft, dit in tegenstelling met den eersten spreker, die een heel geleerde motie indiende, waar beslist een toelichting voor de Kamerleden voor noodig was. Het lezen alleen al, kost moeite. Verder begrijpt hij niet, waarom de tweede spreker hulde en dank aan den minister gebracht heeft, terwijl hij heel goed weet, dat de mijnwerkers buitengewoon ontevreden zijn met dit wetsontwerp. Waarom dan hulde gebracht? De spreker leest nu een artikeltje voor uit een blaadje, dat in Zuid-Limburg verschijnt, ‘De Gepensionneerde’, het orgaan van de gepensionneerde mijnwerkers: ‘Wij waren het, die onze mannen in 1917 hebben aangespoord te blijven werken, hen, onze fiere mannen, gemaakt hebben tot stakingbrekers, omdat U (d.i. de regeering), ons beloofde, dat er rekening zou worden gehouden met hun belangen, dat zij een fatsoenlijk pensioenfonds zouden krijgen en omdat er onder U hoogwaardigheidsbekleeders waren, die staking toen een misdaad noemden. Maar wat is van die belofte gekomen? Leugen en bedrog is het geweest, wijl de vervulling tot heden is uitgebleven. Het schijnt geen misdaad te zijn, dat wij met onze mannen en ons kroost honger en gebrek lijden! Wij vragen U, die aan de regeeringstafel zitten en vooral U, Jonkheer Ruys, die Uw positie mede te danken hebt aan zooveel duizenden stemmen onzer mannen en van ons, brengt hier verandering. Wij hopen, dat U onze smeekbeden zult verhooren, doen een beroep op Uw mensch zijn, op Uw Christen zijn, toon dat met daden. Wij groeten U beleefd.’ En nu vreest de afgevaardigde, dat zij nog lang kunnen groeten, want zij krijgen natuurlijk van deze regeering niets en minder dan niets. En dan komt de minister aan het woord en de eerste spreker krijgt een ongezouten standje, dat hij hier op iets terug ge-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 194 komen is, dat allang in kannen en kruiken was en hij vervolgt dan: ‘Och, ik draag de mijnwerkers een zoo goed hart toe, dat ik nog tal van andere wenschen ten hunnen aanzien onvervuld, zou kunnen opsommen. Maar ook de mijnwerkers zelf zullen wel zoo verstandig zijn te begrijpen, dat de regeering hier een belangrijke stap zet in hun belang, in een tijd nog wel, waarin aan de openbare middelen de hoogste eischen worden gesteld, zoodat dit een tastbaar bewijs mag heeten van de buitengewoon groote belangstelling der regeering in hun belangen...... en dat wij bij een verzekeringsregeling ons niet kunnen inlaten met de reeds gepensionneerden.’ De derde spreker vraagt nog eens het woord, en verklaart, dat al die wiskundige geleerdheid voor de doodgewone arbeiders niets beteekent. Ze hebben uiteindelijk met het resultaat te maken en deze arbeiders weten, dat zij niet genoeg krijgen, in elk geval veel minder dan zij hebben moeten. Nieuwe lasten worden hen opgelegd...... En ondanks het feit, dat de drie sprekers ernstige bezwaren tegen het wetsontwerp aanvoerden en 30.000 mijnwerkers mopperden en scholden op die wet, die slechts een fractie bracht van hetgeen hen in 1919 was beloofd, werd die wet, zonder dat er een syllabe in veranderd werd, zonder hoofdelijke stemming in 1933 aangenomen. En werd bij Koninklijk besluit bepaald, dat zij eerst op 1 Januari 1936 in werking zou treden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 195

Zestiende hoofdstuk

Ze waren geld op komen halen, om voor oude Sjeng een krans te koopen en nog wat missen te laten lezen. Er werd grif gegeven, het moest een mooie krans worden, al was het alleen maar om Fiene, de schoondochter, te laten zien, hoe bemind oude Sjeng wel geweest was. Kompeltje bedacht, hoeveel pakjes tabak Sjeng bij zijn leven wel had kunnen koopen voor het geld dat nu voor de krans besteed werd, maar hij vond het toch fijn, dat zijn oude vriend zoo'n mooie begrafenis zou krijgen. Alleen erg jammer, dat hij niet mee naar de uitvaart kon, hij mocht natuurlijk niet verzuimen. Maar 's morgens in de eerste mis, had hij gebiecht en gecommuniceerd en na de H. Communie had hij woord voor woord het gebed met volle aflaat gebeden, waarvan geschreven stond: ‘Dat wie na gebiecht en gecommuniceerd te hebben, dit gebed godvruchtig voor eenig beeld van den Gekruiste bidt en daarenboven eenige tijd naar de meening van Zijne Heiligheid den Paus gebeden stort, bijv. 5 maal het Onze Vader en Weesgegroet, voor de bekeering der niet-Katholieken, een volle aflaat verdient, welke ook aan de zielen in het vagevuur kan worden toegevoegd.’ Hij had zich nog eens extra overtuigd, dat hij goed voor het kruisbeeld knielde, dat op het altaar stond en woord voor woord, op dat alles toch maar geldig zou zijn, bad hij het gebed: ‘Zie, o goede en allerzoetste Jezus! Ik werp mij voor Uw aangezicht op mijne knieën neder en bid en smeek U met de grootste aandrang mijner ziel, dat Gij levendige gevoelens van geloof, hoop en liefde, een waar berouw over mijne zonden, met het vaste voornemen ze te verbeteren,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 196 in mijn hart wilt drukken, terwijl ik met groote zielsaandoening en smart Uwe 5 wonden bij mij zelven overdenk en in mijn geest aanschouw, voor oogen hebbende, wat reeds de profeet David U op de lippen legde aangaande U zelve. O goede Jezus: zij hebben mijne handen en mijne voeten doorboord, ze hebben al mijne beenderen geteld.’ En nu nog de 5 Onze Vaders en Weesgegroeten, iedere keer legde hij een van zijn vingers om, bang als hij was, er eentje te vergeten. Ziezoo, nu was Sjeng in de hemel, dacht Kompeltje, dat kon niet missen. Hij was het vagevuur uit, dat was toch wel het mooiste geschenk dat hij hem kon geven, beter dan duizend kransen. Bij de uitvaart zelf had half Terwinselen in de kerk gezeten. Fiene, de schoondochter, had een groote zwarte rouw-voile voor, zoodat niemand haar gezicht kon zien. En de zoon had er maar beduusd uitgezien, die was blijkbaar nog flink in de war. Na afloop der begrafenis waren veel mannen in ‘De Kruisberg’ gekomen om hun borreltje te pakken en nog wat na te praten. Janus, de spoorman, was er ook geweest, hij trok voor zoo'n begrafenis altijd zijn uniform aan, gloednieuw met mooie koperen knoopen en een pet met fel roode biezen. ‘Zoo'n oude mijn-rot was er geen tweede aan te wijzen in heel de mijnstreek,’ werd er beweerd. ‘Die kerel had nu werkelijk van alles bij de mijn meegemaakt. En wat een beroerde oude dag had hij toch gehad, hij had nog beter in een liefdegesticht kunnen zitten.’ Vader zat stil voor zich uit te staren, hij speelde achteloos met het jeneverglaasje, dat voor hem op tafel stond, hij hoorde het gesprek zoo maar eens aan. Tot ‘Blauwe Pierre’ op hem afschoof en na eerst rondgekeken te hebben, fluisterend het woord tot Vader richtte: ‘Zeg, dat zoontje van jou is er ook vroeg bij, weet je dat?’ ‘Waarbij?’ vroeg Vader, zijn oogen scherp op Pierre richtend. ‘Wel, met de vrijerij! Ik dacht, ik moest het je toch maar eens zeggen.’ Vader zat plots rechtop. ‘Met de vrijerij, hoe bedoel je dat?’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 197

‘Ik dacht al, dat je er niets van wist, omdat je nou middagschicht hebt, maar het is iedere avond raak. Iedere avond die God geeft, komt hij met dat kind langs. Hij gaat ze zeker van de tram halen.’ ‘Blauwe Pierre’ genoot van de oprechte verwondering van Vader, daar had hij nu eens een nieuwtje van de eerste rang meegedeeld. ‘En wie is dat meidje?’ vroeg Vader, zijn hart klopte onstuimig. Dat had hij van Kompeltje niet gedacht, zoo'n echt kind nog, hij kon het niet gelooven. ‘Je buurmeidje, Thea van Stephan. Je zou zeggen, dat die toch wel wat anders in d'r hoofd mocht hebben dan vrijen.’ ‘Thea?’ herhaalde Vader en hij moest het kind eerst voor zijn geest halen. ‘Thea van Stephan?’ ‘Blauwe Pierre’ knikte en tikte den kastelein om nog eens in te schenken. Peinzend keek Vader Pierre aan, het kon waar zijn. Als er iemand was, die van het doen en laten der kolonie op de hoogte was, dan was hij het. Hij woonde op een hoekhuis, er was daar een soort erkertje, waar ieder oogenblik van de dag iemand achter het raam zat. Of de meisjes, die naaister waren en daar hun atelier hadden, of Pierre zelf, maar altijd was de uitkijkpost bezet en er kon geen kip de kolonie in of uit gaan, of het werd opgemerkt. Dus was het heel goed mogelijk, dat ze ook 's avonds nog achter de ramen zaten te neuzen. Ondanks alle gefluister van ‘Blauwe Pierre’ wist Vader heel goed, dat spoedig iedereen in de kolonie van het geval weten zou en hij werd woedend, woedend op Pierre, woedend op Kompeltje, woedend op zichzelf. Hij bestelde nog een borrel. ‘Kinderspul,’ voegde hij Pierre toe. ‘Het zal wel weer zakken.’ En Pierre haalde zijn schouders op, schoof weer naar de anderen. Weer zat Vader voor zich uit te staren. Als Sjef nu aan het vrijen was, dat zou de gewone gang van zaken zijn. Mijnwerkers trouwen nu eenmaal vroeg, hij zelf was even 18 jaar geweest toen hij trouwde. Maar Kompeltje, als die er

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 198 al zoo vroeg bij was, dan had hij kans, dat zijn twee jongens achter elkaar het huis uitgingen en wat dan? Als ze hem maar niet afkeurden, hij had zoo'n last van zijn zenuwen de laatste tijd. Dat was na die opsluiting gekomen, het gereedschap beefde soms in zijn handen. Angst sloeg Vader naar de keel, angst om de toekomst! Hij bestelde nog een borrel, dat waren er eigenlijk al twee te veel, maar misschien hielp het wat. ‘Zoo'n snotneus, nog geen 15 jaar.’ De meesten van de begrafenisgangers waren al weg, er zaten nog enkele plakkers, er werd om een leitje en kaarten gevraagd, ze zouden tjoepen om een rondje. ‘Doe je mee, Souren?’ Maar Vader stond nu resoluut op, betaalde, mompelde een groet en verdween. Nog voor hij zijn Zondagsche kleeren verwisseld had voor zijn daagsche plunje, had hij het nieuws al tegen Moeder verteld: ‘Weet je, dat Kompeltje met meiden langs de straat sliert?’ Moeder, die juist de aardappelen afgoot, moest even de pan neerzetten. ‘Wat zeg je me nou, met meiden langs de straat sliert?’ Ze was er zoo ontdaan van, dat ze de pan in de steek liet en vlak voor Vader ging staan: ‘Hoe kom je daaraan?’ ‘Van “Blauwe Pierre”, die ziet hem iedere avond.’ Moeder snoof verachtelijk, haalde haar schouders op. ‘O, van die, nou laat die maar op zijn eigen dochters passen, dan heeft hij werk genoeg, en laat die nou heelemaal zijn mond houden, die had al zijn eerste kind, toen hij nog geen 2 maanden getrouwd was, dat weet jij toch ook wel.’ ‘Maar waarom zou hij er om liegen?’ beet Vader zijn vrouw toe. Moeder schudde woedend de aardappels op en neer in de pan, droogde ze dan weer op de kachel en schudde weer eens heftig. ‘En wie zijn die meiden, of wist hij dat niet?’ vroeg Moeder, die een hoop herrie in huis voorzag. Ze kon ‘Blauwe Pierre’ wel vergiftigen op dit moment. ‘Van hier vlak naast, Thea van Stephan.’ Vader schoot zijn boezeroen aan en riemde zijn broek vast. ‘Dat kind?’ snoof Moeder verontwaardigd, ‘dat dient in

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 199

Heerlen, hoe moet hij daar nu mee gaan, en die andere meiden, wie zijn dat?’ Nu zat Vader vast. Hij moest bekennen, dat ‘Blauwe Pierre’ alleen over Thea gesproken had, maar dat hij vast geloofde, dat het waar was. Ze aten zwijgend, Moeder overdacht de heele situatie, gelukkig dat Kompeltje thuis kwam als Vader op de mijn was. Ze zou eens met hem praten, veel kwaad kon er niet in steken, hij ging geregeld biechten en te communie, hij was vanmorgen nog geweest voor Sjeng. Wat had je toch een vuilpraters. Ze moest Vader nog even onder handen nemen, ze schoot haar eerste pijl af. Of Vader wel wist, dat Kompeltje vanmorgen nog naar de kerk was geweest, gebiecht en gecommuniceerd had? Vader knikte. En als het zoo was, wat Moeder nog lang niet geloofde, want die Blauwe sleurde iedereen door het slijk, of Thea dan geen net meisje was? Nu moest Vader zijn vrouw toch even aankijken, was die nou gek of was hij het? ‘Maar het is een snotneus van nog geen 15, moet die al vrijen?’ Moeder schepte pap op Vaders bord. ‘En toch zeg ik je, dat ik Onze Lieve Heer op mijn bloote knieën zal danken, als hij tegen zoon meid als Thea oploopt. Moet je zien hoe handig die in het werken is, had je dan liever, dat hij later met zoo'n overhemdenstrijkster uit Kerkrade aankomt of met zoo'n meid die op de fabriek in Aken werkt?’ Maar Vader was voor geen rede vatbaar. ‘Als hij vanavond thuis komt, sla ik z'n pooten kapot, daar kan hij op rekenen.” “Wees nou in hemelsnaam verstandig, Souren, en laat mij eerst eens kijken, of er wel iets van aan is. Je maakt je misschien druk om niets.’ Als Moeder Vader aansprak met Souren, dan kreeg hij respect voor haar, dan zat er iets in haar hoofd, wat er met geen tien mijnpaarden uit te krijgen was. ‘Wat wil je dan?’ vroeg hij wat kalmer. ‘Bid nou maar eerst eens, dan ruim ik de tafel af, ik moet nog brood voor je maken ook.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 200

En na het gebed kreeg Moeder gedaan, dat Vader voorloopig nog niets zou zeggen, ze zou zelf eerst eens uit kijken en dan kon er altijd nog wat gedaan worden. En terzelfdertijd zat Kompeltje, onbewust van wat hem boven het hoofd hing, ijverig te pennen. Ze hadden proeven gedaan over het soortelijk gewicht. Met voldoening keek hij zijn schrift door, thuis moesten ze dat in het net schrijven, hij zou de lijst van de soortelijke gewichten met roode en zwarte inkt maken. Dat stond echt en dan zou hij het aan zijn vader en Thea laten zien, die zouden opkijken! Moeder had van de rustpoos, die haar tusschen de beide schichten gelaten werd, gebruik gemaakt om eens ernstig na te denken. Ze had grondig nagedacht, 't was inderdaad rijkelijk vroeg, dat Kompeltje met een meidje ging. Maar aan de andere kant zou Thea een ideale schoondochter zijn. 't Was een gewillig meisje, uit een degelijk gezin, waar de kinderen met straffe hand opgevoed werden. De aanstaande schoondochters hadden haar al lang dwars gezeten, daar had ze al zooveel van gehoord zoo links en rechts in de kolonie: ‘Als je zoon trouwt verlies je een kind, maar als je dochter trouwt krijg je er een kind bij.’ Nu had zij geen dochters, alleen maar zoons, dus zou zij twee kinderen verliezen en wie kon het haar dus kwalijk nemen, dat zij al haar best deed om inplaats van een kind te verliezen er een dochter bij te krijgen. Daarom kon zij met de beste wil van de wereld niet nijdig op Kompeltje worden, integendeel, zij prees zijn keus. En toch mocht zij de toestand niet laten zooals hij was. Werd er niet altijd gepreekt, dat de ouders hun kinderen na dienden te gaan? De straat was een poel des verderfs en de ouders moesten weten waar hun kinderen bleven en vroege verkeeringen, die liepen op niets uit. Moeder beredderde zenuwachtig de boel, Sjef kon nu thuis komen en die moest ook eten. Wat was het leven toch moeilijk. Zij kon onmiddellijk een eind maken aan die zoogenaamde vrijerij. Ze kon immers hiernaast gaan en met de vrouw van Stephan één lijntje spannen en af was de kous! Maar dan ging Kompeltje misschien met een ander mee,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 201 je kon dien jongen z'n voeten toch niet vastbinden, en Thea ging zijn neus voorbij! En, hoe meer Moeder er over nadacht, hoe begeerlijker kwam Thea haar voor als schoondochter en als vrouw van Kompeltje. Waren die kinderen maar een jaar of drie ouder! Maar nu, ze wist er werkelijk geen weg mee. Zou ze naar den pastoor gaan? Of naar den meester? Ze wist Kompeltje veilig bij Thea, dat was zeker. Een mijnwerker heeft een goede en vlijtige vrouw noodig, loopt die tegen een slons op, dan is het leed niet te overzien, dan komt hij met zijn klein weekgeld diep in de schuld te zitten. Mijnwerkers laten het geld graag rollen en als er geen vrouw is die deze eigenschap een beetje afremt, dan wordt zoo'n huisgezin diep ongelukkig. Maar ze zou zelf eens afneuzen wat er van die praatjes waar was. ‘Blauwe Pierre’ had over 's avonds gesproken en dat kon dan alleen als Thea uit Heerlen kwam en hoe laat dat precies was, zou ze gauw uitgevischt hebben. En Moeder had handig een en ander uitgehoord en stond 's avonds, toen Kompeltje naar den meester en Vader nog niet thuis was, aan de andere kant van de tramhalte op de tram uit Heerlen te wachten. En ja, daar stapte Thea uit, er was echter geen Kompeltje te zien. Moeder wist niet, of ze er blij om moest zijn of niet en toen zij haastig de groote weg overstak om naar huis te gaan, wel allemachtig! daar liep Kompeltje, alsof hij uit de grond gekropen was, plotseling naast Thea. Die twee staken de weg over en gingen van de huizenkant weg. Dus toch!...... Moeder bleef als vastgenageld staan, als je me nou! Als een speurhond ging ze achter hen aan en ze zag die twee, onbewust van het feit dat ze bespied werden, lachend en druk pratend naar huis gaan. En wel regelrecht naar huis! Ze gingen geen straatje om, ze liepen alleen maar wat langzaam, vond Moeder. En toen ze de hoek van de kolonie omsloegen, bleef Moeder achter; ze mochten haar nog niet zien. Even later zou zij het gangetje ingaan en dan, ja, dat zou Moeder maar aan de omstandigheden over laten.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 202

Maar in het gangetje botste zij tegen Kompeltje op, die er haastig kwam uitloopen. Hij was voor een gesloten deur gekomen en dat was vreemd. ‘Bent U het, Moeder?’ vroeg hij kleintjes. ‘Alles is gesloten, hoe komt dat?’ ‘Zoo, is alles gesloten?’ Moeder zei niets meer, ze ging het gangetje door en ontsloot de keukendeur. Kompeltjes brein werkte in ijl-tempo. Had ze iets gezien en wat zou hij dan zeggen? Zoo maar toevallig tegengekomen, vooral heel gewoon doen. Maar Moeder zei niets, porde in de kachel, gooide nog een schepje kolen erbij, roerde in de pannen, ging het kliekje voor Vader opwarmen. Tersluiks keek zij naar de klok, 't zou nog wel even duren eer Vader kwam. ‘Wat is er toch, Moeder, U bent zoo stil?’ 't Kwade geweten sprak anders luid genoeg bij Kompeltje. ‘Dat mag ik wel aan jou vragen, Kompeltje. Jongen, wat doe je ons toch een verdriet, je vader slaat je beenen uit je lijf als hij straks thuis komt.’ Dat was geen aanlokkelijk vooruitzicht en nu keek ook Kompeltje naar de klok, om te zien hoe lang deze bewerking nog zou uitblijven. ‘Wie had dat van jou kunnen denken, dat je nou al met meiden langs de straat sliert?’ Nu werd Kompeltje gif-nijdig, hij smeet het pakje boeken, dat hij nog steeds in de hand hield, op tafel neer, gooide er een, voor zijn doen, zware vloek uit en beweerde, dat dat een gemeene valsche leugen was en dat, als hij daar straks van Vader voor op zijn mieter zou krijgen, het heel onrechtvaardig was. Hij ging niet met meiden, hoogstens was hij wel eens met Thea opgeloopen, als hij uit les kwam. ‘Woont de meester dan tegenwoordig bij de tramhalte?’ vroeg Moeder zeer ad rem. ‘Nou ja...... ,’ verder kwam Kompeltje niet. Wie zou hem die kool gestoofd hebben? Dat was verraden werk! ‘Maar als ik Jüpke aan de tram zag en daarmee naar huis liep, dan zou niemand wat zeggen, maar nou het zijn zusje Thea is, nou mag het niet.’ ‘Neen, dat weet je heel goed, je bent nog maar een groote snotneus, nog niet droog achter je ooren.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 203

Moeder roerde woedend in de pap, ze was over zichzelf tevreden, zoo moest je eigenlijk optreden. Kompeltje was aan tafel gaan zitten, zijn arm hoofd, waar zooveel boven hing, gesteund in beide handen. ‘En vertel me nou eens eerlijk,’ Moeder liet haar pap op gevaar af van aanbranden even in de steek, ‘loop je nu iedere avond met Thea?’ Kompeltje schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘Alle avonden?’ Hij schudde zijn hoofd: ‘Niet alle avonden. Als ik van de les kom, dan ga ik haar halen en loopen we samen naar huis, dat is alles.’ Moeder roerde al weer in de pap. ‘En meer niet?’ vroeg ze. Kompeltje keek verwonderd, wat kon er meer zijn? Hij was toch altijd thuis of op de mijn en Thea in haar dienst in Heerlen. ‘Neen, meer niet, echt niet, is dat nou zoo heel erg?’ Ja, wat moest ze daarop zeggen, erg was het niet als je met je buurmeisje opliep, maar ja...... ‘Weet Vader het al?’ vischte Kompeltje. Natuurlijk wist die het, die was er mee thuis gekomen en was natuurlijk flink kwaad geweest. ‘En van wie weet Vader dat nou?’ ‘Dat gaat je nou niks aan, jongen, we weten het, dat is de hoofdzaak en vanavond heb ik het zelf gezien.’ Kompeltje bekeek nadenkend de breede rug van zijn moeder. Zou die iets van die zoen gezien hebben? Maar dat was bijna onmogelijk, want hij ging nooit zóó in die handeling op, dat hij niet met een half oog de ingang van het gangetje in de gaten hield, de achterkant was altijd veilig, daar verried het dichtdoen van een deur al, dat er iets aankwam. Moeder was al zoo erg nijdig niet meer, dat merkte hij goed. Hij moest te weten zien te komen, wat Vader met hem van plan was, wat schoot die klok op! De sirene, die de wisseling van de schichten aangaf, had al geklonken. Het was nu tien over tien, nog een kwartier, dan kon Vader binnen zijn. Hij schoot op zijn moeder af, viel haar om de hals en vroeg angstig: ‘Zou Vader werkelijk kwaad zijn, is het dan zoo erg wat ik gedaan heb?’ ‘Als je maar zoo oud was als Sjef, dan gaf het niks, maar je bent nog veel te jong om nou al geregeld met een meidje te gaan.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 204

Moeder's booze bui was nu heelemaal aan het afzakken en ze bekende, dat ze Vader zoo ver had gekregen dat hij nog niets zou zeggen en ze zou het nog wel verder met Vader bepraten, maar Kompeltje moest beloven, Thea niet meer van de tram af te halen. ‘Ook niet eens een enkele keer?’ Hij maakte meteen van de verteedering gebruik. ‘Nou ja, een enkele keer, maar de menschen in het dorp die kletsen natuurlijk en spreken je vader er over aan, dat snap je.’ ‘Dus U vindt het zelf zoo erg niet?’ ‘Hoe kom je daar bij?’ viel Moeder uit, maar ze kon bijna haar lachen niet houden, ze had zich flink verraden en draaide zich maar gauw naar de kachel om. Kompeltjes grootste zorg was verdwenen, Vader zou dus vanavond nog net doen, of hij niets wist en voor de rest zou Moeder wel zorgen. En die vond het zoo'n erge doodzonde niet, dat merkte hij wel. Hij zou met Thea afspreken een paar avonden over te slaan en nog omzichtiger door het dorp te loopen. Daar hoorden ze Vader achterin komen, z'n voeten afstampen op de mat en daar was hij, doodmoe, dat kon je aan zijn gezicht zien. Hij rookte zelfs geen pijp en die smaakte hem anders toch zoo, na ruim 8 uur zonder te zijn geweest. Kompeltje schoof de pantoffels aan, hing pet en das in de gang. Vader at rustig zijn warme kliekje en brokkelde daarna wat brood in de pap. Hij moest goed blijven eten, de zenuwen weg eten, dat was een probaat middel. Vader was niet buitengewoon vriendelijk tegen Kompeltje, maar die vond het al lang goed, bleef niet treuzelen toen hij naar bed gecommandeerd werd. En toen hij naar bed was, vertelde Moeder dat het heele geval niets om het lijf had. Ze had het nu zelf gezien, als Kompeltje van den meester vandaan kwam, liep hij met Thea, die op dat uur met de tram uit Heerlen kwam, naar huis, regelrecht, meer niet. Vader knikte maar eens, hij geloofde Moeder maar al te graag; zijn kop zat vol zwaardere zorgen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 205

Zeventiende hoofdstuk

Mijnheer Roosen had gedaan gekregen, dat zijn zwager en hij zelf zich konden aansluiten bij een groepje, dat de mijn ondergronds zou gaan bezichtigen. Het eenige bezwaar, dat Luuk tegen deze onderneming te berde bracht, was het feit, dat hij geen enkel oud pak bij zich had en dat vond hij zonde, want het zou nogal smerig zijn daar beneden, veronderstelde hij. ‘Inderdaad nogal smerig,’ had de onderwijzer lachend toegegeven, maar wat het keurige pak betrof, daarin werd Luuk gerustgesteld; er werden mijnkleeren, schoenen, leeren pet en lamp beschikbaar gesteld voor de bezoekers, zoodat deze er in alle opzichten tegen konden. Ze moesten vroeg op, want ze zouden met de ochtend-ploeg afdalen. Mevrouw Roosen had een flink aantal boterhammen te smeren en een paar veldflesschen te vullen, want van tusschentijds omhoog komen was geen sprake. De heele ochtendschicht moesten ze onder blijven, acht uur lang. ‘Wat moeten we al die tijd beneden doen, wordt dat niet oer-vervelend?’ had Luuk gevraagd. Maar Roosen, die al meerdere malen beneden geweest was, stelde hem ook hierin weer gerust: de tijd zou omvliegen, zooveel was er te zien. Met de kraag hoog op, waren ze die morgen dapper naar de mijn gestapt, ze hadden ieder een soort broodzak om, die anders op wandel- en fietstochten gebruikt werd. En door den portier waren ze naar de opzichters-verblijven verwezen, waar ze de andere heeren van het gezelschap

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 206 aantroffen, die op dit vroege uur al per taxi gearriveerd waren. Er was zelfs een kapelaan bij. Het was net zooals Roosen gezegd had. Ze kregen stevige linnen mijnkleeren, een leeren pet, die door een chemisch preparaat extra gehard was en grove, met ijzer beslagen schoenen. Wat kleeren een mensch toch veranderen kunnen! Van het fatterige ventje Luuk was niets over gebleven en de kapelaan, wien de leeren pet schijnbaar niet te best paste, zag er bepaald ongunstig uit. De opzichter die hen zou rondleiden, inspecteerde het troepje en daar ging het naar de schacht toe, de opzichter voorop. De arbeiders die hen zagen gaan, grinnikten verstolen, dat kon wat worden voor die luidjes, ‘Der Essig’ had de leiding. De bijnamen zijn vaak zóó raak gekozen, dat zij een bewijs zijn van de gezonde humor en de scherpe opmerkingsgave van de mijnwerkers. Zoo was ook de bijnaam ‘Der Essig’ prachtig, zijn geheele gezicht stond zuur en zijn op- en aanmerkingen deden soms inderdaad zoo zuur als azijn aan. 't Was een man van weinig woorden, maar door en door een vakman en iemand die bij de mijnwerkers hoog in aanzien stond. Maar als ‘Der Essig’ een gezelschap rond leidde, en daarom hadden die mijnwerkers zoon lol, dan bracht hij ze op de allerberoerdste plaatsen, hij sjouwde ze van links naar rechts, tot ze van vermoeienis geen pap meer konden zeggen. ‘Dan weten ze tenminste hoe het er daar onder toe gaat,’ meende ‘Der Essig’. Het begon al bij de lift waar hij aanwijzingen gaf, hoe ze daarin moesten gaan staan. ‘Absoluut met doorgezakte knieën, duvelt de boel dan naar beneden, dan vangt U de schok op.’ Hij zei dat maar zoo langs zijn neus weg en lette heelemaal niet verder op de uitwerking van zijn woorden. Er waren er inderdaad een paar, waaronder ook Luuk, die voor het instappen even aarzelen. In werkelijkheid kan er niets gebeuren, de liften zijn prima geïnstalleerd, bij het stijgen en

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 207 het dalen kunnen nagenoeg geen ongelukken gebeuren. Te hoog kunnen de liftkooien niet opgetrokken worden. Alleen een kabelbreuk is mogelijk, maar dat is nog nooit voorgekomen, omdat er een nauwkeurige controle ingesteld is, die bij de minste of geringste afwijking de kabel doet vervangen. Maar al zou de kabel breken dan nog grijpt een vanginrichting de kooi klemvast en het is onmogelijk, dat ze valt. En omdat dit een flinke schok zou veroorzaken, staan de mijnwerkers met gebogen knieën in de lift. De opzichter telde de neuzen, alsof hij niet wist hoeveel er waren en constateerde met nadruk, dat ze met z'n dertienen waren. ‘Geen gelukkig getal, heeren, maar bij de “Wilhelmina” gaan precies dertien man in een afdeeling, dus vooruit, stap maar in.’ De deuren schoven dicht, een geheimzinnig ting-ting weerklonk en het gezelschap voelde letterlijk de grond onder zich wegzinken. Luuk hapte naar adem, als kind al kon hij er niet tegen op een schommel te staan en nu had hij hetzelfde, onaangename gevoel in zijn maag. Heel even duurde de tocht maar, de lift was 400 meter in de aarde gezakt en men kon uitstappen. Hier voegde zich nog een hulp-opzichter bij het groepje om de laatste man te vormen en de opzichter vertelde, dat het maken van zoo'n schacht een paar jaar duurt en een bom duiten kost; de laatste schacht, die op de ‘Maurits’ gegraven werd, kostte 12 millioen gulden. ‘Dat is dus nog meer dan ik per jaar verdien’, voegde hij er aan toe. Hier bij de schacht zou men niet zeggen in een kolenmijn te zijn, behalve dan aan de kolenwagentjes, die klaar stonden om in de liften geduwd te worden. Alles is hier betegeld, er brandt helder electrisch licht en het viel Luuk hard mee. Het tochtte fel en Luuk was blij een soort halsdoek bij de mijnkleeding gevonden te hebben, hij knoopte die nu wat vaster om. Daar gingen ze! Voorop de opzichter, die er flink de pas in hield en achteraan Roosen en zijn zwager, die met den

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 208 hulp-opzichter aanpapten. Ze liepen nu in een steengang, waar ze in de verte het getingel van een locomotief hoorden. ‘Langs de kant,’ klonk het bevel van ‘Der Essig’. En toen de sleep voorbij was, legde de hulp-opzichter uit, hoe het verkeer van de ondergrondsche treinen geregeld wordt door een uitgebreid signalen- en telefoonstelsel, net als bij de groote spoorwegen boven. Alleen loopen de treinen niet zoo regelmatig, omdat er zich steeds onverwachte storingen opdoen. Nu naderde er achter hen een trein wagentjes en moesten ze weer tegen de muur. Luuk was blij met deze rustpoos, hij kon nu weer even uitblazen. Het loopen op die grove schoenen viel niet mee. De gang liep nu ook zoo prachtig niet meer, ze waren blijkbaar van de hoofdgang in een andere gang gegaan, hier werd het nauw en ze klommen, dat kon je duidelijk voelen. Weer moesten ze halt houden, ze waren op die ledige kolentrein gestuit. Ze hadden al gehoord, dat het rijden van die trein zoo vlot niet meer ging, het was met horten en stooten gegaan en het was een helsch lawaai geweest, dat steeds tegen elkaar op botsen van die wagentjes. De trein kon niet verder; de gang was te veel ingezakt, de locomotief kon er niet meer door, deze was reeds afgekoppeld en rangeerde op een ander spoor en de hulp-opzichter legde uit, dat daar boven in de gang een sterke lier stond opgesteld, die de trein naar boven zou trekken. Daar ging de sleep al, als door een onzichtbare kracht opgetrokken. Straks, als de wagentjes vol zijn, zullen ze van zelf naar beneden glijden, omdat de gang hellend is. ‘Volgen,’ klonk het bevel van voren, ze sprongen uit hun hurkhouding op en Luuk merkte na eenige meters geloopen te hebben, dat hij zijn mijnlamp had laten staan. Hij rende terug, op het lichtje af. ‘Voorzichtig, stoot U nergens aan,’ riep de hulp-opzichter hem nog achterna. Maar Luuk had al een flinke opstopper te pakken, er stak zeker een stuk steen of ijzer uit. Zijn arm werd er de dupe van-en deed flink pijn. Zijn stommiteit verwenschend, wilde hij zich weer bij zijn gezelschap aansluiten, maar nu vloog hem de pet van het hoofd en die redde hem tevens van een flinke buil, want

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 209 de gang was hier aanmerkelijk lager geworden. Een mijnwerker die uit het donker was komen toeschieten, had de pet al te pakken. Het was hier drukker met mijnwerkers, links en rechts klonk de groet: ‘Glück auf’. De gang werd erg laag. Als een locomotief er niet meer door kan en een kolenwagentje amper aan, dan is hij niet hooger dan 1.20 meter en dan moet je meer kruipen dan loopen. Bovendien was de gang angstig om aan te zien, de kappen, die uit rail-ijzer bestonden, waren door de druk zoo krom gebogen als hoepels. Tot overmaat van ramp liet de opzichter halt houden en hij liet ze luisteren naar het naargeestig geluid dat steenwerking verried en wees er op, hoeveel kilo steen hier wel boven hen lag, honderd duizenden kilo's. Het gezelschap herademde werkelijk, toen de opzichter tenslotte weer doorliep. Ze hadden het nu snikheet en vonden de koude lucht die bij de schacht blies, vrij wat aangenamer dan de benauwde lucht hier. Toch was er voldoende ventilatie, beweerde de hulp-opzichter. Een mensch heeft per minuut 50 liter lucht noodig en er wordt ruim 2000 liter per man en per minuut toegevoerd. Maar door de inwendige warmte der aarde, neemt de temperatuur, naar mate men dieper komt, sneller toe; hij schatte de temperatuur op deze verdieping op circa 85 graden Fahrenheit. Dat was goed mogelijk, Luuk knoopte zijn das tenminste weer los. Ze waren nu bij een pijler gekomen bij het eigenlijke kolenfront. Hier werden dus de kolen gehakt, legde de opzichter uit. Maar ze zagen nog niet veel van dat kolen hakken. Wel hoorden ze een oorverdoovend gerammel, dat was de schudgoot en hun werden de toevoerleidingen voor de samengeperste lucht gewezen, die overal in de mijngangen gelegd waren en die de schudgoten en afbouwhamers van beweegkracht voorzagen. Ze hielden een kleine rust, waarvan de meesten gebruik maakten om langs de wand neer te hurken en een slok drinken te nemen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 210

De tocht viel niet mee en ze luisterden naar de uiteenzetting van den opzichter, wat nu eigenlijk een pijler was. Een pijler is niets anders dan een zich steeds verplaatsende mijngang; elke dag verplaatst die zich ongeveer 2 meter. Pijlers zijn de brandpunten van het mijnbedrijf, daar draait alles om. Alle werkzaamheden en alle werktuigen dienen tenslotte om de pijlers op gang te houden. Elke dag wordt er dus kool, die van de bovenste galerij tot de onderste loopt over een breedte van 2 meter weggeslagen. De ruimte, die dan tusschen die twee galerijen ontstaat, wordt aan zijn lot overgelaten en stort meestal in, doordat de bouwen worden weggenomen of geroofd, zooals de mijnwerkers zeggen. Soms wordt die ruimte ook opgevuld met steenen, dat hangt van de omstandigheden af. Iedere dag wordt ook de schudgoot verlegd, die volgt het hakken van de kool op de voet. Dat gebeurt 's nachts, nu, in de ochtendschicht, worden kolen gehakt. Ook het rooven en eventueel vullen van de ruimten gebeurt 's nachts of 's middags. In een normale pijler blijven de ondersteuningen maar 2 dagen staan, één dag voor den houwer en de andere dag voor de schudgoot. De derde dag worden de bouwen weggenomen. Die uitleg werd nú gegeven, omdat wanneer zij eenmaal in de pijler zouden zijn het spreken onverstaanbaar zou worden door het lawaai van schudgoot en afbouwhamers. Het signaal voor de rust klonk en nu besloot de opzichter te blijven waar zij waren, een boterham te eten en dan straks, goed uitgerust, verder te gaan. De geluiden verstomden, schudgoten en afbouwhamers werden stilgelegd. Het gezelschap was ook stil gelegd, de meesten waren te moe om te praten. Ze hadden nu al een paar uur getippeld en gesjouwd! De boterhammen smaakten Roosen en zijn zwager buitengewoon. ‘Ik ben zoo moe als een hond,’ zei Luuk. ‘En mijn arm doet zoo'n pijn, ik wed dat-ie bont en blauw ziet. 't Is me een karwei hoor!’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 211

‘Je kunt nu in Haarlem opscheppen, dat je in een echte kolenmijn geweest bent en niet in de nagemaakte van Valkenburg. Maar ik geef toe, dat deze tocht vermoeiend is, veel vermoeiender dan de laatste keer, toen ik in de mijn was. En waar die opzichter heen wil, begrijp ik niet, die pijler hier lijkt me erg laag.’ Roosen kroop naar den hulp-opzichter en die gaf lachend toe, dat ‘Der Essig’ nooit de gunstigste plekken van de mijn liet zien, maar wel de allerberoerdste. Hier was van een storing sprake, op zichzelf heel interessant. Ze moesten straks maar niet bang zijn; het kon beslist geen kwaad, 't was gauw geleden, hoor! Dat beloofde Roosen, hij vond het zeker interessant; zoo'n storing is door vroegere aardverschuivingen veroorzaakt, een geologische bijzonderheid dus. Hij trachtte het zijn zwager uit te leggen, maar die begreep er niet veel van en Roosen zou het 's avonds voor hem uitteekenen. Nu ging de opzichter uitleggen wat een schudgoot was, dat waren aangekoppelde goten, die op kleine, lage karretjes geplaatst waren. Die karretjes bewegen over een korte afstand van 20 centimeter heen en weer, dus ook de goten. Door de gecombineerde werking van de helling, want ze liggen altijd schuin, en de slag, glijden kolen en steenen, hout en verder materiaal, ja zelfs de arbeiders, door die gladde goten naar beneden. De beweging wordt veroorzaakt door een motor, die met een korte slag de goten heen en weer beweegt. Die motor werkt op samengeperste lucht. Ziezoo, nu wisten ze genoeg van de schudgoot en nu de schafttijd om was, moesten ze er maar meteen in. Ze ontdekten nu, dat de schudgoot in een sleuf stond, die wel wat op een keldergat leek, moesten ze daar doorheen? De opzichter lag al op zijn rug in de goot en liet zich de duisternis inschudden; de hulp-opzichter gaf aanwijzing aan den tweeden man, den derden, enz. Het hart klopte Luuk in de keel en ook Roosen voelde zich niet gerust, maar ze moesten mee, of ze wilden of niet. De lamp tusschen de beenen, de armen langs het lichaam zooals hem gezegd was, lag Luuk in de goot.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 212

Het leek hem alsof hij in een schuivende kist lag. Vlak boven zijn neus schoof de steenen zoldering voorbij, of liever, hij gleed onder die zoldering door en er kon, zooals hij later vertelde, geen blad papier meer tusschen. 't Was angstig en wat duurde het lang! Plotseling werd hij vastgehouden, 't leek alsof een krachtige hand uit de donkerte was komen schieten, die hem bij de schouder greep. Onder hem gleed schokkend de goot heen en weer en hij voelde de schoenen van den hulp-opzichter tegen zijn pet bonzen. Als een kind begon hij om hulp te roepen, onmiddellijk klonk er een signaal en de goot lag stil. De band van zijn broodzak was ergens aan blijven haken en hij lag zoo vast als een muur. De hulp-opzichter had hem gauw losgepeuterd en daarna ging de goot weer schokken en toen ze er tenslotte uit moesten, had Luuk geen besef, hoe hij zich wenden of draaien moest om er uit te komen. Gelukkig waren er veel hulpvaardige handen. ‘Der Essig’ had leedvermaak, zijn gezicht stond lang niet zoo zuur als anders. Die mijnheer zou zijn kolenkitje in het vervolg wel met andere oogen aankijken, daar was hij vast van overtuigd. Ze waren hier nu aan het eigenlijke kolenfront, al was het maar een klein. De afhouwhamer werd gedemonstreerd, maar ze konden er niet mee overweg; als ze hem aanzetten, danste ie bijna uit hun handen. De beide houwers die daar werkten, waren maar matig ingenomen met het bezoek. Waarom sleepte ‘Der Essig’ die menschen nu juist hierheen, er waren toch andere pijlers genoeg, waar misschien nog meer te zien was? 't Was toch al ploeteren hier, om aan je accoord te komen, geen minuut kon je missen. En nu moesten ze nog wachten met kolen in de schudgoot gooien, tot het heele stel weer beneden was. En daar gingen ze weer, een voor een, met flinke tusschen-ruimten, de opzichter voorop. De tocht duurde nog langer dan de eerste keer, maar was niet zoo angstig, omdat het plafond niet meer zoo vlak op hun neus lag. Beneden werden ze door een zeer bereidwilligen sleeper die, ook vanwege zijn accoord, hoe eer hoe

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 213 liever aan het laden ging, keurig uit de goot geholpen. De hulp-opzichter was er ternauwernood uit, of hij had al een seintje naar boven gegeven, dat de kolen konden komen. Bliksemsvlug had de sleeper een wagentje tot onder de goot gerold. Het gezelschap bleef nog even kijken hoe dat laden in zijn werk ging. Hier werd hun nu medegedeeld, dat ze een verdieping lager stonden, namelijk op de 506 meter verdieping; de tocht van de eene naar de andere verdieping hadden ze dwars door de kolenlagen gemaakt. Nu gingen ze naar een galerij, waar tijdens de vorige schicht geschoten was en waar vanmiddag nog verder geschoten zou worden. In ijzeren haken hingen hier de boren, die een geweldige lengte hadden en ook de boorhamers waarin die boren pasten en die ook door middel van samengeperste lucht gedreven werden. De galerij werd zoo iedere dag een paar meter verder gedreven. Ze liepen nu verder in hoogere gangen en de opzichter wees op het gevaar van mijngas en liet in dit verband zoogenaamde steenstofgrendels zien. Dat was een heele rij afzonderlijke zoldertjes, die aan het dak waren opgehangen en wel zoodanig dat, als er een ontploffing kwam, deze zoldertjes omlaag kwamen en natuurlijk ook de vracht steenstof die er op getast lag. De neervallende steenstof vormde dan een grendel, een dam, waarin de explosie gesmoord werd. Hij demonstreerde daarna met zijn benzinelamp, hoe mijngas te constateeren was. Hij draaide de pit steeds hooger en noemde dan het percentage mijngas dat aanwezig zou zijn, indien de lamp uit zich zelf zoo hoog zou gaan branden. Bij 4% zou de pit tot boven in de lamp branden en dat kon natuurlijk niet gedemonstreerd worden. Bij meer dan 4% mijngas ging de lamp uit. Ze hielden weer een kleine rust: het loopen door de mijngangen is zeer vermoeiend. Men moet steeds op zijn qui-vive zijn om niet te vallen of zich niet te stooten aan allerlei uitsteeksels, gereedschappen, enz. Er werden nu vragen gedaan, onder andere ook, hoe het kwam dat de groote gangen vlak bij de schacht zoo mooi

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 214 en zoo volkomen intact waren, terwijl er verder op bijna geen galerij of gang was of er mankeerde wat aan. Ze waren zelfs door een gang gekomen die met metselsteenen bekleed was, geheel rond was gebouwd, dus oersterk zou moeten zijn en toch was hij op veel plaatsen gescheurd en waren er versterkingen in aangebracht. ‘Der Essig’ had toen goedkeurend geknikt. Dat was een verstandige vraag en hij had geantwoord, dat dat kwam omdat de wet voorschreef, dat rondom de schacht een strook moet blijven, waaruit geen kool mag worden weggehaald. Die strook, die de vorm van een cirkel heeft en waar de schacht midden in staat, heet beveiligings-pijler. Hoe dieper men komt, hoe grooter die cirkel wordt, soms wel met 600 meter middellijn. Waar geen kool wordt weggehaald, waar dus geen leege ruimten komen, kan het gesteente niet werken en blijft alles intact. ‘Maar,’ vervolgde de opzichter, ‘hier waar we nu zitten is boven en onder kool weggehaald en nu mogen die ruimten opgevuld zijn met steenen of ingestort zijn, het compacte is weg en de berg kan gaan drukken, drukt aan alle kanten. Ieder oogenblik kunnen er instortingen plaats vinden, ja hier ook. We zullen dus maar gauw opstappen,’ eindigde hij met een zure grijns. Het laatste beetje fut verdween uit het gezelschap, toen nog een nat gedeelte werd gepasseerd, waar het water op hen neerkletterde en waar ze, na eerst doorweekt te zijn geweest van het zweet, nu nog eens kletsnat werden van de regen. Ze waadden door het water; het was een vieze brei waar hun schoenen zich in vastzogen, 't was de klap op de vuurpijl. ‘Der Essig’ deed zijn werk nooit half! En even later, toen zij door een gang gingen, die met hout gestut was en waar een erbarmelijk gekraak klonk, hadden ze geen aansporing noodig om door te loopen, ze vlogen den opzichter bijna voorbij. Het liep nu wel iets gemakkelijker, want ze gingen naar de schacht toe en de steengangen zijn met een kleine helling gegraven. Dit is gedaan met het oog op het water, dat nu

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 215 van zelf naar de schacht stroomt en ook loopen de volle kolenwagens gemakkelijker daarheen. 't Was bijna schicht, dat wil zeggen, einde van de werktijd en ze bekeken nog even de luchtsluizen, die precies dezelfde dienst doen als sluizen in het water. Die sluis sluit de intrekkende schacht van de uittrekkende af, anders koos de lucht de kortste weg van de eene schacht naar de andere en niet de lange weg door heel de verdieping. De deuren liggen zoowat een honderd meter van elkaar en door eerst de eene deur te openen en weer te sluiten, wordt de luchtdruk in de sluis gelijk en daarna zorgt de tweede deur er weer voor, dat de luchtdruk in de sluis gelijk wordt met die in het andere gedeelte van de mijn. Vanmorgen waren ze door de ‘intrekkende’ schacht naar beneden gekomen en daarom was het toen zoo koud geweest, omdat de zuurstofrijke lucht naar binnen stroomde. Nu zouden ze met de ‘uittrekkende’ schacht naar boven gaan, waar doorheen de ventilator boven de afgewerkte lucht zuigt. 't Was te ruiken, hier hing een echt mijn-luchtje. ‘De toevoer van de lucht heeft dus een tweeledig doel,’ vertelde de opzichter, ‘op de eerste plaats om de menschen beneden voldoende zuurstof toe te voeren en ten tweede om de mijngangen van het gevaarlijke mijngas te zuiveren.’ Ze waren bij de schacht gekomen en nu zagen ze pas, hoe vuil ze waren, onherkenbaar! ‘Een moeder zou haar eigen kind niet herkennen,’ zei een grappenmaker en zoo was het. Nu werd nog een bezoek gebracht aan de pompenkamer, die wel een juweeltje leek, in tegenstelling met de mijn die ze zoo juist bezocht hadden. De hulp-opzichter legde uit, dat het water een van de grootste lastposten van de mijn is en door ondergrondsche kanalen en goten hier naar toestroomt, om naar boven gestuwd te worden. Hij noemde deze pompenkamer met de groote ventilator die bovengronds stond, het hart van de mijn. Zonder die twee was het leven onder onmogelijk. Luuk was nu bek-af; het interesseerde hem niet, hoe bij de schacht de volle wagentjes de leege uit de liftkooi stootten.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 216

Hij verlangde slechts naar zijn eigen droge kleeren en een bad, een heerlijk warm bad. Het geting-ting klonk onophoudelijk en tenslotte klonk het ook voor hen. Ze gingen omhoog, het daglicht tegemoet. En onder de heerlijk warme douche kwam het goede humeur bij Luuk terug; hij kon weer een deuntje fluiten. Met welbehagen schoot hij in zijn eigen kleeren, knoopte met extra zorg zijn vlinderdasje. ‘Der Essig’ was verdwenen, ze konden hem niet bedanken voor de rondleiding; daarom nam het gezelschap van elkaar maar afscheid. Ze gaven de badknechts een fooi en die waren met het heele geval nog het beste af. Die wandeling door de vroege voorjaarszon, na eerst 8 uur in duisternis en kolenstof doorgebracht te hebben, zou Luuk nooit vergeten. Hij had zich wel om en om willen wentelen, om alle warmte en licht van die zon op te vangen. ‘Die menschen beneden moesten goud verdienen,’ was zijn oordeel. ‘Alleen al het gemis van de zon, om niet te spreken van het zware werk dat zij doen. Als ik daarbij het werk van de bollenkweekers, bij ons in de buurt, vergelijk, zoo in de vrije natuur, dan is dat toch wel een hemelsbreed verschil. Mij krijgen ze niet meer mee, ik heb voor mijn heele leven genoeg van de mijn.’ ‘Deze tocht is ook werkelijk zwaar geweest, zwaarder dan ik ooit heb meegemaakt,’ vond zijn zwager. En nadat zij thuis op beestachtige wijze de middagpot aangesproken hadden en zij daarna wat zouden napraten, vielen zij alle twee in slaap, in een diepe slaap. Hun sigaar hielden ze nog in de hand en mevrouw Roosen haalde die, uit respect voor het vloerkleed, uit hun vingers en deponeerde ze op een veiliger plaats. En Luuk droomde, dat hij in de schudgoot lag en steeds maar dieper en dieper viel, tot hij met een schok wakker werd en schaapachtig in het geamuseerde gezicht van zijn zuster staarde.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 217

Achttiende hoofdstuk

Het carnaval, dat dit jaar heel laat viel, hielp Kompeltje bij zijn belofte Thea maar een heel enkele keer van de tram af te halen. Want bij de voorbereidingen voor carnaval zinkt alles in het niet, zelfs de liefde. De leesjongens van zijn ploeg hadden namelijk plannen gemaakt om met een eigen wagen in de carnavalsstoet uit te komen. Er was een geheimzinnige vergadering bij een van de jongens thuis gehouden en daar waren fluisterend, want er mocht onder geen voorwaarde iets van uitlekken, de verschillende plannen besproken. Wat was dat een leuke vergadering geweest! ‘Pietje Lut’ had een groot papier vóór zich en daar had hij alles op geschreven, wat de jongens zoo al voor ideeën hadden. Bijna iedere jongen had een voorstel, maar elk plan kwam tenslotte op hetzelfde neer: ze wilden allemaal iets uitbeelden wat op de mijn betrekking had. De eene wilde een schachttoren namaken, waarvan de wielen echt draaiden, de tweede een soort pijler bouwen, waar de jongens dan met gereedschap zoogenaamd aan het hakken waren, enz. Dat was allemaal wel heel aardig, maar ze hadden toch liever iets leuks gehad, waar de menschen om konden lachen en toen was ‘Pietje Lut’ op een schitterende gedachte gekomen, waarbij alle andere voorstellen in het niet zonken. Ze zouden een zegekar maken en op die zegekar zou ‘Kasper de mijngeest’ rond gereden worden. Toen was het enthousiasme los gebroken, dat was nog eens

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 218 iets origineels! Ze zwoeren, dat ze tegen niemand een woord van hun plan zouden vertellen. En zoo waren ze in een schuur, waar alleen wat oude rommel stond, aan het werk gegaan. Ze hadden een speciaal hangslot gekocht om die schuur af te sluiten, zoodat niemand, nog geen uur van te voren, kon zien waarmee ze uit zouden komen. Er waren veel van die geheimzinnige schuurtjes in deze maand. Als ze maar even vrij hadden werkten de jongens aan hun wagen. Ze sleepten oude fietswielen aan en maakten daar een stevig onderstel van. Dat onderstel werd rondom bekleed met doek en daarop schilderden ze met fraaie letters ‘Der Kasper bliet va broeët en kaffieë aaf, Mar it noe müs vür zing stroaf. (‘Der Kasper’ blijft van brood en koffie af, maar eet nu muizen voor zijn straf). De mijngeest Kasper, die onder in de mijn leefde, was een echte plaaggeest, zoo ging het verhaal. Hij had het nog al eens gemunt op de boterhammen en koffieblikken, die spoorloos verdwenen. Die geest kon je het eene oogenblik helpen, het andere oogenblik zat hij je met alles dwars. Ze zouden nu van echt mijnhout een soort zetel maken en daaraan allemaal koffieblikken en boterhamzakken hangen, die ‘Der Kasper’ zoogenaamd weggenomen had. De wagen zou verder belegd worden met stukken steenkool en de jongens zouden er in hun mijn-uniform met brandende vuurpot (mijnlamp) naast loopen. Dat zou een effect geven! Wat zouden de menschen lachen. Maar...... ze hadden toch één buitenstaander in het complot moeten opnemen en dat was de opzichter van de opleiding. Hoe zouden ze anders hun pakken, petten en lampen mee kunnen nemen? Er was eerst bezwaar gemaakt, de opzichter voelde er niets voor. Als ze na de optocht aan de zwier gingen, wat zou er dan van al hun spullen terecht komen? Maar de jongens hadden plechtig beloofd, direct na de optocht alles terug te brengen en dan pas carnaval te gaan vieren. En de opzichter, die het idee heel aardig vond en zelf een ras-Limburger dus een echte carnavalsgek was, had tenslotte toegestemd.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 219

En zoo was Kompeltje of ‘Kapperke’, zooals zijn bijnaam geworden was, ook bijna iedere avond van de partij en Thea moest alleen naar huis, dol nieuwsgierig wat voor plannen Kompeltje en zijn vrienden aan het uitbroeden waren. Hij had heel geheimzinnig gedaan. ‘Pietje Lut,’ de voorsteller, zou zelf de rol van Kasper vervullen en dat was hem best toevertrouwd, want Pietje was een echte grapjas. Hij zou de meiden het in hun broek laten doen van het lachen, zulke gekke smoelen zou hij tegen haar trekken. Hij had op zolder een oud carnavalspak gevonden, iets van een roover of zoo, met een gekke punthoed, hij zou zich vol met kolenstof smeren, zoo zwart als de duvel zou hij er uit zien. Hij zou...... ja, hij zou van alles, ze moesten het maar aan hem overlaten. Omdat de mijnwerkers tegenwoordig hun spullen zoo goed opborgen, dat ‘Der Kasper’ er niet bij kon, moest hij zich wel met muizen voeden, dachten de jongens, vandaar dat rijmpje. Maar het kon ‘Pietje Lut’ niet te mooi zijn, hij wou dan ook een bord met echte doode muizen voor zich hebben; hij zou dan van dat bord een muis nemen en die in zijn mond laten zakken. Wat zouden de menschen griezelen! Hij was zelf naar Kerkrade geweest en had daar in een groote bazar een gummi muis voor dat doel gekocht. Maar op het bord moest hij echte muizen hebben en hij zou ze krijgen ook. 't Waren heerlijke avonden geweest. Die avonden van voorbereiding waren misschien nog gezelliger dan de optocht zelf. Ze schilderden de borden die voor de wagen uit gedragen zouden worden, om het publiek alvast voor te bereiden op wat er komen zou. Er kwamen liefst vier van deze waarschuwingen. ‘Heej kumt der Kasper’ (Hier komt ‘der Kasper’) stond op het eerste. Op het tweede het verzoek: ‘Nit bang zieë’ (Niet bang zijn), op het derde de geruststelling: ‘Häe wäet jot bewaacht’ (Hij wordt goed bewaakt) en op het vierde: ‘Häe kan nit hinger de mäedjes an’ (Hij kan niet achter de meisjes aan). Op de Zaterdag vóór carnaval heerschte in heel de mijn-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 220 streek een zenuwachtige, blijde stemming. Alles lag nu klaar, afspraken waren gemaakt, als nu de uren, die hen nog scheidden van de pret, maar op wilden schieten. 's Zondags om vier uur 's middags begon officieel het carnaval. De café's waren op alles voorbereid: de tafelkleedjes waren weggehaald, de beste stoelen waren naar zolder gebracht en tijdelijk vervangen door stevige houten, die tegen een stootje konden. Het goede glasservies stond achter en in de tapkast had men nu glazen, waar aanmerkelijk minder in ging en waarvan het niet erg was, als er eentje werd genekt. Ze werden uitsluitend voor feesten als carnaval en kennissen bewaard. De voorraden bier en sterke drank waren enorm. Ieder café had zijn ‘stemmingskapel’, al was het vaak ook niet meer dan een accordeon met slagwerk. Tegen vier uur kwamen de verkleede kinderen op straat en pas veel later, eerst nog aarzelend, de ouderen. Maar tegen donker dan was het hek van de dam en vormden zich heele groepen verkleeden, die, vooraf gegaan door een trompet of klarinet, café in, café uit liepen, de traditioneele carnavalsliederen zingend, waar niemand slot of zin van begreep. 's Maandags werkten de mijnen niet, dat was de eigenlijke, groote feestdag, dan werd ook de optocht gehouden. Kompeltje en zijn makkers waren al ver voor de tijd op het verzamelpunt. Wagen na wagen kwam aanrollen en de stoet werd hier opgesteld. Er waren veel wagens, geen groote praalwagens, zooals men die in Den Bosch en Bergen op Zoom ziet, maar meer kleinere, die zoo zonder veel kosten in elkaar getimmerd waren, maar die wat humor en geestigheid betrof bepaald uniek waren. Er was een wagen, waarop ‘De Tjoepende Joepenclub’ zat, met een kist bier bij zich, die tijdens de rit soldaat gemaakt moest worden. De wagen was aangekleed als een dorpsherberg met een tapkast en een meisje er achter. De kaarters, die ook allemaal Joep heetten, zaten werkelijk te tjoepen met lei en krijtje erbij. Een echte Limburgsche boerderij reed mee in de stoet, hierop werd zelfs een echt kalf en een toom kippen meegevoerd, zelfs de kettinghond ontbrak niet, die verwoed tegen al dat rumoer te keer ging.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 221

Vier oude heeren lieten zich in een rijtuigje als ‘De snotneuzenclub’ rond rijden. Het was een erg dankbaar publiek dat langs de weg stond geschaard, zelfs de bestelauto's van bakkerij en wasscherij, die voor deze gelegenheid een beetje met serpentines waren opgesmukt en die achter in de stoet meereden, werden toegejuicht. Maar in deze optocht hadden de leesjongens toch wel het meeste succes, vooral, omdat ‘Pietje Lut’ zoo heerlijk gek zat te doen. De menschen griezelden gewoonweg als hij de gummi muis, die sprekend op een echte leek, in zijn mond liet glijden, Pietje was niet gierig ook, hij kon best wat missen, af en toe wierp hij een doode muis tusschen een troep jonge meisjes, die dan gillend uiteen stoven. 't Was heerlijk griezelig! Er was smakelijk gelachen om het idee van de jongens, 't was een origineele inval geweest van ‘Pietje Lut’. Vader en Moeder hadden Kompeltje zien loopen in zijn bijna spiksplinternieuwe uniform met een brandende vuurpot, een nieuwe hak (houweel) op zijn schouder. De opzichter had het bewakings-escorte de beschikking gegeven over nieuwe houweelen, zoo uit het magazijn, het groepje zag er werkelijk prima uit. Vader had van ‘Kasper’ zelf niet veel gezien, hij had maar naar Kompeltje gekeken, die moest hij nog eens zien en ze liepen gauw achterom naar een straat, waar de optocht nog langs moest komen, dat deden veel menschen. Zoo zagen Vader en Moeder de stoet wel vier keer en ze waren wat trotsch op hun Kompeltje. Hijzelf vond het heerlijk, dat hij zoo in vol ornaat door de straten kon gaan, triomphantelijk kwam hij langs de salon van Zwaans en toen hij Thea passeerde, die vrij had gekregen om naar de optocht te gaan kijken, had hij haar een zoo fijn knipoogje gegeven, dat ze een kleur had gekregen tot achter haar ooren. Zoo'n carnavalsmaandag is een hoogtijdag in de mijnstreek, alle zorgen en narigheid vallen dan weg, veel meer dan dat bij kermis het geval is. Iedereen, jong en oud, gaat naar de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 222 optocht kijken en na de optocht is het een echt gezellige boel: de straten zijn overvol, uit ieder café klinkt muziek en dan begint ook het dansen al. Moeder had naar aloud gebruik die dag geen eten gekookt, ze had van tevoren vla's gebakken in respectabele hoeveelheid en ze mochten zooveel eten als ze wilden. Er waren pruimen-, abrikozen- en kersenvla's en de jongens hapten met graagte in de groote stukken, die Moeder hun toeschoof. De optocht was natuurlijk het onderwerp van het gesprek. Zelfs Sjef had hartelijk moeten lachen om ‘Pietje Lut’, die, zoodra de stoet ontbonden was, van de wagen was gesprongen, zich onder het publiek gemengd had en met zijn doode muizen toch achter de meisjes aan gegaan was. Kompeltje had verteld, wie hij allemaal onderweg gezien had, hij was vlak langs de familie Roosen gekomen en Ans en Ton hadden vol ontzag naar hem gekeken, omdat hij zoo'n wildeman moest bewaken. Ook had hij nog ‘die hooge oome van de mijn’ gezien, die bij hem op de les die toespraak had gehouden, hij had zijn gezelschap aangestooten en hartelijk gelachen. Dat hij Thea nog gezien had, verzweeg hij maar wijselijk. Sjef was na het vla-festijn er snel vandoor gegaan, dien zouden ze niet voor een uur of drie 's nachts terug zien. Kompeltje was hem ook gesmeerd, maar die moest al om elf uur binnen zijn, wee zijn gebeente! Vader had nog niet veel carnaval gevierd, gisteravond was hij met Moeder naar een tooneelstuk geweest in het patronaat en na afloop hadden ze in ‘De Kruisberg’ een paar borrels gedronken, dat was alles. Maar nu voelde Vader zoo'n eigenaardige kriebeling in zijn bloed, hij was op Moeder toegegaan, had haar bij de schouders gepakt en gezegd: ‘Kleed je aan, Moeder, we gaan op stap; ik wil eens dronken thuis komen.’ En ze waren op stap gegaan, maar Moeder had er gauw genoeg van, was naar huis gegaan, maar ze had Vader niet mee kunnen krijgen. Hij was eens heelemaal uit zijn zorg geweest, hij dacht niet aan de mijn, dacht er niet aan dat ze hem met een paar jaar wel af zouden keuren, hij was er uit, totaal er uit.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 223

Hij ging café in, café uit. Overal trof hij kennissen, zijn norschheid had hij afgelegd, men kende hem niet terug. Aan ieder tafeltje had hij een grapje, hij had zelfs een paar keer een ouderwetsche wals gedraaid. Hij was Sjef tegen gekomen en dien had hij getrakteerd, Souren en Souren-Sjef samen voor het buffet, wie had dat ooit meegemaakt? Hij had naar het dansen gekeken en hij had zoo met zijn halfdronken kop wel gezien, dat Souren-Sjef nogal dikwijls danste met een zwartoogig ding, keurig in een rood satijnen zigeunerinne-pakje en ook dat Sjef die meid zoende en nogal dikwijls ook, maar dat zegt nog niets, met carnaval is alles geoorloofd. Mijnheer Roosen en zijn zwager waren ook carnaval gaan vieren. Mevrouw Roosen was niet mee gegaan, die had 's middags naar de optocht gekeken en daarna nog wat met de kinderen rond geloopen, dat was haar genoeg. Luuk had heel die carnaval maar flauwe kul gevonden en niet begrepen, hoe al die menschen zoo gek konden doen. Maar hij was toch mee gegaan, alleen om zoo maar eens te zien. Ze waren in een groot gezelschap geraakt, die hen op Limburgsche wijze enthousiast hadden opgenomen. Luuk was aan het dansen geslagen en ten slotte was hij de gekste van allemaal geworden. Hij had een muts en een groote papieren neus ergens vandaan gekregen en Roosen kon alleen naar huis gaan, want ‘Luuk is zuuk’ zong de heele zaal al. Mevrouw Roosen was wel wat bezorgd over haar ‘jongste broertje’, maar haar man was van oordeel, dat ze hem niet op zouden eten en dat hij best op zijn pootjes terecht zou komen. Toch was zij wel een beetje ontstemd, dat Luuk zoo spoedig in de feestvreugde was opgegaan. En Kompeltje? Kompeltje had aan het avondcarnaval nog niet veel; hij was nog te jong om naar bals en café's te gaan en te oud om zoet thuis te blijven; een lastige leeftijd. Thea had overdag vrij gehad, op voorwaarde, dat zij 's avonds op zou komen passen als mijnheer en mevrouw naar het bal gingen, die zat dus in Heerlen. Aan de groep leesjongens was met de ‘Kasper’-wagen de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 224 tweede prijs toegekend en ze hadden vijftien gulden uitbetaald gekregen, dat was een gulden per man. Kompeltje had hiervoor 4 groote vla's gekocht en was 's avonds op de fiets naar Heerlen gegaan, om die tezamen met Thea lekker op te eten. Op de Molenberglaan had het meisje angstig door het deurraampje gevraagd, wie daar was en ze was werkelijk verbaasd, toen ze Kompeltje op de stoep zag staan. Maar haar verbazing was zoo voorbij en ze had Kompeltje in de gang gelaten, waar hij zijn vla's had uitgepakt, ze hadden er meteen hun tanden ingezet. Maar ze hadden ternauwernood een hap genomen of de jongens hadden vanuit hun slaapkamer geroepen: ‘Wie is daar Thea?’ Toen was ze bang geworden en had niet langer met Kompeltje in de gang durven staan. Hij had die jong daarboven vervloekt en zijn vla voorzichtig op het zadel van zijn fiets gelegd. Toen had hij vlug achter de deur Thea nog een zoen gegeven en had gezegd, dat zij die andere vlaatjes alleen op moest eten en dat zij maar moest zeggen, dat haar broertje er geweest was. ‘Maar het volgend jaar met carnaval kunnen ze op hun eigen jong passen, dan gaan wij samen carnaval vieren, reken maar,’ verzekerde Kompeltje nog op de stoep. Maar Thea haalde de schouders op: ‘Ik zou niet durven, geloof ik,’ en angstig voegde zij er aan toe: ‘Hoor ze nu boven toch eens schreeuwen! Straks komen ze nog naar beneden.’ Een luid gekrijsch om te weten wie er was, klonk tot op straat toe. Kompeltje zou in hemelsnaam maar gaan, hij wuifde nog een keer naar het tengere figuurtje op de stoep, dat ook hem nawuifde. Toen ging hij terug naar Terwinselen, af en toe in de vla happend, zoodat zijn mond en wangen vol met het vruchtenmoes zaten. Vla eten op de fiets, viel nog niet mee! Die eene zoen was maar een magere belooning geweest voor zijn tocht naar Heerlen, vond hij, maar dat kon Thea niet helpen. Hij had er vast op gerekend, dat hij minstens een half uurtje had kunnen blijven en dat ze rustig de vla's hadden kunnen op eten. Hij had niet aan die krengen boven gedacht, daar was Thea toch maar mooi mee opgescheept.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 225

Maar het volgend jaar, hij mocht barsten als ze dan niet samen carnaval gingen vieren, ze wisten het thuis nu toch. Op de groote weg, in Onder-Spekholz zag hij de slierten carnavalvierders al trekken, in kleurige stoeten. ‘Allee 't is vastelaovond, iedereen is blij.’ Ze zongen de carnavalsliedjes, die de muzikant voor aan de stoet speelde, dapper mee, tot ze geen stem meer over hadden. Zoo'n sliert trok dan een café binnen, maakte een tocht langs de tafeltjes, haalde aan en werd aangehaald. Soms werd er een rondje gedanst, maar bij het buffet werden de glazen gevuld en dan ging het weer de straat op, naar de volgende herberg: ‘Allee 't is vastelaovond, iedereen is blij!’ De menschen waren uit hun gewone doen. Ze vergaten al hun zorgen, konden doen en laten wat ze wilden, er werd hun niet gauw iets kwalijk genomen in deze dagen. En later zou er niet over geroddeld worden, dat die of die zich zoo had aangesteld. Na carnaval was alles vergeten; was je vergeten met wie je gedanst had, wie je gekust had, het waren er zooveel geweest. Alleen als iemand bepaald lastig werd, dan kreeg hij de heele zaal of het heele café tegen zich en voor hem was het dan maar het beste er tusschen uit te knijpen. Een sterke politiemacht surveilleerde, maar behoefde zelden in te grijpen, carnaval verliep meestal rustig. Bij kermissen was dat wel eens anders, dan kwam er veel vreemd volk uit de omgeving en dat gaf dan wel eens last. Carnaval werd overal tegelijk gevierd, dan bleef ieder in zijn eigen woonplaats, dat scheelde veel. Vader had zich best geamuseerd, die had nergens aan gedacht en zich zwaar een brom ingedronken. Moeder had hem op straat ergens opgepikt en hij had eerst wel raar opgekeken, maar was tenslotte mee naar huis gegaan, terwijl hij luidkeels het sentimenteele Duitsche lied van ‘Der Bergmann’ zong. Dat had een groep carnavalvierders zoo getroffen, dat ze Vader midden in hun kring hadden weten te krijgen, waar ze toen met z'n allen, onder aanvoering van Vader, het lied nog eens herhaald hadden, zoo mooi, dat er vrouwen en ook mannen waren die hun ontroering niet meester konden blijven. 't Was dan ook zoo'n mooi oud lied,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 226 dat ze reeds als kind gezongen hadden. Maar er was een troep jonge gekken gekomen, die er tusschendoor was komen hossen en met hun carnavals-liedjes alle sentimentaliteit verdreven hadden. Er waren nog meer weemoedige stemmingen geweest, daar in de stille kolonie, waar oude grootmoedertjes op de kinderen pasten. Als dan uit de verte de schrille tonen van een klarinet kwamen aanwaaien, dan hadden die oudjes met weemoed aan hun jonge jaren gedacht, die onherroepelijk voorbij waren en er was een traan gevallen op de ingebonden illustratie, waarin Opoe plaatjes zat te kijken. Carnaval! Toen Vader eenmaal op bed lag, had hij de naweeën van zijn uitgaan ondervonden. Hij had zijn hoofd nog niet op het kussen, of het heele bed begon te draaien, met zijn maag als middelpunt, hij voelde zich de kamer doordraaien, voelde zijn hoofd langs de muur zweven, nu eens zijn beenen, dan weer zijn hoofd. Wat had die man te lijden! Sjef was ook niet brandschoon thuis gekomen; zonder een woord te zeggen was hij regelrecht naar zijn kamertje gegaan en op bed neer gevallen. Moeder trok hem zijn Zondagsche kleeren uit en stopte hem onder. Gelukkig was het morgen de laatste dag, dan werd het niet zoo bont gemaakt, omdat de feestelijkheden om 12 uur 's nachts afgeloopen moesten zijn. Kompeltje sliep door alles heen. En de stijve Haarlemmer Luuk? Die was, wat zijn meening over het carnaval betrof, omgedraaid als een blad aan een boom. Schor als een kraai was hij de volgende dag heel laat aan het ontbijt verschenen. En toen hij met welbehagen een kop thee had gedronken, van thee knap je op, kwam hij los. Wat er ook gebeuren mocht, het volgende jaar met carnaval was hij weer hier, hij had zich nooit zoo geamuseerd. Later, toen hij rustig in een stoel zat, overdacht hij nog eens de avond. Hoeveel meisjes hij gekust had, hij wist het niet meer. Hoeveel eeuwige vriendschapsbanden hij gesloten had met alle mogelijke Wiels, Joepen, Huubs en Sjengs, hij wist het niet meer.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 227

Wat was dat een avond geweest, om nooit te vergeten! Wat waren die Limburgers toch joviaal, hij had van alles gegeten en gedronken en had niet de minste kans gekregen om ook maar iets te betalen. ‘Alles is betaald mijnheer,’ was het vaste antwoord van den kellner of kastelein geweest, als hij wilde afrekenen. En dan die meisjes! Verdraaid knappe dingen waren er bij geweest. Jammer, dat er maar eens per jaar carnaval was, 't moest minstens iedere maand zijn. In zijn hoofd dreunden de liedjes nog na, in dat arme hoofd, dat zoo zwaar was en waarvoor later de drogist, even schor als Luuk zelf, zoo'n probaat middeltje had. De scholen waren weer begonnen, de mijn werkte weer, ofschoon er veel mijnwerkers waren, die verstek lieten gaan. Er werd nog wel gefeest die Dinsdag, maar toch niet zoo als 's Maandags, toen was het hoogtepunt van de carnavalsviering geweest. En Woensdag, Aschwoensdag, gingen de menschen al vroeg naar de kerk, om het aschkruisje te halen. En al die uitgelaten carnavalsvierders, sommigen nog met een hoofd barstend van de pijn, hadden alle vroolijkheid afgelegd: ze gingen de veertigdaagsche vasten in. Ze lieten, om zich te vernederen en boetvaardigheid te toonen, zich met asch bestrooien. Ze knielden devoot voor den priester neer, die met de gewijde asch een kruisje op hun voorhoofd teekende, waarmede ze de heele dag bleven rond loopen en hoorden de vermaning over zich uit spreken: ‘Memento homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris.’ Gedenk, o mensch, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeeren.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 228

Negentiende hoofdstuk

Er is huisbezoek bij Moeder geweest, een heer van de opleiding is eens komen zien, uit welk milieu de leesjongen Hubertus Christiaan Souren komt. Zoo zal die heer alle ouders van de leesjongens bezoeken en trachten alles te weten te komen, wat de mijn omtrent haar toekomstige arbeiders weten wil. Moeder op haar beurt informeert, informeert naar het gedrag van Kompeltje en krijgt niets dan lof te hooren. ‘Is er anders nog iets bijzonders met Uw jongen, vrouw Souren, iets waar U over spreken wilt?’ Moeder blijft even nadenkend in de oogen staren van den man, die zoo onbevangen heeft zitten praten en die Kompeltje zoo goed schijnt te kennen. Zou ze dien man nu eens om raad vragen? Maar ze aarzelt en herhaalt, alsof ze zich eerst nog bezinnen moet: ‘Iets bijzonders?’ Het blijft even stil; de leeraar voelt dat er wat is en dat die vrouw er ook wel mee voor de dag zal komen; even rustig laten nadenken! ‘Ja, ziet U, er is wel wat, maar...... ’ Ze stokt, denkt er plotseling aan, dat haar mededeeling Kompeltje misschien schade kan doen op de mijn. Maar ze is al te ver gegaan en, eerst aarzelend, daarna vlotter en vlotter, vertelt ze het geval Thea. Met een vonkje plezier in de oogen, luistert de mijnheer van de mijn toe. Wie zou dat achter dat ventje gezocht hebben! Dat vlugge, behulpzame kereltje, dat altijd klaar stond om

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 229 te helpen en altijd even oplettend was als er maar over de mijn of de steenkool gesproken werd. Anders kon hij er nog wel eens af zijn, dan was hij met zijn gedachten zeker bij dat meisje. ‘En nu weet ik niet hoe ik er mee aan moet, als ik Souren zijn zin deed, ging ik hem iedere avond van de les afhalen,’ eindigde Moeder haar verhaal. ‘Dat zou glad verkeerd zijn, vrouw Souren. Ik geloof, dat U de juiste weg volgt; hoe meer je een jongen in zoo iets tegenwerkt, hoe dwarser hij vaak wordt. U moet er geen aandacht meer aan schenken, dan loopt alles vanzelf, dan ontmoet hij vandaag of morgen een vriend en denkt hij niet meer aan het meisje. En anders...... heeft hij de juiste Jacoba gevonden, zoo moet U maar rekenen.’ Moeder knikt. ‘Ik zei, U moet er geen aandacht aan schenken, maar ik bedoelde alleen maar in schijn natuurlijk, in werkelijkheid moet U den jongen wel degelijk nagaan. Ik ben blij, dat U er met mij over gesproken heeft. Gaat zijn studie-ijver zakken, dan weten we in welke richting we moeten zoeken, want het zou erg jammer zijn als hij zijn studie ging verwaarloozen. Van mijnheer Roosen hoorde ik, dat hij uitstekend leert, ook op de cursus krijgt hij goede aanteekeningen en ik kan wel zeggen, vrouw Souren, dat, als Uw zoon zoo blijft, voor hem een goede toekomst bij de mijn is weggelegd. Ik zie in hem een toekomstig opzichter, maar...... ,’ en hij betikte zijn lippen met de wijsvinger, ‘mondje dicht hoor, de jongen mag hiervan nog niets weten.’ Moeder begreep alles, ze voelde een groote vreugde in zich opkomen: Kompeltje opzichter, wat een smak geld zou hij dan verdienen! Met veel buigingen liet zij den heer uit, die beloofde nog eens terug te zullen komen; en als er wat bijzonders was, dan moest ze maar eens naar de mijn komen en bij den portier naar mijnheer Van der Valk vragen. Toen hij weg was, kon Moeder wel zingen. Ze schreef de naam direct op de achterkant van een loonzakje en dat zakje legde ze bij het trouwboekje en andere documenten, daar zou het niet weg raken.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 230

De jongens werden dus in al hun doen en laten in het oog gehouden en de leeraren gingen daartoe zelfs op huisbezoek. Vooral als ze in de steenberg werkten, werd hun gedrag bespied en er werd nauwkeurig aanteekening van gehouden. In die steenberg was een proefmijn van A tot Z door de jongens zelf gebouwd. Daar was alles echt, er liepen treinen, er was waterafvoer, er brandde electrisch licht, schudgoten daverden. Er werden nog maar steeds nieuwe gangen gegraven, waar het aardedonker was en ze alleen bij het licht van hun lampen moesten werken. Ze moesten daar stutten aanbrengen en rails leggen; er werd die drie jaar dat de opleiding duurde, in die steenberg alle soort mijnarbeid geleerd en verricht. De druk, die de millioenen kilo's zware steenberg uitoefende, maakte de arbeid daarin ongeveer gelijk aan het werk ondergronds. Alleen, er was geen steenkool, de jongens werkten alleen maar in steen. Van Kompeltjes ploeg had ieder op zijn beurt ‘voorman’ moeten zijn en daarna hadden de jongens zelf een vasten voorman moeten kiezen. En met algemeene stemmen hadden ze ‘Kapperke’ als hun baas aangewezen. Kompeltje had alle eigenschappen, die aan een opzichter gesteld worden. Een egoïstisch mensch ziet geen gevaar voor anderen; hij was geen egoïst, integendeel, alles kon hij missen, voor iedereen stond hij klaar. Een opzichter moet het gevaar kunnen zien, daar zijn speciale karaktereigenschappen voor noodig en vanaf het begin van de leertijd wordt er bij de jongens op gelet, of die eigenschappen aanwezig zijn. 't Was een lust om te zien, hoe hij met zijn jongens de proefmijn introk, het werk verdeelde en aanwijzingen gaf. Hij kreeg alles van zijn ploeg gedaan! Maar eer Kompeltje opzichter, of zelfs maar hulp-opzichter zou zijn, zou hij nog een lange en moeilijke weg af moeten leggen. Aan het eind van de leertijd zou hij voorman af zijn en net als de anderen als sleeper ondergronds moeten beginnen. Bij een ouderen houwer zou hij in de leer komen, hij kon dan, evenals Sjef, hulp-houwer worden en daarna houwer. Vervolgens schudgootmeester, dan was hij al een heele

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 231 baas en dan meester-houwer! Hij zou dan de mijnschool in Heerlen mogen volgen en mijnmeten, scheikunde, geologie en nog andere moeilijke vakken moeten leeren. Zoo'n cursus duurt vier jaar en als hij het einddiploma kon halen, zou hij tot opzichter aangesteld kunnen worden. Een opzichter heeft in de mijn ongeveer dezelfde functie als een onderofficier in het leger. Opzichters hebben direct contact met de mijnwerkers, regelen alle loonkwesties en zijn voor hun afdeeling verantwoording schuldig aan de bedrijfsingenieurs. Een lange en moeilijke weg dus, maar met wilskracht en doorzettingsvermogen zal hij die afleggen. Dat is zijn vaste plan! Maar hij zal nog eens vaak terug denken aan zijn prettige leesjongenstijd. Aan de athletiek, die ze bij goed weer op het mooie sportveld beoefenden of aan het werken op zijn toegewezen lapje grond. Wat een vreugde was het, toen hij met de eerste producten van zijn tuintje thuis gekomen was en wat een akelige tegenvaller was het geweest, toen zijn radijsjes totaal verpierd bleken te zijn! De leesjongens gingen ook op excursie naar de bovengrondsche installaties van de mijn en ze waren ook op de fiets naar de kolenhavens in Stein en Born geweest en Kompeltje had met ontzag naar de monsterachtige kranen gekeken, die de zwaarste spoorwagens opheschen alsof het lucifersdoosjes waren en leeg lieten loopen in de groote schepen, die in het kanaal lagen. Die zware wagens hingen zoo hulpeloos in de lucht, ze werden gezwaaid en gedraaid, zooals de kraan dat wilde. Maar het meest had de sluis bij Born hem getroffen en een onuitwischbare indruk op hem gemaakt. Zoo iets had hij midden in het Limburgsche landschap niet verwacht. Stel je ook voor: het kanaal was daar als het ware in tweeën gesneden. Het eene gedeelte lag elf meter hooger dan het andere en het kostte de schepen niet de geringste moeite om van het eene gedeelte in het andere te komen, daar zorgde het water zelf voor.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 232

Ze hadden het bordje ‘Verboden Toegang’ genegeerd en in de sluis gekeken, in de smalle spleet, waar heel in de diepte de schepen lagen. Er behoorde eenige moed toe, om naar beneden te kijken langs die glibberige, steile wand, die vol met groen wier zat. Langzaam, heel langzaam werden de schepen door het instroomende water naar boven gestuwd. Wat water toch een kracht had! Toen de scheepjes boven waren, bleken het groote Rijn-aken te zijn, die nu het kanaal verder door voeren en dus liefst elf meter geklommen waren. Het was een machtig schouwspel. Ze konden er niet genoeg van krijgen en vroegen aan hun leeraar, of ze nog mochten blijven kijken, tot er een sleep naar beneden moest. Het wonder herhaalde zich en de schepen zakten centimeter voor centimeter in de diepte. Toen herinnerde Kompeltje zich de woorden van Janus den spoorman, dat het vervoer der kolen toch ook belangrijk was. Dat bleek nu toch wel uit de gigantische werken, die hier tot stand waren gebracht. Hier, bij de havens, kon je nog eens kolenwagens zien, duizenden stonden er op die uitgestrekte rangeerterreinen. De mijnwerkers brachten de kolen naar boven en spoor en schip vervoerden die, dat moest in elkaar grijpen, het een kon niet buiten het andere. De leeraar vertelde nu, dat de ‘Wilhelmina’ en al de particuliere mijnen hun kolen hier, dus in Born verschepen, de ‘Emma’, ‘Maurits’ en de andere staatsmijnen in Stein. De kolen, die zij later omhoog zouden halen, kwamen dus hier terecht, in die groote Rijn-aken. De Staatsspoorwegen zorgen voor het vervoer van de mijn naar de haven, tenminste hier naar Born, naar Stein daarentegen hebben de mijnen hun eigen spoorlijnen met eigen locomotieven en wagens. De meeste kolen worden over het water vervoerd, namelijk 59%, per spoor wordt 26% vervoerd en over de weg, dus per auto, kar, enz. 15%. Kompeltje keek vanaf de hooge sluis nog eens naar de haven, die daar in de verte lag en waar de kolentips onver-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 233 moeid de inhoud van de spoorwagens in de Rijn-aken deponeerden. Ja, het vervoer was voornaam, zeer voornaam. Hoe zou alles vastloopen, als dit niet vlot functionneerde. Wat een kostbare werken waren hiervoor aangelegd, kanalen met havens en geweldige installaties. Als je alleen maar zoo'n sluis hier eens zag, daar lag de prijs dik boven op! Iedereen kon zien, dat deze sluis schatten geld had gekost. En dat alles om de menschen regelmatig van kolen te voorzien. Zonder de mijnwerkers zouden de kolentips en hun ingewikkelde machinerieën verroesten, de Rijn-aken leeg blijven, maar zonder dit alles hier, Kompeltje moest het toegeven, zou in Zuid-Limburg een Alpenlandschap van steenkoolbergen verrijzen. Peinzend keek hij een Rijn-aak na, die kalm door het kanaal weggleed. De schipper zat aan het roer zijn pijpje te rooken, heerlijk in het zonnetje en voerde zoo, zonder de minste inspanning, wel 2000 ton kolen met zich mee en wat had een mijnwerker niet moeten doen, om die 2000 ton naar boven te krijgen. Met een stuk van zijn leven misschien had hij dat betaald. Het eene baantje of het andere, dat was toch een hemelsbreed verschil. Na het bezoek aan Born, was Kompeltje het vervoer met andere oogen gaan bezien. Ook in de steenberg, waar zijn ploeg in een nieuwe gang, een dubbel spoor had gelegd met wisselplaats, schonk hij er zijn volle aandacht aan. Het vervoer begon zijn eischen al te stellen bij de pijler, zoodra de kolen gehakt waren; de rails moesten dan ook precies volgens voorschrift gelegd worden, opdat er zoo min mogelijk stagnatie zou ontstaan. Kompeltje had flink meegewerkt en inspecteerde nu het werk van zijn medeleerlingen. ‘Hela, wie heeft hier die bouten aangedraaid?’ riep hij. ‘De Hip’ kwam naar voren. ‘Ik, wel wat is er mee?’ ‘Nou moet je toch eens even zien, noem je dat bouten aanschroeven? Ze kunnen nog wel een slag of twee aangedraaid worden. Vooruit, het zijn de ooren van je moeder niet! Aandraaien, kijk zoo,’ en Kompeltje zette zijn lamp neer, draaide met de moersleutel de moer aan, net zoo lang tot de sleutel werkelijk niet verder kon.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 234

Verderop waren nog een paar veerringen vergeten, ook hier werd de schuldige er bij gehaald en hem er op gewezen, hoe een moer zonder ring lostrilt. Eindelijk durfde hij den opzichter te melden, dat alles in orde was. En toen de inspectie van den steiger! Met angstig kloppend hart volgde Kompeltje alle bewegingen en opmetingen van dezen functionaris. Een kort ‘goed’ was de hoogste lof, die Kompeltje werd toegezwaaid. ‘Verzamelen, naar het waschlokaal, en daarna aantreden in het gymnastieklokaal,’ kreeg Kompeltje verder opdracht. 's Middags zat hij weer in de schoolbanken en schreef een dictaat op over de veiligheidsvoorschriften. Zoo werden de jongens opgeleid en werden hun de vier deugden van den mijnwerker bijgebracht: stipte gehoorzaamheid, hulpvaardigheid, betrouwbaarheid en netheid. Kompeltje klom tree voor tree de ladder omhoog, die hem tot het begeerde beroep van mijnwerker zou brengen; aan de andere kant van die ladder ging Vader tree voor tree omlaag. Veel jonger dan in andere beroepen het geval is, takelt een man in het mijnbedrijf af, omdat de mijn hartebloed eischt. Vader moest veel ziek vieren, er waren soms maanden, dat hij achter elkaar aan het werk kon blijven, maar dan was het vaak weer glad mis: een week werken, veertien dagen ziek, dat deden de zenuwen hem, anders niet. 't Was er niet prettiger op geworden thuis, want Vader was, als hij ziek vierde, zoo korzelig als het maar zijn kon. 't Viel ook niet mee, als je van je loon als stutter nog maar 70% van de ziekenkas kreeg. Een geluk was het, dat Sjef als hulp-houwer aangesteld was, die bracht nu meer geld in, nog meer dan Vader. Maar hij had ook tevens een meid thuis gebracht, datzelfde ding, waarmede Vader hem met de carnaval had zien dansen. De eerste schoondochter had haar intrede gedaan en Moeder was zeer verstandig, had haar heel hartelijk ontvangen, ofschoon ze in haar hart niet geheel ingenomen was met de nieuwe aanwinst. Het meisje was namelijk erg aanhalig, ging vaak op Sjef zijn

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 235 schoot zitten om door zijn haar te strijken en dat was niets voor Moeder. Ook kwam dat kind niet uit mijnwerkerskringen, haar vader was zoo iets als agent voor levensverzekeringen en brandassuranties. Ze wist dus van het mijnwerkersleven niets af, en daar maakte Moeder zich ook ongerust over. Nu moest er voor gezorgd worden, dat Sjef, als hij trouwde, netjes in de spullen kwam te zitten. In het Zuiden houden de ouders geen kostgangers, de kinderen betalen dus geen kostgeld, maar dragen, zoolang ze in huis zijn, hun volle loon af en krijgen kost, kleeren en zakgeld. Maar als ze gaan trouwen, moeten de ouders het geld klaar hebben liggen om het noodige huisraad te koopen. De bruid brengt de slaapkamer en de uitzet mee, de bruigom de rest. Moeder zou, voor nog zooveel niet, praatjes achter haar rug willen hebben; dus moest er meteen gespaard worden. Ze hadden wel wat op de spaarbank en Vader noemde die 300 gulden wel een heele hoop, maar dat was ook alles. In de crisisjaren, van 1932 tot 1936 was van sparen niets gekomen, integendeel, ze hadden er nog bij ingebrokt. En Moeder alleen wist, hoeveel huishoudkunst er noodig was geweest, om dat geld bij elkaar te krijgen en te houden. Dat Sjef hulp-houwer was geworden, was dus goed beschouwd maar gelukkig. Ze hoopten nu maar, dat Sjef niet trouwen zou voor Kompeltje de cursus, waar hij maar een gulden of zes verdiende, achter de rug had en beneden sleeper werd, en als die dan nog maar een paar jaar thuis bleef, dan was er al veel gewonnen. Met Thea was het nog altijd dik aan, dat wist ze. Vader praatte er gelukkig niet over, die had andere zorgen aan zijn hoofd. Hij takelde danig af, dat merkte ze wel, al sprak hij nergens over. Maar van Sjef had ze gehoord, dat Vader zelfs geen achtvoeter (een 2½ meter lange ijzeren stempel) meer baas kon, iets waar hij vroeger zijn hand niet voor omdraaide. Dat zou wel op afkeuren uitdraaien, dat kon een kind zien aankomen en wat dan? Een pensioen van een gulden of vier op zijn hoogst, Sjef getrouwd en Kompeltje nog maar schraal in de verdiensten.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 236

En dan Vader de heele dag thuis, dat hield hij niet uit, dat zou een bezoeking worden! Wat was het leven toch moeilijk. Moeder had een novene gehouden en toen weer wat moed gekregen, ze zouden haar daarboven toch niet in de steek laten. En goed beschouwd was ze toch nog beter af dan haar buurvrouw. Die Stephan was totaal krankzinnig en werd nog steeds in Venray verpleegd. Z'n vrouw was met een stel kleine kinderen blijven zitten, dat was toch nog veel erger. En dan de weduwvrouw Voncken, die was nog ziekelijk erbij en moest van alle kanten gesteund worden. Neen, dan was haar geval nog lang zoo erg niet en misschien haalde ze zich maar muizenissen in het hoofd en liep alles nog goed af. Ze mocht blij zijn, dat ze zulke goede jongens had. Sjef was wel wat stuursch, maar er zat toch een goed hart in en Kompeltje was een lieve, gewillige jongen, altijd even behulpzaam. Die ging gelukkig een goede toekomst tegemoet, want die kon goed leeren, hij had plezier in zijn vak. Neen, ze mocht nog van geluk spreken! Dat alles ging Moeder door het hoofd, als ze zat kousen te stoppen of mijnkleeren te verstellen, want het was tegenwoordig erg stil, 's avonds. Sjef was bijna geen enkele avond meer thuis sinds hij aan het vrijen was en Kompeltje had nu niet meer alleen les van mijnheer Roosen, maar ging ook nog in Heerlen les halen, eenmaal per week. Die was dus drie avonden weg en de andere avonden zat hij te leeren en werd er ook niet veel gesproken. En als hij zoo zat te leeren, gebeurde het wel eens, dat hij tegen een uur of tien zijn boeken in de steek liet en even een luchtje ging scheppen. Moeder begreep bliksems goed met wie dat luchtje geschept werd, maar ze zei maar niets, temeer, daar Kompeltje zoo verstandig was thuis te zijn, eer Vader van de mijn kwam. Ondanks de liefde en de studie was Kompeltje oude Sjeng nog niet vergeten. Vlak na diens dood had hij natuurlijk zes achtereenvolgende Zondagen na de hoogmis, het graf bezocht en daar gebeden voor zijn ouden vriend. Maar nu Sjeng allang dood was en bijna door iedereen vergeten, ging Kompeltje nog dikwijls naar het graf en had daar een mooi

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 237 plekje van gemaakt, zoodat de zoon van Sjeng, toen hij op Allerzielendag bloemen gebracht had, stom verbaasd had gestaan. Boven op zijn zolderkamertje had Kompeltje een soort eerehoekje gemaakt, op een oud stuk fluweel had hij de boorkern gezet en in een paar goedkoope bazarlijstjes de vergeelde portretten er rond om heen gehangen. Bij de lessen over mijnaanleg en mijnbouwkunde moest hij steeds aan Sjeng denken. Hoe verbluffend eenvoudig had die hem toch alles uilgelegd; hij had er nu nog veel gemak van, hij begreep daardoor alles veel vlugger. Zoo leefde de geest van oude Sjeng nog op aarde voort, zijn lessen, beschouwingen en raadgevingen waren niet vergeefsch geweest!

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 238

Twintigste hoofdstuk

De dag kwam waarop Vader, Souren-Sjef en ‘Kapperke’ alle drie ondergronds zouden werken. Vader was trotsch, men kon niet anders zeggen, ofschoon het feitelijk onbegrijpelijk was. Hij moest eigenlijk de mijn haten, de mijn, die hem op 44-jarige leeftijd al zoo gesloopt had, dat hij niet meer mee kon. Vader was al voor de keuring geweest en na veel wikken en wegen voorwaardelijk goedgekeurd. Hij begreep wel, dat dit slechts een inleiding was en hij over een paar maanden voor een nieuwe keuring zou opgeroepen worden en dat het dan onherroepelijk met hem gedaan zou zijn. Hij zou invalide verklaard worden en de keien opgaan. In een bedrijf met een zoo scherp gecalculeerde productie, moet je 100% zijn. Maar hij haatte de mijn niet, hij aanvaardde de feiten zooals ze waren, daar was nu eenmaal niets aan te veranderen en er zou ook wel nooit iets aan veranderd worden, dacht Vader. ‘Alles drukt op den werkman’, het was een oud maar een waar gezegde; dat kwam altijd uit, hoe je het ook draaide. Maar daar had het vak op zichzelf niets mee uit te staan, zijn vak was een mooi vak en hij hield er van. Het zwarte goud werd de steenkool vaak genoemd, maar ze is veel belangrijker dan goud. Goud is maar bij onderlinge afspraak der menschen zoo waardevol. Het verliest zijn waarde zoodra die afspraken vervallen. Voor steenkool is geen afspraak noodig, die bergt de waardevolle eigenschappen in zichzelf. Steenkool kan niet gemist worden in onze hedendaagsche maatschappij.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 239

‘Koning Kool’, dat klinkt beter en het zegt veel meer. Vader was een verknochte onderdaan van ‘Koning Kool’, had zonder aarzelen zijn oudsten zoon aan Zijne Majesteit afgestaan en ook, hoewel aarzelend, zijn tweeden. Af en toe was er nog wel twijfel bij hem opgekomen, of hij daar wel goed aan had gedaan. Hij had indertijd niet goed geweten, hoe hij tegen Moeder zijn omdraai moest uitleggen. Die was met de annuleering van Kompeltjes loopbaan als kappersbediende, eerst niets ingenomen geweest. Waarvoor eerst al die soesah? En nu bleef ze ook nog met die twee witte jasjes zitten, die nergens voor gebruikt konden worden, zelfs niet voor verstelwerk! Maar toen zij Kompeltje omgedraaid zag als een blad aan een boom, hoe hij nu fluitend en zingend thuis kwam, had zij Vader gelijk gegeven en zich er bij neergelegd. Kompeltje kwam nu in de middagschicht net als Vader; dat was een bof voor Moeder, die toch al in de weer was van 5 uur 's morgens tot half twaalf 's avonds. Gelukkig kon zij als Sjef naar zijn meid en Vader nog niet thuis was, een dutje doen, anders had zij het niet uitgehouden. Ze had wel geprobeerd om weer naar bed te gaan 's morgens, als Sjef naar de mijn was. Maar dan kon zij de slaap niet meer vatten, dan lag ze maar te woelen en kon Vader ook niet meer rustig slapen. Als Kompeltje een tijdje in de middagschicht gezeten had, zou hij wel in de ochtendschicht komen, met het oog op zijn avondlessen, maar eerst moest hij alle diensten meemaken. Zoo gingen vader en zoon dus naar de mijn en nu liep Kompeltje, evenals Sjef een paar jaar geleden, naast Vader. Ze liepen dicht naast elkaar. ‘Nu moet je altijd voorzichtig zijn beneden hoor, altijd op alles bedacht zijn en niet zoo verrekt eigenwijs als de meeste jonge snuiters. Laten ze je maar uitlachen, beter te secuur dan niet secuur genoeg. Vooral later, als je denkt dat je met het werk vertrouwd bent, moet je oppassen; dan juist gebeuren de meeste ongelukken. Negen en negentig keer kan iets goed gaan, de honderdste keer loopt het mis. Denk daar altijd om, al ben je vijftig jaar in de mijn. Overtuig je voor je begint, of alles in orde is en anders niet be-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 240 ginnen, al gaat ook de steiger te keer als een halve gek.’ Kompeltje knikte, hij merkte dat zijn vader erg bezorgd over hem was. ‘Zal je me dat beloven, jongen?’ klonk het bijna smeekend en Kompeltje voelde de hand, die Vader op zijn schouder gelegd had, trillen. ‘Heusch Vader, U behoeft niet bang te zijn, ik beloof het U.’ Vaders hand gleed van zijn schouder af, het liefst zou Kompeltje die ruwe hand gepakt hebben en er zijn wang ingevlijd hebben, zooveel hield hij op dat moment van zijn vader, maar het was klaarlichte dag en dan doe je als mijnwerker natuurlijk niet zoo gek. Vader had een takje van een heg getrokken en dat tusschen zijn lippen gestoken, dat doen mijnwerkers vaak en het kon best gebeuren, dat Vader het met boettertijd pas wegspuwde. ‘Jij zal me wel aflossen beneden, jongen, ik zal wel voor de bijl gaan over een paar weken, ik...... ’ Hij voltooide de zin niet. Een buurman was naast hen komen loopen: ‘Zoo zoo, nog een Souren de mijn in?’ Vader knikte maar eens, hij kon nu zijn sombere gedachten niet verder uiten. Hij was somber, extra somber die morgen. Wat speelde hem toch door de kop? Vader was niet erg bijbelvast, anders zou hij gedacht hebben aan Abraham, die zijn zoon Izaäk ging offeren, zoo gevoelde hij zich. Vader wees hem in de ‘waskau’ (badlokaal), hoe hij zijn kleeren tot een net bundeltje kon ophangen en net als Vader knoopte hij de blauw geblokte handdoek er om heen. Kompeltje keek omhoog naar al die bundeltjes, die tot vlak onder het glazen dak waren opgeheschen. Met een beetje fantasie leek het wel op een groot galgenveld, waar een massaexecutie had plaats gehad en de gehangenen nog bengelden. Hij kreeg in de lampisterie niet zoo'n mooie mijnlamp als bij de opleiding, maar een flink gedeukte, die schijnbaar al menig jaartje ondergronds dienst had gedaan. En toen moesten zij van elkaar, Kompeltje moest eerder met de lift mee en Vader zag hem angstig na. Er was niets meer aan te doen, zijn zoon zakte de diepte in, hij kon hem niet meer terug roepen. Verstrooid gaf hij zijn contrôle-penning af en daalde nu zelf.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 241

Kompeltje had in de lift zijn belofte aan oude Sjeng niet vergeten, hij had een kruis gemaakt, maar niet zooals hij van plan was geweest in volle openbaarheid, doch zoo, dat niemand er iets van merkte. Beneden werd hij ingedeeld in een zoogenaamde zink-ploeg, die herstellingswerk moest verrichten in een galerij. Zijn taak was, een mijnwagentje met materiaal te vullen en dat naar de plaats te duwen waar de herstelling plaats moest vinden. De andere kompels gnuifden: een nieuweling in de mijn! Die moest de ‘koelschtamp’ ontvangen. De ‘koelschtamp’ is het ontgroenings-ceremonieel, dat iedere mijnwerker die voor het eerst beneden komt, moet ondergaan. En niet alleen iedere mijnwerker, maar ook iedere ingenieur of mijnmeter die voor het eerst beneden komt, ondergaat die behandeling. En al die hooge Pieten van de mijn hebben als jong ingenieur of student in de panschop gezeten. Kompeltje wist dat de ‘koelschtamp’ onafwendbaar was en een beetje angstig had hij naar de vroolijke uitroepen geluisterd. Het woord ‘koelschtamp’ had hij al een paar maal opgevangen, het zou dus direct gebeuren. In hemelsnaam dan maar, dan was het gedaan. Hij zette zich schrap achter het wagentje en daar ging de stoet; het viel hem niet mee dat duwen, vooral in die smalle gangen, waar ze zoetjes aan in beland waren. De mijn viel Kompeltje eerlijk gezegd tegen; hij had er zich al jaren lang een voorstelling van gemaakt, honderden keeren had hij er natuurlijk over hooren spreken en 's avonds in bed had hij met toegeknepen oogen zich verbeeld onder te zijn. Zóó zou de losplaats er uitzien en zóó de galerijen, zóó de steengangen en zóó de pijlers. Maar nu bleek alles heel anders, ze konden nog zoo mooi en suggestief de mijn beschrijven en je kon je er nog zooveel voorstellingen van maken als je wilde, de werkelijkheid viel heel anders uit. De proefmijn in de steenberg was ook nog heel anders dan hier, daar was alles meer afgewerkt als het ware, alleen de duisternis was daar even ondoordringbaar geweest.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 242

Er was een gedeelte van een galerij, waar de vloer ‘gepoft’ had en dat moest in de kortst mogelijke tijd hersteld worden. Morgen met de ochtend-schicht zouden er al weer kolentreinen doorheen moeten, dus moest er hard gewerkt worden. Vijf minuten echter werden er afgeknepen om den nieuweling te ontgroenen. Een hulp-opzichter stond glimlachend toe te zien, ofschoon hij inwendig popelde om zijn aanwijzingen te geven, want hij moest weer verderop; een opzichter moet feitelijk wel op tien plaatsen tegelijk zijn. ‘Kapperke’, die naam was hem al vooruit gevlogen, werd door twee kompels beet gepakt en hij moest in de panschop gaan zitten, die een ander met een uitnoodigend gebaar uitgestoken hield. Iemands zitvlak past precies in zoo'n panschop, alsof die er voor gemaakt is. Het was een angstig hoopje mensch, dat daar, stevig vastgehouden, in de schop zat. Hij voelde de koude van het ijzer door zijn broek trekken, kneep zijn oogen stijf dicht; het kon nu ieder oogenblik gebeuren, wat treuzelden ze nu toch! De oudste mijnwerker had een zware hamer gegrepen en met een flinke zwaai de panschop van onderen een oplawaai gegeven, dat het daverde. Het was of Kompeltje een electrische stroom door het lichaam kreeg. Vanuit zijn zitvlak plantte die stroom zich voort naar zijn haarwortels en zijn teenen. Hij was een beetje versuft, de oude had een stevige klap gegeven. Toen werd hij losgelaten en de panschop onder hem vandaan getrokken. Hij tuimelde op de grond, waar hij tot overmaat van ramp, precies op de kant van een rail terecht kwam. Een luid gelach der omstanders klonk hem als heel uit de verte in de ooren, het duizelde hem. ‘Lange Jüp’ hielp hem op, die had toch een beetje medelijden met den jongen en plantte hem de afgevallen pet weer op het hoofd. ‘Jetzt bist du kaolder,’ (Nu ben je mijnwerker) hoorde hij nog. ‘Verrek maar,’ was Kompeltjes antwoord. Hij leunde tegen de wand en had wel kunnen janken van de pijn. Ze schaterden het uit, maar daar danste in de verte een roodachtig lichtje, dat kon de afdeelings-opzichter wel eens zijn.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 243

En nu joeg de hulp-opzichter alle vroolijkheid weg door ze met een paar gekruide woorden aan het werk te zetten. De rails moesten los. Met zijn pijnlijk lichaam kroop Kompeltje langs de grond en begon de moeren los te draaien. Er werd niet veel meer gebabbeld, de rails moesten weggesjouwd worden, dan kon met uitgraven begonnen worden. De vloer was flink omhoog gekomen, zoo sterk zelfs, dat het rail-ijzer op sommige plaatsen geheel verbogen was. De houweelen sloegen in de bodem, de afbouwhamers rekketekten en de steen zou in de wagentjes geladen moeten worden, want de gang moest op niveau gebracht worden. De mijnmeters zouden er bij komen, met hun kostbare instrumenten, want het was hier een belangrijke vervoersweg en dan zou de kool weer kunnen rollen, trein na trein. Ieder oogenblik was er een opzichter bij hen, er mocht geen enkele fout gemaakt worden en al waren de oudsten van deze ploeg ervaren arbeiders, je kon toch nooit weten. Als tijdens deze schicht de boel hier niet klaar was, zou dat morgen een schade van ongeveer 700 wagens kool beteekenen. Kompeltje werkte flink mee, hij schepte de steenen in de wagentjes, duwde ze naar de wisselplaats, kwam met leege terug en sjouwde de gereedschappen aan, die de mijnwerkers noodig hadden. Dit was dus het leven in de mijn! Het viel hem tegen, hij verlangde naar boven, naar de frissche lucht. Het werken was hier toch heel anders dan in de steenberg, 't kwam misschien ook wel, omdat hij nog overal pijn had. Toen het schafttijd was, viel hij in een hoekje neer. Naast hem en tegenover hem, overal gingen ze liggen en werden de boterhammen te voorschijn gehaald. Kompeltje voelde een hard pakje tusschen zijn boterhammen. 't Was een reep chocolade, die Moeder, zeker omdat hij voor het eerst ondergronds ging, als verrassing bij zijn brood gepakt had. Nu, dat was zeker een traktatie, daar zou hij Moeder eens extra voor bedanken, dat was toch erg lief van haar. Toen alle boterhammen schoon op waren, vond hij het leven toch nog zoo kwaad niet.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 244

Hij kwam een beetje bij; hij hoorde zoo de gesprekken eens aan. Daar was er toch eentje bezig, die konden ze uit sturen, al was misschien maar de helft waar van wat hij vertelde. Hij had ruzie met den dokter gehad, die oordeelde, dat hij best aan het werk kon. Maar daar had hij zich tegen verzet en hoe! De dokter had bakzeil moeten halen. De mijnwerkers lieten dat gezwets maar over zich heen gaan; ze waren moe en blij, dat er iemand was die hen bezig hield, al was het ook met leugens, die je met je klompen kon voelen. Aan de andere kant van Kompeltje zaten een paar jongeren, die hadden het maar steeds over de meiden en ze spraken er maar erg gemeen over, vond hij. Vlak tegenover hen zaten de oudsten van het ploegje, die waren wat aan het smoezen. Ze zaten nog een poets te bedenken, die zij dat groentje konden bakken. Er was verderop een soort spleet, die tamelijk steil omhoog liep, ‘'t slangengèngske’ noemden ze het. Dat was een soort pijler geweest waar de houten stutten niet geroofd waren. Ze zouden hem daar eens in laten klimmen, om de ‘kaolhoebbel’ (een niet bestaand gereedschap, waar nieuwelingen op uit gestuurd worden) te halen. Ze zouden hem in die spleet eens flink laten zoeken, zoodra de boettertijd om was. Kompeltje was heelemaal opgeknapt en uitgerust, de boterhammen, flink belegd met vet spek hadden hem goed gedaan en de chocolade niet minder en toen hem door den oudsten mijnwerker opgedragen werd naar boven te klimmen om de ‘kaolhoebbel’ te halen, was hij even bereidwillig als altijd. ‘De “kaolhoebbel”, wat is dat voor een ding?’ vroeg hij. ‘Dat is een ijzer van zoo lang en zoo dik zoowat,’ wees een der mannen. ‘Weet jij niet eens wat een “kaolhoebbel” is? Dan weet je ook nog niet veel, maar het kan niet missen, hij is gisteren daar boven blijven liggen, ga hem maar gauw halen, we wachten er op.’ Ze gaven Kompeltje een zetje en die kroop op handen en voeten verder, 't was lastig genoeg, want zijn lamp moest ook mee.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 245

Achter zich hoorde hij nog het gegrinnik van de mannen, maar dat was zeker omdat hij zoo onhandig naar boven kroop. Beneden verkneuterden ze zich er al in, hoe spin-nijdig ‘Kapperke’ zou zijn, als hij tot de ontdekking zou komen, dat hij voor niets het heele eind geklommen had. En als hij de verneukerij nog niet door had, dan zouden ze hem nog naar een andere post sturen om daar de ‘kaolhoebbel’ te halen. Als daar iemand zat die de grap door wou zetten, zou die hem wel met een achtvoeter terug laten sjouwen. Zoo hadden ze allemaal als jonge gasten de grappen van de ouderen te verduren gehad, dat vonden ze niet erg, dat hoorde nu eenmaal bij het bedrijf. Ze gingen weer aan het werk. Ze schoten goed op, over een paar uur zouden de rails weer liggen en de kolentreinen kunnen rijden. En Kompeltje klom al hooger en hooger, ook een karwei! Er lagen overal losse steenen op de vloer en dat kruipt niet gemakkelijk. Het was ook een beetje angstig in de nauwe spleet, maar hij zou ze toch laten zien, dat hij niet voor niets uit een echte mijnwerkersfamilie kwam. Wat was in hemelsnaam een ‘kaolhoebbel’? Hij had er nog nooit van gehoord, misschien een benaming die niet veel voorkwam. Hij maakte er zich een voorstelling van, als zou het een soort koevoet zijn. Eindelijk kon hij niet verder, de bouwen waren daar zeker weggenomen en de boel ingestort. Hier moest dat ding dus ergens liggen, maar er lag niets; zouden ze hem er tusschen genomen hebben? Dan zou hij niets laten blijken maar zeggen, dat de ‘kaolhoebbel’ met hem niet mee wou, maar gevraagd had of Frèns zelf maar even komen wilde. Dat had ie te wachten, over een paar dagen was hij als volwaardige kompel geaccepteerd en werden er geen grappen meer uitgehaald. Kompeltje moest nu achteruit kruipen, dat viel niet mee; van omdraaien was geen sprake, daarvoor was het hier te smal en te laag. Hij wilde al achteruit kruipen, maar wat werd hij licht in het hoofd.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 246

‘Allee, achteruit,’ gebood hij zich zelf, maar hij verroerde zich niet, hij moest naar zijn lamp kijken en zag nu twee, vier, ja wel honderd lampen voor zijn oogen dansen. Lamgeslagen voelde hij zich, hij hoorde het in zijn ooren suizen, toen wist Kompeltje niets meer. ‘Lange Jüp’ had al een paar maal achterom gekeken naar de spleet, waar bleef die jongen toch? Tenslotte had hij zijn gereedschap neergesmeten, was naar de anderen toegegaan en had gezegd: ‘Ik ga eens kijken, dat duurt me te lang.’ Zijn onrust had de anderen aangestoken en met een man of vier waren ze naar de spleet gegaan. Ze hadden omhoog geroepen, dat hij naar beneden moest komen, dat het maar een geintje was. Wie het eerst het woord ‘gas’ uitsprak, wist later niemand, maar Frèns had geantwoord: ‘Je bent belazerd.’ Ze stonden nog voor het gat te hannesen, toen ‘Lange Jüp’ hen van de spleet wegduwde met een ruw: ‘Ach donder op, ik ga naar boven!’ Lenig als een kat kroop hij de sleuf in en ze zagen het schijnsel van zijn lamp al verder en verder gaan. ‘Lange Jüp’ hield zijn adem in, af en toe bleef hij even liggen en haalde door zijn halsdoek, die hij wel vier dubbel gevouwen had, voorzichtig adem. Hij zag eindelijk in het schijnsel van zijn lamp de blinkende zoolspijkers van zijn jongen kameraad, onbeweeglijk lagen de schoenen. Hij durfde nu geen adem meer te halen, bliksemsnel draaide hij het lichaam om, kroop achteruit en sleurde zijn onbeweeglijke last mee. Het haastig naar boven kruipen en het omgooien van het lichaam had hem zooveel moeite gekost, dat hij na een twintigtal seconden al in ademnood kwam. Hij moest even rusten, legde de opgevouwen doek op de grond en haalde daardoor adem; weer kroop hij naar achteren, het levenlooze lichaam aan de enkels met zich meetrekkend. Beneden begrepen ze nu wel dat er iets ernstigs daar boven gebeurd was, de rest van de ploeg was bij de spleet komen staan, de hulp-opzichter was als uit de grond komen oprijzen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 247

Met een paar woorden was die op de hoogte gebracht en, vloekend om die stomme grappen stuurde hij een mannetje naar de telefoon om geneeskundige hulp en Frèns naar de post waar Vader werkte, om die te halen. ‘Heilige Maria, wat een toestand in eens!’ zeiden ze tegen elkaar. Frèns holde de gangen door, toen hij de lichtjes van de ploeg in de verte zag, begon hij al te roepen: ‘Souren, Souren!’ Vader richtte zich op en greep zijn mijnlamp. Frèns leunde hijgend tegen de wand, kon eerst geen woord uitbrengen. Vader hield zijn lamp omhoog en belichtte Frèns daarmee, wiens oogen akelig blikkerden in het van angst verwrongen gezicht. ‘Kom,’ hijgde Frèns, ‘kom mee.’ Toen begreep Vader, er was wat met Kompeltje, zijn sombere voorgevoelens waren bewaarheid geworden. Hij stootte een zware vloek uit, greep Frèns bij zijn halsdoek, schudde hem heen en weer: ‘Zeg op, wat is er met den jongen!’ Frèns begon half te janken en trachtte zich los te rukken. ‘We konden het niet helpen, bij God niet, laat me los,’ gilde hij. De andere mijnwerkers van Vader's ploeg verlosten Frèns uit de krachtige greep en ze duwden Vader de gang in. ‘Ga toch kijken Souren, verknoei je tijd niet.’ Hij beende nu Frèns achterna en kwam bij het slangengèngske, juist toen ‘Lange Jüp’ het schijnbaar levenlooze lichaam van Kompeltje de sleuf uittrok. 't Was een luguber gezicht, het leek wel of ze hem uit een graf haalden. Bevend over al zijn leden, niet bij machte een woord te uiten, stond Vader tegen de wand. Het leek een droom, een nachtmerrie! In een waas zag hij Kompeltje door de mijnwerkers wegdragen, niemand lette op hem, versuft bleef hij staan. Hij wilde schreeuwen, maar kon geen geluid uitbrengen, hij greep naar zijn keel, rukte zijn halsdoek los. Kompeltje was dood, dat stond voor hem vast en dat was zijn schuld, zijn eigen stomme schuld. Hoe kon hij zich

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 248 tegenover Moeder verantwoorden, waarom had hij dien jongen tóch mijnwerker laten worden? Moeder! Wat moest hij tegen Moeder zeggen? Hij rukte zich uit zijn verdooving los, niet naar huis, nog niet naar huis. Hij liep gang in, gang uit, steeds verder en verder, hij kwam nu in de meer verlaten gedeelten. Hij passeerde een klein groepje arbeiders, die daar een wand aan het verpakken waren. Hij beantwoordde hun ‘Glück auf’ niet, hoorde niet dat ze hem een grapje nariepen. Als in een droom liep hij voort, al maar verder. Hij stootte zijn hoofd aan een houten kruis, dat midden in de gang was opgehangen ten teeken, dat hier een verlaten veldgedeelte begon, dat niet betreden mocht worden vanwege het gevaar van mijngas en instortingen. Maar Vader lette hier niet op, voelde de pijn niet die de stoot veroorzaakte, liep wezenloos verder. Doordat de luchtverversching hier niet diep doordrong, rook het naar rottend hout, maar Vader merkte het niet, hij holde door, 't was alsof hij zich voor iedereen wilde verbergen. Hij was totaal van zijn zinnen beroofd. Ze hadden Kompeltje naar een gang gebracht, waar een frissche luchtstroom doorheen woei. Ze hadden zijn kleeren losgemaakt en de verbandmeester knielde achter zijn hoofd en paste kunstmatige ademhaling toe. Af en toe luisterde de dokter met de stethoscoop en knikte dan den verbandmeester bemoedigend toe: de patient zou het wel halen. Eindelijk sloeg Kompeltje de oogen op, verdwaasd keek hij in het rond, greep naar zijn hoofd, doezelde weer even weg en kwam weer bij. Een zucht van verlichting steeg op, ze durfden weer te praten en zochten nu naar den vader, dien ze nog niet gemist hadden. Waar was die gebleven? Naar boven? Dat kon niet, hij moest nog onder zijn, maar waar? Kompeltje zat al recht op, hij keek, nog steeds niet begrijpend, rond. Hij greep naar zijn hoofd, ja, dat was flink gehavend, het had over de steenen geschuurd, toen ‘Lange Jüp’ hem naar

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 249 beneden getrokken had. Er werd een nood-verband om gelegd, boven zouden de wonden wel gereinigd en de jongen wel verder opgekikkerd worden. ‘Maar vlug naar boven,’ commandeerde de dokter. De kompels wilden zich nu tot Souren wenden, om hem geluk te wenschen, maar hij was weg. Ze konden er op zweren, dat ze hem bij het ‘slangengèngske’ hadden zien staan. Frèns had hem zelf gehaald, die was toch niet gek! Het leek er anders wel een beetje op, hij sloeg iedereen op de schouder en herhaalde wel vijftig keer: ‘Maar hij leeft gelukkig.’ Een zware last was van hem afgevallen, hij zou wel op rapport moeten komen en een zware uitbrander krijgen, maar de jongen leefde, dat was hoofdzaak! Maar waar was Souren? Toen de jongen bijgebracht werd, hadden ze zóó in spanning toegekeken, dat ze niet op den vader gelet hadden. De ploegen werden weer aan het werk gezet en de hulpopzichter ging op zoek, eerst naar boven bellen, maar er was niemand boven gekomen: Souren moest nog in de mijn zijn. Bij zijn ploeg was hij niet teruggekeerd; de hulp-opzichter ging verder, vroeg aan iedereen, maar niemand had hem gezien. Toen hij eindelijk de verste post had bereikt, had hij meer succes. De drie die daar werkten, hadden hem gezien, maar ze hadden gedacht dat hij hooge nood had, omdat hij zoo hard naar den ‘oude man’ liep en zij meenden, dat hij daar zijn behoefte wilde doen. Ze hadden hem nog een grap daarover achterna geroepen, maar hij had net gedaan of het niet tegen hem was en was doorgehold. Peinzend beknaagde de hulp-opzichter z'n onderlip, dan holde hij naar de eerste de beste telefoon. In het reddingsgebouw van de mijn ging de alarmschel. De mannen van de reddingsbrigade waren juist van een oefening terug en hadden hun ‘Dräger’ reddingstoestellen met helmen en koplampen weer op de daarvoor bestemde draaibare stoeltjes gezet.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 250

Daar stonden ze in een halve cirkel, dag en nacht gereed om hulp te verleenen. Het bevel ‘omhangen’ werd gegeven en de leider, die met enkele woorden op de hoogte gebracht was, wierp nog even een blik op de kaart van de desbetreffende verdieping. Het verlaten veldgedeelte, was met rood omlijnd. In de looppas ging de reddingsbrigade naar de schacht, daar hing de lift al klaar en beneden stond een treintje, dat hen zoo ver als mogelijk was, zou vervoeren. Zoo'n reddingsbrigade is altijd een naargeestig gezicht, zoo onder in de mijn. Menige mijnwerker slaat dan ook een kruis als de brigade passeert. Was de duivel vandaag op deze verdieping los? Bij het houten kruis worden de maskers opgezet en nu gaat het omzichtig verder; er wordt geen enkel risico genomen, met een hamer wordt af en toe een zoldering beklopt. De electrische lampen die op hun helm zijn bevestigd, werpen een schel wit licht op het rottende hout, op de half ingestorte gangen. Voetje voor voetje gaat het verder, er worden nu nog slechts teekens gewisseld. De leider draagt behalve zijn koplamp nog een rood-koperen benzinelamp; het lichtkegeltje hierin trekt al hooger en hooger. Mijngas! Het is een lugubere tocht door die reeds lang verlaten mijngangen. De leider heeft teekens gegeven en ze hebben zich nu in drie ploegen verdeeld. Daar ziet een der ploegen in de verte een lichtje; dat zal wel van Souren zijn. Het lichtje is inderdaad van Souren, het houdt de wacht bij hem, het is een doodenlicht geworden! Het schijnt op Vader, die voorover ligt, het hoofd op zijn arm. Hij ligt daar zoo rustig alsof hij slaapt. Hij slaapt ook, maar een slaap waaruit hij niet meer ontwaken zal; kunstmatige ademhaling noch zuurstofapparaat helpt meer, Vader blijft slapen. Als hij op een baar door de gangen wordt gedragen, brengen zijn kompels hem de laatste groet en bij de lift tikt de seinhamer voor Vader het laatste signaal, ting.... ting-ting: langzaam naar boven.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 251

Boven constateert de dokter: mijngasvergiftiging. In het kleine huisje in de kolonie kwam die dag de eene schrik na de andere. Eerst was Kompeltje thuis gekomen, zijn heele hoofd zat in het verband en hij zag o zoo bleek. Hij zou met een paar dagen wel weer opgeknapt zijn, de wonden op zijn hoofd zouden spoedig genezen zijn en het mijngas in die sleuf zou wel heel gering geweest zijn. Maar het was toch een schrik voor Moeder geweest, toen hij zoo voor haar stond. Wat zou Vader schrikken als hij straks thuis kwam, dat begon al goed, de eerste dag. Maar integendeel, zij schrokken van Vader, toen die thuis gebracht werd, al was Moeder ook door de mijnpolitie langzaam voorbereid. Ze wak een oer-sterke vrouw, maar nu was ze er toch heelemaal van af, ze was naar boven gegaan en naar Kompeltje gevlucht, toen de mannen Vader thuis brachten. En Kompeltje, met zijn arm om Moeder heengeslagen, had als in een droom naar het vreemde gestommel beneden geluisterd, het vreeselijke nog niet in volle omvang beseffend. Hij had de stem van Sjef gehoord, die de mannen weer uit liet, had hem langzaam de trap op hooren komen en hem zien staan in de kamerdeur, als in een waas. Maar toen die onverschillige en ruwe Sjef het woord ‘Moeder’ had geroepen, op zoo'n hardverscheurende toon, dat het door merg en been drong en naast Moeder was neergevallen, toen was Kompeltje het bed uitgesprongen, hij stikte bijna. Vier vreeselijke dagen waren het. Het was hun huis niet meer, het was er zoo vreemd. Buren liepen in en uit, buren kookten het eten, buren maakten de bedden op. Moeder was die drie nachten niet naar bed geweest, ze hadden Vader's luie stoel in de voorkamer gezet en daar bleef Moeder zelf waken. ‘Zoo lang Vader nog thuis is, blijf ik bij hem,’ verklaarde zij kort; met niemand wilde zij de wacht deelen. De jongens stuurde zij naar bed en die gehoorzaamden maar, Moeder was onverbiddelijk.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 252

Vader lag daar zoo mooi, met zijn eerlijke, ruwe werkmanshanden, ingevreten door het kolenstof, slechts even in elkaar gevouwen. De kaarsen flikkerden en flakkerden en beschenen Vader, die er nu niet meer norsch en stuursch uitzag, er lag een tevreden uitdrukking op zijn gezicht. Er was veel belangstelling, het geval ging van mond tot mond, 't was dan ook een diep tragisch gebeuren. In ‘Het Limburgsch Dagblad’ verscheen een kort berichtje, dat op de mijn ‘Wilhelmina’ de gehuwde ondergrondsche arbeider H.S. door mijngasverstikking om het leven was gekomen. Er werd geld opgehaald voor een krans en heilige missen en er kwam heel veel binnen. Op de uitvaart kwamen ook de broers van Vader, die op de ‘Hollèndsche koel’ en op de ‘Eegelser koel’ werkten en die even bonkig en groot waren als Vader. Mijnheer Roosen had met het werkkoor een mooie rouwmis gezongen, 't was een pracht uitvaart geweest. Kompeltje had die dagen als in een roes geleefd, als in een angstige droom; had als wezenloos achter de baar geloopen, had niets gezien van de menschen, die elkaar aanstootten en op hem wezen, dat hij met zijn hoofd nog in verband liep. Maar toen de kist langzaam in de grafkuil werd neergelaten en de kapelaan de laatste gebeden bad, toen had hij steun bij Sjef moeten zoeken en die had zijn arm om hem heengeslagen. Het was de eerste keer geweest, dat zij teeder tegen elkaar waren. 's Avonds, toen zij in het kamertje zaten, was de aanblik van Vader's leege stoel Kompeltje te machtig geworden, hij was naar boven gegaan en daar, door hetzelfde raampje waardoor hij als kind uren en uren naar de mijn had liggen kijken, staarde hij nu in de richting van het kerkhof. En toen waren de verlossende tranen gekomen. Het was net of Vader achter hem stond en hem opdroeg voor Moeder te zorgen, hij had zich toen omgedraaid en alsof Vader werkelijk voor hem stond gezegd: ‘Dat beloof ik U, Vader.’ Een kind was naar boven gegaan, een man kwam beneden!

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 253

Besluit

Kompeltje heeft zijn belofte, voor Moeder te zorgen, gehouden en dat is maar goed ook, want Moeder kreeg een pensioen van twee gulden en veertien cent in de week. Ze moest daarbij nog een zedelijk leven blijven leiden, anders kon dit pensioen ingetrokken worden, ingevolge bepalingen van het A.M.F., het ‘Algemeen Mijnwerkers Fonds voor de steenkolenmijnen in Limburg’. Moeder is in haar huisje blijven wonen, toen Kompeltje trouwde en die vond het best, ofschoon hij aangeboden had dat zij bij hen kon komen inwonen. Maar zij bleef liever in haar oude omgeving, want nu konden de jongens met vrouw en kinderen bij haar op visite komen en bleef het ouderlijk huis dus bestaan. Ze leeft daar tusschen de herinneringen aan Vader. Zijn lange Duitsche pijp staat nog steeds in de hoek bij de linnenkast, zijn geliefde luie stoel staat nog op dezelfde plaats met zijn pantoffels eronder, alsof hij nog ieder oogenblik kon thuis komen. Aan Thea heeft zij een lieve schoondochter gekregen, Moeder's kijk op haar was niet verkeerd geweest. Van Marie, de vrouw van Sjef, is ook geen kwaad te zeggen, maar Thea is toch heel anders. Kompeltje wordt allang niet meer zoo genoemd, Huub is zijn naam geworden net als bij Zwaans, maar Moeder vergist zich nog vaak en Thea ook, als ze heel erg lief met hem is. Sjef is twee jaar na Vader's dood getrouwd en in Spekholzerheide gaan wonen, dicht bij de familie van zijn vrouw.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 254

Hij werkt nu op ‘de Hei’ (de ‘Willem-Sophie’), dat is prettiger voor de beide broers, Sjef kan nu niet onder Huub komen te werken. Huub is de jongste opzichter bij het mijnwezen. Hij heeft betrekkelijk snel promotie gemaakt, maar heeft hiervoor verbeten moeten vechten en werken. De meeste mijnwerkers zouden er feestelijk voor bedankt hebben om zooveel te studeeren en als getrouwd man nog de mijnschool in Heerlen te bezoeken. Maar Kompeltje heeft doorgezet, hij moest veel verdienen omdat hij plichten tegenover Moeder had en omdat hij Thea later niet met een hongerpensioentje wilde achter laten, als hij er eens niet meer was. Je kon nooit weten. Voor vermaak en ontspanning bleef niet veel tijd, maar als ze ook eens een enkele keer naar de bioscoop gingen, dan genoten ze dubbel. Ze zaten dan heel dicht bij elkaar en leefden een paar uur in een andere wereld, in de wereld van koningen en keizers met hun schitterende hofbals of in de wereld van moord en doodslagen of in de wufte wereld, waar ontrouw en echtbreuk hoogtij vieren. En dan gingen ze arm in arm weer naar huis, dolgelukkig met hun wereld en met elkaar. In de opzichterswoning hangen nu de mijnlampen van het geslacht Souren, ook die van Vader. Kompeltje heeft zijn oud idee verwezenlijkt en uit de vergeelde foto's de portretten van zijn over-grootvader en grootvader laten vergrooten. Hij heeft heel de familie afgeloopen om een portret van zijn bet-overgrootvader te pakken te krijgen, maar dat is niet gelukt; alleen een bidprentje van den ouden man heeft hij gekregen en hij heeft dat nu maar ingelijst en bij de eerste lamp gehangen. Van Vader hangt er ook een mooi portret en de lamp waaraan zoo'n bijzondere herinnering verbonden is, omdat ze als een trouwe wachter bij hem stond en de reddingsbrigade de weg wees, brandt dag en nacht. De accu is er uit gehaald en een transformator ingebouwd. Met mijnheer Roosen is het nog steeds dik aan. Als er beneden in de mijn wat te zien is, een of andere geologische bijzonderheid, dan noodigt Kompeltje zijn vroegeren onder-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 255 wijzer uit onder te komen. Zoo hebben ze onlangs nog een bezoek gebracht aan de bruinkoolgroeve ‘Carisborg’, waar stompen van ‘Mammoet’-boomen bloot waren gelegd. Bij die onomstootelijke bewijzen van het sub-tropische klimaat dat vroeger over Nederland geheerscht had, hebben ze zwaar gediscuteerd en thuis werden nog de afbeeldingen bekeken van de Mammoetboomen, die nu nog in Californië voor komen en waarvan sommige wel 2000 jaar oud en meer dan 100 meter hoog zijn. Hij heeft het als opzichter niet gemakkelijk, hij staat tusschen de hoogere chefs en de mijnwerkers, maar bij beide partijen durft hij zijn woordje te doen. De mijnwerkers weten, dat hij een prima vakman is en dat hij boven, zoo noodig, voor hen in de bres springt. Daarom is ‘Kapperke’ zooals ze hem onder elkaar nog altijd noemen, zeer gezien en geen opzichter krijgt zooveel van de arbeiders gedaan als hij. Bij begrafenissen wordt de tragische dood van Souren nog altijd opgehaald en er wordt dan altijd bij gezegd, dat die paar dagen opsluiting hem de das om gedaan hebben; na dat ongeval was hij nooit meer de oude geweest. Als Kompeltje heel veel moeilijkheden heeft, wil het nog wel eens, dat hij naar het graf van Vader gaat om daar als het ware troost en raad te gaan vragen. Vader's graf onderhoudt hij keurig en ook dat van oude Sjeng vergeet hij niet. Op Vaders graf heeft hij altijd groen blijvende plantjes in de vorm van het mijnteeken, twee gekruiste hamers, gezet en op Allerzielen komen ze allemaal, Moeder, Sjef en Kompeltje bloemen brengen. Janus de spoorman is trotsch op Kompeltje, ofschoon hij beweert, dat deze het bij ‘de spoorwagen’ ook wel ver had kunnen brengen. Hij geniet van zijn reuze-pensioen en was van plan zijn laatste jaren in Amsterdam te slijten, maar hij kon in die menschenpakhuizen, zooals hij de woningen daar noemde, niet meer wennen en kwam al heel spoedig weer naar Limburg en in zijn oude kosthuis terug. Ook Luuk, die geen enkele carnaval meer oversloeg, heeft kennis gekregen aan een van de vele, knappe, donkeroogige

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 256 meisjes en heeft toen hals over kop overplaatsing van de Rijks-Belastingen Haarlem naar die van Heerlen aangevraagd. Roosen heeft zich nog op de knie geslagen van pret, omdat zijn voorspellingen in nog veel grootere mate dan hij verwacht had, zijn uitgekomen. Ja, dat Limburg, het trekt ieder die het eenmaal goed kent, aan als een magneet! Zoo zet Kompeltje de traditie van het geslacht Souren voort, het oude mijnwerkersgeslacht. Maar hij durft er nooit diep over na te denken, dat de vervulling van zijn hartewensch, zijn vader eigenlijk het leven gekost heeft. Hij hoopt nu maar, dat zijn eerste kind een jongen zijn zal, die dan Herman zal heeten, naar Vader. Hij zal die al vroeg belangstelling voor de mijn bijbrengen, want ondanks het feit, dat die mijn hard en wreed kan zijn, hangt hij er toch met hart en ziel aan. En zijn grootste vreugde zal zijn, dat ook zijn zoons eenmaal zullen meewerken, misschien wel in de Peel of bij Vlodrop, de zwarte aders tusschen de steenlagen uit te kloppen en tot heil van het heele menschdom naar boven te brengen. ‘Glück auf,’ Kompeltje!

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland