<<

HET BUITENLANDS BELEID VAN (602-610) EEN REALISTISCHE BENADERING

Aantal woorden: 46.267

Arnout de Vleeschouwer Studentennummer: 01305999

Promotor: Dr. Jeroen Wijnendaele

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Geschiedenis

Academiejaar: 2016 – 2017

Dankwoord

Eerst en vooral wil ik mijn promotor, dr. Jeroen Wijnendaele, uitvoerig bedanken voor de manier waarop hij me begeleid heeft. Enerzijds was hij altijd bereikbaar voor advies, feedback en tips, terwijl hij me anderzijds ook de vrijheid en de ruimte gaf om van de thesis mijn eigen project te maken. Kortom, een betere promotor kon ik niet wensen. Verder wil ik ook mijn ouders, broer en zus bedanken voor hun niet aflatende steun en gezelschap. Zonder hen was deze thesis niet mogelijk geweest.

Verklaring ivm auteursrecht

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

Inhoudsopgave 1. INLEIDING………………………………………………………………………………………………..5 1.1. INLEIDING ...... 5 1.2. PHOCAS, DE USURPATOR ...... 7 1.3. ONDERZOEKSVRAAG ...... 9 1.4. RELEVANTIE ...... 11 1.5. STATUS QUAESTIONIS ...... 14

2. METHODOLOGIE……………………………………………………………………………………19 2.1. INLEIDING ...... 19 2.1.1. OVERZICHT VAN DE THESIS ...... 19 2.1.2. DE CONSTRUCTIE VAN EEN BUITENLANDS BELEID ...... 21 2.2. POLITIEKE THEORIE ...... 22 2.2.1. INLEIDING ...... 22 2.2.2. REALISME ...... 22 2.2.3. OFFENSIVE REALISM ...... 24 2.3. POLITIEKE THEORIE TOEGEPAST: BYZANTIJNSE DIPLOMATIE ...... 29 2.3.1. INLEIDING ...... 29 2.3.2. DE BYZANTIJNSE MACHT ...... 29 Geografie ...... 29 Natuurlijke middelen ...... 31 Industriële capaciteiten ...... 32 Grootte van de bevolking ...... 33 Militaire voorbereidheid ...... 34 National Morale ...... 37 Kwaliteit van de diplomatie ...... 38

3. BRONNEN………………………………………………………………………………………………41 3.1. INLEIDING ...... 41 3.2. LITERAIRE BRONNEN ...... 42 3.2.1. GRIEKSE BRONNEN ...... 42 Theophylactus Simocatta ...... 42 Chronicon Paschale ...... 43 Johannes van Antiochië ...... 43 Theophanes ...... 44 Mirakelen van Sint-Demetrius ...... 45 3.2.2. SYRISCHE BRONNEN ...... 46 Dionysus van Tel-Mahr ...... 46 Syrische kronieken ...... 46 3.2.3. ARABISCHE BRONNEN ...... 47 Al-Tabari ...... 47 Kroniek van Seert ...... 47 3.2.4. ARMEENSE BRONNEN ...... 48 Pseudo-Sebeos ...... 48 3.2.5. LATIJNSE BRONNEN ...... 49 Gregorius de Grote ...... 49

1 Liber Pontificalis ...... 49 Paulus Diaconus ...... 50 3.2.6. KOPTISCHE BRONNEN ...... 50 Johannes van Nikiu ...... 50 3.3. NIET-LITERAIRE BRONNEN ...... 51

4. HET BUITENLANDS BELEID VAN PHOCAS………………………………………………53 4.1. INLEIDING ...... 53 4.2. HET MIDDEN-OOSTEN ...... 55 4.2.1. DE VOORAFGAANDE BYZANTIJNS-PERZISCHE RELATIES ...... 55 De vierde-vijfde eeuw ...... 55 Khavad I- Justinianus I ...... 55 Justinus II- Mauricius ...... 57 4.2.2. HET OOSTERS BELEID ONDER PHOCAS ...... 59 De ambassade van Phocas ...... 59 De opstand van Narses ...... 60 Het mirakel van Theodosius ...... 61 Dara en het eerste treffen ...... 63 Het verdere verloop ...... 65 De opstand van ...... 66 Armenië ...... 66 4.2.3. EEN REALISTISCHE BENADERING: HET MIDDEN-OOSTEN ...... 67 Byzantijns buitenlands beleid: Midden-Oosten ...... 67 Het beleid van Phocas ...... 70 4.3. DE BALKAN ...... 74 4.3.1. DE VOORAFGAANDE BYZANTIJNSE RELATIES IN DE BALKAN ...... 74 De nasleep van Attila ...... 74 De Ostrogoten, Gepiden en Lombarden ...... 75 De Avaren ...... 80 De Slaven ...... 81 De Balkan onder Mauricius ...... 82 De muiterij van 602 ...... 83 4.3.2. HET BALKANBELEID ONDER PHOCAS ...... 84 Zuivering van het leger ...... 84 Het verlies van de Balkan ...... 87 Verdrag met de Avaren ...... 93 4.3.3. EEN REALISTISCHE BENADERING: DE BALKAN ...... 94 Byzantijns buitenlands beleid: Balkan ...... 94 Het beleid van Phocas ...... 98 4.4. ITALIË ...... 100 4.4.1. DE VOORAFGAANDE BYZANTIJNSE RELATIES IN ITALIË ...... 100 De Ostrogoten ...... 100 De Lombarden ...... 101 Het exarchaat van ...... 102 Het pontificaat van Rome ...... 104 4.4.2. HET ITALIAANS BELEID ONDER PHOCAS ...... 104 De aanstelling van Smaragdus ...... 104 De Lombardisch-Slavische invasie ...... 107 De relatie met Rome ...... 107 4.4.3. EEN REALISTISCHE BENADERING: ITALIË ...... 111 Byzantijns buitenlands beleid: Italië ...... 111

2 Het beleid van Phocas ...... 113

5. CONCLUSIE…………………………………………………………………………………………115

APPENDIX BIBLIOGRAFIE

3

4 1. Inleiding

1.1. Inleiding

De zevende eeuw is mogelijks één van de meest turbulente periodes geweest in de geschiedenis van het Midden-Oosten, waarin de basis werd gelegd voor een wijziging in de geopolitieke machtsbalans waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag te merken zijn. Het eerste kwart van de eeuw wordt gekenmerkt door een aanslepende en desastreuze oorlog tussen de twee supermachten van de tijd. Aan de ene kant was er het Byzantijnse rijk, de erfgenaam van het opgebroken Romeinse rijk, maar nog steeds de dominante economische en militaire macht in het Middellandse Zeegebied. Aan de andere kant van het conflict stond het Sassanidische rijk, ook wel het nieuw-Perzische rijk genoemd, gesticht in de derde eeuw na Christus, en zich uitstrekkend van Mesopotamië tot aan de Indus. Deze twee rijken waren al vanaf de stichting van het Sassanidische rijk bittere concurrenten, maar de oorlog van 603 vond plaats op een grotere schaal dan ooit tevoren, zowel wat betreft slachtoffers, als duur, als gevolgen. Het Sassanidische rijk leek het overwicht te behalen wanneer een groot deel van het Byzantijnse rijk bezet werd en haar troepen zelfs konden doorstoten naar de keizerlijke hoofdstad Constantinopel. Tegen alle verwachtingen in triomfeerde het Byzantijnse rijk echter door een gewaagde strategie van keizer Heraclius, die zijn leger naar het hart van het Sassanidische rijk bracht om de hoofdstad Ctesiphon te treffen. De oorlog werd beëindigd toen Khosrau II, de Sassanidische shahanshah, moest vluchten voor de Byzantijnse troepen. Khavad II, de zoon van Khosrau II, kwam in 628 tot een vredesverdrag met Heraclius waarbij alle verloren gegane gebieden opnieuw aan het Byzantijnse rijk werden toegevoegd. Het leek erop dat het Midden-Oosten zou hervallen in het gebruikelijke patroon van oorlogen afgewisseld met periodes van vrede.

Het draaide echter anders uit toen de Arabische woestijn een derde onverwachte supermacht onthulde in de vorm van het Islamitische kalifaat, met als hoofdstad Medina. Na eeuwen kleinschalige conflicten onder elkaar uit te vechten, waren de Arabische stammen nu verenigd onder Muhammed en zijn vier opvolgers, de Rashidun kaliefen. In de loop van de zevende eeuw wisten de Rashidun zowel het Byzantijnse als Sassanidische rijk meermaals te verslaan, waarbij dit laatste rijk compleet geïncorporeerd werd in het kalifaat. Het Byzantijnse rijk verloor een groot deel van haar gebieden en het Sassanidische rijk verdween. De Arabische veroveringen luidden een nieuw tijdperk in, waarbij de Islam zou uitgroeien tot de dominante religie in het Midden-Oosten.

Deze thesis is gerelateerd aan een gebeurtenis die plaatsvond bij het aanbreken van de zevende eeuw. Een gebeurtenis die het begin zou inluiden van de laatste oorlog tussen de twee antieke supermachten, die zulke dramatische gevolgen zou hebben voor beiden en het lot van het Midden-Oosten zou veranderen. In 602 brak er een opstand uit in het Byzantijnse leger dat gelegerd was aan de Donau uit onvrede met hun barre omstandigheden. Het leger trok op naar Constantinopel, alwaar de keizer, Mauricius, gevangen werd genomen en geëxecuteerd. In zijn plaats werd de leider van de opstand, Phocas, op de troon geplaatst. Dit nieuws werd slecht ontvangen door Khosrau II, die een persoonlijke relatie met Mauricius betreurde. In het volgende jaar verklaarde hij de

5 oorlog aan het Byzantijnse rijk, die zou duren tot 628. In de acht jaar van zijn regering had Phocas af te rekenen met zowel de Perzische invasie als met verschillende samenzweerders aan het hof die erop uit waren om hem van de troon te stoten. Zijn ondergang zou uiteindelijk uit de provincie Africa komen, in de persoon van Heraclius de Jongere. In 610 wordt Phocas geëxecuteerd door Heraclius, waarna hij zijn plaats overneemt als keizer van het Byzantijnse rijk.

Het onderwerp van mijn thesis behandelt de regering van Phocas, meer bepaald zijn buitenlandse beleid.

6 1.2. Phocas, de usurpator

In het jaar 602 brak er een muiterij uit in het Byzantijnse leger dat gelegerd was in de Balkan, en werd ene Phocas als leider van de opstand verkozen.1 Als reactie hierop probeerde Mauricius de Groene en Blauwe circusfacties in te lijsten als verdedigers van Constantinopel, want de stad was amper verdedigbaar tegen het oprukkende Balkanleger.2 De circusfacties beloofden hun steun, maar besloten Mauricius te verraden in het licht van de wanhopige toestand van de keizer, zeker wanneer er ook een volkstopstad uitbrak in de stad.3 Het was op dat moment dat Mauricius poogde om met zijn familie de stad uit te vluchten.4 Het leger, met Phocas aan het hoofd, kon ongestoord de stad betreden. Daar werd hij onthaald door het volk, dat uitzinnig was van vreugde en hem uitriep tot nieuwe keizer.5 Eén van de eerste daden van Phocas als keizer was het executeren van zijn voorganger, Mauricius, en diens kinderen, vermoedelijk om zijn eigen keizerschap veilig te stellen. Daarnaast stelde hij ook de voormalige generaal van het Balkanleger, Petrus, en verschillende andere leiders van het leger terecht.6 Opvallend is dat één van Mauricius zijn kinderen, Theodosius, naar de Sassanidische shahanshah, Khosrau II, gevlucht zou zijn.7 In 603 vielen Perzische legers het Byzantijnse rijk binnen, wat de voorbode was van een lange oorlog, waarbij het Byzantijnse rijk geleidelijk aan meer en meer gebieden verloor aan de Perzen.8

1 Theophylactus, viii 7.7. Whitby (M.) en Whitby (M.). The History of Simocatta (Oxford, Clarendon Pres, 1986), p. 220 n. 32 vermelden hier in een voetnoot dat de ceremonie waarmee Phocas werd verkozen tot leider van de opstand, namelijk hem ronddragen op een schild, doet vermoeden dat hij daar al verkozen werd tot nieuwe keizer door het leger.; Theophanes, AM 6094, 286-87; Mango (C.) en Scott (R.). The Chronicle of Theophanes the Confessor, Byzantine and Near Eastern History. AD 284- 813 (Oxford, Clarendon Press, 1997), p. 416, n. 30. Mango volgt de redenering van Whitby wat betreft het uitroepen van Phocas tot nieuwe keizer. Dit staat in contrast met de overlevering van Johannes van Nikiu, die zegt dat het initiële doel van de muiterij betere leefomstandigheden voor het leger was, en pas later in een staatsgreep uitmondde (Johannes van Nikiu, cii 10-11). 2 Theophylactus, viii 7. 8-11; Theophanes, AM 6094, 287. 3 Theophylactus, viii 9.1-5; Theophanes, AM 6094, 288. 4 Theophylactus, viii 9.7; Chronicon Paschale, 693; Johannes van Antiochië EI 108; Theophanes, AM 6094, 288. 5 Theophylactus, viii 10.8; Johannes van Antiochië vermeldt hier de ceremonie van het ronddragen van Phocas op een schild, deze keer door het volk. EI 108; Chronicon Paschale, 693 vermeldt dat Phocas gekroond werd tot keizer op de 23e november door de patriarch van Constantinopel, Cyriacus, in de Sint-Johannes-kerk aan het Hebdomon; Theophanes, AM 6094, 289. 6 Chronicon Paschale, 694; Theophylactus, viii 13.1-2; Theophanes, AM 6095, 291. 7 Theophylactus geeft aan dat de ontsnapping van Theodosius slechts een gerucht zou zijn, volgens Theophylactus zelf zou hij samen met de andere kinderen van Mauricius geëxecuteerd zijn. viii 13.5-6. Wel vermeldt hij later dat de mogelijke ontsnapping van Theodosius, waar of niet, enorme gevolgen had. viii 15.8. 8 Theophyactus, viii 15.2-7; Theophanes, AM 6096, 292.

7 Ook op intern vlak had Phocas af te rekenen met verschillende problemen. Gedurende zijn regering waren de Groene en Blauwe facties verwikkeld in een bloedige strijd, waarbij Phocas verschillende keren hardhandig optrad om opstanden neer te slaan.9 Tegelijkertijd werd zijn heerschappij bedreigd door samenzweringen binnen de aristocratie die het doel hadden hem van de troon te stoten. Ook hier was Phocas meedogenloos in het straffen van de deelnemers.10

Het zou echter een vertrouweling van Mauricius zijn die Phocas van de troon zou stoten en executeren. In 608 besloot de van de provincie Africa, Heraclius de Oudere, een opstand te beginnen tegen Phocas.11 De eerste fase begon wanneer Heraclius zijn generaal Bonakis aan het hoofd van een leger naar Egypte stuurde, terwijl een andere generaal, Niketas, met geld vooraf werd gestuurd om plaatselijke ambtenaren om te kopen.12 Beiden ontmoetten elkaar in Pentapolis (Cyrenaica) alvorens ze optrokken naar Egypte.13 Daar vochten ze met een leger dat trouw was aan Phocas, onder leiding van Bonosus, en na een paar nederlagen wisten ze hem uiteindelijk te verslaan.14 De tweede fase was wanneer Heraclius de Jongere, zoon van de exarch, een vloot en leger verzamelde in Africa en optrok naar Constantinopel. Hij landde in 610 bij het Hebdomon, in Constantinopel.15 Phocas stuurde als reactie Bonosus met een groep loyalisten naar de haven als laatste verdediging. In een gevecht met de Groene circusfactie kwam deze echter om, waardoor Phocas weerloos was in het aanzien van Heraclius en diens leger. Hij werd gevangengenomen door leden van de aristocratie, waarna hij voor Heraclius werd geleid. Hij werd vervolgens geëxecuteerd op diens bevel, waarna Heraclius de nieuwe Byzantijnse keizer werd.16

9 Chronicon Paschale, 695. 10 Chronicon Paschale, 696. 11 Theophanes, AM 6101, 297. 12 Johannes van Nikiu, 107.2-4. 13 Johannes van Nikiu, 107.12. 14 Johannes van Nikiu, 107.46; 108. 1-15. 15 Chronicon Paschale, 699-700. 16 Johannes van Nikiu, 110. 1-13; Chronicon Paschale, 700; Johannes van Antiochië, EI 110.

8 1.3. Onderzoeksvraag

Wat ik specifiek wil onderzoeken is het buitenlands beleid van Phocas, dat wil zeggen de manier waarop hij omging met de buren van het Byzantijnse rijk. Door uit te gaan van drie verschillende benaderingen, zal ik proberen om het buitenlands beleid en de internationale betrekkingen onder Phocas te schetsen.

De eerste benadering is de belangrijkste: door middel van een analyse van voornamelijk literaire bronnen probeer ik een beeld te geven van de gebeurtenissen in de drie meest polemische gebieden van het Byzantijnse rijk in de vroege zevende eeuw, namelijk het Midden-Oosten, de Balkan en Italië. Hierbij schenk ik bijzondere aandacht aan de acties van het Byzantijnse rijk, om te achterhalen hoe Phocas reageerde op internationale ontwikkelingen. Dit doel probeer ik te bereiken door een antwoord te bieden op vragen zoals “Welke gebeurtenissen deden zich voor in het Midden-Oosten/ de Balkan/ Italië?” en “Op welke manier reageerde Phocas hierop?”.

Omdat de eerste benadering op zich enkel een beschrijvend narratief, eerder dan een geanalyseerd buitenlands beleid, zou opleveren, probeer ik de acties en reacties van het Byzantijnse rijk en haar buren in een chronologische context te plaatsen. Dit is mijn tweede benadering. Door te kijken naar wat Phocas zijn voorgangers, in het bijzonder Mauricius, hebben gerealiseerd op internationaal niveau, wordt het mogelijk om Phocas zijn acties naar waarde te schatten. Dit leidt tot vragen zoals “Hoe reageerden de voorgangers van Phocas op de internationale gebeurtenissen in kwestie?” of “Is er sprake van een individueel beleid of was Phocas het slachtoffer van bepaalde beslissingen die zijn voorgangers hebben genomen?”. Aangezien Phocas brak met de traditionele manier van heerschappij in het Byzantijnse rijk door een staatsgreep te plegen en de zetelende keizer van de troon te stoten, lijkt het mij ook interessant om te kijken in hoeverre zijn beleid een breuk was met de traditionele Byzantijnse manier van diplomatiek handelen: “Brak Phocas met de Byzantijnse manier van diplomatisch handelen of zette hij het traditionele Byzantijnse beleid voort?”.

De derde en laatste benadering probeert een theoretisch kader te bieden aan het buitenlands beleid van Phocas. Een politieke theorie over internationale relaties kan een meerwaarde bieden aan een onderzoek dat anders puur historisch blijft, omdat het toestaat om beter te begrijpen waarom een bepaalde gebeurtenis of feit plaatsvond. Specifiek voor deze thesis kan een politieke theorie verklaren waarom Phocas of één van de buren van het Byzantijnse rijk de acties ondernamen die zij ondernamen. Aangezien politieke theorieën het best gebruikt worden om acties over een langere periode te verklaren, heeft het geen nut om deze te beperken tot de acties van Phocas, die een periode van amper acht jaar omspannen. Om het beleid van Phocas ten volle te kunnen waarderen binnen een theoretisch kader, moet deze theorie ook toegepast worden op het beleid van zijn voorgangers. De theorie in kwestie is offensive realism van John Mearsheimer, een politieke theorie uit de 20e eeuw die het gedrag van grootmachten poogt te beschrijven en verklaren. Aangezien deze theorie vooral toegepast werd op gebeurtenissen in de Koude Oorlog, kan een eerste vraag de bruikbaarheid van de theorie achterhalen: “Kan offensive realism gebruikt worden om het beleid van een antieke grootmacht zoals het Byzantijnse rijk te beschrijven en verklaren?”. Daarnaast probeer ik een antwoord te geven op de vraag die het Byzantijnse buitenlands beleid vanuit een realistische benadering probeert te verklaren, namelijk “Hoe verklaart het

9 offensive realism de verschillende acties die uitgevoerd worden onder het buitenlands beleid van Phocas?”.

De combinatie van deze drie benaderingen biedt een antwoord op mijn eigenlijke onderzoeksvraag, namelijk: “Op welke manier voerde Phocas (602-610) zijn buitenlands beleid?”.

Hierbij ga ik uit van de volgende werkhypothesen:

“Ondanks het feit dat Phocas de traditie van legitiem keizerschap doorbrak met zijn staatsgreep, lag zijn daaropvolgende buitenlands beleid in de lijn van zijn voorgangers.”

“Ondanks de lang overheersende mening in het moderne debat dat Phocas het Byzantijnse rijk aan de rand van de vernieling heeft gebracht, blijkt dit overdreven te zijn, en was Phocas niet noemenswaardig incapabeler dan zijn voorgangers.”

10 1.4. Relevantie

Er zijn verschillende argumenten waarom een paper over het buitenlandse beleid van Phocas relevant zou zijn voor historici. Ten eerste bestaan er geen recente monografieën over zijn leven en heerschappij. Het enige werk dat ooit aan hem gewijd is, is een Latijns werk van Spintler.17 In de moderne secundaire literatuur wordt hij over het algemeen behandeld als een overgangsfiguur voor de heerschappijen van meer illustere keizers, zijnde ofwel een epiloog voor een werk over Mauricius, ofwel een proloog voor een werk over Heraclius. Dit brengt ons bij een tweede argument, namelijk waarom er geen recente werken over hem bestaan. Phocas heeft een bijzonder negatief imago, en zijn beleid wordt vaak omgeschreven als :

“(…) both militarily and economically a disaster”18

De verklaring voor deze conclusie is te vinden in de Griekse bronnen. Theophylactus Simocatta, de belangrijkste historicus voor de heerschappij van Mauricius, maakt zijn mening over Phocas al bekend in de inleiding tot zijn werk, namelijk in een dialoog tussen de gepersonifieerde ‘geschiedenis’ en ‘filosofie’, waarin de laatste de staat van de ‘geschiedenis’ onder Phocas betreurt:

“For, my child, you were long dead, ever since the steel-encircled Calydonian tyrant entered the royal court, a barbarian mongrel of the Cyclopean breed, the Centaur, who most brutally ravaged the chaste purple, for whom monarchy was a feat of wine-swilling (…)But subsequently the Heraclidae saved and restored the state, exorcized the pollution from the palaces.”19

Een andere bron, Georgius van Pisidië, beschrijft Phocas op dezelfde vernietigende wijze, waarbij hij diens naam zo weinig mogelijk probeert te vermelden, maar naar wie hij verwijst als een Gorgon20 Het contrast met Heraclius, die gepresenteerd wordt als de Perseus die het Byzantijnse rijk verlost heeft van de Gorgon Phocas, is treffend.21 Deze trend werd doorgezet door latere bronnen, zoals Theophanes. Phocas werd verweten de oorzaak te zijn van alle rampen die het Byzantijnse rijk doormaakte in de zevende eeuw. Aan hem werd zowel het verlies van de Byzantijnse provincies in de Balkan als die in het oosten van het rijk toegeschreven.

17 Spintler (R.). De Phoca. Imperatore Romanorum (Jena, Typis G. Neuenhahni, 1905). 18 Haldon (J.). Byzantium in the seventh century. The transformation of a culture (Cambridge, Cambridge University Press, 1997), p. 36. 19 “Πολλοῦ γὰρ χρόνου ἐτεθνήκεις, ὦ παῖ, ἐξ ὅτου, εἰσήρρησε τῇ βασιλίδι αὐλῇ ὁ Καλυδνώιος τύραννος σιδήρῳ περίφρακτος, μιξοβάρβαρος ἄνθρωπος, τὸ κυκλώπειον γένος, ὁ τῆς σώφρονος ἁλουργίδος ἀσελγέστατος, Κένταυρος, ᾧ βασιλεία οἰνοφλυγίας ἀγώνισμα. (...) χρόνῳ δ' ὕστερον Ἡρακλεῖδαι διέσωσαν καὶ τὴν πολιτείαν ἀπέδοσαν τό ἄγος τῶν ἀνακτόρων ἀποδιοπομπήσαντο, ναὶ δῆτα καὶ πρὸς τὰ βασιλέων τεμένη εἰσῴκισαν.” (Theophylactus Simocatta, Dialoog, 4-6); Whitby en Whitby, Theophylact Simocatta, p. 3, n. 5 argumenteren dat de Calydonian tyrant en de Centaur monsters waren die verslagen werden door Herakles. Op deze manier trekt Theophylactus een parallel tussen de held en Heraclius die Phocas van de troon stootte in 610. 20 Georgius van Pisidië, Heraclias, 2.6-11. 21 Georgius van Pisidië, 2.12-18.

11 Deze demonisering van Phocas werd nagenoeg integraal overgenomen in de secundaire literatuur, onder andere door de auteur van de enige monografie die verschenen is over Phocas, die stelt dat:

“It is a fact that all, both the most ancient writers and the compilers of a later age inveigh as bitterly as possible against Phocas. It is my task to demonstrate that they have done so correctly.”22

Dit naadloos overnemen van het narratief van de Griekse bronnen wordt in recentere tijden bekritiseerd. Een uitstekend werk dat deze behandeling van Phocas in vraag stelt, is dat van Olster.23 Hij argumenteert dat Phocas op deze manier gepresenteerd werd, omdat Theophylactus en Georgius schreven in de tijd van Heraclius, die nood had aan het slechte imago van zijn voorganger. Aangezien ook hij een usurpator was, moest Heraclius zichzelf poneren als degene die het rijk heeft gered van de verschrikkingen van Phocas.24 Theophylactus deed dit door te schrijven over het beleid van Mauricius, en diens kwaliteiten. Door het verwijderen van Phocas herstelde Heraclius als het ware het illustere beleid van Mauricius en de legitieme Byzantijnse heersers. Georgius van Pisidië schreef daarentegen een lofrede over het beleid van Heraclius, in scherp contrast met dat van Phocas. Deze beeldvorming werd gevolgd door latere chronografen, zoals Theophanes.25 Olster toont aan dat het nodig is om de Griekse bronnen te vergelijken met andere bronnen, zoals niet-Griekse literaire bronnen, archeologie en numismatische bronnen, om een realistischer beeld te verkrijgen van het beleid van Phocas. Dat is ook het opzet van deze thesis, namelijk het herwaarderen van het beleid van Phocas, meer bepaald zijn buitenlands beleid.

Het derde argument waarom deze thesis relevant is voor het academische debat, is omdat ik probeer om het buitenlandse beleid van Phocas probeer te benaderen vanuit een moderne politieke theorie, namelijk offensive realism. Door de primaire bronnen te plaatsen in een theoretisch kader wordt het mogelijk om beter te begrijpen waarom

22 “Quomodo factum est, ut universi, et vetustissimi, quorum opera exstant, et epitomatores aetatis posterioris quam acerrime in Phocam invehantur. Eos hoc iusto iure fecisse meum est ostendere.” (Spintler, De Phoca, p. 5); Voorbeelden van andere auteurs die aan Phocas eenzelfde negatief imago toeschreven zijn Bury (J.B.). A history of the later Roman empire. From Arcadius to Irene. A.D. 395- 800 (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1966); Stratos (A.). Byzantium in the Seventh Century. Vol. I (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1968); Ostrogorsky (G.). History of the Byzantine State (Oxford, Basil Blackwell, 1980); Haldon (J.). Byzantium in the seventh century. The transformation of a culture (Cambridge, Cambridge University Press, 1997); Goubert (P.). Byzance avant l’Islam. Vol. I (Parijs, Éditions A. et J. Picard et Cie, 1951); Ekonomou (A.J.). Byzantine Rome and the Greek Popes (Lanham, Lexington Books, 2007), p. 45-6. 23 Olster (D.M.). The Politics of Usurpation in the Seventh Century. Rhetoric and Revolution in Byzantium (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1993); het meest recente werk ter verdediging van het beeld van Phocas is Meier (M.). “Kaiser Phokas (602-610) als Erinnerungsproblem”, in: Byzantinische Zeitschrift, vol. 107 (2014), p. 139-74. Zijn artikel bespreekt de manieren waarop Heraclius probeerde om zijn eigen heerschappij te legitimeren ten koste van dat van Phocas. Hij deed dit onder andere door een damnatio memoriae te plaatsen op de nagedachtenis van zijn voorganger. 24 Olster, Politics of Usurpation, p. 1-21; Meier, Kaiser Phokas, p. 149. 25 Olster, Politics of Usurpation, p. 2-3.

12 Phocas de keuzes maakte die hij gemaakt heeft. Op deze manier hoop ik een nieuwe kijk te bieden op het onderwerp van mijn thesis.

13 1.5. Status Quaestionis

De status quaestionis van een thesis, of de stand van zaken, geeft weer in hoeverre mijn onderwerp al vooraf besproken werd in academische literatuur, en toont op die manier aan hoe mijn thesis een meerwaarde zou kunnen zijn. Doorheen de negentiende en twintigste eeuw is er veel geschreven geweest over het Byzantijnse rijk, en het is mogelijk om hierin twee generaties van algemene overzichten te onderscheiden. De oude(re) generatie bestaat onder andere uit de werken van autoriteiten zoals Bury en Ostrogorski, die de hele Byzantijnse geschiedenis beslaan, en Stratos, die specifiek de zevende eeuw extensief besproken heeft.26 De nieuwe(re) generatie bestaat dan uit de werken van Haldon, die zich ook toegelegd heeft op het Byzantium van de zevende eeuw, en dat van Mitchell, waarin het laat-Romeinse rijk, evenals de eerste eeuwen van het Byzantijnse rijk besproken wordt.27 Hierbij mag het massieve boek van Treadgold, dat de gehele Byzantijnse periode omvat, niet vergeten worden.28 Tot slot zijn er nog de verschillende auteurs die het moderne debat over het vroege Byzantijnse rijk vorm hebben gegeven door de myriade aan bijdragen die ze geleverd hebben, meestal over specifieke onderwerpen, zoals individuele keizers. Tot deze namen behoren onder andere Greatrex, Kaegi en Whitby.29

26 Bury (J.B.). A history of the later Roman empire. From Arcadius to Irene. A.D. 395- 800 (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1966); Bury (J.B.). A history of the Eastern Roman empire from the fall of Irene to the accession of Basil I. A.D. 802-867 (Londen, Macmillan, 1912); Ostrogorsky (G.). History of the Byzantine State (Oxford, Basil Blackwell, 1956); Stratos (A.). Byzantium in the Seventh Century. Vol. I (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1968); Stratos (A.). Studies in 7th-century Byzantine political history (Londen, Variorum, 1967- 83). 27 Haldon (J.). Byzantium in the seventh century. The transformation of a culture (Cambridge, Cambridge University Press, 1990). Naast dit algemene overzichtswerk heeft hij ook nog verschillende bijdragen geleverd met een meer specifiek onderwerp: Haldon (J.). The social history of Byzantium (Malden, Wildey-Blackwell, 2009); Haldon (J.). Warfare, state and society in the Byzantine World. 565-1204 (Londen, UCL, 1999); Haldon (J.). Palgrave atlas of Byzantine history (New York, Palgrave Macmillan, 2005). Mitchell (S.). A History of the Later Roman Empire. AD 284–641 (Oxford, Wiley Blackwell, 2015). 28 Treadgold (W.). A history of the Byzantine state and society (Stanford, Stanford University Press, 1997). 29 Greatrex (G.) en Lieu (S.). The Roman Eastern Frontier and the Persian Wars. AD 363- 630. Vol II (London, Routeledge, 2002); Greatrex (G.) Rome and Persia at War. 502-532 (Liverpool, Cairns, 1998); Greatrex (G.). “Byzantium and the East in the Sixth Century”, in: ed. Maas (M.). The Cambridge Companion to the Age of Justinian (Cambridge, Cambridge University Press, 2005), 477-509; Kaegi (W.). Heraclius. Emperor of Byzantium (Cambridge, Cambridge University Press, 2004); Kaegi (W.). Byzantine Military Unrest, 471-843 (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1981); Kaegi (W.). Byzantium and the Decline of the Roman Empire (Princeton, Princeton University Press, 2016); Whitby (M.). The emperor Maurice and his historian. Theophylact Simocatta on Persian and Balkan Warfare (Oxford, Clarendon Press, 1988); Whitby (M.). “Procopius’ Description of Dara”, in: eds. Freeman (P.) en Kennedy (D.). The Defense of the Roman and Byzantine East. Proceedings of a colloquium held at the University of Sheffield in April 1986 (Oxford, BAR, 1986); Whitby (M.). Rome at War. AD 293-696 (Oxford, Osprey

14

Hoewel er dus veel recente werken bestaan over Byzantium in de zevende eeuw, is de literatuur aangaande de keizer Phocas evenwel summier te noemen. In tegenstelling tot de monografieën die bestaan over zijn voorganger en opvolger, respectievelijk verschenen in 1988 en 2004, stamt de enige monografie over Phocas uit 1905.30 Daarbij geeft de schrijver, Spintler, zijn intentie weer in de inleiding om dit werk te schrijven vanuit een persoonlijke bias tegen de keizer.31 Zoals eerder uitgelegd vloeit deze bias voort uit de tendens om de Griekse bronnen over Phocas niet te onderwerpen aan een kritische analyse, maar om deze blindelings te volgen. Deze tendens legt ook het grootste academische debat in mijn thesis bloot, namelijk de manier waarop de bronnen geïnterpreteerd worden en welke achterwege gelaten. Terwijl de oudere generatie vooral steunde op bronnen zoals Theophylactus en Theophanes, en nagenoeg unaniem Phocas als een incapabele tiran afschilderde, is er een trend waar te nemen onder de nieuwe generatie om het negatieve imago van de keizer te revalueren. Deze evolutie werd voor het eerst ingezet door Olster, in The Politics of Usurpation in the Seventh Century, die door het gebruik van aanvullende bronnen, onder meer uit Syrië en Armenië, aantoont dat de nagedachtenis van Phocas enorm te lijden had onder zijn opvolger Heraclius. 32 Hoewel verschillende moderne academici nog steeds enkel steunen op de Griekse bronnen en de bevindingen van de oudere generatie, is het duidelijk dat het werk van Olster veel invloed heeft gehad op de nieuwere generatie, die steeds voorzichtiger is in het veroordelen van Phocas. De meest recente toevoeging aan dit debat is het artikel van Meier, dat dieper ingaat op het beleid van Heraclius om het beleid van zijn voorganger te demoniseren, teneinde zichzelf te legitimeren.33 Er is dus nood aan een monografie van Phocas, die afstand neemt van de oudere generatie en steunt op het uitgangspunt van de traditie die in gang gezet werd door Olster. Mijn thesis poogt dit te doen, evenwel enkel wat betreft het buitenlandse beleid van Phocas. Tot slot wil ik ook nog een door academici getoetste website vermelden die handelt over de verschillende keizers, De Imperatoribus Romanis. Naast een vrij gedetailleerde biografie over Phocas reëvalueert de schrijver ook zijn bestuur, waarbij hij niet alleen rekening houdt met de Griekse bronnen.34

Dat is de huidige stand van zaken aangaande de persoon van Phocas. Tot slot wil ik het nog even hebben over de beschikbare secundaire literatuur over het buitenlandse beleid in de vroege Byzantijnse periode. Academici hebben de neiging om het abstracte aspect van het beleid gescheiden te houden van de historische feiten. Zo bestaat er veel

Publishing, 2002); Cameron (A.), Ward-Perkins (B.) en Whitby (M.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity: Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV (Cambridge, Cambridge University Press, 2008). 30 Spintler (R.). De Phoca. Imperatore Romanorum (Jena, Typis G. Neuenhahni, 1905). 31 Spintler, De Phoca, p. 5. 32 Olster (D.M.). The Politics of Usurpation in the Seventh Century. Rhetoric and Revolution in Byzantium (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1993). Dit werk komt het dichtst bij een monografie, maar Olster bespreekt zowel Phocas als Heraclius, beiden usurpatoren. 33 Meier (M.). “Kaiser Phokas (602-610) als Erinnerungsproblem”, in: Byzantinische Zeitschrift (vol. 107, 2014), pp. 139-74. Ook dit is geen monografie, maar eerder een artikel gewijd aan de nagedachtenis van Phocas en diens damnatio memoriae. 34 Crow (K.). “Phocas (602-610 A.D.)”, De Imperatoribus Romanis, geraadpleegd 29. 07. 2017, http://www.roman-emperors.org/phocas.htm.

15 onderzoek naar de Byzantijnse diplomatie, maar deze onderzoeken zijn vaak erg algemeen opgesteld met de bedoeling om toepasbaar te zijn op een hele Byzantijnse periode, eerder dan specifieke handelingen.35 Er wordt met andere woorden minder geprobeerd om de historische feiten te harmoniseren met het diplomatische aspect, zodat er een echt buitenlands beleid gereconstrueerd kan worden. Het is om deze reden dat ik in deze thesis nog steeds veel belang hecht aan het gedateerde artikel van Higgins, International Relations, omdat hij een waardevolle poging onderneemt om te verklaren hoe de buitenlandse betrekkingen tussen het Byzantijnse en Perzische rijk evolueerden doorheen de zesde eeuw.36 Een extra voordeel is dat hij de neiging heeft om bepaalde handelingen te verklaren vanuit het realisme. Andere, meer recent werken, die pogen om het Byzantijnse beleid in het oosten van het rijk te verklaren, zijn die van Lee en Greatrex.37 Wat betreft het buitenlandse beleid in de Balkan zijn er meerdere bijdragen verschenen, omdat het volledige potentieel van Byzantijnse diplomatie pas echt duidelijk wordt in een context met meerdere kleine machten die allen in de gunst van Constantinopel proberen te komen. Enkele namen zijn Barisic, Sarantis en Wozniak.38 Tenslotte moet het recente werk van Luttwak vermeld worden, omdat hij een frisse benadering biedt tot de buitenlandse betrekkingen van het Byzantijnse rijk, dat hij ziet als onderdeel van een groter gecoördineerd beleid, een zogenaamde grand strategy.39

Hoewel het Byzantijnse beleid soms bestempeld wordt als Realpolitik, zijn er bij mijn weten nog geen analyses gebeurd van de Byzantijnse betrekkingen vanuit een zuiver realistische benadering. Dit is niet zo merkwaardig, aangezien de theorieën van realisten zoals Morgenthau en Mearsheimer in het leven werden geroepen om de handelingen

35 Chrysos (E.). “Byzantine diplomacy. A.D. 300-800: means and ends”, in: eds. Shepard (J.) en Franklin (S.). Byzantine Diplomacy. Papers from the Twenty-fourth Spring Symposium of Byzantine Studies (Cambridge, Variorum, 1992); Nechaeva (E.). Embassies- Negotiations-Gifts. Systems of East Roman Diplomacy in Late Antiquity (Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2014); Neumann (I.). Sublime Diplomacy. Byzantine, Early Modern, Contemporary.(Den Haag, Netherlands Institute of International Relations, 2005). 36 Higgins (M.J.). “International Relations at the Close of the Sixth Century”, in: The Catholic Historical Review, vol. 27 (1941), pp. 279-315. 37 Lee (A.D.). Information and Frontiers. Roman Foreign Relations in Late Antiquity (Cambridge, Cambridge University Press, 1993); Greatrex (G.). “Roman Frontiers and Foreign Policy in the East”, in: eds. Lieu (S.N.C.) en McKechnie (P.). Aspects of the Roman East, Papers in honour of professor Sir Fergus Millar, FBA. Vol. I. (Turnhout, Brepols, 2015). 38 Barisic (F.). "Car Foka (602-610) i podunavski Avaro-Sloveni", in: Zbor- nik radova Vizantoloskog lnstituta, vol. 4 (1956), pp. 73-86; Sarantis (A.). “War and Diplomacy in Pannonia and the Northwest Balkans during the Reign of Justinian. The Gepid Threat and Imperial Responses”, in: Dumbarton Oaks Papers vol. 63 (2009), pp. 15-40; Sarantis (A.). “Justinian’s Balkan Wars. Campaigning, Diplomacy and Development in Illyricum, Thrace and the Northern World. AD. 527-565”, in: ARCA, vol. 53 (2016), pp. 1-500; Wozniak (F.). “Byzantine Diplomacy and the Lombard-Gepidic Wars”, in: Balkan Studies, vol. 20 (1979), pp. 139-58. 39 Luttwak (E.N.). The Grand Strategy of the Byzantine Empire (Cambridge, The Belknap Press of Harvard University Press, 2009).

16 van staten in de moderniteit te verklaren, eerder dan rijken in de antieke periode.40 Of realisme ook gebruikt kan worden om de buitenlandse handelingen van het Byzantijnse rijk, een grootmacht in de antieke periode, te verklaren, probeer ik te achterhalen met deze thesis.

40 Morgenthau (H.). Politics among Nations. The struggle for power and peace (New York, Alfred Knopf, 1948); Mearsheimer (J.J.). The Tragedy of Great Power Politics (New York, W.W. Norton & Company).

17

18 2. Methodologie

2.1. Inleiding 2.1.1. Overzicht van de thesis

Het eerste hoofdstuk, de inleiding, bespreekt het opzet van deze thesis. Ik ben dit werkstuk begonnen met een korte biografie van Phocas, zodat de lezer, naast een historische context, ook inzicht krijgt in de chronologische en geografische reikwijdte van het onderwerp. Het onderwerp van de thesis werd daarop verder gespecifieerd door de onderzoeksvraag, zodat het duidelijk werd welk aspect van keizer Phocas ik precies wou bespreken, namelijk zijn buitenlands beleid. Wanneer duidelijk gemaakt werd welke vragen ik zou onderzoeken om tot een uiteindelijke conclusie te komen over zijn buitenlands beleid, besprak ik het huidige academische debat in het deel over de relevantie en de status questionis van deze thesis. Hieruit werd duidelijk dat er nog steeds ruimte was voor een grondige herwaardering van de regering van Phocas, inclusief maar niet beperkt tot zijn buitenlands beleid.

Het tweede hoofdstuk is het hoofdstuk dat de methodologie behandelt, dus alles wat te maken heeft met de theoretische omkadering van dit eindwerk. Het hoofdstuk bespreekt met andere woorden op welke manier ik de onderzoeksvragen, zoals opgesteld in het eerste hoofdstuk, zal proberen te beantwoorden. Ik ben dit hoofdstuk begonnen met het huidige overzicht van de thesis. Hierna ga ik over tot het bespreken in hoeverre het mogelijk is om een buitenlands beleid van een historisch figuur te reconstrueren. Ik argumenteer hierbij dat een buitenlands beleid bestaat uit zowel een fysiek als een mentaal component. Dit slaat respectievelijk op wat een heerser doet en waarom hij dit doet. Het waarom van de buitenlandse handelingen probeer ik deels te verklaren vanuit een politieke theorie die opgesteld is voor het begrijpen van internationale betrekkingen, namelijk offensive realism. Het derde deel van dit hoofdstuk is gewijd aan het bespreken van deze specifieke theorie, binnen het kader van het overkoepelende begrip van realisme. Concreet betekent dit dat ik zal bespreken waarom ik denk dat bovenstaande theorie geschikt is voor deze thesis, wat deze theorie precies inhoudt en welke meerwaarde deze theorie kan bieden aan de analyse van het buitenlands beleid van Phocas. Offensive realism is een theorie die ontworpen werd voor het bespreken van het beleid van grootmachten. In het laatste deel van dit hoofdstuk argumenteer ik dat het Byzantijnse beleid geanalyseerd kan worden aan de hand van deze theorie, door het Byzantijnse rijk te toetsen aan verschillende realistische parameters die bepalen waar de macht van een staat precies vandaan komt. Wat ik niet doe, is kijken of het Byzantijnse rijk gezien kan worden als een grootmacht in zijn tijd. Dit doe ik bewust om twee redenen. Enerzijds ben ik van mening dat dit vanzelfsprekend is, al was het maar omwille van het eeuwenlange bestaan van het rijk. Anderzijds is het erg moeilijk om met de schaarse bronnen van die tijd te kunnen voldoen aan de moderne voorwaarden om bestempeld te kunnen worden als een grootmacht. Dit zou onder andere verregaande vergelijkingen met andere potentiële grootmachten van de Late Oudheid inhouden. Kortom, om dit op een degelijke manier te kunnen argumenteren zou er nood zijn aan

19 een aparte thesis, die enkel gewijd is aan dit onderwerp. Wat ik wel doe in dit deel is het bepalen waar het Byzantijnse rijk de macht haalde die haar in staat stelde om zo lang te overleven, ondanks een myriade aan conflicten met formidabele vijanden. Deze bespreking onthult de middelen waar alle Byzantijnse keizers de macht uit putten om hun buitenlands beleid te voeren, inclusief Phocas.

In het derde hoofdstuk bespreek ik de bronnen die ik zal gebruiken om te achterhalen welke gebeurtenissen plaatsvonden ten tijde van de regering van Phocas, en diens reacties daarop. De bronnen gebruik ik dus om het fysieke component van het beleid te achterhalen. Zoals duidelijk zal worden uit het hoofdstuk gebruik ik overwegend literaire bronnen.

Het vierde hoofdstuk is het belangrijkste hoofdstuk van de thesis. Hierin bespreek ik het eigenlijke buitenlandse beleid van Phocas in drie verschillende geografische theaters; het Midden-Oosten, de Balkan en Italië. Telkens bespreek ik eerst de historische context, voorafgaand aan het beleid van Phocas. Dit deel bespreek ik aan de hand van voornamelijk secundaire literatuur, omdat het ondergeschikt is aan de periode onder Phocas zelf, en het dus volstaat om slechts een algemeen beeld te krijgen. Hierop volgen de gebeurtenissen onder Phocas zelf, wat dus de eigenlijke kern van thesis is. Omdat deze gebeurtenissen zo nauwkeurig mogelijk beoordeeld moeten worden, is het van het grootste belang om, voor zover het mogelijk is, de historische realiteit zo dicht mogelijk te benaderen. Dit doe ik door een kritische vergelijking te maken tussen de verschillende primaire bronnen. Hierna kijk ik naar hoe moderne academici deze bronnen interpreteren, en op basis hiervan formuleer ik een besluit. Dit overzicht wordt ten slotte opgevolgd door een laatste deel, waarin ik de handelingen van Phocas vanuit een realistische insteek verklaar. Hierbij ga ik ervan uit dat Phocas zijn buitenlandse beleid voerde zoals het een realistische grootmacht betaamt, met alle daarbij horende strategieën.

Het vijfde hoofdstuk is de conclusie, waarin ik de resultaten van mijn onderzoek uiteen zet en een antwoord probeer te formuleren op de verschillende onderzoeksvragen, om zo de centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, namelijk: “Op welke manier voerde Phocas (602-610) zijn buitenlands beleid?”.

Na de conclusie wordt een appendix voorzien, waarin ik interessante informatie plaats die kan helpen met het beter plaatsen van de thesis, maar niet essentieel is. Concreet gaat het over een aparte bespreking van de Byzantijnse aanwezigheid in Zuid-Spanje en Noord-Afrika Onder andere door de schaarste aan bronnen heb ik besloten om deze twee gebieden slechts summier te bespreken. Aangezien de gebrekkige bronnensituatie het moeilijk maakt om het Byzantijnse beleid in die provincies te schetsen, zal er veel gespeculeerd moeten worden, wat mij geen meerwaarde lijkt voor de conclusie van deze thesis. Daarom heb ik besloten dat de analyse van de Byzantijnse betrekkingen in de drie belangrijkste gebieden, die in veel opzichten van elkaar verschillen, volstaat om een coherent beeld te schetsen van het beleid van Phocas. Verder zijn er verschillende geografische kaartjes bijgesloten in de appendix, om het situeren van bepaalde bespreken evenementen te vergemakkelijken.

20 2.1.2. De constructie van een buitenlands beleid

Het doel van deze thesis is achterhalen hoe keizer Phocas zijn buitenlands beleid voerde. Zoals ik reeds heb duidelijk gemaakt, zal ik dit doen aan de hand van drie benaderingen: de acties en reacties van Phocas met betrekking tot buitenlandse ontwikkelingen, het buitenlandse beleid van zijn voorgangers en het theoretische kader van realisme.

Het is een erg moeilijke opgave om de gedachtegang van een historisch figuur te achterhalen, al was het maar omdat hij meer dan 1.400 jaar geleden leefde. Aangezien het een verschillend tijdperk was en er dus een verschillende mentaliteit heerste kan ik moeilijk gissen op basis van eigen ervaringen wat de acties van Phocas motiveerde. Wat ik wel kan doen is de gebeurtenissen onder zijn regering zo waarheidsgetrouw als een kritische analyse van primaire bronnen mij toelaat, weer te geven. Wanneer ik dit doe heb ik echter slechts een verzameling van historische feiten, die ik kan gieten in een narratief. Met andere woorden, door enkel de eerste benadering te volgen, kan ik weergeven wat Phocas gedaan heeft, maar niet waarom hij dat gedaan heeft. Dit is de fysieke benadering van zijn buitenlandse beleid.

De tweede en derde benadering vormen de mentale benadering. Met deze twee benaderingen probeer ik het waarom van zijn acties te verklaren. Door het buitenlands beleid van zijn voorgangers in een summiere samenvatting weer te geven, wordt het mogelijk om een algemeen Byzantijns beleid te construeren. De acties van Phocas worden dan in deze context behandeld om te bepalen of hij op dezelfde lijn van zijn voorgangers handelde, dan wel brak met zijn voorgangers. Ook wordt het op die manier mogelijk om vast te stellen in hoeverre Phocas agency had bij zijn handelingen en in hoeverre zijn acties bepaald werden door historische evoluties die geïnitieerd waren door zijn voorgangers. Deze voorgeschiedenis overspant de regering van meerdere keizers, zodat er een rode draad ontdekt kan worden die de loutere feiten overstijgt. Het is echter nog veel interessanter om die rode draad te plaatsen in een theoretisch kader, om op die manier te begrijpen waarom een keizer, of het Byzantijns rijk in zijn geheel, bepaalde handelingen onderneemt. Dit is waar de derde benadering, de politieke theorie van het realisme, van belang is.

Door de acties van verschillende generaties keizers vanuit deze politieke stroming te verklaren, kunnen we de motivatie van het beleid (of het ontbreken ervan) achterhalen. Realisme, en concreet voor deze thesis offensive realism, is een theorie die beweert de acties van grootmachten te kunnen beschrijven, verklaren en misschien zelfs voorspellen, in welke tijdsperiode dan ook. Net zoals elke grote theorie kan ook offensive realism niet elke gedraging verklaren, omdat de meeste situaties te complex zijn om volledig uitgelegd te kunnen worden door een veralgemenende theorie. Maar dit hoeft geen slechte zaak te zijn, want een politieke theorie die complexe evoluties kan terugbrengen tot een vergemakkelijkte essentie, kan ontzettend waardevol zijn. Zo biedt ze in deze thesis de mogelijkheid aan een geschiedenisstudent zonder een achtergrond in internationale betrekkingen om het buitenlands beleid van Phocas niet alleen in een historische context te kunnen duiden, maar ook te kunnen verklaren vanuit een politiek perspectief.

21 2.2. Politieke theorie 2.2.1. Inleiding

Voor deze thesis gebruik ik een politieke theorie om de buitenlandse acties van Phocas in een kader te plaatsen, zodat het mogelijk wordt om zijn beleid te schetsen. De theorie in kwestie wordt offensive realism genoemd en behandelt de internationale relaties tussen verschillende landen, meer bepaald grootmachten. Offensive realism kadert binnen de overkoepelende stroming van het realisme, en werd bedacht door an Mearsheimer.

Mearsheimer (1947-heden) studeerde in 1970 af aan de militaire academie van West Point, waarna hij zijn loopbaan begon in de Amerikaanse luchtmacht. Hij diende hier vijf jaar als officier. Na zijn periode in het leger volgde hij een masteropleiding in politieke wetenschappen aan de universiteit van Cornell. Hij behaalde hier zowel een Master als een Doctoraat in 1980. Na een academische loopbaan aan zowel de Brookings Institution, de Harvard University’s Center for International Affairs, en de Council on Foreign Relations in New York, werd hij mededirecteur van de Program on International Security Policy aan de universiteit van Chicago, waar hij sinds 1982 lesgeeft. In zijn loopbaan heeft hij verschillende boeken uitgegeven, waarvan The Tragedy of great Power Politics het bekendste is. Voor dit werk heeft hij de Joseph Lepgold Book Prize gewonnen en werd in verschillende talen vertaald. 41 In dit boek stelt hij een nieuwe benadering tot internationale relaties voor, namelijk offensive realism. Het heeft dezelfde uitgangspunten als realisme, maar voegt daar verdere aspecten aan toe.

2.2.2. Realisme

Eén van de belangrijkste oprichters van het realisme, Hans Morgenthau (1904-1980), bepaalde het theoretische basiskader waarbinnen latere stromingen van realisme zich zouden ontwikkelen.

Eerst en vooral beschrijft hij het internationale systeem, waar staten met elkaar interageren. Het zijn dus, met andere woorden, de staten die het beleid bepalen, en niet individuele personen. Hierbij maakt het niet uit wie er aan het hoofd staat van de regering, de staat zal altijd volgens een bepaald patroon handelen. Dit internationale systeem heeft een anarchistisch karakter, wat niet wil zeggen dat het een chaotisch systeem is, maar eerder dat er geen grotere centrale autoriteit is waar staten zich toe kunnen wenden indien hun belangen geschonden worden. Dit heeft als gevolg dat het een self-help system is, wat betekent dat elke staat uiteindelijk op zijn eigen middelen is aangewezen om zijn eigen belangen te beschermen en te promoten. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken, is door het vergaren van macht, power. Het is door maximalisatie van macht dat een staat capabel is om zijn eigen belangen op een voldoende wijze te beschermen.

41 Mearsheimer (J.J.). “Biography”, UChicago, geraadpleegd 28.03. 17., http://mearsheimer.uchicago.edu/biography.html.

22 Morgenthau definieert macht als:

“When we speak of power in the context of the book, we have in mind not man’s power over nature, or over an artistic medium, such as language, speech, sound or color, or over the means of production or consumption, or over himself in the sense of self-control. When we speak of power, we mean man’s control over the minds and actions of other men. By political power we refer to the mutual relations of control among the holders of public authority and between the latter and the people at large.”42

De macht van een land wordt bepaald door verschillende aspecten. Een eerste is de geografie, bijvoorbeeld de natuurlijke barrières die een land omgeven en dus een vijandige staat mogelijkheden kunnen ontnemen. Een voorbeeld hiervan is de Noordzee voor Groot-Brittannië of de enorme steppen die een groot deel van Rusland uitmaken. Een tweede voorwaarde voor macht is de hoeveelheid natuurlijke middelen waarvan een land gebruik kan maken. Dit is dan de mate waarin het land zichzelf kan voorzien in voedsel, de mate waarin natuurlijk aanwezige bronnen aangewend kunnen worden om het militair apparaat aan te sturen, etc. Een derde voorwaarde is de aanwezigheid van industrie, die het land de mogelijkheden geeft om te concurreren op militair en economisch vlak. De vierde voorwaarde is de grootte van de populatie, volgens de gedachtegang dat een grotere bevolking een groter leger op been kan brengen. De vijfde voorwaarde is die van de snelheid waarmee de staat militair kan reageren in het geval van een aanval of agressie. Hoe snel, hoeveel manschappen en hoe goed getraind zijn de troepen die opgeroepen kunnen worden? De voorlaatste voorwaarde is iets wat Morgenthau National Morale noemt. Dit omvat verschillende zaken, zoals het moraal, het patriotisme en de militaire cultuur van een land.43

Tot slot is er de kwaliteit van het diplomatieke apparaat van een staat. Morgenthau definieert de diplomatie van een land als het uitdenken en uitvoeren van een buitenlands beleid op alle mogelijke niveaus. Terwijl alle vorige voorwaarden de fysieke middelen van een staat betroffen, is het de diplomatie van een land dat gebruik maakt van deze middelen om er een echte beleid van te maken, om ze om te zetten in echte macht. Hij argumenteert dat een land dat beter gebruik maakt van zijn middelen een ander land kan overwinnen, dat misschien meer middelen tot zijn beschikking heeft, maar er slechter gebruik van maakt. Als een voorbeeld geeft hij Frankrijk dat in staat was om in de periode na de nederlaag in 1870 tegen Duitsland een veel belangrijkere rol te spelen dan haar natuurlijke middelen toelieten. Zo wist Frankrijk haar diplomatie te gebruiken om allianties te sluiten met Rusland en Groot-Brittannië, waardoor ze op de vooravond van Wereldoorlog I veel sterker stond dan dat haar natuurlijke middelen toelieten.44 Men spreekt van een ultieme politieke macht wanneer het land in kwestie zich niet moet wenden tot militaire middelen, maar andere landen kan overtuigen van haar kunde en wil om die landen te verslaan op militair vlak, indien nodig.

42 Morgenthau, Politics among Nations, p. 13. 43 Morgenthau, Politics among Nations, p. 80-104 44 Morgenthau, Politics among Nations, p. 104-8.

23 2.2.3. Offensive Realism

Mearsheimer accepteert grotendeels het realisme van Morgenthau als uitgangspunt voor zijn eigen theorie, offensive realism, maar voegt daar zijn eigen opmerkingen aan toe. Hij argumenteert dat staten in een anarchistisch wereldsysteem maar één manier hebben om volledig overtuigd te zijn van hun veiligheid, en dat is via het verwerven van de hegemonie over de regio waarin ze zich bevinden.. Mearsheimer definieert een hegemoon als een staat die zo machtig is dat geen andere staat een serieuze kans heeft om de overwinning te behalen in het geval van een militair conflict.45 Enkel wanneer een staat met kop en schouders boven andere staten steekt qua militaire en economische macht in een bepaalde regio, kan de staat in kwestie zeker zijn dat hij niet onverwacht aangevallen wordt. Dit gezegd zijnde is het onmogelijk voor een staat om globale hegemonie te bereiken, omdat de oceanen een volledige machtsontplooiing in de weg staan.46 Mearsheimer argumenteert dat maar één staat ooit regionale hegemonie heeft weten te behalen, en dat zijn de Verenigde Staten, want noch Mexico, noch Canada is in staat om hun buurland zelfs maar te proberen intimideren met hun macht.

Mearsheimer onderscheidt vijf veronderstellingen die offensive realism definiëren:47

1. De voornaamste actoren zijn grootmachten, en deze interageren in een anarchistisch, internationaal systeem. Grootmachten bepalen de internationale politiek en kleinere staten passen zich aan deze veranderingen aan. Om deze reden is offensive realism enkel toepasbaar op grootmachten. Mearsheimer definieert een grootmacht als volgt:

“To qualify as a great power, a state must have sufficient military assets to put up a serious fight in an all-out conventional war against the most powerful state in the world. The candidate need not have the capability to defeat the leading state, but it must have some reasonable prospect of turning the conflict into a war of attrition that leaves the dominant state seriously weakened, even if that dominant state ultimately wins the war.”48

2. Alle staten bezitten aanvallende militaire middelen, waarmee ze andere staten kunnen schaden.

3. Staten kunnen nooit zeker zijn van de bedoelingen van andere staten. Een militaire macht die opgebouwd werd ter verdediging kan als een mogelijk aanvallende macht gezien worden door een andere staat. Dit betekent niet dat elke staat vijandige bedoelingen heeft, maar wel dat geen enkele staat honderd procent overtuigd kan zijn van de goede bedoelingen van een andere staat.

4. Het voornaamste doel van staten is hun overleving. Dit wil zeggen dat elke staat haar territoriale grenzen ongeschonden wil en haar autonomie op vlak van

45 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 40. 46 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 41. 47 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 30-1. 48 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 5.

24 binnenlands beleid wil behouden. Overleving staat vooraan, want wanneer een staat veroverd wordt, kan ze geen andere doelen meer nastreven.

5. Staten zijn rationele actoren. Dit wil zeggen dat ze op de hoogte zijn van hoe het internationale systeem werkt, en dat ze in staat zijn om te bedenken hoe ze er in kunnen overleven. Concreet gezien wil dit zeggen dat ze beseffen welke effecten hun beleid op buitenlands vlak zal hebben en hoe het gedrag van andere staten hun eigen beleid kan beïnvloeden. Ook zijn staten capabel om zowel op korte als op lange termijn te denken.

Hoewel het eigenlijke doel van grootmachten relatief onschuldig is, namelijk hun overleving in een anarchistisch systeem, kan de combinatie van deze vijf veronderstellingen ervoor zorgen dat grootmachten wantrouwend zijn in hun relaties met andere grootmachten. Dit vertaalt zich in een angst, want elke grootmacht kan een potentiële vijand zijn. Deze angst is een automatisch gevolg van het anarchistische systeem waarin ze leven: in een systeem waar elke grootmacht de macht heeft om aan te vallen, en dit mogelijk doen omdat ze uit zijn op hun eigen overleven, is er weinig vertrouwen. Daarnaast is er ook geen centrale overheid waar staten zich tot kunnen wenden, wanneer ze schade ondervinden van de acties van een andere staat. Het logische gevolg is dat iedere staat op zichzelf is aangewezen voor haar bescherming, en dat allianties tijdelijk zijn en enkel gehouden worden zo lang ze in het voordeel van beide partijen zijn. 49 Samenwerking is dus mogelijk, dit komt voornamelijk voor wanneer verschillende staten samenwerken om ervoor te zorgen dat een derde potentiële hegemoon zijn doel niet bereikt. Deze vormen van samenwerking zijn echter geen lang leven beschoren, omdat de angst blijft dat één partij meer macht uit de alliantie kan halen dan de andere partij, en zo de andere partij overtroeft.50

Aangezien dit self-help systeem aanwezig is, beseffen grootmachten dat de enige effectieve methode om zeker te zijn van hun overleving het verwerven van hegemonie is. Hoe meer macht een staat bezit in een regio, hoe minder kans er is dat een andere staat het zal aandurven om haar aan te vallen en haar veiligheid in gevaar te brengen. Het gevolg hiervan is dat staten continu op zoek zijn naar mogelijkheden om hun macht uit te breiden. Zo goed als elke grootmacht is revisionistisch, wat wil zeggen dat ze wachten op de ideale kans om het status quo te veranderen, door de balance of power in hun voordeel te doen doorslaan, ten nadele van een rivaal. Aangezien het vergaren van macht door de ene staat betekent dat een andere staat die verliest, spreekt men van een zero-sum game. Staten grijpen alle mogelijkheden aan om hun macht te vergroten, zijnde economisch, militair of diplomatisch. Het is erg moeilijk voor een staat om te bepalen hoeveel macht nodig is om ervoor te zorgen dat een naburige staat haar niet kan bedreigen, daarom is het verwerven van de alleenheerschappij, of hegemonie, in een bepaalde regio de meest zekere manier is om zich te beveiligen. Enkel indien een staat de machtigste in een regio is, of juist een machtigere tegenstander het hoofd moet bieden, zal deze vooral inzetten op het behoud van het status quo, in een actie die ook wel balancing wordt genoemd.51

49 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 31-2. 50 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 51-3. 51 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 33-5.

25 Er is echter sprake van een berekende agressie wanneer staten een poging doen om de balance of power te veranderen. Dat wil zeggen dat er niet enkel een wil aanwezig moet zijn, maar ook de mogelijkheden en middelen om daadwerkelijk het status quo te veranderen. Wanneer de mogelijke opbrengsten niet hoger zijn dan de moeite die in de actie moet gestoken worden, zal een staat wachten op een beter moment. Met andere woorden, staten zijn rationeel in hun beleid. Er is echter altijd een mogelijkheid dat staten zich misrekenen in hun beoordeling van een bepaalde situatie, en er slechter uitkomen dan verwacht. Dit kan het gevolg zijn van onnauwkeurige informatie of onverwachte wendingen op het slagveld: men kan er nooit van uitgaan dat troepen zich op het slagveld honderd procent gedragen zoals verwacht wordt.52

Nu zal ik de verschillende strategieën bespreken waarmee staten meer macht proberen te bereiken. Eerst en vooral is er de mogelijkheid van oorlog voeren, de meest voor de hand liggende strategie. Hoewel het een efficiënte manier is om meer macht te verwerven, is het ook een manier die veel kosten met zich kan meebrengen, zowel economisch als op het vlak van verloren mensenlevens. Ook kan oorlog voeren riskant zijn als de agressorstaat door misrekening zelf verslagen wordt en gereduceerd wordt tot een zwakkere of zelfs overwonnen staat. Er bestaan echter ook alternatieven voor oorlog, zoals blackmail. Bij dit beleid probeert een staat macht te verkrijgen ten koste van een andere staat door die staat te bedreigen met het gebruik van geweld indien ze niet ingaat op haar eisen. Deze strategie heeft echter niet zoveel succes onder grootmachten, omdat die over het algemeen een enorme militaire macht hebben en dus niet gaan toegeven zonder een conflict. Een grootmacht die concessies van een kleinere macht eist onder de dreiging van oorlog, heeft meer succes. Een ander beleid is dat van het bloodletting. Mearsheimer verwijst hier naar de praktijk van derde staten die conflicten tussen twee andere staten motiveren, om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk slachtoffers vallen, zodat deze derde staat er mogelijks zelf gebruik van kan maken. Een laatste mogelijkheid is die van bait and bleed. Hier probeert een grootmacht actief een oorlog uit te lokken tussen twee andere partijen, met de bedoeling zoveel mogelijk chaos te stichten en concurrenten te verzwakken. Het verschil tussen bloodletting en bait and bleed zit hem dus in het feit dat de agressor bij deze laatste een oorlog probeert uit te lokken, terwijl het de bedoeling bij bloodletting is om een al actieve oorlog gaande te houden.53

Een grootmacht heeft echter niet altijd de mogelijkheid of wil om meer macht te vergaren, waardoor ze meer aandacht investeert in het behouden van de aanwezige balance of power. Een mogelijkheid is dat van balancing. Hier neemt een staat persoonlijk de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat een potentiële hegemoon zijn doel niet bereikt, namelijk de machtigste staat van een regio worden. Een eerste zet voor balancing is het sturen van diplomaten om duidelijk te maken aan de potentiële hegemoon dat de zendstaat er alles zal aan doen om te zorgen dat het status quo behouden wordt, zelfs als dat oorlog betekent. Deze diplomatieke weg is er dus geen van toegevingen doen, maar van dreigementen. Het kan op die manier vergeleken worden met blackmail, maar dan om de balance of power te behouden. Een tweede zet voor de bedreigde staat is om allianties te zoeken met andere staten die de agressor als gemeenschappelijke vijand zien, met de bedoeling om op die manier gezamenlijk

52 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 37-8. 53 Mearsheimer, Great Power Politics p. 147-55.

26 weerstand te bieden. Dit wordt ook wel external balancing genoemd. Een nadeel hiervan is echter dat allianties heel inefficiënt kunnen zijn, met slecht gecoördineerde acties als gevolg. Daar hangt ook de bedenking mee samen die hierboven al is vermeld, namelijk dat allianties eerder de uitzondering zijn door het wantrouwen van de partijen. Een derde zet is dat van internal balancing, wat wil zeggen dat de staat in kwestie een groter beroep doet op haar eigen natuurlijke middelen om het te kunnen opnemen tegen de potentiële hegemoon. Dit voorbeeld van het self-help systeem kan zich onder andere uiten door het oproepen van meer mensen om te dienen in het leger.54

Een tweede mogelijkheid om een agressorstaat te beperken in zijn poging om meer macht te vergaren, is dat van buck-passing. In deze instantie probeert de staat in kwestie, de buck-passer, om een andere staat, de buck-catcher, zo ver te krijgen dat ze het opnemen tegen de agressor, terwijl de eerste staat op de zijlijn blijft. De buck-passer kan dit beleid vergemakkelijken door bijvoorbeeld goede betrekkingen te onderhouden met de agressor, zodat die zijn aandacht zal vestigen op de buck-catcher. Een verdere strategie is om de diplomatieke betrekkingen met de buck-catcher te beperken, zodat de buck-passer zeker niet betrokken raakt met het conflict in kwestie. Een derde mogelijkheid voor de buck-passer is om zelf aan internal balancing te doen om haar macht te maximaliseren, zodat de buck-catcher een aantrekkelijker doel wordt voor de agressor. Ten slotte kan het een aantrekkelijk beleid zijn om de buck-catcher te helpen groeien in zijn macht, waardoor hij een geduchte tegenstander wordt voor de agressor. Het gevaar hierin is natuurlijk dat de buck-catcher machtiger uit het conflict kan komen.55

Er zijn nog twee strategieën die ik wil bespreken. Deze worden echter afgeraden door Mearsheimer, omdat ze op het moment geschikt lijken om de agressor af te houden van het vergaren van meer macht, maar op langere termijn onhoudbaar blijken te zijn. Ik heb het over appeasement en bandwagoning. Bij bandwagoning besluit een grootmacht dat een confrontatie met een agressorstaat nooit goed kan aflopen, waardoor ze aanbiedt om zich aan te sluiten bij de sterkere staat, in de hoop een deel van toekomstige winst te verkrijgen. In dit scenario zal de sterkere staat steeds een disproportioneel groot deel van de opgebrachte winst krijgen, waardoor de sterkere staat steeds sterker wordt. Dit is echter een tactiek die vooral door zwakkere staten wordt toegepast, maar zelden door grootmachten, die bij elke dreiging steeds een aanzienlijke tegenstand kunnen bieden. Appeasement is de actie waarbij een bedreigde staat een deel van zijn macht afstaat om de agressorstaat milder te stemmen en de voorwaarde voor oorlog weg te nemen. Het gevaar van appeasement is juist dat dit beleid de agressor meer overtuiging kan geven om een conflict te beginnen, aangezien het onwaarschijnlijk is dat een agressieve staat gemakkelijk tevreden gesteld kan worden. Meer zelfs, wanneer een staat een deel van zijn macht opgeeft aan een agressieve staat die nog besluiteloos is over het aangaan van een confrontatie, kan dit juist de actie zijn die de agressor overtuigt om door te zetten met de confrontatie. Appeasement kan dus opgevat worden als een teken van zwakheid.56

54 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 156-7. 55 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 157-59. 56 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 162-64.

27 Belangrijk is dat Mearsheimer hier de opmerking maakt dat het soms nodig is om een deel van de macht op te geven. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de buck-passer de buck-catcher helpt om sterker te worden, zodat die laatste in staat is om het op te nemen tegen de bedreiging. Een andere voorbeeld is wanneer de staat in kwestie te maken heeft met meerdere agressors. In dat geval is het waarschijnlijk de beste tactiek voor de bedreigde staat om zijn middelen vrij te maken om het op te nemen tegen zijn machtigste concurrent. Ten slotte kan een appeasement op korte tijd de bedreigde staat de kans geven om haar volledige macht te ontplooien op een langere periode. In dit geval kan de staat proberen om tijd te kopen door middel van appeasement.57

57 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 164-65.

28 2.3. Politieke theorie toegepast: Byzantijnse diplomatie 2.3.1. Inleiding

Mearsheimer argumenteert dat de theorie van offensive realism slechts toepasbaar is op grootmachten. Hij definieert een dergelijke grootmacht als een staat die op redelijke wijze zichzelf staande kan houden in een militair conflict tegen de machtigste staat in de wereld, in die periode. Deze theorie werd echter uitgedacht in een periode waarin alle staten in de wereld op de hoogte waren van elkaars bestaan, en er genoeg gegevens bestonden om een degelijke vergelijking te maken tussen de macht van de diverse staten. Dit geldt echter niet voor de Late Oudheid, maar het lijkt mij vanzelfsprekend dat het Byzantijnse rijk een plaats verdient binnen de lijst van de grootmachten uit die periode, en zeker als we ons beperken tot het Westen en het Midden-Oosten. Een belangrijk argument hiervoor lijkt me te zijn dat het Byzantijnse rijk haar westelijke wederhelft wist te overleven met ongeveer duizend jaar, waarbij ze gedurende een aanzienlijk deel van die periode een dominante rol speelde in de regionale politiek. Het lijkt mij dus vast te staan dat het Byzantijnse rijk een regionale grootmacht was in de Late Oudheid.

Ik wil met andere woorden rechtvaardigen waarom ik een moderne politieke theorie zoals offensive realism toepas op het Byzantijnse rijk in de Late Oudheid, ook al wordt deze theorie vooral toegepast om het gedrag van grootmachten na de industriële revolutie te analyseren. Ik ben van mening dat het Byzantijnse beleid, en zeker wat betreft de diplomatische werking, realistisch-geïnspireerd is. Het staat vast dat het Byzantijnse rijk een aanzienlijke macht bezat in de Late Oudheid, maar de vraag is waarop die macht steunde en hoe groot ze was in het begin van de zevende eeuw, bij de troonbestijging van Phocas. Om dit te achterhalen maak ik gebruik van de opgesomde kwalificaties van Morgenthau die verklaren waar de macht van een staat op steunt. Aangezien dit slechts een rechtvaardiging van mijn keuze van onderwerp is, en niet deel uitmaakt van de analyse zelf, blijf ik in dit deel eerder oppervlakkig, en maak ik vooral gebruik van secundaire literatuur.

2.3.2. De Byzantijnse macht

Geografie Een eerste voorwaarde van de macht van een staat is de geografische ligging.58 Dit kan zowel voordelig als nadelig voor een staat zijn. Bijvoorbeeld, een eilandstaat wordt beschermd door water, maar langs de andere kant maakt water het ook moeilijk voor de staat om haar macht te laten gelden aan de overzijde van het wateroppervlak. Het Byzantijnse rijk van de zevende eeuw had in het algemeen een vrij nadelige geografie, met gebieden verspreid over drie continenten. De oostelijke grens was enorm uitgestrekt, reikend van de Kaukasus tot aan de Eufraat, en langs de Arabische woestijn naar het zuiden.59 Dit maakte het bijzonder moeilijk om de Byzantijnse provincies te verdedigen tegen invallen vanuit de woestijn, zoals de Heraclius zou ondervinden in de latere zevende eeuw. Onder de regering van Phocas was het echter de grens met het

58 Morgenthau, Politics among Nations, p. 80-2. 59 Luttwak, Grand Strategy, p. 3-4.

29 Sassanidische rijk die moeilijk te verdedigen was door haar uitgestrektheid. Het Byzantijnse rijk probeerde het risico op verschillende manieren op te vangen. Onder Anastasius I en Justinianus I vonden er verschillende bouwprojecten plaats om de oostelijke steden zoveel mogelijk te versterken.60 Ook werd de verdediging van een groot deel van de grenzen, grenzend aan de Arabische woestijn, toevertrouwd aan een coalitie van Arabische stammen, die bekend stonden als de Ghassaniden.61 In het noordoosten lag de Kaukasus, een bergketen die elke grootschalige invasie vanuit de noordelijke steppen in de weg stond.

In het noordoosten van het rijk lag de Balkan, met de Donau als uiterste grenszone. Het is een overwegend bergachtige regio, die in het noorden uitkomt op een uitgestrekte vlakte, doorsneden door de Donau en haar zijrivieren. De rivieren waren een natuurlijke grens die het Byzantijnse rijk bij het begin van de zevende eeuw scheidde van de noordelijke Germaanse, Slavische en Hunse volkeren. Deze natuurlijke verdediging bood echter niet voldoende bescherming tegen deze groepen, aangezien ze vanaf de vierde eeuw regelmatig werden doorbroken door raiding parties. 62 Daarnaast werd communicatie en transport van troepen moeilijk gemaakt door het bergachtige karakter van de regio. Het gevolg hiervan was dat er maar zelden sprake was van een complete Byzantijnse heerschappij over de regio.63 De bergketens zorgden er langs de andere kant ook voor dat er maar enkele passen waren die invallende legers konden gebruiken om richting het zuiden te vertrekken, iets wat de Byzantijnse verdedigers konden anticiperen.64

Deze oostelijke en Balkan grenszones waren cruciaal voor de verdediging van het Byzantijnse kernland. Het rijk had in het begin van de zevende eeuw echter ook nog gebieden in Italië, Africa en in Zuid-Spanje. Deze gebieden genoten een betere natuurlijke afscherming: Italië werd in het noorden beschermd door de Alpen, een bergketen die ook maar enkele toegangswegen kende. Het Byzantijnse Africa werd in het zuiden afgeschermd door de Sahara, en Spanje kende de bescherming van de Pyreneeën. Ook moet wel nog toegevoegd worden dat de welvarendste steden zich

60 Whitby (M.). “Procopius and the Development of Roman Defences in Upper Mesopotamia”, in: eds. Freeman (P.) en Kennedy (D.). Proceedings of a colloquium held at the University of Sheffield in April 1986 (Oxford, BAR, 1986), p. 717. 61 Morrisson (C.) en Sodini (J.P.). “The Sixth-Century Economy”, in: ed. Laiou (A. E.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I (Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002), p. 171-72; Kennedy (H.). “Syria, Palestine and Mesopotamia”, in: eds. Cameron (A.), Ward-Perkins (B.) en Whitby (M.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity: Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV (Cambridge, Cambridge University Press, 2008), p. 596- 97. 62 Obolensky (D.). The Byzantine Commonwealth. Eastern Europe. 500-1453 (Londen, Weidenfeld and Nicolson, 1971), p. 5; Morrisson en Sodini, Sixth-Century Economy, p. 171. 63 Obolensky, Byzantine Commonwealth, p. 5 argumenteert dat het onmogelijk was voor de Byzantijnen om een hoofdzetel te creëren die zich in het geografische midden bevond en het centrum van communicatie in de regio kon zijn. Constantinopel en Thessalonica waren dan wel grote steden, maar lagen in de periferie van de Balkan. 64 Obolensky, Byzantine Commonwealth, p. 6.

30 bevonden in de kustgebieden, waardoor het rijk altijd kwetsbaar was voor aanvallen vanuit de zee.65

Een bijzonder geval van de manier waarop geografie het Byzantijnse rijk een voordeel heeft verstrekt, is de ligging van haar hoofdstad. Constantinopel was gebouwd op een landtong die uitstak in de Bosporus, waardoor ze langs drie kanten beschermd werd door de zee. Dit maakte van de stad een formidabele vesting. De landzijde was de enige kant die echt kwetsbaar was voor een directe aanval, maar die werd verdedigd door een hele reeks fortificaties, met als uiterste linie de muur van Theodosius. De geografische ligging van de stad was ook vanuit logistiek standpunt gunstig: via haar uitgebreide havens was het mogelijk om de aanzienlijke bevolking te bevoorraden via schepen. Een succesvolle belegeraar moest dus niet alleen in staat zijn om de bevoorradingslijnen vanuit de Balkan af te snijden, maar moest ook de maritieme macht hebben om te Bosporus te beheersen. Alleen in dit geval was het mogelijk om de stad uit te hongeren, aangezien zo goed als elke frontale aanval gedoemd was om te mislukken. De onkwetsbaarheid van Constantinopel is in meerdere instanties de oorzaak voor het overleven van het Byzantijnse rijk geweest. Eén voorbeeld hiervan was de aanval door de gecombineerde troepen van Avaren, Slaven en Perzen die stukliep op de muren van de stad in 626.66

Natuurlijke middelen Een ander aspect dat een rechtstreekse invloed heeft op de macht van een staat, is de aanwezigheid van natuurlijke middelen. Het gaat hier in de eerste plaats over de mate waarin een staat zichzelf kan voorzien van voedsel. De aanwezigheid van een aanzienlijke landbouwsector is cruciaal in haar overleven in tijden van oorlog. Morgenthau voegt hier ook nog een tweede soort van natuurlijke middelen aan toe, namelijk de ruwe grondstoffen die ingezet kunnen worden in industrie, meer bepaald de oorlogsindustrie.67 Laiou is heel duidelijk wanneer hij het heeft over de natuurlijke middelen die het Byzantijnse rijk tot haar beschikking had:

“The Byzantine Empire had at its disposal resources that no medieval state, at least in Western Europe, could command until the end of the Middle Ages.”68

Het Byzantijnse rijk omvatte verschillende agrarisch rijke gebieden in de zevende eeuw. Graan werd geproduceerd in overvloed in Sicilië, de provincie Africa, Egypte en de vlakten van Asia Minor en Thrakië. Daarnaast werd er wijn en olijfolie geproduceerd in het hele rijk. Ten slotte was veeteelt een eeuwenlange traditie in Thessalië, Epirus, Thrakië en Asia Minor. 69 Een deel van deze landbouwopbrengsten werd getransporteerd naar Constantinopel, om de aanzienlijke stadsbevolking te voeden. Een stad van die omvang kon niet alleen overleven op de opbrengsten van haar directe

65 Luttwak, Grand Strategy, p. 5. 66 Luttwak, Grand Strategy, p. 67-71. 67 Morgenthau, Politics among Nations, p. 82-4. 68 Laiou (A.E.). “Writing the Economic History of Byzantium”, in: ed. Laiou (A. E.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I (Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002), p. 3. 69 Morrisson en Sodini, Sixth-Century Economy, p. 196, 199.

31 achterland, maar moest bevoorraad worden vanuit de provincies, voornamelijk Egypte.70

Ook wat betreft ruwe grondstoffen had het Byzantijnse rijk aanzienlijke reserves. Als oostelijke erfgenaam van het Romeinse rijk konden de Byzantijnen steunen op het uitgebreide mijnsysteem dat hen was nagelaten. Er was een complexe administratie aanwezig die toezicht hield op grote, door de staat gecontroleerde, mijnoperaties. Daarnaast werd er ook een speciale belasting geheven op privémijnen, zodat het grootste deel van de grondstoffen richting de staat afvloeide. Deze mijnen leverden een gevarieerde selectie aan grondstoffen op, waaronder goud, zilver, koper, ijzer, etc.71 Vryonis argumenteert dat het Byzantijnse rijk bij het begin van de zevende eeuw een rijke reserve aan goud had, om drie redenen. Eerst en vooral was er sprake van een actieve handel die een constante toevoer van goud betekende. Ten tweede kwam er goud het Byzantijnse rijk binnen vanuit naburige landen die goudmijnen bezaten en tot slot, de aanwezigheid van de eigen aanzienlijke goudmijnen.72 Eén van de belangrijkste regio’s voor de Byzantijnse goudproductie was Armenië. Door de aanwezigheid van aanzienlijke goudaders was dit een regio die continu betwist werd tussen het Byzantijnse en Sassanidische rijk, en verschillende keren de aanleiding was tot militaire conflicten in de vijfde tot zevende eeuw. 73 Ook de Balkan was rijk aan metalen, met mijnoperaties in Macedonië, Moesië en Illyricum, terwijl er rijke ijzeraders aanwezig waren in het Taurosgebergte in Asia Minor. 74 Doorheen de zevende eeuw zou het Byzantijnse rijk echter een groot deel van zijn mijnoperaties verliezen door de invallen van Arabieren, Slaven en andere groepen.75 Kortom, het Byzantijnse rijk kon bij het aanvatten van de zevende eeuw steunen op een grote reserve van natuurlijke middelen, zowel wat betreft voedsel als ruwe grondstoffen.

Industriële capaciteiten Het derde punt van Morgenthau is dat een goedontwikkelde industrie één van de belangrijkste fundamenten is voor de machtsontplooiing van een staat. Hij heeft het dan vooral over de manier hoe de industrie van een land kan ingezet worden in het verhogen van de militaire slagkracht van dat land. Hier moet opgemerkt worden dat Morgenthau zijn theorie toegepast werd op de moderne staten, na de industriële revolutie. Zo benadrukt hij het belang van de aanwezigheid van uranium, en de capaciteit om het om te kunnen zetten in oorlogsmaterieel. Daarnaast stelt hij ook dat de aanwezigheid van olie en bestanddelen van staal onmisbaar zijn in het ontwikkelen van een formidabele oorlogsindustrie.76 Het Byzantijnse rijk was echter een pre-industriële mogendheid, wat wil zeggen dat industrie niet hetzelfde belang had als zoveel eeuwen later, toch zeker niet wat betreft het militaire potentieel.

70 Morrisson en Sodini, Sixth-Century Economy, p. 209. 71 Matschke (K.P.). “Mining”, in: ed. Laiou (A. E.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I (Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002), p. 115. 72 Vryonis (S.). “The Question of the Byzantine Mines”, in: Speculum. A Journal of Mediaeval Studies, vol. 37 (1962), p. 1. 73 Matschke, Mining, p. 116; Vryonis, Byzantine Mines, p. 5. 74 Matschke, Mining, p. 116. 75 Matschke, Mining, p. 117. 76 Morgenthau, Politics among Nations, p. 86-8.

32

Dit wil niet zeggen dat er geen industriële activiteit was in het Byzantijnse rijk. Verwijzingen naar beroepen op grafschriften tonen aan dat er wel degelijk sprake was van ambachtelijke industrie in de Late Oudheid, hoewel dit mogelijks op een kleine schaal was. Deze werkplaatsen bevonden zich voornamelijk in stedelijke centra. De activiteiten die de grootste rol speelden in de Byzantijnse economie van de zevende eeuw waren keramiek, glasblazen, textielwerk en houtbewerking. De belangrijkste sector was echter die van metaalbewerking, die in twee groepen kan onderverdeeld worden. De eerste groep was de bewerking van de gewonere metalen, zoals bijvoorbeeld koper, ijzer en lood. Hiervan werden werktuigen gemaakt in privéwerkplaatsen, maar ook in keizerlijke ateliers, de zogenaamde fabricae. Hier werden de militaire uitrustingen gemaakt, inclusief wapens. De tweede groep was die groep die zich bezig hield met de bewerking van edele metalen, zoals zilver en goud.77 Het is duidelijk dat het Byzantijnse rijk nog niet beschikte over de industriële capaciteiten van moderne staten, maar ze waren wel in staat om op grote schaal hun eigen wapentuig te vervaardigen, wat hen een aanzienlijk voordeel verschafte ten aanzien van minder technisch ontwikkelde machten.

Grootte van de bevolking De vierde machtsfactor van een staat is de grootte van haar bevolking. Morgenthau argumenteert dat, hoewel de macht van een staat niet in directe correlatie staat met de grootte van haar bevolking, geen enkele staat tot de absolute grootmachten kan behoren zonder een aanzienlijke bevolking te hebben. Het zijn namelijk de mensen die de industrie aandrijven en oorlog voeren.78 Dit is nog meer het geval in pre-industriële samenlevingen, waarin oorlog nog niet gemechaniseerd was en volledig uitgevochten werd door mensen. Er speelden natuurlijk ook andere factoren mee in het zijn van een militaire grootmacht in de Late Oudheid, maar veel hing af van de hoeveelheid troepen die een staat kon inzetten in militaire conflicten. Het is moeilijk om in te schatten hoe groot de bevolking van het Byzantijnse rijk aan de aanzet van de zevende eeuw was, maar er zijn verschillende speculaties gedaan. De cijfers die het meest worden aangehaald zijn die van Russell, die stelt dat het Byzantijnse rijk 21 miljoen inwoners kende in 600.79

Ook de aantallen van het Byzantijnse leger in de zesde eeuw is eveneens een onderwerp van speculatie. Haldon heeft wel een poging ondernomen om een redelijke schatting te maken. Hij argumenteert dat het troepenaantal gereduceerd werd van 645.000 onder de soldatenkeizers tot een aantal tussen de 300.000 en 350.000 halverwege de zesde eeuw. 150.000-160.000 van dit totaal bestonden uit comitatenses, en de rest waren waarschijnlijk limitanei.80 De comitatenses waren de professionele troepen die onder het bevel van een magister militum stonden. Deze troepen werden onderverdeeld in

77 Morrisson en Sodini, Sixth-Century Economy, p. 201-6. 78 Morgenthau, Politics among Nations, p. 91. 79 Laiou (A.E.). “The Human Resources”, in: ed. Laiou (A. E.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I (Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002), p. 47; Russell (J.C.). “Late Ancient and Medieval Population”, in: Transactions of the American Philosophical Society, vol. 48 (1958), p. 148 schat de bevolking van Asia Minor op 7 miljoen, van Griekenland en de Balkan op 1,8 miljoen, van Syrië op 4 miljoen en van Egypte op 2,7 miljoen 80 Haldon, Warfare, p. 99-100.

33 veldlegers. Ten tijde van de hervormingen waren er zeven verschillende veldlegers, elk toegewezen aan een bepaalde regio van het rijk. De limitanei daarentegen waren de troepen die verbleven aan de grenzen om het rijk te beschermen, onder het bevel van duces. Ten tijde van Justinianus waren er vijfentwintig dergelijke divisies gelegerd langs de rijksgrens. Tegen het einde van de regering van Justinianus was het verschil tussen de comitatenses en limitanei uitgevlakt, aangezien het veldleger voornamelijk gebruikt werd om de bestaande limitanei-garnizoenen te versterken.81

Militaire voorbereidheid De voorgaande aspecten dragen pas echt bij tot de macht van een staat wanneer ze omgezet kunnen worden in een militaire voorbereidheid. Dit verwijst naar de mate waarin een staat voorbereid is om de doelstellingen van haar buitenlandse beleid na te streven, of de mate waarin een staat voorbereid is om te reageren op mogelijke agressies. Deze voorbereidheid hangt af van verschillende factoren, zoals technologie, de kwaliteit en kwantiteit van haar troepen, logistiek, etc.82

De kwantiteit van de Byzantijnse troepen is al besproken, maar er kan nog iets gezegd worden over de kwaliteit. Luttwak argumenteert dat er twee aspecten aan de basis van de militaire macht van het Byzantijnse rijk lagen. Het eerste aspect was het bestaan van een relatief efficiënte bureaucratie die instond voor het ophalen van belastingen. Hoewel het enorm duur was om dit administratief apparaat te onderhouden, zorgde het voor een constante stroom van inkomsten. Die inkomsten konden op hun beurt gebruikt worden om een staand leger in stand te houden, met als gevolg dat het mogelijk was om de soldaten aan een rigoureuze militaire training te onderwerpen. Dit kon een verschil maken in conflicten met naburige machten, die meestal hun troepen opriepen op het moment zelf en geen voltijdse soldaten waren. De Byzantijnse soldaten leerden om te vechten met verschillende wapens, in verschillende omgevingen en in verschillende tactische formaties. Daarnaast bestonden er verschillende handboeken die geschreven waren over strategie, zoals de Strategikon, dat toegeschreven wordt aan keizer Mauricius.83 Uit dit handboek wordt duidelijk dat de Byzantijnen hun leger aanpasten naargelang de nieuwe uitdagingen die ze het hoofd moesten bieden, in het bijzonder de tactieken van Attila en andere nomaden. Na verschillende keren verslagen te worden door de bereden boogschutters van de Hunnen besloten de Byzantijnen om hun manier van oorlogsvoeren aan te passen, onder andere door het kopiëren van de bereden boogschutters.84 Het gevolg hiervan was dat de training van bepaalde soldaten ook veranderde, zoals de Strategikon aantoont:

“He should be trained to shoot rapidly on foot, either in the Roman or the Persian manner. Speed is important in shaking the arrow loose and discharging it with force. This is essential and should also be practiced while mounted.”85

81 Haldon, Warfare, p. 67-9. 82 Morgenthau, Politics among nations, p. 88-9. 83 Luttwak, Grand Strategy, p. 7-11, 266. 84 Luttwak, Grand Strategy, p. 56-7, 85 “Εἰς τὸ τοξεύειν πεζῇ συντόμως, εἴτε Ῥωμαιστὶ εἴτε Περσιστί, ἡ γὰρ ταχυτὴς καὶ ἐκτινάσσεσθαι παρασκευάζει τὴν σαγίτταν καὶ ἰσχυρῶς βάλλεσθαι, ὅπερ τῶν ἀναγκαίων ἐστὶ καὶ τοῖς ἐφίπποις χρήσιμον.” (Strategikon, i.1).

34 Dit alles geeft het beeld van een Byzantijns leger dat professioneel en gediversifieerd was (zoals de besproken scheiding tussen limitanei en comitatenses aantoont), en zich wist aan te passen aan nieuwe technologieën en tactieken. Dit spreekt voor de kwaliteit van de troepen, en dan voornamelijk de comitatenses. Een ander aspect waar de militaire voorbereidheid van afhangt, is de kennis die een staat bezit over haar vijanden. Het boek over de buitenlandse betrekkingen van de Romeinen van de hand van Lee is belangrijk, omdat hij nagaat in hoeverre de Romeinen in de Late Oudheid op de hoogte waren van wat er voorbij hun grenzen gebeurde. Zo bespreekt hij onder andere de geografische en etnologische kennis. Hij argumenteert eerst en vooral dat er verschil was in kennis over de gebieden voorbij de Byzantijnse grenzen. Zo stelt hij dat de kennis over de geografie ten noorden van de Donau bijna nihil was.86 In het oosten was de situatie anders, want hier leken de Byzantijnen beter hun weg te kennen. Hier zijn verschillende mogelijke verklaringen voor: eerst en vooral was het westelijke deel van het Perzische rijk veel kleiner dan het hele gebied ten noorden van de Donau, ten tweede was er een intensievere interactie tussen het Byzantijnse en Perzische rijk, en als derde reden kan het feit aangehaald worden dat de Eufraat en Tigris gebruikt konden worden als aanknopingspunten, aangezien het geweten was dat beide rivieren in de buurt van Ctesiphon stroomden. Tot slot kan ook geargumenteerd worden dat het geürbaniseerde gebied in het westen van het Perzische rijk heel herkenbaar was voor de Byzantijnen, aangezien het bestond uit een netwerk van steden en dorpen, verbonden door wegen. Dit was een veel herkenbaardere situatie dan het gebied ten noorden van de Donau.87

Wat betreft de etnografische kennis lijkt er een ommekeer te zijn in de zesde-eeuwse historiografie: hoewel er nog steeds sprake was van de chauvinistische scheiding tussen de “beschaafde” Byzantijnen en de “onbeschaafde” βαρβαροι, leken historiografen zoals Procopius een oprechte interesse te vertonen in de naburige volkeren, wat impliceert dat de Byzantijnen wel kennis bezaten over de volkeren voorbij hun grenzen. Het beste voorbeeld hiervan is de Strategikon, dat een heel boek heeft gewijd aan naburige volkeren, maar dan vanuit een militaire benadering.88 Het lijkt er dus op dat de Byzantijnen in een zekere mate op de hoogte waren van wat er gebeurde voorbij hun grenzen, of dat de Byzantijnen minstens het belang beseften van strategische kennis te bezitten over naburige machten.

Een laatste onderdeel van de militaire voorbereidheid van een staat betreft de snelheid waarmee haar troepen vervoerd konden worden naar gebieden die een militair ingrijpen vereisten. Het Byzantijnse rijk had een wegennetwerk geërfd van het Romeinse rijk, en dat aangepast aan haar eigen noden. Er bestond een wegendienst die onderverdeeld was in twee sectoren: de eerste dienst was de cursus clabularis die instond voor het transport van belastingen, wapens en militaire uitrustingen, de families van soldaten, etc. De tweede dienst, de cursus velox, hield zich bezig met het overbrengen van boodschappers van de ene naar de andere kant van het rijk. Zo onderhielden zij onder andere de stopplekken langs de wegen, waar boodschappers

86 Lee, Information and Frontiers, p. 87; Theophylactus, vii. 5.6 vertelt over hoe het hele Byzantijnse leger verloren was gelopen door een vergissing van de gidsen en bijna was omgekomen van de dorst. 87 Lee, Information and Frontiers, p. 88-9. 88 Lee, Information and Frontiers, p. 101-3; Strategikon, xi.

35 konden rusten en hun paard vervangen met een fris exemplaar, zodat de reis in een zo kort mogelijke tijd afgelegd kon worden.89 Er waren verschillende wegen die het hele rijk doorkruisten, waarvan één van de belangrijkste de Via Egnatia was. Deze weg vertrok uit Constantinopel, doorkruiste de Balkan en kwam uit aan de Adriatische Zee. Aan de overkant van het water ging de Via Egnatia over in de Via Appia, die Rome en Brindisium verbond.90 In het oosten van het rijk vertrokken de meeste wegen uit de havensteden van Asia Minor (onder andere Ephese, Smyrna en Milete) en eindigden ze aan de Byzantijnse grens aan de Eufraat. Ankyra was hierbij een belangrijk kruispunt, vanwaar wegen in alle richtingen vertrokken, ook naar het zuiden, richting Egypte via Antiochië en Berytus.91

De kwaliteit van dit wegensysteem mag echter niet overdreven worden. Het lijkt erop dat de wegen vanaf de vierde tot aan de zevende eeuw in verval waren geraakt.92 Procopius is één van de geschiedschrijvers die de erbarmelijke staat van sommige wegen beschrijft:

“The road which leads from that point to Rhegium was for the most part uneven; and if rain chanced to fall it became a bog and was difficult for travellers to get through.”93 Vooral het wegennetwerk rond Constantinopel zou in een goede staat geweest zijn, want er zijn bewijzen van herstel en aanleg van nieuwe wegen, vermoedelijk als onderdeel van het bouwprogramma van Justinianus I in de zesde eeuw. Na het einde van de zesde eeuw zijn er echter geen vermeldingen meer van gecentraliseerde bouwprojecten, wat impliceert dat reparaties lokaal gebeurden.94 Ook waren niet alle provincies bereikbaar via het land, zo was Italië vooral bereikbaar via een zeeroute, die begon in Thessalië en via Kerkyra naar de zuidelijke havens van Brindisium, Tarento en later Otranto ging. Daarvandaan vertrokken landroutes richting het noorden van Italië.95 Kortom, het lijkt erop dat het Byzantijnse rijk de capaciteiten had om haar leger relatief snel te verplaatsen, maar dat dit werd vermoeilijkt door een gradueel verval van het wegenstelsel. Een laatste element waarin het Byzantijnse en Perzische rijk zich onderscheidden van minder gecentraliseerde machten, zoals de Avaren en Germaanse volkeren, was de logistiek. Terwijl de volkeren ten noorden van de Donau vooral steunden op foeragering bij invasies, omdat ze de bureaucratie misten die een logistieke voorraadslijn kon opzetten, konden de Byzantijnse en Perzische legers steunen op een voorraadslijn die het mogelijk maakte om lange campagnes op te zetten. Dit had echter ook zijn nadelen: deze organisatie vergde veel tijd en moeite, waardoor het moeilijk was voor een staat om haar bedoelingen te verbergen. De Avaren en Germaanse volkeren

89 Avramea (A.). “Land and Sea Communications, Fourth-Fifteenth Centuries”, in: ed. Laiou (A. E.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I (Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002), p. 55-9. 90 Avramea, Land Communications, p. 68-9. 91 Avramea, Land Communications, p. 74-5. 92 Haldon, Warfare, p. 51. 93 “Ἐντεῦθεν ἡ ἐς τὸ Ῥήγιον ὁδὸς ἄγουσα, ἐκ τοῦ ἐπὶ πλεῖστον ἀνώμαλος οὖσα, ὄμβρων, ἂν οὕτω τύχοι, ἐπιπεσόντων, τελματώδης τε καὶ δυσπάριτος τοῖς τῇδε ἰοῦσιν ἐγίνετο.” (Procopius, De Aedificiis, IV, viii. 5). 94 Haldon, Warfare, p. 51-3. 95 Avramea, Land Communications, p. 86.

36 konden zich daarentegen snel voortbewegen en gebruikmaken van het verrassingselement.96

National Morale Morgenthau definieert National Morale als de mate waarin een volk het buitenlands beleid van zijn staat ondersteunt in oorlog of vrede.97 Aangezien het erg moeilijk is om te achterhalen wat de motivatie van de gewone man in het Byzantijnse rijk was, lijkt het mij interessanter om te bepalen wat de politieke ideologie was die het buitenlandse beleid van de Byzantijnen motiveerde.

De ideologie die de Byzantijnen motiveerde om oorlog te voeren was voornamelijk gebaseerd op twee overtuigingen. Als eerste was er het geloof dat het Byzantijnse rijk een bastion van het christelijke geloof was en dus de orde op aarde moest handhaven tegen de heidenen. Haldon verwoordt dit sentiment op een uitstekende manier:

“(…) once the state had become a Christian Empire, it was the Roman people, representing Orthodoxy and the rule of order against the rule of chaos and barbarism, which had achieved the status of the Chosen People (…)”98

Dit introduceerde het idee van een gerechtvaardigde oorlog, namelijk dat de Byzantijnse staat genoodzaakt was om haar grenzen, en daarmee samenhangend het christelijke geloof zelf, moest verdedigen. Het gevolg van deze overtuiging was dat het doel alle middelen heiligde. Aangezien een agressief buitenlands beleid ook een bekering inhield van heidenen, ging men er van uit dat alle acties, zelfs militaire interventies, goddelijke steun verkregen.99 Deze argumenten kregen een doorslaggevend karakter wanneer er christenen in naburige landen werden vervolgd, voornamelijk in het Sassanidische rijk. Zo brak er een oorlog uit tussen beide rijken in 421, toen de christenen in het Sassanidische rijk vervolgd werden. Het hoogtepunt van de praktijk om oorlogen te rechtvaardigen als een heilige oorlog ter bescherming van het christelijke geloof, vond echter plaats onder Heraclius, toen hij in de zevende eeuw de oorlog van Phocas verderzette tegen het Perzische rijk.100 Het christelijke geloof speelde niet alleen op interstatelijk niveau een rol als rechtvaardiging van oorlogen, maar speelde ook een rol in de motivatie van de soldaten zelf om de conflicten uit te vechten. Dit wordt ook duidelijk in de Strategikon, waar de auteur benadrukt dat het onmogelijk is om een gevecht te winnen zonder Goddelijke steun:

“First, we urge upon the general that his most important concern be the love of God and justice; building on these, he should strive to win the favor of God, without which it is impossible to carry out any plan, however well devised it may seem, or to overcome any enemy, however weak he may be thought.”101

96 Lee, Information and Frontiers, p. 31-33. 97 Morgenthau, Politics among Nations, p. 100-1. 98 Haldon, Warfare, p. 14. 99 Chrysos, Byzantine diplomacy, p. 29. 100 Haldon, Warfare, p. 17-9. 101 “Τῷ στρατηγῷ τοίνυν παραινοῦμεν θεοφιλείας καὶ δικαιοσύνης πρὸ πάντων φροντίζειν καὶ σπεύδειν ἐντεῦθεν τὴν εὐμένειαν τοῦ Θεοῦ προσλαμβάνεσθαι, ἧς ἐκτὸς οὐκ ἔστι βουλὴν εὐτυχῶς κατορτθωθῆναι, κἂν εἰ δόξῃ φρόνιμος φαίνεσθαι· οὐκ ἔστι πολεμίων περιγενέσθαι, κἂν ἀσθενεῖς νομίζωνται.” (Strategikon, voorwoord).

37

De tweede motivatie was gebaseerd op een legalistisch universalisme, iets wat realisten zouden aanduiden als revisionisme. De Byzantijnen werden gemotiveerd door een verlangen om het oude Romeinse rijk opnieuw in ere te herstellen, een Christelijk rijk dat van de Middelandse Zee opnieuw de Mare Nostrum maakte. Vanuit een realistische benadering betekent dit dat het Byzantijnse rijk niet tevreden was met de balance of power na de val van het westelijke deel, en pogingen ondernam om die balance opnieuw in haar voordeel te doen doorslaan. Dit beleid kende haar hoogtepunt onder Justinianus I, toen hij met verschillende veroveringen langs de Middelandse Zee een Renovatio Imperii bewerkstelligde.102 Dat dit revisionisme aan de voet lag van de het beleid van Justinianus I wordt duidelijk uit een nieuwe wet in het Corpus Iuris Civilis:

“(…) en goede hoop te mogen koesteren dat God Ons ook de heerschappij over de overige gebieden zou vergunnen waarover de oude Romeinen heersten tot aan de kusten van de beide oceanen en die zij door hun latere onverschilligheid kwijtgeraakt zijn.”103

De gedetermineerdheid van de Byzantijnen om oorlog te voeren kwam dus voort uit een verlangen om enerzijds de grenzen van hun rijk te verdedigen en anderzijds om de grenzen van het oude rijk te herstellen. Dit verlangen werd op haar beurt gerechtvaardigd door het argument dat het Romeinse rijk het uitverkoren, christelijke rijk op aarde was en dus de hoeder van de orde tegen de chaos van de heidenen.

Kwaliteit van de diplomatie

“Of all the factors which make for the power of a nation, the most important, and of the more unstable, is the quality of diplomacy. (…) The conduct of a nation’s foreign affairs by its diplomats is for national power in peace what military strategy and tactics by its military leaders are for national power in war.”104

Zoals Morgenthau het uitdrukt is diplomatie het werktuig bij uitstek van staten om alle voorgaande factoren om te zetten in een coherent beleid. Met andere woorden, een staat heeft een degelijke diplomatie wanneer ze zoveel mogelijk macht kan halen uit een efficiënte exploitatie van voorgenoemde factoren. Dit werkt ook in de tegengestelde richting: wanneer een staat niet op een efficiënte manier gebruik kan maken van haar middelen, is het goed mogelijk dat ze het aflegt tegen een andere staat, die een buitenproportionele macht kan halen uit haar diplomatie.105

Het Byzantijnse beleid is het perfecte voorbeeld van een diplomatie die op zo een manier gebruik maakte van de beschikbare middelen, dat ze een macht kon uitoefenen die onevenredig groot was aan haar militaire capaciteiten. Het Byzantijnse rijk kon niet langer de militaire sterkte uitoefenen die haar voorganger tot beschikking had. Om deze reden moesten de Byzantijnen op een effectievere manier gebruikmaken van hun

102 Ahrweiler (H.). l’Idéologie politique de l’empire byzantin (Parijs, Presses Universitaires de France, 1975), p. 18-21; Chrysos, Byzantine diplomacy, p. 25. 103 "(...) καὶ ἐλπίδας ἔχειν ἀγαθὰς ὅτι καὶ τῶν λοιπῶν ἡμῖν τὴν ἐπικράτειαν νεύσειεν ὁ θεὸς ὧνπερ οἱ πάλαι Ῥωμαῖοι μέχρι τῶν πρὸς ἑκάτερον ὠκεανὸν ὁρίων κρατήσαντες ταῖς ἐφεξῆς ἀπέβαλον ῥᾳθυμίαις." (Novellen, xxx. 11). 104 Morgenthau, Politics among Nations, p. 105. 105 Morgenthau, Politics among Nations, p. 106.

38 diplomatie om hun militaire tekortkomingen op te vangen. Dit uitte zich in een diplomatie die gebruikt werd om bondgenoten te rekruteren, vijanden tegen elkaar op te zetten, en vrede te kopen. Kenmerkend voor de Byzantijnse diplomatie was haar realistische karakter, een zeker pragmatisme zonder enige emotionele motivaties. Zo probeerden de Byzantijnen te vermijden om hun vijanden volledig te vernietigen, want diezelfde vijanden kunnen potentiële bondgenoten zijn in toekomstige conflicten.106 Het was deze vorm van diplomatie die aan de basis van het lange overleven van het Byzantijnse rijk lag.

De Byzantijnen hadden verschillende benaderingen tot diplomatie. Het betalen van tributen kan gerekend worden tot één van de belangrijkste methoden. Door de efficiënte belastingadministratie waren de Byzantijnen in staat om aanzienlijke geldsommen te betalen om hun doelen te bereiken, in de eerste plaats om agressieve machten af te kopen. Deze vorm van appeasement kwam in twee categorieën, ten eerste als een beloning voor loyaliteit in militaire steun en ten tweede als een betaling om loyaliteit te verzekeren. 107 Een ander voordeel dat de Byzantijnen bezaten dat vele van de concurrerende machten misten, was een staatsstructuur die gebaseerd was op legale claims. Wanneer een migrerende macht zich vestigde in nieuwe landen, vaak op voormalig Romeinse grond, misten ze een legalistische staatsstructuur. Het Byzantijnse rijk speelde hier op in, en gebruikte haar bestaande legitimiteit om steun en erkenning aan de nieuwgevormde machten te gebruiken als diplomatisch middel.108 Een voorbeeld hiervan was het verstrekken van Byzantijnse titels aan de heersers van buitenlandse mogendheden. Zo werden ‘barbaarse’ heersers benoemd tot militaire en burgerlijke ambten, zodat ze deel werden van de Byzantijnse hiërarchie en gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de keizer.109 Een voorbeeld hiervan is Attila, die benoemd werd tot magister militum van het Byzantijnse rijk, inclusief de privileges en loon die verbonden waren aan het ambt.110 Etnografische kennis speelde eveneens een rol binnen het diplomatiek spel, waarbij de Byzantijnse diplomaten flexibel genoeg bleken te zijn om zich aan te passen aan de tradities van buitenlandse mogendheden. Zo drongen de Byzantijnen erop aan dat de verdragen ook gesloten werden volgens de plaatselijke tradities, zelfs als dit betekende dat de ‘barbaren’ zweerden op heidense goden. Realistisch pragmatisme had dus voorrang op christelijke ideologie bij de Byzantijnse diplomatie.111

106 Luttwak, Grand Strategy, p. 5. 107 Nechaeva, Embassies, p. 51. 108 Neumann (I.). Sublime Diplomacy, p. 4; Chrysos, Byzantine Diplomacy, p. 33. 109 Nechaeva, Embassies, p. 53-4. 110 Chrysos, Byzantine Diplomacy, p. 34-5. 111 Nechaeva, Embassies, p. 49-5O; Chrysos, Byzantine Diplomacy, p. 30.

39

40 3. Bronnen

3.1. Inleiding

In dit hoofdstuk bespreek ik de bronnen waarvan ik gebruik heb gemaakt in mijn thesis. Hierbij moet ik echter wel de opmerking maken dat dit de bronnen betreft die de regering van Phocas aangaan. Het is mogelijk dat ik tijdens het bespreken van de historische context die voorafgaat aan Phocas enkele citaten van schrijvers zoals Procopius en Menander Protector aanhaal, maar die dienen slechts ter illustratie, en worden niet geanalyseerd. Ik heb besloten om hier enkel de principiële bronnen te bespreken, omdat de achtergrond van deze bronnen een voorwaarde is om een kritische analyse te maken. De literaire bronnen heb ik onderverdeeld volgens de taal waarin ze geschreven werden. Bij elke bron geef ik een kort overzicht waarin besproken wordt wanneer ze geschreven werd, wie ze geschreven heeft, etc. Daarnaast eindig ik elke beschrijving met een verwijzing naar welke vertaling van de originele tekst ik gebruikt heb, en welke editie wanneer ik de originele tekst zelf wil analyseren. Aangezien ik slechts onderlegd ben in het Grieks en Latijn, heeft het geen zin om aan te geven welke editie ik zou gebruikt hebben voor bijvoorbeeld een tekst in het oud-Syrisch. In deze gevallen maak ik enkel gebruik van de secundaire vertaling.

Daarnaast bespreek ik kort de niet-literaire bronnen die ik gebruikt heb in deze thesis.

41 3.2. Literaire Bronnen 3.2.1. Griekse bronnen

Theophylactus Simocatta Er is niet veel geweten over het leven van Theophylactus Simocatta, een Byzantijnse bureaucraat die leefde in de 6e- 7e eeuw. Wat wel geweten is, is dat hij een nieuwe impuls heeft gegeven aan de historiografie, nadat die tot stilstand was gekomen na Menander. Hij schreef een geschiedenis onder het mecenaat van de toenmalige patriarch van Constantinopel, Sergius. 112 Deze was patriarch ten tijde van de heerschappij van Heraclius, wat de vele beledigingen van Theophylactus aan het adres van Phocas verklaart.113 Het grootste deel van het werk verhaalt over de heerschappij van keizer Mauricius, meer bepaald zijn oorlogsvoering in de Balkan en aan de oosterse frontier. Dit betekent dat het merendeel van het werk zich afspeelt voor de heerschappij van Phocas, wiens staatsgreep wel uitvoerig wordt behandeld.

Wat betreft zijn bronnen volgt Whitby de conclusie van Veh en Haussig, namelijk dat Theophylactus vooral gebruik heeft gemaakt van geschreven bronnen, zoals militaire rapporten, omdat het erg moeilijk geweest zou zijn om nog betrouwbare, mondelinge getuigenissen over de Balkan expedities uit de jaren 580’ te vinden.114 Ook Treadgold volgt deze redenering, argumenterend dat de meeste hooggeplaatste officieren en ambtenaren gestorven zouden zijn in de tijd van Heraclius, niet alleen door hoge leeftijd, maar ook door de vele oorlogen met de Perzen, Avaren en Slaven, en niet in het minst door de interne zuiveringen onder Phocas.115 Naast de militaire verslagen maakte Theophylactus ook gebruik van een kroniek en een hagiografie, gewijd aan Mauricius.116

Het grootste belang van de geschiedenis van Theophylactus is de beschrijving van het Byzantijnse rijk onder Mauricius, in het bijzonder de verschillende militaire campagnes in de Balkan en het oosten. Dit geeft een idee van de conflicten die Phocas het hoofd moest bieden in de initiële periode van zijn heerschappij, een nalatenschap van het bestuur van Mauricius. Als vertaling van de geschiedenis door Theophylactus Simocatta gebruik ik die van Michael en Mary Whitby.117 Voor de originele tekst gebruik ik de editie van De Boor.118

112 Treadgold (W.). The Early Byzantine Historians (Basingstoke, Palgrave, 2007), p. 329- 331. 113 Whitby, Emperor Maurice, p. 40. 114 Whitby, Emperor Maurice, p. 93; Haussig (H.W.). “Theophylakts Exkurs über die skythischen Völker”, in: Byzantion, vol. 23 (1953), p. 295-300; Veh (O.). Untersuchingen zu dem byzantinischen Historiker Theophylaktos Simokattes (Humanist Gymnasium, 1957), p. 14-15. 115 Treadgold, Early Historians, p. 333. 116 Whitby, Emperor Maurice, p. 105-7. 117 Whitby (M.) en Whitby (M.). The History of Theophylact Simocatta. An English Translation with Introduction (Oxford, Oxford University Press, 1986). 118 De Boor (C.). Theophylacti Simocattae Historiae (Leipzig, Teubner, 1887).

42 Chronicon Paschale Deze kroniek, geschreven door een onbekende auteur, verhaalt de geschiedenis van het begin der tijden tot in de heerschappij van Heraclius, meer concreet 630.119 Door de focus op religieuze aangelegenheden in Constantinopel is het belang van de Chronicon Paschale voor deze thesis eerder verwaarloosbaar, behalve wat betreft de biografie van Phocas. Ook biedt het werk enkele waardevolle data voor bepaalde gebeurtenissen in de oorlog met het Sassanidische rijk. Als vertaling van deze tekst gebruik ik de vertaling van Michael en Mary Whitby.120 Voor de originele tekst gebruik ik de editie van Dindorf.121

Johannes van Antiochië De historia chronike van Johannes van Antiochië is enkel overgeleverd door middel van fragmenten die door latere geschiedschrijvers werden opgenomen in hun werk. Het gevolg hiervan is dat er weinig gekend is over de schrijver, en dat er bijzonder veel verwarring bestaat over welke teksten aan hem toegeschreven kunnen worden. Een paar concrete problemen kunnen onderscheiden worden: Ten eerste is er het vraagstuk over de gelijkenissen tussen Johannes van Antiochië en Johannes Malalas. De werken van beide auteurs vertonen veel gelijkaardige passages, waaronder de inleiding. Treadgold verklaart deze gelijkenissen door te suggereren dat beide auteurs gebruik maakten van een derde bron, namelijk Eusthatius van Epiphania.122

Een tweede probleem met het werk van Johannes van Antiochië is gerelateerd met de excerpta historica. Dit geschiedkundige werk werd geschreven in opdracht van de keizer Constantinus Porphyrogenitus in de tiende eeuw, en bevat fragmenten van de historia chronike van Johannes van Antiochië, die de periode van de Schepping tot en met de regering van Phocas bestrijken. Het is met andere woorden de belangrijkste overlevering van de historia chronike. Het probleem is echter dat deze excerpta historica onder te verdelen zijn in twee delen qua stijl, enerzijds de periode van het begin der tijden tot de regering van Anastasius I (491-517), en anderzijds de volgende periode tot en met de regering van Phocas (602-610).123 De twee meest recente edities van de historia chronike weerspiegelen deze problematiek. Mariev laat zijn vertaling eindigen bij de regering van Anastasius, omdat hij van mening is dat alles erna door een andere schrijver werd neergeschreven. 124 Daarentegen neemt Roberto alle fragmenten op uit

119 Treadgold, Early Historians, p. 340-41. 120 Whitby (M.) en Whitby (M.). Chronicon Paschale, 284-628 AD (Liverpool, Liverpool University Press, 2007). 121 Dindorf (L.A.). Chronicon paschale (Bonn, Weber, 1832). 122 Treadgold, Early Historians, p. 315-16; Van Nuffelen (P.). “John of Antioch, Inflated and Deflated. Or: How not to collect Fragments of Early Byzantine Historians”, in: Byzantion, vol. 82 (2012), p. 447 argumenteert dat er nog een alternatief bestaat voor de suggestie van Treadgold, namelijk dat vroege Byzantijnse werken onderhevig kunnen zijn aan herwerking door andere auteurs, terwijl ze nog steeds verspreid worden onder de naam van de oorspronkelijke auteur, in dit geval Johannes van Antiochië (zgn. “living texts”). Dit zou kunnen verklaren waarom er zo een verschil in stijl is tussen het eerste en tweede deel van de historia chronike. 123 Van Nuffelen, John of Antioch, p. 438. 124 Mariev (S.). Ioannis Antiocheni fragmenta quae supersunt omnia (Berlijn, De Gruyter, 2008); Van Nuffelen, John of Antioch, p. 439.

43 de excerpta historica van Constantinus met het gevaar dat hij mogelijks de tekst van een andere auteur bestempelt als Johannes van Antiochië.125

Ik neem als vertaling en editie die van Roberto, om de heel pragmatische reden dat hij wel de fragmenten aangaande de regering van Phocas opneemt in zijn vertaling, in tegenstelling tot Mariev. Hierbij spreek ik mij niet uit over of we al dan niet te maken hebben met de echte Johannes van Antiochië, onder andere omdat het belang van de historia chronike voor deze thesis beperkt is. De overgeleverde fragmenten bespreken enerzijds de interne gebeurtenissen bij het aantreden van Phocas als keizer, en anderzijds diens val en executie door de hand van Heraclius. Mijn gebruik van Johannes van Antiochië is met andere woorden gelimiteerd tot de biografie van Phocas.

Theophanes De Chronographia van Theophanes is een voortzetting van de kroniek geschreven door Georgius Syncellus. Er is niet veel geweten over deze Georgius, enkel dat hij vermoedelijk een monnik uit Palestina is geweest, die de functie van synkellos had op het einde van de 8e eeuw. Een synkellos was een eervol ambt binnen de kerkelijke hiërarchie, een soort van adviseur aan de patriarch.126 Theophanes vermeldt zelf in de inleiding van zijn kroniek dat hij gevraagd werd door Georgius Syncellus om diens kroniek voort te zetten na zijn dood:

“Since, however, he was overtaken by the end of his life and was unable to bring his plan to completion (…) he both bequeathed to me, who was his close friend, the book he had written and provided materials with a view to completing what was missing.”127

Over Theophanes zelf is meer geweten. Hij werd geboren in 759 of 760 en stierf in 818. Tijdens leven begon hij aan een militaire loopbaan alvorens hij een monnik en later abt werd. Hij richtte een nieuw klooster in Megas Agros op, waarheen Georgius Syncellus verbannen werd. Het was hier dat Georgius vroeg aan Theophanes om zijn kroniek na zijn dood voort te zetten.128 Deze deed dit door zijn kroniek te beginnen waar die van Georgius geëindigd was, namelijk bij de troonbestijging van Diocletianus en te eindigen bij de troonafstand van Michaël I in 813.129. Qua bronnen gebruikte hij Johannes van Antiochië en Theophylactus Simocatta. Daarnaast maakte hij echter extensief gebruik van een verloren gegaan werk, geschreven in het Syrisch door Theophilus van Edessa, en waarschijnlijk vertaald door Georgius Syncellus. Ook Dionysius van Tel-Mahr en Agapius maakten gebruik van dit

125 Roberto (U.). Ioannis Antiocheni fragmenta ex Historia Chronica (Berlijn, De Gruyter, 2005); Van Nuffelen, John of Antioch, p. 438-9. 126 Mango (C.) en Scott (R.). The Chronicle of Theophanes Confessor. Byzantine and Near Eastern History AD 284-813 (Oxford, Clarendon Press, 1997), xliii-xliv. 127 “Ἐπεὶ δὲ τὸ τέλος τοῦ βίου τοῦτον κατέλαβε καὶ εἰς πέρας ἀγαγεῖν τὸν ἑαυτοῦ σκοπὸν οὐκ ἴσχυσεν (...) πίστει, ἡμῖν, ὡς γνησίοις φίλοις, τήν τε βίβλον ἣν συνέταξε καταλέλοιπε καὶ ἀφορμὰς παρέσχε τὰ ἐλλείποντα ἀναπληρῶσαι.” (Theophanes, voorwoord). 128 Treadgold (W.). The Middle Byzantine Historians (New York, Palgrave Macmillan, 2013), p. 64-67. 129 Treadgold, Middle Byzantine Historians, p. 39.

44 werk.130 Theophilus werd geboren in Edessa in 695, en verbleef de tweede helft van zijn leven aan het Abbasidische hof in Baghdad, als astroloog.131 Zijn werk is verloren gegaan, maar het was mogelijks een kroniek die de periode van 590 tot 754-55 bestreek, en in die zin een verderzetting was van Menander Protector of Johannes van Epiphania.132

Theophanes is één van de meest uitgebreide bronnen voor deze thesis, wiens belang ligt in de beschrijving van het verloop van de Sassanidische oorlog van 602-30 en aanvullende opmerkingen over andere gebeurtenissen onder de heerschappij van Phocas. De grootste beperking is dat Theophanes Theophylactus Simocatta volgt in zijn negatieve afschildering van Phocas, waardoor zijn relaas niet altijd even betrouwbaar is. Als vertaling voor de kroniek van Theophanes Confessor gebruik ik de vertaling van Mango en Scott. Voor de originele tekst gebruik ik de editie van De Boor.133

Mirakelen van Sint-Demetrius Dit werk is verdeeld in twee boeken: het eerste boek werd geschreven door de aartsbisschop van Thessalonica, vermoedelijk ten tijde van Heraclius. Het beschrijft vijftien mirakelen die door Sint-Demetrius, de beschermheilige van Thessalonica, werden verricht. Het doel van het eerste boek was vooral het promoten van het christelijk geloof, met als gevolg dat de geloofwaardigheid twijfelachtig is, zoals bijvoorbeeld de grootte van de verschillende Slavische legers die Thessalonica belegerd hebben. 134 Het tweede boek werd geschreven door een onbekende auteur en is meer historiografisch van aard, door het gebruik van zowel orale bronnen als mogelijks een stadskroniek. In dit boek vinden we ook betere beschrijvingen van de Slaven terug.135 Het belang van deze twee boeken is de beschrijving van de Slavische aanwezigheid in de Balkan onder de regering van Phocas. Als vertaling en editie van de Mirakelen van Sint- Demetrius gebruik ik die van Lemerle.136

130 Howard-Johnston(J.) Witnesses to a World Crisis in the Seventh Century. Historians and Histories of the Middle-East in the Seventh Century (Oxford, Oxford University Press, 2010), p. 194-197. 131 Hoyland (R.). Theophilus of Edessa’s Chronicle and the Circulation of Historical Knowledge in Late Antiquity and Early Islam (Liverpool, Liverpool University Press, 2011), p. 6. 132 Hoyland, Theophilus of Edessa, p. 19-21. 133 De Boor (C.). Theophanis Chronographia (Lipsiae, Teubner, 1883). 134 Curta (F.). The Making of the Slavs, History and Archaeology of the Lower Danube Region c. 500-700 (Cambridge, Cambridge University Press, 2001), p. 52-54; Lemerle (P.). Les plus anciens recueils des miracles de Saint Démétrius et la pénétration des Slaves dans les Balkans Commentaire. Vol. II (Parijs, Centre National de la Recherche Scientifique, 1981), p. 44; 80 argumenteert dat het eerste boek ten tijde van Heraclius geschreven werd omdat de aartsbisschop Johannes in I.10.82 verwijst naar een gebeurtenis onder Phocas, zonder hem te vermelden. Dit is een gevolg van de damnatio memoriae die door Heraclius op de nagedachtenis van Phocas werd geplaatst. 135 Curta, Making of the Slavs, p. 61-62. 136 Lemerle (P.). Les plus anciens recueils des miracles de Saint Démétrius et la pénétration des Slaves dans les Balkans. Le texte. Vol. I (Parijs, Centre National de la Recherche Scientifique, 1979).

45 3.2.2. Syrische bronnen

Dionysus van Tel-Mahr Een belangrijke bron voor deze thesis is het grotendeels verloren gegane werk van Dionysus van Tel-Mahr. Hij was een Syrische patriarch uit de 9e eeuw die een seculiere en een kerkelijke geschiedenis van de periode 582-842 geschreven heeft. Hiervan zijn bepaalde delen tot ons gekomen omdat ze neergeschreven werden in het latere werk van Michaël de Syriër en de kroniek van 1234 n. Chr. Palmer gebruikt in zijn boek dan ook deze werken om een vertaling van het werk van Dionysus te bieden.137 Wat betreft de bronnen van Dionysus concludeert Palmer dat deze onder andere gebruik gemaakt heeft van eenzelfde bron als Theophanes, namelijk het werk van Theophilus van Edessa. Verder maakt hij de opmerking dat het oorspronkelijke werk van Dionysus uitgebreider moest geweest zijn dan zijn latere twee overleveringen, aangezien Michaël de Syriër en de kroniek tot 1234 n. Chr. elkaar beurtelings aanvullen, vermoedelijk op basis van verschillende interesses in het grotere geheel van Dionysus van Tel-Mahr. 138 Een andere bron die Dionysus geraadpleegd moet hebben is de kroniek tot 640 n. Chr. die over het algemeen toegeschreven wordt aan een priester, genaamd Thomas.139 Deze kroniek is een allegaartje van verschillende geografische en chronologische informatie die schijnbaar zonder enige coherentie aan elkaar werd gevoegd om een tekst te vormen, eindigend bij de dood van Heraclius.140

Het belang van Dionysus van Tel-Mahr voor deze thesis is zijn beschrijving van de Sassanische oorlog onder Phocas, Zijn werk is tot ons gekomen via Michaël de Syriër en de kroniek tot 1234 zoals hierboven vermeld. Als vertaling van de Kroniek van 1234 gebruik ik Seventh Century in the West-Syrian Chronicles van Palmer, en als vertaling van het werk van Michaël de Syriër gebruik ik de vertaling van Hoyland.141

Syrische kronieken Een belangrijke bron voor de gebeurtenissen in de zevende eeuw, en specifiek tijdens de oorlog tussen de Byzantijnen en de Sassaniden is een verzameling van Syrische kronieken, die opgenomen werd in het belangrijke werk van Palmer.142 Veel van deze kronieken zijn gefragmenteerd, anoniem en enkel gekend onder de naam van de datering, zoals bijvoorbeeld de kroniek tot 640 of de kroniek tot 819. Daarnaast zijn er ook nog grotere kronieken, zoals bijvoorbeeld de Khuzistan kroniek. Er is niet veel geweten over deze anonieme kroniek, behalve dat hij mogelijks werd opgesteld tussen 670 en 680 in Khuzistan.143 De kroniek behandelt een periode van de regering van de Sassanidische shahanshah, Hormizd (579-90), tot in de jaren 650’. Hoewel de anonieme

137 Palmer (A.). The Seventh Century in the West-Syrian Chronicles (Liverpool, Liverpool University Press, 1993), p. 85-90. 138 Palmer, West-Syrian Chronicles, p. 95-97. 139 Palmer, West-Syrian Chronicles, p. 7; 98. 140 Palmer, West-Syrian Chronicles, p. 5. 141 Hoyland (R.). Theophilus of Edessa’s Chronicle and the Circulation of Historical Knowledge in Late Antiquity and Early Islam (Liverpool, Liverpool University Press, 2011). 142 Palmer (A.). The Seventh Century in the West-Syrian Chronicles (Liverpool, Liverpool University Press, 1993). 143 Brock (S.P.). “Syriac sources for Seventh-Century History”, in: Byzantine and Modern Greek Studies, vol. 2 (1976), p. 23-24.

46 auteur een grote interesse vertoont in schandalen en twijfelachtige roddels, biedt de kroniek ook informatie aan dat relevant is voor deze thesis, namelijk het verloop van de Sassanidische oorlog, en, meer specifiek, de ontvangst van Theodosius, zoon van Mauricius, door Khosrau II.144 Als vertaling voor de Khuzistan kroniek gebruik ik die van Nöldeke.145

Het belang van de Syrische kronieken is dat ze een tegengewicht vormen tegen de Griekse bronnen, wat betreft dateringen en een alternatieve weergave van de feiten. Het is hierboven al aangehaald dat de Grieken een tendens hadden om hun geschiedwerken te laten leiden door een eigen agenda, met als gevolg dat Phocas bijzonder negatief werd geportretteerd. De Syrische bronnen maken het mogelijk om dit beeld aan te passen. Als vertaling voor de kronieken gebruik ik die van Palmer.

3.2.3. Arabische bronnen

Al-Tabari De Ta'rikh al-rusul wa'l-muluk van Al-Tabari (ook de Annalen genoemd) is vermoedelijk de belangrijkste universele geschiedenis die ooit in de islamitische wereld geschreven werd. Het werd geschreven onder het patronaat van de Abassadische kaliefen en bestrijkt de periode van de Schepping tot aan 915.146 Het belang voor deze thesis is het relaas van al-Tabari over de Sassanidische oorlog van 603-30, waarbij hij voornamelijk gebruikt maakt van de Khwadaynamag, een verloren gegaan Perzisch werk over de Sasanidische politieke geschiedenis, als bron. Dit werd aangevuld door Arabische mondelinge tradities.147 Als vertaling van de Annalen van al-Tabari gebruik ik die van Bosworth.148

Kroniek van Seert De Kroniek van Seert werd aan het einde van de negentiende eeuw teruggevonden, verspreid over twee bibliotheken, in Mosul en Seert. Het Arabische werk bestrijkt de periode van 250 tot 659 na Chr., met een missend deel in de vijfde eeuw. De kroniek werd vermoedelijk in de late negende of vroege tiende eeuw geschreven, onder Abbasidische heerschappij.149 Het is een grote bron van informatie wat betreft de christelijke kerk in Mesopotamië, maar is vrij bescheiden op het vlak van wereldse zaken: de Byzantijnse aangelegenheden van belang voor deze thesis zijn vrij kort, en komen grotendeels overeen met wat Theophilus van Edessa erover schrijft (overgenomen door Theophanes en Dionysus van Tel-Mahr). Concreet hebben we het

144 Howard-Johnston, Witnesses, p. 128-135. 145 Nöldeke (T.). Die von Guidi herausgegebene syrische Chronik. Ubersetzt und commentiert (Wenen, Tempsky, 1893). 146 Rosenthal (F.). The History of al-Tabari. General Introduction and From the Creation to the Flood. Vol. I (Albany, State University of New York Press, 1989), ix-x. 147 Howard-Johnston, Witnesses, p. 366-67. 148 Bosworth (C.E.). The History of al-Tabari. The Sasanids, the Byzantines, the Lakhmids and Yemen. Vol. V (Albany, State University of New York Press, 1989). 149 Howard-Johnston, Witnesses, p. 324-25.

47 onder andere over de staatsgreep van Phocas en de vlucht van Theodosius.150 Als vertaling van de Kroniek van Seert gebruik ik de editie van Scher.151

3.2.4. Armeense bronnen

Pseudo-Sebeos De geschiedenis toegerekend aan Sebeos (hierna aangeduid als ps. Sebeos) is een anoniem werk, vermoedelijk geschreven in de jaren ’50 van de zevende eeuw.152 Het werd oorspronkelijk in de negentiende eeuw de geschiedenis van Heraclius genoemd, een verloren werk toegeschreven aan Sebeos, een zevende eeuwse Armeense bisschop van de machtige Bagratunik-familie. De identificatie van het werk als de geschiedenis van Heraclius, van de hand van Sebeos werd echter in vraag gesteld in een kritische vertaling van het werk door Thomson. Door vergelijking met excerpten uit andere teksten, die afkomstig waren uit de verloren gegane geschiedenis van Heraclius werd duidelijk dat de beide teksten niets met elkaar te maken hadden. Thomson concludeerde dat een werk over Heraclius bestaan moet hebben, van de hand van een Armeense bisschop Sebeos, maar dat deze tekst die niet was. Hieruit volgde zijn besluit om te refereren naar het werk als “The Armenian History attributed to Sebeos.”153 Howard-Johnston verwijst naar de tekst als de geschiedenis van Khosrau gezien de bijzondere nadruk op de Sassanidische heerser Khosrau II.

Wat betreft de bronnen gebruikt door ps. Sebeos, onderscheidt Howard-Johnston verschillende documenten: eerst en vooral is er sprake van correspondentie tussen Byzantijnse keizers en plaatselijke Armeense clerici, daarnaast is de oplijsting van de Perzische gouverneurs van Armenië tussen 572 en 602 een aanwijzing dat ps. Sebeos gebruik gemaakt moet hebben van een officieel Perzisch register. Dit geldt ook voor de oplijsting van Perzische generaals die het commando in Armenië opnamen. Verder zou hij ook gebruik hebben gemaakt van de Khwadaynamag. Voor informatie over de Byzantijnse campagne zou hij gebruik hebben gemaakt van militaire rapporten, mogelijks opgesteld onder toezicht van Georgius van Pisidië. Voor informatie over de belangrijke Armeense families zou ps. Sebeos zijn informatie uit plaatselijke geschiedenissen genomen hebben.154

De Armeense geschiedenis van ps. Sebeos handelt over de gebeurtenissen die plaatsvinden in de periode tussen 450 en 655, met een grote nadruk op de Sassanidische oorlog na 603 en Khosrau II in het bijzonder. Hierbij beschrijft ps. Sebeos in de eerste plaats de gebeurtenissen die plaatsvinden in Armenië, maar zijn geschiedenis beperkt zich niet tot Armenië: belangrijk voor deze thesis is het feit dat ps. Sebeos een gedetailleerd verslag geeft over de voortgang van de Sassanidische oorlog in de zevende

150 Howard-Johnston, Witnesses, p. 326. 151 Scher (A.) en Griveau (R.). Histoire Nestorienne. Chronique de Séert. Patrologia Orientalis. Vol. IV (Parijs, Firmin-Didot et cie, 1919). 152 Howard-Johnston, Witnesses, p. 72-74. 153 Greenwood (T.). “Sasanian Echoes and Apocalyptic Expectations: a Re-evaluation of the Armenian History attributed to Sebeos”, in: Le Muséon, vol. 115 (2002), p. 325-26; Thomson (R.W.), Howard-Johnston (J.) en Greenwood (T.). The Armenian history attributed to Sebeos (Liverpool, Liverpool University Press, 1999), xxxiii-xxxviii. 154 Thomson, Howard-Johnston en Greenwood, Armenian history, p. 80-86.

48 eeuw.155 Als vertaling van het werk van ps. Sebeos gebruik ik The Armenian History attributed to Sebeos van Thomson, Howard-Johnston en Greenwood.

3.2.5. Latijnse bronnen

Gregorius de Grote Gregorius, bijgenaamd “de Grote”, leefde van 540 tot 604, en was paus van 590 tot aan zijn dood. De laatste twee jaren van zijn leven vielen samen met de eerst twee van de heerschappij van keizer Phocas.156 Zijn belangrijkste werk voor deze thesis is het Registrum Epistularum, een collectie van verzamelde brieven met tijdgenoten. Hij onderhield een uitgebreide correspondentie, vooral met geestelijken, maar ook met hooggeplaatste vrouwen en bestuurders.157 De belangrijkste brieven voor deze thesis zijn die naar het Byzantijnse hof, en in het bijzonder naar de keizer, die hij beschouwde als de vertegenwoordiger van God op aarde. Dit resulteerde in een onderdanige houding van Gregorius naar de keizers toe, wat zich uit in bewoordingen zoals serenissimi domini, sanctitas vestra of clementia.158 Het meeste contact had hij echter met de exarchen van Italië, die handelden als de vertegenwoordigers van de keizer. Rome lag namelijk in de jurisdictie van het Italiaanse exarchaat. In zijn tijd had Gregorius te maken met drie Byzantijnse exarchen: (590-596), (596-603) en Smaragdus (na 603). Na de staatsgreep van Phocas werd deze laatste aangesteld tot exarch, dus de correspondentie met hem is het belangrijkst.159 Concreet vertellen de brieven ons iets meer over de betrekkingen tussen het Byzantijnse rijk en het pausdom in Rome, maar ook over de betrekkingen met de Longobarden. Door zijn bijzondere positie als paus, speelde Gregorius vaak de rol van bemiddelaar in de conflicten tussen beide rijken.160 Als vertaling van deze brieven gebruik ik The Letters of the Great van Martyn. Voor de originele tekst gebruik ik de editie van Norberg.161

Liber Pontificalis De Liber Pontificalis is de naam gegeven aan de verzameling van biografieën van pausen, gaande van Petrus tot de dood van Constantinus in 715. Het werk wordt toegeschreven aan ene Anastasius, die de bibliothecaris was van het Vaticaan in de negende eeuw.162 Het belang van de Liber Pontificalis is de informatie die het kan geven over de pausen ten tijde van Phocas en hun relatie met Byzantium. Als vertaling gebruik ik die van Davies, en voor de originele tekst gebruik ik de editie van Duchesne.163

155 Greenwood, Sasanian Echoes, p. 323. 156 Martyn (J.). The Letters of Gregory the Great (Toronto, Pontifical Institute of Mediaeval Studies, 2004), p. 11-13. 157 Martyn, Letters, p. 13-14. 158 Martyn, Letters, p. 18-19. 159 Martyn, Letters, p. 20-23. 160 Martyn, Letters, p. 42-44. 161 Norberg (D. L. S.). Gregorii Magni Registrum epistularum libri VIII-XIV (Turnhout, Brepols, 1982). 162 Davies (R.). The Book of Pontiffs. The Ancient Biographies of First Ninety Roman Bishops to AD 715 (Liverpool, Liverpool University Press, 2010), xi. 163 Duchesne (L.). Le Liber Pontificalis. Texte. introduction et commentaire (Parijs, Ernest Thorin, 1886).

49 Paulus Diaconus Paulus Diaconus was een Italiaanse historiograaf uit de achtste eeuw. Tijdens zijn leven verbleef hij zowel aan het hof van verschillende Lombardische duces als aan dat van Karel De Grote. Zijn Historia Langobardorum was één van de populairste narratieven in de middeleeuwen. 164 De Historia heeft een bijzondere waarde omdat het de betrekkingen met het Byzantijnse rijk benadert vanuit een Lombardisch standpunt, wat een unieke, lokale blik geeft op het buitenlands beleid van de Byzantijnen in Italië. Als vertaling van de Historia Langobardorum gebruik ik de vertaling van Meijer.165 Als originele tekst gebruik ik de editie van Waitz.166 3.2.6. Koptische bronnen

Johannes van Nikiu Johannes van Nikiu was de koptische bisschop van de Egyptische stad Nikiu in de laat zevende eeuw. Hij schreef een universele kroniek, zoals de Chronicon Paschale en de kroniek van Johannes van Antiochië, die een periode overspant van het begin der tijden tot aan de Arabische verovering van Egypte.167 De originele, Koptische tekst is tot ons gekomen via Ethiopische en Arabische vertalingen.168 De geografische focus van zijn werk ligt voornamelijk op gebeurtenissen in en rond Egypte, waardoor hij de voornaamste bron is voor de burgeroorlog van Heraclius tegen Phocas, die begon in Egypte. Zijn kroniek vertelt ons niet veel over de buitenlandse betrekkingen onder Phocas, dus zijn relevantie is beperkt tot de biografie van Phocas. Als vertaling gebruik ik die van Charles.169

164 Goffart (W.). The Narrators of Barbarian History. A.D. 550-800. Jordanes, Gregory of Tours, Bede and the Deacon (New Jersey, Princeton University Press, 1988), p. 329. 165 Meijer (F.). De Geschiedenis van de Langobarden (Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 1999). 166 Waitz (G.). Pauli Historia Langobardorum (Hannover, Hahn, 1878). 167 Howard-Johnston, Witnesses, p. 182-83. 168 Howard-Johnston, Witnesses, p. 184-85. 169 Charles (R.H.). The Chronicle of John, Bishop of Nikiu (London, 1916).

50 3.3. Niet-literaire bronnen

Mijn thesis is voornamelijk gebouwd op het gebruik van literaire bronnen. Aangezien het buitenlandse beleid van Phocas centraal staat, hebben niet-literaire bronnen maar een beperkte waarde. Buitenlandse betrekkingen zijn nu eenmaal het onderwerp van geschiedwerken, eerder dan inscripties of munten. Zo zou numismatiek bijvoorbeeld bijzonder belangrijk zijn in het bespreken van het beeld van Phocas in het Byzantijnse rijk, maar dit heeft enkel zijn waarde indien ik de interne situatie van het rijk zou bespreken. Er zijn echter enkele belangrijke uitzonderingen hierop, omdat de vroege zevende eeuw niet altijd even goed gedocumenteerd werd door contemporaine historiografen. Zo is er maar weinig geweten over de situatie in de Balkan onder Phocas uit literaire bronnen, en wat we weten komt zo goed als exclusief uit de bevooroordeelde Griekse bronnen. In dit geval bieden bevindingen uit de archeologie een welkome toevoeging, aangezien het zo mogelijk wordt om de literaire overlevering te toetsen aan de resultaten van archeologische opgravingen. Een tweede belangrijke uitzondering is de Columna Phocae op het Forum Romanum in Rome, waarop een inscriptie staat die gewijd is aan Phocas.170 Deze inscriptie biedt waardevolle informatie aan over de relatie tussen Phocas en zijn vertegenwoordiger in Italië. Hoewel het centrale onderwerp in deze thesis strikt gelimiteerd is tot het bespreken van het Byzantijnse buitenlandse beleid, probeer ik dus toch om, waar relevant, zoveel mogelijk andere bronnensoorten te includeren, om mijn thesis zoveel mogelijk te diversifiëren.

170 CIL, VI, 1200.

51

52 4. Het buitenlands beleid onder Phocas

4.1. Inleiding

Dit hoofdstuk vormt de kern van mijn thesis, en probeert om een antwoord te bieden op de centrale onderzoeksvraag “Op welke manier voerde Phocas (602-610) zijn buitenlands beleid?”. Ik bespreek hierbij de drie gebieden waar in de vroeg- Byzantijnse periode de meeste conflicten met naburige volkeren plaatsvonden, en waar de buitenlandse betrekkingen het best gereconstrueerd kunnen worden, namelijk het Midden-Oosten, de Balkan en Italië.

Dit buitenlands beleid probeer ik te reconstrueren aan de hand van drie benaderingen. Eerst en vooral bespreek ik het historische narratief dat voorafgaat aan de regering van Phocas. Het grootste belang van dit deel is het schetsen van een context en het proberen achterhalen of er een rode draad loopt door de eeuwen heen wat betreft het Byzantijnse beleid. Ik probeer met andere woorden te achterhalen hoe het Byzantijnse rijk interageerde met de naburige volkeren, en in welke mate er gebruik werd gemaakt van diplomatie, dan wel militaire middelen. Aangezien dit deel voorafgaat aan de regering van mijn eigenlijke onderwerp, Phocas, heb ik ervoor geopteerd om voornamelijk secundaire literatuur te gebruiken. Ook als ik bronnen gebruik in dit deel, dienen die vooral om een bepaald punt, dat belangrijk is voor mijn onderwerp, te benadrukken. Bij het Midden-Oosten en Italië probeer ik vrij beknopt te zijn in het beschrijven van de voorgeschiedenis, maar het is belangrijk dat ik deze iets uitgebreider bespreek wanneer ik het heb over het Byzantijnse beleid in de Balkan.

De reden hiervoor is dat ik eerst en vooral wil aantonen dat de situatie in de Balkan veel gecompliceerder was dan bijvoorbeeld die aan het Perzische front. Terwijl er in het oosten sprake was van een permanent conflict met een eeuwenoude rivaal, wisselden de naburige volkeren ten noorden van de Donau elkaar continu af. Er bestond met andere woorden geen eengemaakt rijk zoals in het oosten, maar verschillende volkeren die continu probeerden om de overhand op elkaar te behalen, meestal door de financiële en militaire steun te zoeken van Constantinopel. De Byzantijnse keizers maakten handig gebruik van deze verdeeldheid om zoveel mogelijk druk weg te nemen van hun grenzen en provincies. Het is in deze regio dat het mogelijk is om het volledige potentieel van de Byzantijnse diplomatie te bepalen, en het is om deze reden dat ik de situatie voorafgaande aan Phocas op vrij extensieve wijze bespreek.

Na de bespreking van de historische context richt ik mij op de gebeurtenissen tussen 602 en 610, de regeerperiode van Phocas. Dit is de eigenlijke kern van mijn hele thesis, en daarom onderwerp ik de beschikbare primaire bronnen aan een kritisch onderzoek, met de bedoeling om zo dicht mogelijk bij de realiteit aan te leunen. Bij een discrepantie tussen verschillende bronnen kijk ik hoe moderne academici de episode in kwestie geïnterpreteerd hebben, waarna ik er mijn eigen interpretatie aan toevoeg. Op deze manier probeer ik om een zo volledig en waarachtig mogelijk overzicht te bekomen van de verschillende Byzantijnse handelingen die betrekking hebben tot het buitenland. Hierbij wil ik nog even benadrukken dat ik amper aandacht besteed aan de gebeurtenissen die in het binnenland plaatsvonden. De regering van Phocas was een

53 tumultueuze periode, zowel buiten- als binnenlands, maar deze thesis richt zich enkel op het buitenlandse beleid. Ook de opstand van Heraclius, een gebeurtenis van grote invloed die uiteindelijk zou leiden tot de val en dood van Phocas, wordt erg bondig besproken, om de eenvoudige reden dat ik die reken tot de binnenlandse problemen. Natuurlijk laat ik de opstand niet volledig achterwege, want de hele episode had een aanzienlijke invloed op het buitenlandse beleid van Phocas.

Tot slot plaats ik de voorafgaande historische analyse in een theoretisch kader. Door de besproken gebeurtenissen te benaderen vanuit het realisme, meer bepaald offensive realism, wordt het mogelijk om de daden van Phocas en zijn voorgangers te verklaren, war essentieel is voor de reconstructie van een buitenlands beleid.

54 4.2. Het Midden-Oosten 4.2.1. De voorafgaande Byzantijns-Perzische relaties

De vierde-vijfde eeuw Al vanaf de stichting van het Sassanidische rijk door Ardashir I in 224 was er sprake van een grote concurrentie met de grootmacht van het westen, het Romeinse rijk. Dit leidde tot een eeuwenlange periode van conflict, met intervallen van periodes van vrede. Shapur I, de zoon van Ardahir I, voerde verschillende campagnes op Romeins grondgebied, waarbij hij grote delen van Mesopotamië en Armenië toevoegde aan het Sassanidische rijk. Het dieptepunt voor de Romeinen in deze oorlog was wanneer keizer Valerianus in 260 gevangen werd genomen bij de slag van Edessa, die uitliep op een nederlaag voor de Romeinen.171 Door haar strategische belang en rijkdom zou Armenië tot aan de inval van de Arabieren een belangrijke ambitie vormen van zowel het Romeins/Byzantijnse als Sassanidisch buitenlands beleid, en was bijgevolg de aanstichting van verschillende oorlogen. Ook bekeerde Armenië zich onder koning Tirdates in het begin van de vierde eeuw tot het Christendom, waardoor de Romeinen zich vanaf dan vaak opwierpen als verdedigers van de gelovigen tegen de “heidense” Sassaniden.172 Deze steun aan de Armeniërs lokte een reactie uit bij de Sasaniden, die onder Shapur II een oorlog begonnen. De Romeinen verloren opnieuw aanzienlijke gebieden in het oosten van het rijk en na een nederlaag in 363 was Jovianus I gedwongen om een verdrag te sluiten waarbij het Romeinse rijk Armenië, het oosten van Mesopotamië en andere gebieden afstond aan de Sassaniden. Vanaf 377 werd Armenië echter weer verdeeld tussen de Romeinen en Sassaniden.173

Tijdens de resterende periode van de vierde en vijfde eeuw was er een relatief vredevolle relatie tussen het Byzantijnse en Sassanidische rijk, waarbij er ook sprake was van een gezamenlijke verdediging van de Kaukasus tegen invallende steppevolkeren. In de tweede helft van de vijfde verzwakte het Sassanidische rijk aanzienlijk door hun nederlaag tegen de Heftalieten, een semi-nomadisch volk dat in het oosten van het rijk was binnengedrongen, en die vanaf 469 tribuut eisten van de Sassaniden.174

Khavad I- Justinianus I Na meer dan een eeuw van vrede begon er een nieuwe oorlog met de Byzantijnen onder Khavad I, in 502. Hij had problemen met het betalen van de Heftalieten en eiste een financiële bijdrage van het Byzantijnse rijk. Wanneer de Byzantijnse keizer Anastasius I dit weigerde, brak er oorlog uit waarbij Khavad I enkele steden wist in te nemen. In 505/6 kon Anastasius I uiteindelijk de vrede afkopen met een grote geldsom.175 In de

171 Daryaee (T.). Sasanian Persia. The Rise and Fall of an Empire (London, I.B. Tauris, 2009), p. 6-8. 172 Daryaee, Sasanian Persia, p. 15. 173 Daryaee, Sasanian Persia, p. 17- 20. 174 Daryaee, Sasanian Persia, p. 25. 175 Dignas (B.) en Winter (E.). Rome and Persia in Late Antiquity. Neighbours and Rivals (Cambridge, Cambridge University Press, 2007), p. 37. Payne (R.). “Cosmology and the Expansion of the Iranian Empire. 502-628 CE”, in: Past & Present, vol. 220 (2013), p. 3 dateert het einde van de oorlog tussen Anastasius I en Khavad I op 504, maar haalt hier geen bronnen voor aan.

55 periode van vrede besefte Anastasius I dat het oostelijke front onvoldoende verdedigd was, en hij begon aan de bouw van een reeks fortificaties, zoals Dara. Dit Byzantijnse fort zou eeuwenlang de belangrijkste verdediging aan de oosterse grens zijn, en speelde een grote rol in de invasie van Khosrau II. Onder Justinianus I zouden er verdere fortificaties aangebracht worden, die extensief besproken worden door Procopius van Caesarea.176

Onder de opvolger van Anastastius I, Justinus I, flakkerde het conflict tussen beide grootmachten weer op, deze keer omwille van grensdisputen binnen de Kaukasische provincies van Lazica en Iberia, een gebied dat wegens haar functie als reservoir van mankracht en rijkdom enorm gecontesteerd was tussen het Byzantijnse en Sassanidische rijk.177 Deze keer duurde het conflict zes jaar, van 526 tot 532. Ook nu werd een vredesverdrag besloten met de belofte van de Byzantijnen om grote geldsommen te betalen, deze keer om de Perzische garnizoenen te betalen die de Kaukasus, en beide rijken, beschermden tegen invallen van Hunnen.178 Onder Khosrau I werden verschillende hervormingen doorgevoerd binnen het Sassanidische rijk, die de militaire slagkracht van het rijk ten goede kwamen.179 Maar ook aan Byzantijnse kant werden er hervormingen doorgevoerd onder de heerschappij van Justinianus I, terwijl het Byzantijnse leger onder leiding van Belisarius heel wat successen boekte in het buitenland. Zo werd Noord-Afrika op de Vandalen veroverd, en Italië op de Ostrogoten.180 De aanzienlijke uitbreiding van het Byzantijnse grondgebied zorgde voor onrust bij Khosrau I, en in 540 begon hij een nieuwe campagne. Het is goed mogelijk dat Ostrogotische ambassadeurs Khosrau I hebben overtuigd om het Byzantijnse rijk aan te vallen, in de hoop dat dit druk zou wegnemen van de oorlog in Italië.181 Als legitimerende reden werd een conflict tussen de Ghassaniden en Lakhmiden aangehaald. 182

176 Procopius, De Aedificiis is een bloemlezing gewijd aan de verschillende bouwprojecten die door Justinianus I ondernomen werden; Whitby, Procopius’ Description of Dara, p. 751-53. 177 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 38. 178 Vasiliev (A.A.). Justin the First. An Introduction to the Epoch of Justinian the Great (Cambridge, Harvard University Press, 1950), p. 269-274. 179 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 38-9; Howard-Johnston (J.). “The Two Great Powers in Late Antiquity. A Comparison”, in: ed. Cameron (A.). The Byzantine and Early Islamic Near East. States, Resources and Armies (New Jersey, The Darwin Press, 1995), p. 211-226; Rubin (Z.). “Reforms of Khusro Anushirwan”, in: ed. Cameron (A.). The Byzantine and Early Islamic Near East. States, Resources and Armies (New Jersey, The Darwin Press, 1995), p. 291-297 argumenteert dat de grootste hervorming die door Khosrau I werd doorgevoerd het belastingsysteem betrof, dat gemoderniseerd werd en het rijk in staat stelde om een staand leger van cavaleristen te onderhouden. 180 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 38-9; Maas (M.). The Cambridge Companion to the Age of Justinian (Cambridge, Cambridge University Press, 2005), p. 113-15. 181 Frye (N.). “The Political History of Iran under the Sasanians”, in: ed. Yarshater (E.). The Cambridge History of Iran, Vol. 3 (Cambridge, Cambridge University Press, 2000), p. 154. 182 Daryaee, Sasanian Persia, p. 30-1; Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 39. Liebeschuetz (W.). East and West in Late Antiquity, Invasion, Settlement, Ethnogenesis and Conflicts of Religion (Leiden, Brill, 2015), p. 246-51 traceert het ontstaan van de Ghassanidische bondgenoten terug naar Arabische stammen die de provincies van Syrië

56

Al vroeg stemde Justinianus I in met het betalen van een jaarlijkse betaling van een geldsom, hiertoe verplicht omdat het grootste deel van het Byzantijnse leger op expeditie in Italië was. Khosrau I trok zich echter heel langzaam terug en belegerde Dara, waardoor Justinianus I geen betalingen wou maken aan het Sassanidische rijk , met als gevolg dat er nooit een vredesverdrag is gekomen.183 Een nieuwe aanleiding tot conflict kwam er toen de inwoners van de Kaukasische provincie Lazica hulp vroegen aan Khosrau I om hen te beschermen tegen de Byzantijnse troepen die daar gelegerd waren. Deze greep deze kans aan en viel Lazica binnen. Zijn campagne was succesvol en hij wist door te stoten tot de Zwarte Zee, met als gevolg dat hij de mogelijkheid had om een rechtstreekse aanval op de Byzantijnse hoofdstad te lanceren. Ondertussen was Belissarius teruggekeerd van zijn overzeese campagne en gedurende verschillende jaren vochten beide kanten in Armenië en Mesopotamië zonder een doorslaggevende overwinning.184 In 551 werd er een vredesverdrag gesloten, maar Lazica was hierin niet opgenomen, zodat het conflict daar verder werd gezet. De Perzen werden daar meermaals verslagen en uiteindelijk werd in 561 een permanent vredesverdrag gesloten, waarbij de Perzen Lazica verlieten in ruil voor een jaarlijkse som goud.185

Justinus II- Mauricius Justinus II maakte gebruik van de moeilijkheden die het Turkse khaganaat aan de oosterse grenzen van het Sassanidische rijk veroorzaakte en viel de Perzische gebieden in de Kaukasus binnen in 572. De veldtocht verliep echter rampzalig voor de Byzantijnen, die teruggeslagen werden, waarbij Dara werd ingenomen door de Perzen en Syrië geplunderd werd. Tiberius II, de co-regent van Justinus II, wist echter het tij te keren en verschillende overwinningen te boeken op de Sassaniden, met name in Armenië. Hierna waren de Sassaniden bereid om vrede te sluiten in 576.186 Menander Protector toont aan dat Tiberius II bereid was om de veroverde gebieden terug af te staan op voorwaarde van een vrede op basis van gelijkwaardigheid tussen beide grootmachten:

“For he saw very clearly that if they were deprived of this considerable tract of territory, the Persians would never give up, even if their power was utterly weakened and attenuated.”187

en Palestina plunderden in de jaren 490, waarna ze binnen het Byzantijnse grondgebied werden gevestigd in ruil voor bescherming tegen de andere Arabische stammen (voornamelijk de Lakhmiden gelinkt aan de Perzen) en militaire steun in de Byzantijnse campagnes. In 580 was de macht van de Ghassanidische koning al-Mundhir te bedreigend voor keizer Mauricius, waarna hij deze liet gevangennemen en verbannen. Hierna vielen de Ghassaniden uiteen in verschillende autonome stammen, waarvan er velen zich allieerden met de Perzen. 183 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 39-40. 184 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 40. 185 Frye, Political History of Iran, p. 156. 186 Frye, Political History of Iran, p. 158-59. 187 "(...) σαφέστατα ἐξεσπιστάμενος ὡς οὐπώποτε ἐνδώσοιεν τοσαύτης ἐστερημένοι χώρας, οὐδέ γε εἰ τελέως κατολισθήσοι καὶ ἐξίτηλα ἔσοιτο τὰ πράγματα Περσῶν." (Menander Protector, 20.2.).

57 De vredesonderhandelingen werden echter opgeschort toen Khosrau I stierf en zijn zoon Hormizd IV aan de macht kwam. Hij had een complete minachting voor de Byzantijnen, iets wat duidelijk werd toen hij bij het bestijgen van de troon weigerde om een ambassadeur te sturen om Constantinopel op de hoogte brengen van de machtswissel. Dit was nochtans de gewoonte in de betrekkingen tussen beide rijken.188 Hoewel het Sassanidische rijk van verschillende kanten werd aangevallen, onder andere door de Byzantijnen en het Turkse khaganaat, weigerde Hormizd IV om een verdrag te sluiten. Onder leiding van Bahram Chobin werd het khaganaat verslagen en tot tribuutstaat gereduceerd, maar toen hij de strijd aanging met het Byzantijnse leger in de Kaukasus, werd hijzelf verslagen. Hierop werd Bahram Chobin vernederend afgedankt door Hormizd IV. Bahram Chobin reageerde door een opstand te beginnen en op te trekken naar Ctesiphon. Daar brak er ook een opstand uit, waarbij Hormizd IV gevangen werd genomen en blindgemaakt.189

Zijn zoon, Khosrau II besteeg de troon. Hij was echter niet opgewassen tegen Bahram Chobin en vluchtte naar het Byzantijnse rijk. Eenmaal daar aangekomen vroeg hij militaire steun aan Mauricius, die Tiberius II opgevolgd had, in ruil voor verschillende landelijke giften: Dara, Martyropolis en Perzisch Armenië. Khosrau II beloofde daarnaast om nooit meer een geldelijk tribuut te vragen van het Byzantijnse rijk, een praktijk dat al verschillende eeuwen bestond. Ten slotte legde hij de nadruk op zijn legitiem recht op de Perzische troon. Ook Bahram Chobin had een voorstel gedaan in ruil voor het wegblijven uit Sassanidische binnenlandse zaken, waarbij hij Nisibis en het hele Mesopotamische gebied tot aan de Tigris wou overleveren aan de Byzantijnen.190 Dit dilemma leidde tot een hevig debat tussen de keizer en senaat. De senaat wou geen interventie, omdat ze geloofden dat anarchie in het Sassanidische rijk ervoor zou zorgen dat ze van hun eeuwenlange concurrent af waren. 191 Mauricius stemde echter in met het voorstel van Khosrau II en voorzag hem van een Byzantijns leger, onder leiding van Narses.192 Met de steun van de Byzantijnen en Perzische loyalisten wist Khosrau II de opstandelingen te verslaan en de Perzische troon te bestijgen.193 In 591 werd er een nieuw verdrag gesloten tussen het Byzantijns en Perzisch rijk, waarbij Dara, Martyropolis en Perzisch Armenië werden overgedragen aan het Byzantijnse rijk. Ook werd het jaarlijks Byzantijns tribuut afgeschaft.194 Na 591 waren de betrekkingen tussen beide rijken aanzienlijk beter dan dat ze ooit in de eeuwen ervoor zijn geweest, gebaseerd op een persoonlijke relatie tussen beide heersers. Een opvallend voorbeeld hiervan is dat toen Ghassanidische bondgenoten van de Byzantijnen enkele jaren later Perzisch grondgebied plunderden, Khosrau II niet militair terugsloeg, maar bereid was het conflict via de diplomatische weg op te lossen.195 Deze vrede werd in stand gehouden tot 602, toen Mauricius van de troon werd gestoten door Phocas, en vervolgens geëxecuteerd werd.196

188 Higgins, International Relations, p. 305. 189 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 41-2. 190 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 42-3. 191 Goubert, Byzance, p. 307. 192 PLRE IIIB, “Narses 10”, p. 933-35. 193 Frye, Political History of Iran, p. 163-65. 194 Goubert, Byzance, p. 167-70. 195 Goubert, Byzance, p. 171-72. 196 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 43-4.

58

4.2.2. Het oosters beleid onder Phocas

De ambassade van Phocas Een eerste buitenlandse handeling door Phocas zien we in april 603, wanneer hij een ambassadeur zendt naar het Perzische hof.197 Hij stuurde een zekere Lilius, beladen met geschenken, naar het Perzische hof om deze op de hoogte te brengen van de wissel van de macht, want dit was de gewoonte onder de Byzantijnen en Perzen.198 Opvallend is de keuze van diplomaat: Lilius was de moordenaar van Mauricius en diens zonen. Waarom zou Phocas net deze persoon gestuurd hebben naar de Perzische shahanshah Khosrau II, die een paar jaar eerder met behulp van Mauricius op de Perzische troon gekomen was, en hem dus vermoedelijk genegen was?199 Deze vraag wordt ook door Stratos gesteld, maar hij beantwoordt ze niet. Het retorische karakter van zijn vraag en de manier waarop hij het beleid van Phocas in Byzantium in the Seventh Century kenmerkt, doet vermoeden dat Stratos diens vreemde keuze van ambassadeur toewijst aan onkunde of arrogantie.200 Dit lijkt mij sterk, omdat Phocas aantoont dat hij op de hoogte is van de Byzantijnse gewoonte om de Perzische heerser in te lichten over een machtswissel in Constantinopel, en hem op deze manier respect betuigt. Een alternatieve verklaring voor de keuze van Lilius zou kunnen zijn dat Phocas iemand aan het Perzische hof nodig had die hij kon vertrouwen, en Lilius heeft zijn loyaliteit bewezen door de vorige keizer en diens familie te vermoorden.

Vanuit een realistische benadering zou deze actie van Phocas als een lichte vorm van appeasement gezien kunnen worden: door het verderzetten van tradities die een duidelijke blijk geven van respect voor de Perzische macht, in dit geval het inlichten van Khosrau II over de machtswissel, probeert hij het Sassanidische rijk geen aanleiding te geven om agressie te plegen. De reden hiervoor is dat het Byzantijnse rijk nog te zwak is om het op te nemen tegen het Sassanidische, wegens de interne problemen die Phocas als usurpator het hoofd moet bieden, en de aanhoudende conflicten in de Balkan.

Op zijn tocht naar het Perzische hof passeerde Lilius eerst langs het Byzantijnse fort van Dara, gelegen aan de Perzische grens. Daar werd hij hartelijk ontvangen door Germanus, de dux van Dara. 201 Hier vermeldt Theophylactus dat Germanus nog maar recent bevelhebber was gemaakt, omdat Khosrau II een conflict had met de vorige dux, Narses. Deze werd daarop door Mauricius vervangen met Germanus.202 Martindale benadrukt expliciet dat Theophylactus het heeft over het bevel van Dara, en niet het algemene bevel over de oostelijke troepen. Narses bleef na zijn verplaatsing uit Dara nog steeds de magister militum per Oriens.203

197 Whitby, Theophylactus Simocatta, p. 234, n. 90. 198 Theophylactus, viii. 15.1-3; Theophanes, 6095 AM. 199 Theophylactus, viii. 12. 8; PLRE IIIB, “Lillis”, p. 793. 200 Stratos, Byzantium, p. 57 beschouwt het bewind van Phocas als het meest rampzalige wat het Byzantijnse rijk kon overkomen: “Throughout the whole period, Byzantium not only suffered humiliations but reached the brink of disaster.”. Hij komt tot deze conclusie op basis van bevooroordeelde bronnen, zoals Theophanes. 201PLRE IIIA, “Germanus 13”, p. 532-33. 202 Theophylactus, viii. 15. 3-4. 203PLRE IIIB, “Narses 10”, p. 933-35.

59 Na zijn verblijf in Dara trok Lilius naar het Perzische hof, waar hij de boodschap van de troonbestijging wou overbrengen aan Khosrau II. Deze erkende Phocas echter niet als keizer en liet Lilius gevangennemen. Hierna verklaarde hij de oorlog aan het Byzantijnse rijk.204 Het is uit de bronnen niet duidelijk of hij op de hoogte was van het verleden van Lilius.

De opstand van Narses Theophylactus eindigt zijn geschiedwerk met de oorlogsverklaring van Khosrau II, vlak na de gevangenneming van Lilius.205 Er is echter een episode die eerst besproken moet worden en die niet wordt vermeld in het werk, namelijk de opstand van Narses. Deze was de magister militum per Orientem ten tijde van Tiberius II en Mauricius, en had een belangrijke rol gespeeld in de troonbestijging van de Perzische troon door Khosrau II.206

In 603, een jaar na de dood van Mauricius, begon Narses een opstand tegen Phocas. Met troepen die loyaal aan hem waren nam hij de stad Edessa in. De meeste klassieke (en moderne) schrijvers lijken overeen te komen dat deze gebeurtenissen plaatsvonden in 603.207 Over de motivatie van Narses om in opstand te komen bestaat meer twijfel. Aangezien hij een jaar heeft gewacht om in actie te komen is het moeilijk te rechtvaardigen dat hij enkel gemotiveerd werd door een verlangen om de dood van Mauricius te wreken of omdat hij Phocas niet als keizer wou erkennen. Daarnaast heeft Theophylactus verslag gedaan over hoe Narses verwijderd werd uit Dara omdat hij Khosrau II beledigd zou hebben. Dit doet vermoeden dat Mauricius hem niet bijzonder genegen was, en wraakgevoelens dus uitgesloten zijn.

Kaegi ziet de opstand van Narses als een accumulatie van een heel reeks onlusten aan de oosterse grens onder Mauricius, maar in tegenstelling tot eerdere conflicten was die van Narses een reactie op de gewelddadige machtswissel in Constantinopel.208 Dit lijkt me sterk, want Mauricius was na zijn verschillende bezuinigingen op het loon van de soldaten helemaal niet populair bij het leger. De staatsgreep van Phocas was zelfs een direct gevolg van één van die maatregelen. De troepen zouden dus eerder verheugd zijn met een nieuwe keizer. Greatrex, Speck en Olster hebben overtuigendere argumenten: Greatrex en Olster stellen dat de opstand van Narses het gevolg was van spanningen binnen het militaire establishment.209 Zijn eerdere vervanging door Germanus als dux

204 Theophylactus, viii. 15. 7; Theophanes, 6095 AM. 205 Theophylactus, viii. 15. 7. 206 PLRE IIIB, “Narses 10”, p. 933-35. 207 Theophanes, dateert het gebeuren op 6095 annus mundi, wat omgerekend neerkomt op 603; ps. Sebeos, 30. 105 vermeldt dat Narses Edessa inneemt, maar hij dateert het gebeuren niet; Jacobus van Edessa, 324 plaatst de opstand en de verovering van Edessa eveneens in 603; de kroniek tot 819 plaatst de gebeurtenissen in de Seleucidische jaartelling van 912, wat omgerekend 601 is. Olster, Politics of Usurpation, p. 87 kan niet verklaren hoe deze fout van twee jaar gemaakt is, maar ziet deze fout later terugkomen in de kroniek van Michaël de Syriër, x. 25, die in deze instantie de kroniek tot 819 als bron gebruikt zou hebben; de kroniek van Zuqnin gebruikt de Seleucidische jaartelling 914, wat omgerekend 603 is, 914 AG. De moderne academici lijken de jaartelling 603 te volgen: Stratos, Byzantium, p. 59; Kaegi, Unrest, p. 14O; Olster, Politics of Usurpation, p. 82-9; Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 183. 208 Kaegi, Unrest, p. 140. 209 Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 183; Olster, Politics of Usurpation, p. 93.

60 van Dara zou mogelijks betekenen dat Narses ook niet meer zo zeker was van zijn positie als magister militum per Oriens. Speck gaat hier verder op in en stelt het verslag van Theophylactus in vraag: volgens hem was het niet Mauricius, maar Phocas die Narses wou laten vervangen door Germanus. Hij maakt de relevante opmerking dat Lilius werd ontvangen door Germanus, die slechts de dux van Dara zou zijn, in plaats van Narses, die de opperste bevelhebber van de oostelijke troepen was. Volgens Speck gaf dit aan Narses de aanleiding om te bedenken dat hij vervangen zou worden, en besloot hij daarom om als eerste te handelen, namelijk door een uitnodiging te sturen aan Khosrau II om hem te steunen.210 Speck argumenteert dat Theophylactus zijn verslag veranderd heeft, omdat de realiteit een veel negatiever beeld zou schetsen van Narses: een generaal die uit eigenbelang collaboreerde met de Perzische aartsvijand, in plaats van een generaal die de moord op de vorige keizer probeert te wreken.211

Het mirakel van Theodosius Een tweede probleem voor het beleid van Phocas in het oosten diende zich aan in de vorm van Theodosius, de zoon van Mauricius die de slachtpartij onder toezicht van Lilius overleefd zou hebben en naar het oosten gevlucht zou zijn. De aanwezigheid van de legitieme troonopvolger van Mauricius aan het Perzische hof zou desastreuze gevolgen hebben voor de usurpator Phocas. Aan de andere kant zou het de perfecte aanleiding geven aan Khosrau II om het Byzantijnse rijk binnen te vallen. Het was dus van het grootste belang voor beide partijen om het bestaan van een mogelijke troonpretendent respectievelijk te ontkennen, dan wel te erkennen. Deze polemiek komt ook terug in de bronnen, die elkaar tegenspreken aangaande deze gebeurtenis.

De Khuzistan kroniek, de kroniek van Seert en al-Tabari vermelden de komst van Theodosius naar het Perzische hof, waar hij met alle eer verwelkomd werd door Khosrau II, die hem liet kronen tot ware keizer van het Byzantijnse rijk. Daarna werd Theodosius voorzien van een Perzisch leger, waarmee hij de Byzantijnse troon zou kunnen opeisen.212 De parallel met de strijd tussen Khosrau II en Bahram Chobin zoveel jaar eerder is duidelijk te trekken. Al-Tabari voegt er nog een interessant detail aan toe, namelijk dat geen van de Byzantijnen Theodosius wilde erkennen als de legitieme troonopvolger, wat doet vermoeden dat er sprake was van een bedrieger die zich voordeed als Theodosius.213 Een derde bron die uitging van het bestaan van Theodosius, was ps. Sebeos. Hij verweefde het lot van Narses en Theodosios. Wanneer Narses Edessa had ingenomen, stuurde Phocas een leger onder leiding van Germanos om Edessa te heroveren. Die mislukte hier echter in wanneer Khosrau II Narses te hulp kwam met een Perzisch leger, en de Byzantijnen wist te verdrijven. Toen Khosrau II Edessa betrad, presenteerde Narses Theodosius aan hem, die met grote eer verwelkomd werd.214 Of het

210 Theophanes, 6095 AM; Speck (P.). “Eine Gedächtnisfeier am Grabe des Maurikius”, in Varia, vol. 4 (1993), p. 240: “Germanos, der ja auch Lilios aufnimmt und bewirtet, ist loyaler Anhänger des Phokas. Narses hingegen Widerstand. Deshalb möchte ich annehmen, daß er von Phokas abgesetzt wurde.”. 211 Speck, Gedächtnisfeier, p. 240. 212 De Khuzistan kroniek, 13-4; De kroniek van Seert, 79; al-Tabari, 1002. 213 al-Tabari, 1002-3. 214 ps. Sebeos, 107. Kaegi, Unrest, p. 140 baseert zich op ps. Sebeos om te verklaren dat Narses zijn opstand tegen Phocas begon om Theodosius zijn aanspraak op de troon te verdedigen.

61 verloop van de oorlog zo is gegaan zoals ps. Sebeos het voorstelt, bespreek ik in het volgende deel. Hier draait het om de identiteit van pseudo-Theodosius.

Verschillende kronieken bevestigen dat alle zonen van Mauricius werden vermoord, inclusief de Chronicon Paschale die expliciet vermeldt dat Theodosius vermoord werd bij de Diadromoi in Constantinopel. 215 Ten slotte zijn er ook nog Theophylactus en Theophanes, die de ontsnapping van Theodosius afdoen als geruchten die door Khosrau II gefabriceerd werden om een legitimatie te hebben om het Romeinse rijk binnen te vallen.216 Theophylactus benadrukt dat deze geruchten fout werden neergeschreven door andere “βαρβαρικοι” bronnen:

“And so this story re-echoed throughout the whole inhabited world, but it was some barbarian error that gave it birth. For after laboriously investigating this matter as far as possible, we have discovered that Theodosius also shared in the slaughter.”217

Dignas en Winter lijken het relaas van al-Tabari te aanvaarden zonder zich er enige vragen bij te stellen. Volgens hen was het Theodosius die hulp vroeg aan Khosrau II om zijn aanspraak op de Byzantijnse troon te helpen afdwingen. Khosrau II, die zich de militaire steun van Mauricius tegen Bahram Chobin in 590-91 herinnerde, ging graag op dit verzoek in om de tiran Phocas te verwijderen. Het is een merkwaardig gegeven dat Dignas en Winter Theophylactus aanhalen om te bevestigen dat Khosrau II de strijd tegen een tiran als een legitiem excuus voor oorlog beschouwde, maar dat ze niet vermelden dat diezelfde Theophylactus geloofde dat Theodosius vermoord was samen met zijn vader en familie. Het lijkt er dus op dat ze hier naar eigen inzicht de bronnen gebruikt hebben zodanig dat ze in hun narratief passen, eerder dan te aanvaarden dat de bronnen in deze instantie geen eensgezind narratief bieden.218

Greatrex en Lieu onthouden zich van een definitief antwoord of Theodosius al dan niet ontsnapt was, maar beperken zich tot de notie dat Khosrau II iemand stuurde die zich voordeed als Theodosius om zich van de lokale steun te verzekeren.219 Ik denk dat dit de beste aanpak is, want met zo een veelheid aan bronnen is het zo goed als onmogelijk om te bepalen welke bron precies waar is. Het belangrijkste voor het buitenlands beleid van Phocas was niet het feit dat Theodosius al dan niet nog leefde, maar dat Khosrau II deze

215 Jacobus van Edessa, 324; De kroniek van Zuqnin, 924 AG; Chronicon Paschale, 694. 216 Theophylactus, viii. 13.5, viii. 15.8; Theophanes, 6095 AM. 217 “Ὁ μὲν οὖν λόγος οὗτος ἀνὰ πᾶσαν τὴν οἰκουμένην διήχησεν· πλάνη δέ τις αὐτὸν βαρβαρικὴ ἀπεκύησεν. Ὡς γὰρ οἷόν τε ἦν τὴν περὶ τούτου ταλαιπωρήσαντες ζήτησιν μετεσχηκότα τῆς ἀναιρέσεως καὶ τὸν Θεοδοσίον εὕρομεν” (Theophylactus, viii. 13.5); πλάνη βαρβαρικὴ verwijst vermoedelijk naar de bovengenoemde oosterse bronnen, iets wat ook bevestigd wordt door Whitby, Theophylact Simocatta, p. 231, n. 79. 218 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 44. In n. 162 maken ze wel de opmerking dat Theophylactus in viii.15.8 vermeldt dat Theodosius gebruikt werd door Khosrau II als excuus om een oorlog te beginnen. Dit maakt het al helemaal onbegrijpelijk waarom ze Theophylactus, viii.13.5 niet gebruikt hebben 219 Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 183 ; Mitchell, Later Roman Empire, p. 449 laat in het midden of er enige waarheid zat in de ontsnapping van pseudo- Theodosius, maar geeft wel aan dat dit de aanzet voor de oorlogsverklaring van Khosrau II was.

62 kans aangreep als casus belli, mogelijks met een pseudo-Theodosius, met als gevolg dat het niet meer uitmaakte of het een gerucht was of niet.

Hierbij moet wel opgemerkt worden dat Phocas degene die verantwoordelijk was voor de moord op Theodosius, namelijk ene Alexander, later liet executeren. Dit impliceert dat Phocas ofwel de geruchten van de vlucht van Theodosius geloofde, ofwel de ernst van de situatie inzag, en meedogenloos reageerde.220

Dara en het eerste treffen De Perzische invasie gebeurde langs twee routes, enerzijds via Armenië en anderzijds richting Dara. Ondertussen had Phocas Germanus uitgestuurd om Narses te belegeren in Edessa.221 ps. Sebeos meldt dat Khosrau II een deel van zijn leger rond Dara achterliet, terwijl hijzelf met een deel optrok naar Edessa, waar hij het leger van Germanus versloeg. Een ander Byzantijns leger keerde later terug naar Edessa dat ze alsnog konden innemen, waarna ze Narses gevangen namen en executeerden.222 Theophanes lijkt het eerste deel te bevestigen, en vermeldt verder nog dat Germanus een paar dagen na de veldslag stierf aan zijn verwondingen. Narses kon echter vluchten uit Edessa naar een andere stad, Hierapolis, waar hij toevlucht zocht. Een jaar later liet hij zich gewillig gevangen nemen door de Byzantijnen, onder de garantie dat hij gespaard zou worden. Phocas brak deze gelofte en liet hem alsnog executeren.223 De kroniek tot 1234 en Michaël de Syriër spreken dit echter tegen door te beweren dat Narses wel degelijk gevangen genomen werd in Edessa, door een zekere generaal, Johannes.224

Olster trekt Theophanes zijn relaas in vraag, omdat noch ps. Sebeos, noch de kroniek tot 1234 en noch Michaël de Syriër de list vermelden waarmee Phocas Narses overtuigd heeft om zich over te geven. Alle drie beschrijven ze zijn dood in Edessa ten gevolge van een belegering door een Byzantijns leger, mogelijks onder leiding van ene Johannes. Olster wijt Theophanes zijn manier van vertellen aan zijn animositeit tegenover Phocas; het verhaal van hem die zijn belofte zou breken tegenover Narses zou in de verf zetten wat voor een onbetrouwbare, verachtelijke tiran hij wel was. Verder is de beschrijving van de kroniek tot 1234 en Michaël de Syriër veel gedetailleerder dan dat van Theophanes, wat doet vermoeden dat ze toegang hadden tot een vroegere, misschien zelfs contemporaine bron. 225

Wat ook nog interessant is om te vermelden, is dat Theophanes rapporteert dat Phocas in 604 een verdrag sloot met de Khagan van de Avaren in de Balkan, met de bedoeling om troepen over te brengen naar het Midden-Oosten. Die stuurde hij onder leiding van Leontius, een eunuch en magnaat. Dichtbij Edessa, in Arxamoun, kwam het tot een veldslag tussen Khosrau II en Leontius, waar de eerste overwon door zijn ingenieus gebruik van oorlogsolifanten. Na zijn nederlaag werd Leontius in ketenen teruggebracht naar Constantinopel. Het is moeilijk om dit te plaatsen in het narratief van de andere bronnen, maar het lijkt erop dat er tussen 603-4 verschillende Byzantijnse legers

220 Theophylactus viii. 13.3, 15.8; PLRE IIIA, “Alexander 18”, p. 46-7. 221 ps. Sebeos, 31; Jacobus van Edessa, 324; Theophanes, 6095 AM is veruit de meest gedetailleerde bron wat betreft het verloop van de laatste Perzisch-Byzantijns oorlog. 222 ps. Sebeos, 31. 223 Theophanes, 6096- 6097 AM. 224 De kroniek tot 1234, 13; Michaël de Syriër, x. 25. 225 Olster, Politics of Usurpation, p. 94.

63 werden gestuurd om de opstand van Narses neer te slaan, wat uiteindelijk lukte, vooraleer ze zelf werden verslagen door de Perzische troepen. Dit wat betreft het verwarrende einde van de opstand van Narses, en Khosrau II zijn aandeel erin.

Veel zekerder is het feit dat Khosrau II op een bepaald moment het beleg sloeg voor Dara. Het tijdstip waarop Khosrau II Dara belegerde en het innam is minder duidelijk, de datering in de bronnen fluctueert tussen 604, 605 of 606.226 Zelf ben ik meer geneigd om de datering van de kroniek tot 1234, de kroniek tot 640 en de Khuzistan kroniek te volgen, namelijk 603-4, omdat Theophanes niet te vertrouwen is wat betreft datering (zie verder). Ook is er het feit dat de val van Tur Abdin gebeurde in 604-5, een Byzantijns fort dat dieper in Mesopotamië ligt, dus het Perzische leger zou voor 605-6 Dara gepasseerd moeten zijn.227 Na Dara volgde de rest van het Midden-Oosten. al-Tabari beschrijft drie generaals die aangesteld werden door Khosrau II om deze invasie te leiden:

“The first one was called Rumiyuzan. Kisra sent him to Syria, which he then subdued and penetrated as far as Palestine (…). The second commander was called Shahin and was the Fadhusban of the West. He proceeded onward until he captured Egypt and Alexandria and the land of Nubia (…). The third commander was called Farruhan, who had the rank of Shahrbaraz. He led an expedition to attack Constantinople, until he halted on the bank of the strait (…)”228

De kroniek tot 1234 vermeldt enkel de generaal die de leiding over de voorhoede had toen de Perzen Dara belegerden, Romezan. Deze naam komt overeen met de eerstgenoemde generaal van al-Tabari, met één verschil. In de kroniek wordt hem de bijnaam Shahrvaraz (“Wild Zwijn”) gegeven. al-Tabari lijkt die bijnaam verwisseld te hebben met een officiële rang, en de bijnaam is gegeven aan Farruhan in diens narratief. 229 Deze verwarring wordt uitgelegd door Mango in zijn vertaling van Theophanes, die ook Romezan vernoemt als generaal van de Perzische legers. Volgens Mango werd aan Romezan de bijnaam Shahrvaraz gegeven, terwijl Farruhan zijn patroniem is, dat wil zeggen de naam van zijn vader.230 Dit verklaart de verwarring van

226 Theophanes, 6096, 6098 AM dateert de belegering op 603-4 en de inname van Dara in 605-6; de kroniek tot 1234, 14 dateert de inname van Dara in 915 AG (603-4); de kroniek tot 640 bevestigt de datering van de kroniek tot 1234; de Khuzistan kroniek, 14 bevestigt deze datering van 603-4 (14e jaar van Khosrau II); Stratos, Byzantium, p. 62 plaatst de val van Dara in 606, zonder aan te geven welke bronnen hij gebruikt heeft. Gezien zijn veelvuldig gebruik van Theophanes om de episode te bespreken, baseert hij zich naar alle waarschijnlijkheid op deze bron; Flusin (B.). Saint Anastase le Perse. Et l’histoire de la Palestine au début du VIIe siècle. Vol. II Commentaire (Parijs, Éditions du Centre National de la Recherche Scientifique, 1992), p. 71 beperkt zich tot het opsommen van de verschillende dateringen, zonder een oordeel te maken; cfr. Olster, Politics of Usurpation, p. 98-100. 227 De kroniek tot 819, 916 AG; Jacobus van Edessa, 282. 228 Aangezien al- Tabari oorspronkelijk in het Arabisch schreef, is het voor mij onmogelijk om de originele tekst weer te geven (al-Tabari, 1002-3); ps. Sebeos, 31 vermeldt een vierde generaal die aangesteld werd voor de verovering van Armenië, Johannes Veh. 229 De kroniek tot 1234, 14. 230 Mango, Theophanes, p. 421, n. 1.

64 al-Tabari, die dacht dat Romezan en Farruhan twee verschillende personen waren. Daarnaast noemt Theophanes ene Kardarigas als generaal, maar of dit dezelfde is als de Shahin van al-Tabari is maar de vraag.231

Het verdere verloop Er is een consensus aan het groeien onder moderne historici om Theophanes achterwege te laten bij het dateren van de latere Perzische veroveringen. Hoyland argumenteert dat Theophanes vooral gebruik maakte van Dionysus van Tel-Mahr, die op zijn beurt Theophilus van Edessa gebruikte bij het beschrijven van deze gebeurtenissen. Deze maakte echter amper gebruik van dateringen, waardoor Theophanes naar eigen goedvinden data toevoegde.232 Dit deed hij naar alle waarschijnlijkheid om Theophilus zijn narratief te doen passen in zijn kroniek, een format waarbij hij de gebeurtenissen beschrijft per jaar. Om deze reden wordt er nu vooral gebruik gemaakt van de oosterse kronieken om de verdere Perzische veroveringen te dateren.

Het volgende fort dat ingenomen werd door de Perzen was Tur Abdin, in 604-5.233 In 606-7 of 608-9 vielen Amida, Thello, Rhesaina, Cephas en Mardin.234 In 609-10 vielen de rest van de Byzantijnse steden in Mesopotamië, met als belangrijkste Edessa.235 In 610 hadden de Perzische legers al het gebied ten oosten van de Eufraat bezet. Na de eerste paar verloren veldslagen tegen de Perzen in 603-4 kwamen er geen tegenaanvallen meer van het Byzantijnse rijk, mogelijks omwille van de opstand van Heraclius in 608. Het is opvallend dat de vooruitgang van het Perzische leger in de acht jaar onder Phocas relatief traag vooruit ging, ondanks het feit dat er geen tegenstand was van Byzantijnse leger. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat er in de zesde eeuw, en vooral onder Justinianus I, enorm veel werd uitgegeven aan de versterking van de Byzantijnse steden in het oosten.236 Het was duidelijk dat deze Perzische invasie meer was dan vroegere veldtochten die eerder op raids leken, toen ze belastingen plaatsten op de veroverde steden.237 Verder verbande Khosrau II alle Chalcedonische bisschoppen uit Mesopotamië en verving hen

231 Theophanes, 6097 AM. 232 Hoyland (R.). Seeing Islam As Others Saw It. A Survey And Evaluation Of Christian, Jewish And Zoroastrian Writings On Early Islam (New Jersey, The Darwin Press, 1997), p. 402 verwijst naar Dionysius van Tel-Mahr en Agapius, die Theophilus van Edessa als gemeenschappelijke bron hadden: “Yet it is also evident from the frequency with which Dionysius and Agapius either begin a notice with ‘at this time’ or else disagree with each other on dating that Theophilus’ work was not annalistic and was indeed sparing with dates.”; Flusin, Saint Anastase, p. 76-7; Olster, Politics of Usurpation, p. 90; Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 297, n. 9 is het eens met Hoyland, en argumenteert dat dit ook van toepassing is onder Phocas. 233 De kroniek tot 819, 916 AG; Jacobus van Edessa, 282. 234 Jacobus van Edessa, 284 noteert de val van Amida, Thello en Rhesaina in 606-7; de kroniek tot 1234, 14 plaatst de val van Mardin ook in 606-7; de kroniek tot 640 plaatst de val van Rhesaina en Mardin dan weer in 608-9; 235 Chronicon Paschale, 699 plaatst de val van Edessa in 609; de kroniek tot 640, 921 AG in 609-10. Jacobus van Edessa, 287 in 611. Hij plaatst de val van Edessa dus na de dood van Phocas. Flusin, Saint Anastase, p. 74, n. 34 doet deze datering af als te laat. 236 Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 185; Whitby, Procopius and Roman Defences, p. 717. 237 De kroniek tot 1234, 14.

65 met Jakobieten, die daar voorheen hun zetel hadden. Dit deed hij vermoedelijk om de steun van de lokale bevolking te winnen.238

De opstand van Heraclius In 608 begon de exarch van de provincie Africa, Heraclius de Oudere, een opstand tegen het bewind van Phocas. De burgeroorlog verliep in twee fases, een aanval op Egypte en een tweede op Constantinopel. In de eerste fase werden twee generaals naar Egypte gestuurd, Bonakis en Niketas. Met omkopingen en militaire overwinningen wisten ze een strijdmacht loyaal aan Phocas te verslaan en Alexandrië in te nemen. In reactie daarop stuurde Phocas zijn generaal Bonosus naar Egypte, waar hij Bonakis wist te verslaan en hem executeerde. Niketas trok zich daarop terug naar Alexandrië, waar hij een nieuw leger probeerde te verzamelen. Bonosus probeerde Alexandrië in te nemen, maar hij mislukte tweemaal, waarna hij definitief verslagen werd. Hij kon ontsnappen naar Constantinopel.239 In een tweede fase verzamelde Heraclius de Jongere, de zoon van de Oudere, een leger in Africa, waarna hij voer naar Constantinopel. Eens daar versloeg hij de verdedigende troepen onder leiding van Bonosus, die omkwam in de gevechten. Phocas werd gevangen genomen en geëxecuteerd. Hierop werd Heraclius de Jongere de nieuwe keizer van het Byzantijnse rijk.240

De invasie van Egypte onder leiding van Bonakis en Niketas verklaart waarom Phocas niet meer weerstand kon bieden aan de Perzen in het oosten. Een nieuw leger onder leiding van Bonosus, mogelijks opgericht om in het oosten van het rijk te vechten, moest zijn koers verleggen naar Egypte om het op te nemen tegen de rebellen. De reden hiervoor lijkt mij vrij duidelijk: Egypte was misschien wel de meest welvarende provincie van het rijk, en stond in voor een groot deel van de voedselvoorziening. Het was dan ook geen toeval dat Heraclius deze provincie had uitgekozen als eerste aanvalspunt. Phocas moest gedacht hebben dat de zwaar versterkte steden in Mesopotamië het lang genoeg zouden uithouden tegen de Perzische legers, tot wanneer Bonosus de opstand had neergeslagen en kon terugkeren naar het oosterse front. Helaas voor Phocas liep het anders.

Armenië Op hetzelfde moment dat er een Perzische aanval op Dara plaatsvond, viel een tweede Perzisch leger onder leiding van Johannes Veh Armenië binnen.241 Voor deze invasie is ps. Sebeos de enige bron. Het eerste conflict tussen het Perzische en Byzantijnse leger vond plaats bij Elevard in 603, niet zo ver van het huidige Yerevan. Het Perzische leger werd beslissend verslagen en Johannes Veh werd gedood in de veldslag.242 Het volgende jaar volgde er een nieuwe Perzische campagne, deze keer onder leiding van een zekere Datoyean. De veldslag vond plaats bij het fort Erginay, en deze keer werden de Byzantijnse troepen verslagen. Het gebied werd geplunderd en het Perzische leger trok zich daarop terug naar Perzische gebieden.243 In 605-6 keerde het Perzische leger terug

238 De kroniek tot 1234, 21; Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 185. 239 Kaegi, Heraclius, p. 44-5. 240 Kaegi, Heraclius, p. 49-51. 241 ps. Sebeos, 32. 107. 242 Pseudo-Sebeos, 32. 108; Thomson (R.W.) en Howard-Johnston (J.). The Armenian History attributed to Sebeos. Historical Commentary Vol. II. (Liverpool, Liverpool University Press, 1999), p. 199. 243 ps. Sebeos, 32, 108-9.

66 naar Byzantijns Armenië, deze keer onder leiding van Senitam Khosrau. Een nieuw Byzantijns leger, onder leiding van Theodosius Khorkhoruni, positioneerde zich bij een stad genaamd Angl, en trok een versterkt kampement op. Hoewel ze dachten veilig te zijn in het kampement, werden ze overvallen door een Perzische verrassingsaanval waarbij de Byzantijnen op de vlucht sloegen en Theodosius zich verstopte in het plaatselijke fort. De volgende dagen onderhandelde hij met Senitam Khosrau om het fort en het omringende land op te geven, en om de overige Byzantijnse troepen te doen terugtrekken. Ze kwamen tot een overeenkomst, waarbij Theodosius werd gevangen genomen en naar het hof van Khosrau II werd gestuurd. Senitam installeerde een nieuwe generaal in het fort van Angl, waarna hij dieper in Armenië trok. Hij versloeg een ander Byzantijns leger bij Basean, waarna hij Angl zelf, Gaylatuk, Erginay (opnieuw) en Tskhnakert innam.244

In 606-7 keerden de Perzen terug, deze keer onder leiding van Ashtat Yeztayar. Hij bracht pseudo-Theodosius, de zoon van Mauricius mee om de lokale bevolking te overtuigen om hun kant te kiezen. Er vond opnieuw een veldslag bij Basean plaats, waarbij de Byzantijnen nogmaals verslagen werden. Vervolgens gaf de stad Karin/Theodosiopolis zich over toen pseudo-Theodosius hen toesprak. Hierna werden nog verschillende steden ingenomen.245 Een laatste Perzische campagne onder Phocas gebeurde onder leiding van een nieuwe generaal, Shahin, in 607-8. Hij versloeg een Byzantijns leger bij Theodosiopolis en verdreef hen uit het gebied. Hij trok verder en in 608/9 bereikte hij Caesarea in Cappadocië, dat hij vervolgens innam.246 Op deze manier kon hij zich vervoegen bij de andere Perzische legers.

4.2.3. Een realistische benadering: het Midden-Oosten

Byzantijns buitenlands beleid: Midden-Oosten De inval van Khavad I in 502 deed het besef van het gevaar van het Sassanidische rijk groeien bij de Byzantijnen, na een lange periode van vrede. Anastasius I besefte dat het oostelijke front niet genoeg verdedigd was tegen de Perzische macht en begon met de bouw van versterkte sites, zoals Theodosiopolis en Dara. Dit zou men internal balancing kunnen noemen, namelijk het aanwenden van de rijkdom van een staat om haar macht te vergroten door bijvoorbeeld meer te investeren in de defensie.247 Daarnaast werd er ook aan external balancing gedaan, namelijk het versterken van de macht van een staat door externe bondgenoten te zoeken.248 Het besef dat het probleem van de verdediging van de uitgestrekte oostelijke grenzen van het rijk niet enkel opgelost kon worden door fortificaties, gaf aanleiding tot het aanwerven van de Ghassaniden en andere Arabische stammen als bijkomende strijdkrachten. Dit toont een heel realistische insteek, want het feit dat de Ghassaniden maar enkele jaren ervoor Byzantijnse gebieden geplunderd hadden, speelde geen rol bij de Byzantijnse beslissing.249 Eerder in deze thesis heb ik beschreven hoe de Byzantijnse diplomatie gebruik maakte van verschillende manieren

244 ps. Sebeos, 32, 109-10. 245 ps. Sebeos, 33, 111. 246 ps. Sebeos, 33, 111-2; al-Tabari, 1002-3 vermeldt Shahin ook als de Perzische generaal die naar Egypte werd gestuurd. 247 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 157 248 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 156. 249 Liebeschuetz, East and West, p. 246.

67 om andere volkeren aan zich te binden. De Ghassaniden zijn hier het perfecte voorbeeld van: onder Anastasius I kregen ze de toestemming om zich te bevestigen op Byzantijns land tussen Bosra en Damascus. Daarnaast kregen de leiders de titel phylarch, een ambt dat vergelijkbaar is met dat van dux onder de Byzantijnen.250 Ten slotte kregen de leiders onder Justinianus I nog verregaandere functies, zodat ze in staat zouden zijn om de Lakhmidische bondgenoten van de Perzen te weerstaan.251

De periode die volgde was er één van constante conflicten met periodes van vrede ertussen, meestal afgekocht door grote hoeveelheden Byzantijns goud. Het afbetalen van vijandige buurlanden was een veelvoorkomende strategie, die typisch was voor de Byzantijnse diplomatie. Deze vorm van appeasement lag, even veel of zelfs meer dan pure militaire kracht, aan de basis van het lange overleven van het Byzantijnse rijk. De betalingen aan het Sassanidische rijk waren echter anders dan die in andere regio’s. Terwijl geld een geliefkoosd middel was van de Byzantijnen om bondgenoten te rekruteren en binnenlandse politiek te manipuleren in gebieden zoals de Balkan en Italië, leken de betalingen aan het Sassanidische rijk verdacht veel op een tribuut, betaald om hen tevreden te houden. Higgins beschrijft dit bijzonder treffend:

“The Emperors could hope by payments to stave off the attack of a barbarian chieftain for a few years until with the dissolution of his power the threat to the Empire and the consequent levies would cease. But the situation in the East was worlds apart. Here the payments were no temporary expedient to relieve a passing crisis; they were as permanent and galling as the enemy was stable and arrogant.”252

Het al dan niet betalen van de jaarlijkse tributen was, vooral in de 6e eeuw, de voornaamste voorwaarde voor oorlog en vrede. Lange tijd werd gedacht dat de grootste motivatie voor de Sassanidische invallen een gebrek aan financiële middelen was. Dit werd echter tegengesproken door Börm, die argumenteert dat de betalingen eerder een symbolische, politieke dan een puur financiële waarde hadden, omdat deze betalingen maar een fractie van de omzet van het Sassanidische rijk vormden. De echte waarde van de betalingen zat hem in het feit dat dit een manier was van de Sassanidische shahanshah om zich te legitimeren in het eigen rijk.253 Payne gaat hier dieper op in en argumenteert dat deze som geld binnen het Sassanidische rijk kon voorgesteld worden als een bewijs dat de Byzantijnen in een ondergeschikte relatie stonden. 254 De Byzantijnen beseften deze vernederende implicaties, en probeerden daarom zo vaak mogelijk er van onder uit te komen.255 Dit leidde dan weer tot Sassanidische militaire campagnes, die op hun beurt werden afgekocht door betalingen.256

250 Liebeschuetz, East and West, p. 246-48. 251 Liebeschuetz, East and West, p. 250-51. 252 Higgins, International Relations, p. 295. 253 Börm (H.). “Es war allerdings nicht so, dass sie es im Sinne eines Tributes erhielten, wie viele meinten… Anlässe und Funktion der persischen Geldforderungen an die Römer“, in: Historia, vol. 57 (2008), p. 338-41. 254 Payne, Cosmology, p. 12. 255 Higgins, International Relations, p. 292, n. 39 stelt dat de ware reden waarom Justinus II de oorlog verklaarde in 572, de vernederende tributen waren. 256 Payne, Cosmology, p. 13.

68 Ik heb eerder al beschreven dat een realistisch beleid uitgaat van een rationele staat, die beslissingen neemt gebaseerd op de balance of power, eerder dan emoties. Dit lijkt ook de terugkerende trend te zijn in het Byzantijnse beleid tegenover de Sassaniden. Hoewel de nationale trots enorm beschadigd werd door de vernederende tributen die werden opgelegd door de Perzen, stemden de Byzantijnen er vaak genoeg mee in, wanneer het duidelijk was dat de balance of power in hun nadeel was. Om aan te tonen dat dit niet zo vanzelfsprekend is als het lijkt, is er het voorbeeld van Hormizd IV, vader van Khosrau II. Zelfs wanneer het rijk bijna was ingestort onder druk van de verschillende invasies, weigerde hij om een verdrag te sluiten met de Byzantijnen. Hij zou zijn rijk eerder laten uiteenvallen dan een vernedering te ondergaan. Dit realistische besef om aan appeasement te doen wanneer een situatie erom vraagt, is typisch voor de Byzantijnse diplomatie en waarschijnlijk een reden voor het lange voortbestaan van het rijk.

Het is opvallend dat de Byzantijnen in de eeuwen voor Phocas maar eenmaal de oorlog verklaard hebben aan het Sassanidische rijk. In de meeste gevallen was er sprake van Sassanidische agressie. Greatrex verklaart dit door het gebruik van de term defensive imperialism. Volgens hem tonen de verschillende bouwprojecten van onder andere Justinianus I aan dat het Byzantijnse beleid in het Midden-Oosten er één was van behoud van de huidige grenzen, eerder dan het veroveren van nieuw gebied. Wanneer de Byzantijnen Perzisch gebied binnenvielen was dit slechts als tegenreactie op Perzische agressie. De enige uitzondering op defensive imperialism is Justinus II, die zich gesterkt voelde door het Turkse khaganaat om het Sassanidische rijk aan te vallen.257 Volgens Greatrex was het Byzantijnse rijk dus een status quo grootmacht, wiens grootste ambitie het behoud van de balance of power in de regio was. Deze redenering zou de handelingen van Tiberius II kunnen verklaren.

Het feit dat Tiberius II ervoor koos om alle veroverde gebieden terug te geven om een permanente vrede te sluiten, misschien zelfs met een verdere samenwerking in gedachten, gaat volledig tegen offensive realism in. Hij onderhandelde met Khosrau I over deze vrede op het moment dat hij de overmacht had in de oorlog van 572. Tiberius II was zelfs bereid om afstand te doen van verschillende gebieden die hij veroverd had in Armenië, omdat hij wist dat dit een voorwaarde zou zijn voor een langdurige vrede. 258 Mearsheimer maakt zijn gedachten duidelijk kenbaar over de houdbaarheid van zo een langdurige vrede tussen twee grootmachten:

“But alliances are only temporary marriages of convenience: today's alliance partner might be tomorrow's enemy, and today's enemy might be tomorrow's alliance partner.”259

Een realist zou in de plaats daarvan ervoor opteren om in die situatie door te duwen en de balance of power definitief te doen doorslaan in het voordeel van de Byzantijnen, door de Perzen definitief uit te schakelen, in plaats van te onderhandelen. Het is echter nooit tot een eeuwige vrede gekomen door de vroegtijdige dood van Khosrau I, dus we kunnen slechts raden hoe deze vrede afgelopen zou zijn.

257 Greatrex, Roman Frontiers and Foreign Policy in the East, 115-16. 258 Higgins, International Relations, p. 296-98. 259 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 33.

69 Ook Mauricius had de kans om van het Byzantijnse rijk een hegemoon te maken in het Midden-Oosten door gebruik te maken van de chaos die het gevolg was van de opstand van Bahram Chobin. De voor de hand liggende realistische keuze zou geweest zijn om steun te verlenen aan de opstandeling, enerzijds omdat hij het grootste gebied aanbood als wederdienst, en anderzijds omdat hij zou kunnen dienen als Byzantijnse marionet op de Sassanidische troon in Ctesiphon. De senaat zag dit potentieel ook, omdat een Perzisch rijk in chaos een einde zou maken aan de Perzische dreiging voor de veiligheid van het Byzantijnse rijk.260 Mauricius besloot echter om de troonpretendent te helpen om zijn legitieme plaats in te nemen. Maar anders dan het vredesvoorstel van Tiberius II leek de hulp van Mauricius niet zonder prijs te komen. Hij verlangde namelijk de officiële overdracht van Dara, Martyropolis en Perzisch Armenië, wat waardevolle gebieden waren en het Byzantijnse rijk een nog sterkere aanwezigheid in het Midden- Oosten verschafte, evenals een goede relatie met de legitieme Sassanidische shahanshah. Zijn voorstel leek met andere woorden toch een realistische insteek te hebben.

Het kan dus even goed een weloverwogen beslissing geweest zijn van Mauricius waarbij hij redeneerde dat het Byzantijnse rijk op lange tijd meer voordeel zou halen uit de verleende steun aan Khosrau II, en dat de anarchie gecreëerd door Bahram Chobin niet eeuwig zou duren. Het is dus goed mogelijk dat de beslissing van Mauricius een bewuste zet was die de realisten calculated agression noemen: de visie om op lange termijn de voordelen van een bepaalde zet af te wegen tegen de nadelen.261 Door de overdracht van de gebieden had het Byzantijnse rijk evenwel de overmacht verkregen in het Midden-Oosten, waarbij de balance of power in het voordeel van Constantinopel was doorgeslagen.

De jaren na het verdrag in 591 waren rustig en er was zelfs sprake van samenwerking, maar deze vrede kon niet stand houden in een realistisch systeem, zeker wanneer er zo een verschuiving was gebeurd in de balance of power. Toen Mauricius dus vermoord werd en het Byzantijnse rijk in chaos verviel, kreeg Khosrau II een optimale kans om de balance of power te herstellen en zijn grootste concurrent voor hegemonie uit te schakelen. Indien Tiberius II erin geslaagd zou zijn om een vrede op basis van gelijkwaardigheid en niet op voorwaarde van gebieden of tributen te sluiten, zou deze vrede de staatsgreep van Phocas misschien wel overleefd hebben. Maar omdat het vredesverdrag van 591 het Byzantijnse rijk zo een voordeel op vlak van regionale macht had gegeven, kon deze niet blijven voortduren tot na de heerschappij van Mauricius. In die zin maakte het niet uit wie de opvolger van Mauricius zou geweest zijn, want de Perzische grootmacht zou altijd geprobeerd hebben om het status quo te herstellen, zeker wanneer er een combinatie aanwezig was van een verlangen naar hegemonie en een extreem sterk gevoel voor nationale trots. Phocas als usurpator was de ideale kans om de balans te herstellen, en Khosrau II greep die aan.

Het beleid van Phocas Phocas had een beperkte functie in zijn beleid betreffende het Midden-Oosten, hij had vooral de rol van verdediger tegen de Perzische troepen. Zijn hele buitenlands beleid was dan ook hierop gefocust. Er is echter één initiatief dat veel kan impliceren over de manier waarop hij zijn buitenlands beleid ten aanzien van het Sassanidische rijk wou voeren, namelijk het sturen van een ambassadeur om de Perzische shahanshah op de

260 Higgins, International Relations, p. 307-8. 261 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 37.

70 hoogte te stellen van de machtswissel in Constantinopel. Dit toont aan dat hij wel enigszins op de hoogte was van de gebruiken, en deze in eer wou houden. We zien hier dus een poging om de continuïteit van het buitenlands beleid van zijn voorgangers in stand te houden. Ook dit kan vanuit een realistische benadering verklaard worden op twee manieren: enerzijds was de balance of power territoriaal in het voordeel van het Byzantijnse rijk door de acties van Mauricius. Anderzijds, en misschien veel belangrijker, Phocas was een usurpator, en kende veel interne tegenstand tegen zijn bewind. Daarnaast was er nog steeds onrust in de Balkan. Het Byzantijnse rijk was met andere woorden nog niet klaar om zijn macht uit te breiden ten koste van het Sassanidische rijk. Phocas besefte dit en stuurde een ambassadeur naar het Perzische hof als een teken van respect, een lichte vorm van appeasement waarbij de zwakkere macht de ambities van de sterkere macht probeert te beperken door een beetje van zijn macht op te geven (in dit geval nationale trots). Contrasterend hiermee is het voorbeeld van Hormizd IV die zich in 579 sterk genoeg voelde (vermoedelijk verblind door nationale trots) om de Byzantijnse keizer Tiberius II te beledigen door geen ambassadeur te sturen bij zijn troonbestijging. In de jaren erna werden zijn gebieden meermaals binnengevallen door de Byzantijnse legers tot wanneer hij door Bahram Chobin van de troon werd gestoten.262 De handeling van Phocas mocht echter niet baten en al snel vervielen beide rijken in een langdurige oorlog.

Eerder in deze thesis heb ik besproken dat vanuit realistisch standpunt het sturen van een ambassadeur ook een manier kan zijn waarop een staat een potentiële concurrent duidelijk maakt dat er geen agressie getolereerd zou worden. Dit zou met andere woorden een dreigement zijn aan het adres van een agressor. Gezien de precaire situatie waarin Phocas zich bevond als usurpator, lijkt het sturen van een ambassadeur in dit geval wel eerder een vorm van appeasement geweest te zijn, eerder dan een dreigement. Ook omdat het sturen van een ambassadeur bij troonbestijging een gewoonte was, en dus een teken van respect.

Voor de rest is er niet veel te zeggen over het beleid van Phocas, maar wat wel interessant is voor de realistische analyse, is de motivatie van Khosrau II om het Byzantijnse rijk in 603 binnen te vallen. De staatsgreep van Phocas was namelijk onderdeel van een interne omwenteling, iets waar een buitenlandse mogendheid zoals het Sassanidische rijk op zich niets mee te maken had. Dus wat was de motivatie van Khosrau II om het Byzantijnse rijk binnen te vallen en belangrijker, de gebieden niet enkel te plunderen maar ook te bezetten?

Ook hier is er een verschil in de bronnen, met name tussen de Byzantijnse en oosterse. Terwijl de Byzantijnse geschiedschrijvers ervan overtuigd waren dat Khosrau II de dood van Mauricius en de ontsnapping van pseudo-Theodosius aangegrepen heeft als voorwendsel om een legitieme invasie te beginnen, meenden de oosterse bronnen dat deze inval voortkwam uit een oprecht verlangen om zijn vriend en zelfs vaderfiguur te wreken en diens zoon te steunen in zijn claim op de troon. Het is moeilijk om te bepalen wat de meest waarachtige bronnen zijn, aangezien beide kanten hun redenen hadden om het verhaal op die manier weer te geven.263

262 Higgins, International Relations, p. 305-6. 263 Theophylactus, viii. 15.7 en Theophanes, 6095 AM zijn eensgezind in het veroordelen van de acties van Khosrau II als voortgekomen uit machtswellust, eerder dan emoties;

71

Onder de moderne historici wordt over het algemeen aangenomen dat Khosrau II gemotiveerd werd door pragmatische redenen om het Byzantijnse rijk binnen te vallen, maar de dood van Mauricius aanwendde als excuus.264 Vooral Greatrex is duidelijk in het aangeven van wat die gunstige omstandigheden dan wel waren:

“Having recently suppressed the rebellion of Bestam and quelled the uprising in Nisibis, he was further assisted by the relative quiet of the north-eastern front since Bahram Chobin’s successes. The defence of the Roman east was complicated by several factors: first, opposition to Phocas. Narses, unhappy at his removal from Dara, at some point rebelled openly against Phocas and seized control of Edessa. Second, Khusro sent someone purporting to be Maurice’s son Theodosius with his invading armies, thus appealing to those of the population who looked back with favour on Phocas’ predecessor.”265

Ook een benadering vanuit offensive realism zou argumenteren dat Khosrau II handelde uit rationele overwegingen. Het zou de emotionele motivatie zelfs niet overwegen. Zoals ik eerder heb uitgelegd, gaat offensive realism uit van de handelingen van staten, eerder dan staatsleiders. Het zou met andere woorden niet uitmaken of het Khosrau II, I of Bahram Chobin was die op dat moment aan het hoofd van het Sassanidische rijk stond. Het Sassanidische rijk is een grootmacht die al eeuwenlang concurreerde met het Byzantijnse rijk om de hegemonie van de regio. Een paar jaar voor de staatsgreep van Phocas was de balance of power echter veranderd tussen beide grootmachten, toen Mauricius Khosrau II op de Sassanidische troon had geholpen. Dit had ervoor gezorgd dat het Byzantijnse rijk dichter bij de hegemonie over het Midden-Oosten was gekomen, wat een dreiging voor de veiligheid van het Sassanidische rijk was. Het Sassanidische rijk was vanaf dat moment een revisionistische macht, die erop uit was om de balance of power te herstellen of zelfs te doen doorslaan in haar eigen voordeel. Hierbij aansluitend is de terechte opmerking van Flusin dat de legers van Khosrau II gestuurd werden naar de gebieden die jaren ervoor waren afgestaan aan Mauricius, namelijk Dara en Armenië. 266

In 603 kreeg Khosrau II het best mogelijke excuus om een agressie tegen het Byzantijnse rijk te legitimeren, met als doel het status quo van voor het vredesverdrag te herstellen, en eventueel een greep te doen naar de hegemonie over het Midden-Oosten. Zoals Greatrex al aangeeft, waren de omstandigheden in 603 perfect, beter dan ooit om de de kroniek tot 1234, 14 vermeldt dat “He mourned for him in black clothes as for a father”; de kroniek van Seert, 79; al-Tabari, 1002 en de Khuzistan kroniek, 13 vermelden alle drie dat Khosrau II overweldigd was door verdriet en pseudo-Theodosius steunde om de usurpator van de troon te stoten. 264Stratos, Byzantium, p. 58-9. Blockley, “Subsidies and Diplomacy. Roma and Persia in Late Antiquity”, in: Phoenix, vol. 39 (1985), p. 73-4 argumenteert dat Mauricius een einde had gemaakt aan een eeuwenoud, delicaat evenwicht tussen het Perzische en Byzantijnse rijk, dat rekening had gehouden met de noden van beide kanten, door zich te mengen in interne zaken. Vanaf dan zou elk toekomstig conflict een veel zwaardere impact hebben, zoals het geval was toen Khosrau II de oorlog verklaarde onder voorwendsel van wraak. 265 Greatrex en Lieu, Roman Eastern Frontier, p. 183. 266 Flusin Saint Anastase, p. 70-1.

72 balance of power definitief te doen doorslaan in het voordeel van het Sassanidische rijk. Hij is echter vergeten om één extra element op te noemen, namelijk het feit dat Khosrau II sinds het vredesverdrag in 591 in staat was geweest om de militaire macht van zijn rijk opnieuw op te bouwen.267. Er is in mijn ogen nog aan laatste doorslaggevend argument waarom de invasie van Khosrau II realistisch geïnspireerd was, namelijk het feit dat de oorlog twintig jaar lang duurde. Indien zijn grootste motivatie het wreken van de dood van Mauricius was geweest, dan zou de staatsgreep van Heraclius toch het einde geweest moeten zijn van de invasie? Het verderzetten van de oorlog na de dood van Phocas, en het permanent bezetten van veroverd gebied, doet echter vermoeden dat Khosrau II een kans op hegemonie over het Midden-Oosten had gezien en aangegrepen. Kortom, in 603 gedroeg het Sassanidische rijk zich zoals het een realistisch geïnspireerde grootmacht betaamt.

De regio’s die schijnbaar doorheen de hele Byzantijnse-Sassanidische periode aan de basis van de meeste conflicten lagen, waren Armenië en de Kaukasische gebieden. Zo goed als elke poging tot het verwerven van meer controle over die regio’s werd opgevangen door een tegenreactie van de andere grootmacht. Het is duidelijk dat Armenië en de Kaukasus een uitzonderlijk groot belang hadden voor zowel het Byzantijnse als Sassanidische rijk. De reden waarom is niet ver te zoeken. Door de aanwezigheid van onder andere goudmijnen, hun belang als reservoir van mankracht en de toegang tot de Zwarte Zee, waren deze gebieden de sleutel tot een potentiële hegemonie over het Midden-Oosten. Zo ook bij de oorlog ten tijde van Phocas. Het is opvallend dat er zoveel meer weerstand werd geboden door de Byzantijnen in Armenië dan in Mesopotamië. Keer op keer stond er een nieuw Byzantijns leger klaar om slag te leveren met de Perzen, terwijl deze laatsten in Mesopotamië na de initiële overwinningen op de Byzantijnen relatief ongestoord het gebied konden bezetten. Het mocht echter niet baten, en rond 608/9 bereikten de Sassanidische legers Cappadocië, na Armenië onderworpen te hebben.

267 Dignas en Winter, Rome and Persia, p. 44.

73 4.3. De Balkan 4.3.1. De voorafgaande Byzantijnse relaties in de Balkan

De nasleep van Attila Bij de dood van Attila in 453 was een groot deel van de Balkan verwoest door de Hunse invallen onder zijn leiding. Ook het grootste deel van de forten en steden in het Byzantijnse territorium ten zuiden van de Donau bleven ontvolkt ten gevolge van zijn vernietigende invallen. De Donau zelf kon nog amper beveiligd worden door de Byzantijnse riviervloot, maar de landroutes naar Serdica en Sirmium aan de Byzantijnse frontier waren al helemaal onveilig ongemaakt door plunderende bendes.268 Bij het uiteenvallen van het Hunse rijk werd het machtsvacuum gevuld door verschillende stammen die voordien deel uitmaakten van het rijk, zoals de Goten en Gepiden, en later de Slaven.269 Om het Byzantijnse rijk te beschermen tegen de plunderende invallen van deze groepen werden er verschillende bouwprojecten door keizers georganiseerd, onder andere aan de Donau. Ovcarov onderscheidt drie fases van aanzienlijke bouwprojecten in de Balkan.270 De eerste fase onder Theodosius II begon al voor de komst van Attila, en omvatte de bouw van de Theodosiaanse muren rond Constantinopel in 413 en een reeks van forten langs de Donau en in het binnenland. De tweede fase onder Anastasius I betrof eerst en vooral het herstel van de voorgenoemde forten die grotendeels vernield waren tijdens de invallen van de Hunnen. Daarnaast richtte hij de Lange Muren van Constantinopel op, met de bedoeling om het directe achterland van de hoofdstad te beschermen tegen ver doorgedrongen raids.271 Ten slotte werd diens bouwprogramma doorgezet door Justinianus I, die in de zesde eeuw op grote schaal versterkingen aanbracht aan verschillende nederzettingen in de Balkan.272 Ondanks de constante raids op het Byzantijnse grondgebied door gewapende

268 Mitchell, Later Roman Empire, p. 442; Whitby (M.). “The Army. c. 420-602”, in: eds. Cameron (A.), Ward-Perkins (B.) en Whitby (M.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity: Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV (Cambridge, Cambridge University Press, 2008), p. 295 argumenteert dat de Balkanvloot cruciaal was in de verdediging van de grenzen, zowel om noordelijke groepen tegen te houden bij hun oversteek van de Donau, als om eigen transport over de rivier te vergemakkelijken. 269 Mitchell, Later Roman Empire, p. 442. 270 Ovcarov (B.). “Observations sur le système de fortifications de la haute époque Byzantine dans les terres Bulgares d’aujourd’hui durant les 5-6 siècles”, in: Akten, vol. 11 (1977), p. 467-68. 271 Capizzi (C.). L’imperatore Anastasio. 491-518. Studio sulla sua vita, la sua opera e la sua personalità (Rome, Pontificium Institutum Orientalium Studiorum, 1969), p. 202-3; Croke (B.). “The Date of the ‘Anastasian Long Wall’ in Thrace, in: Greek, Roman and Byzantine Studies vol. 23 (1982), p. 73 dateert de bouw van de Lange Muur in 503-4, tegen de datering van 497 van Bury, Eastern Roman empire, p. 435. 272 Croke, Anastasian Long Wall, p. 59 argumenteert dat de grootte van het bouwprogramma onder Justinianus I sterk overdreven werd door Procopius in zijn werk De Aedificiis. Het overgrote deel van de gevonden inscripties langs de Donau wordt gedateerd op de periode onder Anastasius I, wat impliceert dat veel van de versterkingen die toegeschreven werden aan Justinianus I al opgericht waren onder Anastasius I.

74 bendes ten noorden van de Donau, bleef deze grenszone min of meer gehandhaafd doorheen de zesde eeuw.273

De Ostrogoten, Gepiden en Lombarden Na de dood van Attila en het uiteenvallen van zijn rijk in 453 vestigden de Gepiden zich ten oosten van de Tisza-rivier, in Dacië. Ondertussen vestigden de Ostrogoten zich ten westen van de Gepiden, in Pannonië en Illyrië. Zowel de Ostrogoten als de Gepiden waren vanaf 454 foederati van het Byzantijnse rijk, maar dit hield ze niet tegen om onderling te vechten met de bedoeling hun macht te vergroten in de Balkan.274 In 488 migreerden de Ostrogoten onder koning Theodorik richting Italië, hiertoe aangezet door de Byzantijnse keizer Zeno.275 Door het vertrek van de Ostrogoten kwam een groot deel van de Balkan ten zuiden van de Donau en de Sava vrij te liggen, waardoor de Byzantijnen hun autoriteit in een deel van de Balkan konden herstellen. De Gepiden profiteerden echter ook door de stad in te nemen die erg belangrijk was voor de Byzantijnse verdediging, maar die een tijdlang onder Ostrogotisch bestuur had gestaan, namelijk Sirmium.276 Het belang van Sirmium lag hem in de strategische ligging van de versterkte stad, tussen de Donau en de Sava, waardoor het cruciaal was in de verdediging van Illyrië en Thrakië. Sirmium was echter al verloren gegaan tijdens de invallen van de Hunnen in 441, en het zou erg lang duren vooraleer de Byzantijnen de stad weer in handen zouden krijgen. Aangezien het Byzantijnse rijk niet genoeg mankracht of middelen had om de stad te veroveren op de Germaanse stammen en bezet te houden, streefden de keizers over het algemeen een strategie na waarbij ze de verdediging van de meest noordelijke frontier overlieten aan foederati, die een buffer vormden tegen de plunderende bendes ten noorden van de Donau.277

Door het vertrek van de Ostrogoten werden de Gepiden de dominante macht ten noorden van de Donau. Ze werden echter verslagen door de Ostrogoten, in 488, toen ze probeerden te verhinderen dat Theodorik met zijn leger Italië binnentrok. Naar alle waarschijnlijkheid waren de Gepiden op dat moment geallieerd met Odoacer, de leider

273 Whitby, Emperor Maurice, p. 69-70. 274 Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 140-41; Jones (A.H.M.). The Later Roman Empire. 284-602. A Social, Economic and Administrative Survey. Vol. II (Oxford, Basil Blackwell, 1964), p. 611 definieert de foederati of foederati als volgt: “(…) contingents furnished under treaties by tribes in alliance with the empire and serving under their own tribal leaders (…) Such allied tribes could form buffer states against enemies farther afield and act as a curb on recalcitrant neighbours on the frontier itself: at the least treaties bound them to refrain from raiding the provinces.”. 275 Sarantis, War and Diplomacy, p. 18-9; Stein (E.). Histoire du Bas-Empire, de la disparition de l’Empire d’Occident à la mort de Justinien. Vol. II (Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1968), p. 40. 276 Wozniak (F.). “East Rome, Ravenna and Western Illyricum. 454-536 A.D.”, in: Historia. Zeitschrift für Alte Geschichte, vol. 30 (1981), p. 363; Pohl (W.). “Die Gepiden und die gentes an der mittleren Donau nach dem Zerfall des Attilareiches”, in: eds. Wolfram (H.) en Daim (F.). Die Völker an der mittleren und unteren Donau im fünften und sechsten Jahrhundert (Wenen, Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, 1980), p. 288 argumenteert dat de Gepiden door het vertrek van de Ostrogoten de machtigste bevolkingsgroep in het Karpatenbekken werd. 277 Wozniak, East Rome, p. 352.

75 van de Goten in Italië, wat hun poging om Theodorik tegen te houden kan verklaren.278 Na hun overwinning trokken de Ostrogoten verder naar Italië. Na de nederlaag scheidde een Gepidische generaal, Mundus, zich af van het rijk en trok met een groep volgelingen naar Moesië, waar hij raids pleegde als foederatus van Theodorik.279 In 504 maakte Theodorik, die zich meester had gemaakt van Italië, gebruik van de Byzantijns-Perzische oorlog tussen Anastasius I en Khavad I om een expeditie te organiseren tegen de Gepiden onder leiding van de dux Pitzias. De Ostrogoten wisten Sirmium en een groot deel van Pannonië en Illyrië te heroveren, wat betekende dat ze opnieuw een aanzienlijke macht in de Balkan hadden. Nadat hij een wapenstilstand had gesloten met Khavad I in 505/6 richtte Anastasius I zijn aandacht op de Balkan, en meer bepaald op de Ostrogoten. Hij stuurde Sabinianus, de magister militum per Illyricum, met een leger van voornamelijk Bulgaarse foederati op campagne om Mundus van het Byzantijnse grondgebied te verjagen. Als foederatus van de Ostrogoten vroeg Mundus militaire steun aan Pitzias, die hem ter hulp kwam met Ostrogotische versterkingen. Het gecombineerde leger van Mundus en Pitzias wist Sabinianus vernietigend te verslaan, waarbij deze ternauwernood kon ontsnappen aan de dood. Theodorik wou echter geen open oorlog met het Byzantijnse rijk riskeren, dus hij beval aan Pitzias om zich terug te trekken uit het Byzantijnse grondgebied. De territoriale winsten van de campagne tegen de Gepiden wou hij echter niet afstaan, inclusief Sirmium.280 Anastasius I had zelf de middelen niet om de oorlog tegen Theodorik verder te zetten, maar hij probeerde de Franken en Lombarden op te zetten tegen de Ostrogoten.281 In 508 werd een Germaanse groep in het noorden van de Donau, de Herulen, verslagen door de Lombarden, waarna ze zuidwaarts trokken. Anastasius I greep deze kans aan en vestigde de Herulen in Byzantijns Pannonië als foederati.282

Na de dood van Theodorik in 526 besloot Mundus om zijn diensten aan te bieden aan Justinianus I, die dan keizer van het Byzantijnse rijk was. Deze zag de voordelen in van de militaire ervaring van Mundus in de Balkan en stelde hem aan als magister militum per Illyricum in 529. In de volgende jaren behaalde hij verschillende overwinningen op invallende groepen, zoals Hunnen en Bulgaren.283 Met de steun van Mundus, de Gepiden en de Herulen was de Byzantijnse positie in de Balkan onder Justinianus I aanzienlijk versterkt. Ook de dood van Theodorik speelde hier een rol: zijn dochter, Amalasuntha, die regeerde als regent van haar minderjarige zoon, had af te rekenen met verschillende rivaliserende Gotische facties die haar macht tartten. In 530 maakten de Gepiden gebruik van deze situatie door Sirmium aan te vallen. Deze stad was niet alleen van

278 Pohl. Die Gepiden, p. 292. 279 Sarantis, War and Diplomacy, p. 19; zie Croke (B.). “Mundo the Gepid. From Freebooter to Roman General”, in: Chiron vol. 12 (1982), p. 125-35 voor een chronologische weergave van zijn leven. 280 Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 142-43; Capizzi, Anastasio I, p. 167. 281 Sarantis, War and Diplomacy, p. 20; Levillain (L.). “La crise des années 507-508 et les rivalités d’influence en Gaulle de 508 à 514”, in: ed. Iorga (N.). Mélanges offerts à M. Nicolas Iorga par ses amis de France et de pays de langue française (Parijs, Librairie Universitaire J. Gamber, 1933), p. 539: “Avant que l’Empire ne puisse s’en prendre directement à la puissance ostrogothique, la diplomatie byzantine s’efforcera de ruiner cette supériorité (…)”. 282 Sarantis, War and Diplomacy, p. 20. 283 Sarantis, Balkan Wars, p. 51-4.

76 belang voor de Byzantijnen, maar ook voor elk ander volk in de Balkan. Sirmium zou de Gepiden in staat stellen om een gebied van de Karpaten tot aan Istrië te beheersen, en minstens even belangrijk, om het Byzantijnse rijk genoeg onder druk te zetten om subsidies te verkrijgen.284

Hoewel er geen Byzantijnse troepen meededen aan de operatie had het er alle schijn van dat deze aanval op Sirmium plaatsvond met goedkeuren of misschien zelfs organisatie van Justinianus I. Dit wordt duidelijk door het feit dat de ingezette troepen Gepiden en Herulen waren, beiden Byzantijnse foederati. De daaropvolgende represailles van de Ostrogoten, namelijk het plunderen van de Byzantijnse stad Gratiana, doet vermoeden dat ook zij bijzonder goed wisten wie de aanval had opgezet.285 De foederati-coalitie werd echter verslagen door de Ostrogoten, die de aanval voortzetten tot in Byzantijnse gebied, alwaar ze Gratiana plunderden. Amalasuntha beval de Ostrogotische troepen om terug te trekken aangezien ze de gespannen relaties met het Byzantijnse rijk niet verder wilde laten escaleren.286 In de volgende diplomatische besprekingen vermeldt Procopius dat Justinianus I de agressie tegen Gratiana als onterecht beschouwde:

“(…) and also because the Goths, in making war on the Gepaedes about Sirmium, had treated the city of Gratiana, situated at the extremity of Illyricum, as a hostile town. So by way of protesting to Amalasuntha with regard to these things, he wrote a letter and sent Alexander. ”287

Amalasuntha antwoordde hierop dat de aanval een onschuldige vergissing was van overenthousiaste Gotische soldaten:

“(…) and a mistake, made by soldiers in going against their enemies, which through some misapprehension chanced to affect a friendly city.”288

Een verslag van Cassiodorus impliceert echter dat de Gotische aanval op Gratiana een weldoordachte wraakactie was voor de aanval van de foederati op Sirmium:

284 Sarantis, Balkan Wars, p. 60-2; Wozniak, East Rome, p. 378 dateert de Gepidische aanval op 527 of 528, vooraleer Mundus benoemd werd tot magister militum per Illyricum in 529. 285 Wozniak, East Rome, p. 377-78 stelt dat deze operatie een geliefde strategie van de Byzantijnen was: “The action by the Gepids and the Herulians had all of the appearances of East Roman incitement of barbarians for Imperial advantage but without direct Roman involvement. It was a tactic that had been used with success many times before”; Stein, Bas- Empire, p. 307. 286 Wozniak, East Rome, p. 378-79. 287 “(…) Γότθοι τε Γήπαισι τοῖς ἀμφὶ Σίρμιον πολεμοῦντες, πόλει Γρατιανῇ, ἐν τῇ Ἰλλυριῶν ἐσχατιᾷ κειμένῃ, ὡς πολεμίᾳ ἐχρήσαντο. ἅπερ Ἀμαλασούνθῃ ἐπικαλῶν γράμματά τε γράψας τὸν Ἀλέξανδρον ἔπεμψεν.” (Procopius, de Bellis, 5.3.15.). Alexander was de naam van de Byzantijnse diplomaat die door Justinianus I naar het hof van Amalasuntha was gestuurd. 288 “(…) καὶ στρατιωτῶν ἐπὶ πολεμίους τοὺς σφετέρους ἰόντων ἁμαρτάδα ξυμπεσοῦσαν ἀγνοίᾳ τινὶ ἐς πόλιν φιλίαν.” (Procopius, de Bellis, 5.3.21).

77 “Well known is all that the invaders suffered , of which I therefore omit further mention, that the shame of the defeat may not be too closely associated with the thought of the Emperor, our ally.”289

Sarantis argumenteert dat Procopius de feiten op deze manier geportretteerd had om aan te tonen dat Justinianus I en Amalsauntha goede diplomatische betrekkingen onderhielden, iets wat later in het voordeel van Justinianus I zou spelen. Cassiodorus zou zich daarom ingehouden hebben om namen te noemen, omdat het op dat moment in Amalasuntha haar belang was om de Byzantijns-Gotische relaties op goede voet te houden.290

In 535 werd Amalasuntha vermoord door Gotische edelen en haar plaats werd ingenomen door ene Theodahad. Justinianus I greep haar dood aan als casus belli en verklaarde de oorlog aan de Ostrogoten. Mundus, als magister militum per Illyricum, viel Dalmatië binnen met een Byzantijnse leger van 15.000 troepen, in tandem met een Byzantijnse operatie in Italië onder Belisarius. Hij versloeg verschillende Gotische legers, waarna hij Salona wist in te nemen. Hierop stuurde Theodahad een leger vanuit Italië en in de volgende confrontaties vielen er veel slachtoffers aan beide kanten, waaronder Mundus zelf. Hoewel de Byzantijnen uiteindelijk de overwinning wisten te behalen, trokken ze zich na de laatste veldslag terug uit Dalmatië. Een tweede Byzantijnse campagne, onder leiding van Constantianus, vond plaats in 536 waarbij Salona nogmaals werd ingenomen. De Goten besloten hierop Dalmatië en de Balkan te evacueren en zich te concentreren op Italië.291

De Gepiden maakten gebruik van het vertrek van de Goten door Sirmium in te nemen en de Byzantijnse provincies Dacia en Moesia te plunderen.292 Justinianus I besloot hierop om de foederati-betalingen aan de Gepiden stop te zetten en een leger te sturen onder leiding van Calluk, maar deze werd verslagen door de Gepiden. In 539/40 werd uiteindelijk vrede gesloten. In de jaren erna versterkte Justinianus I de betrekkingen met de Lombarden, een Germaans volk dat jaren eerder de Herulen had verslagen. In ruil voor een bevestiging van hun landelijk recht op Pannonia en Noricum, en een aanzienlijke subsidie wist Justinianus I de Gepidische expansie tegen te houden door een alliantie te sluiten met de rivaliserende Lombarden. In 549 brak er oorlog uit tussen de Lombarden en Gepiden, waarbij Justinianus I de Lombarden steunde, hoewel de Gepiden opnieuw bevestigd waren als foederati van het rijk. Het conflict werd echter al snel onderling opgelost, waardoor het gestuurde Byzantijnse leger inactief bleef.293 In de periode erna sloten de Gepiden een bondgenootschap met de Kutriguren, een volk dat leefde in het gebied rond de Zee van Azov, uit angst voor de Lombardisch-Byzantijnse

289 “Notum est pertulerint invasores: quae ideo praetermittenda diiudico, ne genius socialis principis verecundiam sustineat perditoris.” (Cassiodorus, Var., 11.1.10.). Opvallend is dat dit bevestigt dat het Ostrogotische en Byzantijnse rijk nog steeds in naam bondgenoten waren ten tijde van de aanval op Sirmium. 290 Sarantis, Balkan Wars, p. 62-3. 291 Sarantis, Balkan Wars, p. 89-91. 292 Sarantis, War and Diplomacy, p. 25 argumenteert dat de Goten Sirmium hebben overgedragen aan de Gepiden, zodat de Byzantijnse aanwezigheid in de Balkan niet te sterk werd; Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 147. 293 Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 147-48.

78 alliantie. Toen bleek dat de Kutriguren te vroeg een leger hadden gestuurd naar de Balkan, besloten de Gepiden om hen in Byzantijns gebied te leiden, alwaar ze verschillende raids uitvoerden. Deze aanvallen werden in de jaren 550 zo hevig dat de Kutrigurs wisten door te dringen tot diep in Thrakië en zelfs voorbij de Lange Muren van Constantinopel, waar ze verdreven werden door Belisarius. Justinianus I reageerde op deze dreiging door een rivaliserend steppevolk, de Utriguren, aan te zetten om het thuisgebied van de Kutriguren, rond de rivier Don, te plunderen. Deze strategie wierp zijn vruchten af en het grootste deel van de Kutriguren trok zich terug uit de Balkan. Tweeduizend Kutriguren kregen zelfs toestemming van Justinianus I om zich te vestigen in Byzantijns grondgebied als foederati.294

In 552 werden de vijandigheden hervat tussen de Lombarden en Gepiden, en Justinianus I stuurde Byzantijnse troepen om de Lombarden te helpen. Zijn reden hiervoor was dat de Gepiden zich schuldig hadden gemaakt aan het meermaals transporteren van Slaven over de Donau, zodat ze de Byzantijnse gebieden konden plunderen. Het vreemde was dat het grootste deel van het Byzantijnse leger bevolen werd om te blijven in de Byzantijnse provincie Ulpiana, om religieuze onrust te onderdrukken. Zo was er slechts een klein deel aanwezig tijdens de eigenlijke veldslag tussen de Lombarden en Gepiden, die de Lombarden uiteindelijk wisten te winnen. De Lombardische koning Audoin stuurde na de slag een gezant naar Constantinopel om zijn woede uit te drukken dat Justinianus I hem niet militair gesteund had, hoewel de Lombarden hadden deelgenomen aan de Byzantijnse expeditie in Italië. Byzantium nam echter wel deel aan de daaropvolgende vredesonderhandelingen waarbij de Gepiden delen van Dacië en Moesië afstonden aan de Byzantijnen, in ruil voor een herbevestiging als foederati.295 In 565 brak er onder Justinus II opnieuw een grootschalig conflict uit tussen de Lombarden en Gepiden, maar deze keer vervoegden de Byzantijnen de Gepiden. De reden hiervoor was dat de Gepiden beloofden om Sirmium af te staan eens ze de overwinning hadden behaald over de Lombarden. Na de strijd weigerden ze echter om hun belofte na te komen, en Sirmium bleef in Gepidisch bezit. De Byzantijnse steun had echter een ander gevolg: de Lombarden, bezorgd om hun overleving in de Balkan, zochten in 566/67 toenadering bij Baian, de khagan van de Avaren.296

294 Sarantis, War and Diplomacy, p. 32, 35; Sarantis, Balkan Wars, p. 336-48. 295 Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 151-52 stelt dat Justinianus I handelde uit opportunistische overwegingen, zodat de Lombarden geen complete overwinning konden behalen op de Gepiden, maar dat de Byzantijnen wel konden profiteren van de oorlogsbuit: “Though the Empire’s direct involvement in the war had been minimal, the weakened condition of both sides made it possible for Justinian to play the role of mediator in the treaty negotiations. Thus the Empire was able to carry off the lion’s share of the rewards of Justinian’s diplomacy”. Sarantis, Balkan Wars, p. 319-20 stelt dat het iets gecompliceerder was dan dit. Langs de ene kant paste het achterhouden van het grootste deel van het Byzantijnse leger in het beleid van Justinianus I om de Balkan verdeeld te houden, omdat de Gepiden op deze manier niet compleet vernietigd zouden worden, maar nog steeds een kleine(re) rol zouden spelen als politieke entiteit. Ook zou Justinianus I gehandeld hebben uit voorzichtigheid, zodat de Byzantijnse provincies niet zonder verdediging zouden zijn bij een Gepidische overwinning. Ten slotte argumenteert hij dat de religieuze onrust niet onderschat mag worden. 296 Pohl (W.). “The Empire and the ”, in: ed. Pohl (W.). Kingdoms of the Empire. The Integration of Barbarians in Late Antiquity (New York, Brill, 1997), p. 96-7.

79 De Avaren In het midden van de zesde eeuw zorgde de stichting van het Turkse khaganaat in Centraal-Azië voor de westwaartse vlucht van de Avaren, een lokaal nomadenvolk. Justinianus I maakte gebruik van deze mogelijkheid om een nieuw volk in zijn diplomatisch spel te betrekken: door middel van giften wist hij de Avaren uit te spelen tegen verschillende andere bevolkingsgroepen, zoals de Sabieren, de Kutriguren en Utriguren. Eén voor één werden deze groepen onderworpen, waarna de khagan Baian in 562 toestemming vroeg om zijn Avaren binnen het Byzantijnse grondgebied te vestigen.297 Justinianus I wenste deze opkomende macht niet binnen zijn grenzen en bood hen een gebied ten noorden van de Gepiden en Lombarden aan. Baian weigerde dit en vestigde zich tijdelijk in het huidige Moldavië. Toen de Lombardische koning Alboin, zoon van Audoin, de hulp van de Avaren zocht in zijn strijd tegen de Gepiden, kwamen ze een regeling overeen waarbij de Avaren het hele Gepidische grondgebied overnamen bij een overwinning. In de volgende confrontaties werden de Gepiden vernietigend verslagen, waarbij de Avaren hun positie in het Karpatenbekken overnamen. Hoewel de Byzantijnen zich onder Justinus II uit deze laatste Lombardisch-Gepidische oorlog hielden, wisten ze toch Sirmium te bemachtigen. Het gevolg van deze ontwikkelingen was dat de Avaren naar voren kwamen als het machtigste rijk ten noorden van de Donau, iets wat de Lombarden ook beseften.298 Niet lang na de vestiging van de Avaren ten noorden van de Donau vertrokken de Lombarden onder leiding van Alboin naar Italië, waarbij ze een machtsvacuüm achterlieten dat opgevuld werd door de Avaren. Zij waren nu veruit de machtigste concurrent van het Byzantijnse rijk in de Balkan en zouden voor een lange periode het Byzantijnse Balkanbeleid bepalen.299

In de jaren erna waren er verschillende conflicten met het Byzantijnse rijk, waarbij de Avaren Sirmium claimden als een voormalige Gepidisch bezit dat nu aan hen toebehoorde. Vanaf 572 betaalden de Byzantijnen jaarlijks 80.000 gouden solidi aan de khagan als garantie voor het niet plunderen van de Byzantijnse provincies. Onder Tiberius II werden de betalingen echter stopgezet, waarop de Avaren Sirmium innamen in 581/2. Daarnaast plunderden de Slaven herhaaldelijk de Byzantijnse provincies, waarbij ze tot in de Peloponnesos doordrongen. Vermoedelijk handelden ze in tandem met de Avaarse aanvallen.300

297 Sinor (D.). “The Avars”, in: ed. Sinor (D.). The Cambridge History of Early Inner Asia (Cambridge, Cambridge University Press, 1994), p. 207. 298 Wozniak, Byzantine Diplomacy, p. 154-56. 299 Mitchell, Later Roman Empire, p. 444. Het lijkt erop dat Mitchell verkeerdelijk de migratie van de Lombarden naar Italië toeschreef aan het leiderschap van Audoin, in plaats van zijn zoon Alboin. Wickham (C.). Early Medieval Italy. Central Power and Local Society 400-1000 (London, The Macmillan Press LTD, 1981), p. 30; Christie (N.). The Lombards (Cambridge, Basil Blackwell Inc., 1995), p. 74. 300 Mitchell, Later Roman Empire, p. 444; Whitby (M.). Emperor Maurice, p. 87-9.

80 De Slaven Over de precieze oorsprong van de Slaven en de manier waarop ze zich gevestigd hebben in de Balkan wordt heel wat gedebatteerd.301 Op basis van archeologische vondsten in combinatie met linguïstische analyses lijkt er echter een consensus te komen onder academici die het Slavische thuisland in het huidige Oekraïne plaatst, vanwaar verschillende migraties vertrokken naar de Karpaten en Donau.302

In de geschreven bronnen verschijnen de Slaven voor het eerst in de vijfde eeuw ten noorden van de Donau. Ze worden gepresenteerd als een volk dat in twee grote groepen is verdeeld, de Sclaveni en de Antes. Deze twee groepen verschilden erg weinig onderling qua cultuur en taal.303 De eerste plundertochten van de Slaven ten zuiden van de Donau vonden plaats in 518. Vanaf het midden van de zesde eeuw vonden hun raids jaarlijks plaats, waarbij ze soms deelnamen aan plundertochten van anderen, zoals die van de Gepiden en Avaren. Onder Justinianus I werden de Antes in het rijk gevestigd als foederati, waarbij ze beloofden het rijk te beschermen tegen invallen van Hunnen en dergelijke, in ruil voor gebied en grote sommen geld.304 In de komende jaren zouden de Antes in de bronnen voortdurend vermeld worden als bondgenoten van de Byzantijnen, waarbij ze zelfs deelnamen aan de Italiaanse campagnes. Ook werden ze door de Byzantijnen ingezet in het bestrijden van de Sclaveni. Dit duurde tot 602, wanneer de Avaarse khagan zijn generaal Apsich de opdracht gaf om de Antes te vernietigen. Hierna verdwenen de Antes uit de bronnen. De Sclaveni daarentegen stonden buiten elke vorm van bondgenootschap en voerden verschillende onafhankelijke plundercampagnes uit op Byzantijns grondgebied, waarbij ze soms tot diep in de provincies doorstootten. Zo

301 Voor een overzicht van de problemen in de moderne historiografie wat betreft de Slavische vestiging in de Balkan, zie Curta (F.). The Making of the Slavs. History and Archaeology of the Lower Danube Region, c. 500-700 (Cambridge, Cambridge University Press, 2004), p. 74-5. 302 Fine (J.V.A.). The Early Medieval Balkans. A Critical Survey from the Sixth to the Late Twelfth Century (Ann Arbor, The University of Michigan Press, 1991), p. 25; Teodor (D.G.). “Origines et voies de pénétration des Slaves au sud du Bas-Danube. VIe-VIIe siècles”, in: Publications de l’École française de Rome, vol. 77 (1984), p. 63-84 haalt de grote concentratie aan van archeologische resten van Slavische nederzettingen om aan te tonen dat de Slaven in de vijfde en het eerste deel van de zesde eeuw een grote zone in Oekraïne, ten westen van de Dnjepr, bewoonden. Uit de vondsten van verschillende fibulae leidt hij achter af dat de Slaven al begonnen met migreren vanaf de vierde eeuw, waarbij ze steeds meer richting de Balkan trokken, tot wanneer ze zich in de zesde eeuw begonnen te vestigen in Pannonië en het huidige Slowakije; Birnbaum (H.). “The Original Homeland of the Slavs and the Problem of Early Slavic Linguistic Contacts”, in: The Journal of Indo-European Studies vol. 1 (1973), p. 407-21 toont aan dat de Slavische taal heel wat invloeden kent van zowel het Iraans van de Scytische en Sarmatische volkeren als van de taal van de Baltische volkeren, waardoor hij concludeert dat het thuisland van de Slavische volkeren tussen de Dnjepr en de westerse Bug-rivier (in het huidige Polen) gelegen moest hebben, wat compatibel is met de conclusie van Teodor. 303 Fine (J.V.A.). The Early Medieval Balkans, p. 25. 304 Curta, Slav History, p. 80-1 vermeldt de officiële status van de Antes binnen het rijk als ἐνσπονδοι. Pohl, The Lombards, p. 81 definieert het als volgt: “The term enspondoi often corresponds with the old type of foederati, that is, larger or smaller groups living on Roman land under their own leaders.”.

81 was er een Slavische plundertocht in 550, waarbij hun dreiging zo groot was dat Justinianus I zijn generaal Germanus de opdracht gaf om de Balkan te verdedigen in plaats van zijn leger op campagne in Italië te sturen.305

Bij de migratie van de Avaren richting de Balkan werden alle groepen op hun weg gereduceerd tot onderdanen. Ook de Sclaveni kregen het verzoek om de Avaarse heerschappij te aanvaarden, een aanbod dat ze afsloegen. Dit gaf Baian het perfecte excuus om de Slavische landen te plunderen en de Sclaveni te onderwerpen. Tiberius II zag hierin een kans om het Byzantijnse rijk te verlossen van de herhaaldelijke plunderingen en bood in 578 aan om het Avaarse leger te transporteren langs de Donau in de Slavische landen. In de komende strijd werden de Slavische landen grondig geplunderd. Het liep echter niet zoals Tiberius II gepland had, want enkele jaren later werden de Slavische plunderingen van de Byzantijnse provincies hervat, mogelijks deze keer zelfs in opdracht van de khagan. Hoewel er na de val van Sirmium in 581/2 opnieuw vrede werd gesloten tussen de Avaren en de Byzantijnen, waarbij Tiberius II hen een tribuut van 80.000 solidi toekende, betekende dit geen stop van de Slavische raids.306

De Balkan onder Mauricius Toen Mauricius de troon besteeg in 582, stuurden de Avaren een ambassade om de Byzantijnse tribuutbetalingen te verhogen tot 100.000 solidi. Mauricius weigerde deze aanvraag, waarop de Avaren de Byzantijnse provincies binnenvielen. Ze plunderden Singidinum, Viminacium en Augustae, waarna ze zo ver gingen in hun campagne dat ze zelfs Anchialus aan de Zwarte Zee bezetten. In 584 sloot Mauricius vrede door de tribuutbetaling te verhogen tot 100.000 solidi. Hierop trokken de Avaren zich terug uit het Byzantijnse rijk.307 Ondanks deze vrede met de Avaren, bleven de Slaven doorgaan met hun raids in de Balkan, zelfs zo ver tot aan de Lange Muren. Hierop werd Commentiolus aangesteld als magister militum praesentalis, om de Slaven terug te drijven. Dit deed hij op een overwegend succesvolle manier. 308 In 586/7 werd de vrede tussen het Byzantijnse en Avaarse rijk verbroken en vielen de Avaren binnen onder het voorwendsel dat de Byzantijnene een voortvluchtige beschermden van vervolging. Hierop werd onder leiding van Commentiolus een nieuw leger opgeroepen, deels bestaande uit Lombarden en Armeniërs.309 Na heel wat conflicten wist Commentiolus een degelijke overwinning te behalen bij Adrianopolis, en hoewel de Avaren niet compleet verslagen werden, trokken ze zich toch terug. In 588 vielen ze een volgende

305 Curta, Slav History, p. 81-6. In deze periode vonden de veelvuldige plundertochten van de Kutriguren ook plaats, mogelijks in samenwerking met de Sclaveni. 306 Curta, Slav History, p. 90-6. 307 Whitby, Emperor Maurice, p. 140-43. 308 Whitby, Emperor Maurice, p. 143; PLRE IIIA, “Commentiolus 1”, p. 321-25; Jones, Later Roman Empire, p. 656 definieert de magister militum praesentales als de officier die aan het hoofd stond van het leger dat instond voor de bescherming van de zone die gecreëerd werd door de bouw van de Lange Muren door Anastasius, wat vooral Constantinopel en het achterland was; Haldon, Warfare, p. 67 preciseert verder dat er twee praesentales divisies waren, beiden in de buurt van Constantinopel om de stad en keizer te beschermen (praesentales= “in de buurt van” de keizer). 309 Whitby, Emperor Maurice, p. 145-47; Op dat moment was er een vrede tussen de Byzantijnen en Lombarden in Italië, met als gevolg dat er Lombardische troepen gebruikt werden in de Byzantijnse campagnes in de Balkan.

82 keer binnen en deze keer kon het Byzantijnse leger, onder leiding van Priscus, hen niet tegengehouden. Na betaling van een serieuze som kon Mauricius de khagan overhalen om zich terug te trekken.310 In de jaren erna onthielden de Avaren zich van enige plundertochten, mogelijks omdat ze tevreden waren met de betalingen of omdat ze geleden hadden onder een aanval van het Turkse khaganaat. De Slaven bleven echter raids uitvoeren.311

Hier kwam verandering in toen er in 591 een vrede werd gesloten aan het oosterse front met Khosrau II. De goede relaties met het Perzische rijk stelde Mauricius in staat om ervaren troepen over te brengen naar de Balkan. Onder de leiding van Priscus werden er campagnes tegen de Slaven gevoerd ten noorden van de Donau, voor de eerste keer in lange tijd. In 597 begonnen de Avaren met nieuwe vijandelijkheden, en wisten ze Priscus en diens leger te blokkeren in Tomi, aan de Zwarte Zee. Commentiolus kwam hierop Priscus te hulp, maar werd zwaar verslagen, omdat hij niet in staat was om de Avaren met alleen zijn leger te weerstaan. In 598 werd nogmaals een vredesverdrag gesloten in ruil voor de Byzantijnse betaling van 120.000 solidi. Rond deze periode brak echter de pest uit in het Avaarse leger, waar grote aantallen soldaten stierven aan de ziekte. De Byzantijnen onder Priscus en Commentiolus grepen deze kans aan, hergroepeerden zich en vielen het Avaarse rijk ten noorden van de Donau binnen. Deze strategie bleek succesvol te zijn en de Avaren werden meermaals verslagen, waarbij het rijk zelfs op de rand van ondergang kwam te staan. Mauricius greep deze kans aan om ook de macht van de Slaven te breken.312

De muiterij van 602 In 602 gaf Mauricius de opdracht aan zijn broer Petrus, die de leiding in de Balkan van Priscus had overgenomen, om te overwinteren ten noorden van de Donau. 313 Theophylactus wijt dit bevel van Mauricius aan de financiële lasten die een leger in eigen provincie met zich zou meebrengen, terwijl een leger in vijandig gebied van de omgeving zou kunnen leven, via foerageren en plunderen.314 Whitby maakt hier echter de belangrijke bedenking dat Mauricius in 602 geen financiële problemen had: er waren in de jaren ervoor verschillende succesvolle campagnes gevoerd tegen de Avaren en de Slaven, en de Byzantijnen betaalden noch aan de Avaren, noch aan de Perzen tribuut. Vermoedelijk volgde Mauricius een strategie die beschreven stond in de Strategikon, namelijk dat de winter de beste periode was om te strijden tegen de Slaven:

310 Whitby, Emperor Maurice, p. 151-5; PLRE IIIB, “Priscus 6”, p. 1052-57 stelt dat Priscus magister militum per Thracias was ten tijde van de campagnes tegen de Avaren en Slaven. 311 Whitby, Emperor Maurice, p. 156 argumenteert dat een Turkse aanval plaatsgevonden kan hebben, aangezien Theophylactus Simocatta (vii. 7.7-8, 11) een Turkse ambassade in Constantinopel vermeldt in het begin van de regering van Mauricius, en deze zou de Turken aangezet kunnen hebben tot het aanvallen van de Avaren. 312 Whitby, Emperor Maurice, p. 158-65. 313PLRE IIIB, “Petrus 55”, p. 1009-11. Priscus was op dat moment in Armenië om de verplaatsing van Armeense kolonisten naar Thrakië te overzien. Vermoedelijk was dit een strategie van Mauricius om optimaal gebruik te maken van de recente overwinningen op de Avaren, om de regio te pacificeren, zie PLRE IIIB, “Priscus 6”, p. 1056. 314 Theophylactus, viii. 6. 10-7.3.

83

“Still, it is preferable to launch our attacks against them in the winter when they cannot easily hide among the bare trees, when the tracks of fugitives can be discerned in the snow, when their house hold is miserable from exposure, and when it is easy to cross over the rivers on the ice.” 315

De soldaten wilden echter niet overwinteren in vijandig Slavisch gebied in de plaats van hun winterkwartier ten zuiden van de Donau, maar besloten uiteindelijk toch om de rivier over te steken. Het moraal sloeg echter compleet om wanneer er slecht weer opstak, zodat de soldaten aan Petrus vroegen om Mauricius te overtuigen om zijn plannen aan te passen. De weigering van Petrus deed de onrust in het leger omslaan in een opstand, waarbij de soldaten Phocas als hun vertegenwoordiger verkozen. Hierna trok het Balkanleger op naar Constantinopel, waar Mauricius werd afgezet en Phocas op de troon geplaatst.316

4.3.2. Het Balkanbeleid onder Phocas317

Zuivering van het leger Na zijn troonbestijging liet Phocas zijn voorganger Mauricius executeren, maar hier bleef het niet bij. Petrus en Commentiolus, de aanvoerders van het Balkanleger, werden ter dood gebracht, evenals verschillende officieren die geassocieerd werden met hen: Georgius, een ondergeschikte van Philippicus, die de schoonbroer van Petrus was, en Praesentinus, een ondergeschikte van Petrus zelf. Ook de rest van de familie van Mauricius moest eraan geloven.318 Enerzijds pasten deze executies in het plan van Phocas om later niet meer geconfronteerd te worden met legitieme troonopvolgers. Anders toont dit ook aan dat de top van het Balkanleger gehaat werd door de soldaten en vooral door Phocas zelf, die in de rest van het rijk geen andere door Mauricius aangestelde generaals of gouverneurs liet vervangen of executeren. De dood van Petrus is eenvoudig te verklaren, want hij was zowel de broer van Mauricius als de generaal die weigerde te luisteren naar de klachten van de soldaten toen ze de Donau niet wilden oversteken. Opvallender is dat Commentiolus ook werd geëxecuteerd, en nadien aan de honden werd gevoerd.319 Dit doet vermoeden dat hij een bijzonder slechte reputatie had onder de soldaten.

315 Whitby, Emperor Maurice, p. 165. “Χρὴ δὲ τὰς κατ' αὐτῶν ἐγχειρήσεις ἐν χειμερίοις μᾶλλον καιροῖς γίνεσθαι, ὅταν τῶν δένδρων γυμνουμένων λανθάνειν εὐκόλως οὐ δύνανται, ἀλλὰ καὶ τῆς χιόνος τὰ ἴχνη τῶν φευγόντων διελεγχούσης καὶ τῆς φαμιλίας αὐτῶν ταπεινῆς οὔσης οἷα γυμνῆς, λοιπὸν δὲ καὶ τῷ κρύει οἱ ποταμοὶ εὐδιάβατοι γίνονται.” (Strategikon, xi. 4. 82-6). 316 Whitby, Emperor Maurice, p. 165-69. 317 Door mijn gebrek aan Slavische talenkennis ben ik niet in staat om de bijdragen van verschillende Slavische academici door te nemen, die een aanzienlijk deel uitmaken van het academische debat over het Byzantijnse rijk in de Balkan. Een artikel dat in deze context zeker vermeld moet worden is Barisic, Car Foka, p. 73-86. 318 Theophylactus, viii. 13.1-2; Chronicon Paschale, 694; Gregorius de Grote, Appendix 8, 25 april 603. 319 Chronicon Paschale, 694.

84 Een verklaring voor de manier waarop hij werd behandeld na zijn dood, is terug te vinden in de legercampagne tegen de Avaren in 597/8. Theophylactus vermeldt dat er na de vredesonderhandelingen met de Avaarse khagan een ambassade vanuit het leger werd gestuurd naar Constantinopel om een vermoedelijk verraad van Commentiolus aan te klagen.320 Johannes van Antiochië vermeldt dat Phocas deel uitmaakte van dit gezantschap, wat impliceert dat hij persoonlijk op de hoogte was van mogelijke misbruiken gepleegd door Commentiolus, en dat hij genoeg vertrouwen genoot onder de soldaten om dit aan te kaarten bij Mauricius.321 Wat precies deze misbruiken waren, is terug te vinden bij Theophanes. Hij stelt dat wanneer Commentiolus werd uitgestuurd met een leger om Priscus te ontzetten in Tomi, hij een geheim bericht had gestuurd naar de khagan. In de dagen erna zou hij ervoor gezorgd hebben dat zijn leger compleet onvoorbereid was op een veldslag met de Avaren, waardoor het Byzantijnse leger vernietigend werd verslagen. Theophanes vermeldt zelfs dat er geruchten waren dat Mauricius mogelijks bij het verraad betrokken was, om het leger onder Commentiolus te straffen voor hun gebrek aan discipline. Ook in dit narratief werden na de vredesonderhandelingen militaire gezanten gestuurd naar Mauricius om Commentiolus te beschuldigen van verraad.322 Om deze reden denk ik dat het redelijk is om de geruchten over de betrokkenheid van Mauricius af te doen voor wat ze zijn. Waarom zou het leger anders een gezantschap sturen naar de persoon die verantwoordelijk zou zijn voor het verraad? In mijn ogen zou de opstand in dat geval al losgebarsten zijn rond 598. Het is echter net de manier waarop Mauricius reageerde op het verzoek van het leger dat er voor zorgde dat er een onrust ontstond in het leger, die zou overslaan in een volledige opstand in 602:

“The army sent representatives to the emperor to accuse Commentiolus of treachery during the war. Among them was Phokas who, in addressing the emperor at the silentium, spoke against him so forcefully that one of the patricians boxed his ears and pulled his beard. The emperor rejected the (army's) accusation against Commentiolus, and dismissed them empty-handed. For this reason the plot against the emperor was started.”323

Het verslag van Theophylactus en Theophanes plaatst de executie van Commentiolus in een ander daglicht. Aangezien Phocas als deel van het gezantschap werd gestuurd om het verraad van Commentiolus aan te klagen bij Mauricius, was hij er zeker van op de hoogte. Toen hij vervolgens op een zo vernederende manier van repliek werd gediend aan het Byzantijnse hof, koesterde hij ongetwijfeld wrokgevoelens tegen zowel Mauricius als Commentiolus. Dit was zeker het geval wanneer deze laatste ongestraft zijn militair ambt behield. Het is dus niet zo verbazend dat één van de eerste daden van Phocas als keizer het executeren van Commentiolus was, naast Petrus en diens aanhang. Waarom Mauricius geen gehoor gaf aan het gezantschap is onderwerp van speculatie,

320 Theophylactus, viii. 1.9-10. 321 Johannes van Antiochië, EI 106. 322 “Ὁ δὲ στρατὸς ἐντολικαρίους ἀπέπεμψε πρὸς τὸν βασιλέα κατὰ Κομεντιόλου ὡς προδοσίαν ἐν τῷ πολέμῳ ποιήσαντος, ἐν οἷς ἦν καὶ Φωκᾶς, ὅστις τῷ βασιλεῖ διαλεγόμενος βρυερῶς τούτῳ ἀντέλεγεν ἐν τῷ σελεντίῳ, ὥστε τινὰ τῶν πατρικίων τοῦτον ματζῶσαι καὶ τὸν πώγωνα αὐτοῦ τίλαι. Ὁ δὲ βασιλεὺς οὐ κατεδέξατο τὴν κατὰ Κομεντιόλου < τοῦ λαοῦ > ἔγκλησιν, ἀλλὰ τούτους ἀπράκτους ἀπέλυσεν. Διὰ τοῦτο καὶ ἡ ἐπιβουλὴ τοῦ βασιλέως ἀρχὴν ἐλάμβανεν.” (Theophanes, 6092 AM). 323 Theophanes, 6092 AM.

85 maar het lijkt mij dat hij het momentum van de Byzantijnse campagne tegen de Avaren niet wou ondermijnen. Daarnaast was de keizer waarschijnlijk te trots om zich de les te laten spellen door een ondergeschikte officier.

Stratos en vele anderen hebben het dus mis wanneer ze argumenteren dat Phocas zonder onderscheid de legerleiding begon te “zuiveren”.324 Het beste voorbeeld hiervan is Priscus, die op dat moment in Armenië aan het rekruteren was. Toen hij hoorde van de opstand van Phocas staakte hij echter zijn bezigheden en haastte zich naar Constantinopel.325 In de jaren erna werd hij benoemd tot comes excubitorum en trouwde hij met de dochter van Phocas, kortom, hij werd een belangrijk lid binnen het huishouden van Phocas.326 Dit strookt niet met het moderne beeld dat gegeven wordt over de eerste dagen in de heerschappij van Phocas, namelijk dat hij de gehele oude legertop poogde te elimineren om zijn eigen heerschappij veilig te stellen. Priscus had zijn militaire carrière gemaakt onder Mauricius, waarbij verschillende belangrijke campagnes aan hem waren toevertrouwd.327 Hij zou dus met andere woorden één van de eersten geweest zijn die uit de weg geruimd moest worden indien dit het plan van Phocas was geweest. Sceptici zouden nog kunnen opwerpen dat Priscus een uitzondering was omdat Phocas onder hem gediend had in het leger, waardoor ze een persoonlijke relatie hadden (zoals zijn verdere carrière onder Phocas getuigt).328 Dit zou een degelijk argument zijn indien er geen andere voorbeelden van leiders waren die de slachting van Phocas ontlopen hadden. Er zijn echter genoeg voorbeelden van leiders die onder Mauricius gediend hadden, en in hun ambt gelaten werden door Phocas. In het oosten bleven Narses magister militum per Orientem en Germanus dux van Dara, terwijl Callinicus de exarch van Italië bleef tot wanneer hij vervangen werd door Smaragdus, een exarch die ook eerder onder Mauricius gediend had.329 Johannes van Nikiu vermeldt zelfs dat de generaals van Heraclius de Oudere in 608 steun vonden in Egypte onder bestuurders die loyaal waren aan de nagedachtenis van Mauricius.330 Ook Heraclius zelf was exarch van Africa geworden onder Mauricius, een ambt dat hij behield onder Phocas.331

Dit toont aan dat Phocas niet zomaar in het wilde weg de oude garde liet elimineren, maar dat hij enkel diegenen wenste te straffen die hadden bijgedragen tot de oorzaken van de opstand in het Balkanleger. Als we zien hoeveel van de loyalisten van Mauricius

324 oa. Stratos, Byzantium, p. 69-70; Fine, Early Medieval Balkans, 33; Bury, Eastern Roman empire, p. 90-1; Ostrogorsky, Byzantine State, p. 83; Mitchell, Later Roman Empire, p. 449: “Phocas depended on violent repression of opponents loyal to the old regime”; Ekonomou, Byzantine Rome, p. 46. 325 ps. Sebeos, 30 326 Theophanes 6095 AM; Jones, Later Roman Empire, p. 658 stelt dat het elitekorps van de excubitores werd opgericht door keizer Leo I, met als voornaamste taak het beschermen van het keizerlijk huishouden. De comes excubitorum was een erg hoge rank binnen de militaire hiërarchie, en verschillende comites zijn later keizer geworden. Dit toont het vertrouwen dat Phocas in Priscus stelde. 327 PLRE IIIB, “Priscus 6”, p. 1052-57. 328 Paulus Diaconus, iv. 26. 329 Olster, Politics of Usurpation, p. 68. 330 Johannes van Nikiu, cvii. 5. 331 Olster, Politics of Usurpation, p. 68.

86 onder de regering van Phocas in opstand kwamen en hem zelfs ten val brachten, is het maar de vraag of hij niet beter de waanzinnige tiran was geweest die de Griekse bronnen portretteren.

Het verlies van de Balkan De literaire bronnen die ons iets meer kunnen vertellen over de staat van de Balkan onder het beleid van Phocas zijn heel schaars. Theophanes, stelt in het begin van zijn heerschappij dat:

“From that moment calamities that were both manifold and extraordinary did not cease in the empire of the Romans. (…) the Avars devastated Thrace (…)”332 en hij herhaalt deze notie bij het eerste jaar van de regering van Heraclius:

“The emperor Herakleios found the affairs of the Roman state undone, for the Avars had devastated Europe (…)”333

Gebaseerd op deze uiterst vage, bijna terloopse, opmerkingen van Theophanes (en latere historiografen die hem als bron gebruikten, zoals Cedrenus en Zonaras), was het de gewoonte onder moderne historici om te verklaren dat de Balkan bijna zo goed als direct bij het aantreden van Phocas overrompeld werden door Avaren en Slaven, met als gevolg dat de regering van Phocas werd bestempeld als het moment waarop de Byzantijnse Balkan verloren is gegaan.334 Daarnaast was er het verslag van Johannes van Nikiu, waarin hij beschrijft hoe de hele provincie verwoest en ontvolkt werd, en hoe alle steden verwoest werden door de Slaven. 335

Dit paste natuurlijk in het beeld van de incapabele tiran die de Griekse chronografen hadden geschetst van Phocas. Dit beeld wordt echter steeds meer weerlegd door recente werken, zoals bijvoorbeeld dat van Olster. In zijn uiterst waardevol werk weerlegt hij verschillende mythes die in het leven zijn geroepen door de aversie van de Griekse historiografische traditie tegenover Phocas, ook aangaande zijn Balkanbeleid. Hij haalt ps. Sebeos aan om aan te tonen dat er niets veranderde aan de situatie in de Balkan, maar dat het Byzantijnse leger na de staatsgreep van Phocas terugkeerde naar de Donau om de operaties tegen de Avaren verder te zetten.336 In die zin zou Phocas het beleid van

332 “Οὐ διέλειπε δὲ τῇ Ῥωμαίων βασιλείᾳ ἐξ ἐκείνου· καιροῦ δυστυχήματα ποικίλα τε καὶ ἐξαίσια. (...) καὶ οἱ Ἄβαρεις τὴν Θρᾴκην διώλεσαν (...)” (Theophanes, 6094 AM). 333 “Ἑράκλειος δὲ ὁ Βασιλεὺς εὗρε παραλελυμένα τὰ τῆς πολιτείας Ῥωμαίων πράγματα τήν τε γὰρ Εὐρώπην οἱ Ἄβαρεις ἠρήμωσαν (...)” (Theophanes, 6103 AM). 334 o.a. Stratos, Byzantium, p. 66 argumenteert dat Phocas de operaties in de Balkan staakt, zodat het Avaarse rijk weer op krachten kan komen na de bijna-vernietiging onder Mauricius. Dit stelt hen in staat om in de volgende jaren de volledige Balkan te verwoesten; Ostrogorsky, Byzantine State, p. 85; Haldon, Byzantium in the Seventh Century, p. 37; Szadeczky-Kardoss (S.). Avarica. Über die Awarengeschichte und ihre Quellen (Szeged, JATE, 1986), p. 84; Fine, Early Medieval Balkans, p. 33; Ekonomou, Byzantine Rome, p. 45. 335 Johannes van Nikiu, cix. 18. 336 ps. Sebeos, 31; Olster, Politics of Usurpation, p. 68; Pohl (W.). Die Awaren. Ein Steppenvolk in Mitteleuropa 567-822 n. Chr. (München, Verlag C.H. Beck, 1988), p. 237-38 trok al eerder de omvang van de verwoestingen in de Balkan onder Phocas in vraag, en

87 Mauricius in de Balkan dus verderzetten tot wanneer hij vrede met hen sloot in 604/605. Dit zou ook de meest logische zet geweest zijn. Phocas was nu eenmaal een usurpator, die alle mogelijke steun kon gebruiken. Het was het Balkanleger dat hem op de troon had geholpen, en vormde met andere woorden zijn machtsbasis. Deze troepen in de steek laten eens hij keizer was geworden, zou desastreuze gevolgen gehad hebben voor zijn regering. Het is echter door archeologische opgravingen en numismatische vondsten dat men met zekerheid kan stellen dat de Balkan in de eerste tien jaar van de zevende eeuw relatief stabiel en rustig was. Madgearu stelt dat de neergang van de grensversterkingen aan de Donau geen gevolg was van een eenmalige gebeurtenis, zoals de staatsgreep van Phocas, maar dat een graduele evolutie was. Hij argumenteert dat het begin van de neergang begonnen was in de jaren ’70 van de zesde eeuw, toen de Avaren hun eerste overwinningen behaalden op de Byzantijnse legers. Dit veranderde de situatie in de Balkan voorgoed. Het waren niet langer raiding parties die de Byzantijnen het hoofd moesten bieden, maar een goedgeorganiseerde militaire macht die een rijk wou uitbouwen.337 Er is niet genoeg archeologisch bewijs van verwoeste steden en forten ten tijde van Phocas om de opmerking van Theophanes te verifiëren. In de sites van Sacidava, Dinogetia, Capidava en misschien in Novae en Iatrus zijn er aanwijzingen te vinden van vernieling rond het jaar 600. Aangezien de opstand in het Byzantijnse leger begonnen was in dat gebied, is het goed mogelijk dat die schade werd aangericht door plunderende soldaten. 338 De vondst van munten met de beeltenis van Phocas in Novioddunum, een fort ten noorden van Sacidava, doet echter vermoeden dat er een Byzantijnse aanwezigheid aan de grens bleef onder zijn regering.339

Numismatische bronnen spreken het relaas van Theophanes resoluut tegen. Popovic registreert een stijging van de monetaire circulatie in Corinthe en Athene ten tijde van Phocas, wat impliceert dat de regio zich stabiliseerde na zijn staatsgreep. Ook Thessalonica, mogelijks de belangrijkste stad in de Balkan, lijkt een heropleving gekend te hebben.340 Ook in de provincie van Scythia steeg de geldomzet, waarbij de ratio muntstukken per jaar hoger was dan de regeringen van Tiberius II en Mauricius. Het lijkt er dus op dat ook Scythia een economische bloei kende, en binnen het Byzantijnse rijk bleef. Slechts op het einde van de heerschappij van Phocas leek de situatie te

baseerde zich hiervoor op de conclusies van Barisic (F.). "Car Foka (602-610) i podunavski Avaro-Sloveni", in: Zbor- nik radova Vizantoloskog lnstituta, vol. 4 (1956), pp. 73-86. 337 Madgearu (A.). “The Downfall of the Lower Danubian Late Roman Frontier”, in: Revue Roumaine d’Histoire, vol. 36 (1997), p. 316-22. 338 Madgearu, Late Roman Frontier, p. 323; Madgearu (A.). “The Province of Scythia and the Avaro-Slavic Invasions (576-626), in: Balkan Studies, vol. 37 (1996), p. 52; Scorpan (C.). “Limes Scythiae. Topographical and Stratigraphical research on the Late Roman fortifications on the Lower Danube”, in: BAR International Series, vol. 88 (1980), p. 65-6; Poulter (A.). “The End of Scythia Minor. The Archaeological Evidence”, in: eds. Mullet (M.) en Scott (R.). Byzantium and the Classical Tradition (Birmingham, University of Birmingham, 1981), p. 204. 339 Poulter, The End of Scythia Minor, p. 199-201. 340 Popovic (V.), Boskovic (D.), Duval (N.) en Gros (P.). “Les témoins archéologiques des invasions avaro-slaves dans l’Illyricum byzantin”, in: Mélanges de l’École française de Rome, vol. 87 (1975), p. 462.

88 verslechten, met als oorzaak de opstand van Heraclius. Om deze reden plaatst Madgearu het relaas van Johannes van Nikiu in 609.341 Popovic gaat hier nog verder in en plaatst Johannes van Nikiu in de eerste jaren van Heraclius. Hij baseert deze conclusie op het artikel van Barisic, die dit beargumenteert op basis van verschillende literaire bronnen uit de tijd van Heraclius.342 Paulus Diaconus vermeldt dat Istrië in de eerste jaren onder Heraclius geplunderd werd door de Slaven.343 Georgius van Pisidië vermeldt als één van de vele uitdagingen die Heraclius moest overwinnen de Slaven, die “als wolven” het Byzantijnse rijk omcirkelden.344 Ten slotte is er het relaas van Isidorus van Sevilla, die vermeldt dat de Slaven in het begin van de heerschappij van Heraclius Griekenland hadden ingenomen.345 Het lijkt er dus op dat de eerste invallen van de Slaven en Avaren plaatsvonden in de vroege jaren van de heerschappij van Heraclius, mogelijks beginnende in de laatste jaren van Phocas. Het is echter vrijwel zeker dat de Byzantijnse provincies gedurende het grootste deel van de regering van Phocas relatief stabiel en welvarend was. Dit betekent dat de vroegere consensus onder academici, zoals Stratos en anderen, die gevormd werd door de negatieve beeldvorming van Phocas onder invloed van de Griekse chronografen, gerevalueerd moet worden. 346

Een episode die interessant is om te bespreken, is de belegering van Thessalonica door Slaven in de vroege jaren van de heerschappij van Heraclius, zoals neergeschreven is door de anonieme auteur van de het tweede boek van de Mirakelen van Sint-Demetrius. Hij begint zijn relaas met de beschrijving van hoe de verenigde Slavische groepen de gehele Balkan hebben geplunderd:

“(…) ils armèrent sur mer, ravagèrent toute la Thessalie avec ses îles et celles de l’Hellade, les Cyclades, toute l’Achaïe, l’Épire et la plus grande part de l’Illyricum, une partie de l’Asie, et ils laissèrent désertes quantité de villes et de provinces (…)”347

De enige stad die nog bleef staan was Thessalonica, wat het volgende doel van de Slaven was. Ze belegerden de stad langs twee kanten: één deel van het leger bouwde bootjes, gelijkend op kano’s, om de haven aan te vallen, terwijl het andere deel alle toegangswegen van de stad op het land afzetten. Na drie dagen van inspectie van de verdedigingsmuren besloten de Slaven de aanval in te zetten op de vierde dag. Na hevig

341 Madgearu, The Province of Scythia, p. 53; Madgearu, Late Roman Frontier, p. 323-24 342 Popovic, Invasions avaro-slaves, p. 489. Hij herhaalt dit punt in een later artikel: “La descente des Koutrigours, des Slaves et des Avars vers la mer Égée. La témoignage de l’archéologie”, in: Comptes rendus des séances de l’Académie des Inscriptions et Belles- Lettres (vol. 3, 1978), p. 626-27. Fine, Early Medieval Balkans, p. 34 argumenteert op basis van Theophanes dat ten tijde van Phocas de Balkan verloren is gegaan aan de Avaren en Slaven, maar vreemd genoeg vermeldt hij de visie van Barisic zonder er verder aandacht aan te besteden. 343 Paulus Diaconus, iv. 40. 344 Georgius van Pisidië, Heraclias, ii. 75-8. 345 Isidorus van Seville, II. 479. 346 Curta, Slav History, p. 106 baseert zich op zowel ps. Sebeos, als latere bronnen zoals Isidorus van Sevilla, als het artikel van Barisic om tot dezelfde conclusie te komen. 347 “(…) καὶ κατὰ θάλασσαν ὁπλισαμένους, καὶ πᾶσαν τὴν Θετταλίαν καὶ τὰς περὶ αὐτὴν νήσους καὶ τῆς Ἑλλάδος, ἔτι μὴν καὶ τὰς Κυκλάδας νήσους, καὶ τὴν Ἀχαΐαν πᾶσαν, τήν τε Ἤμειρον καὶ τὸ πλεῖστον τοῦ Ἰλλυρικοῦ καὶ μέρος τῆς Ἀσιας ἐκπορθῆσαι, καὶ ἀοικήτους, ὡς εἴρηται, πλείστας πόλεις τε καὶ ἐπαρχίας ποιῆσαι (...)” (Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 1. 179).

89 vechten werd de Slavische aanval afgeslagen, volgens de auteur door de hulp van Sint- Demetrius zelf, de stadsheilige van Thessalonica.348 De Slaven hielden het hier niet bij, maar riepen de hulp van de Avaarse khagan in. Ze beloofden hem een groot aandeel van de buit indien hij hen hielp om Thessalonica in te nemen. Ze verzekerden hem dat het een eenvoudige operatie zou zijn, aangezien Thessalonica de laatste Byzantijnse stad in de Balkan was die zich nog verzette tegen de invallen. De khagan ging in op het aanbod en mobiliseerde alle stammen onder zijn banier, waaronder Bulgaren en andere Slaven. Na twee jaar voorbereiding was het Avaarse leger klaar voor de operatie en trokken ze op tegen Thessalonica. Er volgde een belegering van drieëndertig dagen waarbij het Avaars-Slavische leger telkens werd afgeslagen, waarna er uiteindelijk een vrede werd afgekocht en de khagan zich terugtrok.349

Lemerle dateert de initiële belegeringspoging van de Slaven op 614/15. Hij komt tot deze conclusie omdat de beginnende opmerking van ii.1. het heeft over de complete verwoesting van de Balkan door de Slaven, wat exact overeenkomt met het relaas van Isidorus van Sevilla en Georgius van Pisidië, die deze gebeurtenissen in het begin van de heerschappij van Heraclius plaatsen. Isidorus is meest precieze van de twee bronnen, en plaatst deze gebeurtenis in het vijfde jaar van Heraclius, wat neerkomt op 614/615.350 Hij argumenteert verder dat de situatie die beschreven wordt door Johannes van Nikiu ook in deze context gezien moet worden, en dus in de regering van Heraclius.351 Lemerle dateert de tweede aanval met de hulp van de Avaarse khagan op 618, door de situatie te reconstrueren. In eerste instantie zouden de Slaven wel wat tijd nodig gehad hebben om te bekomen van hun mislukte aanval op Thessalonica. Daarna moesten ze ambassadeurs sturen naar de khagan die onderhandelden over de bijdrage van de Avaren aan de volgende campagne. Nadat ze een akkoord hadden bereikt, zou het ten slotte twee jaar duren vooraleer de khagan zijn troepen had verzameld en kon optrekken tegen de stad, zoals het in de tekst staat.352

Het belang van de episode voor deze thesis is tweevoudig: enerzijds versterkt dit het vermoeden dat de verwoestende invallen plaatsvonden in de eerste jaren onder de heerschappij van Heraclius, eerder dan de laatste jaren van die van Phocas. Anderzijds is het mogelijk om verschillende zaken over de Slavische aanwezigheid in de Balkan af te leiden. In ii.1.180 vertelt de anonieme auteur van de Mirakelen van Sint-Demetrius iets opmerkelijk over de Slavische troepen:

348 Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 1. 180-191. 349 Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 2. 195-215. 350 Lemerle, Saint Démétrius, p. 91; Isidorus van Sevilla, II. 479; Georgius van Pisidië, ii. 75-8. 351 Lemerle, Saint Démétrius, p. 91. 352 Lemerle, Saint Démétrius, p. 99-100; Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 2. 198; Pohl, die Awaren, p. 242 volgt Lemerle in zijn datering en plaatst de Avaarse belegering in 617/18; Curta, Slav History, p. 108; Popovic (V.). “La descente des Koutrigours, des Slaves et des Avars vers la mer Égée: le témoignage de l'archéologie”, in: Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, vol. 3 (1978), p. 629 argumenteert op basis van numismatische vondsten dat de Slavische belegering van Thessalonica niet vroeger dan 614 kan hebben plaatsgevonden, en de Avaarse niet vroeger dan 616.

90 “(…) ils avaient avec eux, sur terre, leurs familles avec leurs bagages, car ils devaient les installer dans la ville après qu’ils s’en seraient emparés.”353

Het feit dat de Slaven hun familie meegenomen hadden in het leger om hen daarna te vestigen in Thessalonica impliceert dat ze uit de directe omgeving van die stad afkomstig waren. Verder verwijst hij ook verschillende keren naar de Slaven als een gemeenschap waarmee de inwoners van Thessalonica heel bekend waren:

“Or le peuple des Sklavènes, qui était tout proche (…)”354

“Nos voisins les Sklavènes demeuraient en paix (…)”355

Deze passages vertellen ons dat de Slavische aanvallers niet deel uitmaakten van een grote raiding party, afkomstig uit het gebied ten noorden van de Donau, maar dat ze afkomstig moeten geweest zijn uit dorpen in de directe omgeving van Thessalonica. Met andere woorden, ten tijde van de aanval op Thessalonica bestonden er al verschillende Slavische vestigingen in de Balkan. Een andere zaak dat van belang is, is het feit dat er niet zoiets was als één Slavisch volk, maar dat dit een verzamelterm was voor verschillende groepen. Dit wordt duidelijk uit verschillende passages in de Mirakelen van Sint-Demetrius. Eerst en vooral is er het simpele feit dat de anonieme auteur de Slavische groepen opsomt die deelnamen aan de aanval van 614/15: Drogoubites, Sagoudates, Bélégézites etc.356 Ook dit wijst er op dat de inwoners van Thessalonica bekend waren met de verschillende Slavische gemeenschappen. Vervolgens is er het moment dat het verslagen Slavische leger steun vraagt aan de Avaren: de originele tekst gebruikt het woord συμμαχίαν, wat impliceert dat de Slaven een aanbod doen aan de khagan om samen te strijden als twee onafhankelijke entiteit, en niet als een onderdaan die steun vraagt aan zijn soeverein.357 Even later lezen we echter dat de Avaarse khagan zijn onderdanen mobiliseert voor de veldtocht, waaronder Slaven. Hier zien we dus opnieuw een onderscheid tussen verschillende groepen Slaven. Er zijn echter ook voorbeelden in de Mirakelen van Sint-Demetrius te vinden van Slavische groepen die in vredevolle co-existentie met het Byzantijnse Thessalonica lijken te leven. Zo wordt er onder de regering van Heraclius een ambassade gestuurd naar Constantinopel die

353 “(…)μεθ' ἑαυτῶν ἐπὶ ξηρᾶς ἔχοντες τὰς ἑαυτων γενεὰς μετὰ καὶ τῆς αὐτῶν ἀποσκευῆς, ὀφείλοντες ἐν τῇ πόλει μετὰ τὴν ἅλωσιν τούους ἐγκαταστῆσαι.” (Mirakelen van Sint- Demetrius, ii. 1. 180). 354 “Τὸ δὲ τῶν Σκλαβίνων ἔθνος, πλησίιον ὑπάρχον (…)” (Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 3. 219). 355 “Τῶν γὰρ πολλάκις λελεγμένων τῶν προσπαρακειμένων τῇ θεοσώστῳ ταύτῃ πόλει Σκλαβίνων τὸ δοκεῖν τὰ τῆς εἰρήνης κρατούντων (...)” (Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 4. 231). 356 Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 1. 179. 357Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 2. 197; Pohl, The Lombards, p. 79-80 definieert symmachoi als volgt: “(…) if they did not join the Roman army individually or in little groups to become foideratoi, but fought in a larger body under their own commanders. (…) They often denote an actual alliance in fighting, corresponding to homaichmia, an alliance of arms that was achieved by promising and giving recompense.” Hier voegt hij aan toe dat die vorm van bondgenootschappen niet gelimiteerd was tot Romeins-barbaarse betrekkingen.

91 bestaat uit zowel inwoners van Thessalonica als leden van de Slavische gemeenschappen in de buurt van Runchine en Strymon. Hun doel is om te pleiten voor het leven van een Slavische hoofdman, genaamd Perboundos.358 In ii. 4. 254 wordt er besloten door het bestuur van Thessalonica om een handelsmissie te sturen naar de omliggende Bélégézites om graan te gaan kopen.359 Het belang van deze episode wordt perfect uitgelegd door Lemerle:

“Des peuplades slaves sont installées en divers points de la Grèce, à demeure, et elles y vivent dans une complète indépendance du pouvoir constantinopolitain, sédentarisées et pratiquant l’agriculture. Une grande ville grecque comme Thessalonique n’a pas d’autre choix que de s’adresser à elles, et non à des Grecs, pour son ravitaillement. Elle entretient avec elles des relations commerciales, mais aussi sans doute des relations diplomatiques.”360

Wat ik met deze opsomming wil aantonen is dat er niet zoiets was als de Slaven, maar wel verschillende Slavische gemeenschappen die naast elkaar leefden. Door bronnen zoals Procopius en Jordanes wordt echter de indruk gegeven dat de Sclaveni een politieke eenheid vormden, zoals de Avaren. Daarnaast bespreken ze zo goed als uitsluitend de Slaven in een militaire context, meer bepaald als troepen die de Donau oversteken om de Byzantijnse provincies te plunderen, waarna ze zich opnieuw terugtrekken ten noorden van de rivier. De andere context waarin ze vermeld worden is als onderdanen van de Avaren, die deelnemen aan de veldtochten van hun overlords. Op deze manier worden beide bevolkingsgroepen bijna automatisch met elkaar geassocieerd. De Mirakelen van Sint-Demetrius toont echter aan dat er ook verschillende Slavische gemeenschappen waren die in vrede met elkaar en met hun Byzantijnse buren samenleefden, en verbonden waren in een economisch en/ of diplomatisch netwerk. Het is volgens mij dit nuanceverschil dat aan de basis lag van het besluit van academici, zoals Stratos, Ostrogorski, Fine etc., om de staatsgreep van Phocas aan te duiden als het moment van de ineenstorting van de Byzantijnse Balkan. Door de bevooroordeelde Griekse bronnen stonden ze er niet bij stil dat er naast de Slaven die deelnamen aan Avaarse veldtochten, er ook een veelvoud aan Slavische gemeenschappen binnen de Byzantijnse provincies bestonden, die economische en/of diplomatische relaties onderhielden met de Byzantijnse steden. Er is geen sprake van één moment dat bepalend was voor de ineenstorting van de grenzen, op dezelfde manier dat er ook geen sprake was van een Byzantijnse Balkan dat uitsluitend uit Byzantijnse onderdanen bestond. Het ineenstorten van de grenzen was een graduele evolutie, dat in gang werd gezet door het verenigen van de groepen ten noorden van de Donau onder de banier van de Avaren, en het geleidelijke insijpelen van de Slaven door de jaren heen, mogelijks begonnen in de vroege zesde eeuw.361 Onder invloed van archeologische bewijzen wordt deze nieuwe benadering steeds meer aanvaard.362

358 Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 4. 232 359 Mirakelen van Sint-Demetrius, ii. 4. 254. 360 Lemerle, Saint Démétrius, p. 122. 361 Curta, Slav History, p. 75. 362 Madgearu, The Province of Scythia, p. 36-61; Madgearu, Late Roman Frontier, p. 315- 335; Popovic, Invasions avaro-slaves, p. 445-504; Popovic, Koutrigours, Slaves, et Avars, p.

92 Dit is ook van toepassing op het beleid van Phocas in de Balkan. Ook al lijken er geen grote invasies geweest te zijn in zijn achtjarige regering, toch wil ik zeker niet suggereren dat de grenszone waterdicht was. De belegering van Thessalonica is hier een goed voorbeeld van: ook al werd deze aanval uitgevoerd in de vroege jaren van Heraclius, toch is het duidelijk dat de Slavische aanvallers van de nabije gemeenschappen afkomstig waren en dus daar al een tijdje geleefd moeten hebben. Daarnaast is er ook het feit dat Thessalonica aan de kust van de Egeïsche Zee lag, ver weg van de Donau. Dit impliceert dat de Slavische bezetting tot diep in de Byzantijnse provincies was doorgedrongen, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit niet ook het geval was ten tijde van Phocas. Integendeel zelfs, het is goed mogelijk dat de Slavische migraties toenamen na 604, toen hij een verdrag had gesloten met de Avaren.363 Het gevolg hiervan was dat hij een groot deel van zijn leger kon overbrengen naar het Midden-Oosten, waardoor de Byzantijnse provincies vrij kwetsbaar geworden waren. Maar de realiteit lijkt te zijn dat deze migraties kleinschalig waren, zonder al te grote agressie tegen de Byzantijnse vestigingen. Dit kan verklaard worden door de grootschalige campagnes die in de jaren voor de staatsgreep van Phocas gevoerd werden tegen de Avaren en Slaven, waarbij er heel wat doden waren gevallen.

Als conclusie lijkt het er dus op dat de notie “het verlies van de Balkan onder Phocas” om verschillende redenen incorrect is. Ten eerste was dit een gebeuren dat meerdere decennia in beslag nam en niet gepind kan worden op één voorval. Ten tweede deed het hoogtepunt van Avaars-Slavische agressie zich voor onder de regering van Heraclius, niet die van Phocas. Tot slot lijkt het woord verlies ook te dramatisch te zijn voor wat er gebeurde. Hoewel de Balkan onder de heerschappij van Heraclius volledig gevuld leek te zijn met Slavische vestigingen betekende dit niet dat de regio daardoor verloren was gegaan. De Mirakelen van Sint-Demetrius toont aan dat de Byzantijnse steden zich wisten aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, waarbij ze zowel economische als diplomatische relaties aanlegden met de omringende Slavische nederzettingen.

Verdrag met de Avaren De opstand van Phocas gebeurde in de context van de Byzantijnse campagnes tegen de Slaven en Avaren ten noorden van de Donau. We weten niet uit de bronnen of Phocas deze strategie heeft verdergezet toen hij aan de macht kwam, maar ps. Sebeos lijkt hier een toespeling op te maken wanneer hij beschrijft dat het leger na de staatsgreep terugkeerde naar de grenszone. 364 Dit impliceert dat de operatie wel degelijk verdergezet werd en kan verklaren waarom er geen grote invasies in Byzantijns gebied werden genoteerd ten tijde van Phocas. De enige passage van Theophanes die handelt over een concrete gebeurtenis onder Phocas, is het verdrag dat hij gesloten heeft met de Avaarse khagan in 604/605:

596-647; Lascu (M.F.). “Scythia Minor and Consequences of the Breakup of the Danubian Limes”, in: Revista Română de Studii Eurasiatice, vol. 12 (2016), p. 15-29. 363 Popovic, Koutrigours, Slaves, et Avars, p. 630 stelt dat de eerste migraties plaatsgevonden moeten hebben onder Tiberius II en Mauricius, maar dat deze sterk toenamen na 604. 364 ps. Sebeos, 30.

93 “As for Phokas he conveyed the armies from Europe to Asia after increasing the tribute tot the Chagan, in the belief that the Avar nation was at rest.”365

Aangezien Theophanes spreekt van een verhoging van het tribuut dat betaald zou worden aan de Avaren is het aan te nemen dat het hier gaat om een jaarlijks bedrag van 140.000 solidi. Dit is af te leiden uit het feit dat de Avaren in het verleden telkens het bedrag lieten verhogen met 20.000 solidi, beginnende met 80.000 solidi in 572.366 De motivatie voor het sluiten van een verdrag was ongetwijfeld de opstand van Narses in het oosten van het rijk en de daaropvolgende oorlogsverklaring van Khosrau II in 603. Phocas had troepen nodig om het oosten te verdedigen, terwijl de Balkan genoeg gepacificeerd was om het met een kleinere militaire bezetting te stellen. De Avaarse khagan moet op de hoogte geweest zijn van de urgentie van de situatie, want hij vroeg een verhoging van het tribuut ondanks het feit dat ze veel macht verloren waren in de campagnes van Mauricius in de jaren ’90 en de mogelijke campagnes onder Phocas. Deze stemde er mee in en transporteerde het grootste deel van het leger naar het oosten onder het bevel van Leontios. De Avaren leken zich te houden aan het verdrag tot aan de heerschappij van Heraclius.

4.3.3. Een realistische benadering: de Balkan

Byzantijns buitenlands beleid: Balkan Wanneer we kijken naar het Byzantijnse beleid in de Balkan na de dood van Attila is het duidelijk dat er maar een beperkt revisionisme aanwezig is binnen het beleid van de keizers. Ze lijken niet zozeer geïnteresseerd te zijn om nog meer macht te vergaren, maar eerder om de huidige balance of power te bewaren, namelijk om de Byzantijnse provincies ten zuiden van de Donau intact te houden. Nergens in de voorgeschiedenis zien we pogingen om land ten noorden van de rivier te annexeren, hoogstens een paar expedities om de verschillende groepen verdeeld te houden en op die manier het risico op een potentiële hegemoon binnen de Balkan te verkleinen. Dit beleid van de keizers wordt treffend verwoord door Wozniak:

“The purpose seems to have been two-fold; to establish a dynamic equilibrium within which the Empire could hold the balance with minimal forces and/ or to induce or permit wars between the barbarians with the goal of weakening both sides, thus increasing the relative security of the Empire. At the same time the Romans remained diplomatically involved so as to be able to extract maximum benefits from both sides.”367

Het feit dat Constantinopel zich tevreden stelde met het zorgen dat concurrerende groepen geen hegemonie verwierven over de regio zonder deze zelf zeker te stellen, doet vermoeden dat de Byzantijnen zich veilig genoeg voelden en geen ernstige dreiging verwachtten van de naburige volkeren. Dat de Byzantijnen zelf geen oog hadden op de hegemonie van de regio is te merken aan de weinige militaire middelen die ze vrijstelden voor het doel. Er werd voorrang gegeven aan het conflict met het Sassanidische rijk, dat één van de weinige rijken was dat machtig genoeg was om een

365 “Ὁ δὲ Φωκᾶς τὰς δυνάμεις ἀπὸ τῆς Εὐρώπης ἐπὶ τὴν Ἀσίαν μετέφερε τῷ Χαγάνῳ τὰ πάκτα ἐπαυξήσας, νομίζων ἠρεμεῖν τῶν Ἀβάρων τὸ ἔθνος.” (Theophanes, 6096 AM). 366 Pohl, die Awaren, p. 238 367 Wozniak, Byzantine diplomacy, p. 157-58.

94 dreiging te zijn voor het voortbestaan van het Byzantijnse rijk. Een voorbeeld hiervan is Anastasius I, die pas na de vrede met het Sassanidische rijk in 505/6 besloot om militaire middelen in te zetten om het probleem van Mundus in de Balkan aan te pakken. Een ander voorbeeld is de vrede van 591 die Mauricius in staat stelde om zijn campagnes tegen de Avaren te lanceren.

Het lijkt er dus op dat het Byzantijnse rijk geen revisionistische macht was in de Balkan, op één uitzondering na: Sirmium. De stad is doorheen de zesde eeuw verschillende keren van eigenaar veranderd, en is in Byzantijnse, Lombardische, Gepidische, opnieuw Byzantijnse en uiteindelijk in Avaarse handen gevallen. Elke groep die iets wilde betekenen binnen de Balkan had haar zinnen gezet op Sirmium, en de reden waarom is duidelijk. Voor de Byzantijnen was haar strategische ligging niet alleen onschatbaar voor de verdediging van de provincies, maar het was ook een basis om campagnes te lanceren richting Italië. Voor de Germanen en Slaven was Sirmium dan weer zowel de sleutel tot het beheersen van het gebied ten noorden van de Donau, als een machtsbasis van waaruit ze de Byzantijnse provincies onder druk konden zetten.368 Met andere woorden, Sirmium was vitaal in het bepalen van de balance of power.

Het gebrek aan militaire middelen probeerden de Byzantijnen op te vangen door verbintenissen aan te gaan met verschillende groepen, die in ruil voor land en financiële steun hun troepen beschikbaar stelden aan Constantinopel. Deze foederati vormden als het ware een buffer tegen de dreiging van invallers. Vanuit een realistische benadering kon dit de vorm aannemen van zowel internal als van external balancing. Zo was er sprake van internal balancing wanneer het Byzantijnse rijk een groep Germanen of Slaven vestigde in land binnen haar eigen grenzen, en die manschappen gebruikte voor haar eigen doeleinden, zoals campagnes. Op deze manier zette het Byzantijnse rijk haar eigen middelen in om een grotere militaire slagkracht te kunnen ontwikkelen. Voor deze vorm van verbintenis werd de term ἔνσπονδοι gebruikt.369 Een voorbeeld hiervan was het vestigen van tweeduizend Kutriguren op Byzantijns grondgebied na hun nederlaag tegen de Utriguren:

“By this time two thousand of the Huns who had been defeated in the battle and escaped the Utigurs had entered the Roman empire, bringing their wives and children (…) and they now made themselves suppliants of the Emperor Justinian. He received them with all kindness and bade them settle on Thracian soil.”370

Wanneer we het hebben over external balancing, spreken we van de bekwaamheid van een staat om zich te alliëren met een andere staat om een derde staat te beheersen. Ook hiervan maakten de Byzantijnen veelvuldig gebruik. Telkens wanneer een groep ten noorden van de Donau te machtig leek te worden, betrok Constantinopel een andere groep in het politieke spel om die eerste groep van hun macht te ontdoen. Een term die hiervoor gebruikt kan worden is die van ξύμμαχοι of ὁμαιχμία, waarmee er werd verwezen naar een militaire alliantie op basis van compensatie. Die compensatie werd

368 Sarantis, Balkan Wars, p. 61-2. 369 Pohl, The Lombards, p. 78-82. 370 Ἤδη δὲ καὶ Οὔννων τῶν ἡσσημένων ἐν τῇ ξυμβολῇ καὶ διαφυγόντων τοὺς Οὐτιγούρους δισχίλιοι ἦλθον ἐς Ῥωμαίων τὴν γῆς, παῖδάς τε καὶ γυναῖκας ἐπαγόμενοι (…) γίνονταί τε Ἰουστινιανοῦ βασιλέως ἱκέται. καὶ ὃς αὐτοὺς ὑπεδέξατο προθυμίᾳ τῇ πάσῃ, ἔν τε χωρίοις ἱδρύσασθαι τοῖς ἐπὶ Θρᾴκης ἐκέλευσεν.” (Procopius, De Bellis, 8. 19. 6-8).

95 dan door de Byzantijnen geboden in de vorm van geldelijke steun. Eén van de vele voorbeelden hiervan waren de Lombarden, wiens hulp ingeroepen was tegen de Ostrogoten.371 In realiteit was er sprake van een combinatie van beide, waarbij de Byzantijnen de Ostrogoten land aanboden (mogelijks zelfs alleen in naam, wanneer het aangeboden gebied al eeuwen niet meer hun eigenlijke bezit was geweest), samen met een financiële vergoeding, in ruil voor hun militaire steun.

Dit was echter niet het enige wapen waar het Byzantijnse beleid gebruik van maakte om ervoor te zorgen dat hun macht in de Balkan onaangetast bleef, met een minimum aan militaire ontplooiing. De Byzantijnse diplomatie in de Balkan zou eigenlijk een schoolvoorbeeld moeten zijn van de verschillende realistische strategieën die een staat kan gebruiken om de balance of power in hun voordeel te doen omslaan, of om een concurrent te weerhouden van de regionale hegemonie. Alleen al in het beleid van Justinianus I werd er een veelvoud van strategieën gebruikt om de anarchie in het noorden te bewaren. De Realpolitik van de Byzantijnen is nergens duidelijker bij het voorbeeld van Mundus. In plaats van hem te vervolgen als de grootst mogelijke vijand van het rijk bood Justinianus I hem in 529 de titel magister militum per Illyricum aan, een ambt dat voor hem had toebehoord aan Sabinianus, wiens leger hij vernietigend had verslaan. Deze keuze was een bewijs van het langetermijndenken van het Byzantijnse beleid, want in de volgende jaren vergrootte hij de Byzantijnse macht in de Balkan. Een ander voorbeeld hiervan is het vestigen van de tweeduizend Kutriguren in eigen territorium, terwijl ze niet lang ervoor datzelfde gebied hadden geplunderd.

Mearsheimer argumenteert dat allianties enkel gesloten worden en gehouden worden voor zover dat ze in het belang van de partijen zijn.372 In de voorgeschiedenis heb ik verschillende situaties besproken waarbij er sprake was van conflicten waarbij het Byzantijnse rijk één van de partijen steunde, ook al was ze een bondgenoot van alle partijen aanwezig bij dat conflict. In plaats van te mediëren in het conflict bleef de keizer liever aan de kant staan om te kijken hoe de verschillende groepen elkaar verzwakten, volgens wat offensive realism een typische bloodletting-strategie zou noemen. Nergens komt dit beter aan bod dan de dubieuze campagne in 552, toen Justinianus I het grootste deel van het Byzantijnse leger had bevolen om in eigen provincie te blijven, ook al had hij militaire steun beloofd aan de Lombarden in hun oorlog met de Gepiden. De rationele berekendheid van de Byzantijnse Realpolitik wordt duidelijk wanneer de Byzantijnen in het volgende conflict tussen de Lombarden en Gepiden aan de kant van de Gepiden optreden, omdat hen Sirmium wordt beloofd en vermoedelijk omdat de Lombarden te machtig aan het worden waren.373 De Byzantijnen waren echter niet de enigen die bedreven waren in het realisme, zoals de episode van de Gepidische aanval op Sirmium getuigt. Vermoedelijk gesteund door Constantinopel viel de Gepidisch- Herulische coalitie Sirmium aan, maar ze werden teruggeslagen door de Ostrogoten. Deze lieten het

371 Pohl, The Lombards, p. 78-82. 372 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 31-2. 373 Wozniak, Byzantine diplomacy, p. 140 beschrijft perfect het gebruik van foederati: “Here we can see the beginnings of the, later much more clearly defined, program of playing one group of barbarians against another in an effort to curb the raiding potential of both, of shifting support from one ally to the other while simultaneously retaining an alliance with both parties, and of compensating the losers by settling them on Imperial territory if they were too badly damaged for any other external use.”.

96 hier niet bij, maar plunderden daarop Gratiana, een Byzantijnse stad. Uit de volgende onderhandelingen wordt duidelijk dat Justinianus I de aanval op Gratiana wil aangrijpen om de oorlog te verklaren, maar Amalasuntha doorziet dit en doet de aanval af als een ongelukkig voorval in plaats van toe te geven aan haar emoties. Op deze manier houdt ze de alliantie in stand, vermoedelijk omdat de Ostrogoten op dat moment niet de militaire middelen hadden om het Byzantijnse rijk uit te dagen. Wanneer Amalasuntha in 535 vermoord wordt, heeft Justinianus I eindelijk zijn casus belli en verklaart de oorlog. De reden waarom hij zo gedreven was op oorlog was waarschijnlijk omdat de interne situatie in het Ostrogotische rijk onstabiel was (getuige de moord op Amalasuntha) en het dus de perfecte mogelijkheid was om de Byzantijnse macht te vergroten ten koste van de Ostrogotische. De gelijkenis met de oorlogsverklaring van Khosrau II in 603 is treffend.

Ik wil nog één strategie uit offensive realism bespreken, omdat dit rechtstreeks impact had op het beleid van Phocas, namelijk het fenomeen van buck-passing. Deze term wordt gebruikt voor een situatie waarin één staat, de buck-passer, ervoor zorgt dat de last van het uitschakelen van een potentiële hegemoon valt op een andere staat, de buck- catcher. Dit gebeurt mogelijks in combinatie met de bloodletting-strategie, waarbij de buck-catcher en derde partij elkaar uitputten, waardoor de buck-passer als machtigste uit het conflict kan komen. Dit was een geliefde tactiek van de Byzantijnen om te machtige buurlanden te verzwakken. Zo zijn er de voorbeelden van keizer Zeno die de Ostrogoten onder Theodorik overhaalde om Odoacer in Italië in te vallen, en de Lombarden die uitgenodigd werden om te migreren in de Balkan, waardoor ze in de jaren erna de grootste last droegen van de strijd tegen de Gepiden, de machtigste groepering ten noorden van de Donau. Mearsheimer waarschuwt echter tegen het gebruik van buck-passing, want er is altijd het gevaar dat de buck-catcher machtiger wordt en zelf de plaats inneemt van de potentiële hegemoon.374 En dat is wat er gebeurde met de Avaren.

Justinianus I had de Avaren aangeworven om verschillende steppevolkeren in bedwang te houden, maar hij had waarschijnlijk niet verwacht dat ze zich allemaal zouden onderwerpen aan de Avaren. Het gevolg was dat er een machtig Avaars rijk was ontstaan aan de grenzen van de Balkan, dat ter hulp werd gevraagd door de Lombarden, die vermoedelijk onzeker waren over hun overleven in een strijd tegen de Gepiden, gesteund door de Byzantijnen. In de jaren daarna bouwden de Avaren een rijk uit dat zich kon meten met het Byzantijnse rijk, wat betreft militaire middelen. Zo is het Byzantijnse beleid in zekere zin zelf verantwoordelijk geweest voor het creëren van een rijk dat machtig genoeg was om de hegemonie over de Balkan te verwerven. Met een Byzantijns rijk dat het ene moment hen steunde en het andere moment hun tegenstanders, zagen de Lombarden vermoedelijk geen andere uitweg dan external balancing om hun veiligheid te verzekeren, namelijk een alliantie aangaan met de Avaren. Ook toen Tiberius II zich geconfronteerd zag met het probleem van de Slaven deed hij aan buck-passing met de Avaren, met als gevolg dat ze de Slaven aan zich bonden en machtiger werden. De Byzantijnen, geconfronteerd met een agressieve, eengemaakte macht in plaats van verschillende lokale groepen, veranderden het geweer van schouder en begonnen een appeasement-beleid. Het gevaar hiervan is dat de agressor juist meer en meer werd gesterkt in zijn ambities, met als gevolg dat ze een

374 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 161.

97 steeds groter tribuut vroegen. Het is pas met de vrede met de Perzen in 591 dat Mauricius in staat was om de balance of power te herstellen in Byzantijns voordeel. En dit brengt ons bij Phocas.

Het beleid van Phocas Ik heb dus aangetoond dat de situatie onder Phocas het resultaat was van het realistische beleid van zijn voorgangers, in het bijzonder de strategie van buck-passing. Bij het aanbreken van zijn heerschappij was er nog maar één andere speler in de Balkan, die echter machtig genoeg was om een worp te doen naar de hegemonie. Het creëren van de Avaarse staat had zijn voor-en nadelen. Het grootste nadeel was dat de Avaren machtiger waren dan enig ander volk sinds de komst van Attila, en dus niet afhankelijk waren van de financiële en militaire hulp van de Byzantijnen om hun conflicten uit te vechten. Die afhankelijkheid maakte van de Byzantijnen de meest bevoordeelde binnen de relatie, waardoor ze altijd in staat waren om de balance of power in stand te houden. Met de komst van de Avaren ontstond er een nieuwe relatie, namelijk die tussen twee grootmachten, vergelijkbaar met de Byzantijns-Perzische relaties. Een tweede nadeel was dat de Avaren even vaardig waren in het realisme als de Byzantijnen: ze wisten dat het appeasement-beleid van tribuut betalen aantoonde dat het Byzantijnse rijk niet zo machtig stond in de Balkan en door de druk op de provincies te blijven houden met constante Slavische invallen konden ze steeds verder gaan in hun eisen. Mauricius zag dit echter in en besefte dat enkel militaire interventie de balance of power kon herstellen, met de campagnes als gevolg.

Er waren echter ook voordelen verbonden aan het eengemaakte Avaarse rijk. Het was mogelijk om één verdrag te sluiten dat de hele Balkan zou binden, in plaats van te onderhandelen met alle verschillende bevolkingsgroepen. Het beste voorbeeld hiervan is de relatieve rust die leek te volgen na het verdrag van 604/5 tussen Phocas en de khagan. Vanuit een realistisch standpunt kunnen er echter verschillende dingen gezegd worden over dat verdrag. Het is een voorbeeld van appeasement, een strategie die Mearsheimer afkeurt omdat het de agressor zou aanmoedigen om ambitieuzer te zijn in zijn gooi naar de macht. Mearsheimer maakt hier echter wel de opmerking bij dat het soms nodig is om gebruik te maken van appeasement, zeker wanneer er sprake is van een aanval op twee fronten. Hij argumenteert dat deze short-term strategy de mogelijkheid kan geven aan een staat om haar middelen aan te spreken om de dreiging af te slaan.375 Het is daarom goed mogelijk dat dit een tijdelijke oplossing van Phocas was, zolang het rijk zich in een precaire situatie bevond. Het verdrag gaf de mogelijkheid aan Phocas om aan internal balancing te doen, meer bepaald het overbrengen van het Balkanleger naar het oosten om de strijd aan te gaan met de Perzen.

Het is echter moeilijker te verklaren waarom de Avaren geen gebruik maakten van de situatie om de balance of power te doen doorslaan in de Balkan, in plaats van genoegen te nemen met appeasement. Want het lijkt erop dat ze dat deden gedurende de hele regering van Phocas. De eis om het tribuut te verhogen doet vermoeden dat ze wisten dat het Byzantijnse rijk in de moeilijkheden was en dat de troepen ergens anders hoogstnodig waren. Er is natuurlijk de mogelijkheid dat de khagan vanuit realistisch oogpunt een fout had gemaakt en zijn kans had gemist om de Avaarse macht te vergroten, maar er is ook de mogelijkheid dat de khagan nog niet zeker was dat de militaire middelen van zijn rijk groot genoeg waren om permanente vooruitgang te

375 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 164-65.

98 boeken. Morgenthau argumenteert namelijk dat staten berekende agressoren zijn, wat wil zeggen dat ze eerst de pro’s en contra’s afwegen. Het zou kunnen dat de campagnes van Mauricius en mogelijks Phocas de militaire middelen van het Avaarse rijk hadden uitgeput, wat hun aarzeling om de Byzantijnse provincies binnen te vallen na de oostelijke transfer van het leger zou kunnen verklaren. Het is mogelijk dat de Avaren de periode van rust hadden gebruikt om terug op krachten te komen, waarna ze in de eerste jaren van Heraclius een poging deden om de hegemonie over de Balkan te verwerven.

Het lijkt er dus op dat Phocas binnen het realistische beleid van zijn voorgangers bleef, althans wat betreft de Balkan. Ten slotte moet er nog iets gezegd worden over het resultaat van het realistische beleid. Vanaf de val van het Hunse rijk van Attila waren de Byzantijnse keizers in staat geweest om tot aan de heerschappij van Heraclius de grenzen min of meer gelijk te houden, minus het gebied van Sirmium. Dit deden ze onder andere door het uitspelen van verschillende groepen tegen elkaar en door het afbetalen van andere groepen, maar het indrukwekkende is dat ze dit wisten te doen met een minimaal gebruik van militaire middelen. Phocas leek dit beleid door te zetten, en onder zijn heerschappij bleven de grenzen en de veiligheid van het Byzantijnse rijk binnen de Balkan relatief ongeschonden. Volgens Morgenthau ontleent een grootmacht zijn macht aan verschillende factoren, zoals geografie, natuurlijke middelen etc. De belangrijkste factor in het projecteren van macht is echter de kwaliteit van het diplomatieke apparaat, waarbij een entiteit in staat is om alle voorgaande factoren aan te wenden om zoveel mogelijk macht accumuleren binnen een regio. Een staat die beter is in het correct gebruiken van zijn middelen dan een andere staat, heeft veel hogere overlevingskansen op langere termijn.376 Volgens deze realistische redenering is het met andere woorden geen verrassing dat het Byzantijnse rijk in staat was om zo lang haar macht in de Balkan te bewaren, aangezien haar diplomatische apparaat in staat was om de afwezigheid van haar leger op te vangen, dat elders in het rijk nodig was.

376 Morgenthau, Politics among Nations, p. 105

99 4.4. Italië 4.4.1. De voorafgaande Byzantijnse relaties in Italië

De Ostrogoten In 476 werd de laatste West-Romeinse keizer, Romulus Augustulus, afgezet door het Germaanse hoofd van zijn garde, Odoacer. In de vijfde eeuw begon het westerse rijk steeds meer te steunen op foederati, zoals de Herulen en Sciriërs, waardoor deze groeperingen aanzienlijke macht verwierven aan het hof. Bij de staatsgreep in 476 verkozen de foederati Odoacer als hun leider. Om zijn nieuwe heerschappij te consolideren probeerde hij de Romeinse elite gerust te stellen, en geen al te grote veranderingen door te voeren. De Senaat blijft bijvoorbeeld behouden. 377 Verder probeerde hij ook vriendschappelijke relaties te onderhouden met Constantinopel door zich te profileren als een onderdaan van de Oost-Romeinse keizer, Zeno. Deze laatste had Romulus Augustulus echter nooit erkend als collega in het westen, maar steunde een zekere Julius Nepos als West-Romeinse keizer. De situatie werd voorlopig opgelost door Odoacer te aanvaarden als de vertegenwoordiger van Nepos in Italië.378 Na de moord op Nepos in 480 verslechterden de relaties echter tussen Odoacer en Zeno, zodat de Byzantijnse keizer een overeenkomst sloot met de koning van de Ostrogoten, Theodorik, om richting Italië te trekken en Odoacer van de troon te stoten.

Theodorik was op dat moment magister militum praesentalis voor het Byzantijnse rijk, en had al verschillende campagnes gevoerd in dienst van Zeno. Het is echter goed mogelijk dat de aanwezigheid van Theodorik en zijn Ostrogotische troepen in de Balkan gezien werd als een gevaar voor het oosterse rijk, wat het verzoek van Zeno zou kunnen verklaren.379 In 488 trok Theodorik op richting Italië, maar hun tocht werd onderbroken door een Gepidisch leger, vermoedelijk op verzoek van Odoacer.380 De Ostrogoten wisten de Gepiden echter te verslaan, waarna ze Italië binnenvielen. Het kwam tot verschillende confrontaties met Odoacer, maar uiteindelijk werd deze met Visigotische steun teruggedrongen tot de stad Ravenna, waar hij zich verschanste. Door de formidabele verdediging van de stad kwam het tot een patstelling, met als gevolg dat Theodorik en Odoacer een verdrag sloten om samen Italië te regeren. Theodorik hield zich hier echter niet aan en vermoordde Odoacer, waarna hij als alleenheerser overbleef. De overeenkomst met Zeno was dat Theodorik zich zou gedragen als de officiële vertegenwoordiger van het Oost-Romeinse rijk, met Italië als Byzantijnse provincie. Zeno stierf echter in 491 en Theodorik gedroeg zich als onafhankelijk heerser, sterk tegen de zin van de nieuwe Byzantijnse keizer, Anastasius I.381

Theodorik regeerde een erg lange tijd, tot aan zijn dood in 526. Zijn kleinzoon, Athalaric, was minderjarig toen hij de troon besteeg, zodat hij onder toezicht stond van een vrouwelijke regent, zijn moeder Amalasuntha. Toen Athalaric stierf in 534 was haar

377 Sarris (P.). Empires of Faith. The Fall of Rome to the Rise of Islam, 500-700 (Oxford, Oxford University Press, 2011), p. 97-9. 378 Arnold (J.J.). Theoderic and the Roman Imperial Restoration (New York, Cambridge University Press, 2014), p. 62. 379 Sarris, Empires of Faith, p. 99-100; Arnold, Theoderic, p. 63-4. 380 Pohl, Die Gepiden, p. 292. 381 Sarris, Empires of Faith, p. 101-2.

100 positie als heerseres van de Ostrogoten erg precair, want er waren verschillende troonpretendenten, waarvan de belangrijkste ene Theodahad was. Amalasuntha reageerde op dit gevaar door goede relaties te onderhouden met de Byzantijnse keizer, Justinianus I. Het mocht niet baten, en in 535 werd ze vermoord op bevel van Theodahad. Justinianus I greep haar dood aan als legitimatie voor een militaire expeditie tegen Ostrogotisch Italië.382

De campagne in Italië verliep in tandem met de campagne van Mundus in Dalmatië, en vond plaats in het grotere plan van Justinianus I om het oude Romeinse rijk te herstellen. Terwijl Mundus de Ostrogoten uit de Balkan aan het drijven was landde de generaal Belisarius in Sicilië met een leger. Ondanks de beperkte Byzantijnse troepenmacht wist hij al snel het eiland en het zuiden van Italië in te nemen.383 Hierop zetten de Ostrogoten hun koning Theodahad af en vervingen hem met Vitiges, die zich terugtrok in Ravenna. Belisarius wist Rome in te nemen in 536. Toen Vitiges echter de kleinschaligheid van het Byzantijnse leger vernam, stuurde hij een Ostrogotisch leger om Belisarius in Rome te belegeren. De belegering duurde iets langer dan een jaar, maar de Goten wisten Rome niet in te nemen en moesten zich uiteindelijk terugtrekken.384 Vanaf 537 kwamen er uiteindelijk Byzantijnse versterkingen , onder andere onder het bevel van Narses.385 In 540 boden de Ostrogoten Belisarius de troon van het West- Romeinse rijk en aan, en deze, onder het voorwendsel dat hij het aanbod aanvaardde, nam Vitiges gevangen en bracht hem naar Constantinopel. Hij trok zich terug uit Italië omdat Justinianus I hem nodig had in de oorlog tegen de Perzen.386 Door het wegtrekken van een groot deel van de Byzantijnse troepen wisten de Ostrogoten zich te herenigen onder een nieuwe koning, Totila. In de jaren daarna wisten ze zo goed als geheel Italië opnieuw te veroveren op de Byzantijnen. In 552 had Justinianus I uiteindelijk de mogelijkheid om troepen vrij te maken voor het heroveren van Italië, onder het bevel van Narses. Deze troepen bestonden grotendeels uit foederati, waaronder Lombarden. In een veldslag tussen de Ostrogoten en de Byzantijnen wist Narses de overwinning te behalen op Totila, waardoor Italië nogmaals openlag voor de Byzantijnen.387 De Gotische oorlogen hadden Italië gedurende bijna twintig jaar geruïneerd, en een nieuwe inval, deze keer door de Lombarden, zou de regio in een nieuwe oorlog storten.388

De Lombarden Na de overwinning van de Avaren op de Gepiden in de Balkan besloot de Lombardische koning Alboin in 568 om met zijn volk te migreren richting Italië. In de jaren erna wisten de Lombarden een groot deel van het Italiaanse vasteland te veroveren ten koste van de Byzantijnen.389 Het kerngebied van het Regnum Langobardorum lag in het noorden van Italië, gecentreerd rond de hoofdstad Pavia en vereeuwigd in de huidige naam voor de

382 Sarris, Empires of Faith, p. 112-5; Sarantis, Balkan Wars, p. 89 383PLRE IIIA, “Belisarius I”, p. 181- 224. 384 Hughes (I.). Belisarius. The Last Roman General (Barnsley, Westholme Publishing, 2009), p. 155-58; Treadgold, Byzantine State, p. 188-90. 385PLRE IIIB, “Narses I”, p. 912-28. 386 Hughes, Belisarius, p. 177- 78, 189; Treadgold, Byzantine State, p. 191-2. 387 Sarris, Empires of Faith, p. 118-20. 388 Mitchell, Later Roman Empire, p. 393. 389 Treadgold, Byzantine State, p. 221-22.

101 Italiaanse provincie Lombardije. Verder waren ook Toscane en de zuidelijke gebieden rond Spoleto en Benevento belangrijke Lombardische hertogdommen.390 In 572 werd de Lombardische koning Alboin vermoord en ook zijn opvolger, Clef, werd twee jaar later vermoord. Gedurende de volgende tien jaar werden de Lombarden niet langer geregeerd door koningen, maar bestond het Lombardische grondgebied uit verschillende hertogdommen die elkaar bekampten om de macht. Tot de belangrijkste heersers in deze tijd behoorden de duces van Pavia, Friuli, Spoleto en Benevento.391 Deze verschillende autonome hertogdommen hadden nog steeds een aanzienlijke militaire macht, wat duidelijk gemaakt werd door de desastreuze nederlaag van een Byzantijnse expeditie onder leiding van Baduarius, de schoonzoon van Justinus II, in 576. 392 Aangezien het Byzantijnse rijk af te rekenen had met de Avaren in de Balkan en de Perzen in het oosten, werd de gegeven steun aan de Byzantijnse enclaves in Italië geminimaliseerd. Er zouden geen militaire interventies meer plaatsvinden van de omvang van de expeditie van Baduarius.

Onder Tiberius II probeerde het Byzantijnse beleid meer macht te behalen in Italië met diplomatische middelen, in plaats van actief militair op te treden. Zo werden de Franken met een aanzienlijke geldsom overgehaald om de Lombarden aan te vallen. 393 Verder probeerden de Byzantijnen ook de binnenlandse Lombardische politiek te beïnvloeden door verschillende Lombardische duces te betalen om voor de Byzantijnse zaak te vechten, zoals de dux van Friuli, die vermoedelijk de machtigste heerser in het noorden van Italië was. Dit zou kunnen verklaren waarom er gedurende een hele periode geen nieuwe Lombardische koning werd verkozen.394 Met behulp van de Franken en de omgekochte Lombardische duces wisten de Byzantijnen opnieuw gebied te veroveren op de resterende Lombarden.395

Het exarchaat van Ravenna In 584 werd uiteindelijk , de zoon van Clef, verkozen tot nieuwe koning van de Lombarden. Door de vernieuwde dreiging van een verenigd Lombardisch rijk voerde Mauricius een hervorming van het Byzantijnse gebied in Italië door. De overgebleven Byzantijnse provincies in Italië werden omgevormd tot het exarchaat van Ravenna, geleid door een exarch, en verschillende ondergeschikte hertogdommen. Het woord exarch werd in de late oudheid gebruikt als aanvoerder van de cavalerie, en evolueerde onder Justinianus I tot een algemeen commando in het leger. Onder Mauricius bezit de exarch niet enkel de militaire macht over Italië, maar ook de burgerlijke macht.396 Het doel hiervan was het creëren van een nieuw ambt dat meer onafhankelijkheid genoot

390 Christie, Lombards, p. 90. 391 Wickham, Early Medieval Italy, p. 31. 392 Christie, Lombards, p. 84. 393 Christie, Lombards, p. 84-7. 394 Wickham, Early Medieval Italy, p. 31. 395 Christie, Lombards, p. 86-7. 396 Ravegnani (G.). Gli Esarchi d’Italia (Rome, ARACNE, 2011), p. 33; Borri (F.). “Duces e magistri militum nell’Italia esarcale (VI-VIII secolo)”, in: Reti Medievali Rivista, vol. 6 (2005), p. 3 argumenteert dat de term exarch ook onder Mauricius nog in het algemeen gebruikt werd om een militaire leider aan te duiden. Hij haalt hier het voorbeeld aan van Phocas, toen hij tot leider van de opstand tegen Mauricius werd uitgeroepen (Theophanes, 6094 AM in plaats van het door Borri aangehaalde 6092 AM).

102 van de centrale keizerlijke macht te Constantinopel, zodat het bestuur van een perifeer gebied zoals Italië efficiënter kon gebeuren.397

Onder Authari en zijn opvolger werden de Franken afgekocht met grote sommen goud, waarna Agilulf vanaf 590 een campagne tegen de Byzantijnen begon die zou resulteren in het verlies van hun recent veroverde gebieden..398 Tegen het einde van de zesde eeuw was het grootste deel van de Byzantijnse provincie gelegen langs de kust. In het noordwesten was er het hertogdom van Ligurië, gecentreerd rond Genua en compleet afgesloten van de rest van Byzantijnse Italië door het omringende Lombardische koninkrijk. Deze regio was enkel te bereiken via de zee. In het noordoosten bevonden zich de hertogdommen van Venetia en Istrië, bolwerken tegen mogelijkse invallen vanuit de Balkan door de Avaren. Ten zuiden hiervan was bevond zich de Emilia-Romagna streek, met de hoofdstad van het exarchaat, Ravenna. Via een smalle corridor, die sterk gecontesteerd was tussen de Byzantijnen en de Lombarden, genaamd de via Amerina, werd Ravenna verbonden met het hertogdom van Rome. In het zuiden was er ten slotte nog het hertogdom van Napoli. De Byzantijnen bezaten ook nog zuidelijker gebied in Puglia en Calabrië, maar er bestaat minder informatie over de administratieve regeling.399 Sicilië bleef onaangetast door de Lombardische inval en werd rechtstreeks bestuurd vanuit Constantinopel.400

In 598 wist de exarch Callinicus een vredesverdrag te sluiten met Agilulf. In 601 verbrak hij dit verdrag echter en viel hij de Lombarden aan, terwijl hij ook de dochter van de koning liet ontvoeren.401 Agilulf reageerde hierop door zijn troepen te mobiliseren en een verbond te sluiten met de Avaren. In een gecombineerde invasie van Istrië door Lombarden, Slaven en Avaren werd het schiereiland grondig geplunderd. Ook trok het Lombardische leger zuidwaarts, waarbij Padua compleet met de grond gelijk gemaakt werd.402 Dit was de situatie in Italië bij het aantreden van Phocas.

397 Zanini (E.). Le Italie Bizantine. Territorio, insediamenti ed economia nella provincia bizantina d’Italia (Bari, Edipuglia, 1998), p. 59-60. 398 Wickham, Early Medieval Italy, p. 32-3; Christie, Lombards, p. 89-91. 399 Zanini, Italie Bizantine, p. 54; 61-3. 400 Zanini, Italie Bizantine, p. 59, n. 118. 401 Stapleton (C.). “The Legal Legacy of Gregory I. In Life and in Letters”, in: Ave Maria Law Review, vol. 9 (2011), p. 314-15. 402 Christie, Lombards, p. 91. Zanini, Italie Bizantine, p. 75, n. 209 maakt de opmerking dat er bij archeologische opgravingen in de buurt van Padua enkel munten met de beeltenis van Mauricius zijn gevonden, niet van Phocas. De ontdekking van verschillende graven van leden van de Lombardische aristocratie in het nabije kasteel van Monteselice doet vermoeden dat Monteselice Padua in belang voorbijstreefde onder de Lombarden, vermoedelijk ten gevolge van de destructie zoals beschreven in Paulus Diaconus, iv. 23. Zie Christie (N.). From Constantine to Charlemagne. An Archaeology of Italy AD 300-800 (Aldershot, Ashgate Publishing Limited, 2006), p. 277, 387.

103 Het pontificaat van Rome Een bijzondere rol in de Lombardisch-Byzantijnse conflicten was weggelegd voor de pausen van Rome. Aangezien de stad deel uitmaakte van het exarchaat van Ravenna, bevond zij zich vaak in het midden van de conflicten. Daarnaast beperkte de macht van de exarch zich niet tot militaire en burgerlijke zaken, maar had hij eveneens de autoriteit om bisschoppen aan te stellen en af te zetten, naargelang ze meewerkten met het Byzantijnse beleid.403 De paus was echter ook een autonome entiteit die zich inliet met diplomatie en wereldse zaken, waardoor conflicten tussen de afgevaardigde van de keizer en die van God onvermijdelijk waren. Mogelijks de invloedrijkste en actiefste paus was Gregorius I, wiens pontificaat eindigde onder de heerschappij van Phocas, in 604. De Registrum Epistularum, de collectie van zijn brieven, toont perfect aan hoe zeer Gregorius I betrokken was in de politieke realiteit in Italië. Hij onderhield zowel contact met Lombarden, Byzantijnen als Franken en speelde een erg belangrijke diplomatieke rol. Zijn onafhankelijk beleid bracht hem verschillende keren in conflict met de exarch Romanus.404

Een voorbeeld hiervan zijn de acties van Gregorius I in 592. Bij de herovering van het verloren gebied naderden de Lombardische troepen Rome in 592. Romanus had de Byzantijnse troepen uit Rome weggetrokken om een andere stad, Perugia, te verdedigen tegen de oprukkende Lombarden. Deze actie liet Rome echter kwetsbaar voor een belegering.405 Gregorius I besloot hierop om op eigen houtje vrede te sluiten met de Lombardische generaal Ariulf, dux van Spoleto. Romanus weigerde om dit verdrag te erkennen en viel het leger van Ariulf aan. De Lombardische koning Agilulf reageerde op de actie van Romanus door zelf met een leger Byzantijnse gebieden binnen te vallen. Ook met hem wist Gregorius I een vredesverdrag te sluiten, zonder enige inbreng van de exarch. Het is waarschijnlijk dat Gregorius I dit verdrag afgekocht had met grote sommen goud.406

4.4.2. Het Italiaans beleid onder Phocas

De aanstelling van Smaragdus Het is niet eenvoudig om te bepalen wanneer de exarch Smaragdus werd aangesteld, en dat is jammer, omdat het mogelijks de eerste handeling van Phocas in Italië betreft. De bron in kwestie, Paulus Diaconus, vermeldt dat Callinicus, de exarch die een oorlog was begonnen tegen de Lombarden in 601, en de dochter van Agilulf had ontvoerd, werd teruggeroepen en dat zijn plaats werd ingenomen door de nieuwe exarch, Smaragdus.407 Deze laatste had al een ambtstermijn als exarch achter de rug, van 584/5 tot 589-90. In die periode had hij een goede relatie opgebouwd met paus Pelagius II en een vrede gesloten met de Lombarden, tot wanneer hij terug werd geroepen door Mauricius

403 Ortenberg West-Harling (V.). “The Church of Ravenna, Constantinople and Rome in the seventh century”, in: ed. Herrin (J.) en Nelson (J.). Ravenna. Its role in earlier medieval change and exchange (Londen, Institute of Historical Research, 2016), p. 199-200. 404 Martyn, Letters, p. 21. 405 Martyn. Letters, p. 22. 406 Stapleton, Gregory I, p. 312-14; Martyn, Letters, p. 22. 407 Paulus Diaconus, iv. 25.

104 omwille van een religieus geschil.408 Zijn opvolger Romanus stond op veel minder vriendschappelijke voet met paus Gregorius I, de opvolger van Pelagius II.

Het probleem met de datering draait om het feit dat de aanstelling van Smaragdus door Paulus Diaconus wordt geplaatst voor de staatsgreep van Phocas, dus in de laatste jaren van de heerschappij van Mauricius, zijnde 601/2. Het zou een logische reactie van Mauricius zijn om de oorlogszuchtige Callinicus te vervangen met een exarch die al eerder onder zijn bewind bewezen had dat hij zowel met de paus als met de Lombarden kon onderhandelen. De oorlog in Italië was namelijk de verkeerde kant opgegaan, met Istrië geplunderd en steden zoals Padua platgebrand. Ook was dit de periode waarin er een campagne aan de gang was tegen de Avaren aan de Donau. Het is dus goed mogelijk dat Mauricius wenste om de situatie in Italië rustig te houden, om geen hulp te moeten sturen. Langs de andere kant is het aantrekkelijk om ervan uit te gaan dat Smaragdus aangesteld werd door Phocas, als onderdeel van een nieuw beleid. Het is goed mogelijk dat de bronnen van Paulus Diaconus in Italië eerder geconfronteerd werden met de aanstelling van een nieuwe exarch, dan dat ze op de hoogte werden gesteld van gebeurtenissen in het verre Constantinopel. Dit zou een chronologische verwarring van de kant van Paulus Diaconus kunnen verklaren. Er is echter een zekere terminus ante quem: in de maand juni van 603 heeft Gregorius I een brief gestuurd naar Smaragdus, waarin hij hem aanspreekt als exarch.409 Opvallend is dat de vertaler van de brieven, Martyn, in een voetnoot betreffende de exarch enkel vermeldt dat Smaragdus Callinicus opvolgde, maar geen begindatum aanbiedt. Daarentegen stelt hij wel 608 voor als een mogelijke einddatum van zijn ambt.410

Andere moderne academici lijken 603 te volgen als begindatum van de ambtstermijn van Smaragdus. Antonopoulos argumenteert dat deze datum zekerheid is omdat de inscriptie op de zuil die hij opgericht heeft op het Forum Romanum, gedateerd wordt op 603:

“(…) he concludes with the information that Callinicus was recalled from Ravenna and that the first known exarch, Smaragdus, was restored there. It is known that he was established there in 603, as the inscription on a column at the Roman forum which he erected is dated in that year.” 411

De zuil waarover Antonopoulos spreekt is de zuil van Phocas. Dit monument bevindt zich nog altijd op het Forum Romanum, en bestaat uit een zuil, bekroond met een Corinthische kapiteel. Het geheel is vervaardigd uit witte marmer. De zuil dateert uit de derde-vierde eeuw en was oorspronkelijk gewijd aan Diocletianus. De exarch Smaragdus heeft vermoedelijk een nieuwe inscriptie ter ere van Phocas laten aanbrengen over de originele tekst.412 De inscriptie leest als volgt:

408PLRE IIIB, “Smaragdus 2”, p. 1164-6. 409 Gregorius I, ep. xiii, 34. 410 Martyn, Letters, p. 850, n. 99. 411 Antonopoulos (P.). Early Peril Lost Faith. Italy between Byzantines and Lombards in the early years of the Lombard settlement. A.D. 568-608 (Saarbrücken, Lambert Academic Publishing, 2016), p. 60. 412 Verduchi (P.). “Columna Phocae”, in: Lexicon Topographicum Urbis Romae (Rome, Edizioni Quasar, 1993), p. 307.

105

“Optimo clementiss(imo piissi)moque / principi, domino n. F(ocae imperat)ori / perpetuo, a d(e)o coronato, (t)riumphatori / semper Augusto, / Smaragdus ex praepos. sacri palatii / ac patricius et exarchus Italiae, / devotus eius clementiae, / pro innumerabilibus pietatis eius / beneficiis, et pro quiete / procurata Ital. ac conservata libertate, / hanc sta(tuam maiesta)tis eius / auri splend(or fulgen)tem huic / sublimi colu(m)na(e ad) perennem / ipsius gloriam imposuit ac dedicavit, / die prima mensis Augusti, indict. und., / p.c. pietatis eius anno quinto.”413

Er zijn echter een paar problemen met het argument van Antonopoulos. Ten eerste is het feit dat de inscriptie gedateerd zou zijn op 603 geen bewijs dat dit de begindatum zou zijn van de ambtstermijn van Smaragdus. Meer zelfs, pro innumerabilibus pietatis eius beneficiis impliceert dat Phocas al verschillende daden heeft verricht in Italië, wat betekent dat hij al enkele jaren aan de macht was. Ten tweede is de inscriptie ook helemaal niet afkomstig uit 603. De laatste zin van de inscriptie, die prima mensis Augusti, indict. und., / p.c. pietatis eius anno quinto, wordt unaniem geïnterpreteerd als 1 augustus, 608.414 Het lijkt er dus op dat Smaragdus deze zuil ter ere van Phocas later in zijn ambtstermijn heeft opgericht, wat Martyn ertoe geleid heeft om 608 voor te stellen als een mogelijke einddatum.

Meier spreekt ook over 603 en verwijst hiervoor naar de PLRE.415 De biografie van Smaragdus is echter niet zo eenduidig over de begindatum van diens tweede exarchaat:

“It is a reasonable inference that he was appointed exarch in place of Callinicus by Phocas, the new emperor, but by no means certain; Callinicus had provoked the Lombards by his seizure of Agilulf’s daughter and her family and this may have led to his dismissal by Maurice before the latter’s overthrow.”416

Het lijkt erop dat veel moderne academici 603 hebben gekozen omdat dit een aantrekkelijke en “logische” datum is: het valt perfect samen met het bewind van Phocas en is als het ware een voorproef van hoe de rest van diens beleid in Italië er zal uitzien. Op basis van de bronnen is 603 echter helemaal geen zekerheid. Meer zelfs, indien we afgaan op Paulus Diaconus, doet zijn volgorde van gebeurtenissen vermoeden dat de aanstelling van Smaragdus nog plaatsvond voor de dood van Mauricius. Ook dit is een “logische” conclusie, want de keizer zou Smaragdus gekend hebben van zijn eerste ambtstermijn en dus op de hoogte geweest zijn van zijn kwaliteiten als pacifist.

413 CIL, VI, 1200. 414 Meier, Kaiser Phokas, p. 140, n. 2; Ravegnani, Gli Esarchi, p. 68; Verduchi, Columna Phocae, p. 307. 415 Meier, Kaiser Phokas, p. 140. 416PLRE IIIB, “Smaragdus 2”, p. 1164-6; Ravegnani, Gli Esarchi, p. 66 geeft aan dat Smaragdus waarschijnlijk door Phocas werd aangesteld om voor een tweede maal exarch te worden in 603.

106 De Lombardisch-Slavische invasie De nalatenschap van de administratie van Callinicus was een oorlog met de Lombarden. Na de vernietiging van Padua trokken de Lombarden naar , een stad die ze belegerden met de hulp van Slaven, die de Avaarse khagan had gestuurd als steun. Nadat de stad was ingenomen werd ook Mantua belegerd. 417 Hier vermeldt Paulus Diaconus echter dat het garnizoen van deze stad een vrije aftocht had gekregen, nadat de stad was gevallen. Ook Valdoria en Brescello ondergingen hetzelfde lot, waarbij de laatste nederzetting door wegtrekkende Byzantijnen zelf in brand werd gestoken.418 Door deze gebeurtenissen nam Smaragdus de beslissing om de dochter van Agilulf vrij te laten, waarna er een vrede werd gesloten tussen de Lombarden en Byzantijnen. Het verdrag werd zo opgesteld dat het zou duren tot 605.419 Nadat het verdrag afliep veroverde Agilulf Bagnoreggio en Orvieto, waarna hij opnieuw een vrede sloot met Smaragdus, deze keer voor drie jaar. In ruil hiervoor kreeg Agilulf 12.000 solidi.420 In 608/9 werd er een Lombardische gezant naar Constantinopel gestuurd, waarna het vredesverdrag nogmaals verlengd werd en Agilulf vereerd werd met keizerlijke giften.421 Dit besluit de periode onder Phocas, die vredig leek te zijn voor de rest van zijn heerschappij.

De relatie met Rome Ten tijde van Phocas verbeterden de relaties met niet alleen de Lombarden, maar ook met de paus. Onder Mauricius was de relatie tussen paus en keizer eerder gespannen, wat te verklaren valt door hun verschillende benadering tot het Istrisch Schisma, of het Schisma van de Drie Hoofdstukken. In 451 werd er op het Concilie van Chalcedon besloten dat de werken van drie theologen, die vijandig stonden tegenover de chalcedonische kerk, veroordeeld moesten worden door alle kerken in het Byzantijnse rijk. Op het vijfde oecumenische concilie, in 553, onder Justinianus I werd dit nogmaals bevestigd en als keizerlijk edict uitgevaardigd. In Italië weigerden de bisschoppen van Milaan, Aquileia en Istrië dit echter te erkennen, met als gevolg dat ze zich afscheurden van de kerk van Rome. Dit stond bekend als het Istrisch Schisma.422 Na de inval van de Lombarden werd de situatie complexer, omdat de afgescheurde bisdommen steun kregen van de Lombarden in de door hen veroverde gebieden. Het pontificaat van Rome stond vooraan in de strijd tegen de afgescheurde Istrische kerk, omdat zij de autoriteit van Rome niet langer erkende. De exarch Smaragdus gaf in zijn eerste ambtsperiode steun aan de toenmalige paus Pelagius II om het schisma op te lossen. Hij werd echter vervangen door Mauricius toen hij de leider van het Istrisch Schisma dwong om naar Ravenna te gaan om te onderhandelen met de bisschop van Ravenna. Zijn opvolger, Romanus, was veel minder bereid om de paus te steunen, omdat Mauricius probeerde om de situatie niet te laten escaleren. Hij eiste zelfs dat Gregorius I tot een compromis zou komen met de Istriërs.423 Dit leidde ertoe dat de relaties tussen Constantinopel en Rome erg gespannen waren, wat verhoogd werd door het vredesverdrag dat de paus had gesloten met de

417 Paulus Diaconus, iv. 28; Antonopoulos, Lost Faith, p. 61 dateert de val van Cremona in 603. 418 Paulus Diaconus, iv. 28. 419 Paulus Diaconus, iv. 28. 420 Paulus Diaconus, iv. 32. 421 Paulus Diaconus, iv. 35. 422 Ravegnani, Gli Esarchi, p. 52-3; Ortenberg West-Harling, Church of Ravenna, p. 200-1. 423 Ravegnani, Gli Esarchi, p. 56-7.

107 Lombarden, en het feit dat Mauricius de patriarch van Constantinopel tot hoofd van de kerk had gemaakt, in plaats van de paus.424

Phocas brak met het beleid van zijn voorganger toen hij Smaragdus aanstelde/ aanhield. Een onmiddellijke verbetering in de relaties is merkbaar uit de aanhef van een brief van Gregorius I aan Smaragdus in 603:

“We knew long ago, most excellent son, with what longing and mental harmony you were burning eagerly over the unification of the Church of God, in the districts of Istria, of course, with zeal for our Redeemer and love for his reward.”425

Dit wordt gevolgd door een stand van zaken over de afvallige Istriërs, waarbij hij Smaragdus bedankt omdat die de bisschop van Triëste overtuigd zou hebben om terug te keren naar de Kerk van Rome. Die bisschop werd echter geconfronteerd met een opstand van zijn Istrische onderdanen, waardoor hij de hulp van de exarch zou kunnen gebruiken.426 Het is duidelijk dat Smaragdus direct na zijn aanstelling aan het werk ging om het schisma op te lossen door druk te zetten op de Istrische aanhangers. Phocas steunde de paus dus in zijn strijd tegen de afvallige Istrische kerk. De opluchting van Gregorius I over het beleid van Phocas is dan ook af te leiden uit de toon van zijn brieven aan de keizer en zijn vrouw, Leontia.

Deze schijnbaar vreugdevolle reactie van Gregorius I op de troonbestijging van Phocas heeft tot afgrijzen geleid bij verschillende academici. Hoe kan een iconisch figuur als Gregorius I zo lyrisch reageren op de staatsgreep van een bloeddorstige tiran als Phocas? Velen bestempelen de eerste brief aan Phocas dan ook als de meest beschamende episode in het leven van de paus.427 Martyn, de meest recente vertaler van de brieven, stelt in zijn Four Notes on the Registrum of Gregory the Great een alternatieve benadering voor. Hij argumenteert dat Gregorius I helemaal niet vreugdevol was over de staatsgreep van Phocas, en bijzonder bedroefd was over “the murder of his old friend Maurice, and of his godson and heir to the throne, Theodosius”.428 Om echter niet het slachtoffer te worden van de willekeurige moordlust van Phocas, zou de paus in zijn brieven gebruik gemaakt hebben van stijlfiguren die een bedekte kritiek op de gebeurtenissen in Constantinopel zouden

424 Ortenberg West-Harling, Church of Ravenna, p. 201. 425 “Olim nouimus, excellentissime fili, quo desiderio quaue concursione animi pro adunanda Dei ecclesia in Histriae uidelicet partibus zelo redemptoris nostri, amore mercedis studii uestri feruor exstiterit.” (Gregorius I, ep. xiii, 34). 426 Gregorius I, ep. xiii, 34. 427 Gregorius I, ep. xiii, 32; Richards (J.). Consul of God. The Life and Times of Gregory the Great (Londen, Routledge en Kegan Paul, 1980), p. 227 stelt dat “(…) the papal glee can only be described as unworthy and misplaced, a very definite blot on his record”; Markus (R.A.). Gregory the Great and his World (Cambridge, Cambridge University Press, 1997), p. 85; 95 stelt dat “Why Gregory was so ready to endorse the bloody accession of Phocas and to honour him in the traditional language of Christian exaltation, can only be guessed.”; Whitby, Emperor Maurice, p. 24: “by 602, Gregory, subservient to Maurice's wishes (e.g. Ep. 11.29), was thoroughly disenchanted, and welcomed the news of Phocas' accession with embarrassing warmth”. 428 Martyn (J.R.C.). “Four Notes on the Registrum of Gregory the Great”, in: Parergon, vol. 19 (2002), p. 5.

108 bevatten. Martyn beargumenteert dit aan de hand van vier brieven, waarvan hij het Latijnse woordgebruik zorgvuldig analyseert. Ondanks zijn deskundige filologische analyse van de brieven en originele uitgangspunt kunnen er echter enkele kanttekeningen gemaakt worden vanuit een historische standpunt.

Het eerste probleem van Martyn (en het merendeel van academici) is zijn uitgangspunt, namelijk dat Phocas een bloeddorstig tiran was die zonder onderscheid moordde, het Byzantijnse rijk persoonlijk naar de rand van de ondergang had gebracht, etc. In het hele artikel vind ik echter maar één gebruikte bron om dit uitgangspunt te rechtvaardigen, en dat is Theophanes. Concreet heeft hij het over “But there was another sort of plague or pest that was spreading into Italy from Constantinople , the greed of the sadistic opportunist, Phocas.” en “It seems that Phocas proved to be tyrannical, vicious and incapable of good government, and he let the empire sink into utter anarchy (…)”.429 Dit leidt tot verdere ongegronde speculaties in het artikel, waardoor het lijkt alsof de auteur een persoonlijke wrok koestert tegen Phocas.430 Ook is het onmogelijk te rechtvaardigen waarom de auteur drie amper relevante brieven analyseert, maar dan wel de tweede brief aan Phocas en de brieven aan Leontia en Smaragdus achterwege laat in zijn analyse. Hij meent echter dat deze niets zouden veranderen aan zijn conclusie, namelijk dat Greogrius I op uiterst intelligente wijze op een ironische manier kritiek leverde op Phocas, “but the ill-educated Phocas would have probably been too blind to spot its telling omissions, if he ever heard or read it.”431

Naast de meest relevante brieven, wordt er in zijn artikel ook met geen woord gerept over Paulus Diaconus en de Liber Pontificalis, twee bronnen die een veelzeggend beeld geven over de externe omstandigheden waarin Gregorius I schreef. Kortom, het artikel is een goed voorbeeld van de relevante bijdrage die mijn thesis kan bieden aan de moderne beeldvorming van Phocas. Door de invloed van onder andere Theophanes en de oudere generatie van academici is het blijkbaar mogelijk om, zelfs met bronnen die enkel een positief beeld geven over zijn beleid, Phocas toch te demoniseren. In gevallen zoals deze lijkt het scheermes van Ockham de beste manier te zijn om de beschikbare bronnen te bekijken, namelijk zo dicht mogelijk bij de bronnen te blijven zonder al te veel speculatie.

De bronnen zijn over het algemeen positief. De eerste brief van Gregorius I aan Phocas in 603 lijkt vreugdevol te zijn over zijn aantreden, maar dat kan inderdaad schijn zijn. De rest van de brief bestaat voornamelijk uit wensen op een goed beleid.432 Het zou dus goed kunnen dat Gregorius I in eerste instantie niets goed verwachtte van het beleid van de man die Mauricius had vermoord, maar met vleierij hoopte dat Phocas hem zou steunen. Martyn zijn conclusie is echter niet meer vol te houden bij de volgende brieven. In de volgende brief, gericht aan Smaragdus, is de paus dankbaar voor diens steun in het oplossen van het Istrisch Schisma en hoopt hij op toekomstige hulp.433 In de tweede brief aan Phocas bedankt de paus hem:

429 Martyn, Four Notes, p. 22, 31, n. 50. 430 Maryn, Four Notes, p. 26 “Recent military dictators have shown us how to amass a fortune in quick time, and it seems that the Sergeant-major Phocas shared their desire for personal booty, with rich aristocrats a natural and easy target.” 431 Martyn, Four Notes, p. 38. 432 Gregorius I, ep. xiii, 32. 433 Gregorius I, ep. xiii, 34.

109

“(…) for with the yoke of sadness removed, we have reached times of freedom beneath the imperial piety of your kindness.”434

Vermoedelijk verwijst de paus hier naar de vrede die gesloten werd tussen Smaragdus en de Lombardische koning Agilulf. Dit wordt verderop in de brief bevestigd:

“(…) how we have been oppressed for the length of thirty-five years already by daily sword thrusts and by great incursions from the Lombards.”435

Verder bespreekt Gregorius I ook de kwestie van een nieuwe pauselijke ambassadeur in Constantinopel, en zijn keuze valt op ene Bonifacius. Ook in de brief aan Leontia, de keizerin, komt de paus bijzonder dankbaar over. Zo vergelijkt hij haar zelfs met een vroegere keizerin, Pulcheria, die op haar beurt vergeleken werd met Helena, de moeder van Constantijn de Grote, en één van de meest geëerde vrouwen in het Christendom.436 Dit was de laatste brief die Gregorius aan het keizerspaar schreef voor zijn dood in 604. Uit de brieven blijkt dat de paus om twee redenen tevreden was met het beleid van Phocas. Enerzijds omdat er vrede was gesloten met de Lombarden, iets wat broodnodig was in Italië, na de lange Gotische en Lombardische oorlogen. Anderzijds omdat Phocas een bondgenoot bleek te zijn in de strijd tegen de Istrische kerk. Ook vanuit het standpunt van Phocas was een goede relatie met de paus een solide zet. Hij moet op de hoogte geweest zijn van het feit dat de paus een aanzienlijke diplomatische invloed had in het politieke theater van Italië. Bij elke poging tot een vrede met de Lombarden zou de hulp van de paus onschatbaar zijn, wat duidelijk wordt uit verschillende brieven. Op het einde van de brief naar Smaragdus vermeldt Gregorius I dat hij twee brieven had gestuurd naar ene Accila, een Lombardische dux, om hem aan te sporen de vrede te bewaren.437 Ook had hij een goede relatie met de christelijke Theodelinda, koningin van de Lombarden en vrouw van Agilulf. In een brief aan haar gericht, uit hij zijn dankbaarheid voor de vrede die haar man gesloten heeft en hij spoort haar aan om hem aan die vrede te houden.438 Gregorius I leek dus te beschikken over een netwerk aan persoonlijke contacten, die de zaak van Phocas ten goede kwam.

Ook na de dood van Gregorius I lijkt de relatie van Phocas met Rome positief geweest te zijn. Na de dood van zijn opvolger, Sabinianus, , werd Bonifacius III tot paus gekozen. Het was diezelfde Bonifacius die door Gregorius I was afgevaardigd om pauselijk ambassadeur te zijn in Constantinopel. 439 Aangezien de Byzantijnse keizer een aanzienlijke invloed hadden bij de verkiezing van elke nieuwe paus, impliceert deze keuze dat Phocas een goede persoonlijke relatie had opgebouwd met Bonifacius, gedurende zijn tijd in Constantinopel. Dat wordt ook duidelijk wanneer Phocas zijn verzoek inwilligde om de kerk van Rome opnieuw te plaatsen aan het hoofd van alle kerken in het Byzantijnse rijk, een zet waarmee hij het besluit van Mauricius

434 “(…) quod remoto iugo tristitiae ad libertatis tempora sub imperiali benignitatis uestrae pietate peruenimus.” (Gregorius I, ep. xiii, 39). 435 “Qualiter enim cotidianis gladiis et quantis Langobardorum incursionibus ecce iam per triginta et quinque annorum longitudinem premimur (…)” (Gregorius I, ep. xiii, 39). 436 Gregroius I, ep. xiii, 40; Ekonomou, Byzantine Rome, p. 47, n. 56. 437 Gregorius I, ep. xiii, 34. 438 Gregorius I, ep. xiv, 12. 439 Liber Pontificalis, Bonifacius III, 68; Martyn, Letters, p. 854, n. 119.

110 vernietigde.440 De laatste paus die diende onder de regering van Phocas, was Bonifacius IV, die zijn voorganger opvolgde in 608. Onder zijn pontificaat verzocht hij de keizer om het Pantheon om te mogen vormen tot een kerk ter ere van de maagd Maria en martelaren, en dit verzoek werd hem toegezegd. Meer zelfs, Phocas liet verschillende giften plaatsen in de nieuwe kerk.441 Kortom, wanneer we kijken naar de bronnen lijkt het erop dat er sprake was van een goede relatie tussen Rome en Constantinopel onder de regering van Phocas, alle speculatie ten spijt. Dit is niet verbazingwekkend, want beide partijen hadden baat bij goede relaties.

4.4.3. Een realistische benadering: Italië

Byzantijns buitenlands beleid: Italië De belangrijkste ontwikkeling in de Byzantijnse geschiedenis van Italië is ongetwijfeld haar herovering onder Justinianus I, als onderdeel van de Renovatio Imperii. Het herstellen van de macht van een verenigd Romeins Rijk, dat op haar hoogtepunt het gehele Middelandse Zeegebied domineerde en wiens hegemonie voor eeuwen onbetwist was, heeft de Byzantijnse geschiedenis voor een groot deel bepaald. Het is deze drang dat het revisionistische beleid van Justinianus I inspireerde, namelijk om de Byzantijnse hegemonie over het oosten uit te breiden naar het westen.442 Staten die de balance of power in hun voordeel willen doen doorslaan, zo argumenteert Mearsheimer, maken hiervoor gebruik van berekende agressie, dat wil zeggen dat ze wachten op de meest geschikte kansen om hun slag te slaan.443

Het Byzantijnse beleid, dat op meesterlijk wijze gebruikt maakte van haar diplomatie om zulke kansen te creëren, was zeker niet anders hierin. De moord op Amalasuntha in 535 bood aan Justinianus I een kans om Italië te heroveren. Rome opnieuw incorporeren in het Byzantijnse rijk was een prestigieuze droom van elke keizer. Onder leiding van Belisarius (en later Narses) werd na een lange, hardvochtige campagne Italië toegevoegd aan het rijk, ten koste van de Ostrogoten. Maar dit duurde niet lang. Amper een paar jaar later, in 568, vielen de Lombarden de regio binnen en annexeerden ze een groot deel van Italië, voornamelijk in het noorden en het zuiden. Meer zelfs, de prestigieuze operatie betekende een nieuwe last voor latere keizers, door een nieuwe frontier te creëren waar geld en troepen geïnvesteerd moesten worden om de balance of power te behouden. Volgens offensive realism evolueren deze situaties uit een misrekening van staten, op basis van gebrekkige informatie. Daarnaast speelt ook de onzekerheid mee over hoe de troepen van een staat zullen presteren op het slagveld. 444 Heeft Justinianus I dan de slaagkans van zijn operatie verkeerdelijk ingeschat, en was een gebrekkig realistisch beleid de oorzaak voor een later rijk dat te uitgestrekt was om haar beperkte middelen op elke frontier te kunnen inzetten?

Luttwak argumenteert dat de herovering van Italië succesvol had kunnen zijn, ware het niet dat de pest toesloeg in 542. Volgens hem was deze ziekte van een zo desastreuze aard dat de middelen van het Byzantijnse rijk, door de sterke demografische daling, in

440 Liber Pontificalis, Bonifacius III, 68; Paulus Diaconus, iv. 36. 441 Liber Pontificalis, Bonifacius IV, 69; Paulus Diaconus, iv. 36. 442 Novellen, xxx. 11. 443 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 37. 444 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 37-8.

111 de jaren erna te uitgeput waren om een redelijke weerstand te kunnen bieden tegen haar vijanden.445 Justinianus I had deze gebeurtenis echter niet kunnen voorzien. Waar hij wel controle over had, was de grootte van de expeditie die hij stuurde om Italië te heroveren. Het leger onder leiding van Belisarius dat richting Sicilië was gestuurd voor het eerste deel van de operatie was kleiner dan dat naar Africa was gestuurd. Meer zelfs, het kon de enige stad op het eiland waar een Gotisch garnizoen gelegerd was, slechts innemen door een list.446 De Byzantijnse expeditie leek met andere woorden slechts een minieme dreiging te kunnen vormen voor het rijk van de Ostrogoten. Luttwak ziet dit echter niet als een misrekening van Justinianus I, want volgens hem zou Justinianus I voldoende overtuigd geweest zijn van de militaire expertise van het leger, en de genius van Belisarius en later Narses, om ervan uit te gaan dat ze een goede slaagkans hadden in het veroveren van Italië.447 Waar Luttwak het beleid van Justinianus I wel op afrekende, was het feit dat hij het gevaar dat de Sassaniden vormden niet naar waarde wist te schatten.448 Zijn misrekening dat de vrede van 532 zou standhouden, zou het Byzantijnse rijk duur te komen staan vanaf 540. Niet alleen werd het oosten geplunderd door de campagnes van Khosrau I, maar de keizer kon het zich ook niet veroorloven om meer versterkingen naar Italië te sturen.

Ik wil hier nog aan toevoegen dat de Lombardische inval van 568 ook een onvoorziene omstandigheid was, die de balance of power in Italië helemaal door elkaar schudde. Ironisch genoeg was deze inval een ongewild gevolg van Byzantijnse Realpolitik elders in het rijk. Door het jarenlange manipuleren van de verschillende groepen in de Balkan had het Byzantijnse rijk een vijand gecreëerd, het Avaarse rijk, dat zo machtig was dat groeperingen zoals de Lombarden elders hun heil zochten. Tot slot is er nog een laatste omstandigheid die ervoor zorgde dat Italië een moeilijk te verdedigen frontier was. Mearsheimer verwijst naar een expliciete beperking op het verwerven van regionale hegemonie, wanneer hij het heeft over “the difficulty of projecting power across large bodies of water”.449 Hij argumenteert dat het onmogelijk is voor staten om regio’s aan de overkant van wateroppervlakten te veroveren en bezet te houden, door de enorme problemen die logistiek met zich meebrengt. 450 Deze gewaarwording is dan ook merkbaar in het beleid van Tiberius II na de rampzalige expeditie van Baduarius in 576. Onder hem komt er grotendeels een einde aan het leveren van militaire steun, maar wordt dit gebrek gecompenseerd met de gebruikelijke realistische diplomatie. De appeasement van de Franken om invallen te plegen op Lombardisch grondgebied is een duidelijk voorbeeld van buck-passing, waarbij de last van het conflict op de schouders wordt geplaatst van een derde macht, terwijl het kopen van de steun van verschillende Lombardische duces de anarchie in het Lombardische koninkrijk bevorderde en de kansen van de Byzantijnen in Italië verhoogde. De eenmaking onder koning Authari in 584 deed de balance of power echter weer doorslaan naar de Lombarden, die heel wat verloren gebieden konden heroveren.

445 Luttwak, Grand Strategy, p. 86-94. 446 Hughes, Belisarius, p. 115-16 447 Luttwak, Grand Strategy, p. 77-81. 448 Luttwak, Grand Strategy, p. 85. 449 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 140-41. 450 Mearsheimer, Great Power Politics, p. 141.

112 Archeologische opgravingen in Italië hebben aangetoond dat de Byzantijnse keizers beseften dat de Lombardische macht te groot was om te breken met offensieven, en hun middelen daarom hebben ingezet op internal balancing. Bij het begin van het jaar 600 waren de Byzantijnen teruggedrongen tot hoofdzakelijk kleine hertogdommen, die beschermd werden door natuurlijke verdedigingen, zoals rivieren en bergen. We zien dat de Byzantijnen moeite hebben gestoken in het optrekken van voornamelijk kleine fortificaties (castella) langs bruggen en strategische routes. Het beste voorbeeld hiervan is Ligurië, dat bestond uit een reeks van versterkte kuststeden die gelinkt waren via wegen, beschermd door castella en wachttorens. Ook de via Amerina, de belangrijke verbinding tussen Ravenna en het hertogdom van Rome, werd op een soortgelijke manier verdedigd tegen de Lombarden.451

Het beleid van Phocas Het exarchaat van Ravenna werd gecreëerd zodat de afgevaardigde van de keizer meer autonomie zou hebben in Italië, een perifeer gebied dat zich te ver bevond van Constantinopel om op efficiënte wijze bestuurd te worden. Om het beleid van Phocas op een effectieve manier te kunnen bespreken ga ik er echter vanuit dat de handelingen van de exarch Smaragdus een verlengde waren van de wil van de keizer. Het is een haast onmogelijke zaak om te kunnen bewijzen of Smaragdus al dan niet autonoom zijn beslissingen nam, of handelde op verzoek van Phocas, maar er zijn een aantal bronnen die impliceren dat de exarch en keizer op dezelfde lijn zaten qua beleid. In de inscriptie op de zuil van Phocas, bedankt Smaragdus hem voor de vrede die hij gebracht heeft in Italië. We weten dat Smaragdus al eerder, in zijn eerste ambtsperiode onder Mauricius, eens een vredesverdrag had gesloten met de Lombarden, dus het lijkt erop dat beiden een voorstander waren van vrede in Italië. Verder is het mogelijk om af te leiden uit de pauselijke bronnen dat beiden ook goede relaties onderhielden met de pausen. Tot slot zou men kunnen argumenteren dat Phocas Smaragdus zou vervangen hebben indien deze zijn wil niet uitgevoerd zou hebben, zoals een paar jaar eerder was gebeurd toen Smaragdus blijkbaar niet op dezelfde lijn zat als Mauricius. Overigens toont het aanstellen van Smaragdus een realistische insteek van het beleid van Phocas, want het leek hem niet te storen dat de exarch zijn carrière had gemaakt onder Mauricius. Een minder pragmatische ingestelde keizer had misschien geweigerd om Smaragdus aan te stellen, en had in de plaats daarvan één van zijn vertrouwelingen gestuurd. Het lijkt er dus op dat Phocas de talenten van Smaragdus wel kon waarderen. Dezelfde logica is ook toepasbaar indien zou blijken dat Smaragdus al in zijn ambt hersteld was onder Mauricius, want alleen al het feit dat Phocas de exarch in ere liet en niet executeerde, toont zijn waardering.

De militaire successen van Authari en Agilulf leken Phocas te doen beseffen dat de Lombarden de machtigere politieke entiteit waren in de regio, zeker omdat het beleid van zijn voorgangers heeft aangetoond dat de logistiek het erg moeilijk maakte om militair te interveniëren in Italië. Daar kwam ook nog eens het feit bij dat de oostelijke grens van het Byzantijnse rijk al vanaf het begin van zijn regering onrustig was, zodat troepen sturen naar het exarchaat van Ravenna zo goed als uitgesloten was. Een berekende macht zou concluderen dat een directe oorlog niet te winnen was, en dat er geen kansen waren om de balance of power in haar voordeel te doen doorslaan. Een status quo was dus preferabel. Het gevolg hiervan was dat Phocas het beleid van

451 Christie (N.). “The Archaeology of Byzantine Italy, A Synthesis of Recent Research”, Journal of Mediterrean Archaeology, vol. 2 (1989), p. 274-77.

113 Tiberius II door leek te zetten door eerder gebruik te maken van het diplomatische apparaat dan van militaire slagkracht.

In analogie met zijn handelingen in de Balkan deed hij ook in Italië aan een appeasement-beleid. Door het teruggeven van de dochter van Agilulf toonde hij ongetwijfeld aan de Lombardische koning dat hij niet op dezelfde lijn zat als zijn voorganger, en bereid was om te onderhandelen. Zo werd er een eerste vrede gesloten in 603/4. Wanneer deze eindigde in 605, veroverde het leger van Agilulf Bagnoreggio en Orvieto op de Byzantijnen. Hierna werd opnieuw een vrede gesloten, deze keer door een som van 12.000 solidi aan de Lombarden te betalen. Het is duidelijk dat Agilulf een kans zag om zijn macht te verhogen na het aflopen van de vrede en dus nog twee steden veroverde vooraleer de vrede te verlengen. Phocas had niet veel andere keuze dan het appeasement-beleid door te zetten en het verlies van de steden en de geldsom te aanvaarden. Dit is een voorbeeld van de waarschuwing die Mearsheimer geeft in verband met appeasement. In dat opzicht is het opvallend dat de vrede van 605 niet meer gebroken werd tijdens de regering van Phocas, terwijl Agilulf in de ideale positie was om te profiteren van de moeilijkheden die de Byzantijnen hadden met de Sassaniden.

Ik zou dit willen verklaren door de goede relaties die onderhouden werden met het pontificaat van Rome. Verschillende leden van de Lombardische aristocratie waren christen geworden na de inval in Italië, met als gevolg dat de pausen heel wat aanzien genoten onder hen. Het beste voorbeeld hiervan is Gregorius I, die een brievencorrespondentie onderhield met de belangrijkste leden van het Lombardische hof, en zich niet beperkte tot het enkel bespreken van spirituele zaken. Ik heb dit aangetoond met brieven waarin hij de persoon in kwestie aanzette om de gesloten vrede tussen de Lombarden en Byzantijnen te respecteren. Het lijkt erop dat Phocas, meer dan zijn voorgangers, inzag wat voor een invloed de pausen bezaten in het Italiaanse politieke theater. Door een zelfde appeasement-beleid te voeren tegenover het pontificaat wist hij zich te verzekeren van de steun van een machtige bondgenoot. Zo steunde hij de pausen in hun strijd tegen de Istrische kerk, schonk hij het Pantheon aan het pontificaat en plaatste hij Rome opnieuw aan het hoofd van de christelijke gemeenschap. Als we het verdrag met de Lombarden vergelijken met dat van de Avaren, dan zien we dat Phocas een veel gunstiger verdrag heeft gesloten in Italië dan in de Balkan. Het is dus goed mogelijk dat de bemiddeling van de paus de kosten van het verdrag met de Lombarden laag heeft gehouden.

114 5. Conclusie

Centraal in deze thesis stond de manier waarop keizer Phocas zijn buitenlands beleid voerde. Om hierop een antwoord te kunnen bieden heb ik geopteerd voor drie benaderingen, die samen zijn beleid kunnen reconstrueren in al zijn volledigheid. De eerste benadering was het bespreken van de buitenlandse betrekkingen onder zijn voorgangers, om een soort van Byzantijnse traditie te kunnen creëren, een rode draad doorheen de Byzantijnse geschiedenis als het ware. De bedoeling hiervan was de mogelijkheid om Phocas te kunnen vergelijken met zijn voorgangers. Dit brengt ons bij de tweede benadering, de buitenlandse betrekkingen onder Phocas. Deze benadering werd zo gedetailleerd mogelijk uitgevoerd om een compleet beeld te krijgen van de buitenlandse ontwikkelingen die Phocas als keizer het hoofd moest bieden. Deze twee “ruwe” schetsen van de buitenlandse betrekkingen onder zowel Phocas als zijn voorgangers werden ten slotte gekaderd in de theorie van realisme. Het onderwerpen van de eerste twee benaderingen aan een realistische benadering, meer bepaald die van offensive realism, stelde mij in staat om het buitenlandse beleid van Phocas te begrijpen en verklaren, onder andere door een gepast jargon aan te bieden. Deze drie benaderingen heb ik toegepast op de drie regio’s die het meeste conflicten kenden, en waar die conflicten het best bewaard werden door de literaire bronnen: het Midden- Oosten, de Balkan en Italië.

Deze drie benaderingen werden elk vormgegeven door onderzoeksvragen die ondergeschikt zijn aan de centrale onderzoeksvraag. De vraag die ik als eerste in de thesis wou beantwoorden is “kan offensive realism gebruikt worden om het beleid van een antieke grootmacht zoals het Byzantijnse rijk te beschrijven en verklaren?” Dit was niet zo vanzelfsprekend aangezien de academici achter het realisme hun theorie voornamelijk uittestten op moderne staten, eerder dan antieke grootmachten. Offensive realism is een theorie voor grootmachten, voor naties wiens acties bepalend zijn voor de regionale politiek, en die kleinere machten aanzetten om hun beleid overeenkomstig aan te passen. In het hoofdstuk over de methodologie van de thesis heb ik geprobeerd om aan te tonen dat het Byzantijnse rijk past binnen het realisme. Wat ik niet heb gedaan is proberen aan te tonen dat het Byzantijnse rijk in de Late Oudheid een grootmacht was, dit leek me vanzelfsprekend en zou een groot genoeg onderwerp kunnen zijn voor een aparte thesis. Wat ik wel heb gedaan is het toetsen van het Byzantijnse rijk aan de verschillende aspecten die volgens Morgenthau een grootmacht tot stand brengen. Dit om te verklaren waar het Byzantijnse rijk haar macht op het buitenlandse toneel haalde, en of die in overeenstemming gebracht kon worden met het realisme. De macht van een realistische grootmacht bestaat voornamelijk uit de middelen tot haar beschikking, in elke zin van het woord: grondstoffen, grootte bevolking, militaire kwaliteit, etc. Het is duidelijk geworden dat het Byzantijnse rijk beschikte over aanzienlijke middelen, maar er is één aspect waarin het werkelijk uitblonk, namelijk de kwaliteit van de diplomatie. Volgens de realisten is dit aspect het belangrijkste voor elke zichzelf respecterende grootmacht, namelijk het zo efficiënt mogelijk kunnen aanwenden van de beschikbare middelen. Dit heeft als gevolg dat de meest realistische naties een macht kunnen projecteren in hun buitenlandse beleid die buitenproportioneel is aan hun werkelijke macht.

115 Het Byzantijnse rijk is zo een grootmacht. Door op louter militaire macht te steunen zouden de Byzantijnen nooit in staat geweest zijn om hun enorme rijk zo lang in stand te houden. De militaire tekortkomingen werden opgevangen door een diplomatie die gebruik maakte van elke beschikbare tactiek in het boekje van realisme, en bijzonder pragmatisch en meedogenloos in haar doen was. Om de integriteit van het Byzantijnse rijk in stand te houden werd gebruik gemaakt van het legitieme karakter van het rijk en keizer, het toekennen van land en titels, en bovenal geld. Het realistische karakter van de Byzantijnse diplomatie werd bewezen in het vierde hoofdstuk van deze thesis, bij het bespreken van de buitenlandse betrekkingen onder de voorgangers van Phocas. Dit was het meest frappant in hun behandeling van de verschillende bevolkingsgroepen in de Balkan. Na het uiteenvallen van het rijk van Attila deed zo goed als elke keizer voorafgaand aan Phocas er alles aan om de Donau als uiterste grens van het rijk te bewaren. Ze deden dit door de migrerende groepen tegen elkaar op te zetten, om te kopen of te rekruteren voor hun eigen campagnes. Ook schrokken ze niet terug voor het bedriegen van foederati, indien deze te machtig werden. Op deze manier probeerden ze de Byzantijnse hegemonie in de Balkan te bewaren, door er voor te zorgen dat er nooit een rijk zou kunnen ontstaan dat machtig genoeg was om die hegemonie op te eisen. Ironisch genoeg ontstond zo het Avaarse rijk, dat machtig genoeg was om de status quo in de Balkan te doen omslaan. Vanaf dan streefden de Byzantijnse keizers in de Balkan eerder een appeasement-beleid na, vergelijkbaar met de manier waarop de Byzantijnen hun beleid voerden ten aanzien van het Sassanidische rijk.

Ook daar waren de Byzantijnse keizers gewoon om jaarlijks een bedrag te betalen, iets waar de Sassanidische shahanshahs veel belang aan hechten door het aanzien dat ze hiermee in hun eigen rijk verwierven. Deze geldsom was een kwestie van trots en het nalaten van betaling was vaak genoeg de aanleiding van oorlog, zoals Anastasius I ondervond. De afwezigheid van enige andere realistische tactieken is te verklaren door het feit dat de Byzantijnen hier te maken hadden met een eengemaakt rijk, waar de mogelijkheid ontbrak om verschillende bevolkingsgroepen tegen elkaar op te zetten. De enige keer dat er sprake was van een mogelijkheid om de buitenlandse situatie te exploiteren en chaos te stimuleren, was ten tijde van de burgeroorlog tussen Khosrau II en Bahram Chobin. Dit verklaart ook waarom de Byzantijnen overgingen tot appeasement toen de Avaren de Balkangroepen onder zich verenigd hadden. Italië is vergelijkbaar met Balkan, maar dan op kleinere schaal. Het begon al met keizer Zeno die de Ostrogoten onder Theodorik overhaalde om Odoacer in Italië aan te vallen. Ook de daaropvolgende invasie van de Lombarden was een indirect gevolg van Byzantijnse Realpolitik. Eens deze groep zich gevestigd had op Italiaans grondgebied, gingen de Byzantijnen onder Tiberius II over tot diplomatische ingrepen die al toegepast waren in de Balkan: het opzetten van Lombardische duces tegen elkaar, anderen rekruteren en de Franken opzetten om Italië binnen te vallen. Het verschil in Italië was dat wat op het eerste zicht een eengemaakt Lombardisch rijk leek, in werkelijkheid na de dood van Clef bestond uit onafhankelijke hertogdommen. Ook hier werden de Byzantijnen in de verdediging geduwd eens de Lombarden verenigd werden onder Authari. Het is duidelijk dat de voordeligste buitenlandse situatie voor de Byzantijnen bestond uit verschillende facties die elkaar bestreden en dat ze er alles aan deden om anarchie te promoten buiten hun grenzen, zodat ze geen rekening zouden moeten houden met een potentiële hegemoon in de regio. Eens hun vijanden verenigd waren, stonden de Byzantijnen voor een keuze: appeasement of militaire interventie. Een situatie die ze liever vermeden.

116 Is het dan mogelijk om te spreken van een rode draad in het Byzantijnse beleid, een diplomatische traditie als het ware? Daarvoor moeten we eerst bepalen wat het doel was van hun Realpolitik. De drie besproken regio’s lijken erop te wijzen dat het Byzantijnse rijk in de Late Oudheid een status quo-macht was. Dit begrip verwijst naar een grootmacht die tevreden is met de macht die ze houdt in een bepaalde regio en wiens grootste inspanningen gericht zijn op het weerhouden van andere machten om meer macht te verwerven in dezelfde regio. Het beste voorbeeld hiervan is de Balkan waar Constantinopel poogt om de dominerende macht te blijven via militaire acties, maar vooral diplomatie. Het status quo-beleid leek ook aanwezig te zijn in het Midden- Oosten, waar de oorlogen met de Sassaniden weinig verandering brachten op het vlak van grenzen. Het enige dat toch impliceert dat er wel degelijk een strijd aan de gang was met als inzet de hegemonie over het Midden-Oosten, zijn de verschillende conflicten in de Armeense en Kaukasische gebieden. Zowel het Byzantijnse als Sassanidische rijk toonden enorm veel belang in die gebieden, hoogstwaarschijnlijk door de strategische ligging en de rijkdom ervan. Ten slotte is er nog Italië. Hoewel er onder de eerdere keizers duidelijke pogingen waren om het hele schiereiland onder Byzantijns bestuur te brengen, werd er hiervan afstand genomen onder Tiberius II, die vanaf dan overging tot het beschermen van de huidige grenzen. De kwestie Italië raakt evenwel aan de grote uitzondering die de bewering dat het Byzantijnse rijk een status quo-macht was, kan ondergraven: de Renovatio Imperii onder Justinianus I.

Zijn poging om het oude Romeinse rijk te herstellen is een duidelijke insteek van revisionisme, van een verlangen om de Middellandse Zee nogmaals te domineren, wat hem ook gelukt is. Het veroveren van Italië, Noord-Afrika, Zuid-Spanje en de eilanden heeft ervoor gezorgd dat de Middellandse Zee wederom een Mare Nostrum werd. Het is echter deels door dit revisionisme, dat de middelen van het Byzantijnse rijk zo uitgeput heeft, dat de keizers na Justinianus I verplicht werden om een status quo-beleid te volgen. Een andere reden voor het uitputten van het Byzantijnse rijk was het uitbreken van de pest, wat een enorm druk heeft geplaatst op haar middelen. Aangezien dit een intern probleem was, werd de pest echter minder besproken in deze thesis. Doordat het Byzantijnse rijk opeens zoveel meer grenzen te verdedigen had, was het wel genoodzaakt om op zo efficiënt mogelijke manier gebruik te maken van de diplomatie om de integriteit van het rijk te beschermen. Er is echter nog een breuk met het status quo-beleid aan te duiden, en dat is de overeenkomst tussen Mauricius en Khosrau II. Door de overdracht van Dara (oorspronkelijk Byzantijns), Martyropolis en het Perzische deel van Armenië te vragen werd de status quo tussen beide grootmachten doorbroken. Daarnaast vond er ook een stopzetting van het te betalen tribuut aan de Sassaniden plaats, een bron van prestige voor de shahanshah. Het was een zekerheid dat de Sassanidische shahanshahs dit zouden proberen corrigeren, maar de persoonlijke relatie met Mauricius weerhield Khosrau II hiervan. De staatsgreep van Phocas gaf hem daarentegen de best mogelijke opportuniteit.

Dit brengt ons bij de beperkingen van realisme in het bespreken van het Byzantijnse beleid. Morgenthau en Mearsheimer spreken van het verwerven van macht als belangrijkste oorzaak voor oorlog. Ze doelen hierbij op de macht over een regio. Waar ze niet bij stilstaan, is de rol van prestige. Zoals aangetoond bij het Midden-Oosten speelde nationale trots een belangrijke rol bij het Sassanidische beleid, evenals de prestige die de shahanshah kon verwerven onder zijn bevolking, wanneer hij een oorlog begon tegen de Byzantijnen. Prestige speelde een minstens even grote rol als het verwerven van

117 nieuwe gebieden. Een tweede, belangrijkere beperking is het toekennen van een minimale rol aan individuele actoren. Volgens realisten zijn het staten en niet staatsleiders die het beleid voeren. Dit wil zeggen dat het niet uit zou maken wie er op de keizerlijke troon zou zitten, het Byzantijnse beleid zou altijd op dezelfde manier gevoerd worden, naargelang de omstandigheden. Ik heb in deze thesis echter veel aandacht geschonken aan individuen, en een verschil aangetoond tussen het beleid van de verschillende keizers. Zo zou ik argumenteren dat het Byzantijnse beleid dat van een status quo-macht is, ware het niet voor figuren als Justinianus I en Mauricius, die een duidelijke agency hadden in hun beleid. Het is mogelijk om te argumenteren dat elke keizer in de situatie als deze twee uitzonderingen net dezelfde beslissingen genomen zou hebben, maar dat lijkt me onwaarschijnlijk, zeker wat betreft de Renovatio Imperii. Dat wil echter niet zeggen dat ik niet geloof in de structuren van een Byzantijnse beleid, want hierboven heb ik geargumenteerd dat het voornaamste doel van het buitenlandse beleid het bewaren van de huidige grenzen was. Dit wordt ook bewezen door de vele fortificaties die opgebouwd werden aan de grenzen, een duidelijk teken dat de keizers wensten om de grenzen te bewaren. Ik denk evenwel dat er soms van deze Byzantijnse traditie werd afgeweken door ambitieuze keizers met een sterke agency. Zo komen we bij de centrale figuur van deze thesis, Phocas.

Was Phocas een unieke actor, of bleef hij binnen de Byzantijnse traditie van het status quo? En voerde hij dezelfde Realpolitik als zijn voorgangers om zijn doel te bereiken? Het lijkt erop dat zijn beleid evengoed gericht was op het behouden van de bestaande grenzen van het rijk. Zijn eerste actie in Italië was het aanstellen/aanhouden van de exarch Smaragdus, die gekend was van zijn eerdere initiatief om vrede te sluiten met de Lombarden, en een goede relatie onderhield met het pontifcaat van Rome. In de jaren daarop resulteerden onderhandelingen tussen de exarch en de Lombarden in een permanente vrede die gedurende de hele regering van Phocas gehandhaafd zou worden, mede dankzij de invloed van de pausen. De prijs voor deze vrede was een relatief lage geldsom, maar ook het verlies van verschillende steden. De situatie in de Balkan was gelijkaardig. Na het executeren van de top van het Byzantijnse leger aan de Donau, wegens wangedrag, onderhandelde Phocas om een vrede te bekomen met de Avaren. Dit resulteerde ook hier in een vredesverdrag dat stand zou houden voor de acht jaar van zijn regering. De kost was evenwel veel hoger: 140.000 solidi in vergelijking met de 12.000 solidi, gegeven aan de Lombarden. In ruil hiervoor leken de grenzen evenwel gerespecteerd te zijn, althans wat betreft grote invasies. Over kleinschalige migraties van de Slavische groepen kunnen we minder zeggen. Dan rest ons nog het Sassanidische rijk. In 603 vielen de Perzische legers het Byzantijnse rijk binnen, waarna ze onhoudbaar oprukten en meer en meer steden innamen. Als we echter enkel kijken naar de handelingen van Phocas, is het duidelijk dat hij deed wat hij kon om een oorlog te vermijden. Hij toonde Khosrau II respect door hem op de hoogte te brengen van de troonwissel in Constantinopel. Er was echter niet veel dat de Khosrau II kon tegengehouden hebben om het Byzantijnse rijk binnen te vallen. Het status quo was verbroken door Mauricius en in dit geval zou het inderdaad niet uitgemaakt hebben wie er op de keizerlijke troon zat. Ook na de invasie deed Phocas wat hij kon om de Byzantijnse macht te bewaren. Door vrede te sluiten in de andere delen van het rijk, kon hij de militaire middelen sparen om het Midden-Oosten en Armenië te verdedigen, maar het mocht niet baten. Ondanks de verschillende legers en versterkte steden waren de Sassaniden niet te stuiten.

118 Het zou misschien lijken dat het een teleurstellende conclusie is dat de centrale figuur van deze thesis geen unieke rol speelde en wiens beleid geen breuk was met zijn voorgangers, maar dat is helemaal niet het geval. Integendeel, juist het feit dat hij de Byzantijnse doelstellingen respecteerde is verwonderlijk voor iemand die een staatsgreep pleegde en een einde maakte aan de lijn van legitieme keizers. Men zou eerder buitensporige acties verwachten van een usurpator, wat trouwens door de Griekse bronnen gesuggereerd wordt. De andere bronnen lijken echter aan te geven dat Phocas binnen de Byzantijnse traditie bleef en de grenzen probeerde te bewaren. Het meest unieke aan zijn regering is dat hij zo lang aan de macht is gebleven. Acht jaar is een indrukwekkende periode voor iemand die zowel aanzienlijke gevaren in het rijk als buiten het rijk het hoofd moest bieden.452 Dit brengt ons bij de manier waarop hij zijn doelstellingen bereikte, zijn Realpolitik. En dit is het meest opvallende aspect van zijn beleid, want hier zien we een schijnbaar complete breuk met zijn voorgangers.

Hoewel hij hetzelfde doel lijkt na te streven als zijn voorgangers, is de manier waarop hij dit probeert te bereiken volledig gewijzigd. Nergens vermelden de overgeleverde bronnen dat hij geprobeerd heeft om tweedracht te zaaien bij zijn vijanden, derde partijen heeft betaald om te interveniëren of foederati heeft verraden om hun macht te beperken. Er lijkt dus geen sprake geweest te zijn van buck-passing, bloodletting of external balancing bij zijn beleid, integendeel, enkel een appeasement-beleid ten aanzien van de meer problematische groepen. Hij liet de Realpolitik van zijn voorgangers grotendeels achterwege. Het resultaat is duidelijk: het is zeldzaam dat de onderhandelde vredes van zijn voorgangers een hele regeringstermijn doorstonden, maar bij Phocas lijkt dit de norm geweest te zijn. Sceptici zouden kunnen argumenteren dat hij geen andere keuze had dan een appeasement-beleid te voeren, gezien zijn precaire situatie. Dit is zeker mogelijk, maar penibele situaties hebben zijn voorgangers niet tegengehouden om realistische tactieken toe te passen. Een van de verschillende voorbeelden hiervan is zijn opvolger Heraclius, die in 627 het Turkse Khaganaat wist te overtuigen om het Sassanidische rijk aan te vallen. Met andere woorden, het lijkt erop dat Phocas een eerlijker beleid voerde ten aanzien van de naburige volkeren. Het was het Byzantijnse rijk vis à vis de tegenstander, en niemand anders. Wat kan de oorzaak geweest zijn van deze discrepantie in beleid? Zonder al te veel te willen speculeren over zijn karakter, kan dit misschien toegeschreven worden aan de omstandigheden die voorafgingen aan de troonbestijging. Terwijl de voorafgaande keizers opgegroeid waren aan het keizerlijke hof, waar ze vermoedelijk onderlegd werden in staatsmanschap, miste Phocas deze ervaring. Hij was een militair in het Byzantijnse leger, en had hoogstwaarschijnlijk geen ervaring in de kunst van de Byzantijnse Realpolitik.

Hoe moeten we zijn buitenlands beleid evalueren? De Avaren en Lombarden leken zijn oprechtheid genoeg te waarderen om hun agressie tegen het rijk te staken. Het zou natuurlijk ook kunnen dat ze de Byzantijnse tribuutbetalingen meer waardeerden. Maar ook hier zou ik kunnen argumenteren dat dit de Avaren nooit eerder heeft tegengehouden om de Byzantijnse gebieden te plunderen, indien er een gunstige gelegenheid was. Een voorbeeld hiervan was de hernieuwde vijandelijkheden onder

452 Vergelijk met de laatste usurpator voorafgaande aan Phocas: Basiliscus die een staatsgreep pleegde in 475 en keizer Zeno tijdelijk van de troon stootte. Amper een jaar later werd hij opnieuw door diezelfde Zeno van de troon gestoten. In PLRE II, “Basiliscus 2”, p. 212-14.

119 Mauricius en de grootschalige plunderingen door de Slavische raiding parties. En er was geen betere mogelijkheid om de Balkan binnen te vallen dan op het moment dat het grootste deel in het oosten verdedigde tegen de Perzen. Het buitenlandse beleid van Phocas lijkt dus erg effectief geweest te zijn in het opstellen van vredes die niet doorbroken werden. Hoe moet zijn eerlijker beleid geëvalueerd worden op het vlak van de oorlog met de Sassaniden? Hier zou ik willen argumenteren dat bepaalde realistische tactieken van zijn voorgangers succesvoller geweest konden zijn dan de manier waarop hij de oorlog voerde. Justinianus I heeft aangetoond met de kwestie van de Utriguren en de Kutriguren dat hij heel capabel was in het afleiden van de aandacht van de agressor. Hetzelfde geldt voor Tiberius II en de hulp van de Franken. Phocas kon wat meer aan external balancing gedaan hebben om de oprukkende Perzen tegen te houden. Dat dit tot de mogelijkheden behoorde heeft Heraclius aangetoond met het inroepen van de hulp van het Turkse Khaganaat. Voor de rest kan men moeilijk iets zeggen over het oorlogsbeleid van Phocas. Ondanks de kritiek van contemporaine bronnen dat zijn acties het rijk aan de rand van de afgrond heeft het gebracht, kan de oorlogsverklaring van Khosrau II en de daaropvolgende Perzische overwinningen moeilijk toegeschreven worden aan bepaalde handelingen van Phocas. Hij deed wat hij kon, maar in oorlog was vooral de sterkte van het Perzische leger of de zwakte van het Byzantijnse leger bepalend. Wie weet hoe het Byzantijnse rijk eruit had gezien indien Leontius een overwinning had geboekt op Khosrau II.

We kunnen dus twee kanten onderscheiden aan het buitenlandse beleid van Phocas. Aan de ene kant volgde hij het Byzantijnse beleid om de grenzen van het rijk in stand te houden voor zover dit mogelijk was. Hij liet geen gebieden in de steek, maar verdedigde het rijk op militaire wijze, en waar dit niet mogelijk was, met behulp van diplomatie. Aan de andere kant was hij veel meer rechtuit dan zijn voorgangers, waarbij het Byzantijnse rijk zich vis à vis de opponent plaatste en niet deed aan schaduwdiplomatie. Ik hoop dat deze thesis heeft bijgedragen tot een rehabilitatie van de persoon van Phocas, zodat hij niet langer afgebeeld wordt als de tiran die zinloos zijn naasten vermoordde en geen idee had wat hij deed. Niet langer zou hij afgebeeld mogen worden als een eendimensionale schurk die rechtstreeks uit een Walt Disney-film afkomstig zou kunnen zijn, eerder als een keizer die deed wat hij kon om de integriteit van het Byzantijnse rijk te bewaren en het slachtoffer was van de beslissingen van zijn voorgangers en derde partijen. Om deze reden lijkt het mij passend om de thesis af te sluiten met de woordenwisseling tussen Phocas en Heraclius in 610, toen deze laatste op het punt stond hem te executeren:

“Quando Eraclio lo vide con le mani legate dietro la schiena gli disse: 'Così hai governato l'impero, sciagurato?', e quello rispose: 'Certo tu lo potrai governare meglio'. Allora, rimanendo seduto sulla sella, Eraclio gli diede un calcio. Lo decapitarono in quel luogo.”453

453 "Ἰδὼν δὲ αὐτὸν ὁ Ἡράκλειος ἐξάγκωνα δεδεμένον λέγει αὐτῷ: ‘οὕτως διῴκησας, ἄθλιε, τὴν βασιλείαν’; ὁ δὲ εἶπεν: ‘σὺ κάλλιον ἔχεις διοικῆσαι’. Ὁ οὖν Ἡράκλειος καθήμενος εἰς τὸ σέλλιν δέδωκεν αὐτῷ λακταίαν. Καὶ ἐπὶ τοῦ τόπου ἀπεκεφάλισαν αὐτόν.” (Johannes van Antiochië, EI 110); Eigen vertaling vanuit het Italiaans: Wanneer Heraclius hem (Phocas) zag met de handen gebonden op zijn rug, zei hij hem: ‘heb je zo het rijk bestuurd, misdadiger?’, en deze antwoordde: ‘jij zal het zeker beter kunnen besturen’? Heraclius gaf hem daarop een stamp, terwijl hij bleef zitten op zijn zadel. Ze onthoofdden hem ter plekke.”

120 Appendix

Byzantium in Zuid-Spanje en Africa Spania

Er is erg weinig gekend over de Byzantijnse provincie in Zuid-Spanje, ook wel Spania genaamd, door de schaarste aan literaire bronnen die deze regio beschreven hebben. We weten wel dat de verovering van de provincie op het Visigothische koninkrijk plaatsvond als laatste onderdeel van de Renovatio Imperii van Justinianus I.1 In 552 zocht Athanagild, een lid van de Visigothische aristocratie, Byzantijnse steun bij zijn opstand tegen het koningshuis.2 In 552 landde een Byzantijnse troepenmacht onder leiding van Liberius in Spanje die een provincie langs de Spaanse kust aan de Middellandse Zee uitkerfde voor de Byzantijnse kroon: Spania. De belangrijkste steden in de provincie waren Malaga en Cartagena, waarbij de laatste mogelijks de hoofdstad was. Verder zijn er ook academici geweest die suggereerden dat Cordoba ook tot de provincie behoorde, maar dit wordt niet bevestigd door de bronnen.3 Het lijkt erop dat Spania vooral uit een strook land langs de kust bestond, en bevoorraad werd via de zee. De provincie werd bestuurd door een magister militum per Spaniam. Commentiolus, die meerdere belangrijke ambten heeft beoefend onder Mauricius, is de magister militum per Spaniam geweest in 589.4 Hij is de best gekende magister militum per Spaniam, omdat hij tijdens zijn ambtsperiode een inscriptie heeft achtergelaten bij Cartagena, ter ere van herstelwerken aan de poorten die onder zijn bestuur plaatsvonden.5

Eens Athanagild op de troon was gekomen, keerde hij zich tegen de Byzantijnen en veroverde hij enkele steden in de oorlog die erop volgde.6 Onder Phocas schijnt er ook een Visigothische invasie te hebben plaatsgevonden, onder leiding van koning Witterick. Het einde van het relatief korte bestaan van Spania vond plaats onder Heraclius, toen in 625 de laatste steden werden ingenomen door de Visigoten.7 Er is niet genoeg geweten over het Byzantijnse beleid om er een realistische analyse op toe te passen, maar Wood argumenteert in zijn recente artikel dat de Byzantijnen eerder steunen op diplomatie dan op militaire interventie om Spania te behouden. Dit beleid zou gelijkend zijn op dat in Italië na Tiberius II, onder andere door tweedracht te zaaien in de Visigothische aristocratie.8

1 Thompson (E.A.). The Goths in Spain (Oxford, Clarendon Press, 1969), p. 320. 2 PLRE IIIA, “Athanagildus I”, p. 140-41. 3 Thompson, The Goths in Spain, p. 320-24. 4 Wood (J.). “Defending Byzantine Spain: frontiers and diplomacy”, in: Early Medieval Europe (Vol. 18, 2010), p. 314. 5 CIL 3420; Prego de Lis (A.). “La inscripción de Comitiolus del Museo Municipal de Arqueología de Cartagena”, in: eds. Gurti (J.M.) en Tena (N.). V Reunió d’Arqueologia Cristiana Hispànica (Barcelona, l’Institut d’Estudis Catalans, 2000), p. 383-84. 6 Thompson, The Goths in Spain, p. 325. 7 Wood, Byzantine Spain, p. 292; 317-18. 8 Wood, Byzantine Spain, p. 293-94; 310. Afrika

De verovering van Vandaals Afrika verliep als onderdeel van de Renovatio Imperii van Justinianus. In 533 landde de generaal Belisarius met een Byzantijns leger in de provincie Byzacium. Zijn leger was kleiner dan dat van de Vandalen, maar zij hadden zich vervreemd van de lokale Romeinse bevolking, waardoor ze op nog maar weinig steun konden rekenen. Zo waren er onder andere al opstanden uitgebroken in Sardinië, die het Vandaalse leger hadden verzwakt. Bij een eerste veldslag werden de Vandalen beslissend verslagen, waarbij Carthago kon ingenomen worden door Belisarius. Niet lang erna werden de Vandalen nogmaals verslagen, en het Vandaalse koninkrijk werd toegevoegd aan het Byzantijnse rijk, inclusief de Balearen. 9 Byzantijns Afrika was een belangrijke en rijke regio van het Byzantijnse rijk, en werd onder Mauricius door een exarch bestuurd, vergelijkbaar met Italië. Het exarchaat van Afrika omvatte de provincies Africa, Byzacium, Tripolitania, Numidia en Mauretanië, met als hoofdstad Carthago. Het was hier dat Heraclius de Jongere zijn operatie om Phocas van de troon te stoten, begon.

Heraclius de Oudere, vader van de toekomstige keizer, doorliep zijn carrière als generaal onder Mauricius, op wiens bevel hij verschillende operaties leidde aan de oostelijke grens van het rijk. Vermoedelijk werd het exarchaat van Afrika hem rond het jaar 600 toegewezen.10 Aan het begin van de zevende eeuw was Noord-Afrika een rijke regio, die amper getroffen was door de onrusten in de andere delen van het Byzantijnse rijk. De grootste dreiging die de provincie het hoofd moest bieden, waren de Mauri (de latere Moren).11 Archeologische opgravingen hebben aangetoond dat maar een klein deel van de provincies versterkte fortificaties had, wat academici heeft doen geloven dat er bij de verdediging van de provincies eerder werd vertrouwd op de lokale duces en hun limitanei, dan op grootschalige versterkingen. Indien de dux van de provincie niet in staat was om de aanval van de Mauri te weerstaan, riep hij de hulp in van de magister militum per Africam en de comitatenses. Indien de aanvallende macht nog steeds te sterk bleek te zijn, trokken de troepen zich terug in de versterkingen tot wanneer er versterkingen waren aangekomen. Om deze reden zijn de meeste versterkingen niet langs de limes teruggevonden, maar in stedelijke gemeenschappen.12

Onder Phocas werd Heraclius de Oudere aangehouden als exarch van Afrika, een beslissing die hem de troon en zijn leven zou kosten. Kaegi geeft verschillende mogelijke redenen voor de opstand van Heraclius: Ten eerste zou Heraclius als eerste toegeslagen hebben, vooraleer zijn familie het slachtoffer zou geworden zijn van de zuiveringen onder Phocas. Een andere mogelijkheid was dat Phocas als usurpator geen legitimiteit bezat, waardoor Heraclius het als zijn plicht zag om in te grijpen. Ten slotte is er de mogelijkheid dat Heraclius zelf ambities had om keizer te worden.13

9 Treadgold, Byzantine State, p. 184-85. 10 Kaegi, Heraclius, p. 25. 11 Kaegi, Heraclius, p. 27-8. 12 Pringle (D.). “The Defence of Byzantine Africa from Justinian to the Arab Conquest, an account of the military history and archaeology of the African provinces in the sixth and seventh centuries”, BAR International Series, vol. 99 (1981), p. 99-109. 13 Kaegi, Heraclius, p. 37-8. Naar mijn mening is de laatste mogelijkheid de meest waarschijnlijke. Ik heb al aangetoond in mijn thesis dat de zuiveringen helemaal niet zo wijdverspreid en willekeurig waren als voorheen gedacht. Meer zelfs, als we kijken naar andere leidersposities doorheen het rijk, zien we dat Phocas veel gouverneurs en generaals in hun ambt heeft gelaten, zelfs als ze hun carrière hadden gemaakt onder Mauricius. Een voorbeeld hiervan is Smaragdus, de exarch van Italië. Ook speelt het tijdstip van het begin van de opstand een rol: 608. Indien Phocas de oude garde had willen elimineren, had hij zeker niet gewacht tot zo laat in zijn regering. Hij had vermoedelijk ook belangrijkere dingen aan zijn hoofd in die periode, met de Perzische oorlog. De tweede mogelijkheid, namelijk het beschermen van de legitimiteit van de positie, lijkt me ook weinig waarschijnlijk. Ook hier lijkt 608 te laat te zijn om te kunnen spreken van een wraakactie voor de executie van Mauricius en diens familie. Ook had Heraclius de Jongere zelf niet veel problemen met de status van illegitieme keizer, eens Phocas geëxecuteerd was. 608 was een dieptepunt in de Perzische oorlog, waarbij verschillende steden in het oosten al gevallen waren voor de Perzische oorlog en het Byzantijnse leger uitgeput was door verschillende nederlagen. Heraclius de Jongere, met de macht van het rijke exarchaat van Afrika achter zich, zag waarschijnlijk een kans om Phocas van de troon te stoten en zelf keizer te worden. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat er sprake was van een persoonlijke afkeer van Phocas, maar dit lijkt me niet de principiële oorzaak van de opstand geweest te zijn.

Het verloop van de opstand is besproken in de thesis, maar wel op een bondige manier, omdat dit een interne aangelegenheid was en weinig te maken had met het buitenlandse beleid van Phocas.

Kaarten

-Kaart 1: Midden-Oosten, in: Lee (A.D.). Information and Frontiers. Roman Foreign Relations in Late Antiquity (Cambridge, Cambridge University Press, 1993), xvi.

-Kaart 2: Noord-Mesopotamië, in: Lee (A.D.). Information and Frontiers. Roman Foreign Relations in Late Antiquity (Cambridge, Cambridge University Press, 1993), xvii.

-Kaart 3: Byzantijnse Balkan, in: Popovic (V.). “La descente des Koutrigours, des Slaves et des Avars vers la mer Égée: le témoignage de l'archéologie”, in: Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. Vol. 3 (1978), p. 598.

-Kaart 4: Byzantijns Italië, in: Zanini (E.). Le Italie Bizantine. Territorio, insediamenti ed economia nella provincia bizantina d’Italia (Bari, Edipuglia, 1998), p. 55.

-Kaart 5: Byzantijns administratief Italië, in: in: Zanini (E.). Le Italie Bizantine. Territorio, insediamenti ed economia nella provincia bizantina d’Italia (Bari, Edipuglia, 1998), p. 62.

BLACK SEA ^Constantinople"

Ancyra A N ATOLi A Caesarea

INDIAN OCEAN

Map 1 The Middle East in late antiquity

Cambridge Books Online © Cambridge University Press, 2009 6 100 miles Land over 1000 metres

CAPPADOCIA

Hierapohs^ Antioch tn

SYRIAN

DESERT

Map 2 Northern Mesopotamia and adjacent regions

Cambridge Books Online © Cambridge University Press, 2009 Fig. 1. — Provinces romaines dans les Balkans du Nord.

Bibliografie

Primaire bronnen

-Al-Tabari, Ta'rikh al-rusul wa'l-muluk -Vertaling: Bosworth C.E. The History of al-Tabari, The Sasanids, the Byzantines, the Lakhmids and Yemen. Vol. V. Albany, State University of New York Press, 1989.

-Corpus Iuris Civilis: Novellen -Vertaling: Spruit J.E. Corpus Iuris Civilis. Tekst en vertaling. Vol. 10. Amsterdam, Koninklijke akademie van wetenschappen, 1933-2016. -Editie: Spruit J.E. Corpus Iuris Civilis. Tekst en vertaling. Vol. 10. Amsterdam, Koninklijke akademie van wetenschappen, 1933-2016.

-Chronicon Paschale -Vertaling: Whitby M. en Whitby M. Chronicon Paschale, 284-628 AD. Liverpool, Liverpool University Press, 2007. -Editie: Dindorf L.A. Chronicon paschale. Bonn, Weber, 1832.

-Georgius van Pisidië, Heraclias -Vertaling: Pertusi A. Poemi. Ettal, Buch-Kunstverlag, 1959. -Editie: Pertusi A. Poemi. Ettal, Buch-Kunstverlag, 1959.

-Gregorius de Grote, Registrum Epistularum -Vertaling: Martyn J. The Letters of Gregory the Great. Toronto, Pontifical Institute of Mediaeval Studies, 2004. -Editie: Norberg D. L. S. Gregorii Magni Registrum epistularum libri VIII-XIV. Turnhout, Brepols, 1982.

- Isidorus van Seville, Historia de regibus Gothorum, Wandalorum et Sueborum -Vertaling: Donini G. en Ford G.B. Isidore of Seville’s History of the Goths, Vandals and Suevi. Leiden, Brill, 1966. -Editie: Mommsen T. Chronica Minora. Berlijn, Weidmann, 1894.

-Johannes van Antiochië, Historia Chronike -Vertaling: Mariev S. Ioannis Antiocheni fragmenta quae supersunt omnia. Berlijn, De Gruyter, 2008. Roberto U. Ioannis Antiocheni fragmenta ex Historia Chronica. Berlijn, De Gruyter, 2005. -Editie: Roberto U. Ioannis Antiocheni fragmenta ex Historia Chronica. Berlijn, De Gruyter, 2005.

-Johannes van Nikiu -Vertaling: Charles R.H. The Chronicle of John, Bishop of Nikiu. London, Williams & Norgate 1916.

-Khuzistan kroniek -Vertaling: Nöldeke T. Die von Guidi herausgegebene syrische Chronik, ubersetzt und commentiert. Wenen, Tempsky, 1893.

-Kroniek tot 1234 -Vertaling: Palmer A. The Seventh Century in the West-Syrian Chronicles. Liverpool, Liverpool University Press, 1993.

-Kroniek van Seert -Vertaling: Scher A. en Griveau R. Histoire Nestorienne, Chronique de Séert. Patrologia Orientalis. Vol. IV. Parijs, Firmin-Didot et cie, 1919.

-Liber Pontificalis -Vertaling: Davies R. The Book of Pontiffs, The Ancient Biographies of First Ninety Roman Bishops to AD 715. Liverpool, Liverpool University Press, 2010. -Editie: Duchesne L. Le Liber Pontificalis, texte, introduction et commentaire. Parijs, Ernest Thorin, 1886.

-Mauricius, Strategikon -Vertaling: Dennis G. Maurice’s Strategikon. Handbook of Byzantine Military Strategy. Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1984. -Editie: Dennis G. en Gamillscheg E. Mauricii Stragicon. Wenen, Österreichische Akademie der Wissenschaften, 1981.

-Menander Protector -Vertaling: Blockley R. The History of Menander the Protector. Liverpool, Cairns, 1985. -Editie: Dindorf L.A. Historici Graeci minores. Leipzig, Teubner, 1870.

-Michaël de Syriër -Vertaling: Hoyland R. Theophilus of Edessa’s Chronicle and the Circulation of Historical Knowledge in Late Antiquity and Early Islam. Liverpool, Liverpool University Press, 2011.

-Mirakelen van Sint-Demetrius -Vertaling: Lemerle P. Les plus anciens recueils des miracles de Saint Démétrius et la pénétration des Slaves dans les Balkans. Le texte. Vol. I. Parijs, Centre National de la Recherche Scientifique, 1979. -Editie: Lemerle P. Les plus anciens recueils des miracles de Saint Démétrius et la pénétration des Slaves dans les Balkans. Le texte. Vol. I. Parijs, Centre National de la Recherche Scientifique, 1979.

-Paulus Diaconus, Historia Langobardorum -Vertaling: Meijer F. De Geschiedenis van de Langobarden. Amsterdam, Athenaeum-Polak en Van Gennep, 1999. -Editie: Waitz G. Pauli Historia Langobardorum. Hannover, Hahn, 1878.

-Procopius van Caesarea, De Bellis -Vertaling: Dewing H.B. Procopius. Cambridge, Harvard University Press, 1914. -Editie: Dewing H.B. Procopius. Cambridge, Harvard University Press, 1914.

-Procopius van Caesarea, De Aedificiis -Vertaling: Dewing H.B. Procopius. Cambridge, Harvard University Press, 1914. -Editie: Dewing H.B. Procopius. Cambridge, Harvard University Press, 1914.

-Pseudo-Sebeos -Vertaling: Howard-Johnston J. en Greenwood T. The Armenian history attributed to Sebeos. Translation and notes. Vol. I. Liverpool, Liverpool University Press, 1999.

-Syrische kronieken -Vertaling: Palmer A. The Seventh Century in the West-Syrian Chronicles. Liverpool, Liverpool University Press, 1993.

-Theophanes Confessor, Chronographia -Vertaling: Mango C. en Scott R. The Chronicle of Theophanes Confessor, Byzantine and Near Eastern History AD 284-813. Oxford, Clarendon Press, 1997. -Editie: De Boor C. Theophanis Chronographia. Leipzig, Teubner, 1883.

-Theophylactus Simocatta, Historia -Vertaling: Whitby M. en Whitby M. The History of Theophylact Simocatta, An English Translation with Introduction. Oxford, Oxford University Press, 1986. -Editie: De Boor C. Theophylacti Simocattae Historiae. Leipzig, Teubner, 1887.

Secundaire literatuur

-Ahrweiler, H. l’Idéologie politique de l’empire byzantin. Parijs. Presses Universitaires de France, 1975.

-Antonopoulos, P. Early Peril Lost Faith. Italy between Byzantines and Lombards in the early years of the Lombard settlement. A.D. 568-608. Saarbrücken. Lambert Academic Publishing, 2016.

-Arnold, J.J. Theoderic and the Roman Imperial Restoration. New York. Cambridge University Press, 2014.

-Avramea, A. “Land and Sea Communications, Fourth-Fifteenth Centuries”, in: Laiou A. E. (ed.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I. Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002, pp. 55-88.

-Barisic F. "Car Foka (602-610) i podunavski Avaro-Sloveni", Zbor- nik radova Vizantoloskog lnstituta. Vol. 4, 1956, pp. 73-86.

-Birnbaum H. “The Original Homeland of the Slavs and the Problem of Early Slavic Linguistic Contacts”, The Journal of Indo-European Studies. Vol. 1, 1973, pp. 407-21.

-Blockley R.C. “Subsidies and Diplomacy. Roma and Persia in Late Antiquity”, Phoenix. Vol. 39, 1985, pp. 62-74.

-Börm H. “Es war allerdings nicht so, dass sie es im Sinne eines Tributes erhielten, wie viele meinten… Anlässe und Funktion der persischen Geldforderungen an die Römer“, Historia. Vol. 57, 2008, pp. 327-46.

-Borri F. “Duces e magistri militum nell’Italia esarcale (VI-VIII secolo)”, Reti Medievali Rivista. Vol. 6, 2005, pp. 1-46.

-Brock S.P. “Syriac sources for Seventh-Century History”, Byzantine and Modern Greek Studies. Vol. 2, 1976, pp. 17- 36.

-Bury J.B. A history of the Eastern Roman empire from the fall of Irene to the accession of Basil I. A.D. 802-867. Londen, Macmillan, 1912.

-Bury J.B. A history of the later Roman empire. From Arcadius to Irene. A.D. 395-800. Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1966.

-Cameron A., Ward-Perkins B. en Whitby M. (eds.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity. Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV. Cambridge, Cambridge University Press, 2008,

-Capizzi C. L’imperatore Anastasio, 491-518. Studio sulla sua vita, la sua opera e la sua personalità. Rome, Pontificium Institutum Orientalium Studiorum, 1969.

-Christie N. From Constantine to Charlemagne. An Archaeology of Italy AD 300-800. Aldershot, Ashgate Publishing Limited, 2006.

-Christie N. “The Archaeology of Byzantine Italy. A Synthesis of Recent Research”, Journal of Mediterrean Archaeology. Vol. 2, 1989, p. 249-93.

-Christie N. The Lombards. Cambridge, Basil Blackwell Inc., 1995.

-Chrysos E. “Byzantine diplomacy, A.D. 300-800: means and ends”, in: Shepard J. en Franklin S. (ed.). Byzantine Diplomacy. Papers from the Twenty-fourth Spring Symposium of Byzantine Studies. Cambridge, Variorum, 1992, pp. 25-39.

-Croke B. “Mundo the Gepid. From Freebooter to Roman General”, Chiron. Vol. 12, 1982, pp. 125-35.

-Croke B. “The Date of the ‘Anastasian Long Wall’ in Thrace”, Greek, Roman and Byzantine Studies. Vol. 23, 1982, pp. 59-78.

-Curta F. The Making of the Slavs, History and Archaeology of the Lower Danube Region c. 500-700. Cambridge, Cambridge University Press, 2001.

-Dignas B. en Winter E. Rome and Persia in Late Antiquity. Neighbours and Rivals. Cambridge, Cambridge University Press, 2007.

-Ekonomou A.J. Byzantine Rome and the Greek Popes. Lanham, Lexington Books, 2007.

-Fine J.V.A. The Early Medieval Balkans. A Critical Survey from the Sixth to the Late Twelfth Century. Ann Arbor, The University of Michigan Press, 1991.

-Flusin B. Saint Anastase le Perse. Et l’histoire de la Palestine au début du VIIe siècle. Commentaire. Vol. II. Parijs, Éditions du Centre National de la Recherche Scientifique, 1992.

-Frye N. “The Political History of Iran under the Sasanians”, in: Yarshater E. (ed.). The Cambridge History of Iran. Vol. 3.1. Cambridge, Cambridge University Press, 1983, pp. 116-8O.

-Goffart W. The Narrators of Barbarian History (A.D. 550-800). Jordanes, Gregory of Tours, Bede and Paul the Deacon. New Jersey, Princeton University Press, 1988.

-Goubert P. Byzance avant l’Islam. Vol. I. Parijs, Éditions A. et J. Picard et Cie, 1951.

-Greatrex G. “Byzantium and the East in the Sixth Century”, in: Maas M. (ed.). The Cambridge Companion to the Age of Justinian. Cambridge, Cambridge University Press, 2005, pp. 477-509.

-Greatrex G. “Roman Frontiers and Foreign Policy in the East”, in: Lieu S.N.C. en McKechnie P. (eds.). Aspects of the Roman East, Papers in honour of professor Sir Fergus Millar, FBA. Vol. I. Turnhout, Brepols, 2015, pp. 103-51.

-Greatrex G. en Lieu S. The Roman Eastern Frontier and the Persian Wars. AD 363-630. Vol II. London, Routeledge, 2002.

-Greatrex G. Rome and Persia at War. 502-532. Liverpool, Cairns, 1998.

-Greenwood T. “Sasanian Echoes and Apocalyptic Expectations. a Re-evaluation of the Armenian History attributed to Sebeos”, Le Muséon. Vol. 115, 2002, pp. 323-97.

-Haldon J. Byzantium in the seventh century : the transformation of a culture. Cambridge, Cambridge University Press, 1990.

-Haldon J. Palgrave atlas of Byzantine history . New York, Palgrave Macmillan, 2005.

-Haldon J. Warfare, state and society in the Byzantine World. 565-1204. Londen, UCL, 1999.

-Haldon J. The social history of Byzantium. Malden, Wildey-Blackwell, 2009.

-Haussig H.W. “Theophylakts Exkurs über die skythischen Völker”, Byzantion. Vol. 23, 1953, pp. 275-462.

-Higgins M.J. “International Relations at the Close of the Sixth Century”, The Catholic Historical Review. Vol. 27, 1941, pp. 279-315.

-Howard-Johnston J. “The Two Great Powers in Late Antiquity. A Comparison”, in: Cameron A. (ed.). The Byzantine and Early Islamic Near East. States, Resources and Armies. New Jersey, The Darwin Press, 1995, pp. 157-226.

-Howard-Johnston J. Witnesses to a World Crisis in the Seventh Century. Historians and Histories of the Middle East in the Seventh Century. Oxford, Oxford University Press, 2010.

-Hoyland R. Seeing Islam As Others Saw It. A Survey And Evaluation Of Christian, Jewish And Zoroastrian Writings On Early Islam. New Jersey, The Darwin Press, 1997.

-Hoyland R. Theophilus of Edessa’s Chronicle and the Circulation of Historical Knowledge in Late Antiquity and Early Islam. Liverpool, Liverpool University Press, 2011.

-Hughes I. Belisarius. The Last Roman General. Barnsley, Westholme Publishing, 2009.

-Jones A.H.M. The Later Roman Empire. 284-602. A Social, Economic and Administrative Survey. Vol. II. Oxford, Basil Blackwell, 1964.

-Kaegi W. Byzantium and the Decline of the Roman Empire. Princeton, Princeton University Press, 2016.

-Kaegi W. Byzantine Military Unrest. 471-843. Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1981.

-Kaegi W. Heraclius. Emperor of Byzantium. Cambridge, Cambridge University Press, 2004.

-Kennedy H. “Syria, Palestine and Mesopotamia”, in: Cameron A., Ward-Perkins B. en Whitby M. (ed.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity. Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV. Cambridge, Cambridge University Press, 2008, pp. 588-611.

-Laiou A.E. “The Human Resources”, in: Laiou A. E. (ed.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I. Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002.

-Laiou A.E. “Writing the Economic History of Byzantium”, in: Laiou A. E. (ed.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I. Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002.

-Lascu M.F. “Scythia Minor and Consequences of the Breakup of the Danubian Limes”, Revista Română de Studii Eurasiatice. Vol. 12, 2016, p. 15-29.

-Lee A.D. Information and Frontiers. Roman Foreign Relations in Late Antiquity. Cambridge, Cambridge University Press, 1993.

-Lemerle P. Les plus anciens recueils des miracles de Saint Démétrius et la pénétration des Slaves dans les Balkans. Commentaire. Vol II. Parijs, Centre National de la Recherche Scientifique, 1981.

-Levillain L. “La crise des années 507-508 et les rivalités d’influence en Gaulle de 508 à 514”, in: Iorga N. (ed.). Mélanges offerts à M. Nicolas Iorga par ses amis de France et de pays de langue française. Parijs, Librairie Universitaire J. Gamber, 1933, pp. 537-67.

-Liebeschuetz W. East and West in Late Antiquity. Invasion, Settlement, Ethnogenesis and Conflicts of Religion. Leiden, Brill, 2015.

-Luttwak E.N. The Grand Strategy of the Byzantine Empire. Cambridge, The Belknap Press of Harvard University Press, 2009.

-Maas M. The Cambridge Companion to the Age of Justinian. Cambridge, Cambridge University Press, 2005.

-Madgearu A. “The Downfall of the Lower Danubian Late Roman Frontier”, Revue Roumaine d’Histoire. Vol. 36, 1997, pp. 315-36.

-Madgearu A. “The Province of Scythia and the Avaro-Slavic Invasions (576-626)”, Balkan Studies. Vol. 37, 1996, pp. 35-61.

-Markus R.A. Gregory the Great and his World. Cambridge, Cambridge University Press, 1997.

-Martindale J.R. (ed.). The Prosopography of the Later Roman Empire. A.D. 527-641. Vol. IIIA. Cambridge, Cambridge University Press, 1992.

-Martindale J.R. (ed.). The Prosopography of the Later Roman Empire. A.D. 527-641. Vol. IIIB. Cambridge, Cambridge University Press, 1992.

-Martyn J.R.C. “Four Notes on the Registrum of Gregory the Great”, Parergon. Vol. 19, 2002, pp. 5-38.

-Matschke K.P. “Mining”, in: Laiou A. E. (ed.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I. Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002, pp. 112-17.

-Mearsheimer J.J. The Tragedy of Great Power Politics. New York, W.W. Norton & Company, 2001.

-Meier M. “Kaiser Phokas (602-610) als Erinnerungsproblem”, Byzantinische Zeitschrift. Vol. 107, 2014, pp. 139-74.

-Mitchell S. A History of the Later Roman Empire. AD 284-641. A Transformation of the Ancient World. New Jersey, Wiley-Blackwell, 2015.

-Morgenthau H. Politics among Nations. The struggle for power and peace. New York, Alfred Knopf, 1948.

-Morrisson C. en Sodini J.P. “The Sixth-Century Economy”, in: Laiou A. E. (ed.). The Economic History of Byzantium. From the Seventh through the Fifteenth Century. Vol. I. Washington, Dumbarton Oaks Research Library and Collection, 2002, pp. 165-213.

-Nechaeva E. Embassies-Negotiations-Gifts. Systems of East Roman Diplomacy in Late Antiquity. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 2014.

-Neumann I. Sublime Diplomacy. Byzantine, Early Modern, Contemporary. Den Haag, Netherlands Institute of International Relations, 2005.

-Obolensky D. The Byzantine Commonwealth. Eastern Europe. 500-1453. Londen, Weidenfeld and Nicolson, 1971.

-Olster D.M. The Politics of Usurpation in the Seventh Century. Rhetoric and Revolution in Byzantium. Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1993.

-Ortenberg West-Harling V. “The Church of Ravenna, Constantinople and Rome in the seventh century”, in: Herrin J. en Nelson J. (eds.). Ravenna. Its role in earlier medieval change and exchange. Londen, Institute of Historical Research, 2016, pp. 199-210.

-Ostrogorsky G. History of the Byzantine State. Oxford, Basil Blackwell, 1980.

-Ovcarov B. “Observations sur le système de fortifications de la haute époque Byzantine dans les terres Bulgares d’aujourd’hui durant les 5-6 siècles”, Akten. Vol. 11, 1977, pp. 467-71.

-Payne R. “Cosmology and the Expansion of the Iranian Empire. 502-628 CE”, Past & Present. Vol. 220, 2013, pp. 3-33.

-Pohl W. “Die Gepiden und die gentes an der mittleren Donau nach dem Zerfall des Attilareiches”, in: Wolfram H. en Daim F. (eds.). Die Völker an der mittleren und unteren Donau im fünften und sechsten Jahrhundert. Wenen, Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, 1980, pp. 239-305.

-Pohl W. “The Empire and the Lombards”, in: Pohl W. (ed.). Kingdoms of the Empire. The Integration of Barbarians in Late Antiquity. New York, Brill, 1997, pp. 75-133.

-Pohl W. Die Awaren. Ein Steppenvolk in Mitteleuropa 567-822 n. Chr. München, Verlag C.H. Beck, 1988.

-Popovic V. “La descente des Koutrigours, des Slaves et des Avars vers la mer Égée. Le témoignage de l'archéologie”, Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. Vol. 3, 1978, pp. 596-648.

-Popovic V., Boskovic D., Duval N. en Gros P. “Les témoins archéologiques des invasions avaro-slaves dans l’Illyricum byzantin”, Mélanges de l’École française de Rome. Vol. 87, 1975, pp. 445-504.

-Poulter A. “The End of Scythia Minor. The Archaeological Evidence”, in: Mullet M. en Scott R. (eds.). Byzantium and the Classical Tradition. Birmingham, University of Birmingham, 1981, pp. 198-204.

-Prego de Lis A. “La inscripción de Comitiolus del Museo Municipal de Arqueología de Cartagena”, in: Gurti J.M. en Tena N. (eds.). V Reunió d’Arqueologia Cristiana Hispànica. Barcelona, l’Institut d’Estudis Catalans, 2000, pp. 383-391.

-Pringle D. “The Defence of Byzantine Africa from Justinian to the Arab Conquest, an account of the military history and archaeology of the African provinces in the sixth and seventh centuries”, BAR International Series. Vol. 99, 1981, p. 1-699.

-Ravegnani G. Gli Esarchi d’Italia. Rome, ARACNE, 2011.

-Richards J. Consul of God. The Life and Times of Gregory the Great. Londen, Routledge en Kegan Paul, 1980.

-Rosenthal F. The History of al-Tabari. General Introduction and From the Creation to the Flood. Vol. I. Albany, State University of New York Press, 1989.

-Rubin Z. “Reforms of Khusro Anushirwan”, in: Cameron A. (ed.). The Byzantine and Early Islamic Near East. States, Resources and Armies. Vol. III. New Jersey, The Darwin Press, 1995, pp. 227-296.

-Russell J.C. “Late Ancient and Medieval Population”, Transactions of the American Philosophical Society. Vol. 48, 1958, pp. 1-152.

-Sarantis A. “Justinian’s Balkan Wars. Campaigning, Diplomacy and Development in Illyricum, Thrace and the Northern World. AD. 527-565”, ARCA. Vol. 53, 2016, pp. 1-500.

-Sarantis A. “War and Diplomacy in Pannonia and the Northwest Balkans during the Reign of Justinian. The Gepid Threat and Imperial Responses”, Dumbarton Oaks Papers. Vol. 63, 2009, pp. 15-40.

-Sarris P. Empires of Faith. The Fall of Rome to the Rise of Islam, 500-700. Oxford, Oxford University Press, 2011.

-Scorpan C. “Limes Scythiae. Topographical and Stratigraphical research on the Late Roman fortifications on the Lower Danube”, BAR International Series. Vol. 88, 1980, pp. 1-219.

-Sinor D. “The Avars”, in: Sinor D. The Cambridge History of Early Inner Asia. Vol. I. Cambridge, Cambridge University Press, 1994, pp. 206-220.

-Speck P. “Eine Gedächtnisfeier am Grabe des Maurikius”, Varia. Vol. 4, 1993, pp. 175- 254.

-Spintler R. De Phoca. Imperatore Romanorum. Jena, Typis G. Neuenhahni, 1905.

-Stapleton C. “The Legal Legacy of Gregory I. In Life and in Letters”, Ave Maria Law Review. Vol. 9, 2011, pp. 303-31.

-Stein E. Histoire du Bas-Empire. De la disparition de l’Empire d’Occident à la mort de Justinien. Vol II. Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1968.

-Stratos A. Byzantium in the Seventh Century. Vol. I. Amsterdam, Adolf M. Hakkert, 1968.

-Stratos A. Studies in 7th-century Byzantine political history. Londen, Variorum, 1967-83.

-Szadeczky-Kardoss S. Avarica. Über die Awarengeschichte und ihre Quellen. Szeged, JATE, 1986.

-Teodor D.G. “Origines et voies de pénétration des Slaves au sud du Bas-Danube. VIe-VIIe siècles”, Publications de l’École française de Rome. Vol. 77, 1984, pp. 63-84.

-Thompson E.A. The Goths in Spain. Oxford, Clarendon Press, 1969.

-Thomson R.W. en Howard-Johnston J. The Armenian History attributed to Sebeos. Historical Commentary. Vol. II. Liverpool, Liverpool University Press, 1999.

-Treadgold W. A history of the Byzantine state and society. Stanford, Stanford University Press, 1997.

-Treadgold W. The Early Byzantine Historians. Basingstoke, Palgrave, 2007.

-Treadgold W. The Middle Byzantine Historians. New York, Palgrave Macmillan, 2013.

-Van Nuffelen P. “John of Antioch, Inflated and Deflated. Or: How not to collect Fragments of Early Byzantine Historians”, Byzantion. Vol. 82, 2012, pp. 437-50.

-Vasiliev A.A. Justin the First. An Introduction to the Epoch of Justinian the Great. Cambridge, Harvard University Press, 1950.

-Veh O. Untersuchingen zu dem byzantinischen Historiker Theophylaktos Simokattes. Humanist Gymnasium, 1957.

-Verduchi P. “Columna Phocae”, in: Lexicon Topographicum Urbis Romae. Rome, Edizioni Quasar, 1993, p. 307.

-Vryonis S. “The Question of the Byzantine Mines”, Speculum. A Journal of Mediaeval Studies. Vol. 37, 1962, pp. 1-17.

-Whitby M. “Procopius and the Development of Roman Defences in Upper Mesopotamia”, in: Freeman P. en Kennedy D. (eds.). The Defense of the Roman and Byzantine East Proceedings of a colloquium held at the University of Sheffield in April 1986. Oxford, BAR, 1986, pp. 717-36.

-Whitby M. “Procopius’ Description of Dara”, in: Freeman P. en Kennedy D. (eds.). The Defense of the Roman and Byzantine East. Proceedings of a colloquium held at the University of Sheffield in April 1986. Oxford, BAR, 1986, pp. 737-783.

-Whitby M. Rome at War. AD 293-696. Oxford, Osprey Publishing, 2002.

-Whitby M. “The Army. c. 420-602”, in: Cameron A., Ward-Perkins B. en Whitby M. (eds.). The Cambridge Ancient History. Late Antiquity. Empire and Successors. A.D. 425-600. Vol. XIV. Cambridge, Cambridge University Press, 2008, pp. 288-314.

-Whitby M. The Emperor Maurice and His Historian, Theophylact Simocatta on Persian and Balkan Warfare. Oxford, Clarendon Press, 1988.

-Wickham C. Early Medieval Italy. Central Power and Local Society 400-1000. London, The Macmillan Press LTD, 1981.

-Wood (J.). “Defending Byzantine Spain: frontiers and diplomacy”, Early Medieval Europe. Vol. 18, 2010, pp. 292-319.

-Wozniak F. “Byzantine Diplomacy and the Lombard-Gepidic Wars”, Balkan Studies. Vol. 20, 1979, pp. 139-58.

-Wozniak F. “East Rome, Ravenna and Western Illyricum. 454-536 A.D.”, Historia. Zeitschrift für Alte Geschichte. Vol. 30, 1981, pp. 351-82.

-Zanini E. Le Italie Bizantine. Territorio, insediamenti ed economia nella provincia bizantina d’Italia. Bari, Edipuglia, 1998.