'Glück Auf,' Kompeltje! Roman Uit Het Mijnwerkersleven in Nederland
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland Willem Capel bron Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland. Gottmer, Haarlem 1947 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cape003gluc01_01/colofon.php © 2017 dbnl / erven Willem Capel 5 Eerste hoofdstuk Kompeltje was in Hoensbroek afgestapt, had zijn fiets tegen het hek van het viaduct gezet, en stond nu, met beide armen op dat hek geleund, op zijn gemak naar beneden te kijken. Vlak voor hem en links en rechts, lagen de uitgestrekte terreinen van de staatsmijn ‘Emma’, onder hem door rolden de kolenwagens der mijn, getrokken door de kortgebouwde, forsche locomotieven, met hun roodgeschilderde wielen. De locomotief pufte groote wolken blank-witte stoom uit en de jongen werd door zoo'n stoomwolk geheel ingepakt. Hij snoof de eigenaardige lucht van de stoom op en greep met beide handen het hek stevig vast, want een beetje eng was het wel, je zag totaal niets. De stoom bleef vrij lang hangen, want het was vochtig in de lucht en zoodoende kon Kompeltje zich verbeelden, hoog boven in de wolken te zijn. Zijn meester had verteld, dat de vliegmachines ook in zoo'n dichte mist vlogen, als ze boven in die witte wolken terecht kwamen; dus was het een korte, maar daarom niet minder hevige sensatie geweest, even in de eenzaamheid der wolken verkeerd te hebben. Zelfs de geluiden rondom hem, schenen verstomd te zijn geweest. Dat zag je nou, als je maar op stap ging en niet in Terwinselen bleef rondhangen, dan kon je van alles meemaken, kon je je zelfs tot boven in de wolken wanen. Hij keek de kolentrein na, 't was een heele sleep geworden, geladen met allerlei soorten kolen; groote brokken, maar ook wagens met het fijnste gruis. Hij oogde ze zoo lang na, totdat de laatste wagen de bocht omgegaan was. Zouden die nu meteen naar Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 6 dat groote rangeerterrein in Susteren gaan, waar zoo'n trein weer geheel uit elkaar gerafeld werd, om tot nieuwe treinen samengesteld te worden, die dan tenslotte naar alle deelen van Nederland gezonden werden? Daar brachten ze dan in de woonhuizen warmte, aan de fabrieken drijfkracht en aan de gasfabrieken de noodige grondstof, om daaraan het lichtgas te onttrekken, dat tenslotte toch ook weer warmte in de huizen bracht. Kompeltje wist dat alles. Had zijn meester hem niet precies verteld, hoe de steenkool ontstaan was, had Kompeltje toen niet ademloos zitten luisteren en later steeds meer en meer vragen gesteld? En had die meester hem tenslotte niet op zijn kamer genoodigd en daar platen en boeken laten zien, waarin alles over steenkool stond? De meester en Kompeltje hadden beiden belangstelling, zoo geen liefde voor de steenkool en dat had hen tenslotte dikke vrienden doen worden. Maar Kompeltje had nog meer bronnen, waaruit hij kon putten om zijn kennis te verrijken. Was daar niet Janus de spoorman, en Sjeng de oude mijnwerker, nu krom van de rheumatiek en met een armzalig pensioentje, maar die prachtig kon vertellen van de mijn? Wat blonken dan die oude oogen, dan kwam er weer gloed in, dan kon hij zelfs met zijn beverige handen, waarvan de knokkels dik van de jicht waren, een soort teekening maken, ter verduidelijking van zijn verhaal. Dan vergat hij zijn armoe, dacht hij niet aan zijn kwaal, die de mijn hem had aangedaan, maar dan vertelde hij over diezelfde mijn, met een trots en een liefde, die misschien de hoogste mijndirecteur niet bezat. In Kompeltje had Sjeng een aandachtig gehoor, bij anderen behoefde hij met dat ‘geleuter’ niet aan te komen. Kompeltje kon uren lang zitten luisteren, ze zaten dan samen op een klein houten bankje, met het gezicht op de mijn en onder het vertellen had oude Sjeng daar geen oog van af. Hij keek naar de steenberg, waarover het ijzeren geraamte lag, waarlangs de wagentjes werden voortbewogen. Op gelijke afstand achter elkaar en precies op hetzelfde punt, daar waar de bocht gemaakt werd, kiepten ze om en zag je duidelijk het hoopje steenen vallen; een klein hoopje, zoo van beneden af gezien, maar in werkelijkheid wel 700 kilo. Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 7 Dat ging zoowat altijd door, uur na uur, dag en nacht, winter en zomer; zelfs als Kompeltje in bed lag, hoorde hij nog het ratelen der wagentjes op de steenberg. Maar Sjeng kon niet alle vragen van Kompeltje beantwoorden, op vele moest hij het antwoord schuldig blijven en daar kwam hij eerlijk voor uit. Op zijn plat Limburgsch beweerde hij, daar geen verstand van te hebben, daar moest je mijningenieur voor zijn, om dat te weten. Kompeltje klopte dan met die vragen bij mijnheer Roosen aan, zijn onderwijzer, en die kon ze wél beantwoorden. Zoo had hij zijn netten gunstig uitstaan: bij Sjeng kon hij alles uit de practijk vernemen en zijn meester kon hem alles over het ontstaan van de steenkool en nog veel meer wetenswaardige dingen daarover vertellen. En dan niet te vergeten Janus de spoorman, die zijn heele leven in het kolenvervoer gezeten had en die dit vervoer even voornaam, zoo niet voornamer vond, dan kolen uit de grond halen. ‘Wij brengen ze, snap je; wat hebben de menschen boven in Holland er aan, dat hier in Limburg kolen naar boven gehaald worden, als niemand ze bij hen brengt? Als het vervoer vast loopt, zitten ze in Holland in de kou, al liggen hier duizenden tonnen kool.’ Kompeltje knikte dan maar zwijgend, maar hij vond die bewering toch niet in de haak; zeker, het vervoer was ook voornaam, maar als er geen mannen waren zooals Vader en zijn broer Sjef en zooals indertijd de oude Sjeng, dan konden er duizenden kolenwagens zijn, maar ze bleven leeg. Tegenspreken dorst Kompeltje echter niet, daar was Janus veel te opvliegend voor, net als zooveel Hollanders - voor een Limburger is ieder die van boven de Moerdijk komt een Hollander - en om de dooie dood niet zou hij met Janus ruzie willen hebben, daar waren z'n vertellingen veel te interessant voor. Ofschoon hij nu juist niet aan zijn drie vrienden speciaal dacht, daar op dat viaduct bij de mijn ‘Emma’, was toch alles wat hij opmerkte en waar hij een uitleg of verklaring voor wist, van een van hun drieën afkomstig. Hij keek naar beneden, waar een eenzame kolenwagen stond, volgeladen met groote brokken steenkool. Hij dacht Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 8 aan de ouderdom van die kolen, millioenen en millioenen jaren waren ze oud en hadden ze diep in de aarde gezeten en nu eindelijk boven gebracht, aanschouwden ze weer de zon, dezelfde zon, die hen millioenen jaren geleden had doen groeien, van kleine varenplantjes tot geweldige varenboomen, tot geheele oerwouden. En toen, door een of andere natuurramp, die oerwouden geveld werden en langzaam maar zeker in de moerassige bodem zakten, toen namen ze de zonnewarmte, die hen deed groeien, mee in dat moeras, hielden die in zich opgesloten, al die millioenen jaren lang. En nu lagen die brokken kool daar, gereed om de eeuwen lang bewaarde zonnewarmte aan de menschen te geven; hun millioenen jaren ouderdom zou nu spoedig eindigen in een hoopje grauwe asch, zonder eenige waarde. Waar de natuur duizenden eeuwen aan werkte en wat ze toen nog eeuwen en eeuwen bewaarde, verbruikt de hedendaagsche mensch in luttele minuten. Nu dacht Kompeltje positief aan mijnheer Roosen, hij hoorde het hem nog vertellen, de klas was toen nogal rumoerig geweest, 't liep tegen vier uur, maar van lieverlede was het doodstil geworden en zóó mooi had de meester verteld, dat ze niet eens gemerkt hadden, dat de bel al luidde. Maar Kompeltje had de bedoeling van zijn meester extra goed begrepen en vanaf die middag was de vriendschap ontstaan. De onderwijzer had de lessen over de steenkool verder bijna alleen aan Kompeltje gegeven, die er maar niet genoeg van te weten kon komen. Er was hem geleerd, hoe achter de moerassige kuststrook, door aardverschuivingen en andere oorzaken, de bergen waren ontstaan; die waren als uit de grond komen oprijzen, al hooger en hooger, totdat ze met de toppen in de wolken reikten. Menschen waren er toen nog niet op de aarde, ook geen beesten. Wel waren er levende wezens, maar die waren nog zeer primitief en de meester had gezegd, dat dit ongeveer diertjes waren zooals nu de wormen en de engerlingen. Het regenwater stroomde gedurende eeuwen en eeuwen langs die bergen, schuurde diepe gleuven in dat graniet en voerde als rivieren dat afgeschuurde steengruis naar de Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland 9 kuststrook, waar dat gruis bezonk en zich over dat ondergegane oerbosch uitstortte. Verder hoorde hij, hoe het tot plantenmodder vergane bosch steeds dieper en dieper zonk, met die vracht steengruis boven op zich. Dat later Moeder Natuur er weer voor zorgde, dat zich op die steenlaag een nieuwe plantengroei ontwikkelde: nieuwe soorten planten waren er bij gekomen, oude soorten waren verdwenen. Weer groeide een oerwoud, totdat ook dit weer op dezelfde wijze ten onder ging en in de grond zakte, en weer kwamen daar steenlagen overheen. Een nieuwe steenkoollaag ging zich vormen en zoo ging dat voort. Toen had kompeltje begrepen, waar oude Sjeng het vaak over had, als hij vertelde over de steenkoollagen en de steenlagen, onder de grond. Het was dus niet zooals Kompeltje gedacht had, dat onder de grond niets dan steenkool was, dat de mijngangen onder in de grond zoo maar door de steenkool gehakt werden. Neen, maar door de steenmassa's liepen de kolenaders en die werden zorgvuldig uitgehakt; de mijngangen werden juist door de steenmassa's gegraven.